Onderzoek naar de effecten van studentensport
Onderzoek naar de effecten van studentensport
In opdracht van universitaire sportcentra
Marije Baart de la Faille - Deutekom
© Bureau Beweeg Amsterdam, Mei 2013
Onderzoek in Beweging
www.bureaubeweeg.nl
[email protected]
2
Inhoudsopgave Inhoudsopgave ............................................................................................................... 3 Inleiding en leeswijzer ..................................................................................................... 5 Deel 1 Relatie tussen sporten en cognitie ........................................................................ 7 Is er een relatie tussen sportbeoefening en de ontwikkeling van de hersenen/ cognitief vermogen van studenten? ........................................................................................................ 9 Is er een relatie tussen hoeveelheid beweging of fitheid en studieprestaties? ........................ 11 Is er een relatie tussen bezoeken van een universitair sportcentrum en studieprestaties? ...... 15 Is er een relatie tussen sportbeoefening en studieretentie van studenten? ............................ 19
Deel 2 Effecten van sporten op lichamelijke en mentale gezondheid ............................. 21 Is er een relatie tussen sportbeoefening en de lichamelijke gezondheid van studenten? ........ 23 Zelf ervaren gezondheid ............................................................................................................. 23 Ongezond gedrag ....................................................................................................................... 24 Effecten op latere leeftijd .......................................................................................................... 24 Is er een relatie tussen sportbeoefening en de mentale gezondheid van studenten? .............. 27 Stress .......................................................................................................................................... 27 Depressie .................................................................................................................................... 28 Conclusies ..................................................................................................................... 31 Studieprestaties ..................................................................................................................... 31 Lichamelijke en geestelijke gezondheid .................................................................................. 32 Aanbevelingen .............................................................................................................. 35 Literatuur ...................................................................................................................... 37 Appendix 1: Zoekstrategie ............................................................................................. 41 Appendix 2: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation . 43
3
4
Inleiding en leeswijzer Bureau Beweeg is in april 2012 door de universitaire sportcentra (Nijmegen, Wageningen, Rotterdam, Utrecht, Eindhoven, Leiden, Enschede, Amsterdam UvA) gevraagd om een literatuuronderzoek uit te voeren naar de effecten van studentensport op studieprestaties en de mentale en lichamelijke gezondheid. Doel van het literatuuronderzoek is om zicht te krijgen op of er wetenschappelijke onderbouwing is voor de vaak gehoorde positieve claims over de waarde van studentensport. Het gaat daarbij om onderzoek dat ingaat op de volgende deelvragen: 1. Is er een relatie tussen sportbeoefening en de ontwikkeling van de hersenen/ cognitief vermogen van studenten (jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot 24 jaar)? 2. Is er een relatie tussen sportbeoefening en studietempo? 3. Is er een relatie tussen sportbeoefening en studieresultaten (de gemiddelde cijfers die men haalt, het al dan niet behalen van het einddiploma)? 4. Is er een relatie tussen sportbeoefening en afhaken (stoppen met studeren)/volhouden van studenten, m.a.w. is er disciplinerend effect? 5. Is er een relatie tussen sportbeoefening en de lichamelijke gezondheid van studenten? 6. Is er een relatie tussen sportbeoefening en de mentale gezondheid van studenten? We hebben in totaal ruim 1200 artikelen gevonden waarvan er uiteindelijk 34 relevant waren voor het beantwoorden van bovenstaande vragen. Voor de exacte zoekstrategie verwijzen wij naar appendix 1. Nadruk van de zoekstrategie lag op de eerste vier vragen. In onderstaande tabel staan de aantallen gevonden artikelen weergegeven per deelvraag. Tabel 1 Deelvragen en aantal gevonden artikelen
Het rapport is onderverdeeld in twee inhoudelijke delen, waarbij in deel één de vragen 1 t/m 4 aan de orde komen en in deel twee de vragen 5 en 6.
Deelvragen 1 Relatie met ontwikkeling van de hersenen/ cognitief vermogen 2 Relatie met studietempo 3 Relatie met studieresultaten 4 Relatie met afhaken of beginnen 5 Relatie met lichamelijke gezondheid 6 Relatie met mentale gezondheid
Aantal artikelen 1 0 11 5 10 10
5
6
Deel 1 Relatie tussen sporten en cognitie Bewegen is een factor waarvan uit eerder onderzoek duidelijk is geworden dat dit van invloed is op de hersenplasticiteit1. Zo hebben verschillende meta-‐analyses laten zien dat er positieve relaties bestaan tussen cardiovasculaire fitheid en cognitieve prestaties bij ouderen2. De relatie bij jong volwassenen is echter minder duidelijk. De studies die er bestaan zijn namelijk conflicterend. Dit zijn studies die bijvoorbeeld kijken naar reactiesnelheid en lange termijn geheugen, maar niet naar uitkomsten die direct van invloed zijn op studieprestaties. De laatste jaren zijn er wel onderzoeken verschenen naar de effecten van bewegen en sporten op leerprestaties, maar dan vooral bij kinderen in het primair onderwijs. Zo is er recentelijk een literatuuronderzoek3 uitgevoerd waarin het onderzoek over beweging en leerprestaties bij kinderen is samengevat. De auteurs concludeerden dat bij kinderen lichaamsbeweging positief gerelateerd is aan studieprestaties. Deze conclusie is gebaseerd op twee studies van hoge kwaliteit. In deze literatuurstudie is echter niet gekeken naar de effecten van lichaamsbeweging of sporten voor mensen in de studentenleeftijd (grofweg van 18 – 24 jaar). Aangezien we niet zomaar kunnen aannemen dat de resultaten voor deze twee totaal verschillende doelgroepen (kinderen in basisonderwijs en studenten) overeenkomen, is de huidige literatuurstudie opgezet. In dit deel beschrijven we de studies die antwoord kunnen geven op de volgende vier gestelde deelvragen: 1. Is er een relatie tussen sportbeoefening en de ontwikkeling van de hersenen/ cognitief vermogen van studenten (jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot 24 jaar)? 2. Is er een relatie tussen sportbeoefening en studietempo (studeren sporters langzamer of juist sneller)? 3. Is er een relatie tussen sportbeoefening en studieresultaten (de gemiddelde cijfers die men haalt, het al dan niet behalen van het einddiploma)? 4. Is er een relatie tussen sportbeoefening en afhaken (stoppen met studeren)/volhouden van studenten, m.a.w. is er disciplinerend effect? In tabel 2 staan de 16 gevonden studies kort beschreven. Alle studies zijn observationeel van aard. Dit betekent dat in geen enkele studie de onderzoekers bewust een interventie hebben uitgevoerd op een bepaalde groep. In observationeel onderzoek wordt de “gewone gang van zaken” beschreven en bekeken. In dit type studie is het niet mogelijk om een eventuele causaliteit te ontdekken, maar kunnen alleen relaties onderzocht worden. Daarnaast is het overgrote merendeel 1
Hillman CH, Erickson KI, Kramer AF (2008) Be smart, exercise your heart: exercise effects on brain and cognition. Nat Rev Neurosci 9:58–65. 2 Angevaren M, Aufdemkampe G, Verhaar HJ, Aleman A, Vanhees L (2008) Physical activity and enhanced fitness to improve cognitive function in older people without known cognitive impairment. Cochrane Database Syst Rev 3:CD005381. Colcombe S, Kramer AF (2003) Fitness effects on the cognitive function of older adults: a meta-‐analytic study. Psychol Sci 14:125–130. Etnier JL, Nowell PM, Landers DM, Sibley BA (2006) A meta-‐regression to examine the relationship between aerobic fitness and cognitive performance. Brain Res Brain Res Rev 52:119–130. Etnier JL, et al. (1997) The influence of physical fitness and exercise upon cognitive functioning: A meta-‐analysis. J Sport Exerc Psychol 19:249–277. Heyn P, Abreu BC, Ottenbacher KJ (2004) The effects of exercise training on elderly persons with cognitive impairment and dementia: A meta-‐analysis. Arch Phys Med Rehabil 85:1694–1704. 3 Singh, A., Uijtdewilligen, L., Twisk, J. W., van Mechelen, W., & Chinapaw, M. J. (2012). Physical activity and performance at school: a systematic review of the literature including a methodological quality assessment. Arch Pediatr Adolesc Med, 166(1), 49-‐55.
7
van de studies in de Verenigde Staten uitgevoerd (n=13). De overige drie vinden hun oorsprong in Frankrijk of Zweden. Er is geen enkele studie gevonden die heeft gekeken naar de relatie tussen sport en studiesnelheid (deelvraag 2). In de studies die keken naar de effecten op studieprestaties kan onderscheid gemaakt worden tussen studies die kijken naar a) de relaties met hoeveelheid beweging of fitheid en b) de studies die kijken naar de relatie met de frequentie van bezoek aan een universitair sportcentra. De verschillende type studies zullen in het vervolg los beschreven worden. Tabel 2 Overzicht van gevonden studies Artikel
Land
Populatie
Deelvraag en uitkomsten
Aberg et al, 2009
Zweden
Relatie fitheid en spierkracht en IQ
Belch et al, 2001
VS
N= 1,2 miljoen 18-‐jarige mannen N= 11000 studenten
Connaughton et al, 2003 Decamps et al, 2012 Fox et al, 2010
VS
N= 69 studenten: 21,5 jaar
Frankrijk
Gibbison et al, 2011 Henchy, 2011
VS
N=1071 (36% mannen), 18,7 jaar N=2920 highschool studenten N=2472 studenten
Correlaties tussen gemiddelde cijfer en lichaamssamenstelling, uithoudingsvermogen kracht Academisch succes: geoperationaliseerd als eerste jaar halen Studiecijfers
VS
N=237 studenten
Belang van centrum voor retentie
Huesmann et al, 2009 Keating et al, 2012 Kwak et al, 2009
VS
N=5251 studenten
Studiesucces
VS
N=1125 studenten
Zweden
N= 232 16-‐jarigen
Lindsey & Sessoms, 2006 Miller, 2011
VS
N= 244 studenten
VS
N=453 studenten
Ruthig et al, 2011
VS
Todd et al, 2009
VS
N= 203 studenten (140 vrouwen en 63 mannen)– 24 jaar (online vragenlijst) N=1034
Watson et al, 2006 Windshitl, 2008
VS
N=656 studenten
Relatie krachttraining en studieresultaten (GPA) Studiecijfers, vetpercentagen, fitheid, hoeveelheid lichaamsbeweging Belang van sportcentrum voor kiezen universiteit en retentie Stellingen over retentie en belang in kiezen voor universiteit Relatie tussen hoeveelheid sporten en subjectieve en objectieve (cijfer) studieprestaties Studiecijfer, lichaamsbeweging, voeding, BMI, rookgedrag Studieresultaten (GPA)
VS
N=2317 eerstejaarsstudenten
8
VS
Studiecijfers en studieretentie
Studiecijfers
Studiecijfers en studieretentie
Register Multigeneration Register Fig. 1. Study design. The conscription register data were linked with the National Swedish Board of Education school records database to obtain grades from the final year of compulsory school (age 15 y), the MultiGeneration Register for data on full brothers, the Swedish Twin Register for information on zygosity, and Statistics Sweden National Longitudinal Integration Database for Health Insurance and Labour Market Studies (LISA) for information on education and occupation.
