Onderzoek naar de effecten van ketensamenwerking binnen het CO3-project Onderzoek naar de casuïstiek van intrafamiliaal geweld in Antwerpen
In opdracht van de Provincie Antwerpen en de Stad Antwerpen
Elke ROEVENS
Ivo AERTSEN
December 2013
Onderzoek naar de effecten van ketensamenwerking binnen het CO3-project. Onderzoek naar de casuïstiek van intrafamiliaal geweld in Antwerpen. Rapport geschreven in opdracht van de Provincie Antwerpen en de Stad Antwerpen. Onderzoeksperiode: 01.10.2012 – 31.12.2013 Goedgekeurd door de lokale en bovenlokale stuurgroep van CO3.
Leuvens Instituut voor Criminologie – KU Leuven Hooverplein 10, B-3000 Leuven Tel: (+32) (0)16 32 53 00 Fax: (+32) (0)16 32 54 63 E-mail:
[email protected] Website: www.law.kuleuven.be/linc Promotor: Prof. Dr. Ivo Aertsen Onderzoeker: Elke Roevens Redactie: Elke Roevens & Ivo Aertsen Vormgeving: Elke Roevens
Leden van de klankbordgroep Sofie Adé (Parket, CO3); Ann Beliën (Provincie Antwerpen, CO3); Karel Berteloot (FOD Justitie); Pieterjan Buysse (Justitiehuis, CO3); Sofie Colpaert (Stad Antwerpen, CO3); Kathleen De Meutter (Stad Antwerpen); Jan De Ridder (Vlaamse Overheid, WVG); Carine De Wilde (Vlaamse Overheid, WVG); Pascale Franck (Provincie Antwerpen, CO3); Monique Gauquie (CAW); Anne Groenen (Thomas More Hogeschool); Joris Herweyers (CAW, CO3); Ilse Jacques (OCMW); Liliane Keuleers (Politie Antwerpen); Natacha Leonard (OCMW, CO3); Anneleen Meersman (Justitiehuis Antwerpen); Renilde Rens (Politie Antwerpen); Marguerite Servais (CAW, CO3); Davy Simons (Stad Antwerpen, CO3); Margo Taeymans (FOD Justitie); Caroline Vervaet (Steunpunt Jeugdhulp); Lutgardis Van Rompaey (Politie Antwerpen); Helen Verspeelt (Stad Antwerpen); Marijke Weewauters (Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen).
Met dank aan CO3-medewerkers Respondenten binnen de partnerorganisaties Lokale Politie Antwerpen – Dienst Analyse en Projectwerking Digitt-team stad Antwerpen
Inhoud Inleiding ....................................................................................................................................... 1 Hoofdstuk 1.
Geweld en de aanpak ervan ................................................................................ 3
1.
Het intieme karakter van intrafamiliaal geweld .......................................................................... 3
2.
Het stoppen van intrafamiliaal geweld ....................................................................................... 4
3.
De aanpak van intrafamiliaal geweld .......................................................................................... 5
4.
Het CO3-project als antwoord? ................................................................................................... 7 4.1 Voorstelling CO3 ...................................................................................................................... 7 4.2 Het CO3-project in de praktijk ................................................................................................. 9 4.3 Meerwaarde CO3-samenwerking .......................................................................................... 12
Hoofdstuk 2.
Evaluatie van de aanpak ................................................................................... 16
1.
Evaluatieonderzoek ................................................................................................................... 16
2.
Efficiëntie en effectiviteit .......................................................................................................... 17
3.
Onderzoeksvragen..................................................................................................................... 18
4.
Methode .................................................................................................................................... 20 4.1 Kwantitatief luik ..................................................................................................................... 23 4.2 Kwalitatief luik ....................................................................................................................... 27
Hoofdstuk 3. 1.
Resultaten ........................................................................................................ 29
Respons kwantitatief luik .......................................................................................................... 29 1.1 Beschrijving piloot- en controledossiers op het moment van de aanmelding ...................... 29 1.2 Beschrijving piloot- en controledossiers tijdens het dossierverloop ..................................... 32 1.3 Besluit .................................................................................................................................... 35
2.
Onderzoeksvraag 1: Effecten van de samenwerking ................................................................ 36 2.1 Effect op het vlak van intakes ................................................................................................ 36 2.2 Effect op het vlak van het bereik van het cliëntsysteem ....................................................... 46 2.3 Effect op het vlak van begeleidingscontinuïteit..................................................................... 52 i
3.
Onderzoeksvraag 2: Recidive .................................................................................................... 58 3.1 Recidive op niveau van proces-verbaal ................................................................................. 58 3.2 Recidive volgens de betrokken hulp- en dienstverleners ...................................................... 60 3.3 Besluit .................................................................................................................................... 62
4.
Onderzoeksvraag 3: Evolutie levensdomeinen ......................................................................... 63 4.1 Levensdomeinen individueel ................................................................................................. 63 4.2 Meerwaarde van CO3 in de evolutie ..................................................................................... 71 4.3 Meerwaarde CO3 voor partnerorganisaties .......................................................................... 76 4.4 Afronding dossier ................................................................................................................... 77 4.5 Grenzen voor CO3 .................................................................................................................. 80 4.6 Besluit .................................................................................................................................... 82
Hoofdstuk 4. 1.
Conclusie en aanbevelingen .............................................................................. 84
Conclusie ................................................................................................................................... 84 1.1 Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van de aanpak? ...................... 84 1.2 Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van recidive?.......................... 86 1.3 Hoe ontwikkelt zich de situatie binnen het cliëntsysteem op een aantal levensdomeinen? 87 1.4 Tot slot ................................................................................................................................... 87
2.
Aanbevelingen ........................................................................................................................... 89
Bibliografie ................................................................................................................................ 95
ii
Bijlagen ...................................................................................................................................... 98 Bijlage 1: Selectiecriteria CO3-dossiers ............................................................................................. 98 Bijlage 2: Selectiecriteria niet-CO3-dossiers.................................................................................... 100 Bijlage 3: Topiclijst evolutie levensdomeinen ................................................................................. 102 Bijlage 4: Topiclijst nuancering resultaten kwantitatieve bevraging .............................................. 103 Bijlage 5: Aantal diensten betrokken op cliëntsysteem in zijn geheel en bijkomend op cliënten individueel voor de aanmelding ...................................................................................................... 104 Bijlage 6: Aantal diensten betrokken op cliëntsysteem in zijn geheel en bijkomend op cliënten individueel tussen de aanmelding en het afsluiten van het dossier ............................................... 105 Bijlage 7: Acties levensdomeinen .................................................................................................... 106
iii
Lijst van tabellen en figuren Tabel 1. Verdeling dossiers over de partnerorganisaties ...................................................................... 30 Tabel 2. Vergelijking soorten geweld binnen de dossiers ..................................................................... 30 Tabel 3. Vergelijking aantal kinderen binnen de dossiers ..................................................................... 31 Tabel 4. Vergelijking aanwezigheid soort problematische levensdomeinen binnen dossiers .............. 32 Tabel 5. Vergelijking aantal aanwezige cliënten binnen de dossiers .................................................... 33 Tabel 6. Vergelijking leeftijdscategorieën van de cliënten.................................................................... 34 Tabel 7. Vergelijking meest duidelijke rol van de cliënten .................................................................... 34 Tabel 8. Vergelijking aanwezigheid soort problematische levensdomeinen bij cliënten ..................... 35 Tabel 9. Wijze eerste contact met cliënt ............................................................................................... 41 Tabel 10. Aard eerste contact met cliënt .............................................................................................. 42 Tabel 11. Wijze doorverwijzing cliënt ................................................................................................... 54 Tabel 12. Gevolg doorverwijzing voor cliënt ......................................................................................... 54 Tabel 13. Vorm en volledigheid van de informatie aan de ontvangende dienst .................................. 55 Tabel 14. Wijze ontvangen feedback .................................................................................................... 55 Tabel 15. Vorm en volledigheid ontvangen feedback ........................................................................... 56 Tabel 16. Aanwezigheid nieuwe feiten tussen aanmelding en afsluiting ............................................. 59 Tabel 17. Aantal recidivefeiten per categorie ....................................................................................... 60 Tabel 18. Aard van de feiten tijdens verloop dossier ............................................................................ 61 Tabel 19. Evolutie risicofactoren op moment afronding dossier (N=9) ................................................ 79 Tabel 20. Evolutie beschermende factoren op moment afronding dossier (N=9)................................ 80
Figuur 1. Voorstelling dossierverloop.................................................................................................... 27 Figuur 2. Snelheid eerste contact met cliënt na aanmelding ................................................................ 40 Figuur 3. Aantal verkennende gesprekken per cliënt ........................................................................... 43 Figuur 4. Actie (doorverwijzing en/of interventie) ondernomen naar levensdomein .......................... 50 Figuur 5. Aantal doorverwijzingen ........................................................................................................ 53 iv
INLEIDING
Inleiding De manier waarop het fenomeen intrafamiliaal geweld het meest effectief aangepakt kan worden vormt voor beleidsmakers en praktijkwerkers reeds decennia lang een uitdaging. Hoewel deze vorm van geweld voor de betrokkenen een uitermate ingrijpend gebeuren betreft, blijkt de aanpak niet evident, precies door het intieme en complexe karakter ervan. Ook in het arrondissement Antwerpen is men op zoek naar een effectieve aanpak en tracht men aan de hand van een nieuwe vorm van samenwerken een zo gepast mogelijk antwoord te bieden voor gezinnen en cliëntsystemen die in de spiraal van geweld verzeild zijn geraakt. Tot op heden lijkt hulp aan deze gezinnen zeer gefragmenteerd op basis van verschillende deelaspecten van de problematiek. De kern van het CO3-project is een ketensamenwerking waarbij de verschillende relevante actoren samen werken aan hetzelfde doel om het geweld te doen stoppen, te voorkomen en de beschermende factoren te vergroten op een cliëntcentrale wijze. Hiervoor werd een samenwerkingsmodel uitgewerkt tussen politie en justitie, hulpverlenings- en zorgsector en het bestuur. Dit innovatieve project dat tot stand gebracht werd door de Provincie Antwerpen en de Stad Antwerpen onderscheidt zich van de reguliere gefragmenteerde aanpak door de problematiek op een multidisciplinaire manier te benaderen. CO31 gaat uit van een specifieke visie op de aanpak van intrafamiliaal geweld die concreter gemaakt wordt in processen die de dagelijkse werking vorm geven. Na een jaar functioneren en een aanhoudende interne procesevaluatie is het nuttig extern na te gaan of er in de praktijk binnen de individuele dossiers ook wel degelijk een verschil gemaakt wordt in deze manier van samenwerken. De vraag of deze ketensamenwerking binnen CO3 – zoals deze functioneerde tijdens de eerste 80 pilootdossiers – voldoet aan de verwachting om de cliëntsystemen op een meer effectieve wijze hulp te bieden, vormt de hoofdvraag binnen voorliggend onderzoeksrapport. Zonder een waardeoordeel te vellen over de huidige aanpak van de verschillende organisaties afzonderlijk, werd in opdracht van de provincie Antwerpen en de stad Antwerpen het verschil nagegaan tussen dossiers intrafamiliaal geweld die het reguliere hulpverlenings- en/of justitieel parcours volgen en dossiers die opgevolgd werden door CO3. Mogelijke verschillen werden onderzocht op het vlak van aanpak van een dossier en recidive. Daarnaast werd er onderzocht op welke manier CO3 tracht in te grijpen op de verschillende levensdomeinen die in een situatie van intrafamiliaal geweld als problematisch beschouwd kunnen worden. De resultaten van dit onderzoek geven een beeld van de mate waarin de eerste effecten die beoogd werden met de opstart van CO3, bereikt worden. De visie of de werkwijze kan aan de hand van de bevindingen van deze tussentijdse externe evaluatie bijgestuurd worden, indien uit de resultaten zou blijken dat de gewenste effecten niet behaald worden. Meteen dient er een kanttekening gemaakt te worden over de beperkingen van het gevoerde onderzoek. CO3 is een project in volle evolutie, dit wil zeggen dat de resultaten van dit onderzoek geenszins een totaalbeeld pogen te geven van wat er maximaal met een samenwerkingsverband zoals CO3 bereikt kan worden. De resultaten geven wel een indicatie van de mate waarin CO3 voor de bestudeerde dossiers een verschil in de voorspelde richting heeft kunnen maken. CO3 doorliep de opstartfase en heeft nog heel wat potentieel vooraleer gesteld kan worden dat de eindfase bereikt is. 1
Cliënt Centrale Organisatie.
1
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Deze resultaten kunnen dan ook gebruikt worden voor een verdere visievorming en ontwikkeling van interne processen. Daarnaast biedt dit onderzoek meer algemeen inzicht in de mogelijkheden en beperkingen van een samenwerkingsverband zoals vormgegeven binnen CO3. Het feit dat CO3 zelf nog in volle evolutie is, maakt een evaluatie als deze niet eenvoudig. Doorheen de afgelopen periode werd het onderzoek geconfronteerd met enkele beperkingen die niet voorzien werden aan de start van de evaluatie. Desalniettemin kan voorliggend onderzoeksrapport een duidelijk antwoord bieden op de vraag naar bepaalde effecten en kan dit van nut zijn voor CO3 en andere projecten die een gelijkaardige weg willen bewandelen. In een eerste hoofdstuk van dit onderzoeksrapport wordt toegelicht wat intrafamiliaal geweld en het stopzetten ervan zo specifiek maakt. Intrafamiliaal geweld is immers een vorm van geweld waarbij de slachtoffers en daders zich in eenzelfde cliëntsysteem bevinden, in zekere mate afhankelijk zijn van elkaar en in de toekomst vaak samen verder willen gaan. Het proces tot stoppen van geweld is dan ook onderworpen aan heel wat factoren die elk afzonderlijk hun belang hebben, maar enkel in combinatie met elkaar tot het gewenste resultaat kunnen leiden. De aanpak van het geweld binnen een gezinssysteem is met andere woorden niet eenvoudig. De wijze waarop sommige buitenlandse samenwerkingsverbanden een antwoord trachten te bieden op intrafamiliaal geweld, wordt eveneens in dit eerste hoofdstuk toegelicht. Het CO3-project wordt in dit onderdeel vanzelfsprekend verder uitgediept naar de praktijk en de mogelijke meerwaarde, wat meteen leidt tot de centrale probleemstelling voor het gevoerde onderzoek. In het tweede hoofdstuk wordt, na een korte verduidelijking van efficiëntie, effectiviteit en methoden om aan evaluatieonderzoek te doen, toegelicht op welke manier huidig onderzoek uitgevoerd werd. De verschillende onderzoeksactiviteiten die zowel op kwalitatieve als kwanitatieve wijze bijdragen tot een antwoord op de centrale onderzoeksvraag worden weergegeven samen met de bijhorende beperkingen. Deze laatste geven meteen de reikwijdte van de resultaten en conclusies aan. De resultaten krijgen in het derde hoofdstuk uitgebreid aandacht en worden gestructureerd volgens de verschillende (deel)onderzoeksvragen. Dit hoofdstuk geeft op gedetailleerde wijze een antwoord op de mate waarin effecten in de aanpak van een dossier vast te stellen zijn, in welke mate er effecten zijn op het vlak van recidive en op welke manier CO3 een evolutie op het vlak van de problematische levensdomeinen bewerkstelligt. De belangrijkste bevindingen worden samengevoegd in het vierde en laatste hoofdstuk dat de eindconclusie bevat en waarin enkele aanbevelingen worden geformuleerd in functie van het CO3project zelf, alsook in functie van het bredere beleid rond de aanpak van intrafamiliaal geweld.
2
GEWELD EN DE AANPAK ERVAN
Hoofdstuk 1.
Geweld en de aanpak ervan
De aanpak van intrafamiliaal geweld is alles behalve eenvoudig. Enerzijds is het een fenomeen dat zich afspeelt achter gesloten deuren en dus niet eenvoudig toegankelijk is voor externen die een helpende hand willen bieden. Anderzijds is de spiraal van intrafamiliaal geweld een complex gebeuren dat moeilijk te doorbreken valt. Zoeken naar de juiste aanpak om dit fenomeen te bestrijden vormt reeds decennia een leerproces voor velen.
1.
Het intieme karakter van intrafamiliaal geweld
De opvatting van de maatschappij over wat geweld is, en dus wat men al dan niet als geweld beschouwd, is aan verandering onderhevig. Het omschrijven van een handeling als gewelddadig is geen objectief, maar een sociaal en dus subjectief oordeel.2 Daarnaast spelen bij het definiëren van geweld ook culturele en situationele factoren een rol.3 Door de World Health Organisation (WHO) wordt geweld als volgt gedefinieerd: the intentional use of physical force or power, threatened or actual, against oneself, another person, or against a group or community, that either results in or has a high likelihood of resulting in injury, death, psychological harm, maldevelopment or deprivation.4 Het CO3-project dat binnen voorliggend onderzoeksrapport onder de loep genomen wordt, definieert geweld in het algemeen als zowel fysiek, psychisch en seksueel geweld, alsook economische verdrukking, isolatie, verwaarlozing. Het geweld kan zowel actief als passief zijn, inclusief de dreiging met geweld. Het geweld kan één of meer strafrechtelijke inbreuken vormen, maar kan ook vormen aannemen die niet als dusdanig als strafrechtelijk feit zijn omschreven. Geweld kan publiekelijk gepleegd worden, maar kan ook plaatsvinden in huiselijke kring. Het intrafamiliale karakter van geweld komt volgens het CO3-project voort uit het feit dat het zich voordoet in intieme kring; hieronder verstaat men zowel familiale als relationele kring. Door het hanteren van deze brede definitie valt ook misbruik door (intieme) huisvrienden onder intrafamilaal geweld. Zowel kinderen als volwassenen en zowel vrouwen als mannen kunnen het geweld plegen, maar er ook het slachtoffer of getuige van zijn. Publiek geweld wordt reeds van oudsher afgekeurd door de maatschappij en aldus erkend als misdrijf. Geweld gepleegd in huiselijke kring daarentegen werd gedurende lange tijd niet in diezelfde mate als een probleem ervaren, zeker niet zolang de verwondingen niet ernstig waren. Er moest een zeker bewustwordingsproces aan vooraf gaan vooraleer het geweld in intieme kring beschouwd kon worden als een inbreuk op de mensenrechten.5 Ook de politie – in zekere zin de vertegenwoordiger van de samenleving – (h)erkende de signalen van intrafamiliaal geweld niet.6 De behandeling van daders van intrafamiliaal geweld gebeurde in vergelijking met daders die geweld pleegden op
2
A. Groenen, E. Jaspaert en G. Vervaeke, “Geweld tussen partners: een stand van zaken na vier decennia onderzoek” in A. Groenen, E. Jaspaert en G. Vervaeke (Eds.), Partnergeweld. Als liefde een gevecht wordt, Leuven, Acco, 2011, 16. 3 L.M. Van der Knaap, L.T.J. Nijssen en S. Bogaerts, Geweld verslagen? Een studie naar de preventie van geweld in het publieke en semi-publieke domein, Meppel, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 19-20. 4 E.G. Krug, L.L. Dahlberg en J.A. Mercy (Eds.), World Report on Violence and Health, Geneva, World Health Organisation, 2002, 5. 5 Meer hierover in oa. D.Q. Thomas en M.E. Beasley, “Domestic Violence as a Human Rights Issue”, Human Rights Quarterly, 1993(1), 36-62. 6 L. Richards, S. Letchford en S. Stratton, Policing Domestic Violence, Oxford, Oxford University Press, 2008, 10.
3
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING onbekenden, vaak op een meer milde manier.7 Het is pas sinds de jaren tachtig dat de overheid en politie mede onder invloed van de feministische beweging meer aandacht gingen besteden aan het geweld dat zich binnenshuis afspeelde.8
2.
Het stoppen van intrafamiliaal geweld
Fagan gaf reeds eind jaren tachtig aan dat het stoppen van intrafamiliaal geweld eerder gezien moet worden als een proces dan iets dat van de ene op de andere dag bereikt kan worden.9 De studies van Fagan en later Sampson en Laub hebben een belangrijke basis gelegd voor het begrijpen van het stoppen van delinquent gedrag.10 Het proces dat de dader ondergaat bestaat volgens hen ruwweg uit drie fases. Men start in een eerste fase met het ontdekken van een motivatie om te stoppen. Dit kan ingeleid zijn door een serie van negatieve ervaringen (fysieke gevolgen, juridische problemen, problemen met de familie, …), en/of de daling van de positieve effecten van het geweld (dominantie, uitlaatklep, sociale status onder gelijkgestemden, ... tot en met de liefdevolle verzoening achteraf). In deze logica zou volgens Fagan een eenmalige justitiële interventie minder effectief zijn dan meerdere keren een politieoptreden, inmenging van meerdere hulporganisaties, meerdere acties van het slachtoffer om het geweld te doen stoppen of een combinatie van interventies uitgaande van de hulpverlening, het slachtoffer en justitie samen.11 Wanneer de motivatie om te stoppen gevonden is, kunnen dader en slachtoffer in een tweede fase onder andere door de reacties van de omgeving (hulpverlening, familie, …) hun waarden omtrent het geweld veranderen en kan het geweld ook daadwerkelijk bestreden worden. Deze nieuwe identiteit van de dader waar geweld niet meer in past, het besef van de kosten van het geweld, het accepteren van de gewijzigde balans in de relatie en de competentie van de dader om met conflict om te gaan zullen moeten groeien. Uiteindelijk moet ook een evenwicht binnen de relatie terug gevonden worden. In de laatste fase komt het er voornamelijk op neer om de nieuwe omgangsvormen in de relatie te handhaven. Dit proces tot stopzetting van het geweld voltrekt zich niet enkel bij de dader. Ook het slachtoffer moet heel wat obstakels overwinnen vooraleer deze beslist om zelf iets te ondernemen richting het einde van het geweld. Cluss et al. ontwikkelden het Psychological Readiness Model dat drie interne factoren bevat die noodzakelijk zijn om slachtoffers12 te overtuigen iets te ondernemen om de situatie te veranderen.13 Een eerste factor betreft het bewustzijn van het feit dat het gedrag dat ze ondergaan, misbruik is. De tweede is de perceptie van ondersteuning waarop ze in hun omgeving een beroep kunnen doen. Dit kan immers verschillen van de reële ondersteuning: het is het gevoel dat bepaalt of een slachtoffer zich ondersteund voelt of niet. Ten derde is er self-efficacy, wat inhoudt dat het slachtoffer ervan overtuigd is dat het voldoende capabel is om met zijn of haar acties een effect te bereiken. Daarnaast zijn er externe invloeden die de ontwikkeling van voorgaande 7
L. Bennett, L. Goodman en M.A. Dutton, “Systemic Obstacles to the Criminal Prosecution of battering Partner: A Victim Perspective”, Journal of Interpersonal Violence, 1999(14), 761. 8 L. Ray, Violence & society, Londen, SAGE Publications Ltd, 2011, 105-106; A. Boas en J. Lambert, La violence conjugale. Partnergeweld, Droit et Justice (56), Etablissements Emile Bruylant, S.A., Brussel, 2004, 162. 9 J. Fagan, “Cessation of Family Violence: Deterrence and Dissuasion”, Crime and Justice, 1989 (11), 404. 10 C. Carlsson, “Using Turning Points to understand Processes of Change in Offending”, British Journal of Criminology, 2012 (52), 1-16; J.H. Laub en R.J. Sampson, “Understanding Desistance from crime”, Crime and justice, 2001 (28), 31-33. 11 J. Fagan, “Cessation of Family Violence: Deterrence and Dissuasion”, Crime and Justice, 1989 (11), 407. 12 In het onderzoek van P.A. Cluss et al. zijn de slachtoffers enkel vrouwen. 13 P.A. Cluss et al., The Process of Change for Victims of Intimate Partner Violence. Support for a Psychosocial readiness Model, Women’s Health issues, 2006(16), 262-274.
4
GEWELD EN DE AANPAK ERVAN factoren enerzijds kunnen stimuleren en anderzijds kunnen tegenwerken. Voorbeelden van positieve invloeden zijn de uiting van ondersteuning door een vriendin, een nieuwe job of zelf geld kunnen sparen. Negatieve invloeden zijn dan weer bijvoorbeeld het door een hulpverlener negeren van het probleem wanneer het geweld aan het licht komt, werk of woonst verliezen, … . De motivatie om op zoek te gaan naar verandering hangt samen met één of meerdere turning points die door Chang et al.14 thematisch geclusterd werden na interviews en focusgroepen met 61 slachtoffers van intrafamiliaal geweld. Deze turning points zijn gebeurtenissen of situaties die de betrokkenen voorgoed anders naar het geweld en hun relatie doen kijken. De vrouwen uit het onderzoek keken anders naar de eigen situatie nadat ze inzagen dat het geweld gevaarlijk werd voor anderen dan zichzelf (bijvoorbeeld de kinderen), dat het geweld buitenproportioneel werd (bv. levensbedreigend), dat anderen geïnteresseerd waren om hen te helpen en lieten inzien dat er alternatieven bestonden (bijvoorbeeld hulpverleners, vrienden, …), dat de dader zijn gedrag nooit uit zichzelf zou veranderen en tot slot dat hun partner hen bedroog en het lijden in deze relatie het voor hen niet meer waard was. Het stopzetten van intrafamiliaal geweld is met andere woorden voor de betrokkenen zelf geen eenvoudige zaak. Waar de eigen omgeving faalt, krijgt een extern controle- en hulpmechanisme een zekere rechtvaardiging om binnen te dringen in het gezinsleven. Inmenging in het privéleven bij het optreden van geweld wordt echter maar sinds kort aanvaard en blijft een delicate zaak.
3.
De aanpak van intrafamiliaal geweld
Uit het voorgaande blijkt dat het stoppen van intrafamiliaal geweld een uitdaging vormt waarbij men zich onmogelijk slechts op één aspect kan concentreren. Men kan en moet zich richten op verschillende factoren en levensdomeinen die van belang zijn en op psychologische processen die zich afspelen bij zowel de dader als het slachtoffer. De bestaande zorg- en hulpverlening wordt traditioneel georganiseerd op grond van de verschillende deelproblemen en is bij complexe problemen vaak versnipperd.15 Afstemming, voldoende prioriteit en capaciteit en een goede regie zijn volgens Beckers en Bruggeman echter sleutelelementen voor een verbeterde aanpak van intrafamiliaal geweld.16 In de VS ontstonden voor de aanpak van intrafamiliaal geweld de Family Justice Centers die intussen wereldwijd ingang kennen; in Nederland werkt men met veiligheidshuizen. Beide initiatieven zijn gelijkaardig in die zin dat ze de voornaamste betrokkenen rond de tafel zetten om zo de complexe problemen in al hun aspecten het hoofd te bieden. De Family Justice Centers brengen een multidisciplinair team van verschillende organisaties samen onder één dak. Op die manier kunnen slachtoffers en hun gezinnen gebruik maken van de gecoördineerde diensten op een gezamenlijke locatie. Het model is oorspronkelijk gebaseerd op dat van San Diego dat zijn opstart vond in 2002. Uit de evaluatie hiervan blijkt dat dit model positieve resultaten boekt: minder (dodelijk) geweld, meer veiligheid en autonomie voor de slachtoffers, minder ongerustheid voor slachtoffers en hun kinderen, meer efficiëntie van en een betere coördinatie tussen de diensten, etc. Het algemene 14
J.C. Chang et al., “Understanding Turning Points in Intimate Partner Violence: Factors and Circumstances Leading Women Victims Toward Change”, Journal of Woman’s Health, 2010(2), 254-255. 15 N. van Riet en H. Wouters, Casemanagement. Een leer- en werkboek over de organisatie en coördinatie van zorg-, hulp- en dienstverlening, Assen, Uitgeverij van Gorcum, 2010, 19. 16 E. Beckers en W. Bruggeman, “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, De orde van de dag, afl. 43, 2008, 6.
5
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING basisprincipe van de Family Justice Centers wordt in federale wetgeving vastgelegd, maar ieder Family Justice Center richt zich naar de specifieke noden van de slachtoffers binnen de regio. Er zijn wereldwijd een 70-tal Familiy Justice Centers operationeel, waarvan het merendeel op het grondgebied van de Verenigde Staten. Het eerste Europese Family Justice Center werd opgericht in Croydon, Verenigd Koninkrijk, waarna er later nog enkele volgden op het Europese continent. Het soort betrokken diensten kan in samenstelling verschillen. Er worden minstens politionele en gerechtelijke diensten betrokken, maar deze samenstelling kan worden uitgebreid tot medische of psychologische hulpverlening, diensten voor loopbaanbegeleiding, diensten voor kinderen, diensten die informatie bieden over huisvesting, opvang, etc.17 Welke diensten op een bepaald moment actief betrokken worden, is afhankelijk van de casus in kwestie.18 In 2013 is er een European Alliance of Family Justice Centres ontwikkeld, met middelen uit de Europese Daphne-projecten.19 De hoofdzetel van deze Alliance bevindt zich in Nederland. In het kader van dit project zijn er 6 organisaties in evenveel steden die zich verbonden hebben tot de doorontwikkeling naar een Family Justice Centre: Tilburg, Venlo, Berlijn, Warschau, Milaan en Antwerpen. In Antwerpen tekende CO3 in op dit project.20 Zoals vermeld werd in Nederland begonnen met een gelijkaardig concept: de Veiligheidshuizen. Momenteel zijn deze met een 45-tal landelijk dekkend. Naar aanleiding van een strafbaar feit, dat meestal niet onafhankelijk is van problematieken op andere levensdomeinen, beslist de politie of een cliënt door een Veiligheidshuis begeleid kan worden. In dit Veiligheidshuis wordt, samen met verschillende organisaties die hun activiteiten coördineren, een op maat gesneden zorgtraject uitgeschreven. Diensten die betrokken zijn bij de repressie of preventie van overlast, criminaliteit en/of de (na-)zorg van daders of slachtoffers stemmen hun activiteiten op elkaar af. De verschillende actoren, inclusief het gezin, zijn aanwezig op het overleg waardoor alle kritische factoren meteen duidelijk worden21 en er zowel repressief als curatief gereageerd kan worden. Naast justitiële partners, is ook het lokale bestuur en de zorg- en welzijnssector vertegenwoordigd. De Veiligheidshuizen richten zich op een breed gamma aan daders en slachtoffers, maar deze van huiselijk geweld, jeugdige overlastplegers, jeugdige delinquenten en veelplegers vormen in alle veiligheidshuizen belangrijke doelgroepen.22 De veiligheidshuizen zijn hoofdzakelijk gericht op de vermindering van recidive en het signaleren van problemen in een vroeg stadium.23 Uit een inventarisatie van beschikbaar evaluatieonderzoek naar de Veiligheidshuizen, komt naar voor dat deze leiden tot verbeteringen op het vlak van de uitvoering van de interventies, alsook tot maatschappelijke opbrengsten op het vlak van veiligheid en het welzijn van cliënten.24 17
http://www.familyjusticecenter.org (laatst geconsulteerd op 3 januari 2013). Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 33. 19 http://ec.europa.eu/justice/grants/programmes/daphne (laatst geconsulteerd op 30 december 2013). 20 CO3 is een Family Justice Centre in wording en kan vanaf 2014 dit label ook dragen. 21 E. Beckers, “De ketenaanpak van partnergeweld/intrafamiliaal geweld (IFG): waar zit de zwakste schakel?”, De orde van de dag, afl. 43, 2008, 18; Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 33-34. 22 http://www.veiligheidshuis.nl (laatst geconsulteerd op 3 januari 2013). 23 M. Christophe, H. Ferwerda en P. Gruter , “Partnergeweld en de politionele afhandeling in Nederland” in A. Groenen, E. Jaspaert en G. Vervaeke (Eds.), Partnergeweld. Als liefde een gevecht wordt, Leuven, Acco, 2011, 175. 24 B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 81; B. Verhoeven, G. Vanderstraeten en K. 18
6
GEWELD EN DE AANPAK ERVAN
4. 4.1
Het CO3-project als antwoord? Voorstelling CO3
De provincie Antwerpen voert al jaren een uitgesproken beleid in de aanpak van intrafamiliaal geweld.25 Het uitbouwen, coördineren en faciliteren van een multidisciplinaire aanpak van intrafamiliaal geweld is één van de kerntaken van het provinciale team inzake geweld- en slachtofferbeleid.26 In het kader van dit beleid heeft de provincie ingezet op het innovatieve project CO3 dat zijn inspiratie vond in de Family Justice Centers en de Veiligheidshuizen.27 Het verleden leerde immers dat er op dossierniveau meer samengewerkt moest worden om effectief toegang te krijgen tot de gezinnen.28 Volgens de samenwerkingsverklaring tussen de provincie Antwerpen en de Stad Antwerpen is het CO3-project gericht op het stoppen van intrafamiliaal geweld, het voorkomen van herhaling en het vergroten van de beschermende factoren in de cliëntsystemen in het arrondissement Antwerpen. De samenwerking binnen CO3 neemt de vorm aan van een ketenmodel waarbij de verschillende partners (politie, justitie, hulpverlening, beleid, …) de inspanningen op individueel dossierniveau op elkaar afstemmen in een gezamenlijk plan van aanpak. Door het bundelen van de krachten van de verschillende diensten, zijn deze niet meer gelimiteerd door hun eigen werkwijze en expertise29 en gaat men ervan uit dat er meer bereikt kan worden dan wanneer er afzonderlijk gehandeld zou worden. De samenwerking binnen CO3 concentreert zich niet enkel op de geweldfeiten an sich, maar focust tevens op de achterliggende problemen van het gezin. Binnen CO3 kijkt men met andere woorden niet enkel naar de risicofactoren waarmee het gezin geconfronteerd wordt, maar stelt men daarnaast de sterkte van het gezin zelf centraal waarbij de focus gelegd wordt op de beschermende factoren. Krachten van het gezin kunnen bij wijze van voorbeeld zijn: de bespreekbaarheid van het probleem, de wil om de situatie te veranderen, de aanwezigheid van een sociaal netwerk, de beschikbaarheid van hulpverlening, financiële middelen of zelfredzaamheid.30 Bovendien wordt er een systeemgerichte benadering gehanteerd: er worden gelijktijdig diensten verleend aan zowel slachtoffer(s), pleger(s), als kind(eren).31 Dit uit de overtuiging dat niet enkel de plegers moeten
De Groof, “Samenwerking tussen CAW, politie en justitie” in K. De Groof en T. De Gendt (Red.), Kans op slagen. Een integrale kijk op geweld in gezinnen, Leuven, Uitgeverij LannooCampus, 2007, 126. 25 N. Bogaerts, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord”, Alert, 38(4), 17; B. Verhoeven, G. Vanderstraeten en K. De Groof, “Samenwerking tussen CAW, politie en justitie” in K. De Groof en T. De Gendt (Red.), Kans op slagen. Een integrale kijk op geweld in gezinnen, Leuven, Uitgeverij LannooCampus, 2007, 126. 26 Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 8. 27 Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 33. 28 N. Bogaerts, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord”, Alert, 38(4), 17. 29 C. Huxham en S. Vangen, Managing to collaborate. The theory and practice of collaborative advantage, New York, Routledge, 2005, 3. 30 CO3 Antwerpen weegploeg, CO3: screeningsinstrument weegploeg: signalen risico en beschermende factoren, 2012, 15. 31 Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 6; Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 3.
7
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING worden aangepakt, maar dat de slachtoffers en getuigen eveneens noden hebben en desgevallend beschermd moeten worden tegen mogelijk toekomstig geweld binnen het gezin.32 Het CO3-pilootproject loopt van 1 september 2011 tot en met 31 december 2014. Binnen deze periode wordt een resultaatsmeting verwacht. Deze meting betreft een wetenschappelijke evaluatie van de mate waarin de inhoudelijke doelstellingen en effecten van het pilootproject worden gerealiseerd. De opdrachtgever wil met andere woorden in het kader van de monitoring van dit recente en innovatieve project een zicht verkrijgen op de mate waarin dit project de meerwaarde bereikt die men met de opstart ervan voor ogen had. Hoewel het een evaluatie vergemakkelijkt zou hebben33, werden de doelstellingen door CO3 op voorhand niet meetbaar vastgelegd. Dit maakt de beoordeling van een meerwaarde niet eenvoudig. De algemene doelstelling van CO3 bestaat uit het stoppen van intrafamiliaal geweld, het voorkomen van herhaling en het vergroten van de beschermende factoren. Doelstellingen bevatten volgens Swanborn twee aspecten, namelijk criteria en standaarden. Criteria kunnen zeer abstract geformuleerd worden, waaruit operationele variabelen afgeleid worden. In deze context gaat het om het stoppen van intrafamiliaal geweld, het voorkomen van herhaling en het vergroten van de beschermende factoren. Standaarden, namelijk de grootte-orde van deze effecten, werden niet verder gepreciseerd bij de aanvang van CO3. Wanneer men met zulke open-enddoeleinden te maken heeft, volstaat een vergelijking tussen voor- en nascores of vergelijking met een controlegroep, waarbij men op zoek gaat naar een verschil in de voorspelde richting.34 Vantomme, Voets en Verhoest wijzen eveneens op het belang van concrete doelstellingen in hun onderzoek naar de samenwerking in ketens en netwerken binnen de zorg- en welzijnssector. Zij zijn er zich echter tevens van bewust dat een te zwaar planningsproces de samenwerking in de weg kan staan en er dus beter met mate gepland kan worden.35 Volgens Azerki is er bij de totstandkoming van de CO3-keten inderdaad bewust gekozen om een kans te geven aan het leerpotentieel binnen de samenwerking, waarbij de te behalen prestaties beter zo ruim mogelijk geformuleerd worden.36 De meer algemene subdoelstellingen die CO3 beoogt zijn volgens de samenwerkingsverklaring op organisatorisch vlak de volgende:
Samenwerking organiseren tussen ketenpartners rond dossiers van intrafamiliaal geweld zodat interventies van diensten, met elk een eigen missie, op elkaar worden afgestemd en cliëntsystemen een integraal en effectief aanbod krijgen. Creëren en organiseren van een fysieke omgeving en facilitaire voorzieningen om de samenwerking tussen diensten uit de domeinen zorg/welzijn, politie/justitie en bestuur te ondersteunen.