Is er een relatie tussen sportbeoefening en de ontwikkeling van de hersenen/ cognitief age 18 y. In contrast, muscular strength weakly associated with vermogen van studenten? global intelligence, and was significant only for the lower scores
intelligence (stanine)
intelligence (stanine)
intelligence (stanine)
intelligence (stanine)
intelligence (stanine)
intelligence (stanine)
(Fig. 2B). Therefore, 2 additional linear regression analyses were De studie van Aberg en collega’s4 bevat gegevens van ruim Figuur 1 Relatie tussen fsegments itheid en racht en i.e., muscular performed for separate ofkthe curve, 1 score 4 to 9 (see strength score 1 to 4 and muscular strength 1,2 miljoen achttienjarige mannen. De gegevens zijn verschillende vormen van intelligentie verzameld in het kader van de militaire keuring. Tijdens deze keuring A 9 Global intelligence B 9 Global intelligence/ 8 muscular strength 8 werd de cardiovasculaire fitheid van alle mannen bepaald met 7 7 6 6 een submaximale fietsergometer test. Uit het onderzoek blijkt 5 5 4 4 dat cardiovasculaire fitheid op achttienjarige leeftijd significant 3 3 gecorreleerd is met intelligentie (regressie coëfficiënt: 0,22). 2 2 1 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Hoe hoger de fitheid, hoe hoger de intelligentie. In figuur 1A is 1 2 3 4 5 6 7 8 9 muscular strength (stanine) cardiovascular fitness (stanine) de relatie tussen intelligentie en fitheid grafisch weergegeven C 9 Logical intelligence D 9 Verbal intelligence 8 8 waarbij de fitheid en de intelligentie score als stanine5 maat staan weergegeven. Met statistische 7 7 6 6 technieken (multiple lineaire regressie) is gekeken in hoeverre deze relatie werd beïnvloed door 5 5 andere factoren. Het bleek dat correctie voor testjaar, testcentrum en 4opleiding van vader en 4 3 3 moeder geen effect op de relatie had. 2 2 1 1 Een regressie coëfficiënt van 0,22 betekent dat een verhoging van 1 stanine unit in fitheid gepaard 1 2 3 4 5 6 7 8 9 1 2 3 4 5 6 7 8 9 cardiovascular fitness (stanine) cardiovascular fitness (stanine) gaat met een verhoging van 0,22 stanine unit intelligentie. In het onderzoek werd geen relatie F 9 Technical intelligence E9 tussen kracht en intelligentie gevonden (zie figuur 1B). Veranderingen 8in Visuospatial fitheid van intell. 15 tot 18 jaar 8 7 bleken wel een positieve relatie met veranderingen in cognitie te hebben. Jongens met een 67 6 5 verbeterde fitheid hadden hogere cognitieve scores dan jongens met e5en verlaging van de fitheid. 4 4 Tenslotte was fitheid achttienjarige leeftijd een voorspeller voor onderwijsprestatie (universiteit 3 3 2 2 versus lager) en socio-‐economische status later in hun leven. Wanneer 1 de groepen in de stanine 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 1 2 3 4 5 6 7 8 9 fitness (stanine) scores 1 t/m 4 vergeleken worden met 6 t/m 9 blijkt dat de kans op het cardiovascular succesvol vervolgen van cardiovascular fitness (stanine) Fig. 2. Mean levels of intelligence stanine scores by cardiovascular fitness or een universitaire studie 1,8 maal zo hoog te zijn in de laatste (hoogste fitheid) groep. Deze groep muscular strength at age 18 y. For each cognitive measure, all means significantly differed from the others, with the exception of cardiovascular fitness heeft ook een 1,5 maal zo hoge kans om een baan te krijgen met een hoge sociaaleconomische scores 6 vs. 7 and 8 vs. 9 in F. In B, the means of global intelligence score for muscular strength scores 4 –9 were not significantly separated from each status. Is er een relatie tussen sportbeoefening en studieresultaten? other. The SDs were 1.8 –2.0 (A), 1.8 –2.3 (B), and 0.8 –1.3 (C–F). The P value was "0.0001 for all associations. For regression and correlation coefficients, see Table 1. Åberg et al.
4
Aberg, M. A., Pedersen, N. L., Toren, K., Svartengren, M., Backstrand, B., Johnsson, T. et al. (2009). Cardiovascular fitness is associated with cognition in young adulthood. Proc Natl Acad Sci U S A, 106(49), 20906-‐20911. 5 Stanine komt van ‘standard nine’ en staat voor een gestandaardiseerde schaal met 9 intervallen. De staninemethode deelt een normaalverdeling op in 9 intervallen met ieder een eigen staninescore (1 t/m 9). Hoe lager de ruwe scores ten opzichte van de gemiddelde normscore des te lager de bijbehorende staninescore. Hetzelfde geldt voor hogere ruwe scores, deze krijgen een hogere staninescore. Het gaat bij deze indeling om 9 gelijke intervallen, waarbij elk interval ongeveer een halve standaarddeviatie bevat.
9
10
Is er een relatie tussen hoeveelheid beweging of fitheid en studieprestaties? Vijf studies 6;7;8;9;10 hebben gekeken naar de relatie tussen beweeg-‐ of sportgedrag en studieprestaties. De resultaten van de studies waren niet eenduidig en konden geen overtuigend effect laten zien voor de waarde van sportbeoefening op studieprestaties. Bij alle studies is op een andere manier beweging en/of studieprestaties gemeten waardoor het niet mogelijk is om de resultaten in een figuur of tabel samen te vatten. In het onderstaande worden kort de resultaten van de vijf verschillende studies beschreven. De studie van Ruthig en collega’s6 bekeek bij 203 studenten de relatie tussen hoeveelheid sporten met subjectieve en objectieve studieprestaties. In deze studie hebben de studenten tweemaal, met een half jaar tussen de metingen, vragenlijsten ingevuld over hoeveelheid beweging en studieprestaties. De studenten werden gevraagd om op een schaal van 1 tot 7 aan te geven hoeveel keer per week ze minstens 30 minuten trainden, dit mocht cardiovasculaire, kracht of flexibiliteit training zijn. Subjectieve studieprestaties werden bepaald door na een half jaar te vragen “Hoe succesvol voel je je tijdens je studie?”. Hierbij konden de antwoorden variëren van 1 (heel onsuccesvol) tot 10 (heel succesvol). Daarnaast werden de objectieve cijfers bepaald aan de hand van het gemiddelde van alle behaalde studieresultaten in de periode en het al dan niet behalen van het eerste studie jaar. Na een half jaar waren de vrouwen iets meer gaan bewegen. Deze positieve verandering was heel licht gerelateerd aan de subjectieve studieprestaties. Er was geen relatie met objectieve studieresultaten. Ook voor mannen was er geen relatie tussen (verandering in) beweeggedrag en objectieve of subjectieve studieprestaties. De studie van Kwak en collega’s7 heeft gekeken naar de relatie tussen fitheid en hoeveelheid beweging en studieprestaties. Het onderzoek is uitgevoerd bij 232 zestienjarigen. In deze studie was de hoeveelheid beweging bepaald met een accelerometer en de fitheid aan de hand van het maximale wattage op een maximale fietstest. De studieprestaties werden bepaald door het optellen van alle cijfers van de verschillende vakken. In de studie is gekeken in hoeverre studieprestaties bij jongens en meisjes te voorspellen waren. Uit het onderzoek bleek dat bij meisjes de studieprestaties gerelateerd zijn aan de hoeveelheid intensieve beweging (zoals gemeten met de accelorometer). Fitheid speelde geen rol, dit kan volgens de auteurs liggen aan de lage gemiddelde fitheid van de meisjes. Bij jongens was juist fitheid gecorreleerd met studieprestaties. Echter is de waarde van intensieve beweging bij meisjes en fitheid bij jongens wel significant als voorspeller, maar niet echt overtuigend in grootte. Ruim 1000 studenten zijn er geïncludeerd in de studie van Decamps en collega’s8. De studenten werden voor de studie onderverdeeld in studenten die zelden, regelmatig of vaak sporten. Met één 6
Ruthig, J. C., Marrone, S., Hladkyj, S., & Robinson-‐Epp, N. (2011). Changes in College Student Health: Implications for Academic Performance. Journal of College Student Development, 52(3), 307-‐320. 7 Kwak, L., Kremers, S. P., Bergman, P., Ruiz, J. R., Rizzo, N. S., & Sjostrom, M. (2009). Associations between physical activity, fitness, and academic achievement. J Pediatr, 155(6), 914-‐918.e1. 8 Decamps, G., Boujut, E., & Brisset, C. (2012). French college students’ sports practice and its relations with stress, coping strategies and academic success. Front Psychol, 3, 104. 9 Fox, C. K., Barr-‐Anderson, D., Neumark-‐Sztainer, D., & Wall, M. (2010). Physical activity and sports team participation: associations with academic outcomes in middle school and high school students. J Sch Health, 80(1), 31-‐37. 10 Connaughton, D. P., Hausenblas, H. A., Balog, S. E., Musto, A., & Lovins, R. T. (2003). GPA and physical fitness levels: examining grade point averages and health-‐related physical fitness levels in college students -‐ results of a pilot study. FAHPERD Journal of Health, Physical Education, Recreation & Dance, 41(2), 6 -‐ 10.
11
vraag werd de sportfrequentie van de studenten bepaald. De studenten konden in een vragenlijst aangeven of ze minder dan 1 keer per week aan sport deden (zelden), minder dan 8 uur per week (regelmatig) of meer dan 8 uur per week (vaak). Ruim 400 studenten gaven aan zelden te sporten, 173 regelmatig en 492 vaak. Studieprestaties werden bepaald aan het eind van het jaar. De gegevens werden door de universiteit aangeleverd en gaven inzicht of een student het jaar gehaald had en door mocht gaan naar het tweede jaar. Er bleek geen significante relatie te bestaan tussen de hoeveelheid sporten en academisch succes (zie tabel 3). Tabel 3 Relatie tussen hoeveelheid sporten en studiesucces
8
Falen Succes
Zelden (n=406) 48% 52%
Regelmatig (n=173) 48% 52%
Intensief (n=492) 42% 58%
Aan de studie van Fox en collega’s9 deden 2920 highschool studenten mee. Aan de studenten werd gevraagd of ze aan team sport deden, en zo ja in hoeveel teams ze de afgelopen 12 maanden gespeeld hadden. Daarnaast werd de hoeveelheid lichaamsbeweging bepaald met de Leisure Time Exercise Questionnaire (LTEQ). In deze vragenlijst werd aan studenten gevraagd om aan te geven hoeveel uur ze besteedden aan intensieve inspanning, matige inspanning en lichte inspanning. Studieprestaties werden subjectief bepaald door aan studenten de twee cijfers te vragen die ze het meest frequent kregen. Hieruit berekende de onderzoekers een cijfer waarbij een 4 het hoogste cijfer was en een 0 het laagste. Uit het onderzoek bleek dat deelname aan een sportteam gerelateerd was aan hogere studiecijfers en dat studenten die vaker sportten hogere cijfers hadden (tabel 4). Tabel 4 Relatie deelname aan teamsport en hoeveelheid beweging met studiecijfers (range 0 – 4) Mannen Vrouwen
Deelname aan teamsport 2,8 3,04
Geen deelname teamsport 2,47 * 2,70 *
< 2,5 uur beweging/week 2,57 2,76
9
> 7 uur beweging/week 2,77 * 3,01 *
* p, 0.05
In de Amerikaanse studie van Connaugton en collega’s10 zijn er 69 studenten onderzocht. De gemiddelde leeftijd van de studenten was 21,5 jaar. De groep was geen aselecte groep, maar kwam uit eigen initiatief naar een fitheidstest waarna dit onderzoek uitgevoerd werd. In de studie is er gekeken naar de relatie tussen het gemiddelde behaalde (zelfrapportage) studiecijfer en fitheid, lichaamssamenstelling, en kracht uithoudingsvermogen. In onderstaande tabel staan de correlaties weergegeven tussen de verschillende maten en het gemiddelde studiecijfer (GPA, grade point average). Uit de tabel blijkt dat er geen significante relaties bestaan.
12
10
Tabel 5 Relatie tussen fitheid en krachtmaten en studiecijfer Variabel Gemiddelde SD Correlatie Lichaamssamenstelling 17,2 8,1 0,3 Aerobe fitheid 41,5 9,9 0,1 Flexibiliteit 19,6 3,0 -‐0,02 Push-‐ups 31,8 16,3 0,04 Curl-‐ups 37,7 12,6 -‐0,07 BMI 25,4 5,3 -‐0,1
Relatie tussen krachttraining en studieprestaties In een recente Amerikaanse studie (Keating et al., 2012) is er gekeken naar de relatie tussen de frequentie van krachttraining en zelf gerapporteerd GPA. Uit deze studie onder 1125 studenten bleek dat studenten die aangaven vaak een hoog cijfer te halen ook vaak aan krachttraining doen. De studenten die aangaven vooral een ‘A’ te halen deden gemiddeld 3,5 keer per week aan krachttraining, dit was 3,2 voor de groep die vooral een ‘B’ haalden en 2,8 voor de groep die aangaf een “C” of lager te scoren.
13
14
Is er een relatie tussen bezoeken van een universitair sportcentrum en studieprestaties? Vijf studies11;12;13;14;15 hebben gekeken naar de relatie tussen bezoeken van sportcentrum en studieprestaties. Waar mogelijk worden de resultaten van de verschillende studies samengenomen om zo een compleet beeld te kunnen geven van de kennis over deze relatie. Windshitl11 heeft een promotie onderzoek uitgevoerd onder 2317 eerstejaarsstudenten. Deze groep studenten werd onderverdeeld in een groep gebruikers (78%) van de “campus recreation facilities” en niet gebruikers (22%). Er werd gekeken in hoeverre er een relatie bestond tussen het al dan niet gebruiken van de faciliteiten en de frequentie van gebruik met studiecijfers (GPA) en hoeveelheid verdiende studiepunten. Het onderzoek is in 3 tijdsperiodes uitgevoerd: herfst van 2006, lente 2007 en herfst van 2007. Een soortgelijke studie is de studie van Belch en collega’s uit 200112. In dit onderzoek werden elfduizend eerstejaarsstudenten gevolgd. De studie van Todd en collega’s13 voerde bij 1034 studenten een online onderzoek uit. In de online vragenlijst werden de studenten bevraagd over de mate van lichaamsbeweging gemeten met de IPAQ. Gegevens over studiecijfers en bezoeken aan het universitair sportcentrum waren afkomstig van universiteitsbestanden. De studie van Gibbison en collega’s uit 201114 bekeek bij 2472 studenten de relatie tussen (frequentie van) bezoek aan universitair sportcentrum en studieresultaten. Er is in deze studie op twee manieren gedefinieerd of iemand een bezoeker is. Bij de eerste manier wordt iemand als bezoeker bestempeld wanneer hij minstens één keer in het semester naar het sportcentrum is geweest. Bij de tweede manier is iemand pas een bezoeker wanneer hij of zij minstens 20 keer het sportcentrum heeft bezocht. De laatste studie die naar de relatie tussen bezoek aan een universitair sportcentrum en studieprestaties heeft gekeken is van Watson en collega’s15. In totaal hebben ze gegevens onderzocht van 656 studenten van wie er 547 het sportcentrum bezochten. Er wordt niet aangegeven waar de studiecijfers vandaan komen. In figuur 2 zijn de resultaten van de verschillende (allemaal Amerikaanse) studies samengevat. Uit resultaten van de studie van Windshitl11 bleek er in alle tijdsvakken een relatie tussen bezoek aan universitair sportcentrum en studiecijfers. Bij Belch en collega’s12 bestond de relatie wel in het eerste semester maar niet voor het hele jaar. Interessant bij deze studie is ook dat bleek dat de studenten die gebruik maakten van het universitair sportcentrum (n=8000) lagere studiescores hadden bij binnenkomst op de universiteit dan de studenten die geen gebruik maakten (n=3000). Dit gaat dus om behaalde cijfers op de pre-‐universiteit opleidingen. Na het eerste semester en eerste jaar draait dit echter om en hebben de studenten die gebruik maakten van een centrum iets hogere studiecijfers en meer behaalde punten dan zij die geen gebruik maken. In de studie van Gibbison en collega’s14 werd er wel een relatie gevonden wanneer een gebruiker was gedefinieerd als iemand die meer dan 20 keer het centrum per semester bezocht, maar niet wanneer al na een eenmalig bezoek iemand een gebruiker genoemd werd. Daarnaast bleek uit deze studie ook dat wanneer er over de tijd gekeken werd er duidelijke relaties bestonden tussen veranderingen in 11
Windschitl, M. R. (2008). The relationship of participation in recreational sports with retention rates and academic success of first-‐year college students. University of Minnesota. 12 Belch, H. A., Gebel, M., & Maas, G. M. (2001). Relationship between student recreation complex use, academic performance, and persistence of first-‐time freshmen. Journal of Student Affairs Research and Practice, 38(2), 5. 13 Todd, M. K., Czyszczon, G., Carr, J. W., & Pratt, C. (2009). Comparison of health and academic indices between campus recreation facility users and nonusers. Recreational Sports Journal, 33(1), 43-‐53. 14 Gibbison, G. A., Henry, T. L., & Perkins-‐Brown, J. (2011). The chicken soup effect: The role of recreation and intramural participation in boosting freshman grade point average. Economics of Education Review, 30(2), 247-‐257. 15 Watson, J. C., Ayers, S. F., Zizzi, S., & Naoi, A. (2006). Student recreation centers: A comparison of users and nonusers on psychosocial variables. Recreational Sports Journal, 30(1), 9-‐19.
15
bezoekgedrag en studiecijfers. Een verandering van minder dan 20 keer sporten per semester in het eerste semester naar meer dan 20 keer sporten in het daaropvolgende semester was geassocieerd met een stijging van 0,17 – 0,25 punt in studiecijfer (afhankelijk van welk semester). Ook de studie van Todd en collega’s13 laat een relatie zien tussen gebruik van centrum en studiecijfers. De studenten die vaak het sportcentrum gebruikten (3 keer per week of meer) halen duidelijk hogere cijfers dan de studenten die minder vaak sporten. De studie van Watson en collega’s15 laat als enige geen positieve relatie zien tussen sporten bij een universitair sportcentrum en studieprestaties. Deze studie heeft echter een aantal beperkingen. Zo is deze relatief klein, wordt ook alleen de vraag gesteld of mensen wel eens het centrum bezocht hebben (frequentie van bezoek word niet meegenomen) en is het onduidelijk waar de studieresultaten afkomstig van zijn. Figuur 2 Relatie tussen bezoeken van sportcentrum en studieresultaten (samenvatting van 5 studies)
*
*
*
* *
*
* * Significant verschil tussen gebruikers en niet gebruikers Bij studie van Windshitl is er op 3 momenten gemeten, bij Belch op 2 en bij Gibbison met 2 verschillende afkapwaarden (of 1 bezoek = gebruiker of >20 bezoeken = gebruiker)
De studies van Windshitl et al.11 en Belch et al.12 hebben ook gekeken naar de relatie tussen de frequentie van bezoek en studiecijfers en toonden zonder uitzondering aan dat de frequentie een zeer belangrijke factor is. Hoe vaker men het centrum bezocht hoe hoger de scores (figuur 3). Er lijkt dus een soort dosis-‐response relatie te bestaan waarbij de studiecijfers blijven stijgen met de bezoekfrequentie. Uit deze twee onderzoeken blijkt er geen kritisch bezoekpunt te bestaan waarbij de cijfers juist lager worden.