32
Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 2. S. Azerki, Samenvatting van de eindverhandeling “De totstandkoming van de Antwerpse CO3-keten”, Universiteit van Tilburg, 2012, 18. 34 P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 84-86. 35 N. Van Tomme, J. Voets en K. Verhoest, Samenwerking in ketens en netwerken: praktijkervaringen uit de zorg- en welzijnssector, Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Leuven, 93. 36 Presentatie S. Azerki van de eindverhandeling “De totstandkoming van de Antwerpse CO3-keten”, 9 januari 2013, Antwerpen. 33
8
GEWELD EN DE AANPAK ERVAN
Organiseren van informatiedeling tussen de betrokken partners en beschrijven van de randvoorwaarden en procedures waarbinnen dit kan gebeuren met respect voor de eigen deontologische richtlijnen (bv. bescherming persoonlijke levenssfeer minderjarigen). Inrichten van samenwerkingsprocessen voor de multidisciplinaire behandeling van dossiers. Organiseren van regievoering over de uitvoering van de dossiers. Behandeling van 100 pilootdossiers.
Op het vlak van de dossiers vermeldt CO3 in de samenwerkingsverklaring de volgende doelstellingen: Cliënten/cliëntsystemen hebben (weer) regie op eigen leven. Het doorbreken van intergenerationele overdracht. Het verbeteren van de leefomstandigheden en vaardigheden van het cliëntsysteem om geweld op de lange termijn te voorkomen. Het verminderen van de risicofactoren voor het geweld. Het vergroten van de beschermende factoren voor het gezin om intrafamiliaal geweld te voorkomen. Het versterken van het gezinsfunctioneren op de verschillende leefdomeinen. Zowel de fysieke als psychische ontwikkeling van kinderen beschermen (indien nodig, met dwang). Vrijwaren van de onbedreigde ontwikkelingssituatie van een kind. In hulpverlening krijgen en houden (zolang als nodig) van cliëntsystemen. In staat om een eigen steunsysteem op te bouwen en te aanvaarden. In staat om steun en hulp te organiseren. Het herstel van (familie)relaties (wat niet wil zeggen dat het cliëntsysteem per definitie bij elkaar moet blijven). Herstel van vertrouwen in relaties.
4.2
Het CO3-project in de praktijk
Om bovenstaande doelstellingen te bereiken heeft CO3 een ketenaanpak uitgewerkt. Voor de uitvoering van de deelprocessen binnen de keten die hieronder verder toegelicht worden, bestaat het CO3-team uit personen die naar het CO3-poject gedetacheerd worden vanuit de eigen organisatie.37 Het CO3-project beschikt daarvoor over een gemeenschappelijke kantoorruimte waar de gedetacheerde personen werken en samen acties binnen de dossiers ondernemen. Voor deze samenwerking krijgen zij vanuit hun eigen organisatie het mandaat om samen met de andere actoren rond de tafel te zitten om concrete dossiers te bespreken en te behandelen.38 De gemeenschappelijke huisvesting en het delen van informatie zou permanent bijdragen tot een meer efficiënte behandeling van de dossiers.39 Er dient opgemerkt te worden dat het functioneren van dit soort keten, waarbij er personen gedetacheerd worden vanuit andere diensten, sterk afhankelijk is van de inzet van deze individuele 37
Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 17. 38 N. Bogaerts, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord”, Alert, 38(4), 18; Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 5. 39 N. Vijt, Stageopdracht “Het verloop van de samenwerking binnen het project CO3 en de ervaring van de medewerkers rond deze samenwerking”, Katholieke Universiteit Leuven, 2013, 25.
9
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING personen. Een succesvolle samenwerking is zeer gevoelig aan relaties tussen personen, carrièrewendingen van individuele leden en andere ontwikkelingen binnen de eigen organisatie. Door interne factoren kan de samenwerking met externe partners deels wijzigen en in extremis stopgezet worden.40 Het dossierverloop binnen de keten van CO3 wordt opgedeeld in de achtereenvolgende deelprocessen: onthaal en intake, dossiervorming en analyse, weging en kwalificatie, toewijzing casusregie, uitvoering en tot slot evaluatie. Deze fasen worden hieronder kort toegelicht.41
4.2.1 Onthaal en intake Indien signalen van mogelijk intrafamiliaal geweld toekomen bij (één van) de verschillende betrokken diensten (zowel vanuit justitie, politie of hulpverlening), kunnen deze aangemeld worden bij CO3 om ze op te nemen op één centraal casus-kruispunt. Van hieruit kan via een permanent overleg het verdere verloop bepaald worden. De diensten die menen een dossier te hebben dat een CO3-aanpak nodig heeft, vullen hiervoor een aanmeldingsfiche in. Op 1 oktober 2012 werden er reeds 79 dossiers bij CO3 aangemeld, waarvan het gros afkomstig is van het parket (32%), de lokale politie (14%) en VOEM42 (14%). Dossiers kunnen door de individuele diensten slechts aangemeld worden indien ze voldoen aan de volgende vier criteria: het gaat om een complexe situatie die vraagt om gecombineerde aanpak van hulp/zorg, strafrecht en bestuur; er bestaat een gevaar voor slachtoffer en/of kinderen, waarvoor preventieve maatregelen kunnen worden getroffen; er is sprake van een meervoudige problematiek in meerdere leefdomeinen (minimaal 3 problematische leefdomeinen); en er is een moeizame opstart van hulpverlening, strafrechtelijke maatregelen en/of bestuurlijke maatregelen. De deelnemende diensten screenen de dossiers op gevaarrisico’s. Indien nodig worden crisisinterventies uitgevoerd om gevaar af te wenden. Reeds in deze fase probeert men de goedkeuring te verkrijgen van de cliënt om het dossier voor te leggen aan CO3; indien deze goedkeuring niet verkregen is, moet dit gemotiveerd zijn. Mogelijke argumenten zijn bijvoorbeeld de veiligheid voor de gezinsleden of lopende strafrechtelijke maatregelen.
4.2.2 Dossiervorming en analyse Tijdens de zogenaamde “ronde tafel”-bijeenkomsten worden de dossiers multidisciplinair besproken onder de operationele medewerkers van de deelnemende diensten binnen CO3. Hier bekijkt iedereen wat vanuit hun partnerorganisatie geweten is over een bepaald gezin en relevant kan zijn voor het dossier dat voorligt. Per casus kunnen er tevens externen van andere diensten uitgenodigd worden indien dit nuttig geacht wordt omwille van hun nauwe samenwerking met het gezin of wanneer deze een belangrijke rol kunnen spelen in de dossieropbouw. Wanneer de cliënt zijn goedkeuring nog niet gegeven heeft om zijn casus in CO3-verband op te volgen, wordt dit besproken en opgenomen met de cliënt. Er wordt een dossierhouder aangewezen en aanvullende informatie verzameld over het cliëntsysteem (voorgeschiedenis cliënt, reeds ondernomen acties, informatie over risico- en beschermende factoren, etc). Bij onduidelijkheden wordt er afgesproken hoe de 40
C. Huxham en S. Vangen, Managing to collaborate. The theory and practice of collaborative advantage, New York, Routledge, 2005, 140-141. 41 Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 4; CO3, Powerpoint Simulatie ketenaanpak, september 2012; Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 18-21. 42 Vereniging voor Ontwikkeling & Emancipatie van Moslims (VOEM) vzw.
10
GEWELD EN DE AANPAK ERVAN verdere informatievergaring zal verlopen en wordt het dossier uitgesteld tot de volgende ronde tafel. Op het moment dat er beslist wordt dat de informatie zo volledig mogelijk is, wordt deze informatie door de dossierhouder gebundeld en geregistreerd. De informatie wordt – indien noodzakelijk geacht – vervolgens doorgespeeld aan de weegploeg (zie infra), samen met een overzicht van de noodzakelijke deelnemers aan de weegploeg. Tevens wordt een voorbereidende inschatting gemaakt van de aanwezige problematieken aan de hand van een screeningsinstrument dat eveneens overgemaakt wordt aan deze weegploeg. Op 1 oktober 2012 zaten 32 van 79 aangemelde dossiers in de fase van de dossiervorming, 47 dossiers vonden reeds doorgang naar de weegploeg.
4.2.3 Weging en kwalificatie De weegploeg bestaat eveneens uit medewerkers van de deelnemende partnerorganisaties binnen CO3. Er kunnen echter ook operationele medewerkers van overige samenwerkingspartners bij betrokken worden (enkel op uitnodiging) en medewerkers met een specifieke expertise (eveneens op uitnodiging). De dossierhouders zorgden er in de vorige fase voor dat alle relevante informatie in het dossier aanwezig is; de weegploegleden nemen deze op voorhand door. Op het moment van de weegploeg worden de gegevens kort overlopen en wordt er overlegd over de kwalificatie van het dossier (welke problematieken), risicoscreening (ernst van de problematiek) en geeft men advies voor een plan van aanpak dat zowel strafrechtelijk, bestuurlijk of hulpverlenend kan zijn waaruit tevens blijkt hoe urgent er ingegrepen moet worden. Dit alles gebeurt aan de hand van een screeningsdocument voor IFG-situaties dat hiervoor door CO3 ontworpen werd. De weegploegleden scoren dit instrument in gezamenlijk overleg. Het plan van aanpak dat hieruit tot stand komt geeft in grote lijnen aan wat het aanbod naar het cliëntsysteem zal zijn en de interventies die uitgevoerd moeten worden. Vervolgens wordt er een casusregisseur aan het dossier toegewezen die het dossier verder zal opvolgen. Om te starten koppelt de casusregisseur dit terug naar het gezin en de aanmelder. De terugkoppeling naar het gezin is belangrijk zodat ook daar het nodige draagvlak gecreëerd kan worden. Van de 47 dossiers die naar de weging en kwalificatie doorstroomden, was er op 1 oktober 2012 in 43 dossiers een casusregisseur aanwezig, was er een plan van aanpak opgesteld en was het dossier in uitvoering.
4.2.4 Casusregie Het plan van aanpak wordt geconcretiseerd met de uitvoerende ketenpartners en afgestemd met alle betrokken leden van het cliëntsysteem. Hierop kan het plan van aanpak eventueel bijgestuurd worden om een maximale betrokkenheid en samenwerking met het cliëntsysteem te bekomen. Dit kan door middel van een cliëntoverleg waarbij de gezinsleden betrokken worden om deze zoveel mogelijk zelf verantwoordelijkheid te geven om de situatie in eigen handen te nemen. Men kan tevens kiezen voor een casusoverleg waarbij men het dossier bespreekt met de betrokken organisaties, in afwezigheid van het cliëntsysteem. Indien er sprake is van consensus over het plan van aanpak inclusief de volgorde en timing van de acties, wordt dit uitgevoerd.
4.2.5 Uitvoering De interventies worden uitgevoerd, gemonitord, gecoördineerd en bijgestuurd op basis van de beoogde resultaten voor het cliëntsysteem. Bij nood aan aanpassing van het plan van aanpak kan er nog steeds een casusoverleg of cliëntoverleg georganiseerd worden. De ronde tafel voorziet één keer per maand een moment om dossiers in uitvoering te behandelen op vraag van de casusregisseurs. Bij het wijzigingen van cruciale elementen of de doelen waarop het plan van aanpak initieel gebaseerd 11
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING was, wordt het dossier opnieuw op de weegploeg gebracht. Op het einde, dit wil zeggen bij het bereiken van het doel van het actieplan, organiseert de casusregisseur een cliëntoverleg waarna het dossier overgebracht wordt naar de evaluatie.
4.2.6 Evaluatie In de evaluatie worden de effecten op het cliëntsysteem geëvalueerd en wordt er geëvalueerd op welke manier de samenwerking tussen de ketenpartners is verlopen. Er wordt ook nagegaan welke vervolghulpverlening aangewezen is en wanneer een hercontactname zal plaatsvinden. De casusregisseur controleert immers een half jaar na afronding van de interventies of de situatie al dan niet onder controle is. Indien onder controle, checkt de procesmanager de criteria en de motivering voor het afsluiten van het dossier en registreert deze vervolgens de afsluiting. Indien niet onder controle, kan het dossier terug opgenomen worden door CO3.
4.3
Meerwaarde CO3-samenwerking
Een ketensamenwerking zoals CO3 heeft volgens Goedee en Entken als voordeel dat door het bundelen van de activiteiten de focus gericht wordt op de nood van het cliëntsysteem en dat de organisatiedoelen effectiever bereikt kunnen worden. Uitsluitend de partners die daadwerkelijk van belang kunnen zijn voor het cliëntsysteem (en dus de organisatiedoelen), zullen gerichte activiteiten ondernemen.43 Eden en Huxam waarschuwen wel voor het feit dat deze activiteiten door de verschillende partners steeds vanuit de eigen achtergrond en eigen organisatiedoelen uitgevoerd zullen worden. Dit is het meest duidelijk wanneer men denkt aan de verschillen tussen een welzijnsgerichte finaliteit en een justitiële finaliteit binnen een dossier intrafamiliaal geweld. Justitie richt zich in hoofdzaak op de bescherming van de samenleving terwijl de hulpverlening het welzijn van de mensen beoogt te vergroten vanuit een vraag van de cliënt.44 Toch moet dit een constructieve samenwerking niet in de weg staan: mede door een samenwerking kunnen deze schijnbaar uiteenlopende doelstellingen na verloop van tijd wijzigen en in het beste geval meer naar elkaar toe groeien.45 Actoren zouden er immers belang bij kunnen hebben om beter en meer gericht samen te werken46, zonder de eigen finaliteit uit het oog te verliezen. De CO3-medewerkers zelf geven alvast aan dat de betrokken diensten elkaar beter leren kennen en er wederzijds begrip groeit voor elkaars werkwijze.47 Dit proces zou veel trager verlopen wanneer ze niet fysiek zouden samenzitten. Vroeger werd er meer eenzijdig gesteund op (eventueel verkeerde) vooronderstellingen over de andere, wat de samenwerking natuurlijk niet steeds ten goede kwam.48 43
J. Goedee en A. Entken, (Ont)keten. Implementeren van werken in ketens, Den Haag, Uitgeverij Lemma, 2008, 18. 44 B. Verhoeven, G. Vanderstraeten en K. De Groof, “Samenwerking tussen CAW, politie en justitie” in K. De Groof en T. De Gendt (Red.), Kans op slagen. Een integrale kijk op geweld in gezinnen, Leuven, Uitgeverij LannooCampus, 2007, 123-124. 45 C. Eden en C. Huxam, “The negotiation of purpose in multi-organizational collaborative groups”, Journal of Management Studies, 38(3), 2001, 377. 46 B. Verhoeven, G. Vanderstraeten en K. De Groof, “Samenwerking tussen CAW, politie en justitie” in K. De Groof en T. De Gendt (Red.), Kans op slagen. Een integrale kijk op geweld in gezinnen, Leuven, Uitgeverij LannooCampus, 2007, 133; C. Huxham en S. Vangen, Managing to collaborate. The theory and practice of collaborative advantage, New York, Routledge, 2005, 5. 47 N. Vijt, Stageopdracht “Het verloop van de samenwerking binnen het project CO3 en de ervaring van de medewerkers rond deze samenwerking”, Katholieke Universiteit Leuven, 2013, 22-23. 48 N. Bogaerts, “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord”, Alert, 38(4), 21.
12
GEWELD EN DE AANPAK ERVAN Binnen een onderzoeksstage onderzocht Nele Vijt de ervaringen van de medewerkers omtrent de samenwerking binnen CO3. Deze wordt algemeen positief geëvalueerd49, zowel op niveau van de samenwerking binnen het project in zijn geheel, als in specifieke dossiers. In het onderzoek worden tevens enkele voorwaarden naar voor gebracht die minimaal aanwezig moeten zijn opdat een samenwerking zoals CO3 zou kunnen functioneren. Zo zijn een duidelijk juridisch kader, transparantie ten opzichte van de cliënten en de andere partners met hun achterban, respect voor de eigenheid van iedere dienst, en vertrouwen omtrent het hanteren van de gedeelde informatie van essentieel belang om de samenwerking in eerste instantie in stand te houden, maar ook om met deze samenwerking een meerwaarde te bereiken.50 Het casusonderzoek intrafamiliaal geweld waarin 45 dossiers intrafamiliaal geweld binnen de Stad Antwerpen voor de opstart van CO3 werden geanalyseerd, laat zien dat gezinnen die met intrafamiliaal geweld te maken hebben, doorgaans geconfronteerd worden met uiteenlopende problematieken op het vlak van meerdere levensdomeinen. Men besluit dan ook dat deze doelgroep nood heeft aan een multidisciplinaire aanpak en een doeltreffende casusregie van de interventies vanuit verschillende partners.51 De resultaten van dit casusonderzoek waren voor de provincie Antwerpen een eyeopener52, waarna besloten werd om aan deze multidisciplinaire vraag te beantwoorden met een ketensamenwerking. Deze zou met concrete resultaatsafspraken een meerwaarde kunnen betekenen ten opzichte van de netwerkbenadering (waarbij de samenwerking meer vrijblijvend opgevat wordt) die voordien volgens de bevindingen van Azerki reeds tussen een aantal partners in de aanpak van intrafamiliaal geweld aanwezig was.53 Een ketensamenwerking heeft als meerwaarde dat de mogelijkheid bestaat om de regievoering over de activiteiten en resultaten van de ketenpartners nader te bepalen. Hierdoor zou de samenwerking een meer resultaat- en cliëntgericht karakter kunnen krijgen en zou er een grotere begeleidingscontinuïteit verwezenlijkt kunnen worden. Bovendien concludeerde men in een onderzoek naar de hulp voor kinderen die betrokken zijn bij huiselijk geweld in Nederland dat informatiedeling samen met een goede casusregie centrale elementen zijn in de opstart, maar belangrijker, in de continuïteit van de hulpverlening.54 Uit het eerder vernoemde casusonderzoek intrafamiliaal geweld blijkt tevens dat eenzelfde cliëntsysteem meerdere intakeprocedures moet doorlopen. De intakes zouden door een ketensamenwerking zoals CO3 meer samenhangend en gecoördineerd kunnen verlopen. Het delen van informatie wordt meer vanzelfsprekend waardoor de informatie die vroeger door alle ketenpartners afzonderlijk werd verzameld, niet telkens opnieuw bij het cliëntsysteem zelf vergaard moet worden. De screening en diagnostiek van de problematiek binnen een gezin die buiten een 49
N. Vijt, Stageopdracht “Het verloop van de samenwerking binnen het project CO3 en de ervaring van de medewerkers rond deze samenwerking”, Katholieke Universiteit Leuven, 2013, 33. 50 N. Vijt, Stageopdracht “Het verloop van de samenwerking binnen het project CO3 en de ervaring van de medewerkers rond deze samenwerking”, Katholieke Universiteit Leuven, 2013, 25-26. 51 M. Albrecht, S. de Beer, A. Rijkers en R. de Jong, Rapportage casusonderzoek. Intrafamiliaal geweld in casu, Antwerpen, Stad Antwerpen, 2010, 32. 52 Presentatie S. Azerki van de eindverhandeling “De totstandkoming van de Antwerpse CO3-keten”, 9 januari 2013, Antwerpen. 53 Azerki, S., Samenvatting van de eindverhandeling “De totstandkoming van de Antwerpse CO3-keten”, Universiteit van Tilburg, 2012, 22. 54 K.B.M. de Vaan en M.C. Vanoni, Voldoende geholpen? Onderzoek naar de hulp aan kinderen die betrokken zijn bij huiselijk geweld, Amsterdam, Regioplan Beleidsonderzoek, 2011, 25.
13
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING ketenaanpak door verscheidene organisaties vanuit het eigen perspectief worden uitgevoerd, kunnen nu – eventueel aan de hand van objectieve instrumenten – meer integraal worden beoordeeld op overlegmomenten die structureel en regelmatig worden georganiseerd.55 De voordelen van het delen van informatie zijn volgens Richards, Letchford en Stratton – meer bepaald voor slachtoffers en kinderen – velerlei: er kan sneller actie ondernomen worden om de slachtoffers te beschermen tegen toekomstig geweld; er kan een meer effectieve risico-inschatting gemaakt worden op basis van de meest volledige informatie op dat moment; er kan aangepast advies en ondersteuning gegeven worden in antwoord op de individuele noden van de slachtoffers. Tot slot wijzen ook zij er op dat het slachtoffer de details van zijn of haar verhaal minder zal moeten herhalen aan de verschillende organisaties.56 Niet enkel de acties vanuit de verschillende diensten kunnen op elkaar afgestemd worden; de acties ten aanzien van verschillende cliënten binnen een cliëntsysteem kunnen eveneens meer samenhangend tot uitvoering gebracht worden. Bij deze meer systeemgerichte werkwijze worden de interventies meer gericht op het gehele cliëntsysteem in plaats van op de betrokkenen afzonderlijk.57 Mogelijke resultaten van deze samenwerking zouden bovendien door deze centralisering makkelijker na te gaan zijn in een evaluatie achteraf. De doorlooptijd van een dossier moet best zo kort mogelijk gehouden worden. Zeker in het geval van veelplegers zou deze niet te sterk mogen oplopen gezien dit de dader de tijd geeft om opnieuw feiten te plegen. Toch lijkt dit niet altijd even evident: het is juist bij veelplegers met een complexe en terugkerende problematiek zoals in een situatie van intrafamiliaal geweld dat de doorlooptijden van een dossier hoog kunnen oplopen.58 In de literatuur wordt aangegeven dat de aanpak van dit soort complexe problematiek kan winnen bij een samenwerking omdat net daar een groot aantal partners van belang kan zijn en een goede afstemming en samenhang tussen deze partners een meerwaarde kan betekenen.59 Het casusonderzoek intrafamiliaal geweld in opdracht van de stad Antwerpen toont aan dat de gemiddelde doorlooptijd van een casus 13,9 maanden is na melding.60 De opdrachtgever is er echter van overtuigd dat niet een verkorte doorlooptijd an sich het doel van CO3 hoeft te zijn, maar een betere begeleidingscontinuïteit het verschil zal kunnen maken. Gedurende de doorlooptijd kan er korter op de bal gespeeld worden en de gezinnen zouden hierdoor op bepaalde momenten minder uit het zicht van de begeleiding geraken en daardoor minder aan hun lot overgelaten worden. Uit het casusonderzoek intrafamiliaal geweld, dat mede aan de basis ligt van de motivatie om het CO3 project op te starten, komen met andere woorden een aantal elementen naar voor die door middel van een ketensamenwerking de hulp aan het cliëntsysteem op een meer effectieve wijze 55
M. Albrecht, S. de Beer, A. Rijkers en R. de Jong, Rapportage casusonderzoek. Intrafamiliaal geweld in casu, Antwerpen, Stad Antwerpen, 2010, 34. 56 L. Richards, S. Letchford en S. Stratton, Policing Domestic Violence, Oxford, Oxford University Press, 2008, 273. 57 M. Albrecht, S. de Beer, A. Rijkers en R. de Jong, Rapportage casusonderzoek. Intrafamiliaal geweld in casu, Antwerpen, Stad Antwerpen, 2010, 35. 58 B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 39. 59 B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 40-41. 60 M. Albrecht, S. de Beer, A. Rijkers en R. de Jong, Rapportage casusonderzoek. Intrafamiliaal geweld in casu, Antwerpen, Stad Antwerpen, 2010, 18.
14
GEWELD EN DE AANPAK ERVAN kunnen organiseren. Na een jaar werking van CO3 is het de tijd om deze mogelijke effecten in de praktijk van de ketensamenwerking in kaart te brengen. De hoofdonderzoeksvraag van voorliggend onderzoek luidt dan ook “Wat is het effect van het samenwerkingsverband binnen CO3 op de inhoudelijke eigenschappen van de dossiers intrafamiliaal geweld?”. Enerzijds is de opdrachtgever geïnteresseerd in effecten die vanuit de samenwerking ontstaan op het vlak van de aanpak, namelijk een verbetering van de intakes, de begeleidingscontinuïteit en het betrekken van het gehele cliëntsysteem (dader(s), slachtoffer(s) en kind(eren)). CO3 heeft als doel om met zijn innovatieve cliëntgerichte samenwerking een verschil op het vlak van deze factoren te kunnen betekenen. Anderzijds is er de interesse naar de effecten bij het cliëntsysteem zelf, namelijk recidive en verbetering op een aantal levensdomeinen en beschermende factoren. De mogelijke resultaatsvelden die Rovers hanteert in een meta-analyse van een aantal evaluatieonderzoeken van de Veiligheidshuizen in Nederland, en hier qua indeling van nut kunnen zijn, vereenvoudigt deze onderzoeker ruwweg naar resultaten op het vlak van uitvoering en resultaten op het vlak van maatschappelijke opbrengsten.61 CO3 wil aan de hand van een wetenschappelijk onderzoek na een jaar functioneren een beeld verkrijgen van de mate waarin de inhoudelijke doelstellingen en effecten worden gerealiseerd. Meer bepaald wil CO3 na een jaar functioneren meer zicht krijgen op het verschil dat verwezenlijkt wordt op een aantal kenmerken in bij hen aangemelde dossiers versus dossiers die niet door hen opgevolgd worden.
61
B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 28-29.
15
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING
Hoofdstuk 2.
Evaluatie van de aanpak
In dit hoofdstuk wordt er dieper ingegaan op de manier waarop een antwoord gezocht werd op de hoofdonderzoeksvraag. Vooraleer in te gaan op de concreet ondernomen onderzoeksactiviteiten, wordt de plaats en functie van dit evaluatieonderzoek binnen de ontwikkeling van een pilootproject zoals CO3 toegelicht. Een evaluatie kan immers de verschillende ontwikkelingsfasen van een project ondersteunen en zal op ieder moment binnen dit proces een andere functie vervullen. Vervolgens is een verduidelijking van het onderscheid tussen efficiëntie en effectiviteit van belang. Hieruit zal blijken dat dit onderzoek zich richt op de effectiviteit. Verder wordt er aangegeven hoe dit in kaart gebracht kan worden. De onderzoeksvragen worden nader gespecificeerd en toegelicht en tot slot wordt de gevolgde methode met bijhorende beperkingen beschreven.
1.
Evaluatieonderzoek
Op bovenstaande vraag, namelijk “Wat is het effect van het samenwerkingsverband binnen CO3 op de inhoudelijke eigenschappen van dossiers intrafamiliaal geweld?”, wordt een antwoord gezocht aan de hand van een evaluatieonderzoek. Evaluatieonderzoek wordt in de literatuur omschreven als een vorm van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek waarin een interventie wordt ontworpen, onderzoeksmatig begeleid en uiteindelijk geëvalueerd.62 Wanneer de interventie reeds lopende is, zoals in dit geval het CO3-project, gaat het om het krijgen van een zicht op wat er precies teweeg gebracht wordt door de interventie. Een evaluatieonderzoek kan zich volgens Swanborn63 naar analogie met de definitie toespitsen op drie aspecten, namelijk een planevaluatie (ontwerpen), procesevaluatie (onderzoeksmatig begeleiden) en een productevaluatie (evalueren). Een planevaluatie is het onderbouwd ontwerpen van één of meer interventies die mogelijk een oplossing kunnen bieden voor het ervaren probleem. In Antwerpen werd het CO3-project opgericht om de problematiek rond intrafamiliaal geweld geïntegreerd aan te pakken. De interventie die een oplossing moet bieden aan het probleem, werd met andere woorden reeds bepaald. Planevaluatie maakt bijgevolg geen onderdeel uit van dit evaluatieonderzoek. Een tweede vorm van evaluatie is een procesevaluatie. Dit heeft als doel een zicht te verkrijgen op mogelijke aandachtspunten bij de invoering en uitvoering van de interventie, met de bedoeling deze eventueel tijdig te kunnen bijsturen. Deze procesevaluatie is en blijft intern bij CO3 reeds vanaf de opstart een aandachtspunt. Tot op heden werd er reeds een deontologische code ontwikkeld, alsook een risicoscreeningsinstrument; er werd overgeschakeld naar een elektronisch systeem voor dossierbeheer zodat de werking ook cijfermatig opgevolgd kan worden; er werd een draaiboek ontwikkeld dat steeds meer gedetailleerd uitgewerkt wordt; er werd een plan opgesteld met doelstellingen om de werking in de toekomst structureel te verzekeren etc. De ontwikkeling van deze instrumenten en documenten vergt een intensieve denkoefening over de eigen processen en doelstellingen en zorgt voor een doorlopende interne procesevaluatie. Een laatste vorm, de productevaluatie, is de meest voorkomende vorm van evaluatieonderzoek. Deze evaluatie behelst het zo duidelijk mogelijk vaststellen of, en in welke mate, de interventies de gewenste effecten hebben gehad. Voorliggend onderzoek omvat deze laatste vorm van evaluatie, namelijk een
62
P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 24. 63 P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 45-57.
16
EVALUATIE VAN DE AANPAK productevaluatie, waarop het beleid tijdens deze innovatieve fase van CO3 bijgestuurd zou kunnen worden.
2.
Efficiëntie en effectiviteit
De efficiëntie en effectiviteit spelen in evaluatieonderzoek vaak een belangrijke rol. De effectiviteit of doeltreffendheid geeft aan in welke mate het effect toe te wijzen is aan de interventie en kan opgedeeld worden in twee stappen: eerst moet er nagegaan worden of een doel bereikt wordt, de tweede stap is het nagaan in welke mate dit resultaat causaal toe te schrijven is aan de interventie.64 Effectonderzoek leunt voornamelijk aan bij productevaluatie65 waarbij voorzien wordt in een advies over het verder uitvoeren van (bepaalde onderdelen van) de interventie of eventuele aanpassing hiervan.66 De efficiëntie of doelmatigheid geeft aan wat de uiteindelijke kosten of verbruikte middelen zijn in relatie tot de positieve en negatieve effecten.67 De evaluatie van efficiëntie leunt voornamelijk aan bij procesevaluatie.68 Dit onderzoek dient de aanwezigheid en aard van inhoudelijke effecten van de CO3-samenwerking op dossierniveau na te gaan, en dus de meerwaarde te achterhalen die CO3 kan betekenen voor concrete dossiers. De vraag op welke manier effecten bereikt worden en of deze op een efficiënte wijze bereikt worden (wat dus een waardeoordeel inhoudt over het proces van de ketensamenwerking), leunt aan bij een procesevaluatie en valt buiten het opzet van voorliggend onderzoek. Een onderzoek naar de mate van effectiviteit dat een antwoord moet bieden op meer diepgaande vragen dan enkel het in kaart brengen van aantal dossiers, kosten of tevredenheid, gebeurt idealiter door een vergelijking tussen een experimentele en controlegroep zodat er voor een bepaalde variabele gezocht kan worden naar een verandering in score door de interventie.69 Deze variabele wordt voor het invoeren van de sociale interventie bij voorkeur in beide groepen onderworpen aan een nulmeting. Vervolgens wordt na het doorvoeren van de te evalueren sociale interventie bij beide groepen opnieuw een meting uitgevoerd waarbij de vastgestelde verschillen tussen beide toegeschreven worden aan de interventie. In het criminologisch werkveld is zulk een experimenteel design echter niet eenvoudig70: een nulmeting is meestal niet voor handen en effecten zijn zelden eenduidig toe te schrijven aan de interventie. Er dient steeds aandacht te zijn voor de context die
64
J. Billiet en H. Waege, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 63; P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 233. 65 P. Goris, D. Burssens, B. Melis en N. Vettenburg (Red.), Wenselijke preventie stap voor stap, Antwerpen, Garant, 2007, 77. 66 J. Billiet en H. Waege, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 64. 67 P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 52. 68 P. Goris, D. Burssens, B. Melis en N. Vettenburg (Red.), Wenselijke preventie stap voor stap, Antwerpen, Garant, 2007, 77. 69 P.G. Swanborn, Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 18-19. 70 P. Colle, H. Hofman en C. Versluys, “Evaluatie-onderzoek in het veiligheidsdomein” in K. Beyens, J. Goethals, P. Ponsaers en G. Vervaeke (Eds.), Criminologie in actie. Handboek criminologisch onderzoek, Brussel, Uitgeverij Politeia nv, 2002, 465.
17
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING evenzeer een invloed (versterken of belemmeren) kan uitoefenen op de te meten verandering of waarbinnen neveneffecten van de interventie kunnen ontstaan. Wanneer een nulmeting ontbreekt, maar er wel gebruik gemaakt wordt van een experimentele en controlegroep71, spreekt men van een zogenaamd static group comparison design (wanneer de toewijzing aan een experimentele en controlegroep niet at random gebeurt) of een two group posttest only design (wanneer de toewijzing aan een experimentele en controlegroep at random gebeurt). De onderzoekers moeten bij deze designs aandacht hebben voor de mogelijkheid dat een eventueel gevonden verschil reeds aanwezig was vóór het optreden van de interventie, al wordt aangenomen dat deze kans kleiner is bij een at random toewijzing aan de experimentele- en controlegroep. Een afwezigheid van een nulmeting heeft alleszins tot gevolg dat dit reeds bestaande verschil niet vastgesteld kan worden.72 Voor huidig onderzoek was een at random toewijzing onmogelijk gezien de CO3-dossiers reeds bepaald waren. Er werd dan op basis van deze experimentele groep een controlegroep samengesteld. Hierover later meer. Bij gebrek aan krachtige theoretische (evaluatie)modellen kan men aandacht hebben voor de volgende drie werkingsprincipes: het betrachten van systematiek, werk maken van objectiviteit en het inlassen van reflexiviteit.73 Het systematisch tewerk gaan heeft als voordeel dat de evaluatie haalbaar en overzichtelijk voor de onderzoekers blijft en transparant en dus herhaalbaar voor andere onderzoekers. Het tweede werkingsprincipe, objectiviteit, is niet evident. Men moet vaak gevoelens, meningen, situaties of gebeurtenissen objectiveren om deze te kunnen meten. Het derde werkingsprincipe dat aanzet tot reflexiviteit, betekent niet meer of minder dan het openstaan voor kritische (zelf)reflectie.
3.
Onderzoeksvragen
Om een antwoord te bieden op de hoofdonderzoeksvraag “Wat is het effect van het samenwerkingsverband binnen CO3 op de inhoudelijke eigenschappen van dossiers intrafamiliaal geweld?”, moesten de bereikte resultaten op het vlak van aanpak en op het vlak van het cliëntsysteem binnen de concrete dossiers van het CO3-samenwerkingsverband geëvalueerd worden. De verdere onderzoeksvragen waarop dit onderzoek een antwoord diende te geven, werden geformuleerd op het vlak van aanpak of uitvoering (zie onderzoeksvraag 1) en op het vlak van opbrengsten voor de maatschappij of het cliëntsysteem (zie onderzoeksvraag 2 en 3)74 en kunnen als volgt geformuleerd worden.
71
Waarbij de experimentele groep onderworpen wordt aan de interventie, en de controlegroep deze behandeling niet ondergaat. 72 J. Billiet en H. Waege, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 178. 73 P. Colle, H. Hofman en C. Versluys, “Evaluatie-onderzoek in het veiligheidsdomein” in K. Beyens, J. Goethals, P. Ponsaers en G. Vervaeke (Eds.), Criminologie in actie. Handboek criminologisch onderzoek, Brussel, Uitgeverij Politeia nv, 2002, 470-471. 74 Indeling geïnspireerd op conceptueel model van de meta-analyse evaluatie veiligheidshuizen van B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 24-29.
18
EVALUATIE VAN DE AANPAK (1) Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van de aanpak ten aanzien van het gehele cliëntsysteem? (1.1) Wat zijn de effecten op het vlak van de intakes binnen het cliëntsysteem? (1.2) Wat zijn de effecten op het vlak van het bereiken van het cliëntsysteem? (1.3) Wat zijn de effecten op het vlak van de begeleidingscontinuïteit ten aanzien van het cliëntsysteem? Deze eerste onderzoeksvraag met deelonderzoeksvragen peilde naar de mate waarin CO3 erin slaagt om in de dossiers die zij opvolgen een verschil te maken in aanpak ten opzichte van dossiers die niet door CO3 opgevolgd zouden worden. Hierin werd er gezocht naar een verschil in die factoren waarin CO3 een meerwaarde hoopt te betekenen en dus de mate waarin resultaten behaald worden die niet behaald worden binnen dossiers door de reguliere activiteiten van de organisaties afzonderlijk. De opdrachtgever is met name ten eerste geïnteresseerd of de CO3-samenwerking een effect heeft op de intakes (1.1). Zoals eerder aangegeven hoopt CO3 de intakes voor het cliëntsysteem meer gecoördineerd te laten verlopen in plaats van de afzonderlijke intakes waarbij iedere partner (opnieuw) alle informatie zou moeten vergaren bij de cliënt zelf. De CO3-samenwerking zou met andere woorden kunnen resulteren in minder intakes, of alleszins minder intensieve intakes. De CO3intakes kunnen vergeleken worden met de intakes van de controledossiers75; daarnaast kan er informatie verzameld worden die iets zegt over mogelijke toekomstige intakes. Ten tweede is de opdrachtgever geïnteresseerd of en op welke manier CO3 in de behandelde dossiers een verschil maakt ten opzichte van dossiers die niet door CO3 opgevolgd worden in het bereiken van het gehele cliëntsysteem (1.2). Het CO3-project wenst een systeemgerichte benadering te hanteren en gelijktijdig interventies uit te voeren ten aanzien van alle actoren van het cliëntsysteem, op basis van een overtuiging dat iedere relevante actor van het gezin gesterkt moet worden tegen intrafamiliaal geweld. Hier kunnen factoren zoals het bereik, het aantal interventies en de volledigheid van de interventies in het licht van de problematische levensdomeinen bekeken worden. Tot slot hoopt CO3 een verschil te maken in de begeleidingscontinuïteit naar het cliëntsysteem (1.3). Complexere problemen hebben nood aan een langere keten aan begeleiding en hoe langer de keten, hoe meer de kans bestaat dat er ergens in de keten een begeleidingsbreuk optreedt.76 Door een betere afstemming en regie van de activiteiten van de verschillende partners in de CO3-keten zouden de activiteiten elkaar beter en logischer kunnen opvolgen waardoor er aan het gezin een meer samenhangende begeleiding geboden wordt zonder te verzeilen in een begeleidingsvacuüm. Door de centrale figuur van de casusregisseur wordt de samenwerking tussen de verschillende partners binnen CO3-dossiers nauw opgevolgd en hoopt men een betere continuïteit te kunnen verwezenlijken. Een mogelijke aanwijzing van deze begeleidingscontinuïteit, en dus een streefdoel voor de opdrachtgever, is de realisatie van een kwaliteitsvolle doorverwijzing van cliënten. 75
Het vergelijken van beide intakes bleek reeds naar het einde van het onderzoek minder relevant in die zin dat CO3 na een jaar van ontwikkeling de klemtoon minder legt op persoonlijk contact met de cliënten in deze eerste intake dan dat werd verwacht aan de start van het CO3-project. 76 L. Casteleijn et al., Naar continuïteit en samenhang in de begeleiding tijdens het justitietraject, Utrecht, Hogeschool Utrecht, 2012, 8.