16
Figuur 3 Relatie tussen frequentie van bezoek en studiecijfers
Ook wanneer we kijken naar het verschil in verdiende studiepunten en bezoek aan het sportcentrum wordt er een verband gevonden. Zo blijkt uit een studie dat na een jaar de studenten die het centrum bezochten gemiddeld 0,7 meer punten hebben verdiend dan de studenten die niet geweest zijn. Dit verschil is significant (zie figuur 4). Figuur 4 Relatie tussen bezoek en hoeveelheid verdiende punten
*
17
18
Is er een relatie tussen sportbeoefening en studieretentie van studenten? In de studie van Huesman en collega’s16 is er bij 5251 studenten gekeken naar de waarde van het bezoeken van het universitair sportcentrum. Het bleek dat het gebruik van een universitair sportcentrum van grote invloed was op zowel de kans om na het eerste jaar de studie te vervolgen als ook op de kans om na vijf jaar af te studeren. Deze invloed was onafhankelijk van andere belangrijke variabelen richting academische prestaties. Het minstens 25 maal bezoeken van het universitair sportcentrum tijdens het eerste semester verhoogde de kans op 1-‐jaars studieretentie met 1% en de kans op afstuderen met 2%. Ook in de al eerder beschreven studie van Belch en collega’s12 is er gekeken naar de relatie tussen het bezoeken van het universitair sportcentrum en studieretentie. Zoals in tabel 11 te lezen is bestaat er een heel duidelijk verband tussen de frequentie van bezoek en studieretentie. De retentie van het eerste semester ligt voor de niet gebruikers om 86% en voor de zeer frequente bezoekers op 93%. Voor de retentie betreffende het eerste jaar liggen deze cijfers op 64% versus 75%. Tabel 6 Relatie tussen studieretentie en frequentie van bezoek aan universitair sportcentrum (cijfers uit Belch et al., 2001)
Gebruikers naar aantal bezoeken
Niet gebruikers
1 – 4
5 – 19
20 -‐ 49
>50
n
2968
2562
3147
1768
631
% retentie semester 1
86%
90%
92%
93%
93%
% retentie jaar 1
64%
69%
72%
74%
75%
In de studies van Lindsey en Sessoms17, Henchy18 en Miller19 is er met behulp van stellingen getracht zicht te krijgen op het belang van een sportcentrum voor de retentie van studenten bij de universiteit. Ongeveer een derde van de ondervraagde studenten (37%: Lindsey en 31% Henchy) gaf aan dat het sportcentrum van belang was voor de beslissing om aan de universiteit te blijven. In de studie van Miller is er een gemiddeld cijfer uitgerekend om weer te geven hoe belangrijk het sportcentrum was voor de keuze om te blijven. Op een schaal van 1 (heel belangrijk) tot 5 (helemaal niet belangrijk) werd er door de studenten een 2,61 gescoord. Er is door deze onderzoekers ook gekeken naar de rol van een universitair sportcentrum voor de keuze om naar een bepaalde universiteit te gaan. In de studie van Lindsey werd er door 59% van de studenten aangegeven dat de beschikbaarheid van een sportcentrum (heel) belangrijk was, dit percentage lag een stuk lager in de studie van Henchy (28%). Uit de studie van Miller kwam er en 16
Huesman, R., Brown, A. K., Lee, G., Kellogg, J. P., & Radcliffe, P. M. (2009). Gym Bags and Mortarboards: Is Use of Campus Recreation Facilities Related to Student Success? Journal of Student Affairs Research and Practice, 46(1), 50-‐71. 17 Lindsey, R., & Sessoms, E. (2006). Assessment of a campus recreation program on student recruitment, retention, and frequency of participation across certain demographic variables. Recreational Sports Journal, 30(1), 30-‐39. 18 Henchy, A. (2011). The Influence of Campus Recreation Beyond the Gym. Recreational Sports Journal, 35(2), 174 -‐ 181. 19 Miller, J. J. (2011). Impact of a University Recreation Center on Social Belonging and Student Retention. Recreational Sports Journal, 35(2), 117 -‐ 129.
19
gemiddeld belang van 2,26 op een schaal van 1 tot 5 voor het universitair sportcentrum bij het kiezen van een universiteit. Uit deze drie studies kan opgemaakt worden dat er vooral in de keuze voor een universiteit een rol bestaat voor een universitair sportcentrum. Deze conclusie kan niet zomaar doorgetrokken worden naar Nederland, aangezien de Amerikaanse situatie met grote campussen duidelijk anders is dan in de gemiddelde Nederlandse studentenstad waar er veel meer overlap is tussen stad en universiteit.
20
Deel 2 Effecten van sporten op lichamelijke en mentale gezondheid In het eerste deel hebben we gekeken naar de relatie tussen sporten en cognitie. In dit tweede deel focussen we meer op andere mogelijke effecten van sporten. Uit eerder onderzoek is gebleken dat de transitie naar het studentenleven geassocieerd is met een verlaging van de hoeveelheid lichaamsbeweging en een verminderd psychologisch welbevinden vergeleken met de jaren hiervoor20 . Andere studies hebben laten zien dat tussen de 36% en 46% van alle studenten als inactief beschouwd kan worden21;22;23;24 . Naast deze cijfers over inactiviteit zijn er ook gegevens bekend over de psychologische problemen waar studenten mee kampen. Zo liet een Amerikaanse studie uit 2011 zien dat bijna 10% van de onderzochte studenten aan slapeloosheid lijdt, 17% depressieve symptomen heeft (inclusief 9% met ernstige symptomen) en dat 9% een angststoornis had25. Exacte gegevens over de Nederlandse situatie zijn er niet, maar gezien de toenemende prestatiedruk op de huidige studenten kan verwacht worden dat er ook bij Nederlandse studenten veel zijn die kampen met psychologisch lijden. Sporten (bij een universitair sportcentrum) kan bijdragen aan zowel de lichamelijke als de geestelijke gezondheid van studenten. In dit deel beschrijven we artikelen die de relatie tussen bewegen en lichamelijk en geestelijke gezondheid onderzocht hebben. In dit deel zullen we studies samenvatten die als onderwerp hebben de relatie tussen bewegen en de lichamelijke en mentale gezondheid. In tabel 7 staan de 19 gevonden studies kort beschreven. Ook in dit deel zijn alle studies observationeel van aard en is het dus weer onmogelijk om causaliteit te ontdekken, en zullen we ons focussen op de relationele verbanden. Helaas hebben wij ook in dit deel bijna allemaal Amerikaanse studies kunnen vinden, slechts vier zijn afkomstig uit West-‐Europa.
20
Adlaf, E.M., Gliksman, L., Demers, S. & Newton-‐Taylor, B. (2001). The prevalence of elevated psychological distress among Canadian undergraduates: findings from the 1998 Canadian Campus Survey. Journal of American College Health, 50, 67-‐72. Brown, W. J. & Trost, S.G (2003). Life transitions and changing physical activity patterns in young women. American Journal of Preventive Medicine, 25, 140-‐143. 21 Douglas K.A., Collins, J.L., Warren, C., Kann, L. Gold, R. Clayton, S., Ross, J.G. & Kolbe, L.J. (1997). Results from the 1995 National College Health Risk Behavior Survey. Journal of Amercian College Health, 46, 55-‐66. 22 Leslie, E., Owen, N., Salmin, J., Bauman, A., Sallis, J.F. & Lo, S.K. (1999). Insufficiently active Australian college students: perceived personal, social, and environmental influences. Preventive Medicine, 28, 20-‐27. 23 Pinto, B.M. & Marcus, B.H. (1995). A stages of change approach to understanding college students' physical activity. Journal of Amercan College Health, 44, 27-‐31. 24 Wallace, L.S. & Buckworth, J. (2003). Longitudinal shifts in exercise stages of change in college students. The Journal of Sports Medicine and Physical Fitness, 43, 209-‐212. 25 Eisenberg, D., Hunt, J., Speer, N. & Zivin, K. (2011). Mental health service utilization among college students in the United States. The Journal of Nervous and Mental Disease, 199, 301-‐308.
21
Tabel 7 Overzicht van de gevonden studies
22
Artikel
Land
Populatie
Deelvragen en uitkomsten
Aberg, 2012
Zweden
N=1,2 miljoen mannen van 18 jaar
Depressie
Adams et al, 2007
VS
Bray & Born, 2004 Bray & Kwan, 2006
VS VS
Decamps, 2012
Frankrijk
Dishman et al, 2006
VS
Ferron et al, 1999
Zwitserland
Forrester et al, 2007
VS
Hakkinen et al, 2010
Finland
Henchy, 2011
VS
Hudd et al, 2000 Lisha & Sussman, 2010
VS VS
Miller et al., 2008 Miller & Hoffman, 2009 Nguyen-‐Michel et al, 2006 Oler et al, 1994 Paffenburger & Wing, 1969
VS VS VS VS
Sanders et al, 2006
VS
Taliaferro, 2009
VS
N=22073 vrouwelijke studenten Relatie hoeveelheid bewegen met depressie, angst en gezondheid N=145 studenten Relatie bewegen en vermoeidheid N=175 eerstejaarsstudenten Relatie beweeggedrag en gezondheid N=1071 (36% mannen); 19 jaar Relatie bewegen met zelf-‐ effectiviteit, stress en coping N = 1250 vrouwen; 18 jaar Relatie met depressie N=9268 jongeren tussen 15 en Relatie tussen sportgedrag en 20 jaar verschillende gezondheidsuitkomsten N=1133 alumni (sport-‐ en Relatie sportgedrag tijdens gezondheidopleiding) studententijd en later N= 727 mannen van 25 jaar. Relatie tussen fitheid en kwaliteit van leven N=237 studenten Ideeën over rol sportcentrum voor gezondheid en welbevinden N=145 Relatie sporten en stress Review Relatie sporten en gebruik middelen N=899 studenten BMI N=791 studenten Relatie sport en depressie N=716 studenten Relatie sport en stress N=823 studenten Relatie sport en depressie N=52500 alumni Effecten sportgedrag in studentijd met overlijden aan hvz op latere leeftijd N=89; 17 jaar Relatie sportgedrag en depressiescore N=43499 studenten Relatie tussen bewegen, sociaal welbevinden en depressie
Is er een relatie tussen sportbeoefening en de lichamelijke gezondheid van studenten? De relatie tussen sportbeoefening en gezondheid is in algemene zin onomstreden26. Zo verlaagt sport en lichaamsbeweging de kans op aandoeningen als hart-‐ en vaatziekten, diabetes type II en sommige vormen van kanker.27 We zullen hier in dit rapport dan ook niet veel op in gaan, maar we zullen wel kort een aantal studies bespreken die gekeken hebben naar de relatie tussen zelf ervaren gezondheid en bewegen voor mensen tussen de 18 en 25 jaar. Ook zullen we ons focussen op wat het belang is voor sport tijdens de studententijd voor de sportparticipatie en gezondheid later in het leven. Zelf ervaren gezondheid In de Amerikaans studie van Adams en collega’s28 is er onderzoek gedaan naar de relatie tussen hoeveelheid beweging en zelf ervaren gezondheid bij 22073 vrouwelijke studenten. Er werd zowel gekeken naar de relatie tussen aerobe training en gezondheid als tussen krachttraining en gezondheid. De studentes werd gevraagd om zelf op een 4-‐puntschaal lopend van excellent tot redelijk/slecht hun eigen gezondheid in te schatten. Er bleek een duidelijke relatie tussen beide vormen van beweging en zelf ervaren gezondheid te zijn. Studenten die aangeven over een goede, zeer goede of excellente gezondheid te beschikken waren respectievelijk 1.2, 1.8, en 2.6 keer meer geneigd om minstens drie maal in de week aerobe training te doen vergeleken met studenten met een redelijke of slechte gezondheid. Een zelfde relatie tussen gezondheid en krachttraining was te zien. Vergeleken met de groep studenten in slechte of redelijke gezondheid was de kans om minstens twee maal per week aan krachttraining te doen respectievelijk 1.2, 1.6, en 2 keer zo groot voor de groepen met een goede, zeer goede of excellente gezondheid. In de studie van Bray en Borne29 uit 2004 is er bij 145 eerstejaarsstudenten gekeken naar verschillen tussen zelf ervaren vermoeidheid bij studenten die voldoende bewegen en studenten die onvoldoende bewegen. Het bleek dat de studenten die voldoende bewogen significant lager scoorden op een vermoeidheidsindex (8,51 versus 10,02) dan de studenten die onvoldoende bewogen. In de studie van Henchy 201130 is studenten aan de hand van stellingen gevraagd aan te geven wat het effect is van het sportcentrum op hun gezondheid en hun welbevinden. Dit onderzoek is echter alleen bij gebruikers van het centrum uitgevoerd. Bijna alle gebruikers (96%) gaven aan dat het centrum heeft bijgedragen aan hun kwaliteit van leven op de universiteit. Ruim de helft (57%) vond dat hun gezondheid redelijk of erg verbeterd was en ook meer dan de helft (51%) verklaarde hun welbevinden als positief verbeterd. Ook bleek uit een Zwitserse studie31 dat sportende studenten 26
Blair, S. N., & Morris, J. N. (2009). Healthy Hearts? and the Universal Benefits of Being Physically Active: Physical Activity and Health. Annals of epidemiology, 19(4), 253-‐256. 27 US Department of Health and Human Services. Physical Activity Guidelines Advisory Committee Report, 2008 [Internet]. Washington (DC): ODPHP Publication No. U0049. 683 p. Available from: http://www.health.gov/paguidelines/Report/pdf/CommitteeReport.pdf. 28 Adams, T. B., Moore, M. T., & Dye, J. (2007). The relationship between physical activity and mental health in a national sample of college females. Women & health, 45(1), 69-‐85. 29 Bray, S. R., & Born, H. A. (2004). Transition to university and vigorous physical activity: Implications for health and psychological well-‐ being. Journal of American College Health, 52(4), 181-‐188. 30 Henchy, A. (2011). The Influence of Campus Recreation Beyond the Gym. Recreational Sports Journal, 35(2), 174 -‐ 181. 31 Ferron, C., Narring, F., Cauderay, M., & Michaud, P. A. (1999). Sport activity in adolescence: Associations with health perceptions and experimental behaviours. Health Education Research, 14(2), 225–233. doi:10.1093/her/14.2.225
23
veel positiever waren over hun gezondheid in de toekomst dan de niet -‐sportende studenten. In Finland hebben Hakkinen en collega’s32 naar de relatie tussen fitheid en kwaliteit van leven gekeken bij 727 mannen van 25 jaar. De algehele perceptie van gezondheid lag duidelijk lager in de groep met een lage fitheid (zie tabel 8). Ook was er een relatie tussen fitheid en fysiek functioneren en vitaliteit. 33 Tabel 8 Relatie tussen fitheid en zelf-‐ervaren gezondheid Lage fitheid Voldoende fitheid * Perceptie gezondheid 70 74 * Fysiek functioneren 95 95 * Vitaliteit 69 75
Hoge fitheid 74 98 71
*significant verschil tussen de groepen p<0.05
Naast de studies die gekeken hebben naar de gezondheidsbeleving van studenten zijn er ook wat studies die verschillen in indicatoren van gezondheid hebben onderzocht tussen sporters en niet-‐ sporters. In de studie van Bray en Kwan34 uit 2006 is er gekeken naar de relatie tussen beweeggedrag en gezondheid bij 175 eerstejaarsstudenten. Er bleek geen verschil te bestaan in het voorkomen van infecties aan de luchtwegen tussen de studenten die genoeg (n=106) en te weinig sporten (n=69). Wel bezochten de studenten die voldoende bewogen aanzienlijk minder vaak de huisarts dan de studenten die niet sportten (28% versus 46%). In de studie van Miller en collega’s35 is er bij 799 studenten gekeken naar de relatie tussen het gebruik van een sportcentrum en BMI. Gebruikers van het sportcentrum hadden gemiddeld een lager BMI dan niet gebruikers (23,1 versus 23,8). Ongezond gedrag In 2009 is er een review verschenen over de relatie tussen sportgedrag van studenten en het gebruik van alcohol en drugs en rookgedrag.36 Deze review heeft naar 34 studies gekeken en deze samengevat. De auteurs laten 29 studies zien die naar de relatie tussen studentensport en alcoholgebruik kijken. Het merendeel van deze studies (n=22) concluderen dat sporters meer alcohol drinken dan niet-‐sporters. De resultaten in zeven studies wijzen echter naar een andere kant, de auteurs gaan niet in op de redenen of mogelijke verschillen tussen de studies. De studies die kijken naar rookgedrag en gebruik van drugs wijzen allemaal dezelfde kant op: studentensporters roken minder en gebruiken minder vaak drugs dan niet-‐sporters. Effecten op latere leeftijd In de studie van Forrester en collega’s37 uit 2007 is bij 311 alumni twee tot zeven jaar na het afstuderen gekeken wat de relatie was met sportgedrag op de universiteit en huidige sportgedrag. 32
Hakkinen, A., Rinne, M., Vasankari, T., Santtila, M., Hakkinen, K., & Kyrolainen, H. (2010). Association of physical fitness with health-‐ related quality of life in Finnish young men. Health and quality of life outcomes, 8, 15. 33 Data afkomstig van Hakkinen, A., Rinne, M., Vasankari, T., Santtila, M., Hakkinen, K., & Kyrolainen, H. (2010). Association of physical fitness with health-‐related quality of life in Finnish young men. Health and quality of life outcomes, 8, 15. 34 Bray, S. R., & Kwan, M. Y. W. (2006). Physical activity is associated with better health and psychological well-‐being during transition to university life. Journal of American College Health, 55(2), 77-‐82. 35 Miller, K. H., Noland, M., Rayens, M. K., & Staten, R. (2008). Characteristics of users and nonusers of a campus recreation center. Recreational Sports Journal, 32(2), 87-‐96. 36 Lisha, N., E., & Sussman, S. (2010). Relationship of high school and college sports participation with alcohol, tobacco, and illicit drug use: A review. ADDICTIVE BEHAVIORS, 35(5), 399-‐407. 37 Forrester, S., Ross, C. M., Hall, S., & Geary, C. (2007). Using past campus recreational sports participation to explain current physical activity levels of alumni. Recreational Sports Journal, 31(2), 83-‐94.
24
Sportgedrag na afstuderen werd vooral voorspeld door de intensiteit en frequentie van het sportgedrag in de studententijd en de zelf-‐ervaren voordelen van sporten. In een oude maar veel geciteerde studie38 zijn meer dan 50.000 alumni van de universiteit van Harvard gevolgd over de tijd. De mannen zijn geboren tussen 1896 en 1934. Het bleek dat op latere leeftijd de mannen die tijdens de universiteit gesport hadden een 50% lagere kans hadden op overlijden aan hart-‐ en vaatziekten.
38
Paffenbarger, R. S., Jr. (Calif. State Dept. Public Health, Berkeley, Calif. 94704) and A. L Wing. Chronic disease in former college students. X. The effects of single and multiple characteristics on risk of fatal coronary heart disease. Amer. J. Epid., 1969, 90: 527–535
25
26
Is er een relatie tussen sportbeoefening en de mentale gezondheid van studenten? Stress Eerder onderzoek onder volwassenen heeft duidelijk laten zien dat beweging een effectieve manier is om stress te reduceren39. Wij zullen hier kort ingaan op enkele studies die bij studenten naar deze relatie hebben gekeken. In de studie van Decamps en collega’s40 is er gekeken naar de relatie tussen sportfrequentie en stress. De studenten werden voor de studie onderverdeeld in studenten die zelden, regelmatig of vaak sporten. Met één vraag werd de sportfrequentie van de studenten bepaald. De studenten konden in een vragenlijst aangeven of ze minder dan 1 keer per week aan sport deden (zelden), minder dan 8 uur per week (regelmatig) of meer dan 8 uur per week (vaak). Ruim 400 studenten gaven aan zelden te sporten, 173 regelmatig en 492 vaak. Er bleken significante verschillen te bestaan tussen de drie verschillende sport groepen in zelf-‐effectiviteit, zelf ervaren stress, academische stress, eenzaamheid, sociale verontrusting. Tabel 9 Relatie tussen hoeveelheid sporten en zelf-‐effectiviteit en stress
40
* Zelf-‐effectiviteit * Totale stress * Academische stress * Eenzaamheid * Sociale verontrusting
Zelden (n=406) 27 57,6 17,5 8,6 7,7
Regelmatig (n=173) 27,1 56,7 17,6 8,4 7,3
Intensief (n=492) 27,8 53,1 15,8 8,0 6,9
*significant verschil tussen de groepen p<0,05
Ook in de studie van Nguyen-‐Michel en collega’s41 is er naar de relatie tussen bewegen en stress gekeken. Na correctie van achtergrondkenmerken bleek beweging een relatie te hebben met hoeveel moeite men had met het studentenleven (gemeten met de Brief College Student Hassle Scale). De relatie tussen beweging en stress was bescheiden en niet significant. In de studie van Hudd en collega’s42 was er wel een duidelijke relatie tussen sportgedrag en stress. Van de studenten die niet regelmatig sporten rapporteerden 80% een hoge mate van stress, dit was 39% voor de sportende studenten. Los van onderzoek naar het verschil in de mate van stress tussen sporters en niet-‐sporters is onderzoek naar een mogelijke bufferwerking van beweging ook erg belangrijk. Zo wordt er gedacht dat beweging kan bijdragen aan het voorkomen van stress tijdens stressvolle events. Een recente review43 heeft hiernaar (bij verschillende doelgroepen waaronder studenten) gekeken en concludeert dat deze bufferwerking inderdaad bestaat. Volgens de auteurs zal beweging niet altijd helpen om stress te voorkomen, maar het zal de stress ook zeker niet verhogen. Er is nog weinig 39
Bhui, K. (2002). Physical activity and stress. In S.A. Stansfeld, & M.G. Marmot (Eds), Stress and the heart: Psychosocial pathways to coronary heart disease (pp. 158–167). Williston, VT: BMJ Books. 40 Decamps, G., Boujut, E., & Brisset, C. (2012). French college students’ sports practice and its relations with stress, coping strategies and academic success. Front Psychol, 3, 104. 41 Nguyen-‐Michel, S. T., Unger, J. B., Hamilton, J., & Spruijt-‐Metz, D. (2006). Associations between physical activity and perceived stress/hassles in college students. Stress and Health, 22(3), 179-‐188. 42 Hudd, S. S., Dumlao, J., Erdmann-‐Sager, D., Murray, D., Phan, E., Soukas, N. et al. (2000). Stress at college: Effects on health habits, health status and self-‐esteem. College Student Journal, 34(2), 217-‐227. 43 Gerber, M., & Pühse, U. (2009). Review Article: Do exercise and fitness protect against stress-‐induced health complaints? A review of the literature. Scandinavian journal of public health, 37(8), 801-‐819.