19
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Doorverwijzingen zouden met name meer gericht kunnen gebeuren en de doorverwijzende dienst zou beter op de hoogte kunnen blijven van het gevolg dat aan een dossier gegeven wordt. (2) Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van recidive? Het hoofddoel van de opzet van een ketensamenwerking binnen CO3 betreft het geweld te willen stoppen en herhaling te willen voorkomen. Deze tweede deelonderzoeksvraag sluit hier rechtstreeks op aan. Uit de literatuur blijkt dat recidivevermindering vaak moeilijk te koppelen is aan de inspanningen die gericht zijn op de doelgroep, maar over het algemeen kan men vermoeden dat wanneer het recidivecijfer van de doelgroep dat onderworpen werd aan de interventie, systematisch lager ligt dan dat van een controlegroep die niet onderworpen werd aan de interventie, dit verschil het resultaat is van de aanwezigheid van de interventie.77 Op die manier kan er met andere woorden een voorzichtige uitspraak gedaan worden over de doeltreffendheid van CO3 op het vlak van de vooropgestelde hoofddoelstelling, namelijk het stoppen van geweld. (3) Hoe ontwikkelt zich de situatie binnen het cliëntsysteem op een aantal levensdomeinen? Naast het willen stoppen van intrafamiliaal geweld en herhaling te willen voorkomen, stelt CO3 zichzelf tot doel om de beschermende factoren van de cliëntsystemen te vergroten. De derde onderzoeksvraag sluit rechtstreeks aan bij dat aspect: door mogelijke risico’s of achterliggende oorzaken op een aantal levensdomeinen te verkleinen en de beschermende factoren te vergroten, wordt het gezin versterkt in zijn eigen kracht om intrafamiliaal geweld in de toekomst te voorkomen. De opdrachtgever is geïnteresseerd in de mate waarin en op welke domeinen de cliëntsystemen binnen de CO3-dossiers geëvolueerd zijn. Daarom werd er voor deze onderzoeksvraag geen vergelijking gemaakt met controledossiers, maar werd de evolutie binnen de CO3-dossiers zelf bestudeerd.
4.
Methode
Voor de eerste twee onderzoeksvragen die de effecten nagaan op dossierniveau, diende er zoals eerder aangegeven een vergelijking plaats te vinden met casussen die niet door CO3 behandeld werden. Door deze vergelijking kon er een voorzichtige uitspraak gedaan worden over de mogelijke causaliteit tussen de gemeten effecten en de CO3-samenwerking. CO3 wil in kaart brengen in welke mate zij het verschil maken op het vlak van aanpak en recidive tegenover een situatie zonder het inschakelen van CO3. Vandaar dat een beschrijvende vergelijking op een aantal factoren waaraan de opdrachtgever belang hecht tussen CO3-dossiers en dossiers die in het normale circuit belanden, hier voor de hand lag. Dit zonder enig waardeoordeel te vellen over de huidige IFG-werking of benadering van andere organisaties en diensten. Voor de derde onderzoeksvraag werd er enkel gefocust op CO3-dossiers zelf. De opdrachtgever is geïnteresseerd in de mate waarin vooruitgang vast te stellen valt op die levensdomeinen waar men met een CO3-samenwerking invloed op tracht te hebben. Dit betreft met andere woorden de vraag of er op het vlak van de levensdomeinen waarop er met het plan van aanpak, en dus de interventies, ingezet wordt, verandering op te merken valt. Het gaat hier om een diepgaande analyse waarbij een vergelijking niet op zijn plaats was, gezien binnen de dossiers waar geen CO3 aan te pas komt, de 77
B. Rovers, Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 46.
20
EVALUATIE VAN DE AANPAK interveniërende diensten misschien niet de intentie (of mogelijkheden) hebben om een verbetering binnen diezelfde levensdomeinen te bereiken. Om een antwoord te bieden op de onderzoeksvragen werden er verschillende onderzoeksactiviteiten gepland die zowel kwantitatief als kwalitatief van aard zijn. Enerzijds werd er een aantal dossierkenmerken gekwantificeerd, anderzijds werden er enkele dossiers meer in de diepte kwalitatief benaderd. De methode wordt hieronder per onderzoeksvraag verder toegelicht. Voor de eerste onderzoeksvraag die de effecten op enkele dossierkenmerken nagaat, werden de eerste 80 dossiers binnen CO3 geselecteerd.78 Op een aantal criteria die kenmerkend waren voor de dossiers bij aanmelding werden 80 gelijkaardige dossiers geselecteerd bij de diensten en organisaties waar signalen van intrafamiliaal geweld toekomen. Deze dossiers werden geanalyseerd en vergeleken naar een aantal kenmerken die informatie geven over de intakes, het bereik en de begeleidingscontinuïteit. De dossiers werden doorgaans niet geregistreerd met het oog op het verzamelen van deze kenmerken en een evaluatie zoals deze, vandaar dat de nodige gegevens niet steeds rechtstreeks af te leiden waren uit de dossiers. Dit is één van de grote nadelen bij het gebruik van secundaire data die opgesteld zijn met een ander doeleinde.79 Om de gegevens van ieder dossier toch zo toegankelijk mogelijk te maken en deze op een eenvormige manier te kunnen verzamelen over de verschillende registratiewijzen van de afzonderlijke organisaties heen, werd er een gestandaardiseerde vragenlijst opgesteld die peilde naar de nodige variabelen. Deze kon vervolgens per dossier door een persoon ingevuld worden die geacht was bekend te zijn met het dossier, of die – indien onmogelijk door bijvoorbeeld langdurige afwezigheid, verlaten van de organisatie, … – minstens bekend was met de wijze waarop dossiers binnen de eigen organisatie opgesteld werden en geïnterpreteerd moeten worden. Een aandachtspunt hierbij was dat de niet-CO3-dossiers binnen de partnerorganisaties bij voorkeur niet begeleid/opgevolgd mochten zijn door een medewerker die vanuit die organisatie gedetacheerd is naar CO3. Hier had immers een vertekening in de dossiers kunnen optreden gezien de gedetacheerde medewerkers hun CO3-visie kunnen aanwenden in hun persoonlijke dossiers. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld een grotere aandacht aan het bereiken van alle actoren van het cliëntsysteem, een grotere aandacht voor opvolging nadat het dossier doorverwezen werd, etc. Dit had als gevolg kunnen hebben dat eventuele verschillen tussen CO3dossiers en niet-CO3-dossiers in deze meting geminimaliseerd werden terwijl dit verschil in werkelijkheid misschien groter was. In de praktijk bleek het vermijden van een respondent vanuit CO3 voor een controledossier echter minder gemakkelijk te realiseren.80 Daarnaast werden de variabelen voor de eerste onderzoeksvraag ook meer algemeen en kwalitatief onderzocht in interviews met casusregisseurs die voornamelijk bevraagd werden in het kader van de derde onderzoeksvraag. Op die manier konden de resultaten uit de eerder geanalyseerde gegevens genuanceerd of geduid worden. 78
Initieel werd er een selectie van 100 pilootdossiers vooropgesteld. Doorheen het verloop van het onderzoek bleek echter dat 20 pilootdossiers zich niet tijdig in de fase van casusregie (en dus uitvoering) bevonden om mee opgenomen te worden in het onderzoek. Hier wordt verder dieper op ingegaan. 79 J. Billiet en H. Waege, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 348. 80 VOEM vzw heeft bijvoorbeeld te weinig personeelsleden om te voorkomen dat er geen controledossiers afkomstig waren van de CO3-gedetacheerde; bij het parket werden de vragenlijsten ingevuld door de CO3gedetacheerde uit praktische overwegingen, maar het merendeel van de dossiers werd niet door deze persoon begeleid.
21
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Voor de tweede onderzoeksvraag die peilt naar het effect op mogelijk nieuwe feiten, werden dezelfde 80 CO3 en 80 niet-CO3-dossiers bekeken op het vlak van recidive. Uit de registratiegegevens van de van de lokale Politie Antwerpen kon opgemaakt worden of er binnen een cliëntsysteem al dan niet intrafamiliaal geweld voorviel, dit zowel tijdens de begeleiding als na afsluiting van het dossier. De periode waarover recidive na afsluiting in kaart gebracht werd, was afhankelijk van de geselecteerde dossiers: de termijn van ieder pilootdossier en bijhorend controledossier werden op elkaar afgestemd in die zin dat het dossier dat het minst lang afgesloten was, bepaalde hoe lang de termijn was waarbinnen de processen-verbaal van het andere dossier bekeken werden. Zo waren eventuele verschillen in het aantal nieuwe feiten alleszins niet toe te schrijven aan het verschil in de lengte van de periode die onderzocht werd. Voor de derde onderzoeksvraag die ingaat op de evolutie op het vlak van een aantal levensdomeinen binnen CO3-dossiers, werd een screeningsinstrument gebruikt dat de signalen en beschermende factoren in kaart brengt. Het screeningsinstrument is een werkinstrument voor CO3 dat opgesteld werd in functie van de eigen werking; de te scoren elementen worden namelijk beoordeeld door de weegploeg bij de start van een dossier en bepalen op welke levensdomeinen CO3 zal inzetten. De scores op dit instrument geven CO3 een beeld van de aandachtspunten en geruststellende factoren binnen een geweldssituatie. Het instrument heeft geenszins een voorspellende waarde voor de situatie of voor mogelijk herval. Er werd met de opdrachtgever afgesproken dat hetzelfde screeningsinstrument eveneens overlopen en beoordeeld zou worden bij de afsluiting van een dossier. Voor alle dossiers die afgesloten werden binnen de onderzoeksperiode en waar dus een beoordeling van de situatie op het einde heeft plaatsgevonden, konden de gegevens van beide momenten vervolgens met elkaar vergeleken worden. Met deze werkwijze werd er gefocust op die levensdomeinen die CO3 belangrijk acht en waarop het plan van aanpak probeerde in te werken. De analyse van de screeningsdocumenten leverde informatie omtrent de aan- of afwezigheid van (signalen van) risico’s en beschermende factoren in een voor- en nameting en was dus kwantitatief van aard. Bij het in kaart brengen van gegevens die op de screeningsdocumenten geregistreerd staan, kwam de beperking naar voor dat een 15-tal dossiers niet volgens de standaard geregistreerd werden. Dit betekent dat er wel enkele risicofactoren af te leiden waren uit het dossier, maar dat deze niet op een gestandaardiseerde wijze geregistreerd werden. Dit is een logisch gevolg van een project in volle opstart- en ontwikkelingsfase, maar heeft als gevolg dat de gegevens uit deze dossiers moeilijk vergeleken konden worden met de dossiers die wel volgens een standaard gescreend werden. Bovendien kan er nog een verschil optreden binnen de dossiers die volgens een standaard geregistreerd werden: men besliste vanuit CO3 een extra categorie “dagbesteding” aan de lijst risicofactoren toe te voegen. Dit heeft als gevolg dat de aanwezigheid van dit kenmerk bepaald kon worden bij dossiers die gescreend werden na toevoeging van deze screeningsmogelijkheid terwijl de afwezigheid van dit kenmerk bij eerdere dossiers niet noodzakelijk wijst op een werkelijke afwezigheid binnen het dossier (de mogelijkheid tot registratie bestond eenvoudigweg nog niet). Daarnaast werden 14 dossiers in de diepte geanalyseerd op het vlak van deze levensdomeinen. Daarbij werden de betreffende casusregisseurs in een semi-gestructureerd interview bevraagd, zodat nagegaan kon worden hoe de levensdomeinen evolueerden en wat eventueel het aandeel van CO3 was in de opgemerkte evolutie. Op die manier kon er een meer diepgaand beeld geschetst worden van de evolutie binnen deze levensdomeinen, de voorwaarden of knelpunten en de rol die CO3 hierin gespeeld heeft. Daarnaast konden de kwantitatieve bevindingen van de eerste onderzoeksvraag door middel van de interviews meer genuanceerd worden. 22
EVALUATIE VAN DE AANPAK
4.1
Kwantitatief luik
4.1.1 Selectie piloot- en controledossiers Enerzijds werd er een pool aan CO3-dossiers bepaald, anderzijds werd er een pool aan controledossiers of niet-CO3-dossiers samengesteld bij de partnerorganisaties. Om een uitspraak te kunnen doen over de mogelijke causaliteit van de gemeten effecten van CO3, diende er zoals eerder aangegeven idealiter een vergelijking plaats te vinden tussen de pool aan CO3-dossiers en casussen die niet door CO3 behandeld werden. Opdat een nuttige vergelijking tussen beide pools plaats kon vinden, moesten beide pools gelijkaardig zijn in een aantal kernkenmerken. Een dossier werd beschouwd als een dossier van CO3 op het moment dat er een casusregisseur aangeduid was die een plan van aanpak begeleidde. Op dat moment was er door de weegploeg immers ook beslist dat het wel degelijk om een dossier ging dat in aanmerking kwam om opgevolgd te worden door CO3. Voor de CO3-dossiers zelf diende er in principe geen selectie gemaakt te worden: de eerste 80 dossiers van CO3 werden opgenomen in de pool. Gezien het om de eerste dossiers ging die ooit behandeld werden door CO3, kan er niet gesproken worden over een representatieve selectie voor toekomstige CO3-dossiers. Aan het begin van de CO3-samenwerking was het niet ondenkbaar dat men zelf nog zoekende was naar welke dossiers al dan niet in aanmerking kwamen om opgenomen te worden binnen de samenwerking. De beoordeling zou intussen – na meer dan een jaar ervaring – anders kunnen verlopen en een toekomstige pool zou er bijgevolg anders kunnen uitzien. De 80 geselecteerde dossiers belichamen wel de volledige periode die geëvalueerd werd en betreffen dus een momentopname van de opstartfase van CO3. Gezien de pool van de CO3-dossiers vaststond, gebeurde de selectie van de controledossiers doelgericht: voor ieder CO3-dossier werd er namelijk een niet-CO3-dossier gezocht dat in zoveel mogelijk criteria gelijkaardig was aan het CO3-dossier. Centraal stond de overeenkomst op het niveau van complexiteit van de problematiek en dus de noden, behoeften en mogelijkheden die een dossier kenmerken. De kans dat deze exact overeen kwamen was klein, het betreft immers casussen waarin de complexiteit bepaald wordt door het doen en laten van individuele personen in specifieke situaties. Twee volkomen dezelfde casussen zijn onbestaande. Wel konden er van de casussen kernelementen in kaart gebracht worden waarbij naar een zo goed als mogelijke overeenkomst gestreefd werd. Dit gebeurde in twee selectiebewegingen. Omdat het over eenzelfde niveau van complexiteit van dossiers moest gaan, werd er van de te selecteren controledossiers in een eerste selectie verwacht dat ze bij aanmelding minstens voldeden aan de criteria die CO3 voorop stelt om opgenomen te worden in het CO3-samenwerkingsverband. Hier gaat het om een complexe situatie die vroeg om gecombineerde aanpak van hulp/zorg, strafrecht en bestuur; er diende een gevaar te bestaan voor slachtoffer en/of kinderen waarvoor preventieve maatregelen kunnen worden getroffen; er diende een meervoudige problematiek aanwezig te zijn in meerdere (en minimaal drie) problematische leefdomeinen; er was sprake van een moeizame opstart van hulpverlening, strafrechtelijke maatregelen en/of bestuurlijke maatregelen.81 CO3 kan onmogelijk alle bestaande dossiers met deze kenmerken binnen de stad Antwerpen opvolgen. Dat maakte dat er op het moment van het onderzoek een groot aantal dossiers bestond 81
Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 2.
23
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING dat deze kenmerken wel had, maar geen hulp vanuit CO3 aangeboden konden krijgen. Deze dossiers leenden zich bijgevolg perfect voor een vergelijkende analyse op een aantal factoren. Bijkomend kon er eveneens naar gelijkaardige dossiers gezocht worden onder de dossiers die bestemd hadden kunnen zijn voor CO3, maar waarbij CO3 nog niet bestond (tot maximum januari 201182). De medewerkers van CO3 maken gezamenlijk de afweging of een dossier al dan niet voldoet aan bovenstaande criteria en dus door CO3 opgenomen kan worden. Om de beoordeling op deze criteria op eenzelfde en dus betrouwbare manier te laten verlopen voor de controledossiers, konden deze eveneens beoordeeld worden in nauw overleg met de CO3-medewerkers, alsof zij dienden te beslissen of ze dit dossier binnen CO3 zouden opnemen of niet. Opgemerkt dient wel dat deze beoordeling nooit op eenzelfde – grondige – manier kon verlopen als de eigen dossiers wegens te tijdsintensief83, maar een gelijkaardige basiscomplexiteit van de te analyseren casussen werd op deze manier wel zo goed als mogelijk gewaarborgd. Naast deze basiscomplexiteit moesten de dossiers in een tweede selectiebeweging op een aantal kenmerken overeenkomen op niveau van de aanmelding die de verdere complexiteit van een dossier mogelijks mede bepalen. Hier werd bijvoorbeeld gedacht aan het al dan niet hebben van kinderen, financiële situatie, werksituatie, verblijfsstatuut, relatie betrokken actoren (partnergeweld, oudermishandeling, siblinggeweld, ex-partnergeweld, …), biologische ouders, de richting van het geweld, al dan niet samenwonend, nationaliteit actoren, justitiële en/of buitenjustitiële afhandeling, aanmelder, etc. De kenmerken mochten niet te specifiek zijn zodat het niet onmogelijk werd om een overeenkomstig dossier te vinden. Toch moesten ze de specificiteit van een dossier kunnen vatten zodat de vergelijkbaarheid met de pilootdossiers niet in het gedrang kwam. Dit evenwicht werd samen met de CO3-teamleden gezocht, mede om de selectie voor hen ook praktisch haalbaar te houden. De kenmerken moesten mogelijk afgeleid kunnen worden uit de dossiers van zowel CO3 als de partners op het moment van de aanmelding. De waarden die gescoord konden worden op een aantal van bovenstaande kenmerken werden in nauw overleg met de CO3-teamleden bepaald. Op deze manier was er niet enkel zekerheid over het feit dat deze gegevens voor handen waren in de registratie van CO3 en de partnerorganisaties (gezien het CO3-team bestaat uit gedetacheerden vanuit de partnerorganisaties en zij ook de registratie van de eigen organisatie kennen), maar ook zekerheid over het feit dat er vanuit de praktijkervaring van deze medewerkers een controle was op het daadwerkelijk belang van de kenmerken met het oog op het vatten van de complexiteit van een casus. In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de kenmerken van de CO3-dossiers die aan de hand van een formulier in kaart gebracht werden. Het in kaart brengen van deze kenmerken had als doel het terugvinden van een mogelijk vergelijkbaar controledossier. De kenmerken van de gevonden controledossiers werden in kaart gebracht aan de hand van het formulier dat terug te vinden is als bijlage 2. Beide pools konden op deze manier vergeleken worden op deze kenmerken. Hierop wordt in het hoofdstuk resultaten verder ingegaan. 82
CO3 werd operationeel op 01-09-2011, wat wil zeggen dat de controledossier 9 maanden ouder kunnen zijn. Met het stellen van dit maximum werd er voldoende speling gelaten om de zoektocht naar controledossiers makkelijker te laten verlopen, zonder dat de aanpak veel kon verschillen met de latere aanpak wegens gewijzigd beleid doorheen de jaren. 83 Op de weegploeg wordt immers in groep beslist of het dossier voldoet aan de criteria en dus al dan niet opgenomen wordt als CO3-dossier.
24
EVALUATIE VAN DE AANPAK
4.1.2 Beperkingen met betrekking tot de selectie Concreet werd er voor ieder CO3-dossier aan de aanmelder gevraagd om een controledossier te voorzien dat niet de mogelijkheid kreeg om door CO3 opgevolgd te worden. De voornaamste bedenking die achteraf bij deze wijze van selectie gemaakt kan worden is dat deze in de praktijk niet zo evident was zoals ze bij het uitzetten van de onderzoeksmethodologie leek. Ten eerste was de pool van pilootdossiers niet zo snel voor handen als verwacht. CO3 haalde de initiële kaap van 100 pilootdossiers in casusregie niet binnen een redelijke termijn van het onderzoek. Hoewel het aantal aanmeldingen bij CO3 de juiste richting uitging, bleven de pilootdossiers in casusregie slechts met mondjesmaat toestromen. Het CO3-project blijft een vernieuwend project waarbij de snelheid van verwerking en doorloop enkele elementen zijn die vrij onvoorspelbaar bleken. De onderschatte doorlooptijd hield voor het onderzoek het gevaar in dat er tot op het laatste moment nog dossiers opgenomen zouden worden waarin amper stappen gezet werden die konden bijdragen aan een evaluatie van het project. Gezien de investering om deze dossiers samen met een geschikt controledossier op te nemen in de pool, buiten proportie was met wat deze dossiers nog aan relevante informatie konden opleveren (rekening houdend met de korte interventietijd), werd er op 27 mei 2013 door de klankbordgroep beslist om het onderzoek te baseren op 80 pilootdossiers in plaats van de vooropgestelde 100. Ten tweede verliep de selectie van de controledossiers eveneens moeizaam. De zoektocht binnen de partnerorganisaties naar controledossiers die niet aangemeld werden bij CO3 kende bij iedere organisatie zijn eigen methode (het CO3-teamlid zocht zelf, stelde iemand aan, bevroeg de aparte deelwerkingen, er werden zoekmomenten ingelast met meerdere mensen…) en nam dikwijls meer tijd in beslag dan voorzien. De CO3-teamleden moesten naast hun gewone taken op zoek in de eigen achterban. Dit maakte dat de selectie van de controledossiers bijna de gehele onderzoeksperiode doorkruiste en had onder andere als gevolg dat data uit de overeenkomende CO3-dossiers nog niet verzameld konden worden zolang er geen zekerheid was dat er een controledossier voor handen was.84 De dataverzameling liep hierdoor op zijn beurt eveneens vertraging op en uiteindelijk werden er voor de 80 CO3-dossiers slechts 65 controledossiers gevonden. De hoofdreden waarom sommige controledossiers niet gevonden werden, betrof de specificiteit van het dossier: er kon geen tweede vergelijkbaar dossier binnen de eigen organisatie gevonden worden. Er werd nagegaan of de CO3dossiers waar geen controledossier voor gevonden kon worden op de basiskenmerken systematisch verschilden met de andere CO3-dossiers. In dat geval zou er immers een aantal dossiers met specifieke kenmerken uit het onderzoek geweerd worden, dit bleek echter niet zo te zijn. Beide hoger vernoemde belemmeringen maakten dat het onderzoek over de hele periode een vertraging opliep. Bovendien werd de dataverzameling bewust in de tijd uitgesteld om de interventieperiode (en dus de ontwikkeling van de individuele dossiers) zo ruim mogelijk te houden nadat gebleken was dat de dossiers minder vlot afgesloten werden dan gehoopt. Idealiter was er meer tijd voor handen geweest om mogelijke effecten te laten ontwikkelen binnen de dossiers, maar op een bepaald moment moest de dataverzameling binnen het onderzoek stopgezet worden ten behoeve van analyse en rapportage. Dit maakt dat de resultaten voornamelijk gebaseerd zijn op
84
Dit vooral om te voorkomen dat de CO3-medewerkers tijd moesten investeren om gegevens uit dossiers te halen terwijl deze achteraf misschien toch niet mee opgenomen konden nemen in de analyse bij gebrek aan een controledossier.
25
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING dossiers die nog lopende zijn en waar daarom ook geen uitspraak gedaan kan worden over mogelijke recidive na afsluiting van het dossier.
4.1.3 Vragenlijst Met de vragenlijst werd een aantal aspecten uit de piloot- en controledossiers verzameld die voornamelijk betrekking hadden op de eerste onderzoeksvraag. In de eerste plaats werd er namelijk een aantal zaken bevraagd met betrekking tot de intakes, het bereik van het cliëntsysteem en de begeleidingscontinuïteit. Daarnaast werd een aantal algemene gegevens bevraagd, maar werd er tevens ingegaan op de levensdomeinen waarop gewerkt werd in het dossier, de afsluiting en de mogelijke recidive. De gegevens die bevraagd werden, moesten van die aard zijn dat ze zowel voor de pilootdossiers als de controledossiers beschikbaar waren. Een bijkomende moeilijkheid was dat de gegevens van de controledossiers door de verscheiden partnerorganisaties aangeleverd moesten kunnen worden. Een dossier bij het parket verloopt bijvoorbeeld anders dan een dossier bij het CAW en zal dus andere elementen bevatten. Dit maakt dat er gezocht werd naar een kader waar alle dossiers (CO3, OCMW, parket, politie, CAW, VOEM, justitiehuis, …) aan beantwoorden zodat ze ook op deze gegevens achteraf vergeleken konden worden. Als gemeenschappelijke elementen binnen deze uiteenlopende dossiers werd een dossierverloop opgesteld zoals weergegeven in figuur 1 op de volgende pagina. Ieder dossier heeft mogelijks een voorgeschiedenis bij een aantal andere organisaties. Vervolgens wordt een dossier aangemeld bij een organisatie die één of meerdere intakes kan uitvoeren. Daarna kan er overgegaan worden tot actie, dit kan een eigen interventie of één of meerdere doorverwijzing naar een andere dienst of organisatie betreffen. Naast een doorverwijzing kan er uiteraard ook een interventie plaatsvinden en omgekeerd. Een dossier kan tenslotte na de intake, doorverwijzing of interventie afgesloten worden bij de dienst waar het werd aangemeld. De vragenlijst werd naar dit algemene dossierverloop opgesteld en kon zich doorheen de vragen aanpassen aan de manier waarop het betreffende dossier verliep. De vragenlijst paste zich tevens aan aan het aantal cliënten (dat in de vragenlijst kon oplopen tot tien) en bevraagde per cliënt de aan- of afwezigheid van problematische levensdomeinen. Indien aangegeven werd dat het om een dader ging, werd ook de gepercipieerde recidive door de respondent tijdens het verloop van het dossier en na afsluiting in kaart gebracht.
26
EVALUATIE VAN DE AANPAK
Voorgeschiedenis
Interventie
Doorverwijzing
Figuur 1. Voorstelling dossierverloop
4.2
Recidive na afsluiting
Afsluiting
Recidive tijdens dossier
Levensdomeinen
Intake
Kwalitatief luik
4.2.1 Selectie dossiers voor de diepte-analyse in het kwalitatief luik Naast de piloot- en controledossiers die meer kwantitatief onderzocht werden, werden er tevens 14 dossiers geselecteerd voor een kwalitatieve studie. Deze dienden een zicht te bieden op de evolutie van de levensdomeinen van de cliënten binnen het cliëntsysteem en wat hierbij de meerwaarde was van, of knelpunten waren binnen, CO3. Daarnaast kunnen deze dossiers de kwantitatieve data nuanceren. Deze kwalitatieve benadering heeft immers als bijkomend voordeel dat de context van de dossiers en de ervaring van de casusregisseurs mee opgenomen kan worden.85 De evolutie van levensdomeinen en de reden waarom deze op die manier evolueren is een complexer gegeven dan afgeleid kan worden uit het verloop van een dossier; het is dus best dit kwalitatief te benaderen.86 Voor de selectie van de dossiers werd er gezocht naar een verscheidenheid in dossiers in overleg met de opdrachtgever. Er werden dossiers geselecteerd met het oog op een heterogeniteit in de criteria die gebruikt werden om de pool van CO3-dossiers en controledossiers op elkaar af te stemmen. Deze werden door de CO3-teamleden aangegeven als bepalend voor de moeilijkheden en mogelijkheden in een dossier. Door te variëren in deze kenmerken, en dus dossiers van allerlei soort te bestuderen, 85
J. Billiet en H. Waege, Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 318-319. 86 D. Mortelmans, Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, Leuven, Uitgeverij Acco, 2007, 21.
27
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING ontstond er door ieder dossier nieuwe informatie87 die van belang was om het geheel aan dossiers te begrijpen. Daarnaast werd er tevens gezocht naar dossiers die zowel afgerond als niet afgerond waren en werd er ook rekening gehouden met de casusregisseur zodat er niet enkel een verscheidenheid aan casusregisseurs aan het woord kwam, maar ook verschillende soorten van (persoonlijke) aanpak vertegenwoordigd waren. Uiteindelijk werden 17 dossiers geselecteerd waarvoor de betreffende casusregisseur benaderd werd voor een interview.
4.2.2 Beperkingen met betrekking tot de selectie Hoewel er tijdens de selectie aandacht was voor dossiers die minder succesvol waren, kan er niet met zekerheid gesteld worden dat het kenmerk succesvol en minder of niet succesvol in eenzelfde verhouding voorkomt in de selectie als in werkelijkheid. De selectie gebeurde in samenspraak met CO3 en dus zouden de meer succesvolle dossiers naar voor geschoven kunnen zijn. In resultaten van de interviews kon er met andere woorden geen uitspraak gedaan worden over de mate van succes van CO3 binnen de dossiers, maar kon er wel een overzicht gegeven worden van het mogelijke palet aan acties dat CO3 kan ondernemen en welk effect deze acties kunnen hebben op de verschillende levensdomeinen waarop zij trachten een positieve evolutie te bereiken.
4.2.3 Topiclijst interviews levensdomeinen CO3 wil aan de hand van de derde onderzoeksvraag weten in welke mate zij het verschil maken in de levensdomeinen waar zij rond werken. Er werd voor deze onderzoeksvraag nagegaan hoe zij deze levensdomeinen in een dossier trachten te verbeteren en hoe deze acties achteraf worden geëvalueerd met het algemene doel, namelijk het stoppen en voorkomen van intrafamiliaal geweld en het vergroten van de beschermende factoren, in het achterhoofd. Om na te gaan hoe de levensdomeinen evolueren en voornamelijk om in kaart te brengen wat het belang van CO3 hierin geweest is, werden de casusregisseurs bevraagd omtrent de levensdomeinen in een aantal uiteenlopende dossiers. De casusregisseurs werden op retrospectieve wijze gevraagd om op het verloop van het dossier terug te kijken naar veranderingen binnen de verschillende levensdomeinen. Eerst en vooral werd nagegaan of het levensdomein als problematisch beschouwd kon worden met het oog op het stoppen van geweld. Naar analogie met onderzoek naar de turning points (zie eerder), werd er vervolgens aan de casusregisseurs gevraagd om aan te geven of een bepaald levensdomein doorheen de doorlooptijd van het dossier bij CO3 een wijziging onderging. En werd vervolgens doorgevraagd of deze verandering van positieve of negatieve aard was en aan wat deze verandering toegeschreven kon worden. Indien CO3 een rol speelde, werd er verder nagegaan in welke mate CO3 van belang is geweest en wat de meerwaarde van CO3 geweest is in vergelijking met een situatie waarin het dossier niet door CO3 behandeld zou zijn geweest. De meer gedetailleerde topiclijst is terug te vinden als bijlage 3. Zo kon er achteraf in kaart gebracht worden welk soort keerpunten er per levensdomein ontstonden, of deze positieve of negatieve veranderingen betreffen en in welke mate deze door CO3 bewerkstelligd werden. Daarnaast werd er tijdens de interviews ingegaan op een aantal bevindingen uit het kwantitatieve luik die verduidelijking behoefden. Deze vragen zijn terug te vinden als bijlage 4. De resultaten die uit de beschreven onderzoeksactiviteiten naar voor komen en de manier waarop deze geanalyseerd werden, worden in het volgende hoofdstuk uitgebreid toegelicht. 87
D. Mortelmans, Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, Leuven, Uitgeverij Acco, 2007, 153.
28
RESULTATEN
Hoofdstuk 3.
Resultaten
Dit derde hoofdstuk vormt het grootste deel binnen dit onderzoeksrapport en gaat gedetailleerd in op de resultaten van de data-analyse. De resultaten worden voorafgegaan door een beschrijving van de bereikte respons binnen het kwantitatief luik. Daarna worden de resultaten gebundeld per onderzoeksvraag. Voor de eerste onderzoeksvraag werd nagegaan in welke mate er een effect vast te stellen is op het vlak van de aanpak van een dossier, en meer bepaald op de intakes, bereik van de cliënten en begeleidingscontinuïteit. Voor de tweede onderzoeksvraag worden de resultaten weergegeven rond mogelijke recidive binnen de cliëntsystemen. Voor de derde onderzoeksvraag wordt tot slot de evolutie op de verschillende levensdomeinen beschreven en de rol die CO3 hierin gespeeld heeft.
1.
Respons kwantitatief luik
Voor het kwantitatief luik werden er 80 CO3-dossiers geselecteerd waarbij voor ieder dossier een controledossier gezocht werd, met name bij de organisatie die het CO3-dossier aanmeldde. Deze zoektocht gebeurde op basis van een aantal kenmerken zodat de pool CO3-dossiers minstens op deze kenmerken vergelijkbaar zou zijn met de pool controledossiers. Zoals eerder aangegeven was dit geen eenvoudig proces; uiteindelijk werden er voor 65 van de 80 dossiers gelijkaardige controledossiers gevonden. Voor de 15 overige dossiers gaven de gedetacheerden binnen CO3 aan dat het betreffende dossier té specifiek was om een gelijkaardig dossier te vinden of slaagden ze er niet in binnen de termijn van de dataverzameling een controledossier te selecteren.88 Voor de analyse was het belangrijk dat er voor iedere vragenlijst over de kenmerken van het CO3-dossier een vragenlijst ingevuld werd over de kenmerken van het overeenkomstige controledossier. Wanneer over één van de twee geen informatie verzameld werd, kon het overeenkomstige dossier niet opgenomen worden in de pool. Om die reden werden er van de 65 CO3-dossiers en 65 overeenkomstige controledossiers vijf duo’s niet weerhouden voor de analyse: de vragenlijst van ofwel het CO3-dossier ofwel het controledossier werd niet ingevuld.89 De kwantitatieve resultaten zijn bijgevolg gebaseerd op 60 CO3-dossiers en 60 bijhorende controledossiers.
1.1
Beschrijving piloot- en controledossiers op het moment van de aanmelding
In wat hierna volgt worden enkele kenmerken van de dossiers vergeleken tussen de pool CO3dossiers en de pool controledossiers. Omdat de pool controledossiers bij aanmelding van dezelfde complexiteit moest zijn als die van de CO3-dossiers, was het een streefdoel om beide pools zo goed mogelijk te laten overeenkomen in deze basiskenmerken. Tabel 1 geeft de verdeling van zowel de 60 pilootdossiers als de 60 controledossiers weer over de verschillende partnerorganisaties. Deze is identiek omwille van het feit dat er aan iedere partnerorganisatie die een dossier aanmeldde bij CO3 gevraagd werd om een controledossier te verzorgen vanuit de eigen organisatie. Echter enkele uitzonderingen hierop zijn drie dossiers die oorspronkelijk door de politie werden aangemeld, die een controledossier van de Jeugdbrigade 88
De zoektocht ging soms via andere contactpersonen of subdiensten binnen de partnerorganisatie waardoor er minder kort op de bal gespeeld kon worden om de selectie van een controledossier aan te moedigen. 89 Van de 130 vragenlijsten werden er zes door de respondenten niet ingevuld, wat de responsgraad op 92.3% brengt. Alle respondenten kregen minstens één automatisch gegenereerde herinnering en werden daarna persoonlijk, via mail of via de telefoon benaderd.