27
kennis beschikbaar over hoe beweging het beste ingezet kan worden om deze bufferwerking te optimaliseren. Meer onderzoek is daarom nodig naar hoeveel beweging nodig is, maar ook of er verschillen staan in typen sport en omgeving. Depressie In een meta-‐analyse44 van 37 studies naar de relatie tussen lichaamsbeweging en depressie werd geconcludeerd dat beweging is gerelateerd aan lagere depressiescores. Dit relatie is aanwezig bij zowel matige als zware intensiteit en bij zowel kracht-‐ als aerobe training. Wij hebben zeven studies gevonden die specifiek naar deze relatie hebben gekeken bij de doelgroep in de studentenleeftijd.45;46;47;48;49;50;51 In een kleine studie bij 89 17-‐jarigen47 bleek dat er een relatie bestond tussen sporten en depressiescore. Een lage sportparticipatie (2 uur of minder per week) was geassocieerd met een hogere depressiescore (29 op een schaal van 0 tot 60) dan de groepen met een gemiddelde sportbeoefening (score: 20). De groep met een hoge mate van sportbeoefening scoorde weer iets hoger op de depressielijst (score van 23). De auteurs geven aan dat dit wellicht te maken heeft met overtrainingsverschijnselen. Ook in drie andere studies46;48;49 bleek dat sportende studenten minder vaak depressief waren. De meest uitgebreide studie die wij hebben kunnen vinden heeft bij ruim veertigduizend jongeren tussen de 18 en 25 jaar gekeken naar de relatie tussen sportfrequentie en depressieve gevoelens. Uit de resultaten blijkt dat er voor zowel mannen als vrouwen een duidelijke relatie bestaat waarbij een de sportfrequentie negatief gecorreleerd is met depressie (zie tabel 10). Adams en collega’s51 hebben bij ruim twintigduizend vrouwelijke studenten naar de relatie tussen sportgedrag en depressieve symptomen gekeken. Ook in deze studie bleek er een duidelijke relatie, waarbij de kans op depressieve symptomen ongeveer 1,2 keer zo groot was bij studentes die niet sportten dan bij studentes die wel sportten. De relatie gold voor zowel krachttraining als aerobe training.
44
Dunn AL, Trivedi MH, O'Neal HA Review Physical activity dose-‐response effects on outcomes of depression and anxiety. Med Sci Sports Exerc. 2001 Jun; 33(6 Suppl):S587-‐97; discussion 609-‐10. 45 Dishman, R. K., Hales, D. P., Pfeiffer, K. A., Felton, G., Saunders, R.,Ward, et al. (2006). Physical self-‐concept and self-‐esteem mediate cross-‐sectional relations of physical activity and sport participation with depression symptoms among adolescent girls. Health Psychology, 25(3), 396–407. 46 Ferron, C., Narring, F., Cauderay, M., & Michaud, P. A. (1999). Sport activity in adolescence: Associations with health perceptions and experimental behaviours. Health Education Research, 14(2), 225–233. 47 Sanders, C. E., Field, T. F., Diego, M., & Kaplan, M. (2000). Moderate involvement in sports is related to lower depression levels among adolescents. Adolescence, 35(140), 793–797 48 Oler MJ, Mainous AG, III, Martin CA, Richardson E, Haney A, Wilson D, et al. Depression, suicidal ideation, and substance use among adolescents: Are athletes at less risk? Archives of Family Medicine. 1994;3:781–785. 49 Miller, K. E., & Hoffman, J. H. (2009). Mental well-‐being and sport-‐related identities in college students. Sociology of sport journal, 26(2), 335. 50 Taliaferro, L. A., Rienzo, B. A., Pigg, R. M., Miller, M. D., & Dodd, V. J. (2009). Associations between physical activity and reduced rates of hopelessness, depression, and suicidal behavior among college students. Journal of American College Health, 57(4), 427-‐436. 51 Adams, T. B., Moore, M. T., & Dye, J. (2007). The relationship between physical activity and mental health in a national sample of college females. Women & health, 45(1), 69-‐85.
28
Tabel 10 Relatie tussen hoeveelheid sporten en depressie
50
Geen aerobe training 1-‐ 2 keer per week 3 – 5 keer per week 6 – 7 keer per week
Kans op depressie (uitgedrukt in odds-‐ratio) mannen vrouwen Referentie groep Referentie groep 0,82** 0,91* 0,74** 0,80** 0,72** 0,76**
Geen krachttraining 1-‐ 2 keer per week 3 – 5 keer per week 6 – 7 keer per week
Referentie groep 0,98 0,84** 0,85*
Referentie groep 0,89** 0,81** 0,85**
* p<0.05 ** p<0.01
Volgens Dishman45 wordt de relatie van beweging of sporten met depressie ondermeer gemedieerd door een verhoogd fysiek zelfbeeld door middel van sporten. Dit fysieke zelfbeeld heeft op zijn beurt een positieve relatie met zelfvertrouwen, waardoor de kans op een depressie lager is. De studie van Aberg en collega’s52 bevat gegevens van ruim 1,2 miljoen mannen en heeft gekeken naar de relatie tussen aerobe fitheid en spierkracht op achttienjarige leeftijd en de kans op een depressie later in het leven. Ook longitudinaal blijkt er een duidelijke relatie te zijn. Hoe fitter en/of sterker jongens zijn op hun 18e, hoe kleiner de kans op een depressie later in het leven (zie tabel 11). Tabel 11 Relatie tussen fitheid en spierkracht en depressie
52
#
Hoge aerobe fitheid Gemiddelde fitheid Lage fitheid
Kans op depressie (uitgedrukt in Hazard ratio) Referentie groep 1.30 1,80
Hoge spierkracht Gemiddelde spierkracht Lage spierkracht
Referentie groep 1,11 1,43
# Kansen zijn gecorrigeerd voor leeftijd, testcentrum, BMI, opleiding van ouders
52
Aberg, M. A., Pedersen, N. L., Toren, K., Svartengren, M., Backstrand, B., Johnsson, T. et al. (2009). Cardiovascular fitness is associated with cognition in young adulthood. Proc Natl Acad Sci U S A, 106(49), 20906-‐20911.
29
30
Conclusies Doel van deze review was om zicht te krijgen op onderzoek naar de effecten van sport voor studenten op studieprestaties en lichamelijke en geestelijke gezondheid. Hieronder staan de conclusies van dit rapport weergegeven.
Studieprestaties Uit de review blijkt dat er bij mannen een duidelijke relatie bestaat tussen fitheid en intelligentie en onderwijsprestaties (zie tabel 12). Minder overtuigend bewijs is er gevonden voor de relatie tussen beweeg-‐ of sportgedrag en studieresultaten. Vijf studies hebben naar deze relatie gekeken maar de resultaten van de studies waren niet eenduidig en konden geen overtuigende relatie laten zien tussen sportbeoefening en studieprestaties. Wel is er redelijk bewijs voor de positieve relatie tussen zowel het doen aan een teamsport en het doen aan krachttraining met studieprestaties. Ook is er zeer veel steun voor de relatie tussen het bezoeken van een universitair sportcentrum en studiecijfers, studiepunten en retentie. Zo blijkt uit een studie dat studenten die het sportcentrum bezochten gemiddeld 0,7 meer studiepunten behaald hebben dan studenten die niet geweest zijn. Ook blijkt uit verschillende studies dat bezoekers van een universitair sportcentrum significant hogere studiecijfers behalen dan niet-‐bezoekers. Daarnaast blijkt ook de frequentie van bezoek een belangrijke factor. Hoe vaker men het centrum bezocht hoe hoger de scores. Er lijkt dus een soort dosis-‐response relatie te bestaan waarbij de studiecijfers blijven stijgen met de bezoekfrequentie. Uit de gevonden onderzoeken blijkt er geen kritisch bezoekpunt te bestaan waarbij de cijfers juist lager worden. Ook is er een positief effect op studieretentie en academisch succes gevonden. Zo bleek uit een onderzoek dat het bezoeken van een universitair sportcentrum van grote invloed was op zowel de kans om na het eerste jaar de studie te vervolgen als ook op de kans om na vijf jaar af te studeren. Deze invloed was onafhankelijk van andere belangrijke variabelen richting academische prestaties. Het minstens 25 maal bezoeken van het universitair sportcentrum tijdens het eerste semester verhoogde de kans op 1-‐jaars studieretentie met 1% en de kans op afstuderen met 2%. Vertaling naar de Nederlandse situatie Een belangrijke constatering is dat we helaas geen enkele studie hebben kunnen vinden die specifiek over de Nederlandse situatie gaat. Dit is erg jammer, te meer omdat wij aan de ene kant een niet erg sterke relatie hebben gevonden tussen hoeveelheid beweging en studieprestaties, maar wel tussen het bezoeken van een studentensportcentrum en studieprestaties. Wel dient er zeker benadrukt te worden dat het ontbreken van duidelijk bewijs voor de relatie tussen sport-‐ en beweeggedrag enerzijds en studieprestaties voor studenten anderzijds niet betekent dat deze relatie er niet is. Het betekent in dit geval veel meer dat er gebrek is aan goed en gedegen onderzoek naar deze relatie. Hier wordt in de aanbevelingen paragraaf ook verder op ingegaan Deze duidelijk gevonden relatie tussen het bezoeken van een universitair sportcentrum en studieprestaties is uitsluitend afkomstig van onderzoek in Amerika. De Amerikaanse studentenomgeving is echter duidelijk anders dan de Nederlandse. Zo bestaan er in Amerika grote
31
studentencomplexen, vaak een stuk uit de stad, waarbinnen alle faciliteiten geclusterd zijn. In Nederland zijn universiteiten en andere voorzieningen veel meer over de hele stad verspreid. Studenten zijn in Nederland dus minder afhankelijk van de speciale studenten voorzieningen dan in Amerika. Hiermee is de rol van een universitair sportcentrum in Nederland waarschijnlijk anders en daardoor zou ook de relatie anders kunnen zijn. Daarnaast geven de uitgevoerde onderzoeken ons geen zicht op het mechanisme van de gevonden betere studieprestaties bij de bezoekers van het sportcentrum. De vraag is of deze relatie afhangt van een verhoogde fitheid of het bewegen zelf of dat deze is gerelateerd met andere variabelen zoals sociale steun, mentale gezondheid of zelfdiscipline. Ook is al het onderzoek cross-‐sectioneel, wat betekent dat op één moment twee groepen (bezoekers en niet-‐bezoekers) met elkaar vergeleken zijn, dit is niet de meest betrouwbare onderzoeksopzet. Het is namelijk uiteraard mogelijk dat die twee groepen al op voorhand anders zijn en dat hierdoor de verschillen in onderwijsprestaties verklaard worden. Interessant is echter wel te melden dat er uit één studie bleek dat studenten die gebruik maakten van het universitair sportcentrum lagere studiescores hadden bij binnenkomst op de universiteit dan de studenten die geen gebruik maakten. Na het eerste semester en eerste jaar draait dit echter om en hebben de studenten die gebruik maakten van een centrum hogere studiecijfers en meer behaalde punten dan zij die geen gebruik maken.
Lichamelijke en geestelijke gezondheid De relatie tussen sportbeoefening en lichamelijk gezondheid is in algemene zin onomstreden. Zo verlaagt sport en lichaamsbeweging de kans op aandoeningen als hart-‐ en vaatziekten, diabetes type II en sommige vormen van kanker. In dit rapport hebben we specifiek naar studies gekeken die de relatie tussen sport-‐ en beweeggedrag en de lichamelijke gezondheid onderzocht hebben bij mensen tussen de 18 en 25 jaar. Verschillende studies lieten een positieve relatie zien tussen de hoeveelheid beweging en zelf ervaren gezondheid. Ook bleek duidelijk dat studenten die sporten aanmerkelijk minder vaak ongezond gedrag vertonen. Zo wordt er in deze groep minder gerookt en drugs gebruikt dat bij niet-‐sporters. Een ander positief effect van sporten tijdens de studentenleeftijd heeft te maken met sportgedrag op latere leeftijd. Sportgedrag na het afstuderen werd vooral voorspeld door de intensiteit en frequentie van het sportgedrag in de studententijd. Tenslotte bleek uit een oude maar veel geciteerde studie dat de kans op overlijden aan hart-‐ en vaatziekten 50% lager was voor de mannen die tijdens de universiteit gesport hadden. In het rapport werd ook een heel duidelijke relatie tussen sportgedrag en depressie aangetoond. Zowel in cross-‐sectionele studies (sporters versus niet-‐sporters) bleek dat de sporters lagere depressieve scores hadden, maar ook uit longitudinale studies kwam een zelfde beeld. Uit een studie bij meer dan een miljoen jonge mannen bleek namelijk dat hoe fitter en/of sterker jongens waren op hun 18e, hoe kleiner de kans op een depressie later in het leven was. De relatie tussen sport-‐ en beweeggedrag en stress is iets minder overtuigend. Er is zeker wel indicatie voor een negatieve relatie tussen beiden, maar het onderzoek is niet geheel eenduidig.
32
Vertaling naar de Nederlandse situatie Ook over de relatie tussen sport-‐ en beweeggedrag en lichamelijke en geestelijk gezondheid waren geen Nederlandse studies te vinden. Dit is echter een minder groot probleem dan voor de relatie met studieprestaties. Het lijkt aannemelijk dat de gevonden relatie tussen sporten en minder depressieve symptomen goed te generaliseren is naar Nederlandse studenten. Om duidelijk zicht te krijgen op wat er bekend is en wat nog verder onderzocht moet worden is de kwaliteit van bewijs per deelvraag volgens het GRADE systeem (zie appendix 2) ingedeeld en in de tabel 12 weergegeven.
33
Tabel 12 Conclusies per deelvraag, gewaardeerd met het GRADE systeem
Vraag
Resultaat
Kwaliteit van bewijs
Opmerking
Relatie fitheid/sporten met cognitie en studieprestaties
Cardiovasculaire fitheid op 18-‐ jarige leeftijd is gecorreleerd met verschillende vormen van intelligentie. Fitheid is voorspeller voor onderwijsprestatie (universiteit versus lager)..
B
Heel grote en goed uitgevoerde studie. Maar wel een cross-‐sectionele studie waardoor geen oorzakelijke verbanden zijn aan te tonen en alleen bij mannen
Relatie sporten met studiecijfers
Deelname aan een sportteam is gerelateerd aan hogere studiecijfers
C
Relatie tussen doen van krachttraining en studieprestatie Relatie tussen (hoeveelheid) bezoek en studiecijfers. Ook bewijs voor relatie met studiepunten
C
De studies zijn niet al te groot, de vragen over beweging vaak erg grof. Aantal studies laten geen enkele relatie zien, maar hebben ook beperkingen Slechts een studie heeft hier naar gekeken en is cross-‐sectioneel
Relatie bezoeken sportcentrum met studieretentie
Gebruik van universitairsportcentrum gerelateerd aan hogere retentie
B
Relatie sporten met lichamelijke gezondheid
Sportende studenten voelen zich gezonder
C
Relatie sporten met geestelijke gezondheid
Fitheid en sportgedrag duidelijke relatie met lagere kans op depressie
A-‐B
Sporten verlaagt stress bij studenten
C
Relatie bezoeken sportcentrum en studiecijfers
34
B
Twee goed uitgevoerde studies waarvan 1 promotieonderzoek. Vraag of een on-‐campus “recreation facility” vergelijkbaar is met een usc in NL. En onderzoek is cross-‐sectioneel waardoor geen oorzakelijke verbanden gelegd kunnen worden. Resultaat afkomstig uit twee goed uitgevoerde Amerikaanse studies. Vraag of een on-‐campus “recreation facility” vergelijkbaar is met een usc in NL. En onderzoek is cross-‐sectioneel waardoor geen oorzakelijke verbanden gelegd kunnen worden. De studies zijn methodologisch niet heel goed. Uiteraard is het bekend dat sporten goed is voor de gezondheid (op latere leeftijd). Deze resultaten gaan meer over de vraag of studenten zich ook tijdens hun studentenleeftijd gezonder voelen of gezond zijn. De resultaten uit de studies laten een heel duidelijke relatie zien tussen sporten en depressie. Deze relatie wordt gesteund door onderzoek bij andere doelgroepen Niet heel veel onderzoek bij studenten kunnen vinden. Ook meer onderzoek nodig naar condities waaronder deze relatie optimaal is.
Aanbevelingen We kunnen concluderend dus zeggen dat er veel onderzoek bestaat dat de waarde van studentensport kan bevestigen maar dat we voor de Nederlandse situatie nog informatie missen. Om deze hiaten op te vullen stellen wij de volgende aanbevelingen voor vervolgonderzoek op. 1. Onderzoek op bestaande gegevens (databestanden Nederlandse universiteiten en sportcentra). Hieruit kunnen we kijken naar: • Relatie bezoekfrequentie (en type sport) met studiecijfers • Relatie bezoekfrequentie (en type sport) met studiepunten • Relatie bezoekfrequentie (en type sport) met studietempo • Relatie bezoekfrequentie (en type sport) met studieretentie • Verschillen tussen type universiteiten 2. Vragenlijst onderzoek bij alumnibestanden om zicht te krijgen op: • Relatie sportparticipatie op universiteit en huidig sportgedrag • Relatie sportparticipatie op universiteit en huidige gezondheidsperceptie • Relatie sportparticipatie op universiteit en maatschappelijke status 3. Longitudinaal onderzoek naar competentieontwikkeling gedurende de studentenjaren en de invloed van sportgedrag hierop 4. Onderzoek naar mechanismen achter eventuele relatie bezoek aan universitair sportcentrum en studieprestaties. Doel om onder andere zicht te krijgen op de rol van: • Communitybuilding door universitair sportcentrum • Mediërende factoren als stress en zelfregulatie 5. Effecten van sportparticipatie en bezoeken universitair sportcentrum uit elkaar halen en vergelijken 6. Onderzoek naar verschillen per type beoefende sport (vergelijk individueel met team sport bijvoorbeeld) 7. Onderzoek naar de effecten van sporten (bij universitair sportcentrum) op academische stress 8. Onderzoek naar de effecten van sporten (bij universitair sportcentrum) op zorggebruik 9. Onderzoek naar de effecten van sporten (bij universitair sportcentrum) op (subjectieve) gezondheid 10. Onderzoek naar de effecten van sporten (bij universitair sportcentrum) op de frontale cortex
35
36
Literatuur •
• •
•
•
• • • •
• • • •
•
• • • • •
•
Aberg, M. A., Pedersen, N. L., Toren, K., Svartengren, M., Backstrand, B., Johnsson, T. et al. (2009). Cardiovascular fitness is associated with cognition in young adulthood. Proc Natl Acad Sci U S A, 106(49), 20906-‐20911. Adams, T. B., Moore, M. T., & Dye, J. (2007). The relationship between physical activity and mental health in a national sample of college females. Women & health, 45(1), 69-‐85. Adlaf, E.M., Gliksman, L., Demers, S. & Newton-‐Taylor, B. (2001). The prevalence of elevated psychological distress among Canadian undergraduates: findings from the 1998 Canadian Campus Survey. Journal of American College Health, 50, 67-‐72. Angevaren M, Aufdemkampe G, Verhaar HJ, Aleman A, Vanhees L (2008) Physical activity and enhanced fitness to improve cognitive function in older people without known cognitive impairment. Cochrane Database Syst Rev 3:CD005381. Belch, H. A., Gebel, M., & Maas, G. M. (2001). Relationship between student recreation complex use, academic performance, and persistence of first-‐time freshmen. Journal of Student Affairs Research and Practice, 38(2), 5. Bhui, K. (2002). Physical activity and stress. In S.A. Stansfeld, & M.G. Marmot (Eds), Stress and the heart: Psychosocial pathways to coronary heart disease (pp. 158–167). Williston, VT: BMJ Books. Blair, S. N., & Morris, J. N. (2009). Healthy Hearts? and the Universal Benefits of Being Physically Active: Physical Activity and Health. Annals of epidemiology, 19(4), 253-‐256. Bray, S. R., & Born, H. A. (2004). Transition to university and vigorous physical activity: Implications for health and psychological well-‐being. Journal of American College Health, 52(4), 181-‐188. Bray, S. R., & Kwan, M. Y. W. (2006). Physical activity is associated with better health and psychological well-‐being during transition to university life. Journal of American College Health, 55(2), 77-‐82. Brown, W. J. & Trost, S.G (2003). Life transitions and changing physical activity patterns in young women. American Journal of Preventive Medicine, 25, 140-‐143. Colcombe S, Kramer AF (2003) Fitness effects on the cognitive function of older adults: a meta-‐ analytic study. Psychol Sci 14:125–130. Decamps, G., Boujut, E., & Brisset, C. (2012). French college students’ sports practice and its relations with stress, coping strategies and academic success. Front Psychol, 3, 104. Dishman, R. K., Hales, D. P., Pfeiffer, K. A., Felton, G., Saunders, R.,Ward, D. S., . . . Pate, R. P. (2006). Physical self-‐concept and self-‐esteem mediate cross-‐sectional relations of physical activity and sport participation with depression symptoms among adolescent girls. Health Psychology, 25(3), 396–407. Douglas K.A., Collins, J.L., Warren, C., Kann, L. Gold, R. Clayton, S., Ross, J.G. & Kolbe, L.J. (1997). Results from the 1995 National College Health Risk Behavior Survey. Journal of Amercian College Health, 46, 55-‐66. Dunn AL, Trivedi MH, O'Neal HA Review Physical activity dose-‐response effects on outcomes of depression and anxiety. Med Sci Sports Exerc. 2001 Jun; 33(6 Suppl):S587-‐97; discussion 609-‐10. Eisenberg, D., Hunt, J., Speer, N. & Zivin, K. (2011). Mental health service utilization among college students in the United States. The Journal of Nervous and Mental Disease, 199, 301-‐308. Etnier JL, et al. (1997) The influence of physical fitness and exercise upon cognitive functioning: A meta-‐analysis. J Sport Exerc Psychol 19:249–277. Etnier JL, Nowell PM, Landers DM, Sibley BA (2006) A meta-‐regression to examine the relationship between aerobic fitness and cognitive performance. Brain Res Brain Res Rev 52:119–130. Ferron, C., Narring, F., Cauderay, M., & Michaud, P. A. (1999). Sport activity in adolescence: Associations with health perceptions and experimental behaviours. Health Education Research, 14(2), 225–233. Forrester, S., Ross, C. M., Hall, S., & Geary, C. (2007). Using past campus recreational sports participation to explain current physical activity levels of alumni. Recreational Sports Journal, 31(2), 83-‐94.