29
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING kregen toegewezen en een dossier dat oorspronkelijk door het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling aangemeld werd, dat een controledossier vanuit het parket toegewezen kreeg. Deze tabel geeft aan dat bijna de helft van de dossiers afkomstig is van het parket. Dit ligt in dezelfde lijn als de aanmeldingen die CO3 tot hiertoe mocht ontvangen vanuit het parket: het aandeel van het parket is sinds de start van CO3 het grootst. Intussen is echter de verdeling over de aanmeldende organisaties licht gewijzigd, waarbij voornamelijk politie en CAW in aandeel winnen. Tabel 1. Verdeling dossiers over de partnerorganisaties
Aantal dossiers Parket VOEM OCMW Jeugdbrigade/politie Justitiehuis CAW Stad Antwerpen vzw Mobilant De Stobbe
N 27 9 8 7 3 3 1 1 1
% 45 15 6,7 11.7 5 5 1.7 1.7 1.7
Totaal
60
100
Eén van de kenmerken waarvan gevraagd werd om het controledossier zo goed als mogelijk in overeen te laten komen was het soort geweld dat gepleegd werd. Globaal genomen over beide pools zijn deze geweldsvormen gelijkaardig (zie tabel 2). In één dossier kunnen meerdere geweldsoorten voorkomen, de tabel dient dus voor iedere rij afzonderlijk geïnterpreteerd te worden. Van die geweldsoorten die in een voldoende aantal dossiers aanwezig waren, kon er bijkomend vastgesteld worden dat de aanwezigheid van een bepaald soort geweld in de pool CO3-dossiers niet verschilt van de aanwezigheid in de pool controledossiers. Deze geweldsvormen zijn met andere woorden statistisch gezien niet meer of minder aanwezig. Van die soorten geweld die niet getest konden worden wegens niet in een voldoende aantal dossiers aanwezig, maken de kleine verschillen in percentage duidelijk dat de aanwezigheid niet noemenswaardig verschilt in beide pools van dossiers. Tabel 2. Vergelijking soorten geweld binnen de dossiers
CO3-dossier Partnergeweld* Ex-partnergeweld* Stalking Kindermishandeling* Ouderenmis(be)handeling Ouderenmishandeling Siblinggeweld Eergerelateerd geweld
% 79.7 11.9 5.1 20.3 0 6.8 6.8 3.4
controledossier N 47 7 3 12 0 4 4 2
* p>.05
30
% 83.1 8.5 3.4 20.3 6.8 0 6.8 3.4
N 49 5 2 12 4 0 4 2
RESULTATEN Ook de verdeling van het aantal kinderen is, zoals onderstaande tabel 3 laat zien, bij de CO3-dossiers gelijkaardig aan deze bij de controledossiers. Deze kleine verschillen bleken inderdaad eveneens niet significant (p>.05). Tabel 3. Vergelijking aantal kinderen binnen de dossiers
CO3-dossier
controledossier
0 kinderen 1-2 kinderen 3-4 kinderen 5 of meer kinderen
% 11.9 47.5 30.5 10.2
N 7 28 18 6
% 10.30 50.0 36.20 3.4
N 6 29 21 2
Totaal
100
59
100
58
Een ander kenmerk dat het CO3-team relevant achtte om de complexiteit van een dossier te vatten was het opleidingsniveau van de ouders. Bij het analyseren van de verzamelde gegevens, bleek dat dit voor meer dan de helft van de dossiers onbekend was bij de aanmelding (59.6% bij de CO3dossiers en 61.4% voor de controledossiers voor het opleidingsniveau van ouder 1 en resp. 71.9% en 64.8% voor het opleidingsniveau van ouder 2). Gezien de grote hoeveelheid ontbrekende data, leverde een vergelijking tussen beide pools op basis van dit kenmerk geen adequate informatie op. Opvallend is wel dat van de respondenten die wel een zicht hadden op het diploma van de ouders, het overgrote deel aangaf dat de ouders niet over een diploma hoger secundair onderwijs beschikt op het moment van de aanmelding. Voor ouder 1 is dit voor de CO3-dossiers 82.6% en voor de controledossiers 90.9%, voor ouder 2 is dit resp. 93.8% en 89.5%. Binnen de CO3-dossiers zijn er gemiddeld vijf problematische levensdomeinen aanwezig, bij de controledossiers bedraagt het gemiddelde 4.9. Het gemiddeld aantal levensdomeinen dat aanwezig is bij de aanmelding verschilt niet tussen beide groepen (t=.253; df=114; p>.05). Dit wil zeggen dat er bij de CO3-dossiers bij aanmelding gemiddeld genomen evenveel problematische levensdomeinen aanwezig zijn als bij de controlegroep. Dit wijst dus op een gelijkaardige controlegroep op basis van het aantal levensdomeinen, ongeacht welke. Wat het soort problematische levensdomeinen betreft, is er ook een zekere overeenstemming te vinden (zie tabel 4). De gevonden verschillen zijn gebaseerd op louter toeval (p>.05, de domeinen ‘mentale beperking’, ‘administratief statuut’ en ‘zingeving’ konden niet getest worden) wat betekent dat de levensdomeinen in beide groepen dossiers even vaak als problematisch beschouwd worden. Vooral deze bevinding is belangrijk opdat een nuttige vergelijking tussen beide groepen kan plaatsvinden. Het is niet omdat de kenmerken gelijk verdeeld zijn over beide pools, dat dit een aanwijzing is dat er identieke dossiers in beide pools aanwezig zijn. Wél geeft dit aan dat de levensdomeinen, onafhankelijk van elkaar, gelijk aanwezig zijn. Hierdoor kan gesteld worden dat er in beide pools evenveel en gelijkaardige aangrijpingspunten aanwezig waren om een eventuele aanpak op te baseren.
31
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Tabel 4. Vergelijking aanwezigheid soort problematische levensdomeinen binnen dossiers
CO3-dossier Huisvesting Financiën Sociaal functioneren Psychisch functioneren Mentale beperking Lichamelijk functioneren Praktisch functioneren Zingeving Dagbesteding Administratief statuut Opvoeding Verslaving Interculturaliteit Generatieproblematiek
% 48.3 75.9 50.0 74.1 5.2 25.9 20.7 3.4 62.1 6.9 60.3 44.8 17.2 10.3
controledossier N 28 44 29 43 3 15 12 2 36 4 35 26 10 6
% 55.2 72.4 53.4 67.2 5.2 13.8 22.4 6.9 55.2 13.8 46.6 46.6 24.1 13.8
N 32 42 31 39 3 8 13 4 32 8 27 27 14 8
Besluitend kunnen we stellen dat beide groepen van dossiers op heel wat basiskenmerken overeen komen en het opzet om een gelijkaardige controlepool op te stellen ter vergelijking geslaagd is, althans op deze beperkte kenmerken. Zoals eerder vermeld, had de overeenstemming in meer (gedetailleerde) kenmerken gezocht kunnen worden, maar werd er om pragmatische redenen een afweging gemaakt om de selectie van controledossiers mogelijk te houden. Het feit dat er nu reeds voor een 15-tal dossiers geen controledossier gevonden werd, toont hiervan de noodzaak. Identieke cases bestaan niet, het was met deze gekoppelde selectie voornamelijk de bedoeling om twee pools te verkrijgen met vergelijkbare kenmerken waarmee de betrokken organisaties na aanmelding in principe aan de slag kunnen gaan. Hierna wordt in de resultaten bekeken of er een verschil bestaat in de manier waarop de afzonderlijke organisaties en CO3 er daadwerkelijk mee aan de slag gaan.
1.2
Beschrijving piloot- en controledossiers tijdens het dossierverloop
Vooraleer de aanpak binnen de dossiers vergeleken werd, werden er enkele cliëntkenmerken tussen de piloot- en controledossiers vergeleken die niet zozeer bekend waren bij aanmelding. Deze kenmerken werden verzameld aan de hand van de vragenlijst en vergeleken tussen beide soorten dossiers. Vanaf de aanmelding kunnen de dossiers een ander traject volgen (via CO3 of een andere organisatie) en dus andere kenmerken hebben. Vanaf dit onderdeel wordt er afstand gedaan van de benadering op niveau van het dossier, en wordt er overgegaan op een benadering op niveau van cliënten (CO3: N= 245; controle: N=219). In wat volgt wordt er dus bekeken op welke manier de organisaties met iedere cliënt individueel omgaan, tenzij anders vermeld wordt. Op deze cliëntkenmerken werd niet bewust geselecteerd, maar een vergelijking op deze kenmerken geeft wel een bijkomend inzicht in de gelijkenis tussen beide pools. Het gaat hier over het aantal aanwezige cliënten in de dossiers, het soort cliënten (geslacht, leeftijd, rol) en de problematische levensdomeinen.
32
RESULTATEN
1.2.1 Aantal cliënten Tabel 5 geeft aan hoeveel cliënten er in de CO3-dossiers en controledossiers aanwezig zijn volgens de respondenten. Dit geeft ook meteen aan voor hoeveel verschillende individuele cliënten er in dit onderzoek gegevens verzameld werden. Ieder CO3-dossier en ieder controledossier heeft minstens één cliënt; ook een tweede (resp. 98.3% en 96.7%) en zelfs vaak een derde cliënt (resp. 85% en 76.7%) is aanwezig in de meeste dossiers. Het maximum aantal cliënten bij de controledossiers is zeven, bij de CO3-dossiers loopt dit voor drie dossiers hoger op tot zelfs negen cliënten. Tabel 5. Vergelijking aantal aanwezige cliënten binnen de dossiers
CO3-dossier Cliënt 1 Cliënt 2 Cliënt 3 Cliënt 4 Cliënt 5 Cliënt 6 Cliënt 7 Cliënt 8 Cliënt 9 Cliënt 10
% 100 98.3 85 36 38.3 13.3 8.3 3.3 1.7 0
N 60 59 51 36 23 8 5 2 1 0
Totaal aantal cliënten
245
controledossier % 100 96.7 76.7 50 28.3 10 3.3 0 0 0
N 60 58 46 30 17 6 2 0 0 0 219
Het gemiddeld aantal cliënten is vier voor de CO3-dossiers en 3.7 voor de controledossiers; dit waargenomen verschil is niet significant (t=1.568; df=118; p>.05). Er kan dus gesteld worden dat de CO3- en controledossiers gemiddeld evenveel cliënten bevatten en de selectie van de controledossiers op dit kenmerk dus goed overeenstemt met die van de CO3-dossiers.
1.2.2 Soort cliënten Van de CO3-cliënten is 49.8% mannelijk, de rest vrouwelijk, bij de controledossiers is 52.1% van de cliënten mannelijk. Dit verschil berust op toeval (X²=0.236; df=1; p>.05) en beide pools bevatten dus evenveel mannen als vrouwen. In de vragenlijst werd er gevraagd om de leeftijd van de cliënten aan te geven in volgende categorieën: minder dan 12 jaar, tussen 12 en 18 jaar, tussen 19 en 30 jaar en ouder dan 30 jaar. De respondenten kregen eveneens de mogelijkheid aan te geven dat ze hier geen zicht op hadden. De antwoorden werden door de respondenten op dezelfde manier over de categorieën verdeeld bij de CO3-dossiers als de controledossiers. Ook op het kenmerk leeftijd blijkt er geen verschil te zijn tussen piloot- en controledossiers (p>.05). In beide pools is een derde van de cliënten onder de 12 jaar, en 40% tot 45% van de cliënten minderjarig. Een 35% tot 41% is meer dan 30 jaar.
33
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Tabel 6. Vergelijking leeftijdscategorieën van de cliënten
CO3-dossier
controledossier
< 12 jaar 12-18 jaar 19-30 jaar > 30 jaar
% 30.9 15.2 18.5 35.4
N 75 37 45 86
% 32.3 10.6 16.1 41
N 70 23 35 89
Totaal
100
243
100
217
Van alle cliënten binnen de CO3-dossiers werd er 21.2% aangeduid als dader binnen het cliëntsysteem. De meest duidelijke rol van 38% van de cliënten is slachtoffer en voor 30.6% is dit getuige. De overige tien procent van de cliënten is zowel dader als slachtoffer zonder overwicht naar één bepaalde rol. Bij de controledossiers is dit respectievelijk 27.4%, 52.2%, 15.5% en 4.6%. Het grootste verschil tussen de CO3- en controledossiers zit in het aantal getuigen die betrokken waren bij de problematiek van intrafamiliaal geweld. Zoals onderstaande tabel weergeeft, duidden de respondenten van de CO3-dossiers significant meer aan dat er een cliënt binnen het cliëntsysteem getuige is dan binnen de controledossiers (X²=23.37; df=3; p≤.05). Dit hoeft niet te verwonderen en kan eventueel reeds gezien worden als een aanwijzing dat CO3 er in slaagt om zich bewust te richten op een breder cliëntsysteem. De louter justitiële en hulpverlenende actoren zouden zich meer rechtstreeks richten naar daders of slachtoffers van de geweldsituatie en minder naar de getuigen. Tabel 7. Vergelijking meest duidelijke rol van de cliënten
CO3-dossier
controledossier
Dader Slachtoffer Getuige Dader én slachtoffer (50%-50%)
% 21.2 38 30.6 10.2
N 52 93 75 25
% 27.4 52.5 15.5 4.6
N 60 115 34 10
Totaal
100
245
100
219
1.2.3 Aantal levensdomeinen Het gemiddeld aantal levensdomeinen bij de cliënten dat de respondenten als problematisch weergaven doorheen het verloop van het dossier is bij de CO3-dossiers 3.1 en bij de controledossiers 2.7. Dit verschil in gemiddelde berust op toeval (t=1.818; df=462; p>.05). Als echter een indeling wordt gemaakt naar de rol van de cliënt, blijkt dat het gemiddelde aantal problematische levensdomeinen voor de slachtoffers bij de CO3-dossiers significant hoger ligt (3.37) dan bij de controledossiers (1.97). Voor de categorie ‘daders’, ‘getuigen’ en ‘daders én slachtoffers’ worden er geen verschillen gevonden. Het verschil bij de slachtoffers valt voornamelijk te verklaren door het feit dat er bij de controledossiers een groot aantal respondenten (40.9%; N=47) aangaf dat het slachtoffer geen problematische levensdomeinen heeft. Hiervan is 87.2% (N=41) afkomstig van het parket, wat zou kunnen betekenen dat het parket in vergelijking met de andere organisaties en CO3 veel minder tot geen problematische levensdomeinen bij het slachtoffer opmerkt. Mogelijk beschikt het parket ook over minder (persoonlijke) informatie over het slachtoffer. Zowel bij de CO3-dossiers als de controledossiers zijn er alleszins cliënten waar geen enkel problematisch levensdomein werd 34
RESULTATEN vastgesteld (resp. 10.6% en 25.6%). Men zou ervan uit kunnen gaan dat voor deze cliënten geen plan van aanpak opgesteld wordt. Verder zal immers ook blijken dat er voor deze personen doorgaans geen interventies of doorverwijzingen worden ondernomen. Wat betreft het soort levensdomeinen die doorheen het verloop van het dossier als problematisch beschouwd werden, wordt er verwezen naar onderstaande tabel. Een cliënt kan op hetzelfde moment op meerdere levensdomeinen problemen ervaren, en dus dient iedere rij individueel geïnterpreteerd te worden. In tabel 8 is zichtbaar dat de meest voorkomende problematische levensdomeinen bij de CO3-dossiers betrekking hebben op het psychisch functioneren, de opvoeding en het sociaal functioneren. Bij de controledossiers ziet de top drie er anders uit, in deze dossiers zijn huisvesting, financiën en opvoeding de meest voorkomende problematische levensdomeinen. Opvallend zijn de verschillen tussen beide pools: de huisvesting en financiën vormen vaker een problematisch levensdomein bij de controledossiers (resp. 26.5% en 33.5% ten opzichte van 44.7% en 43.4% dat dit als problematisch aangeeft). Het sociaal functioneren, psychische functioneren, mentale beperking en de opvoeding vormden dan weer vaker een problematisch levensdomein in de CO3-dossiers (resp. 35.9%, 65.3%, 5.7% en 54.7% ten opzichte van 21.5%, 36.1%, 1.4% en 41.6%). Deze genoemde verschillen blijken significant en dus niet gebaseerd op toeval (p≤.05). Tabel 8. Vergelijking aanwezigheid soort problematische levensdomeinen bij cliënten
CO3-dossier Huisvesting Financiën Sociaal functioneren Psychisch functioneren Mentale beperking Lichamelijk functioneren Zingeving Dagbesteding Administratief statuut Opvoeding Verslaving Interculturaliteit Generatieproblematiek
% 26.5* 33.5* 35.9* 65.3* 5.7* 7.8 2.9 28.2 9.0 54.7* 18.0 14.3 10.6
controledossier N 65 82 88 160 14 19 7 69 22 134 44 35 26
% 44.7* 43.4* 21.5* 36.1* 1.4 4.1 1.8 20.1 7.3 41.6* 23.3 21.5 6.4
N 98 95 47 79 3 9 4 44 16 91 51 47 14
*p≤.05 Hoewel eerder bleek dat de problematische levensdomeinen bij de aanmelding niet van elkaar verschilden in beide pools, treden deze verschillen wel op doorheen het dossierverloop voor bepaalde levensdomeinen. Het is dus voor enkele levensdomeinen zo dat het afhankelijk is of het dossier opgenomen wordt door CO3 of de reguliere weg volgt, of het – afhankelijk van het soort levensdomein – al dan niet vaker door de respondent als problematisch ervaren wordt.
1.3
Besluit
Zoals eerder beschreven verliep de selectie van de controledossiers eerder moeizaam, maar heeft deze wel de nodige resultaten geboekt: op het moment van de aanmelding was de verdeling van de kenmerken binnen de piloot- en controledossiers gelijkaardig. Dit wil niet zeggen dat er voor ieder dossier een zelfde dossier met een zelfde combinatie aan kenmerken terug te vinden is in de andere 35
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING pool. Wel betekent dit dat de verdeling van deze kenmerken in beide pools overeenkomt en er dus in beide pools gelijkaardige aangrijpingspunten aanwezig waren om actie te ondernemen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze kenmerken zeer algemeen werden gehouden om de selectie praktisch haalbaar te houden en er geen uitspraak gedaan kan worden over het feit of deze overeenkomst door te trekken is naar meer gedetailleerde kenmerken. Wel wordt aan de hand van de ingevulde vragenlijsten over de dossiers bijkomend duidelijk dat beide pools niet verschillen in geslacht, leeftijd en het aantal cliënten binnen het cliëntsysteem. Beide pools verschillen wel vanaf het ogenblik dat de werkwijze van de organisatie er invloed op kan hebben. CO3 rapporteert meer getuigen in hun cliëntsysteem en lijkt hiermee meer bewust te zijn van de aanwezigheid van deze cliënten binnen de problematiek. Daarnaast rapporteert CO3 gemiddeld meer problematische levensdomeinen en rapporteren ze meer cliënten met minstens één problematisch levensdomein. Hiermee lijkt CO3 ook meer aandacht te hebben voor de problematische levensdomeinen binnen het cliëntsysteem. Tot slot lijkt hun aandacht meer gevestigd te zijn op het psychisch functioneren, de opvoeding, sociaal functioneren en de aanwezigheid van een mentale beperking dan andere organisaties. Deze laatste hebben dan weer meer aandacht voor huisvesting en financiën dan CO3. De perceptie van het cliëntsysteem (over de samenstelling en problemen) verschilt met andere woorden tussen beide pools. Verder wordt in antwoord op de eerste onderzoeksvraag nagegaan in welke mate de aanpak binnen een dossier verschilt naargelang het dossier al dan niet door CO3 wordt opgevolgd.
2.
Onderzoeksvraag 1: Effecten van de samenwerking
Dit onderdeel sluit aan bij de eerste onderzoeksvraag die wil nagaan welke de effecten zijn van de CO3-samenwerking op het vlak van de aanpak binnen een dossier. Hiervoor worden achtereenvolgens de resultaten gebundeld die iets zeggen over de intakes, het bereik van het cliëntsysteem en de begeleidingscontinuïteit. Deze onderzoeksvraag en deelonderzoeksvragen proberen in kaart te brengen waarin de aanpak van CO3 verschilt ten opzichte van de behandeling van de dossiers in het reguliere parcours. De resultaten worden voornamelijk gedistilleerd uit de kwantitatieve bevraging, maar soms genuanceerd door bevindingen uit de kwalitatieve interviews. Dit laatste wordt desgevallend steeds aangegeven.
2.1
Effect op het vlak van intakes
Het verschil in aanpak van een dossier kan zich in de eerste plaats manifesteren bij de verkennende gesprekken of intakes die binnen een organisatie met de cliënt plaatsvinden. Volgende elementen geven meer informatie over de manier waarop de eerste verkennende gesprekken met de cliënten plaatsvinden, maar ook in hoeverre ze reeds een verleden hebben bij andere organisaties en er bijkomende organisaties na aanmelding betrokken worden op het cliëntsysteem. Dit laatste zou een indicatie kunnen leveren voor de hoeveelheid aan verkennende gesprekken die cliënten bijkomend moeten doorlopen.
36
RESULTATEN
2.1.1 Organisaties betrokken voor aanmelding Vooraleer een dossier bij CO3 of een andere dienst toekomt, zijn de leden van een gezin vaak reeds eerder in contact gekomen met een organisatie die betrokken was op de problematiek. In 2.9% van de CO3-dossiers was er echter voor de aanmelding bij CO3, geen andere dienst betrokken op de problematiek (zowel niet op het cliëntsysteem in zijn geheel als op een cliënt van het cliëntsysteem afzonderlijk), bij de controledossiers was dit bij 4.8% het geval. De vraagstelling ging over de periode vlak voor de aanmelding, en dus werden deze cliëntsystemen recent waarschijnlijk niet geconfronteerd met intakes. Dit behoeft de kanttekening dat dit klein percentage cliëntsystemen in een verder verleden niet noodzakelijk impliceert dat geen intakes werden doorlopen omtrent deze problematiek. Hier kan door middel van de vragenlijst geen zicht op verworven worden. De organisaties waarmee de cliënten in contact kwamen werden ingedeeld in hulpverlenende, strafrechtelijke, administratieve en andere organisaties. Daarbij werd bevraagd of er diensten op het gehele cliëntsysteem betrokken waren, en bijkomend op de cliënten afzonderlijk. Met de respondenten buiten beschouwing gelaten die aangaven dat ze geen zicht hadden op het aantal organisaties die betrokken waren op de problematiek (zie infra), wordt het volgende beeld verkregen dat tevens terug te vinden is in bijlage 5. De verdeling over de categorieën “0 organisaties betrokken”, “1 tot 5 organisaties betrokken”, “6 tot 10 organisaties betrokken”, … komt in het algemeen goed overeen tussen de CO3-dossiers en controledossiers. Als er gekeken wordt naar de organisaties die betrokken zijn bij het gezin in zijn geheel, is de verdeling over de categorieën voor de hulpverlenende, strafrechtelijke, administratieve en andere organisaties gelijklopend voor de CO3-dossiers en de controledossiers. In de verdeling van de organisaties die bijkomend betrokken zijn op individuele cliënten is er wel een verschil op te merken. Voor de aanmelding van cliënten van de CO3-dossiers zijn er meer strafrechtelijke organisaties betrokken dan voor de controledossiers. Dit overwicht valt waarschijnlijk voornamelijk te verklaren door het overwicht aan dossiers dat aangemeld werd door het parket: binnen CO3 hebben ze reeds contact gehad met het parket (dat hen vervolgens aanmeldde bij CO3), in de controledossiers wordt de vraag beantwoord vanuit het parket zelf waardoor de “voorgaande” organisaties eventueel minder vaak strafrechtelijk van aard zijn. Opvallend zijn de percentages respondenten die aangeven dat ze geen zicht hebben op het aantal organisaties van iedere categorie die op het gezin als geheel en bijkomend op de cliënten individueel betrokken zijn voor de aanmelding (niet opgenomen in de bijhorende tabel). Deze percentages liggen over de gehele lijn uitgesproken hoger voor de controledossiers, behalve voor de strafrechtelijke organisaties.90 Het verschil is gemiddeld genomen ruim 20%. Gezien de betrokkenheid van een strafrechtelijke organisatie eenvoudiger op te sporen is – of soms essentieel is – om de situatie van een gezin te vatten, lijkt het niet onlogisch dat de partnerorganisaties hier een gelijkaardig zicht op hebben als de respondenten van de CO3-dossiers. Het is duidelijk dat CO3 rapporteert een beter zicht te hebben op de organisaties die reeds voor de aanmelding betrokken waren op het cliëntsysteem. 90
Geen zicht op de organisaties betrokken op het gezin in zijn geheel voor aanmelding (CO3 vs. controle): hulpverlenend: 3.3% vs. 23.3%; strafrechtelijk: 3.3% vs. 1.7%; administratief: 13.3% vs. 50% en andere organisaties: 22.8% vs. 52.6%. Geen zicht op de organisaties betrokken op de cliënten individueel voor aanmelding (CO3 vs. controle): hulpverlenend: 7.9% vs. 33.3%; strafrechtelijk: 5.5% vs. 9.6%); administratief: 21.2% vs. 44.5% en andere organisaties: 32.2% vs. 47.5%.
37
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING
2.1.2 Organisaties betrokken na aanmelding De respondenten van de vragenlijst gaven niet enkel aan hoeveel organisaties betrokken waren voor de aanmelding bij hun dienst, ze werden ook gevraagd aan te geven hoeveel organisaties er na de aanmelding, maar voor de afsluiting van het dossier, betrokken waren op de gezinnen in zijn geheel en bijkomend op de cliënten individueel. De resultaten hiervan zijn terug te vinden in de samenvattende tabel in bijlage 6. Ook hier lijkt de verdeling over de grootte-categorieën binnen de twee groepen sterk op elkaar. Dit wil zeggen dat deze verdeling tijdens het verloop van het dossier bij CO3 of een andere organisatie niet verschilt. De betrokkenheid van strafrechtelijke organisaties op de cliënten individueel toont echter opnieuw een verschil: in de CO3-dossiers zijn er ook tijdens de behandeling van het dossier meer strafrechtelijke organisaties betrokken op de cliënten dan in de controledossiers. Dit verschil is dus reeds bij aanvang aanwezig en blijft bestaan. Dit vastgestelde verschil hoeft niet noodzakelijk een werkelijk verschil te zijn, het is tevens mogelijk dat CO3 meer zicht heeft op het justitiële traject van de cliënt en dat deze omwille van deze reden meer registreert. Een andere methodologische bedenking die bij het beeld van de resultaten gemaakt kan worden is dat er voornamelijk hoge percentages zichtbaar zijn bij de categorie 0 en 1 tot 5, en de zeldzame lage percentages vanaf de categorie die 6 tot 10 organisaties omvat. Mocht de categorie 1 tot 5 verder uitgesplitst worden, zou er een meer genuanceerd beeld verkregen kunnen worden. Bij de voorlegging van de vragenlijst werd echter door de CO3-leden aangegeven dat zij, omwille van de betrouwbaarheid, verkozen in categorieën te antwoorden in plaats van het opgeven van een exact cijfer. Er werd bijgevolg geopteerd voor categorieën die werden gebaseerd op de resultaten van het casusonderzoek in opdracht van de stad Antwerpen voorafgaand van de opstart van CO3. Hieruit bleek dat er steeds gemiddeld zes organisaties betrokken waren en het maximum 13 was. De uiteindelijk gebruikte categorieën omvatten dus zowel een categorie onder als boven het gemiddelde en ging hoog genoeg om de uitersten te vatten. Voor de dossiers waar de respondenten geen zicht hebben op het aantal organisaties, komt hier hetzelfde beeld naar voor als dat van voor de aanmelding.91 Hier is het verschil tussen het percentage dossiers waar CO3 geen zicht op heeft en het percentage dossiers waar de partnerorganisaties geen zicht op hebben gemiddeld genomen 23.6%. Wat eveneens opvalt is dat het gebrek aan zicht op de betrokkenheid van “andere” organisaties vrijwel steeds het hoogst ligt bij beide, CO3- én controledossiers. Hierbij dient de kanttekening gemaakt te worden dat tijdens de afnames van de vragenlijst door de respondenten enkele malen de vraag gesteld werd wat hieronder verstaan werd. Dit is een restcategorie waarvoor misschien niet iedereen een concrete invulling heeft. Desgevallend is het veiliger te antwoorden dat men hier geen zicht op heeft dan met overtuiging aan te geven dat er geen “andere” organisaties betrokken zijn.
2.1.3 Verschil tussen aantal organisaties betrokken voor en na aanmelding Nu er een beeld geschetst is van het aantal organisaties dat betrokken is op het gezin en de cliënten afzonderlijk voor de aanmelding en tijdens de begeleiding van CO3 of een partnerorganisatie, is het 91
Geen zicht op de organisaties betrokken op het gezin in zijn geheel na aanmelding (CO3 vs. controle): hulpverlenend: 3.3% vs. 23.3%; strafrechtelijk: 3.3% vs. 1.7%; administratief: 13.3% vs. 50% en andere organisaties: 22.8% vs. 52.6%. Geen zicht op de organisaties betrokken op de cliënten individueel na aanmelding (CO3 vs. controle): hulpverlenend: 7.9% vs. 33.3%; strafrechtelijk: 5.5% vs. 9.6%); administratief: 21.2% vs. 44.5% en andere organisaties: 32.2% vs. 47.5%.
38
RESULTATEN interessant om te bekijken of het aantal organisaties toegenomen, afgenomen of gelijk gebleven is. Wanneer de organisaties toegenomen zijn, kan men aannemen dat er extra organisaties bijgekomen zijn. Wanneer het aantal afneemt, kan men ervan uit gaan dat er minder organisaties betrokken zijn, maar kan er daarom nog niet gesteld worden dat er geen nieuwe organisaties bijkwamen en er extra intakegesprekken plaatsvonden. Hetzelfde geldt voor een gelijk aantal organisaties op beide meetmomenten: er kunnen organisaties weggevallen, maar ook weer nieuwe bijgekomen zijn. Desalniettemin is het interessant om deze trends in kaart te brengen. Voor de CO3-dossiers zijn het aantal hulpverlenende en strafrechtelijke organisaties die betrekking hadden op het gezin in zijn geheel toegenomen na de aanmelding. Bij de controledossiers geldt dit enkel voor de hulpverlenende organisaties (p≤.05), het aantal strafrechtelijke organisaties die betrokken waren bleef gelijk. Voor zowel de CO3-dossiers als de controledossiers bleef het aantal administratieve en andere organisaties eveneens gelijk (p>.05). Deze trend doet zich eveneens voor, voor wat betreft het aantal organisaties dat bijkomend betrokken was op de cliënten individueel. De individuele hulp van hulpverlenende en administratieve organisaties nam voor zowel CO3- als controledossiers toe (p≤.05) en het aantal strafrechtelijke en andere organisaties bleef gelijk (p>.05). Het aantal organisaties dat betrokken was op de cliëntsystemen nam met andere woorden toe, of bleef gelijk. Men kan dus zeggen dat de gezinnen na aanmelding niet per sé geconfronteerd werden met minder organisaties die hen hielpen bij de problematiek. CO3 tracht met zijn werking minder, of minder intensieve intakes te bekomen. Als men enkel kijkt naar het aantal organisaties dat betrokken is zoals hierboven beschreven, is er alleszins geen aanwijzing op basis waarvan aangenomen kan worden dat er minder intakes zouden plaatsvinden in een dossier van CO3 dan in een dossier van een partnerorganisatie.
2.1.4 Snelheid eerste gesprek Het aantal werkdagen tussen de aanmelding en het eerste gesprek binnen het cliëntsysteem geeft een aanwijzing van de snelheid waarmee de betrokken dienst aan de slag gaat met de cliënten of de snelheid waarmee het eerste intakegesprek aangevat wordt92. Voor de CO3-dossiers wordt als vertrekpunt de aanmelding bij CO3 genomen, bij de controledossiers wordt het moment van de aanmelding bij de partnerorganisatie genomen. Het aantal dagen werd berekend door het aantal werkdagen tussen de aanmeldingsdatum en de datum van het eerste gesprek te berekenen. Dit leverde echter aantallen op met uitschieters tot 475 dagen. Er werd gekozen om de uitschieters boven 260 (dit is het gemiddeld aantal werkdagen op een jaar) niet te weerhouden voor de selectie93, alsook de negatieve aantallen waarbij het eerste gesprek volgens de opgegeven data plaatsvond vóór de aanmelding. Bijkomend werden de statistisch bepaalde extremen, hier alles groter of gelijk aan 94, niet meegenomen. Van de respondenten voor de CO3-dossiers vulden er 18 één van beide data niet in, bij de controledossiers waren dit 22 respondenten. Er kan dus uitspraak
92
Er zijn meerdere mogelijke operationaliseringen van de “snelheid waarmee actie ondernomen wordt” denkbaar, zoals het eerste contact met een andere dienst of het eerste interne overleg. De opdrachtgever verkoos echter te willen weten wanneer het eerste contact met het cliëntsysteem plaatsvond; daarnaast was dit een datum die voor de verschillende organisaties het makkelijkst traceerbaar was in het registratiesysteem. 93 Hier zou immers een verkeerdelijk opgegeven jaartal de oorzaak kunnen zijn.
39
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING gedaan worden over de snelheid waarmee een bepaalde dienst aan de slag ging op basis van slechts 36 CO3-dossiers en 30 controledossiers. Het tijdsverloop tot het eerste gesprek dat in een cliëntsysteem plaatsvindt na de aanmelding is bij de CO3-dossiers gemiddeld 19.11 werkdagen, dit in tegenstelling tot de niet-CO3-dossiers waar het tijdsverloop 14.30 werkdagen bedraagt. Het gevonden verschil tussen deze gemiddelden is niet significant en betreft louter toeval (t=.975; df=64; p>.05). Wanneer de verdeling visueel weergegeven wordt (zie figuur 2), is zichtbaar dat het eerste gesprek binnen de CO3-dossiers voornamelijk verdeeld is over de eerste en tweede werkweek, terwijl dat in de andere organisaties voornamelijk in de eerste week plaatsvindt.
Figuur 2. Snelheid eerste contact met cliënt na aanmelding
Uit de interviews met de casusregisseurs in het kader van de derde onderzoeksvraag blijkt dat een belangrijke oorzaak voor het later plaatsvinden van het eerste gesprek binnen CO3 dan binnen een reguliere organisatie, te maken heeft met het feit dat er binnen CO3 eerst een zo uitgebreid mogelijk zicht op de situatie verworven wordt. Er wordt vanuit CO3 soms bewust gewacht met een eerste gesprek omwille van de veiligheid van de cliënten. Een later, uitgesteld eerste contact met de cliënt hoeft niet negatief te zijn, integendeel, de cliënt heeft in principe reeds een gesprek gehad met de aanmeldende dienst die wel een eigen toegangspoort heeft. Wanneer CO3 naar de cliënt stapt (zelf vanuit CO3 of in samenspraak met en door een partnerorganisatie) is dit voornamelijk om naast de objectieve gegevens uit de organisaties het verhaal te vervolledigen of af te toetsen, of om het uit te werken plan van aanpak beter af te stemmen op de wensen en mogelijkheden van de betrokkenen. Een categorie waarvoor de gesprekken volgens de respondenten wel sneller zouden kunnen plaatsvinden, zijn de cliënten waar de andere organisaties standaard geen aandacht voor hebben. Organisaties die zich richten naar slachtoffers, zullen de kant van de dader praktisch nooit bij de dader zelf bevragen. Door CO3 wordt getracht alle cliënten te betrekken. Een andere oorzaak die vernoemd wordt waardoor het eerste gesprek later zou kunnen plaatsvinden is de drukke agenda van de CO3-medewerkers, wat op zijn beurt veroorzaakt wordt door het combineren van CO3 en de functie in de partnerorganisatie. Deze nuance die naar boven kwam op basis van de interviews laat zien dat een eerste verkennend gesprek binnen CO3 niet noodzakelijk is om actie te ondernemen
40
RESULTATEN binnen het dossier en dat de vergelijking op basis van de intakes minder relevant lijkt dan in de beginfase van het onderzoek verwacht werd.
2.1.5 Aard van het eerste gesprek Terwijl voorgaande resultaten de snelheid aangeven waarmee het eerste gesprek in het ruimere cliëntsysteem tot stand kwam, spitsen volgende resultaten zich toe op de aard van het eerste gesprek met iedere cliënt afzonderlijk. Voor ruim 40% van de cliënten was er geen rechtstreeks contact met de organisatie. In dit aandeel blijkt vooral om de getuigen (CO3 dossiers: 50%, controledossiers: 18%) en de slachtoffers (CO3 dossiers: 31.1%, controledossiers: 65.2%) te gaan. Opvallend is hier het verschil tussen de CO3- en controledossiers: in de controledossiers zijn het vooral de slachtoffers waar geen rechtstreeks contact mee geweest is, in de CO3-dossiers zijn dat voornamelijk de getuigen. Een mogelijke verklaring voor dit verschil zou kunnen liggen in de verschillende finaliteit van de verschillende organisaties. Voor bepaalde partnerorganisaties zoals de politie en het parket kunnen getuigen een cruciale rol spelen, terwijl deze cliënten voor CO3 minder van belang zijn in het bereiken van hun hoofddoel, namelijk het stoppen van geweld. In 10% van de CO3-dossiers heeft men geen zicht op de manier waarop het eerste contact verliep, bij de controledossiers ligt dit lager, namelijk 4.6%. Dit hoger cijfer bij de CO3-dossiers kan verklaard worden door het feit dat de vragenlijst ingevuld werd door de casusregisseurs. Het is immers de dossierhouder die instaat voor het verzamelen van informatie rond het dossier en eventueel het eerste gesprek uitvoert of laat uitvoeren vooraleer een casusregisseur aangesteld wordt. De casusregisseur heeft hier dus niet noodzakelijk zicht op. Onderstaande tabel geeft de verdeling weer van de eerste contacten die plaatsvonden en waar de respondent weet van had. Hieruit blijkt dat voor beide groepen het eerste contact het vaakst verliep via een gesprek op de dienst (CO3: 64.9%; controle: 74.2%). Op de tweede plaats staat het huisbezoek en slechts voor 8% was dit een telefonisch gesprek. De verschillen die zichtbaar zijn, werden niet significant bevonden (p>.05). De manier waarop CO3 de cliënten in een eerste contact benadert, verschilt dus niet van de manier waarop andere organisaties deze benaderen. Tabel 9. Wijze eerste contact met cliënt
CO3-dossier
controledossier
Telefonisch gesprek Huisbezoek Gesprek op dienst
% 7.9 27.2 64.9
N 9 31 74
% 8.3 17.5 74.2
N 10 21 89
Totaal
100
114
100
120
De wijze waarop dit eerste gesprek gevoerd wordt, verschilt daarentegen wel tussen de CO3- en controledossiers (X²=24.764; df=2; p=.00). Van de cliënten waarmee er een eerste contact plaatsvond én waar de respondent een zicht had op het verloop hiervan (4.4% van de CO3-respondenten en 0.8% van de controle-respondenten hadden hier geen zicht op) verliep dit voor bijna de helft van de cliënten van de CO3-dossiers via een semi-gestructureerd gesprek (48.1%), terwijl dit voor de controledossiers vaker via een meer gestructureerd gesprek verliep (42.9%). De klemtoon bij de CO3dossiers ligt op het semi-gestructureerd gesprek en deels op het open verhaal, bij de controledossiers eerder op het gestructureerd en het semi-gestructureerd gesprek. Met deze 41
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING bevinding zou er geconcludeerd kunnen worden dat de intake bij CO3-dossiers standaard uitgebreider lijkt te verlopen dan die bij andere organisaties. In de interviews met de casusregisseurs wordt aangegeven dat op het moment dat het eerste gesprek vanuit CO3 plaatsvindt, er meer informatie ter beschikking is, wat maakt dat dat gesprek zowel uitgebreider als gerichter kan verlopen. Er wordt tevens de bedenking gemaakt dat dit sterk zou kunnen afhangen van de persoon die dit gesprek voert. Tabel 10. Aard eerste contact met cliënt
CO3-dossier
controledossier
Gestructureerd gesprek Semi-gestructureerd gesprek Open verhaal
% 13 48.1 38.9
N 14 52 42
% 42.9 31.9 25.2
N 51 38 30
Totaal
100
108
100
119
De eerste contacten zijn voornamelijk gericht op het verkrijgen van een volledige situatieschets bij beide groepen dossiers (CO3: 82.2%; controle: 93.9%), toch zijn de gesprekken binnen de CO3dossiers iets vaker gericht op specifieke (eventueel ontbrekende) informatie dan deze in de controledossiers (resp. 17.8% en 6.1%). De gevonden verschillen zijn significant (X²=7.300; df=1; p≤.05). In combinatie met de vorige resultaten, wordt duidelijk dat de specifieke ontbrekende informatie bij beide groepen voornamelijk verkregen wordt via een gestructureerd gesprek. De volledige situatieschets in de controledossiers wordt eveneens voornamelijk verkregen middels een gestructureerd (41.7%) of een semi-gestructureerd gesprek (34.3%). Dit in tegenstelling tot de volledige situatieschets in de CO3-dossiers die voornamelijk verkregen wordt door een semigestructureerd gesprek (44.3%) en een open verhaal (45.5%). Op welke manier hiervoor een verklaring gezocht kan worden, is niet duidelijk. Het kan zijn dat de andere partnerorganisaties meer gestructureerd te werk gaan door ervaring, minder tijd kunnen besteden aan de intakes dan CO3, reeds meer informatie ter beschikking hadden, CO3 over minder informatie beschikt bij de aanmelding of dat CO3 bewust kiest om de cliënt meer uit zichzelf te laten vertellen. Uit de gegevens blijkt dat CO3 voor bijna de helft van de dossiers bij de aanmelding enkel informatie ter beschikking had van een andere dienst (46.3%, N=242); daarnaast komt de informatie enkel uit eigen registratie (22.7%) of een combinatie van de twee (19.4%). Het is slechts voor 11.6% van de dossiers dat CO3 over geen informatie beschikt bij de aanmelding, wat niet geheel onlogisch is gezien het dossier bij CO3 steeds vanuit een andere dienst aangemeld wordt. Dit in het achterhoofd houdend, lijkt 11.6% van de dossiers zonder informatie eerder aan de hoge kant. De partnerorganisaties zelf hebben bij een nieuwe aanmelding van een dossier meestal enkel informatie ter beschikking uit het eigen registratiesysteem (39.2%), of hebben geen informatie voor handen (36.8%). Het aantal dossiers waarbij de partnerorganisaties enkel over informatie beschikken van een andere dienst (13.2%) of van een andere dienst én de eigen registratie (10.8%), is kleiner. Het voordeel van CO3 lijkt dus te liggen in het feit dat er reeds informatie ter beschikking is vanuit andere (eventueel de aanmeldende) dienst(en). Toch is er meer plaats voor semi-gestructureerde gesprekken en open verhalen, ook al heeft CO3 vaker informatie ter beschikking. Deze resultaten 42
RESULTATEN wijzen eveneens niet in de richting van een minder intensieve intake door CO3 dan de partnerorganisaties.
2.1.6 Aantal verkennende gesprekken Het aantal verkennende gesprekken dat binnen de CO3-dossiers en de controledossiers gevoerd wordt, verschilt niet, buiten het tweede bijkomende gesprek. Dit wil zeggen dat CO3 een eerste verkennend gesprek voert met evenveel cliënten als dat de partnerorganisaties dat doen. Dit geldt ook voor het aandeel waarmee ze nog een derde en een vierde94 verkennend gesprek voeren. Een duidelijk verschil ligt echter in het tweede verkennend gesprek: CO3 voert met ruim 10% meer cliënten een tweede verkennend gesprek dan de partnerorganisaties (X²=6.236; df=1; p≤.05). Ook deze resultaten wijzen niet meteen op minder of minder intensieve intakes in een CO3-dossier ten opzichte van een controledossier bij één van de partnerorganisaties.
Figuur 3. Aantal verkennende gesprekken per cliënt
Het bovenstaande kan worden genuanceerd vanuit de interviews met de casusregisseurs. Het verschil tussen de twee soorten dossiers zou eerder gezocht moeten worden in de intakes die in de CO3-dossiers volgen bij de partnerorganisaties in het kader van het plan van aanpak en die bij de partnerorganisaties volgen na doorverwijzingen naar externe organisaties . Intakes zouden binnen de CO3-dossiers volgens de respondenten nog steeds plaatsvinden, maar wel gerichter zijn naar de kern en eventueel minder lang duren. Door de achtergrondinformatie die vanuit CO3 meegegeven kan worden, moet een volgende intake niet van een blanco blad starten. “Het kan een meer gerichte intake zijn bij de volgende dienst, waarbij ze niet de hele voorgeschiedenis van A tot Z moeten hernemen.” Intakes zullen wel steeds plaatsvinden gezien dit inherent is aan de werking van de hulpverlening. Daarnaast hopen de respondenten echter dat er minder intakes zullen plaatsvinden, gezien er vanuit CO3 een meer gerichte doorverwijzing kan gebeuren. Enerzijds zal er een meer concrete doorverwijzing gebeuren waardoor de cliënt niet meer via een algemeen onthaal met aparte intake 94
Er werd in de vragenlijst slechts gepolst naar de kenmerken tot een vierde gesprek.
43
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING moet, anderzijds zullen de pogingen tot doorverwijzing lager liggen. Hierover later meer in het onderdeel dat handelt over de begeleidingscontinuïteit en doorverwijzingen. “De doorverwijzing die cliënten krijgen zal wel overwogen en weldoordacht met verschillende partners en invalshoeken bepaald zijn. Dat zal een terechte goede doorverwijzing zijn. Het zal gerichter zijn.”
2.1.7 Aard van de bijkomende verkennende gesprekken Het aantal bijkomende verkennende gesprekken is te klein om een uitspraak te doen over een eventueel verschil in de aard van contact tussen het eerste, tweede en derde verkennend gesprek. Wel kunnen de verzamelde gegevens hier weergegeven worden. Over een eventueel vierde bijkomend verkennend gesprek werden geen gegevens meer verzameld. Het tweede verkennende gesprek (CO3: N=70; controle: N=41) verloopt, naar analogie van het eerste gesprek, voor zowel de CO3-dossiers als de controledossiers voornamelijk op de dienst (CO3: 67.1%; controle: 80.5%). Voor de CO3-dossiers volgt daarop het huisbezoek voor 25.7% van de dossiers en in 7.1% van de tweede gesprekken gebeurde dit telefonisch. Voor de controledossiers is dit omgekeerd: op de tweede plaats komt het telefonisch gesprek in 12.2% van de dossiers en op de derde plaats het huisbezoek (7.3%). De gevonden verschillen zijn echter louter gebaseerd op toeval en er kan dus worden gesteld dat de manier van dit tweede contact niet anders verloopt in de CO3-dossiers dan in de controledossiers (p>.05). In het derde bijkomend contact (CO3: N=26; controle: N=20) wordt een duidelijke verschuiving waargenomen. Het aantal contacten op de dienst daalt drastisch voor de CO3-dossiers (slechts in 26.9% van de dossiers is er een derde contact), terwijl dit voor de controledossiers nog steeds vrij hoog ligt (70% van de dossiers). De CO3-huisbezoeken dalen eveneens (nog slechts 15%). Beide ruimen in het derde contact plaats voor telefonische gesprekken (57.7%) met de cliënt. De huisbezoeken en telefonische gesprekken bij de controledossiers liggen gevoelig lager (resp. 15% en 15%). De verschillen tussen de CO3- en controledossiers berusten niet op toeval (p>.05). Het tweede verkennende contact (CO3: N=69; controle: N=41) verliep voor beide soorten dossiers meestal via een semi-gestructureerd gesprek (CO3: 81.2%; controle: 51.2%). In de CO3-dossiers wordt er minder gebruik gemaakt van een open verhaal (15.9%) ten opzichte van het eerste contact, terwijl in de controledossiers minder gebruik wordt gemaakt van een telefonisch gesprek (19.5%) ten opzichte van het eerste gesprek. In de CO3-dossiers wordt de klemtoon met andere woorden nog steeds gelegd op het semi-gestructureerd gesprek en vinden er minder open verhalen plaats; dit zou als een afzwakking van de contactintensiteit beschouwd kunnen worden. In de controledossiers wordt er minder telefonisch contact gelegd en maken deze contacten plaats voor meer semigestructureerde gesprekken. Dit laatste wijst op een intensiever contact wanneer er een tweede contact plaatsvindt. In het derde bijkomend contact (CO3: N=26; controle: N=20) neemt de gestructureerde vraagstelling toe in de CO3-dossiers (26.9%), nemen de semi-gestructureerde gesprekken overduidelijk af (34.6%) en de open verhalen terug toe (38.5%) ten opzichte van het tweede gesprek. Die evolutie loopt in de controledossiers anders. Het aandeel gesprekken dat op gestructureerde wijze verloopt blijft ongeveer hetzelfde (20%), de semi-gestructureerde gesprekken nemen toe (65%), de open verhalen nemen daarentegen af (15%). 44
RESULTATEN Wanneer bekeken wordt welk soort gesprekken elkaar opvolgt over de verschillende contacten heen, kan gesteld worden dat voor de dossiers zowel tussen het eerste en tweede en het tweede en derde contact een zeker logisch verloop vast te stellen is: doorgaans volgt op een open verhaal een bijkomend open verhaal, semi-gestructureerd gesprek of gestructureerd gesprek; volgt er op een semi-gestructureerd gesprek opnieuw een semi-gestructureerd gesprek of een gestructureerd gesprek; en volgt er op een gestructureerd gesprek een bijkomend gestructureerd gesprek. Hier en daar zijn er uitzonderingen op te merken, maar het is echter niet onlogisch dat er na een gestructureerd gesprek een meer uitgebreid gesprek volgt op bv. de dienst zelf. Deze aantallen zijn alleszins van verwaarloosbare grootte-orde. Terwijl het eerste contact er in beide groepen dossiers hoofdzakelijk op gericht was om een zo volledig mogelijke situatieschets te bekomen, lijkt dit in het tweede contact (CO3: N=68; controle: N=40) voor beide groepen minder het geval. In ongeveer de helft van de dossiers was het tweede contact gericht op het zoeken naar specifieke ontbrekende informatie (CO3: 52.9%; controle: 45%). In het derde contact (CO3: N=26; controle: N=19) verhoogt dit percentage bij de CO3-dossiers aanzienlijk (76.9%), terwijl een derde contact bij de controledossiers nog steeds voor ongeveer de helft gericht is op een volledige situatieschets (52.6%). Op te merken valt dat daar waar er in het eerste contact gezocht wordt naar specifieke (ontbrekende) informatie, in een tweede of eventueel derde contact niet meer gestreefd werd naar een volledige situatieschets. Dit geldt ook voor de samenhang tussen het soort informatie dat men tracht te vergaren bij het tweede en derde contact. Deze bevinding is waarschijnlijk meer een methodologische test voor de eigen bevraging dan een toegevoegde waarde aan de resultaten, maar er kan met andere woorden gesteld worden dat er een logisch verloop is van informatievergaring bij beide soorten dossiers. Wel relevant is een gevolgtrekking hieruit: gezien het derde verkennend contactmoment bij de controledossiers nog steeds voor de helft gericht is op het vergaren van een volledige situatieschets, zou men hieruit kunnen besluiten dat de partnerorganisaties nood hebben aan meerdere verkennende contacten of meer diepgaande contacten om de nodige informatie te vergaren vooraleer over te gaan tot concrete actie voor de betrokken cliënt.
2.1.8 Besluit Binnen de eerste onderzoeksvraag werd getracht een beeld te schetsen van de mate waarin de aanpak van een dossier dat door CO3 opgevolgd wordt en de aanpak van een dossier dat niet aangemeld wordt bij CO3 verschillen op het vlak van de eerste verkennende gesprekken. Op basis van het aantal organisaties waarmee de cliënten in contact komen voor aanmelding en tijdens het verloop van het dossier kan er niet besloten worden dat dossiers die behandeld worden door CO3 met minder organisaties (en dus minder intakes) geconfronteerd worden. Meer zelfs, de CO3respondenten rapporteren in hun dossiers een grotere aanwezigheid van justitiële en administratieve organisaties na aanmelding bij CO3. Of dit beeld de werkelijkheid weerspiegelt of ontstaat doordat CO3 meer zicht heeft op de aanwezigheid van deze organisaties na aanmelding, valt binnen dit onderzoek niet te achterhalen. CO3 toont immers ook aan vaker een zicht te hebben op de voorgeschiedenis van het cliëntsysteem qua betrokken organisaties. Dit staaft ook meteen de meerwaarde die een samenwerking zoals CO3 heeft: de wetenschap van verschillende organisaties kan samengelegd worden en er kan een beter totaalbeeld ontstaan.
45
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Vervolgens blijkt dat een eerste gesprek na aanmelding bij CO3 langer op zich laat wachten dan een eerste gesprek binnen een andere organisatie waar een dossier aangemeld wordt. Het gesprek verloopt wel op een gelijkaardige wijze, maar gebeurt bij de dossiers die niet door CO3 opgevolgd worden eerder middels een gestructureerd of semi-gestructureerd gesprek terwijl het eerste gesprek na aanmelding bij CO3 eerder semi-gestructureerd of een open verhaal blijkt te zijn. De eerste gesprekken na aanmelding bij CO3 lijken met andere woorden niet minder intensief of sneller uitgevoerd te worden. Dit behoeft nuancering in die zin dat CO3 in de fase van deze pilootdossiers zelf zoekende was naar de beste manier om de dossiers te behandelen om een meerwaarde te betekenen voor de cliënt. Aanvankelijk leek een snel en minder intensief contact noodzakelijk voor een organisatie zoals CO3. Intussen, zo blijkt uit de interviews en de klankbordgroep, is CO3 ervan overtuigd dat het niet de bedoeling is om zélf sneller en minder intensief aan de slag aan te gaan met de cliënt in vergelijking met een dossier dat niet door CO3 opgevolgd zou worden. CO3 legt de klemtoon voor de verkennende gesprekken intussen minder op het persoonlijk contact vanuit CO3. Er heeft immers vaak reeds een eerste verkennend gesprek plaatsgevonden binnen de aanmeldende partnerorganisatie. De aanmeldende dienst zal vervolgens aan de slag gaan in samenwerking met CO3. Uit de resultaten blijkt de betrokkenheid van CO3 voornamelijk een verschil te maken op het vlak van de verkennende gesprekken die in navolging van het plan van aanpak zullen plaatsvinden. Binnen de dossiers die de partnerorganisaties afhandelen zonder CO3 lijken namelijk gedurende langere tijd uitgebreide intakes nodig te zijn vooraleer er tot actie overgegaan kan worden. De informatie die mee doorgegeven wordt tijdens een doorverwijzing zou derhalve de intakes bij volgende organisaties kunnen beperken. Hierop wordt later dieper ingegaan.
2.2
Effect op het vlak van het bereik van het cliëntsysteem
Voor het bereik van het cliëntsysteem worden vanuit de vragenlijst de aspecten geselecteerd die informatie verschaffen over de aard van het cliëntsysteem, de mate van interactie met het cliëntsysteem en de mate waarin deze interactie volledig is naargelang het soort en het aantal problematische levensdomeinen.
2.2.1 Cliëntsysteem Het bereik van het soort cliënten laat zich het meest duidelijk zien in de mate waarin CO3 (ten opzichte van de partnerorganisaties) er in slaagt om alle cliënten binnen een cliëntsysteem een plaats te geven. Zo bleek eerder uit de vergelijking van beide steekproeven (zie punt 1.2.2) dat, terwijl het in principe twee vergelijkbare steekproeven betreft, de aanwezigheid van getuigen in een cliëntsysteem significant vaker wordt gerapporteerd in de CO3-dossiers dan in de controledossiers. Dit zou kunnen wijzen op een meer bewuste aandacht van CO3 voor de getuigen en dus meer aandacht voor een breder cliëntsysteem in de CO3-dossiers. Uit de interviews met de casusregisseurs in het kader van de derde onderzoeksvraag bleek dat alle respondenten ervan overtuigd zijn dat CO3 er inderdaad in slaagt te kijken naar een breder cliëntsysteem en eventueel ook langer aandacht kan geven aan alle cliënten. Welke groep van cliënten meer of minder door CO3 benaderd wordt, is volgens hen afhankelijk van het soort organisaties waarmee er vergeleken wordt. Bepaalde diensten zijn vanuit hun finaliteit gericht op een bepaald aspect van het cliëntsysteem. Zo zal justitie voornamelijk aandacht hebben voor de daders, het CAW voor de slachtoffers, en de jeugdbrigade voor de kinderen. Hulpverleningsgewijs zal CO3 dus bijvoorbeeld meer aandacht hebben voor daders, maar het grootste verschil met de andere organisaties ligt in het feit dat CO3 aandacht heeft voor het gehele cliëntsysteem. Er bestaat voor iedere cliënt een aanbod, maar de organisaties 46
RESULTATEN afzonderlijk hebben geen zicht op het gehele cliëntsysteem. Bij CO3 is dat overzicht mogelijk gezien er samen met partners die handelen vanuit uiteenlopende invalshoeken naar een oplossing voor de geweldproblematiek wordt gezocht. “Andere organisaties leggen andere accenten (…). Bij CO3 is het zo dat ze alle betrokkenen een evenwaardige en gelijkwaardige positie laten innemen in het cliëntsysteem.” Het beschouwen van een cliënt als onderdeel van een dossier (of het rapporteren van de aanwezigheid van bepaalde cliënten in het cliëntsysteem) is een eerste stap in het bereiken van een zo ruim mogelijk cliëntsysteem. Belangrijker is echter de mate waarin de organisaties met deze cliënten aan de slag gaan. Hiervoor is het van belang een onderscheid te maken tussen enerzijds die cliënten waarvan gemeld wordt dat zij met minstens één problematisch levensdomein kampen en anderzijds de cliënten die tot het cliëntsysteem worden gerekend maar volgens de respondenten geen probleem hebben. Binnen de CO3-dossiers werd er voor 89.4% van de cliënten aangegeven dat er voor hen minstens één problematisch levensdomein was. Bij de controledossiers betreft dit 74.4%. Voor de overige cliënten werden er geen problematische levensdomeinen aangeduid. Het verschil tussen de CO3dossiers en controledossiers is reëel (X²=17.784; df=1; p≤=.000), wat wil zeggen dat de respondenten voor de controledossiers standaard voor minder cliënten een problematisch levensdomein aangeven dan hun collega’s in de CO3-dossiers. Eerder werd reeds duidelijk dat CO3 in de cliëntsystemen meer getuigen rapporteert, een cliëntgroep die doorgaans niet geassocieerd wordt met de kern van de problematiek. Desondanks geven de CO3-respondenten toch bij meer cliënten een problematisch levensdomein aan. Ook dit gegeven zou kunnen wijzen op een meer bewuste aandacht voor de problemen die zich voordoen in het ruimere cliëntsysteem.
2.2.2 Interactie met cliëntsysteem CO3 erkent dus een ruimer cliëntsysteem en erkent ook bij een groter aandeel cliënten problemen. In wat volgt wordt nagegaan in welke mate CO3 en de partnerorganisaties ook acties ondernemen om de vastgestelde problemen aan te pakken. Algemeen genomen lijkt CO3 voor meer cliënten binnen de cliëntsystemen een interventie en/of doorverwijzing op te starten. Binnen de CO3-dossiers werd er voor 32.7% cliënten een interventie opgestart vanuit CO3 zelf en werd er voor 53.5% van de cliënten minstens één doorverwijzing gedaan. Binnen de controledossiers werd er voor 23.3% van de cliënten een eigen interventie binnen de organisatie opgestart en werd er minstens één doorverwijzing gedaan voor 26.9% van de cliënten. Deze verschillen berusten niet op toeval (interventies: X²=5.006; df=1; p≤.05 en doorverwijzingen: X²=33.656; df=1; p=.000). Ook wanneer beide samengenomen worden, verkrijgt men hetzelfde beeld: 60.8% van de cliënten bij CO3 verkreeg een doorverwijzing en/of een interventie, terwijl dit slechts bij 32.4% van de cliënten in de controledossiers het geval is (X²=37.397; df=1; p=.000). Niet alle cliënten behoeven een doorverwijzing en/of interventie. Er zijn cliënten die wel binnen het cliëntsysteem opgenomen zijn, maar die volgens de organisaties geen problematische levensdomeinen hebben en dus volgens hen geen (of eventueel minder duidelijk) hulp behoeven. Ook hier wordt er dus een onderscheid gemaakt tussen cliënten waarbij minstens één problematisch levensdomein vastgesteld wordt en cliënten waarvoor de respondenten menen dat er geen problematisch levensdomein aanwezig is. Er zou een verschil in aanpak opgemerkt kunnen worden 47
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING tussen beide soorten cliënten. De ondernomen acties kunnen dus meer specifiek in het licht van deze onderverdeling bekeken worden. Aan het begin van de vragenlijst werd bevraagd welke problematische levensdomeinen toegeschreven konden worden aan iedere cliënt. Later in de vragenlijst werd bevraagd in het kader van welk problematisch levensdomein een bepaalde actie ondernomen werd. Zodoende kan er nagegaan worden of voor die cliënten waarvoor de organisaties menen dat er een probleem bestaat op een bepaald domein, er doorheen het traject iets ondernomen werd op dit specifieke domein. De aanpak binnen een dossier verschilt voor de cliënten die volgens de respondent geen problematisch levensdomein hebben en diegenen die er minstens één hebben. Voor de ondernomen verkennende gesprekken werd er vastgesteld dat men zowel binnen de CO3-dossiers als de controledossiers met een groot deel van de cliënten die geen problemen hebben geen rechtstreeks contact voor een verkennend gesprek had (resp. 80% en 44.7%). In beide groepen dossiers vond met resp. 55.9% en 58% van de cliënten die minstens één problematisch levensdomein hebben, wel een rechtstreeks contact plaats. Een volgende actie die in de aanpak van een dossier ondernomen kan worden is de opstart van een interventie door de eigen dienst. Voor zowel de CO3- als de controledossiers is zichtbaar dat voor slechts een derde van de cliënten waar er een problematisch levensdomein vastgesteld werd, de diensten zelf een interventie opstartten (resp. 34.3% en 31.3%). In de CO3-dossiers werd voor twintig percent van de cliënten waarvoor geen problematisch levensdomein werd vastgesteld alsnog een interventie opgestart door CO3, in de controledossiers werd voor geen enkele cliënt zonder problematisch levensdomein een interventie opgestart. Tot slot kan in de aanpak van een dossier ook doorverwezen worden. Ook hier verschilt de aanpak tussen de CO3-dossiers en de controledossiers. CO3 verwijst in vergelijking met de controlegroep meer cliënten door waarvoor ze aangaven dat ze geen duidelijk problematisch levensdomein zagen. CO3 verwijst 23.1% van deze cliënten door, terwijl geen van deze cliënten in een controledossier doorverwezen worden. CO3 verwijst van de cliënten die minstens één problematisch levensdomein hebben eveneens meer cliënten door: 57.1% versus 36.2%. Er kan dus opgemerkt worden dat CO3 voor meer cliënten een doorverwijzing voorziet dan de partnerorganisaties. Wanneer er opnieuw gekeken wordt naar het aantal cliënten waarvoor een interventie en/of doorverwijzing plaatsvond, maar enkel voor de cliënten met minstens één problematisch levensdomein, wordt er nog steeds een verschil gevonden. Binnen CO3 krijgt 63.5% van de cliënten die minstens één problematisch levensdomein hebben een doorverwijzing en/of interventie, bij de controledossiers is dit 43.6% van de cliënten (X²=14.969; df=1; p=.000). CO3 beschouwt waarschijnlijk meer personen rond de problematiek als cliënt binnen het cliëntsysteem, erkent alleszins bij meer cliënten binnen hun cliëntsysteem een probleem, onderneemt naar een gelijkaardig aandeel cliënten met een problematiek een actie van intake, maar ziet minder cliënten zonder problematiek voor een intake. CO3 start een eigen interventie voor een gelijkaardig aandeel cliënten met een problematiek als de controledossiers, maar doet dit eveneens voor een aandeel cliënten zonder problematiek terwijl dit in de controledossiers niet gebeurt. Tot slot verwijst CO3 beide soorten cliënten vaker door. Dit hoeft niet te verwonderen wetende dat CO3
48
RESULTATEN de bedoeling heeft een soort van casusregie op zich te nemen en de uitvoering van een interventie dan ook vaker aan een partnerorganisatie overlaat.
2.2.3 Volledigheid van interactie In wat hieraan voorafging werd aangetoond dat de aanpak van CO3 verschilt met de aanpak van de partnerorganisaties. In wat volgt, worden de gegevens meer in detail bekeken: de al dan niet ondernomen acties van de organisaties worden gekoppeld aan de aan- of afwezigheid van de verschillende levensdomeinen. Op die manier wordt duidelijk voor welke cliënten (met welke vragen, namelijk de problematische levensdomeinen) de organisaties een oplossing trachten te bieden. Deze oplossing kan geboden worden door ofwel een eigen interventie op te starten met betrekking tot dat levensdomein, ofwel de cliënt voor dit levensdomein door te verwijzen naar een andere organisatie. Als bijlage 7 worden de gedetailleerde tabellen weergegeven van het al dan niet ondernemen van een interventie of doorverwijzing voor een bepaald levensdomein. De aparte diensten zijn echter niet steeds gespecialiseerd in ieder probleem waarmee het gezin kampt (de politie zal bijvoorbeeld niet de schulden van een gezin kunnen oplossen en het OCMW zal de mentale beperking van de cliënt moeilijk kunnen verhelpen). Bovendien valt de werking van CO3 moeilijk te vergelijken met die van een op zich staande dienst. Het onderscheid tussen doorverwijzing en interventie bleek voor CO3 bij het afnemen van de vragenlijst niet zo duidelijk. CO3 werkt nauw samen en in overleg met organisaties; de grens tussen de opstart van een eigen interventie en een doorverwijzing is daardoor minder duidelijk dan bij de partnerorganisaties.95 Om deze twee redenen gebeurt de vergelijking tussen CO3- en de controledossiers op vlak van de ondernomen acties bijgevolg op het niveau van het totaalbeeld: heeft de dienst zelf een interventie uitgevoerd en/of een doorverwijzing gedaan? Indien een interventie buiten de eigen mogelijkheden lag voor een bepaalde problematiek, kan men wel steeds een doorverwijzing doen. Heeft CO3 of de partnerorganisatie met andere woorden de cliënt binnen een dossier op de één of andere manier proberen te helpen met zijn specifiek problematisch levensdomein? Hieronder wordt het totaalbeeld per levensdomein visueel weergegeven (zie figuur 4). Het totaalbeeld werd bereikt door per levensdomein na te gaan of er óf een interventie óf een doorverwijzing, óf beide gebeurde met betrekking tot dat levensdomein. Zo ontstonden er vier categorieën: ten eerste kan het levensdomein een probleem gevormd hebben voor die cliënt en ondernam de organisatie ook daadwerkelijk iets om hier een antwoord op te bieden. Een tweede mogelijkheid is dat het levensdomein een probleem was, maar dat er noch een doorverwijzing, noch een interventie gebeurde om dit problematische levensdomein te verhelpen. Een derde mogelijkheid is dat er geen probleem was binnen een bepaald levensdomein, maar de organisaties toch aangeven dat er hieromtrent een actie van interventie of doorverwijzing ondernomen werd. Tot slot was er geen probleem in een bepaald levensdomein voor een cliënt en werd er ook niets dat op dit levensdomein betrekking had, ondernomen. Deze laatste categorie bevat vanzelfsprekend het grootst aantal cliënten (zie ook de gedetailleerde tabellen als bijlage 7). Niet alle cliënten hebben bijvoorbeeld een probleem in het levensdomein “zingeving” en de organisaties zullen dan ook geen acties ondernemen om hiervoor een oplossing te bieden. Het meest interessant is een weergave van 95
CO3 doet een doorverwijzing omdat deze noodzakelijk is om een actie in het plan van aanpak uit te voeren of op basis van intensief overleg met partners. Of het dan om een eigen actie of een doorverwijzing gaat, is voor de casusregisseurs minder afgelijnd dan binnen de eigen organisaties van waaruit ze gedetacheerd worden.
49
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING de cliënten waarbij er een probleem was op een bepaald levensdomein en waar vervolgens al dan niet een actie ondernomen werd door CO3 of de partnerorganisatie. Deze kan per bevraagd levensdomein teruggevonden worden in onderstaande samenvattende figuur.
Figuur 4. Actie (doorverwijzing en/of interventie) ondernomen naar levensdomein
Zoals hierboven visueel weergegeven, blijken de cliënten in de CO3-dossiers voor bijna alle levensdomeinen meer acties aangeboden te krijgen die een oplossing kunnen vormen voor bepaalde problemen dan in de controledossiers. Enkel voor het lichamelijk functioneren, zingeving, en dagbesteding worden lagere scores bekomen dan voor de partnerorganisaties. Uit de interviews blijkt dat de cliënten voor het lichamelijk functioneren vaak geen hulp nodig hebben; dit is een levensdomein waar de nodige hulp voor de cliënten zelf binnen handbereik ligt via gekende kanalen zoals huisartsen, specialisten, etc. Rond de dagbesteding is vaak reeds een traject lopende op het moment dat het dossier bij CO3 aangemeld wordt. Hier wordt er in de interviews hoofdzakelijk gesproken over hulp bij het zoeken van werk. Zingeving blijkt een problematisch levensdomein te zijn waar CO3 moeilijk vat op heeft. Hier wordt later verder op ingegaan.
50
RESULTATEN Een kanttekening die hier gemaakt kan worden is dat deze resultaten van CO3 ook apart, niet in vergelijking met de dossiers van de partnerorganisaties, bekeken kunnen worden met zicht op het stellen van duidelijke doelen voor zichzelf. Wanneer men bijvoorbeeld naar het domein opvoeding kijkt en vaststelt dat er voor een kleine 50% van de cliënten geen actie ondernomen is, kan men zich de vraag stellen of dit aanleunt bij de doelstelling die CO3 voor zichzelf gesteld heeft. De wijze waarop de acties hier in kaart gebracht worden, namelijk door eigen interventie of doorverwijzing, is waarschijnlijk beperkt. Enerzijds zullen er acties ondernomen zijn die niet noodzakelijk tot een oplossing geleid hebben, anderzijds kunnen er acties ondernomen zijn die niet gevat werden onder een doorverwijzing of eigen interventie zoals bevraagd door de gehanteerde vragenlijst96. Bovenstaande resultaten zijn dus slechts een indicatie van het al dan niet ondernemen van een actie in de richting van een oplossing voor de cliënt. Tot slot werd om het bereik van de organisaties in kaart te brengen nagegaan voor hoeveel percent van de problematische levensdomeinen van een cliënt een actie van doorverwijzing of interventie genomen werd door CO3 of partnerorganisatie. Opvallend is dat zowel CO3 als de partnerorganisaties voor een relatief groot aantal cliënten geen enkel levensdomein aanpakt met een interventie of doorverwijzing. Dit is respectievelijk 39.6% en 59.7% en ligt dus heel wat hoger bij de partnerorganisaties. Het aantal cliënten dat voor het geheel van zijn problematische levensdomeinen een interventie of doorverwijzing kreeg, bedraagt voor de CO3-dossiers 21.7% en voor de controledossiers 11.9%. Het gemiddeld percentage levensdomeinen van een cliënt dat beantwoord wordt met een interventie of doorverwijzing is 43.91% voor de CO3-dossiers en 27.83% voor de controledossiers. Ook dit is een duidelijk verschil en is zelfs significant (t=3.927; df=355,308, p=.000).
2.2.4 Besluit Uit de vergelijking tussen kenmerken van de pilootdossiers en die van de controledossiers blijkt dat CO3 meer getuigen tot het cliëntsysteem rekent, bij meer cliënten minstens één problematisch levensdomein (h)erkent en gemiddeld meer levensdomeinen als problematisch rapporteert. CO3 lijkt met andere woorden meer aandacht te hebben voor een ruimer cliëntsysteem en vaker problemen bij het grotere geheel van cliënten waar te nemen. Het blijft voor CO3 niet enkel bij het erkennen van een ruimer cliëntsysteem en meer problemen, ze verwijzen cliënten, waarvan ze aangeven dat er doorheen het verloop van het dossier een problematisch levensdomein is, ook vaker door dan organisaties die het dossier zonder de betrokkenheid van CO3 afhandelen. Verkennende gesprekken en eigen interventies vinden even vaak plaats. Opvallend is ook de bevinding dat CO3 meer cliënten waarvan zij niet meteen aangeven dat ze een problematisch levensdomein hebben, tracht te helpen middels een interventie of doorverwijzing. Cliënten die binnen het cliëntsysteem opgenomen zijn, maar volgens de respondent niet meteen een duidelijk afgebakend problematisch levensdomein hebben, vallen dus niet buiten het vizier van CO3. Een andere mogelijke verklaring voor het feit dat CO3 vaker een actie onderneemt voor cliënten waarvan ze aangeven dat ze geen problematisch levensdomein hebben, kan zijn dat CO3 de ondernomen acties ook relevant acht (en zo rapporteert 96
Uit de interviews met de casusregisseurs blijkt dat ze de acties die zij ondernomen binnen een dossier wel geplaatst kregen onder ofwel een doorverwijzing ofwel een interventie. De casusregisseurs wezen erop dat de acties die verband hielden met overleggen, afspraken, afstemmen moeilijker te vatten waren binnen de vragenlijst, maar ze deze uiteindelijk wel rapporteerden onder de eigen interventies.
51
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING in de vragenlijst) voor andere cliënten binnen het cliëntsysteem dan diegene waar de actie rechtstreeks betrekking op had. Dit laatste zou evenzeer kunnen wijzen op een meer bewuste aandacht voor een breder cliëntsysteem. Een bijkomende bevinding binnen deze deelonderzoeksvraag is dat globaal gezien, binnen de dossiers die aangemeld werden bij CO3, niet enkel vaker een actie ondernomen wordt ten behoeve van een problematisch levensdomein, maar er ook voor een groter aandeel problematische levensdomeinen van één specifieke cliënt en zelfs vaker voor alle problematische levensdomeinen van een cliënt actie ondernomen wordt. Besluitend kan er gesteld worden dat binnen de dossiers die CO3 opvolgt meer aandacht gaat naar problemen binnen een ruimer cliëntsysteem en er ook vaker en vollediger actie ondernomen wordt ten aanzien van deze problematische levensdomeinen.
2.3
Effect op het vlak van begeleidingscontinuïteit
Zoals eerder toegelicht is het streefdoel van CO3 een betere begeleidingscontinuïteit te verzorgen. Deze begeleidingscontinuïteit is het voorwerp van onderzoek in de derde deelonderzoeksvraag. Een eerste voorwaarde om een betere begeleidingscontinuïteit te bekomen is volgens de initiatiefnemers een nauwere samenwerking bereiken die het meest zichtbaar wordt op het vlak van de doorverwijzing. Een meer gerichte doorverwijzing en een doorverwijzing waarbij de doorverwijzende dienst informatie meedeelt en op haar beurt feedback krijgt over de doorverwijzing, vormen volgens de opdrachtgever een eerste aanwijzing voor een betere begeleidingscontinuïteit. Zo voorziet CO3 een centrale figuur van casusregisseur die de samenwerking tussen de verschillende partners nauw opvolgt, waardoor een betere continuïteit van begeleiding kan ontstaan. Om deze begeleidingscontinuïteit in kaart te brengen werden er in de vragenlijst een aantal vragen opgenomen over de doorverwijzingen en de communicatie hierrond tussen doorverwijzende en ontvangende dienst.
2.3.1 Doorverwijzing Eerder werd duidelijk dat CO3 een hoger percentage aan doorverwijzingen voorziet dan de partnerorganisaties. Voor 53.5% van de cliënten voorzag CO3 minstens één doorverwijzing (waarvan slechts zes cliënten initieel geen problematisch levensdomein hadden). Binnen de controledossiers werd er voor 26.9% minstens één doorverwijzing ondernomen. Zoals onderstaande figuur 5 weergeeft, vinden eventuele bijkomende doorverwijzingen tot en met de vierde doorverwijzing systematisch meer plaats binnen de CO3-dossiers (p≤.05). Dit hoeft niet te verwonderen wetende dat CO3 door middel van casusregie de cliënt begeleidt in zijn proces over de verschillende organisaties heen.
52
RESULTATEN
Figuur 5. Aantal doorverwijzingen
Verder werd bekeken hoe deze doorverwijzingen gebeurden. Over alle doorverwijzingen werd dezelfde informatie bevraagd, namelijk de manier waarop de cliënt doorverwezen werd, het resultaat van de doorverwijzing, de informatie die meegedeeld werd, de volledigheid van de latere communicatie over het dossier tussen verwijzende en ontvangende dienst en de manier waarop achteraf feedback werd gegeven aan de verwijzende dienst. Deze kenmerken werden voor alle doorverwijzingen in de dossiers samen bekeken. Er werd met andere woorden geen onderscheid gemaakt tussen de eerste, tweede, derde en vierde doorverwijzing. De aantallen van de bijkomende doorverwijzingen waren immers te klein om apart te analyseren en daarenboven heeft de onderzoeksvraag tot doel om een beeld te schetsen van alle doorverwijzingen die tot stand komen binnen de dossiers. Binnen de CO3-dossiers vonden er in totaal 227 doorverwijzingen plaats, binnen de controledossiers waren dat er 80. De manier waarop deze doorverwijzingen gebeurde wordt hieronder weergegeven voor de respondenten die aangaven een zicht te hebben op de doorverwijzing. Zowel voor de CO3als de controledossiers werd er vanuit de eigen organisatie contact opgenomen met de volgende dienst (resp. 55.2% en 57.9%). In ongeveer een gelijk aandeel van de doorverwijzingen werd er samen met de cliënt fysiek naar de volgende dienst gestapt om de cliënt te introduceren (resp. 13.4 % en 14.5%). Het verschil tussen de CO3-dossiers en de controledossiers zit vooral in het lager aantal begeleide doorverwijzingen waar de cliënt zelf contact tot stand moest brengen: in de controledossiers werd in een groter aandeel van de doorverwijzingen aan de cliënt enkel algemene informatie meegegeven dan in de CO3-dossiers (23.7% versus 16.4%); en kreeg in de CO3-dossiers een groter aandeel cliënten bij een doorverwijzing de gegevens van een specifieke contactpersoon (14.9%) dan in de controledossiers (3.9%). CO3 blijkt de cliënten dus vaker gericht door te verwijzen naar een specifieke persoon van de ontvangende dienst. Uit de interviews met de casusregisseurs bleek inderdaad dat een mogelijke doorverwijzing multidisciplinair bekeken werd en door de ruime contacten in het netwerk van de partners zeer gericht kon plaatsvinden naar een specifiek persoon binnen een bepaalde organisatie eerder dan naar een organisatie in het algemeen. Er werd reeds aangehaald dat dit als gevolg kan hebben dat de betreffende cliënt met minder intakes meteen bij de juiste persoon terecht komt.