37
•
•
•
• • • •
• • •
•
• • • • • •
•
• • •
•
•
38
Gerber, M., & Pühse, U. (2009). Review Article: Do exercise and fitness protect against stress-‐ induced health complaints? A review of the literature. Scandinavian journal of public health, 37(8), 801-‐819. Gibbison, G. A., Henry, T. L., & Perkins-‐Brown, J. (2011). The chicken soup effect: The role of recreation and intramural participation in boosting freshman grade point average. Economics of Education Review, 30(2), 247-‐257. Hakkinen, A., Rinne, M., Vasankari, T., Santtila, M., Hakkinen, K., & Kyrolainen, H. (2010). Association of physical fitness with health-‐related quality of life in Finnish young men. Health and quality of life outcomes, 8, 15. Henchy, A. (2011). The Influence of Campus Recreation Beyond the Gym. Recreational Sports Journal, 35(2), 174 -‐ 181. Heyn P, Abreu BC, Ottenbacher KJ (2004) The effects of exercise training on elderly persons with cognitive impairment and dementia: A meta-‐analysis. Arch Phys Med Rehabil 85:1694–1704. Hillman CH, Erickson KI, Kramer AF (2008) Be smart, exercise your heart: exercise effects on brain and cognition. Nat Rev Neurosci 9:58–65. Huesman, R., Brown, A. K., Lee, G., Kellogg, J. P., & Radcliffe, P. M. (2009). Gym Bags and Mortarboards: Is Use of Campus Recreation Facilities Related to Student Success? Journal of Student Affairs Research and Practice, 46(1), 50-‐71. Keating XD, Castelli D, Ayers SF. Strength Exercise Frequency, Body Mass Index, and Academic Performance among University Students. J Strength Cond Res. 2012 Oct 23. Kwak, L., Kremers, S. P., Bergman, P., Ruiz, J. R., Rizzo, N. S., & Sjostrom, M. (2009). Associations between physical activity, fitness, and academic achievement. J Pediatr, 155(6), 914-‐918.e1. Leslie, E., Owen, N., Salmin, J., Bauman, A., Sallis, J.F. & Lo, S.K. (1999). Insufficiently active Australian college students: perceived personal, social, and environmental influences. Preventive Medicine, 28, 20-‐27. Lindsey, R., & Sessoms, E. (2006). Assessment of a campus recreation program on student recruitment, retention, and frequency of participation across certain demographic variables. Recreational Sports Journal, 30(1), 30-‐39. Lisha, N., E., & Sussman, S. (2010). Relationship of high school and college sports participation with alcohol, tobacco, and illicit drug use: A review. ADDICTIVE BEHAVIORS, 35(5), 399-‐407. Miller, J. J. (2011). Impact of a University Recreation Center on Social Belonging and Student Retention. Recreational Sports Journal, 35(2), 117 -‐ 129. Miller, K. E., & Hoffman, J. H. (2009). Mental well-‐being and sport-‐related identities in college students. Sociology of sport journal, 26(2), 335. Miller, K. H., Noland, M., Rayens, M. K., & Staten, R. (2008). Characteristics of users and nonusers of a campus recreation center. Recreational Sports Journal, 32(2), 87-‐96. Nguyen‐Michel, S. T., Unger, J. B., Hamilton, J., & Spruijt‐Metz, D. (2006). Associations between physical activity and perceived stress/hassles in college students. Stress and Health, 22(3), 179-‐188. Oler MJ, Mainous AG, III, Martin CA, Richardson E, Haney A, Wilson D, et al. Depression, suicidal ideation, and substance use among adolescents: Are athletes at less risk? Archives of Family Medicine. 1994;3:781–785. Paffenbarger, R. S., Jr. (Calif. State Dept. Public Health, Berkeley, Calif. 94704) and A. L Wing. Chronic disease in former college students. X. The effects of single and multiple characteristics on risk of fatal coronary heart disease. Amer. J. Epid., 1969, 90: 527–535 Pinto, B.M. & Marcus, B.H. (1995). A stages of change approach to understanding college students' physical activity. Journal of Amercan College Health, 44, 27-‐31. Sanders, C. E., Field, T. F., Diego, M., & Kaplan, M. (2000). Moderate involvement in sports is related to lower depression levels among adolescents. Adolescence, 35(140), 793–797 Singh, A., Uijtdewilligen, L., Twisk, J. W., van Mechelen, W., & Chinapaw, M. J. (2012). Physical activity and performance at school: a systematic review of the literature including a methodological quality assessment. Arch Pediatr Adolesc Med, 166(1), 49-‐55. Taliaferro, L. A., Rienzo, B. A., Pigg, R. M., Miller, M. D., & Dodd, V. J. (2009). Associations between physical activity and reduced rates of hopelessness, depression, and suicidal behavior among college students. Journal of American College Health, 57(4), 427-‐436. Todd, M. K., Czyszczon, G., Carr, J. W., & Pratt, C. (2009). Comparison of health and academic indices between campus recreation facility users and nonusers. Recreational Sports Journal, 33(1), 43-‐53.
•
• • •
US Department of Health and Human Services. Physical Activity Guidelines Advisory Committee Report, 2008 [Internet]. Washington (DC): ODPHP Publication No. U0049. 683 p. Available from: http://www.health.gov/paguidelines/Report/pdf/CommitteeReport.pdf. Wallace, L.S. & Buckworth, J. (2003). Longitudinal shifts in exercise stages of change in college students. The Journal of Sports Medicine and Physical Fitness, 43, 209-‐212. Watson, J. C., Ayers, S. F., Zizzi, S., & Naoi, A. (2006). Student recreation centers: A comparison of users and nonusers on psychosocial variables. Recreational Sports Journal, 30(1), 9-‐19. Windschitl, M. R. (2008). The relationship of participation in recreational sports with retention rates and academic success of first-‐year college students. University of Minnesota.
39
40
Appendix 1: Zoekstrategie Zoals al in de leeswijzer is beschreven is de meeste nadruk in de zoekstrategie gelegd op literatuur voor deel 1. De zoekstrategie voor dit deel is ook het best gedocumenteerd. De literatuur uit deel 2 is deels verkregen door onderstaande zoekstrategie maar vooral door gebruik te maken van het doorzoeken van citaties van key articles. 1. Wetenschappelijke database PUBMED • Keywords: academic[All Fields] AND performance[All Fields] OR ("cognition"[MeSH Terms] OR "cognition"[All Fields]) AND (("sports"[MeSH Terms] OR "sports"[All Fields] OR "sport"[All Fields]) OR ("exercise"[MeSH Terms] OR "exercise"[All Fields]) OR fitness[All Fields]) AND "young adult"[MeSH Terms] (290 hits) (augustus 2012) • "Educational Measurement"[Mesh] AND (("sports"[MeSH Terms] OR "sports"[All Fields] OR "sport"[All Fields]) OR ("exercise"[MeSH Terms] OR "exercise"[All Fields]) OR fitness[All Fields]) AND "young adult"[MeSH Terms] (74 hits) (augusturs 2012) • (("sports"[MeSH Terms] OR "sports"[All Fields] OR "sport"[All Fields]) OR ("exercise"[MeSH Terms] OR "exercise"[All Fields]) OR fitness[All Fields]) AND "young adult"[MeSH Terms] AND "student" 2. Wetenschappelijke database SPORTDISCUS • Keywords: (Sport OR Exercise OR fitness) AND young adults AND (cognition OR academic achievement and testing OR academic AND performance (127 hits) (augusturs 2012) 3. Gerelateerde artikelen van key artikelen 4. Via Google Scholar op “student sport AND academic success”, hier de eerste 200 van bekeken 5. Zoeken in losse tijdschriften op: • “sport” en “athlete” in tijdschriften: o Research in Higher Education o Journal of College Student Development o Journal of Student Affairs Research and Practice 6. Literatuur vanuit experts/werkveld: • Theo van Uden (directies USC) • Lydia Kwak (onderzoek uit Zweden) • Michael Nilsson (onderzoek uit Zweden) • Martin Dijk (onderzoeker in NL) • Laura Jonker (onderzoeker in NL) • (Uwe Pühse (via Enas)) Studies werden geexcludeerd wanneer -‐ de doelgroep niet de studentenleeftijd had -‐ het vooral ging om student-‐athletes (de Amerikaanse situatie)
41
42
Appendix 2: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation Code Quality of Evidence Definition
High
Further research is very unlikely to change our confidence in the estimate of effect. • Several high-‐quality studies with consistent results • In special cases: one large, high-‐quality multi-‐centre trial
B
Moderate
Further research is likely to have an important impact on our confidence in the estimate of effect and may change the estimate. • One high-‐quality study • Several studies with some limitations
C
Low
Further research is very likely to have an important impact on our confidence in the estimate of effect and is likely to change the estimate. • One or more studies with severe limitations
Very Low
Any estimate of effect is very uncertain. • Expert opinion • No direct research evidence • One or more studies with very severe limitations
A
D
43