53
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Tabel 11. Wijze doorverwijzing cliënt
CO3-dossier Cliënt kreeg algemene informatie over een mogelijke volgende dienst en moest zelf contact zoeken. Cliënt kreeg gegevens contactpersoon volgende organisatie mee en moest zelf contact zoeken. Vanuit de eigen organisatie werd contact opgenomen met een volgende dienst. Er werd samen met de cliënt fysiek naar de volgende dienst gestapt om de cliënt te introduceren. Totaal
controledossier
%
N
%
N
16.4
33
23.7
18
14.9
30
3.9
3
55.2
111
57.9
44
13.4
27
14.5
11
100
201
100
76
Vervolgens werd er bevraagd wat het resultaat van de doorverwijzing voor de cliënt is, en met name in welke mate hij in een zeker ‘begeleidingsvacuüm’ terecht komt na de doorverwijzing. De resultaten worden in onderstaande tabel weergegeven. Van de respondenten die hier een zicht op hebben (een 11 à 13% had hier in beide soorten dossiers geen zicht op) bleek dat het overgrote deel van de doorverwijzingen in zowel de CO3- als de controledossiers resulteerde in een onmiddellijke intake en/of opvolging door de ontvangende dienst. Van diegenen die op een wachtlijst terecht kwamen, bleek dat deze onmiddellijke intake en/of opvolging slechts in ongeveer een vijfde van de doorverwijzingen bij CO3-dossiers gebeurde met afspraken rond alternatieven over hoe de periode te overbruggen. Bij de controledossiers was dit in een derde van de doorverwijzingen. De rest van de cliënten die op een wachtlijst kwamen, kreeg afspraken rond hoe deze wachtperiode te overbruggen. Vanuit de interviews met de casusregisseurs kan er in aanvulling op gewezen worden dat wanneer CO3 geconfronteerd wordt met een wachtlijst bij een andere organisatie, de taak van CO3 binnen de huidige visie er niet uit bestaat om afspraken met de cliënt zelf te maken. Waar wel een taak voor CO3 weggelegd is, is het waken over het feit dat er steeds voldoende acties op eventueel andere levensdomeinen lopende zijn. Maar daarvoor worden er dus niet noodzakelijk afspraken met de cliënt gemaakt betreffende die ene doorverwijzing. “CO3 maakt geen afspraken met de cliënt over wat hij in die tussenperiode moet doen, maar zorgt ervoor dat het gat in die tussenperiode gevuld wordt met andere relevante acties.” Tabel 12. Gevolg doorverwijzing voor cliënt
CO3-dossier Cliënt komt op wachtlijst volgende dienst zonder afspraken rond alternatieven over hoe deze periode te overbruggen Cliënt komt op wachtlijst volgende dienst met afspraken rond alternatieven over hoe deze periode te overbruggen Cliënt gaat op intake en/of wordt opgevolgd door de volgende dienst Totaal
54
controledossier
%
N
%
N
22.2
44
26.1
18
5.6
11
11.6
8
72.2
143
62.3
43
100
198
100
69
RESULTATEN
2.3.2 Communicatie tijdens doorverwijzing Wanneer er enkel noodzakelijke kernelementen aan de ontvangende organisaties meegedeeld werden, gebeurde dat bij CO3 voornamelijk door een persoonlijk of telefonisch overleg, terwijl dit bij de controledossiers vaker aan de hand van een verwijsbrief plaatsvond. Wanneer er overleg gepleegd werd, was dat bij de controledossiers voornamelijk om de volledige probleemsituatie in kaart te brengen, bij de CO3-dossiers gebeurde dit in evenveel doorverwijzingen voor de uitwisseling van de noodzakelijke kernelementen als voor de volledige probleemsituatie. Binnen CO3-dossiers gebeurde de informatie-uitwisseling in beide gevallen met andere woorden eerder via een persoonlijk contact dan via een verwijsbrief. Tabel 13. Vorm en volledigheid van de informatie aan de ontvangende dienst
CO3-dossier Verwijsbrief met noodzakelijke kernelementen, meegegeven met cliënt Overleg (persoonlijk of telefonisch) met dienst mbt noodzakelijke kernelementen Overleg (persoonlijk of telefonisch) met dienst mbt de volledige probleemsituatie Totaal
controledossier
%
N
%
N
4.9
9
27.1
16
47.8
87
18.6
11
47.3
86
54.2
32
100
182
100
59
2.3.3 Communicatie na doorverwijzing De volgende twee tabellen geven weer of en in welke mate er nog feedback werd gegeven over het resultaat van de doorverwijzing aan de verwijzende dienst. Voor 12.6% van de doorverwijzingen die vanuit CO3 plaatsvonden werd er achteraf niet meer met CO3 gesproken over het dossier, bij de controledossiers ligt dit aandeel hoger: in ruim een derde (35.1%) werd er na de doorverwijzing niet meer over het dossier gecommuniceerd. In het geval dat er wel nog gecommuniceerd werd, werd er binnen de CO3-dossiers in 58.3% van de doorverwijzingen zelf naar feedback gevraagd bij de ontvangende dienst. In de controledossiers was dit in 39.2% van de doorverwijzingen het geval. Aan de casusregisseurs werd in de interviews gevraagd of er een automatisme optreedt bij het geven van feedback. Dit hangt blijkbaar sterk af van dienst tot dienst waarmee samengewerkt wordt. Er wordt wel een evolutie naar meer automatische feedback opgemerkt, toch is het niet onbelangrijk dat er vanuit CO3 af en toe achter gevraagd wordt. Door het zelf opvragen van feedback werkt CO3 actief aan het verwerven van een overzicht. Dat is de rol van de casusregisseur en wanneer hij/zij deze taak op zich neemt, heeft de hulpverlening de ruimte om zich concentreren op de eigen kernactiviteiten. Tabel 14. Wijze ontvangen feedback
CO3-dossier
controledossier
Neen Ja, de ontvangende dienst gaf uit zichzelf feedback Ja, er werd vanuit onze dienst om feedback gevraagd
% 12.6 29.1 58.3
N 25 58 116
% 35.1 25.7 39.2
N 26 19 29
Totaal
100
199
100
74
55
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Wanneer er feedback ontvangen werd, werd er eveneens bevraagd op welke wijze deze feedback verkregen werd (zie tabel 14). Opvallend is hier dat in de controledossiers in dubbel zoveel doorverwijzingen rapporteren dat de respondent geen zicht heeft op de feedback die hun dienst ontving (controle: 32.9%; CO3: 16%). Wanneer ze er wel zicht op hebben blijken de partnerorganisaties in de controledossiers vaker een persoonlijke of telefonische mededeling te krijgen met een volledige situatieschets (63.3%) dan CO3 (26.4%). CO3 ontvangt dan weer vaker een persoonlijke of telefonische mededeling met de noodzakelijke kernelementen (65.2%) dan de partnerorganisaties (24.5%). Beide groepen krijgen in ongeveer 10% van de doorverwijzingen een brief met de noodzakelijke kernelementen. De casusregisseurs wijzen erop dat de feedback die men krijgt afhankelijk is van de vraagstelling die gehanteerd wordt en de achtergrond van de persoon die om feedback vraagt. Sommige casusregisseurs vragen een uitgebreidere feedback als ze dat nodig achten, maar doorgaans betreft het een uitwisseling tussen diensten met kortere feedbackmomenten. Deze zijn belangrijk om zicht te houden op het verloop van het proces. Het feit dat CO3 227 doorverwijzingen rapporteert ten opzichte van 80 doorverwijzingen bij de partnerorganisaties illustreert deze werkwijze. Het belangrijkste is dat de casusregisseur weet of en hoe iets loopt; de details zijn door de band minder belangrijk voor de casusregie an sich. “Als er zaken zijn die het dossier kunnen voorthelpen, dan moet ik dat weten (…) maar een heel verhaal en de details na iedere doorverwijzing, dat helpt de zaak niet vooruit, daarvoor ben ik casusregisseur en geen hulpverlener.” Tabel 15. Vorm en volledigheid ontvangen feedback
CO3-dossier Brief met noodzakelijke kernelementen Persoonlijke of telefonische mededeling met de noodzakelijke kernelementen Persoonlijke of telefonische mededeling met een volledige situatieschets Totaal
controledossier
% 8.4
N 15
% 12.2
N 6
65.2
116
24.5%
12
26.4
47
63.3%
31
100
178
100
49
2.3.4 Besluit In de resultaten omtrent deze laatste deelonderzoeksvraag werd nagegaan in hoeverre CO3 erin slaagt om het verschil te maken in de dossiers die zij opvolgen op het vlak van de begeleidingscontinuïteit. Hierin wil CO3 voornamelijk voorkomen dat de cliënten in een begeleidingsvacuüm terecht komen; dit zou voorkomen kunnen worden door het toepassen van het principe van “warme” doorverwijzingen. Voor CO3-dossiers wordt er vaker doorverwezen en dit vaker naar een specifieke contactpersoon, terwijl voor dossiers die niet bij CO3 aangemeld werden vaker algemeen doorverwezen wordt. Het feit dat er met CO3-cliënten die na een doorverwijzing op een wachtlijst terecht komen minder afspraken gemaakt worden om deze periode te overbruggen, leek een opvallend resultaat. De nuancering kwam echter uit de interviews waaruit bleek dat er met de cliënten in kwestie niet noodzakelijk afspraken gemaakt moeten worden. Belangrijker vindt men het om vanuit de coördinerende functie een overzicht te behouden, de cliënt tijdens deze wachtperiode niet uit het oog te verliezen en andere acties hierop af te stemmen.
56
RESULTATEN Eén en ander wordt eveneens weerspiegeld in de bevinding dat CO3 vaker doorverwijst, vaker om feedback vraagt en die ook krijgt. Het betreft eerder beperkt feedbackmomenten die de nauwe samenwerking tussen de organisaties illustreert. Hierdoor krijgt CO3 de kans om snel in te pelen op mogelijk op te vangen begeleidingsvacuüms. Het feit dat de feedbackmomenten doorgaans zeer beperkt blijven, bevestigt trouwens voor CO3 het belang van het need-to-know principe boven het nice-to-know principe.
57
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING
3.
Onderzoeksvraag 2: Recidive
Met de onderzoeksvraag naar de effecten op het vlak van recidive wil CO3 een zicht verkrijgen op de mate waarin de CO3-dossiers verschillen in het voorkomen van geweld ten opzichte van het scenario waarin een dossier niet door CO3 behandeld werd. Enerzijds werden hiervoor gegevens van de lokale politie Antwerpen bevraagd, die het aantal processen-verbaal inzake geweld binnen een gezin weergeven. Dit behoeft de kanttekening dat dit geen recidive betreft in de juridische zin van het woord waarbij een veroordeling ten aanzien van de verdachte werd uitgesproken. Het criterium voor recidive is hier de politioneel geregistreerde recidive. Anderzijds wordt niet van alle feiten een proces-verbaal opgesteld en kunnen de casusregisseurs of andere personen die nauw betrokken zijn bij de uitvoering van een dossier bijkomend zicht hebben op de evolutie van het geweld binnen een gezin. Deze laatste gegevens werden tevens bevraagd in de vragenlijst. Beide bronnen geven zowel informatie over de recidive tijdens het verloop van het dossier als na het afsluiten ervan.
3.1
Recidive op niveau van proces-verbaal
Om objectief na te gaan of er sprake is van recidive binnen een dossier werden de gegevens geanalyseerd van de processen-verbaal die bekend waren bij de lokale politie op 3 december 2013. Dit betreft hoofdzakelijk fysiek geweld, een gedetailleerde tabel volgt verder. Deze gegevens werden op dossierniveau geanalyseerd. Het is hier de bedoeling weer te geven of er binnen een cliëntsysteem al dan niet opnieuw geweld gepleegd werd door de personen die door de respondenten gedefinieerd werden als dader binnen een dossier. Dit geweld binnen een cliëntsysteem kan met andere woorden door één of meerdere daders binnen een dossier gepleegd worden. Deze feiten worden voor de analyse samengenomen om een antwoord te bieden op de vraag óf er binnen een cliëntsysteem opnieuw geweld gepleegd wordt. Door een beperking die samenhangt met de gehanteerde bron kan de lokale politie Antwerpen enkel informatie aanleveren over feiten die plaatsvinden binnen het arrondissement Antwerpen. Wanneer een dader verhuist buiten het arrondissement, zullen deze feiten niet opgenomen zijn in het registratiesysteem van de lokale politie Antwerpen. Een andere beperking heeft betrekking op het feit dat er aan de hand van deze data geen onderscheid gemaakt kan worden tussen cliëntsystemen die nog steeds samen leven en cliëntsystemen waar dader en slachtoffer geen contact meer met elkaar (kunnen) hebben; dit laatste betekent uiteraard een beperking van de mogelijkheid van geweld. Het zou interessant zijn om beide groepen gescheiden te bekijken.
3.1.1 Tijdens het verloop van het dossier Gezien er slechts 25% van de CO3-dossiers (15 dossiers) afgerond of afgesloten is op het moment van de analyse, wordt de klemtoon in de resultaten gelegd op de recidive die plaatsvindt tijdens het verloop van het dossier. Vanaf het moment dat een organisatie aan de slag gaat met een cliëntsysteem, zouden er mogelijke effecten kunnen ontstaan op het vlak van recidive. Misdrijven kunnen zich uitstrekken over een langere periode en worden geregistreerd met een begin- en einddatum. Voor dit onderzoek werd er enkel gewerkt met de begindatum van het misdrijf; deze bleek na controle voor de feiten intrafamiliaal geweld op enkele uitzonderingen na meestal gelijk te zijn aan de einddatum. Wanneer een geweldfeit plaatsvond op de dag van aanmelding bij de bevraagde organisatie, werd het feit niet mee opgenomen (aangezien er doorgaans nog geen interventie kon plaatsvinden). Binnen deze analyses konden enkel die dossiers opgenomen worden 58
RESULTATEN waar er in de vragenlijst zowel een aanmeldingsdatum ingevuld werd als de gegevens van de dader (naam en geboortedatum zijn noodzakelijk om de politionele gegevens te bevragen). Voor de afgesloten dossiers wordt de periode “tijdens het verloop van het dossier” beperkt tot de datum waarop het dossier afgerond of afgesloten werd bij de dienst zoals vermeld in de vragenlijst. Voor de lopende dossiers wordt deze beperkt tot 3 december 2013 (datum tot wanneer de processen-verbaal nagegaan werden). Dit zou als gevolg kunnen hebben dat – gezien de controledossiers meer afgesloten dossiers bevatten – bij de controledossiers vaker een langere referentieperiode in rekening wordt gebracht. De lengte van periode werd gecontroleerd en blijkt gemiddeld genomen niet significant te verschillen tussen beide groepen (CO3: 361.5 en controle: 333.5 dagen). Uit onderstaande tabel blijkt dat er binnen een minder groot aandeel CO3-dossiers opnieuw geweld gepleegd wordt dan in de controledossiers. In de CO3-dossiers is er slechts in 23.5% van de dossiers sprake van (minstens) een nieuw feit, in de controledossiers is dit 38.6%. Dit verschil is beschrijvend wel aanwezig binnen deze beide pools, maar dit verschil blijkt niet significant te zijn (p>.05). Tabel 16. Aanwezigheid nieuwe feiten tussen aanmelding en afsluiting (of moment invullen vragenlijst voor de niet-afgesloten dossiers)
CO3-dossier
controledossier
%
N
%
N
Geen nieuwe feiten Nieuwe feiten
76.5 23.5
39 12
61.4 38.6
27 17
Totaal
100
51
100
44
In de CO3-dossiers wordt er tot vier keer een nieuw feit gepleegd tijdens het verloop van het dossier. In de controledossiers is er nog telkens één dossier waar tot vijf en acht keer een nieuw feit gepleegd wordt. Het gemiddelde aantal feiten binnen de CO3-dossiers is 0.39, bij de controledossiers is dit 0.91. Deze gemiddelden verschillen niet significant van elkaar (p>.05). Het plegen van nieuwe feiten kan vanuit de politionele gegevens in enge en in ruime zin geïnterpreteerd worden. Er zijn feiten die geregistreerd worden onder een kwalificatie die duidelijk de familiale band weergeeft. Andere feiten kunnen binnen familiale kring plaatsvinden, maar kunnen evenzeer buiten de familiale kring voltrokken zijn. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de feiten waarop bovenstaande gegevens gebaseerd zijn. Er werd hier gekozen voor de ruime interpretatie waarbij zowel feiten opgenomen worden die zeker binnen familiale kring werden gepleegd als de feiten die kunnen wijzen op intrafamiliaal geweld, maar dit niet noodzakelijk zijn. Een bijkomende opmerking die bij onderstaande tabel 16 gegeven dient te worden is dat deze in aantallen is uitgedrukt en niet in percentages. Dit zijn het aantal nieuwe feiten die in het totaal geregistreerd werden over 51 CO3-dossiers en 44 controledossiers. Deze gegevens kunnen onmogelijk weergegeven worden in percentage van het geheel, gezien er meerdere feiten per dossier gepleegd kunnen worden.
59
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Tabel 17. Aantal recidivefeiten per categorie
CO3-dossier Familiale band aangegeven Opzettelijke slagen en/of verwondingen, aan de echtgenoot of de persoon met wie verdachte samenleeft of samengeleefd heeft, en ermee een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft of gehad heeft Opzettelijke slagen en/of verwondingen aan een bloedverwant in recht opgaande lijn of in zijlijn tot de vierde graad andere dan de ouders Opzettelijke slagen en/of verwondingen aan ouders Opzettelijke slagen en/of verwondingen aan een minderjarige, door de ouders Familiale band onzeker
controledossier
7
16
1
0
0
4
0
1
Opzettelijke slagen en/of verwondingen aan een minderjarige, met hoedanigheid dader onbekend
1
0
Opzettelijke slagen en/of verwondingen (niet nader gespecificeerd)
4
2
Opzettelijke slagen en/of verwondingen aan een minderjarige, door een persoon die gezag heeft over het slachtoffer
1
0
0 0 1
1 6 7
1
1
0 1
2 0
17
40
Wederzijdse opzettelijke slagen en/of verwondingen (vechtpartij) Belaging Mondelinge bedreiging, met bevel of voorwaarde Bedreiging, zonder bevel of voorwaarde, door gebaren of zinnebeelden Schriftelijke bedreiging, zonder bevel of voorwaarde Schriftelijke bedreiging, met bevel of voorwaarde Totaal
3.1.2 Na afronding/afsluiting dossier Zoals reeds eerder aangegeven is de doorlooptermijn van de CO3-dossiers langer gebleken dan bij aanvang van het onderzoek ingeschat werd. Dit betekent dat er slechts 15 dossiers afgerond waren op het moment van de bevraging. Voor de controlegroep waren er 41 dossiers.97 Daarenboven blijkt dat er in één CO3-dossier een recidivefeit geregistreerd werd na afsluiting/afronding en er slechts in twee controledossiers zekerheid is van minstens één nieuw feit, in één dossier waren dit er minstens twee. Een kwantitatieve analyse op deze kleine aantallen is onmogelijk. Uitspraken rond officieel geregistreerde recidive na het beëindigen van een dossier binnen dit onderzoek waren bijgevolg niet mogelijk.
3.2
Recidive volgens de betrokken hulp- en dienstverleners
3.2.1 Tijdens het verloop van het dossier Binnen de vragenlijst werd er nagegaan of de persoon die het dossier begeleidde (casusregisseur of andere persoon die nauw betrokken was bij de behandeling van het dossier) een zicht had op de 97
Bij de selectie van de controledossiers mochten ook oudere dossiers mee opgenomen worden voor het onderzoek, dit verklaart hoogstwaarschijnlijk het feit dat er meer controledossiers dan CO3-dossiers afgesloten waren op het moment van het onderzoek.
60
RESULTATEN recidive in het betrokken dossier en indien dit het geval was, of de feiten minder ernstig, gelijkaardig of ernstiger waren dan de oorspronkelijke feiten. De antwoorden van de respondenten kunnen gebaseerd zijn op kennis van feiten (aangegeven door slachtoffer, politie, …), maar kunnen evenzeer gebaseerd zijn op indrukken van de respondent. Er werd ook telkens gevraagd of er een procesverbaal opgesteld werd van de feiten of niet. Op basis hiervan kan een inschatting gemaakt worden van het dark number, of de mate waarin er aan de hand van de officiële processen-verbaal een deel van de feiten gemist werd door niet-aangifte. Indien de bevraagde persoon een zicht had op al dan niet nieuwe feiten tijdens het verloop van het dossier, werd gevraagd om een inschatting te maken van de ernst hiervan. Bij de CO3-dossiers had 11.6% van de respondenten geen zicht op de evolutie van het geweld, bij de controledossiers was dit 6.7%. De verdeling over de categorieën die de evolutie van het geweld omschrijven wordt in tabel 18 weergegeven. Hier blijkt dat de respondenten binnen zowel een aantal CO3- als controledossiers de indruk hebben dat er geen nieuwe feiten gepleegd werden tijdens het verloop van het dossier (resp. 47.20% en 39.30%). Bij de CO3-dossiers worden het meest minder ernstige feiten gerapporteerd, bij de controledossiers zijn het meestal gelijkaardige feiten, al liggen de aantallen dicht bij elkaar en is er geen sprake van een significant verschil. Tabel 18. Aard van de feiten tijdens verloop dossier
CO3-dossier Geen feiten Minder ernstig Gelijkaardig Ernstiger
controledossier
% 47.20 24.50 22.60 5.7
N 25 13 12 3
% 39.30 21.4 28.6 10.7
N 22 12 16 6
100
53
100
56
Totaal
Van die dossiers waarin de indruk bestaat dat er nog feiten gepleegd werden (CO3: N=28; controle: N=36), hebben de respondenten voor de controlegroep in 11.1% van de dossiers geen zicht op het feit of er een proces-verbaal werd opgesteld. CO3 meent hierop wel altijd een zicht te hebben. In 17.9% van de CO3-dossiers en 21.9% van de controledossiers waar nog geweld voorviel werden er geen processen-verbaal opgesteld van de nieuwe feiten. In 82.2% van de CO3-dossiers werd er wel een proces-verbaal opgesteld voor de gepleegde feiten (in 28.6% van de dossiers voor alle feiten, in 53.6% voor een deel van de feiten). In de controlegroep werden er in 78.1% van de dossiers processen-verbaal opgesteld (in 50% voor alle feiten, in 28.1% voor een deel van de feiten).
3.2.2 Na afronding/afsluiting dossier De recidive na het afsluiten van het dossier werd op dezelfde manier bevraagd. Echter, bleken er zoals hierboven reeds vermeld slechts 15 dossiers (25%) van CO3 afgesloten te zijn op het moment van de bevraging en 41 dossiers (68.3%) van de controlegroep. Bovendien gaf men van dit beperkt aantal dossiers voornamelijk aan slechts gedeeltelijk of helemaal geen zicht te hebben op het vervolgtraject van de cliënten. Bij de CO3-dossiers was dit voor 46.7% gedeeltelijk en 46.7% volledig geen zicht, bij de controledossiers had 24.4% nog gedeeltelijk zicht op het vervolgtraject en had 73.2% hierop geen zicht. Dit maakt dat er in beide pools van dossiers slechts één dossier overblijft
61
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING waarop de respondent nog een volledig zicht had op het vervolgtraject. Hierover worden bijgevolg verder geen uitspraken gedaan.
3.3
Besluit
Het antwoord op de onderzoeksvraag naar de effecten van het CO3-samenwerkingsverband op het vlak van recidive (gepercipieerd door de respondenten en de politioneel geregistreerde feiten zonder dat deze noodzakelijk tot een veroordeling geleid hebben) blijft beperkter dan verwacht werd tijdens de formulering van de onderzoeksvragen aan het begin van het onderzoek. De voornaamste reden hiervoor is de langere doorlooptijd van de CO3-dossiers dan in de opstartfase van het project werd vooropgesteld. Intussen kan uit de interne documenten van CO3 afgeleid worden dat CO3 kiest voor kwaliteit in de plaats van kwantiteit en dit gezien de complexiteit en ernst van de dossiers. Slechts 25% van de geselecteerde CO3-dossiers was afgesloten op het moment van de bevraging, daarenboven was het te onderzoeken kenmerk in beide groepen dossiers (namelijk de recidive) te beperkt in aantal aanwezig om uitspraken te kunnen doen. Aangeraden wordt deze analyse op een later tijdstip door te voeren, namelijk wanneer de dossiers een langere periode doorlopen hebben na afsluiting. Waar wel een beperkt zicht op is, is de recidive die voorkomt tijdens het verloop van het dossier, zijnde tussen aanmelding en afsluiting, of – bij de niet afgesloten dossiers – tussen aanmelding en invullen van de vragenlijst. Puur beschrijvend worden hier kleine verschillen opgemerkt in die zin dat er in de dossiers die CO3 behandelde een lager recidive en gemiddeld minder recidivefeiten per cliëntsysteem worden vastgesteld dan in dossiers die het reguliere parcours zonder CO3 volgen. Deze verschillen blijken echter niet significant en dus niet veralgemeenbaar. Een bijkomend gegeven is dat de personen die nauw betrokken zijn geweest bij de opvolging van het dossier aangeven weet te hebben van feiten die gepleegd werden, maar waar geen proces-verbaal opgemaakt werd. Dit dark number zou ongeveer 20% bedragen naar het inzicht van de respondenten. Na de bovenstaande resultaten omtrent het effect van de CO3-samenwerking op eventuele recidive, wordt in het laatste deel de evolutie van de levensdomeinen van de CO3-cliënten nader bekeken in het licht van de acties die CO3 in samenwerking met de partnerorganisaties onderneemt.
62
RESULTATEN
4.
Onderzoeksvraag 3: Evolutie levensdomeinen
Voor de vorige onderzoeksvragen werd een vergelijking gemaakt tussen CO3 en niet-CO3-dossiers. De derde onderzoeksvraag spitst zich echter toe op de CO3-dossiers zelf. Binnen deze onderzoeksvraag wordt een antwoord gezocht op de vraag wat CO3 in een specifiek dossier kan betekenen en meer bepaald wat CO3 kan betekenen voor de evolutie van de verschillende levensdomeinen. De resultaten van dit onderdeel zijn hoofdzakelijk afkomstig uit de analyse van de interviews die uitgevoerd werden op 14 uiteenlopende dossiers. Er gebeurde tevens een vergelijking van de risicoscreenings voor en na de opvolging van CO3. Een dossier wordt door de casusregisseurs voornamelijk als succesvol beschouwd wanneer de veiligheid van de slachtoffers gegarandeerd kan worden. Dit kan op verschillende manieren bereikt worden. De meest voor de hand liggende manier om deze veiligheid te bereiken is het uit elkaar gaan van het koppel zonder dat er achteraf nog problemen gesignaleerd worden. Echter, zo eenvoudig is het vaak niet. De cliënten willen wel dat het geweld stopt, maar dit betekent voor hen niet noodzakelijk een gescheiden leven. Wanneer de cliënten de wens uiten om te streven naar een kwalitatief goed leven met een blijvend contact, kan er gewerkt worden met het systeem als geheel. Zonder het verwijderen van de dader is het verminderen of stoppen van geweld een gevolg van een proces waarin verschillende stappen ondernomen worden door het cliëntsysteem zelf en organisaties die hen hierbij helpen. Deze verschillende stappen worden genomen in verschillende levensdomeinen, maar staan in het merendeel van de gevallen niet los van elkaar. Daarnaast wordt er in zowel het scenario van scheiding als het scenario van blijvend contact aandacht geschonken aan het verhogen van de beschermende factoren om toekomstige recidive te vermijden en de cliënten de kans te geven om opnieuw een stabiel leven op te bouwen. In wat volgt wordt eerst per levensdomein bekeken van welke aard de problemen waren bij aanmelding van het dossier en op welke manier CO3 hierop, in samenwerking met de partnerorganisaties, een antwoord trachtte te bieden. Wat exact aan de basis ligt van een evolutie naar het stoppen van geweld valt in de bevraagde dossiers niet zomaar aan te geven. Toch proberen de respondenten een beeld te schetsen van het functioneren van dit mechanisme.
4.1
Levensdomeinen individueel
4.1.1 Huisvesting De huisvesting kan op verschillende manieren als problematisch beschouwd worden voor een cliëntsysteem waarbinnen geweld plaatsvindt. De huisvesting van de cliënten wordt ten eerste soms door de respondenten gezien als rechtstreekse bron voor het ontstaan van het geweld en wordt dus als kritisch beschouwd om het geweld te doen stoppen. De dader kan inwonen en door het dagdagelijks samenleven kan een verhoogde kans op conflict en geweld ontstaan. In een concreet dossier werd de dader die geweld uitoefende op zijn moeder en broer ondersteund om op eigen benen te staan, waardoor het geweld stopte. Huisvesting kan ten tweede ook een rol spelen in het onderhouden van de geweldssituatie. Het problematisch karakter ligt in enkele dossiers in het feit dat de dader weet waar het slachtoffer woont en waardoor de dader het slachtoffer makkelijk kan opzoeken. Dit laatste scenario kan als extra problematisch beschouwd worden wanneer de dader daarnaast eveneens nog praktische redenen heeft om terug te keren, zoals de afwezigheid van een postadres of een 63
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING huisvestingsprobleem voor penitentiair verlof of na opsluiting. Het verhuizen van het slachtoffer met of zonder ondersteunende acties van CO3 biedt soms een oplossing. Toch is het mogelijk dat de daders het nieuwe adres van het slachtoffer achterhalen. De opstart van een procedure tot ambtelijke schrapping van de dader is een manier om de reden weg te nemen om op het oude adres te moeten zijn. Ook kunnen er afspraken gemaakt worden met de directie van de gevangenis dat de dader tijdens het penitentiair verlof niet mag terugkeren naar het adres van het slachtoffer. Daarnaast zorgt de huisvesting dikwijls voor een afhankelijke positie van het slachtoffer ten opzichte van de dader waardoor het slachtoffer de dader niet kan ontvluchten, in extremis zelfs geïsoleerd zit en in de macht van de dader blijft. In dergelijke dossiers kon CO3 het slachtoffer voorzien in opvang en later een blijvende woonst. Ten derde zien de respondenten de huisvesting in sommige dossiers niet verbonden met het geweld, maar als een (bijkomende) factor van stress binnen het cliëntsysteem waardoor er minder kans is op een stabiel leven. De huisvesting wordt dikwijls vernoemd als een basisvoorwaarde om met een cliëntsysteem aan de slag te kunnen gaan. Wanneer de huisvesting niet in orde is (afwezig, onzeker, gebrek aan comfort), kunnen de cliënten zich minder focussen op een verbetering op het vlak van andere levensdomeinen. CO3 heeft doorheen de bestudeerde dossiers meermaals ingezet op de huisvesting als basisvoorwaarde door verblijfsvergunningen te regelen via contacten met de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) en, in het geval slachtoffers het risico liepen hun woonst te verliezen, de betrokken huisvestingsdiensten bewust te maken van de precaire situatie waaraan gewerkt werd, waardoor ze de woonst niet moesten verlaten.
4.1.2 Financiën Financiën bleek in slechts één dossier de rechtstreekse aanleiding om geweld te plegen, namelijk waar de dader mits geweld geld probeerde los te krijgen van de moeder waarbij hij inwoonde. Dit zorgde voor een conflictueuze situatie die opgelost werd door de zoon te begeleiden in het vinden van werk en een eigen woonst waardoor aan het geweld een einde kwam. In het merendeel van de dossiers speelde de financiën een belangrijke rol in het in stand houden van de situatie waarbinnen het geweld gepleegd werd. In één dossier was de dader financieel afhankelijk van het slachtoffer en was dat een reden om het slachtoffer in zijn macht te houden. Hier werd voor de dader niet meteen een oplossing geboden door CO3; er werd immers eerst ingezet op de veiligheid van het slachtoffer. In andere dossiers waren de rollen omgekeerd en was het slachtoffer financieel afhankelijk van de dader. Hier werd het slachtoffer begeleid in de zoektocht naar werk waardoor er een grotere onafhankelijkheid ten aanzien van de dader ontstond. Deze zoektocht kan niet steeds zomaar starten, aangezien dit vaak gepaard gaat met het meer zelfredzaam maken van de cliënt via gesprekken, het bieden van praktische ondersteuning via de partnerorganisaties (bijvoorbeeld in de opvang van kinderen), of het faciliteren van een afspraak tussen slachtoffer en bijvoorbeeld het OCMW zonder dat de dader hiervan op de hoogte is. Soms kan er aan het financiële aspect niet onmiddellijk gewerkt worden en moet men op korte termijn de veiligheid voorop stellen. Wanneer de dader uit beeld is verdwenen en het grootste gevaar voor geweld is geweken, worden de financiën alsnog opgenomen als aandachtspunt omdat dit evenals de huisvesting een basisvoorwaarde lijkt om een stabiel leven te kunnen opbouwen. Enerzijds zijn er soms nog financiële beslommeringen die weggewerkt moeten worden: schulden, het verkrijgen van onderhoudsgeld of kindergeld. Anderzijds moet er bijna standaard gezorgd worden 64
RESULTATEN voor een traject dat kan leiden tot werk en financiële zekerheid. Dit traject tot financiële zekerheid start in sommige dossiers in de eerste plaats bij het in aanmerking komen voor of behouden van een uitkering of leefloon waarvoor de cliënten aan een aantal voorwaarden moeten voldoen zoals het volgen van Nederlandse les, beschikken over een verblijfsvergunning, of de wil tonen om werk te zoeken.
4.1.3 Sociaal functioneren Het sociaal functioneren was doorheen de dossiers die onderzocht werden nooit de directe aanleiding tot het geweld, maar werd vaak echter als problematisch beschouwd in die zin dat de mate van het sociaal functioneren, het geweld vaak in stand hield. In één dossier was het sociaal netwerk van de dader van invloed om hem in de geweldsituatie te houden. Door deze persoon in contact te brengen met een ‘buddy’ die hem in meer aanvaarde netwerken kon integreren evolueerde de situatie positief. In een ander dossier werd het sociaal netwerk van een vrouw versterkt door haar aan te moedigen meer contact te zoeken met een bepaalde geloofsgemeenschap waaraan ze verbonden was. In andere dossiers werd er, in het geval van een beperkt sociaal netwerk of afwezigheid hiervan bij het slachtoffer, niet specifiek ingezet op het construeren van een sociaal netwerk. Het is volgens een respondent ook niet eenvoudig om hier rechtstreeks greep op te hebben. “We kunnen moeilijk tegen de mensen zeggen ’ga eens wat vrienden zoeken’.” Wel kan hiervoor enerzijds de ruimte gecreëerd worden, bijvoorbeeld door de dader fysiek te verwijderen en oplossingen te zoeken voor kinderopvang. Anderzijds kan het slachtoffer sociaal meer zelfzeker worden door positieve contacten met de hulpverlening of kan het door gesprekken meer vastberaden worden om een einde te maken aan het isolement. Het ontstaan van het sociaal netwerk wordt dan concreet in de hand gewerkt door aan het werk te gaan, een opleiding starten en/of opnieuw contact zoeken met familie en vrienden. Dikwijls is deze positieve evolutie een gevolg van andere factoren of acties die ondernomen worden op de andere levensdomeinen. Toch is deze sociale evolutie ontegensprekelijk van belang om verder op eigen kracht een stabiel leven op te bouwen en niet opnieuw geïsoleerd te geraken in een geweldsituatie. Voor het behouden van het opgebouwde sociale netwerk kan CO3 bijvoorbeeld een bijdrage leveren door afspraken te maken met de directie van de gevangenis om bij het opstellen van de voorwaarden voor vervroegde vrijlating rekening te houden met de noden van het slachtoffer. Hier wordt dan bijvoorbeeld vernoemd dat het slachtoffer de vrijheid moet kunnen behouden om naar de opleiding te gaan. CO3 kan tevens de hulpverleners rond het slachtoffer sensibiliseren voor het gevaar van nieuwe isolatie op het ogenblik van penitentiair verlof of invrijheidsstelling van de dader. In een bepaald dossier werd het sociaal functioneren van het slachtoffer door het eigen sociaal netwerk als ongewenst beoordeeld waardoor het sociaal netwerk van het slachtoffer zich met fysiek geweld tegen haar keerde. Er werd in de eerste plaats na een veiligheidsoverleg in het bijzijn van een expert inzake eergerelateerd geweld gewerkt aan de veiligheid van het slachtoffer en die van de kinderen door opvang te voorzien. De daders die reeds feiten tegen haar pleegden werden veroordeeld. Vervolgens werd een poging ondernomen om haar van haar sociaal netwerk te
65
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING scheiden door ondersteuning tot verhuis. Dit gaf de nodige rust, maar ze werd snel opnieuw opgespoord door haar vroegere omgeving. Onder problemen binnen het sociaal functioneren zien de respondenten niet enkel de eventuele afwezigheid van een steunend sociaal netwerk, maar ook beperkte sociale vaardigheden. Deze laatste worden eveneens niet aanzien als directe bron van geweld, maar wel als element dat de conflicten kan faciliteren. Aan deze beperkte sociale vaardigheden van dader en slachtoffer kan gewerkt worden via sociale vaardigheidstraining of door het inzetten van tussenpersonen die de communicatie meer neutraal kunnen laten verlopen (bijvoorbeeld via het project 2houses98). Deze initiatieven kunnen mede geadviseerd en opgevolgd worden vanuit CO3.
4.1.4 Psychisch functioneren Het psychisch functioneren van de dader wordt meermaals als problematisch aangegeven als rechtstreekse bron voor het ontstaan van geweld. Vaak gaat het om een agressieproblematiek bij de dader. In één dossier hadden de ouders de opvatting dat opvoeding moest gebeuren via lijfstraffen; de oorzaak hiervan kon mogelijk gevonden worden in het eigen verleden van de ouders. Indien de dader hiervoor open staat, wordt er een therapeutisch aanbod gedaan. Soms worden de daders niet toegelaten tot de therapie wegens een beperkt zelfinzicht, heeft de dader niet voldoende financiële middelen om de therapie vol te houden, is er een taalprobleem, doorkruist een juridisch pad de pogingen om met de dader te werken of ontvlucht de dader na enige tijd de therapie. Het opstarten van een traject met daders op vrijwillige basis lijkt niet evident; in slechts één dossier bleek de dader het aanbod met twee handen aan te grijpen. Uit eerder onderzoek blijkt dat vanaf het moment dat de hulpverlening start, de medewerking van de daders doorgaans niet problematisch verloopt99. In de dossiers waar het psychisch functioneren problematisch was omdat het de situatie van geweld eerder onderhield dan er rechtstreeks een oorzaak van te zijn, was er het voorbeeld van een dader die geen duidelijk idee had over het verdere verloop van zijn leven. Hij kreeg ondersteuning om voor zichzelf uit te maken welke stappen hij in de toekomst wou zetten. Onder andere door het uitvoeren van deze stappen is het geweld beëindigd. Het meest problematische in de ondersteuning van het geweld is het slachtoffer dat niet sterk genoeg is om iets tegen het geweld te ondernemen. Een werkpunt is hier het versterken van het slachtoffer op psychisch vlak. Dit versterken gebeurt op verschillende manieren en is het resultaat van verschillende factoren. De slachtoffers worden in gesprekken met CO3 of de partnerorganisaties aangesproken op het feit dat ze het geweld niet hoeven te ondergaan. Hierbij ervaren de slachtoffers dat alle diensten dezelfde boodschap brengen, krijgen ze het inzicht dat ze er niet alleen voor staan, en komen ze tot het besef dat ze steeds welkom zijn en ondersteund worden, worden ze geïntroduceerd in een lotgenotengroep, krijgen ze informatie over (juridische) stappen die ze kunnen ondernemen en worden ze geconfronteerd met hun verantwoordelijkheid ten opzichte van hun kinderen. Daarbij komen ze soms tot inzichten omtrent het gedrag van de dader omdat die bijvoorbeeld de relatietherapie stopzet of veroordeeld wordt. Dit kan versneld worden door een vertaling van de veroordeling naar het slachtoffer toe, zij vernemen vaak zelf niets van het juridische 98
https://www.2houses.com/nl (laatst geconsulteerd op 30 december 2013). Zie ook: I. Aertsen, N. Kumps, L. Lembrechts en A.M. Offermans, Evaluatie van de Belgische experimentele projecten daderhulpverlening/therapie inzake partnergeweld, KU Leuven, Onderzoeksgroep Penologie en Victimologie, Leuven, 2006. 99
66
RESULTATEN traject. Na mogelijk verzet van bijvoorbeeld slachtoffers die zeer loyaal staan ten opzichte van de dader, resulteert het inzicht in het feit dat de slachtoffers uiteindelijk hun lot meer zelf in handen durven nemen en stappen durven zetten, weg van de dader. Dit kan resulteren in het doen van aangifte bij de politie zodat er een dossier opgebouwd kan worden tegen de dader, het vragen van hulp aan diensten, het ontvluchten van de dader, uithuiszetting van de dader en het aanvragen van de echtscheiding. Tot slot is het werken aan de psychische problematiek binnen een cliëntsysteem in sommige dossiers van belang om toekomstige stabiliteit binnen het systeem te bereiken. Slachtoffers hebben vaak heel wat meegemaakt wat hen in de toekomst kan belemmeren in hun psychisch functioneren. Zo werd er in enkele dossiers therapie voorzien voor kinderen, maar ook voor kinderen samen met hun ouders om als gezin de draad weer op te nemen. Ook hier heeft CO3 aandacht voor en wordt er binnen de bestaande contacten gezocht naar de meest passende begeleiding. Wanneer er een jeugdconsulent betrokken is in het dossier en de kinderen geplaatst zijn, zal deze eveneens werken aan een stabiele situatie voor het gezin en aan de terugkeer van de kinderen naar de ouders.
4.1.5 Mentale beperking Er werden geen dossiers geselecteerd waarbij de mentale beperking bij de aanmelding een probleem vormde. Een mentale beperking komt zoals de kwantitatieve data laten zien slechts in drie CO3dossiers voor. Ook na de aanmelding werd dit levensdomein niet als problematisch bevonden in de geselecteerde dossiers. Over dit levensdomein werden dus geen gegevens verzameld. Wel werd tijdens de interviews aangegeven dat dit een levensdomein is waarin CO3 moeite ervaart om oplossingen te bieden. Binnen de partnerorganisaties bestaan er geen contacten die de toegang vergemakkelijken tot de sector die zich inlaat met personen met een mentale beperking. Dit ligt volgens de respondenten niet aan tekortkomingen binnen CO3, maar eerder aan de beperkte mogelijkheden in de bredere samenleving om met deze mensen aan de slag te gaan.
4.1.6 Lichamelijk functioneren Het lichamelijk functioneren stond in geen enkel dossier aan de oorsprong, of het in stand houden, van de geweldsituatie en werd dus niet als problematisch aangegeven. De meeste respondenten halen spontaan wel steeds de lichamelijke klachten van de slachtoffers aan die het gevolg zijn van het geweld. Maar deze waren in geen enkel dossier dermate ernstig dat het een aandachtspunt van CO3 werd. De medische sector is immers vrij goed uitgebouwd en goed gekend. Huisartsen zijn reeds zeer laagdrempelig en een consultatie bij de specialist is voor het grootste deel van de bevolking eenvoudig toegankelijk.
4.1.7 Praktisch functioneren Het levensdomein praktisch functioneren werd door geen enkele respondent aangehaald als problematisch in de zin van een rechtstreekse bron van het geweld. Het feit dat sommige slachtoffers een problematisch praktisch functioneren kenden, onderhield de geweldsituatie. Er was bijvoorbeeld een slachtoffer dat zich niet kon uitdrukken in het Nederlands en bijgevolg onvoldoende zelfredzaam was. Toegang tot taalonderwijs biedt in dit geval een oplossing. Een ander slachtoffer werd door de thuisbegeleidingsdienst geholpen in de praktische organisatie van haar leven met de kinderen zodat ze meer ruimte/tijd kreeg voor haarzelf om zo uit het 67
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING isolement te geraken. Omgekeerd, was het praktisch functioneren van alle slachtoffers die in een isolement verbleven, zeer beperkt. Dit praktisch functioneren verbeterde telkens wanneer het isolement doorbroken werd door het psychisch versterken van het slachtoffer, het financieel onafhankelijker maken, juridische stappen te zetten tegen de dader, … . Kortom evolueert het praktisch functioneren van de slachtoffers voornamelijk positief door ingrepen op andere domeinen. Het praktisch functioneren van één van de daders was problematisch te noemen voor het onderhouden van de geweldsituatie gezien hij niet functioneerde in de maatschappij en steeds terug aangewezen was op de moeder waar de conflicten ontstonden. Hier werd samen met de partners ingezet op het praktisch in handen kunnen houden van het eigen leven door een eigen woonst, dagbesteding en de opbouw van een sociaal netwerk.
4.1.8 Zingeving De rol van zingeving op het ontstaan of onderhouden van het geweld is voor de respondenten vrijwel afwezig of onduidelijk. Met uitzondering van één respondent werd doorgaans aangegeven dat de rol van zingeving tijdens het verloop van de besproken dossiers niet van belang was. Tegelijkertijd gaven deze respondenten toe dat de rol van dit levensdomein moeilijk zichtbaar was aan het begin van het verloop van een dossier. Eventueel komt een probleem op het vlak van zingeving pas in een latere fase naar boven. In één dossier onderhield de zingeving in zekere mate de geweldsituatie. Het slachtoffer wou zich bekeren tot de geloofsovertuiging van de dader en voelde zich daardoor thuis in de familie van de dader. Dat maakte dat het slachtoffer meer in de ban was van de dader wat als problematisch beschouwd kon worden om de geweldsituatie te ontvluchten. Vooraleer actie op dit domein ondernomen kon worden, had het slachtoffer reeds een verklaring tegen de dader afgelegd en hem verlaten.
4.1.9 Dagbesteding De dagbesteding is in praktisch alle dossiers een aandachtspunt; deze is vaak problematisch in die zin dat een zinvolle dagbesteding ontbreekt. Dit kan een rechtstreekse bron zijn tot het plegen van geweld. Het feit dat er noch bij dader, noch bij slachtoffer een dagbesteding aanwezig is en ze de hele dag bij elkaar zitten, leidt tot conflicten in het dagelijks samenleven. Er kan dan gezocht worden naar een zinvolle dagbesteding zoals werk of, in één dossier, kooklessen voor een gepensioneerde man. Deze laatste nuttige dagbesteding had mede tot gevolg dat deze persoon zich gesterkt voelde om de scheiding aan te vragen waardoor het geweld stopte. Daarnaast is de afwezigheid van een zinvolle dagbesteding eerder te beschouwen als een ondersteunende factor van het geweld. Het slachtoffer bevindt zich in een afhankelijke en geïsoleerde situatie die het geweld vergemakkelijkt. Dit werd dan ook in alle dossiers op een aangepaste wijze voor het slachtoffer stap voor stap aangepakt. Bij sommigen moest er eerst gewerkt worden aan andere zaken zoals opvang voor de kinderen, verblijfsstatuut, de wens om te gaan werken, de kracht om te gaan werken, opleiding, trajectbegeleiding … . Niet in alle dossiers heeft het slachtoffer reeds werk gevonden, maar worden er wel stappen in die richting gezet. Ook bij de dader kan de afwezigheid van een dagbesteding als problematisch beschouwd worden ten aanzien van het onderhouden van het geweld. In één dossier was het vinden van werk voor de dader, via een uitvoerig traject, een onderdeel van de opbouw van zijn eigen leven. Hierdoor werd hij minder afhankelijk van de moeder waartegen het geweld gericht was. Daarnaast werden er enkele 68
RESULTATEN daders vernoemd die net door de afwezigheid van een dagbesteding tijd hadden om het slachtoffer te controleren en zo de macht over hen te behouden. Het begeleiden naar werk lijkt hier moeilijker door weigering van contact door de dader. In één dossier kon er bij het opleggen van de probatievoorwaarden en dus met een meer dwingend karakter om een zinvolle dagbesteding gevraagd worden. Als laatste is de zinvolle dagbesteding van belang om een stabiele gezinssituatie te creëren naar de toekomst toe. De dagbesteding kan hiervoor ook wijzigen: een moeder in één van de dossiers werkte voornamelijk ’s nachts. Dit bevorderde het contact en de opvoeding van haar kind niet. Door de zoektocht naar en het vinden van werk overdag, kon er een stressfactor in het leven van het gezin geëlimineerd worden.
4.1.10 Administratief statuut Een rechtstreeks verband tussen het geweld en het administratief statuut van de betrokkenen is volgens de respondenten klein, al werd er in één dossier de melding gemaakt van een dader die illegaal in het land verbleef waarbij de regularisatieprocedure voor conflicten zorgde binnen zijn relatie. Een uiteindelijke uitwijzing, waarvan de respondent aangeeft dat deze in de hand gewerkt werd door CO3, bleek de oplossing. Dat een problematisch administratief statuut de geweldsituatie kan onderhouden werd duidelijk in een dossier waarbij de dader de identiteitspapieren van het slachtoffer in bezit hield. Mede door hier aandacht aan te schenken vanuit CO3 kon de vrouw zelfstandiger functioneren en vond ze de kracht om verdere stappen te ondernemen. Een administratief statuut dat problematisch is of dreigt niet meer in orde te zijn in de toekomst, staat voornamelijk acties in de weg van acties of zorgt voor het wegvallen van bestaande beschermende factoren zoals het hebben van een uitkering, een woning of het verkrijgen van hulp. Een probleem op dit levensdomein kan vaak onverwacht andere acties tegenwerken en zorgt voor een stressfactor binnen het gezin. Van dit laatste kan bij wijze van voorbeeld meegegeven worden dat de situatie van ambtelijk uitgeschreven te zijn om deurwaarders te ontlopen, bijdroeg tot een gespannen leefsituatie. Om een cliëntsysteem in de toekomst meer zekerheid te bieden en de toegang tot hulpverlening te verzekeren om met eventuele problemen om te kunnen gaan, werd er voor de problemen met het administratief statuut een oplossing gevonden in alle dossiers waar dit noodzakelijk was.
4.1.11 Opvoeding De opvoeding was in één dossier zeer problematisch wegens de opvattingen van de ouders met betrekking tot het gebruik van lijfstraffen. De opvoedingsstijl was hierbij rechtstreeks de bron van het geweld. De opvattingen van de ouders waren zeer hardnekkig. Door justitieel ingrijpen, afstemming met de rechter en vervolgens de strafuitvoering, kon dit doorbroken worden. Het geweld stopte en de moeder werkt, samen met de kinderen, aan dit levensdomein met de hulp van thuisbegeleiding. In een ander dossier vormde het verschil in opvattingen inzake de opvoeding van de kinderen een bron van conflict tussen de ouders. Hier was een bemiddelende functie van CO3 voldoende om de ouders tot inzicht te brengen, waardoor de wil om hieraan te werken ontstond en ze zelf op zoek gingen naar hulp. In een derde dossier werd er van de moeder verwacht dat ze voltijds instond voor de opvoeding van hun kind waardoor ze het huis niet uit kon; dit was mede een bron van conflict en 69
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING geweld. Wanneer de dader uit beeld was door zijn justitieel traject en het conflict dus reeds afwezig was, werden er afspraken gemaakt rond de begeleiding tussen de moeder en een thuisbegeleidingsdienst. Hierdoor kon er binnen dit levensdomein meer stabiliteit bereikt worden. In een ander dossier slaagde de moeder er niet in om grenzen te stellen aan het gedrag van haar zoon; dit onderhield eerder de geweldsituatie dan dat het de bron vormde. Eerder betrokken organisaties werkten aan de opvoeding zonder veel resultaat. In gesprek met de partners werd er beslist niet meer in te zetten op de opvoeding, maar op de zelfstandigheid van de intussen meerderjarige zoon (met de nodige stappen inzake het vinden van een eigen woonst, het verkrijgen van een inkomen, … ). De opvoeding werd doorgaans niet dermate problematisch bevonden dat het de geweldsituatie zou doen ontstaan of onderhouden. Een problematische opvoeding (met eventueel onveiligheid van de kinderen) is meestal wel het gevolg van de geweldsituatie en is dus eerder een aandachtspunt voor CO3 om stabiliteit en/of veiligheid te brengen voor de betrokken kinderen. Hieronder verstaan de respondenten ook het doorbreken van de spiraal van geweld die van ouders op kinderen kan overgaan. Hiervoor komen in aanmerking: therapie bij traumatische ervaringen, thuisbegeleiding rond de praktische opvoeding, het verhogen van de draagkracht van de moeder, het opvolgen van de achterstand van het kind, het aanbieden van een neutrale bezoekruimte voor een positief contact met de dader, het doorgeven van de nood aan opvoedingsondersteuning aan organisaties waaraan het dossier overgelaten wordt… . Thuisbegeleiding is vaak ook reeds lopende wanneer het dossier bij CO3 aangemeld wordt, maar wordt mede opgevolgd gezien het welzijn van het kind steeds een belangrijk aandachtspunt is naast het stoppen van het geweld. Om de veiligheid te garanderen wanneer de ouders dit zelf niet kunnen bewerkstelligen (eventueel door gebrek aan medewerking op dat vlak), kunnen de kinderen onder toezicht geplaatst worden met eventueel het doel om ze achteraf opnieuw in hun oorspronkelijk thuismilieu op te nemen. Een respondent wijst erop dat een problematische opvoeding niet steeds meteen zichtbaar is en dat het soms gebeurt dat het slachtoffer zelf na een tijd aangeeft dat ze de opvoeding niet aankan en hulp nodig heeft. Om een beter zicht te krijgen op dit levensdomein kan er een sociaal onderzoek gevraagd worden om na te gaan welke de aandachtspunten zijn op dit domein vooraleer verdere stappen te ondernemen.
4.1.12 Verslaving Terwijl verslaving bij de aanmelding in een groot deel van de dossiers een probleem lijkt, wordt dit in mindere mate problematisch ervaren tijdens het dossierverloop volgens de kwantitatieve bevindingen.100 Verslaving werd ook slechts in drie van de 14 kwalitatief bestudeerde dossiers vernoemd als problematisch. In één dossier was het bekend dat de dader een drankprobleem had en dat deze verslaving mede de oorzaak van het geweld kon zijn. Er kon echter niet met de dader gewerkt worden gezien het slachtoffer de wens had dat de dader niet op de hoogte werd gebracht van de hulp die deze zonder zijn medeweten gezocht had.
100
Verslaving wordt ook door de klankbordgroep aangegeven als vaak problematisch. Momenteel gaat er binnen CO3 dan ook heel wat aandacht naar de verslavingsproblematiek om hierop beter te kunnen inspelen.
70
RESULTATEN In de twee andere dossiers was men zich bewust van het druggebruik, zonder dat dit de aanleiding leek tot het geweld. Het druggebruik werd wel opgevolgd in functie van stabiliteit voor de toekomst, maar in beide dossiers bleek het niet nodig om hierin verdere stappen te ondernemen.
4.1.13 Interculturaliteit Twee respondenten gaven aan dat het niet steeds evident is om te weten te komen of interculturaliteit meespeelt op het ontstaan van geweld. Dit was slechts in één dossier duidelijk. In dit dossier ontstond het geweld door verschillen tussen twee culturen: de ouders konden vanuit hun cultuur niet aannemen dat de dochter zich de Westerse gewoonten eigen maakte. De waarden en normen van de cultuur van de ouders zorgden voor het ontstaan van eergerelateerd geweld vanuit de gemeenschap ten aanzien van hun dochter. CO3 liet zich informeren door een expert inzake eergerelateerd geweld om kennis te maken met de uitdagingen van dit fenomeen. Er werd eveneens een bemiddeling georganiseerd tussen de ouders en de dochter, wat de rust binnen de situatie even kon terugbrengen. Overigens werd er door CO3 een sleutelfiguur uit de gemeenschap gecontacteerd om vat te krijgen op de situatie, maar het geweld bleef het slachtoffer achtervolgen. In de andere onderzochte dossiers werden er door de respondenten geen problemen gemeld op dit levensdomein. Wel kan CO3 de partners op de hoogte brengen dat verschillen in culturen en tradities kunnen meespelen in bijvoorbeeld weerstand vanuit het cliëntsysteem bij het aanbieden van hulp.
4.1.14 Generatieproblematiek Dit levensdomein werd in geen enkel bevraagd dossier expliciet als problematisch beschouwd. Dit valt te verklaren omdat dit een categorie is die specifiek toegevoegd werd voor het onderzoek. Het werd wel bevraagd in het onderzoek maar in praktijk werd er echter niet expliciet met dit domein gewerkt. Er werden geen acties ondernomen die exclusief dienden om de generatieproblematiek aan te pakken. Het versterken van de positie van de kinderen tegen de overdracht van het ouderlijke geweldpatroon op de kinderen, werd eerder impliciet opgenomen als onderdeel van de acties die ondernomen worden binnen het levensdomein opvoeding.
4.2
Meerwaarde van CO3 in de evolutie
4.2.1 Coördinatie die de levensdomeinen overstijgt Binnen CO3-dossiers wordt een groot aantal acties ondernomen vooraleer een dossier afgerond kan worden. Afronding gebeurt meestal pas bij het bereiken van het hoofddoel, met name het stoppen van geweld, het voorkomen van herhaling en het verhogen van de beschermende factoren. Hierboven werden de mogelijkheden tot aanpak op de verschillende levensdomeinen afzonderlijk geschetst. Hieruit blijkt voornamelijk dat het niet van belang is om de problemen op de levensdomeinen afzonderlijk te verhelpen, maar deze in hun geheel te bekijken en aan te pakken. Er zijn steeds een aantal levensdomeinen die prioritair aandacht moeten krijgen, maar deze problemen kunnen echter niet los van elkaar gezien worden wanneer men de gehele situatie beheersbaar en vervolgens stabiel tracht te maken. Naast de kernacties die rechtstreeks gericht zijn op het stoppen van het geweld, zijn meestal een aantal andere acties vereist opdat het opzet van de kernacties kans heeft op slagen. Er kan niet gewerkt worden aan het vertrek van het slachtoffer bij de dader wanneer het slachtoffer geen perspectieven heeft om nadien alleen verder te kunnen; er kan niet gedacht worden aan het zoeken naar een inkomen of woonst wanneer een verblijfsstatuut niet in orde is; er 71
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING kan niet van een slachtoffer verwacht worden dat ze klacht indient zolang ze geïsoleerd wordt door de dader. Waar afzonderlijke diensten de mogelijkheid hebben om specifieke hulp te bieden op één levensdomein, en hierdoor vaak problemen op andere domeinen niet kunnen behandelen, kan CO3 deze afzonderlijke acties door coördinatie meer effectief laten verlopen. “Alle betrokkenen zijn allemaal een cruciaal ding aan het doen op een bepaald domein. CO3 houdt al die cruciale acties in het geheel in het oog en probeert die te coördineren.” Vanuit het overzicht van de bestaande acties kunnen er door CO3 bijkomende noden binnen een dossier opgespoord worden en bijkomende acties geïntroduceerd worden. Deze acties kunnen door de casusregisseur zelf uitgevoerd worden, maar worden doorgaans101 na overleg door andere organisaties uitgevoerd. Hoe deze coördinatie concreet vorm krijgt wordt hieronder geschetst op basis van de interviews die afgenomen werden voor de 14 geselecteerde dossiers. Wanneer een dossier bij CO3 aangemeld wordt, zijn er vaak reeds acties lopende. Deze acties worden door CO3 in kaart gebracht op de ronde tafels onder begeleiding van de dossierhouder die de verschillende organisaties aanspreekt om een zo volledig mogelijk beeld te verkrijgen. CO3 kan vervolgens de acties op elkaar afstemmen in het kader van het door hen opgestelde plan van aanpak. Het belangrijkste in deze coördinatie is dat de organisaties op ieder moment naar eenzelfde gemeenschappelijk doel werken met het gehele cliëntsysteem. Het afstemmen van de acties wordt het meest zichtbaar tijdens een casusoverleg met meerdere diensten. Daarop wordt met de verschillende organisaties samengezeten om een gezamenlijk doel voorop te stellen en de acties in het licht hiervan op elkaar af te stemmen. Hierdoor leren de organisaties elkaar beter kennen en kunnen ze nadien ook eenvoudiger rechtstreeks overleggen. Zo werden er in een dossier vóór de tussenkomst van CO3 reeds langer pogingen ondernomen om de situatie een gezin waarbij de zoon geweld pleegde in de ouderlijke woonst te stabiliseren. Na een casusoverleg werd er besloten te werken aan het opbouwen van een eigen leven voor de meerderjarige zoon. Dit bleek een succesvolle piste te zijn aangezien iedereen in dezelfde richting handelde. Een ander voorbeeld werd teruggevonden in een dossier eergerelateerd geweld waarbij een veiligheidsoverleg werd georganiseerd met de school, de burgemeester en een deskundige. Dit overleg resulteerde in specifieke afspraken die de veiligheid van het slachtoffer en de kinderen moesten garanderen. Een andere manier om de acties op elkaar af te stemmen is er voor te zorgen dat diensten geïnformeerd zijn over een bepaalde situatie wanneer er een beslissing genomen moet worden. De informatie over de situatie kan inclusief relevante context overgebracht worden aan justitiële actoren. De diensten die belast zijn met een beslissing kunnen op die manier ingelicht worden over de ernst van het dossier. Op deze wijze kan de besluitvorming sneller en adequater verlopen. De vordering van het parket kan bijvoorbeeld mede op basis van deze informatie tot stand komen, een 101
Casusregisseurs met een achtergrond van hulpverlener kunnen meer zelfstandig stappen zetten naar de cliënten toe op basis van hulpverleningsmethodieken, terwijl casusregisseurs met een politionele of justitiële achtergrond rechtstreekse acties met cliënten eerder aan andere actoren zullen overlaten. CO3 werkt voor dit verschil momenteel een onderscheid uit tussen ‘casusregie’ en ‘casusregie plus’ waarbij in dit laatste geval de casusregisseur een meer hulpverlenende rol op zich neemt.
72
RESULTATEN sociaal onderzoek kan meer gericht gebeuren en de uitspraak kan beter afgestemd worden op de situatie. “Een CO3 komt met de gehele context zwaarder toe op justitie waardoor ze het niet zomaar kunnen laten schieten.” “Momenteel is er een gerechtelijk onderzoek lopende, dat kan enkel maar omdat ik die zaken wist en gesensibiliseerd was door die verklaring van het slachtoffer, zoniet had er nooit een onderzoek gevorderd geweest.” “De vrouw kreeg uitstel met een probatiemaatregel in plaats van een gevangenisstraf waardoor ze meteen kon werken aan een positief contact met haar kinderen en het inzicht dat ze anders moeten opvoeden, dat loopt nu goed.” Andere diensten kunnen door CO3 ook gesensibiliseerd worden voor bepaalde elementen in een dossier die van belang zijn om het gemeenschappelijk doel te bereiken. In een bepaald dossier werden de verschillende diensten bijvoorbeeld door CO3 op de hoogte gebracht dat de dader gesignaleerd werd in Antwerpen terwijl iedereen ervan overtuigd was dat hij in het buitenland verbleef. Zonder CO3 zouden de betrokken diensten deze nieuwe informatie niet vernomen hebben. Dankzij het project konden de verschillende diensten het dossier echter weer opnemen. Een slachtoffer in een ander dossier kon tijdens een afspraak met de jeugdconsulent, in verband met de plaatsing van het kind een ontmoeting hebben met een medewerker van het OCMW om haar eigen situatie te bespreken. Door isolement was het voor het slachtoffer onmogelijk om een ontmoeting met iemand van het OCMW te verkrijgen. CO3 sensibiliseerde de jeugdconsulent (die officieel niet de opdracht heeft om een oplossing te zoeken voor problemen binnen het bredere gezinssysteem) voor de problemen van het slachtoffer, waardoor er tijdens een afspraak met de jeugdconsulent een ontmoeting kon plaatsvinden tussen dit slachtoffer en de OCMW-medewerker. “Zo’n zaken zitten niet in vakjes, de meerwaarde is net dat je het geheel ziet.” Tot slot was er een dossier waar het slachtoffer ten aanzien van de hulpverlenende diensten verzweeg dat de dader bij haar ondergedoken zat. Hierdoor miste de geboden hulpverlening zijn doel. CO3 sensibiliseerde de betrokken diensten hiervoor waardoor ze allen het slachtoffer konden duiden op haar verantwoordelijkheid ten aanzien van haar kinderen. Deze duiding zorgde uiteindelijk voor medewerking van het slachtoffer in de richting die de hulpverlenende diensten voor ogen hadden. Een laatste manier om de acties op elkaar af te stemmen is het stopzetten van overbodige acties. Een respondent gaf aan dat een overaanbod van hulpverlening aan een persoon soms te veel kan worden voor de persoon in kwestie. Hierdoor dreigt de aangeboden hulp contraproductief te worden en zijn doel te missen. In dat geval is het meer effectief om de meest permanente acties te selecteren en de anderen af te bouwen.
4.2.2 Bijkomende mogelijkheden van CO3 Hoewel de ondernomen acties binnen de bestudeerde dossiers vaak logisch lijken, menen de casusregisseurs in ieder dossier vanuit CO3 – exclusief de noodzakelijke coördinatie – een
73
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING meerwaarde te bieden. De manier waarop deze meerwaarde volgens de casusregisseurs vorm krijgt, wordt in wat volgt geschetst. Niet enkel de acties van organisaties en diensten kunnen beter afgestemd worden op het gemeenschappelijk doel, ook de houding en motivatie van de cliënten kunnen hierop afgestemd worden. Ten eerste wordt het plan van aanpak besproken en eventueel aangepast in overleg met de cliënt zodat dit voor hem of haar realistisch lijkt. Het te volgen traject wordt op die manier niet boven het hoofd van de kernactoren uitgestippeld. De aanwezigheid van een draagvlak bij de cliënten, verhoogt de kans op het bereiken van de vooropgestelde doelen. De motivatie van de cliënten wordt ten tweede onrechtstreeks afgestemd op het te behalen doel doordat alle diensten samenwerken. Er wordt meermaals in de interviews gewezen op het feit dat er vanuit CO3 een meer gecoördineerde aanklampende hulpverlening kan plaatsvinden uitgaande van de verschillende organisaties. In een aantal dossiers blijkt van de samenwerking een bepaalde overtuigingskracht uit te gaan die een effect heeft op de motivatie of het inzicht van de cliënt. Dit wordt het meest concreet in een cliëntoverleg waarbij hij of zij door de verschillende diensten uitgenodigd wordt om deel te nemen aan een gezamenlijk gesprek waarbij de diensten aan de cliënt allen eenzelfde boodschap brengen. Ook het besef dat alle diensten de cliënt in dezelfde richting trachten te oriënteren, werkt bijzonder overtuigend. Zowel slachtoffers als daders kunnen zich hierdoor gesteund voelen en meer geneigd zijn om de gemeenschappelijk gedragen adviezen op te volgen. “We hebben alles samengebundeld en opgenomen in een cliëntoverleg. Vanuit een overzichtssituatie hebben we de zaken voorgelegd en dat heeft haar ogen wat geopend.” “Meneer heeft door dat we er intensief mee bezig zijn en heel veel weten, ook wat het parket weet, dat is voor hem een rem.” Naast het coördineren van acties, kan de aanwezigheid van CO3 veel betekenen voor de cliënt zelf. De cliënten worden op de hoogte gebracht van de betrokkenheid van CO3 en gebruiken CO3 soms als centraal aanspreekpunt wanneer ze vragen hebben, zowel vragen naar meer informatie als echte hulpvragen. Daarnaast kan CO3 voor de cliënten vaak een verschil maken door het delen van informatie over het justitieel traject of door deze informatie te vertalen naar de leefwereld van de cliënt en zo de concrete gevolgen voor deze cliënt in kwestie aan te geven. Andere organisaties waarmee de cliënten doorgaans in contact komen hebben vaak geen zicht op het justitiële traject. Slachtoffers van hun kant zijn vaak niet op de hoogte van het traject dat de dader doorloopt binnen justitie. Daders kunnen op hun beurt vanuit CO3 gestimuleerd worden om zich te schikken naar de wensen van de rechter om verdere problemen te vermijden. Zo werd een vader aangemoedigd zich aan de probatievoorwaarden te houden indien hij de kans wou krijgen om het gewenste contact met zijn kinderen op te bouwen. Een slachtoffer kreeg dan weer te horen dat haar partner voor lange tijd zou verblijven in een penitentiaire instelling. Dit was haar niet bekend en deed haar plots nadenken over haar toekomst en mogelijkheden zonder de dader. CO3 wordt door de cliënten tevens beschouwd als een onpartijdige organisatie. Een organisatie die het niet opneemt voor ofwel dader of slachtoffer, maar die voor beiden aanwezig is. Andere diensten 74
RESULTATEN vervullen dikwijls een functie waarbij één van beide partijen zich minder gesteund of oncomfortabel voelt. In dossiers waarbij er initieel weerstand bestaat is er hierdoor soms meer medewerking te bereiken door CO3. Door de neutrale positie wordt er veel spanning weggewerkt en kunnen de cliënten eenvoudiger op hun verantwoordelijkheid gewezen worden. “De casusregisseur kan door zijn rol als tussenpersoon soms de meningsverschillen tussen de partijen wat wegwerken.” De respondenten lieten tot slot horen dat ze vanuit CO3 de mogelijkheid hebben om cliënten langer op te volgen, namelijk tot het moment dat de situatie hen voldoende stabiel lijkt. Doordat CO3 niet enkel werkt aan het stopzetten van geweld, kan er gewerkt worden aan de preventie van mogelijk toekomstige risicofactoren. Hierop werd eerder reeds uitgebreid ingegaan. De aanmeldende diensten geven volgens de respondenten toe, achteraf ook vanuit de eigen dienst meer aandacht te schenken aan het dossier, ook al komen er geen klachten meer binnen. Er ontstaat doorheen de samenwerking een verhoogde sensibiliteit voor de behandelde dossiers. Naast het meer op elkaar afstemmen van de acties en motivatie van cliënten om efficiënter en effectiever het gemeenschappelijk doel te bereiken, geven de casusregisseurs vaak aan acties te ondernemen die binnen de afzonderlijke organisaties minder voor de hand liggen. Enerzijds zit CO3 met een heel aantal partners rond de tafel omtrent een bepaald dossier waardoor er een breder palet aan mogelijke oplossingen binnen hun bereik ligt. Zo wijst een respondent erop dat de opvang voor de kinderen in een specifiek dossier sneller kon verwezenlijkt worden doordat er een alternatief voorgesteld werd op de ronde tafel. Als hulpverlener was deze voorgestelde oplossing haar onbekend. Het voordeel van CO3 bestaat erin dat deze in zijn totaliteit meer zicht heeft op de bestaande projecten en welk van deze projecten aangewend kunnen worden voor specifieke dossiers die voorliggen. “Er wordt niet enkel gemonitord, er wordt ook heel hard binnen CO3 gezocht naar mogelijke oplossingen vanuit de bredere contacten die bestaan.” Anderzijds kan CO3 acties ondernemen waartoe een andere dienst niet noodzakelijk de mogelijkheden heeft. In sommige bestudeerde dossiers konden er met de directie van de gevangenis bepaalde afspraken gemaakt worden omtrent de voorwaarden van penitentiair verlof of voorlopige invrijheidsstelling. Deze extra voorwaarden staan meestal in het teken van de veiligheid van het slachtoffer. Een andere dienst waarmee CO3 vaak nauw samenwerkt is de Dienst Vreemdelingenzaken. Andere organisaties hebben volgens de casusregisseurs ten eerste minder aandacht voor het verblijfsstatuut van cliënten en ten tweede minder mogelijkheden om hieromtrent iets te ondernemen hoewel dit vaak een cruciale rol speelt in het verloop van het dossier. Zo kan via CO3 bij de Dienst Vreemdelingenzaken bevraagd worden welke stappen ondernomen moeten worden in een specifieke situatie. Het dossier van een aanvraag tot verblijfsstatuut kan door de casusregisseur bijvoorbeeld voorzien worden van meer informatie vanuit de situatie zoals die bij hen bekend is of men kan informeren wat de vooruitzichten zijn om een persoon het land uit te wijzen. Door het aangeven van de acute aard van de situatie in combinatie met een persoonlijk rechtstreeks contact, wordt er soms extra ingezet om stappen te zetten in het dossier. Ook rond het levensdomein huisvesting kan vaak sneller ingegrepen worden door CO3, zelfs vooraleer het probleem zich stelt. Door het zicht over de gehele situatie is CO3 beter in staat om 75
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING problemen rond huisvesting tijdig opvangen. Zo had een vrouw met haar kinderen opvang gevonden, maar dreigde ze deze te verliezen door geweld gepleegd door haar zoon. Hier werd enerzijds aan de verblijfsinstelling duidelijk gemaakt dat er aan het geweld gewerkt werd en anderzijds werd er extra ingezet op begeleiding van de zoon waardoor de situatie onder controle bleef en het verblijf uiteindelijk behouden kon blijven. Wanneer datzelfde gezin de overstap maakte naar een crisiswoning, dreigde ook deze mogelijkheid te verdwijnen door het verval van de verblijfsvergunning waartoe dan, zoals eerder aangegeven, door CO3 eveneens actie ondernomen werd. Bovendien heeft CO3 het gevoel dat ze bepaalde acties kan bespoedigen. CO3 werkt binnen een samenwerkingsovereenkomst en met de meer zwaarwichtige dossiers. Dat maakt dat men soms meer rechtstreeks en persoonlijker kan aantonen dat het om een dossier met hoge urgentie gaat. “Je geraakt sneller, vlotter, de samenwerking verloopt beter, iedereen doet een extra effort.” De voor de hand liggende discussie omtrent het feit dat CO3 hiermee voorrang zou krijgen werd in de interviews niet geweerd. Hieruit bleek dat de respondenten menen dat CO3 er beter in slaagt om de vraag te richten naar de juiste persoon die kan bewerkstelligen wat nodig is. CO3 zou ook beter op de hoogte zijn van structuren die ze bijgevolg ook gerichter kunnen inzetten. De samenwerkingsovereenkomst helpt dan weer om mensen persoonlijk te motiveren om een tandje bij te steken, dat zou de diensten later binnen samenwerking ook omgekeerd ten goede kunnen komen.
4.3
Meerwaarde CO3 voor partnerorganisaties
De meerwaarde die CO3 kan betekenen binnen de dossiers is niet enkel in het voordeel van de cliënten. Hoewel er in de interviews niet expliciet achter gevraagd werd, kwam er meermaals ter sprake dat ook de aanmeldende organisaties voordeel hebben met de CO3-samenwerking en dit voornamelijk in een aantal dossiers waar de aanmeldende organisatie aangaf dat er reeds voor lange tijd met het dossier gewerkt werd, maar er geen sprake was van een noemenswaardige vooruitgang. Na aanmelding van deze dossiers bij CO3 evolueerde de situatie door de coördinatie van CO3 alsnog in positieve zin. Daarnaast kan de partnerorganisatie zich gesterkt voelen in de aanpak van het dossier waardoor de betrokken hulpverleners het dossier minder snel los zullen laten. Uiteindelijk worden er zaken bereikt die ze daarvoor onmogelijk achtten. Nadien kan de organisatie het dossier verder afhandelen binnen de eigen organisatie. “CO3 kan tools geven: ‘dat ligt op je bord’, maar ‘hier is een vork en een mes en zo kan je dat opeten’.” Ook de organisaties krijgen er door het bestaan van CO3 een centraal aanspreekpunt bij waar ze terecht kunnen voor vragen wanneer het minder goed loopt met bepaalde complexe dossiers. Tot slot kan CO3 vanuit dossiers waarin knelpunten ervaren worden eventueel aanbevelingen signaleren inzake beleid. Hier neemt CO3 een signaalfunctie op die ten goede kan komen voor meerdere organisaties in de sector.
76
RESULTATEN
4.4
Afronding dossier
4.4.1 Interviews De helft van de dossiers waarover de respondenten bevraagd werden, waren minstens afgerond. De andere dossiers waren nog in behandeling of waren praktisch klaar om af te ronden. Er werd aan de casusregisseurs gevraagd welke kenmerken in een dossier aanwezig moeten zijn om voor CO3 klaar te zijn voor afronding. Voor de niet-afgeronde dossiers was dit een hypothetische vraag, voor de afgeronde dossiers werd bekeken waarom het dossier afgerond kon worden. “Een gezin dat al 10 jaar in een geweldsituatie zit, krijg je niet zomaar terug op gang, en een gezin kan gelost worden als het terug op gang is.” In de eerste plaats vermeldt iedereen dat het geweld minstens afwezig moet zijn, een respondent vermeldt dat ook de dreiging van geweld niet meer aanwezig mag zijn. Het stopzetten van geweld wordt bereikt doordat de dader fysiek uit het leven van het slachtoffer verdwijnt door opsluiting, verhuis en/of scheiding. Maar om het geweld te doen stoppen hoeft de dader niet noodzakelijk uit het leven van het slachtoffer te verdwijnen; dit kan ook bereikt worden terwijl beiden nog contact hebben. Een factor ter beoordeling van de afwezigheid van geweld, is de afwezigheid van klachten. Men kan eveneens het vermoeden hebben dat er geen geweld meer gepleegd wordt na een rondvraag bij betrokken partners. Wanneer men doorheen het verloop van het dossier een toename van het geweld opmerkt, is er een grotere twijfel aanwezig om de stap te zetten tot afronding van het dossier. Bijkomend hebben de casusregisseurs voor afronding graag de zekerheid dat er actie ondernomen wordt omtrent de dader opdat toekomstig geweld vermeden kan worden; dit kunnen therapieën of duidelijke probatievoorwaarden zijn. In de tweede plaats moet de veiligheid voor alle gezinsleden voldoende gewaarborgd zijn. Wanneer er kinderen in het cliëntsysteem aanwezig zijn, worden deze specifiek vernoemd. Ook hier hebben de casusregisseurs graag een zicht op het juridisch traject van de dader zodat er voldoende veiligheid gegarandeerd kan worden (bijvoorbeeld door probatievoorwaarden hieromtrent). Ten derde geven de casusregisseurs aan dat het cliëntsysteem naar hun oordeel voldoende kracht moeten hebben en er dus een basis aanwezig moet zijn die in de toekomst voor stabiliteit kan zorgen. Men is ervan overtuigd dat hiervoor zeker niet alle levensdomeinen 100% positief beoordeeld moeten worden. “Je kan geen vlekkeloos leven garanderen, dat heeft toch niemand?” Als er prioriteiten gesteld worden, moet er voornamelijk gekeken worden naar de levensdomeinen die voor een risico zorgen en naar de materiële bestaansvoorwaarden zoals huisvesting en financiën. Het is bijkomend belangrijk dat de cliënten weten waar ze terecht kunnen wanneer ze opnieuw problemen zouden ervaren. Ten vierde willen de casusregisseurs zeker zijn dat de coördinatie vanuit CO3 die de verschillende trajecten op elkaar afstemt overbodig is geworden. Wanneer er op verschillende domeinen trajecten van verschillende aard worden gevolgd, is de kans groot dat er nog nood is aan coördinatie. Zo moet bijvoorbeeld vermeden worden dat er geen dagvaarding gegeven wordt aan iemand die goed meewerkt aan een therapie. De coördinatie is niet meer noodzakelijk op het moment dat de 77
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING trajecten goed verlopen zoals bedoeld in het plan van aanpak, de diensten elkaar kunnen vinden voor communicatie en CO3 er gerust in kan zijn dat signalen die wijzen op mogelijke nieuwe problemen hen tijdig zullen bereiken indien noodzakelijk. In één van de dossiers was een reden om het dossier af te sluiten dat het gezin verhuisde en het dossier daarom naar een gelijkaardige organisatie als CO3 overgeheveld werd.
4.4.2 Risicoscreenings Bovenstaande factoren die afgewogen worden of bereikt moeten worden vooraleer een dossier afgerond en verder afgesloten kan worden, komen overeen met wat gevonden wordt in de vergelijking van de risicoscreenings van de weegploeg met de risicoscreenings van de afronding. Op het ogenblik dat er een plan van aanpak opgesteld wordt, worden de risico en beschermende factoren door CO3 gescoord om na te gaan op welke levensdomeinen er best actie ondernomen wordt. Dit betreft een intern werkinstrument en heeft geenszins een voorspellende waarde voor het verloop van het toekomstig geweld. Deze zelfde oefening wordt uitgevoerd op het moment van de afronding van het dossier. Beide meetmomenten werden voor dit onderzoek verzameld, maar ook hier heeft de langere doorlooptijd van de dossiers het gevolg dat deze analyse zeer beperkt gebleven is. Er zijn namelijk slechts acht afgeronde dossiers en één afgesloten dossier waarbij zowel de risicoscreening van de weegploeg als de risicoscreening op het moment van de afronding geregistreerd staat in het registratiebestand van CO3.102 Wat betreft de risicofactoren kan er in deze negen dossiers opgemerkt worden dat deze voornamelijk afgenomen zijn. Negenenveertig risicofactoren die aanwezig waren bij de aanmelding zijn verdwenen op het moment dat het dossier bij CO3 afgesloten werd. Niet geheel onlogisch zijn dit voornamelijk de agressieproblemen en de relationele problemen die in zeven dossiers verdwenen zijn. Deze hangen nauw samen met de CO3-hoofddoelstelling die in deze afgeronde of afgesloten dossiers behaald lijkt. Ook de geestelijke gezondheid werd in meer dan de helft van de dossiers op het einde niet meer als problematisch ingeschat. Niet alle domeinen zijn in positieve zin geëvolueerd, of toch niet volledig positief: 18 risicofactoren die aan de start van de dossiers aanwezig waren, worden op het einde van de dossiers nog steeds als problematisch aangegeven. Met deze analyse kan er enkel achterhaald worden of iets voor 100% afwezig is (= niet aangevinkt in de risicoscreening). De eventuele nuance of een risicofactor tijdens het verloop van het dossier licht positief of negatief gewijzigd is, kan met de gebruikte methode niet in kaart gebracht worden. Voornamelijk de financiële situatie, de verslavingsproblematiek en gerechtelijke maatregelen ten hoofde van de hoofdpleger zijn blijvende aandachtspunten binnen de dossiers, toch worden deze dossiers afgerond. Dit hangt samen met de mening van de casusregisseurs die eerder duidelijk maakte dat niet alle levensdomeinen voor 100% positief kunnen zijn. Tot slot zijn er blijkbaar vijf risicofactoren die doorheen het verloop van de dossiers bijkomend 102
Op 3 december 2013 waren er in principe 17 afgeronde en 18 afgesloten dossiers, maar bij het ontbreken van één van de twee meetmomenten, kunnen de gegevens niet mee opgenomen worden. Het lage aantal is dus niet enkel het gevolg van de doorlooptijd (in principe konden er reeds 35 dossiers opgenomen worden voor het onderzoek), maar tevens het gevolg van het feit dat er een overstap gedaan werd van de afwezigheid naar de aanwezigheid van een registratiesysteem. Veel van de papieren risicoscreenings werden niet teruggevonden in de centrale map waarin deze verzameld werden. Bovendien is de procedure om een risicoscreening in te vullen bij afronding pas later ingevoerd en werd dit bij de eerste dossiers dus niet gescoord.
78
RESULTATEN als problematisch worden geëvalueerd, maar waarvoor tot aan de afsluiting van het dossier geen oplossing gevonden werd. De gegevens worden gedetailleerd weergegeven in onderstaande tabel 19. Tabel 19. Evolutie risicofactoren op moment afronding dossier (N=9)
Gebleven
Verdwenen
Bijgekomen
Agressie Relationele problemen Verslavingsproblematiek/Middelengebruik Lichamelijke gezondheid Geestelijke gezondheid Werk Financiële situatie Wonen Verblijsstatuut Gerechtelijke maatregelen hoofde pleger Gerechtelijke maatregelen hoofde slachtoffer Beschermingsmaatregelen tav kinderen Opvoeding Culturele verschillen Dagbesteding Netwerk Vrijetijdsbesteding Andere
2 1 3 1 2 3 2 3 1 -
7 7 3 1 5 5 2 4 4 1 4 1 3 1 1
1 2 1 1 -
Totaal
18
49
5
Naast het verminderen van de risicofactoren, tracht CO3 de beschermende factoren te vergroten. Hier is het opvallend dat voornamelijk de beschermende factoren die reeds aanwezig waren, in stand gehouden werden; dit is voor 32 factoren het geval. Dit zijn voornamelijk de bespreekbaarheid, de aanwezigheid van hulpverlening en dienstverlening en de veranderingsbereidheid van de cliënten. Ook de aanwezigheid van het sociale netwerk en de sociale vaardigheden blijven vaak bestaan. Toch zijn er in een aantal dossiers een aantal beschermende factoren die doorheen het afgelegde traject met het cliëntsysteem wegvallen. In de negen bestudeerde dossiers is dit voor 12 beschermende factoren het geval. Deze zijn op het einde van het dossier niet meer aanwezig (of niet meer relevant?). Hier gaat het evenzeer vaak om de bespreekbaarheid, de aanwezigheid van hulpverlening en dienstverlening en de veranderingsbereidheid. De beschermende factoren die op het einde van het verloop van het dossier bijkomend als aanwezig aangestipt worden zijn het vaakst het feit dat de agressie gestopt is en een verbetering van de pedagogische situatie. Daarnaast neemt de bespreekbaarheid in drie dossiers toe, evenals de dagbesteding en de sociale vaardigheden. De gegevens kunnen in meer gedetailleerde vorm teruggevonden worden in tabel 20 op de volgende pagina.
79
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Tabel 20. Evolutie beschermende factoren op moment afronding dossier (N=9)
Gebleven
Verdwenen
Bijgekomen
Bespreekbaarheid Veranderingsbereidheid en veranderingsmogelijkheid Sociale vaardigheden/zelfredzaamheid Netwerk aanwezig Hulpverlening/dienstverlening aanwezig Materiële bestaansvoorwaarden Pedagogische situatie Beschermingsmaatregelen Agressie gestopt Dagbesteding
5 5 4 4 5 3 2 2 1 1
3 2 1 2 2 2 -
3 1 3 2 1 4 5 3
Totaal
32
12
22
Globaal gezien kan men stellen dat de risicofactoren voornamelijk verdwijnen tijdens het verloop van het dossier bij CO3, maar dat er in de bestudeerde dossiers steeds een aantal levensdomeinen problematisch blijven op het moment dat het dossier afgerond wordt. De beschermende factoren nemen – zoals de hoofddoelstelling het voorschrijft – toe in aantal, maar de klemtoon bij deze factoren ligt voornamelijk op het behouden van de beschermende factoren. Het is eerder in mindere mate dat de beschermende factoren afnemen over het verloop van het dossier.
4.5
Grenzen voor CO3
Tot CO3 komen de meest complexe dossiers die vastlopen op verschillende vlakken waar een coördinatie van acties zich opdringt. Dit geeft CO3 het imago over een methodiek te beschikken die de andere organisaties overstijgt. Toch blijken de middelen binnen CO3 niet steeds even afdoend om tot een succesvol dossier te komen. Doorheen de interviews wordt ook aandacht geschonken aan levensdomeinen of zaken waarop CO3 moeilijker vat heeft. Het feit dat een cliënt in sommige dossiers door weigering van medewerking buiten bereik was wordt door de meeste casusregisseurs aangehaald als een gebrek in de behandeling van het dossier. Meestal is het de dader die buiten beeld blijft of raakt, waarvan sommige casusregisseurs zich de vraag stellen of deze niet eenvoudigweg hervalt in een nieuw gezin. Het slachtoffer werkt veelal mee, al wordt ook dit in een aantal dossiers als probleem aangekaart. Cliënten blijven een eigen wil hebben waarop men kan proberen in te spelen, maar succes is niet gegarandeerd. Wanneer bepaalde cliënten niet wensen mee te werken, moet er bekeken worden op welke domeinen wel ingezet kan worden zonder de expliciete medewerking van de betreffende personen. Bijvoorbeeld door op een meer aanklampende manier te werken of via een justitieel traject. Dikwijls wordt er desgevallend in de eerste plaats gewerkt aan de veiligheid en sterkte van de kinderen en het slachtoffer. Indien ook daar weerstand blijkt, kan er gewerkt worden via jeugdbeschermingsmaatregelen. Soms worden er acties opgestart door CO3 die niet het gewenste effect hebben, zoals een dader die in de hulpverlening wordt geweigerd omdat zijn taal of zelfinzicht ontoereikend is of een dader die opgenomen wordt binnen therapie, maar steeds opnieuw de therapie ontvlucht. Slachtoffers staan eveneens niet altijd open voor hulp en lopen het gevaar in de toekomst in eenzelfde situatie te 80
RESULTATEN belanden. Telkens moet er op zoek gegaan worden naar andere gepaste oplossingen waarbij ook hier de prioriteit gaat naar de veiligheid voor de kinderen en het slachtoffer. Wanneer er opnieuw geweld optreedt is het positief dat er reeds voorkennis aanwezig is over de situatie en er misschien op een meer adequate manier gereageerd kan worden. Meer algemeen wordt er doorheen de interviews vaak vermeld dat het niet evident is om op bepaalde problematische levensdomeinen een passend antwoord te bieden vanuit CO3. Een eerste levensdomein waar CO3 moeilijkheden ervaart is zingeving. Dit is een levensdomein waar moeilijk zicht op verkregen kan worden binnen dossiers en waarop CO3 weinig vat heeft omdat dit een keuze is van de cliënten zelf. Er kan wel gezocht worden naar sleutelfiguren binnen een bepaalde gemeenschap waarmee de cliënt in contact gebracht kan worden. Zoals eerder aangegeven is zingeving niet prioritair binnen een dossier, maar hier liggen volgens de respondenten voor CO3 nog kansen om op zoek te gaan naar vaste contactpersonen binnen bepaalde religies om hier meer rond te kunnen werken indien noodzakelijk. Interculturaliteit wordt bijna in één adem mee vernoemd als zijnde een belemmerende factor voor CO3. Hier wordt voornamelijk gedacht aan situaties waar de cultuur de hulpverlening bemoeilijkt en minder aan het botsen van twee culturen tussen de ouders of ouders en kinderen. Men heeft weinig zicht op de mechanismen die spelen en men heeft weinig contacten binnen het samenwerkingsverband die hier soelaas kunnen brengen. Wel kan men rekenen op VOEM wat aangegeven wordt als meerwaarde, maar dit dekt niet alle culturen. Eerder deed CO3 beroep op een externe expert inzake eergerelateerd geweld. Dit is een bron van informatie waarvan een andere organisatie niet snel gebruik zal maken. De CO3-leden geven aan dat ze alsnog creatief op zoek gaan naar oplossingen om met de interculturaliteit om te kunnen gaan. In het levensdomein opvoeding wordt de beperkte samenwerking met scholen en CLB’s vernoemd die het zicht op een dossier of de aanpak ervan kunnen belemmeren. Dit is een vrij ontoegankelijke sector voor CO3, mede omdat hier geen rechtstreekse contacten voor handen zijn. Tot slot ligt ook de aanpak van dossiers waarin een mentale beperking een rol speelt moeilijk voor CO3. Hiervoor worden verschillende redenen aangehaald. Met cliënten die een mentale beperking hebben, valt niet makkelijk samen te werken aangezien de communicatie met deze cliënten moeilijk verloopt. Bovendien zijn de sectoren die zich met deze problematiek inlaten overbevraagd en vrij ontoegankelijk. Dit komt niet door de onmogelijkheden van CO3, maar wordt ervaren als een breder maatschappelijk probleem waar CO3 net als de andere organisaties op stoot. Dit is één van de redenen waarom in de opstartfase van CO3 besloten werd om dossiers die een mentale problematiek bevatten, toegang te verlenen tot CO3; deze cliënten vallen volgens de respondenten overal tussen de mazen van het net. Toch blijken deze dossiers moeizamer te verlopen. CO3 heeft binnen het samenwerkingsverband geen afvaardiging van de sector die zich inlaat met personen met deze problematiek. Dit bemoeilijkt de bespreking van en het vinden van oplossingen voor deze dossiers. Dit maakt dat ze dezelfde moeilijkheden ervaren om met deze sector samen te werken als andere organisaties. Wel wordt de opmerking gemaakt dat CO3 iets meer kan doen, namelijk de organisaties binnen de gehandicaptensector uitnodigen om buiten de eigen sector te denken. CO3 kan hen het gevoel geven dat ze niet alleen zullen staan binnen een bepaald dossier wanneer ze beslissen om er mee aan de slag gaan, waardoor ze eventueel wel meer bereid kunnen zijn om een dossier samen met CO3 op te nemen. 81
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Ondanks dat CO3 te maken heeft met de meest persistente dossiers en sommige situaties hen het niet makkelijk maken om het hoofddoel te bereiken, heeft CO3 toch het gevoel zich er meer in te kunnen vastbijten dan andere organisaties. “Je kan als CO3 verder gaan dan normaal, door het samen te leggen kan je net weer meer, maar dat wil nog niet per sé zeggen dat je succes hebt. We willen wel ons best doen om de inzet beter af te stemmen en op die manier toch meer vat te krijgen op de situatie.”
4.6
Besluit
Uit een beperkte kwantitatieve analyse van de screeningsdocumenten van negen dossiers op het moment van de weegploeg en op het moment van de afsluiting, blijkt dat CO3 de risicofactoren voornamelijk heeft kunnen doen afnemen, al zijn er enkele risicofactoren die niet verdwenen zijn op het moment van de afsluiting. De beschermende factoren kon CO3 voornamelijk behouden, al kan het zijn dat deze licht positief of negatief geëvolueerd zijn, zo fijnmazig waren er geen data voor handen. Daarnaast zijn er een aantal beschermende factoren bijgekomen. Aan de hand van interviews werd er in 14 dossiers nader bestudeerd hoe de evolutie op problematische levensdomeinen tot stand komt. Hieruit blijkt dat CO3 om drie redenen probeert in te grijpen op de levensdomeinen. Ten eerste lijkt het noodzakelijk om een levensdomein te verbeteren omdat het een rechtstreekse bron vormt van het geweld. Wanneer men hierop ingrijpt, zou men het geweld kunnen doen stoppen. Zo eenvoudig is het meestal echter niet en dient er ten tweede ingegrepen te worden op de levensdomeinen die ervoor zorgen dat het geweld onderhouden wordt. Zolang deze levensdomeinen problematisch zijn, kan er opnieuw geweld ontstaan. Tot slot kan men acties ondernemen op levensdomeinen om de situatie in de toekomst stabiel te houden. Men kan de beschermende factoren verhogen waardoor de cliënten zichzelf kunnen weren tegen toekomstige geweldssituaties. In dit onderdeel werden er bij wijze van illustratie een aantal manieren beschreven waarop CO3 samen met de partnerorganisaties te werk gaat om in te grijpen op de drie soorten van problematische levensdomeinen zoals hierboven beschreven. Daaruit blijkt dat men rechtstreeks kan ingrijpen op een levensdomein, maar het vaak belangrijker is om – wanneer men de gehele situatie beheersbaar en vervolgens stabiel wil maken – op een gecoördineerde wijze op de verschillende domeinen te werken. De levensdomeinen blijken niet onafhankelijk van elkaar te functioneren: de evolutie op één domein beïnvloedt de evolutie op een ander domein. Er werd in de resultaten aangegeven hoe de acties op de verschillende levensdomeinen gecoördineerd kunnen worden in functie van eenzelfde doel, namelijk het stoppen en voorkomen van geweld en het verhogen van de beschermende actoren. Alle betrokkenen dienen voldoende doordrongen te geraken van het belang van het gezamenlijk blijven streven naar het bereiken van deze doelstelling. Dit blijkt meteen ook de grootste meerwaarde te zijn van CO3 gezien de individuele partnerorganisaties wel gespecialiseerd zijn in een specifiek levensdomein, maar niet de mogelijkheid hebben om naar de andere levensdomeinen te kijken. Er wordt geïllustreerd op welke manier de coördinatie een meerwaarde kan betekenen voor het verloop van het dossier. Daarnaast kunnen er door CO3 bijkomende acties ondernomen worden die niet steeds haalbaar zijn voor andere organisaties (onder andere door persoonlijke contacten binnen en buiten het samenwerkingsverband). Op het moment dat het geweld gestopt is, de opgestarte acties om het cliëntsysteem te versterken lopen en er geen nood meer is aan coördinatie, kan een dossier bij CO3 afgerond worden. Vervolgens 82
RESULTATEN kunnen de afzonderlijke partnerorganisaties verder met het dossier. De casusregisseurs hopen daarbij wel dat de diensten onderling meer (cliëntcentraal) zullen communiceren en het tijdig zullen melden moest CO3 opnieuw een meerwaarde kunnen betekenen voor de betrokken organisaties en het cliëntsysteem. De manier van selectie van de bestudeerde dossiers voor deze derde onderzoeksvraag kan doen vermoeden dat er niet enkel meer complexe dossiers uitgekozen werden (om zoveel mogelijk zicht te verkrijgen op het mechanisme tot het stoppen van geweld en de soort acties die CO3 kan ondernemen), maar tevens dossiers geselecteerd werden die enige vorm van succes kenden doorheen het verloop103. Toch kwamen een aantal situaties naar boven waar CO3 moeilijkheden ervaart. Dit is voornamelijk wanneer een cliënt niet wenst in te gaan op de aangeboden hulp of in het werken aan levensdomeinen waar CO3 minder vat op heeft, dit door een gebrek aan partners, doordat het een minder toegankelijk levensdomein betreft of door aanwezige tekorten in de hulpverlening voor dit soort problemen. Desondanks geven de respondenten aan ook voor deze moeilijkheden niet opzij te gaan en alle middelen aan te spreken in een poging om tot oplossingen te komen.
103
Zonder de meest evidente succesvolle dossiers mee op te nemen waarbij de situatie zich (eventueel onverwacht) oplost zonder al te veel actie.
83
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING
Hoofdstuk 4.
Conclusie en aanbevelingen
Dit afsluitend hoofdstuk gaat kort in op de belangrijkste bevindingen uit de eerder besproken resultaten met een bondige samenvatting per onderzoeksvraag. Daarna worden er aanbevelingen geformuleerd ten aanzien van de werking van CO3, maar ook ten aanzien van het ruimere beleid rond de aanpak van intrafamiliaal geweld. Deze aanbevelingen zijn tot stand gekomen op basis van de onderzoeksresultaten an sich, maar werden eveneens gevoed door de ervaringen en inzichten die opgedaan werden tijdens de periode waarin het onderzoek uitgevoerd werd. Daarbij hebben informele gesprekken met sleutelfiguren en feedback van de klankbordgroep heel wat informatie opgeleverd.
1.
Conclusie
De laatste decennia is men ook in ons land vanuit verschillende maatschappelijke sectoren op zoek gegaan naar een efficiënte en effectieve manier om intrafamiliaal geweld binnen gezinnen terug te dringen. Hulp- en dienstverleners ervaren voornamelijk moeilijkheden in dossiers waar de geweldsproblematiek een complex gegeven is en verschillende levensdomeinen een rol spelen in het ontstaan en onderhouden van het geweld. De actoren die van belang zijn om deze gezinnen te helpen het geweld onder controle te krijgen zijn hoofdzakelijk gespecialiseerd in één enkel aspect van de problematiek. Dit maakt dat een gezin in het beste geval verschillende trajecten naast elkaar kan doorlopen, maar dat coördinatie meestal afwezig is. Het Antwerpse CO3-initiatief probeert aan de hand van een multidisciplinaire inzet op een gezinssysteem het geweld te stoppen, herhaling te voorkomen en de beschermende factoren in het cliëntsysteem te vergroten. Hiervoor werd een samenwerkingsmodel uitgewerkt tussen politie en justitie, hulpverlenings- en zorgsector en bestuur. Concreet zitten de partnerorganisaties rond een bepaald dossier fysiek samen en zoeken ze gezamenlijk naar een plan van aanpak dat vervolgens door een casusregisseur opgevolgd wordt. De partnerorganisaties worden ondersteund en georiënteerd om dit plan van aanpak te realiseren met als doel het geweld te doen ophouden en het gezin te sterken voor de verdere toekomst. Dit nieuwe samenwerkingsmodel werd door onderhavig onderzoek geëvalueerd. Het betreft een productevaluatie waarbij gezocht werd naar het verschil in aanpak en het effect op recidive, in vergelijking met dossiers die behandeld worden door de partnerorganisaties zonder ingrijpen van CO3. Het onderzoek beoogde geenszins een waardeoordeel over de aanpak van andere organisaties uit te spreken. De evaluatie van de effecten die door CO3 beoogd worden gebeurde op basis van de eerste 80 pilootdossiers. Hierbij werden voor 60 dossiers via een online vragenlijst gegevens verzameld en politionele registratiegegevens geanalyseerd. Daarnaast werd voor een beperkt aantal dossiers de evolutie van de levensdomeinen van de cliënten en de rol van CO3 nader bekeken; dit gebeurde aan de hand van interviews met de casusregisseurs en een analyse van de risicoscreeningsdocumenten.
1.1
Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van de aanpak?
Het CO3-project heeft als sterkte dat het samenwerkingsmodel intern doorlopend geëvalueerd, aangepast en verfijnd wordt. De verzamelde gegevens voor de eerste, hoger vermelde onderzoeksvraag wijzen op deze voortdurende evolutie. De vraag naar het verschil in aanpak op het 84
CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN vlak van de intakes, die aan het begin van het onderzoek aan de orde was voor CO3, bleek namelijk op het einde van het onderzoek in zekere zin reeds achterhaald. CO3 was initieel geïnteresseerd in de mate waarin de intakes binnen het samenwerkingsverband anders verliepen dan de intakes binnen de afzonderlijke organisaties. Een jaar later blijkt CO3 in dit verband de klemtoon minder te leggen op het persoonlijk contact met de cliënt voor wat betreft de aanmelding. De verantwoordelijkheid voor het verloop van de eerste intake is eerder bij de aanmeldende instantie komen te liggen. De informatie die de aanmeldende instantie reeds aanleverde, zal door CO3 niet opnieuw verzameld worden. Binnen deze benadering is de vraagstelling naar het verschil in intakes niet meer pertinent: de intakes worden voornamelijk uitgevoerd door de partnerorganisaties, contact met de cliënt vanuit CO3 gebeurt bijgevolg niet noodzakelijk in het kader van een intake. Wel relevant lijkt de vraag in welke mate CO3 een verschil maakt in intensiteit van toekomstige intakes die een cliëntsysteem moet ondergaan. Deze vraag werd initieel niet onderzocht; er werd immers gekeken naar de aanpak van CO3 en de betreffende organisaties. Het vervolg van een dossier bij andere organisaties werd slechts in beperkte mate in kaart gebracht gezien dit niet tot de opdracht behoorde. Toch zijn er op basis van de verzamelde gegevens rond de manier van doorverwijzen en de bijkomende intakes indicaties terug te vinden dat er binnen andere organisaties meer diepgaande contacten plaatsvinden vooraleer over te gaan tot actie en dat er door CO3 op meer gerichte wijze wordt doorverwezen waardoor nieuwe algemene intakes na doorverwijzing vermeden kunnen worden. Ook uit de interviews komen aanwijzingen naar voor dat het verschil dat CO3 maakt op het vlak van de intakes eerder zal liggen bij de intakes die binnen het vervolgtraject plaatsvinden. Verder onderzoek zou deze invloed van CO3 meer kunnen nagaan. Het onderzoek naar het verschil in aanpak op het vlak van de intakes leverde nog andere resultaten op. Zo toonden de verzamelde CO3-dossiergegevens aan dat het aantal betrokken diensten voor de aanmelding niet verschilt met dat van de partnerorganisaties. Diezelfde trend is terug te vinden voor het aantal organisaties die tijdens het verloop van het dossier betrokken zijn op de situatie van de cliënten. Wel rapporteren de respondenten van CO3 een toename van justitiële en administratieve organisaties na aanmelding, terwijl dit bij de partnerorganisaties gelijk blijft. In welke mate het hier om een reëel verschil gaat dan wel berust op een aanvoelen, kan uit de resultaten niet afgeleid worden. Daarnaast toonden de verzamelde gegevens aan dat de CO3-respondenten meer zicht hebben op de voorgeschiedenis van de cliënten wat betreft de betrokken organisaties. Dit stemt overeen met het streven naar een volledig overzicht van organisaties en ondernomen acties voor een cliënt waarmee CO3 aan het werk gaat. De vraag naar het verschil in aanpak op het vlak van het bereiken van de cliënten wordt in dit onderzoek op een aantal aspecten beantwoord. Hoewel de dossiers die door CO3 opgevolgd werden initieel bij de aanmelding niet verschilden van de dossiers uit een controlegroep (die dus niet door CO3 opgevolgd werden), blijkt CO3 meer getuigen binnen het cliëntsysteem te identificeren en stelt CO3 bij meer cliënten minstens één problematisch levensdomein vast. Dit kan, in vergelijking met de werkwijze in de afzonderlijke partnerorganisaties, wijzen op een meer bewuste aandacht van CO3 voor de problematische levensdomeinen in een ruimer cliëntsysteem. CO3 blijkt niet enkel aandacht te hebben voor een ruimer cliëntsysteem, maar onderneemt ook vaker en meer volledig actie in het licht van de aanwezige problematische levensdomeinen. Het verschil bevindt zich voornamelijk in het aantal doorverwijzingen dat door CO3 ondernomen wordt. Deze bevinding sluit niet geheel onlogisch aan bij de coördinerende rol van CO3 waarbij ervoor gezorgd wordt dat er op een gecoördineerde wijze acties ondernomen worden op de verschillende levensdomeinen. 85
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING De bevindingen in antwoord op de deelonderzoeksvraag naar de aanpak op het vlak van begeleidingscontinuïteit bevestigen de coördinerende rol van CO3. De doorverwijzingen gebeuren vaker, zijn meer persoonlijk gericht en worden opgevolgd door beperkte feedbackmomenten. Cliënten worden nauwer en vanuit een meer overkoepelend perspectief opgevolgd waardoor ze minder kans lopen om terecht te komen in een begeleidingsvacuüm. De kortere, maar meer frequente feedbackmomenten ondersteunen trouwens het principe dat een onderscheid maakt tussen nice-to-know en need-to-know waarbij de medewerkers van CO3 zich voornamelijk concentreren op het laatste. Uit de kwantitatieve vergelijking van 60 pilootdossiers met 60 controledossiers op het vlak van algemene aanpak komt naar voor dat in dossiers die door CO3 opgevolgd worden … - er vaker een zicht is op de voorgeschiedenis van het cliëntsysteem wat betreft de betrokken organisaties; - er meer aandacht is voor problemen in een ruimer cliëntsysteem; - het verschil in intensiteit van intakes voornamelijk gemaakt wordt in de vervolgintakes; - er meer doorverwijzingen ondernomen worden die bovendien gerichter en persoonlijker verlopen; - er getracht wordt vollediger te zijn in de interactie met het cliëntsysteem (het bereiken van meer problematische levensdomeinen); - er vaker om feedback gevraagd wordt na een doorverwijzing en deze vaker de vorm aanneemt van een beperkt feedbackmoment; - er meer begeleidingsvacuüms vermeden worden door het bestaan van een algeheel overzicht.
1.2
Wat zijn de effecten van de CO3-samenwerking op het vlak van recidive?
Naast het verschil in algemene aanpak tussen de dossiers die bij CO3 aangemeld worden en diegenen die het reguliere parcours volgen, was men vanuit CO3 eveneens geïnteresseerd in het eventuele verschil op het vlak van recidive. Om betrouwbare uitspraken te doen over de mate van recidive bleek in het kader van dit onderzoek het meetmoment te vroeg. Het merendeel van de dossiers was nog niet afgesloten waardoor uitspraken over recidive beperkt bleven tot de periode waarin het dossier opgevolgd werd door CO3 of een partnerorganisatie. In die zin blijken er op het vlak van recidive lichte verschillen aanwezig te zijn tussen de onderzochte pool CO3-dossiers en de controledossiers. Tijdens het verloop van een CO3-dossier wordt er, in vergelijking met het dossierverloop binnen een partnerorganisatie, minder recidive geregistreerd op basis van de processen-verbaal van de politie. Deze bevinding is echter niet te veralgemenen en blijft uiteraard beperkt tot de onderzochte dossiers. Voor betrouwbare uitspraken over het effect op het vlak van recidive is een onderzoek over een langere periode na afsluiten van het dossier noodzakelijk. Uit de kwantitatieve vergelijking van 60 pilootdossiers met 60 controledossiers blijken er, wat de politioneel geregistreerde recidive en de gepercipieerde recidive betreft, aanwijzingen te zijn voor een lagere recidive bij de dossiers die door CO3 opgevolgd worden. Deze verschillen zijn echter niet significant en hebben wegens de lange doorlooptijd van dossiers enkel betrekking op herval tijdens het verloop van het dossier. Een meer longitudinale opvolging dringt zich op.
86
CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN
1.3
Hoe ontwikkelt zich de situatie binnen het cliëntsysteem op een aantal levensdomeinen?
Het lage aantal afgesloten dossiers had voor het onderzoek eveneens als gevolg dat de evolutie van de levensdomeinen in slechts negen dossiers kwantitatief beschreven kon worden. De bevindingen zijn op zijn minst wel positief te noemen. CO3 slaagt erin om de beschermende factoren die aanwezig waren in het gezin in de eerste plaats te behouden, maar ook te verhogen in aantal. CO3 slaagt er daarnaast ook in om een aantal risicofactoren weg te werken, maar er moet eveneens gewezen worden op de vaststelling dat bepaalde risicofactoren blijven bestaan. Dit laatste blijkt uit de interviews niet geheel onbegrijpelijk te zijn: volgens de respondenten is het niet noodzakelijk om alle risicofactoren voor 100% weg te werken; er zijn prioriteiten die aangepakt moeten worden om het geweld onder controle te houden en de beschermende factoren te vergroten ongeacht of alle risicofactoren volledig geneutraliseerd zijn. Verder werden door middel van interviews de acties en het mechanisme tot het stoppen van geweld binnen 14 dossiers nader bekeken. Hieruit blijkt dat er rechtstreeks ingegrepen kan worden op de problematische levensdomeinen, maar dat het stoppen van geweld en het stabiel maken van een cliëntsysteem vaak pas bereikt kunnen worden door het ingrijpen op verschillende levensdomeinen door verschillende partnerorganisaties; en belangrijker: dat er op een gecoördineerde manier op de verschillende levensdomeinen ingegrepen moet worden. Hier komt de grote meerwaarde van CO3 naar voor: de afstemming tussen bestaande en eventueel bijkomende acties en de gezamenlijke aanpak zijn van uitermate groot belang om een doorbraak in een dossier te bereiken. Daarnaast kan CO3 acties ondernemen waarvoor de individuele partnerorganisaties niet steeds beschikken over de mogelijkheden of geen zicht hebben op de nood ervan. Uit de kwalitatieve analyse van 14 dossiers en de kwantitatieve vergelijking van de risicoscreenings binnen negen dossiers, blijkt … - dat in CO3-dossiers door middel van prioritaire acties doelgericht ingewerkt wordt op verschillende problematische levensdomeinen die het geweld doen ontstaan of onderhouden; hierdoor vergroot de kans dat een aantal risicofactoren weggenomen wordt, het geweld gestopt wordt en herval voorkomen wordt; - dat in CO3-dossiers door inwerking op verschillende levensdomeinen een aantal beschermende factoren minstens behouden blijft en er bijkomende beschermende factoren ontstaan zodat de stabiliteit van het gezinssysteem naar de toekomst toe beter gegarandeerd kan worden.
1.4
Tot slot
Voorliggend onderzoeksrapport toont samenvattend aan dat en op welke wijze de werking van CO3 bij de afhandeling van concrete dossiers bijdraagt tot het bereiken van de beoogde effecten. CO3 blijkt met andere woorden – in de onderzochte pilootdossiers – een aantal gewenste effecten te bereiken en bepaalde dynamieken op gang te brengen, zowel in de betrokken partnerorganisaties als binnen de cliëntsystemen. De ontwikkeling van CO3 moet echter verder opgevolgd, ondersteund en geëvalueerd worden aan de hand van verder wetenschappelijk onderzoek. Bij het interpreteren van bovenstaande resultaten dient het experimentele en evoluerende karakter van CO3 in acht genomen te worden. Op basis van de ervaringen in concrete dossiers en de voortdurende interne evaluatie zijn de processen en visie van CO3 continu onderhevig aan 87
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING verandering en verfijning. Dit heeft tot gevolg dat de resultaten van het gevoerde onderzoek een momentopname betreffen. Zo was het merendeel van de dossiers afkomstig van het parket en werd dus de controlegroep ook grotendeels samengesteld uit dossiers van het parket. In de recente werking van CO3 blijkt het aandeel parketdossiers in het gehele CO3-bestand af te nemen. Een vervolgonderzoek zou dus op basis van een ander samengestelde controlegroep tot enigszins andere vergelijkingsresultaten kunnen komen. Daarnaast is niet enkel de samenstelling van de groep van dossiers, maar is tevens de verdere werkwijze van CO3 gewijzigd doorheen het onderzoek. Ook dit kan als gevolg hebben dat de resultaten van toekomstige CO3-dossiers eveneens kunnen afwijken van de bevindingen in dit onderzoek. Binnen dit onderzoek worden er meerdere effecten in kaart gebracht op niveau van de verschillende onderzoeksvragen. Er kan gesteld worden dat het samenwerkingsmodel voor de afhandeling van dossiers in grote mate een verschil maakt en dat het functioneert in de beoogde richting. Voor dit onderzoek werden de dossiers in de pilootfase onderzocht, waardoor de resultaten niet zonder meer veralgemeend kunnen worden naar de toekomstige CO3-werking. Een wijziging in visie, processen en samenstelling van het soort dossiers – die allen een weerslag kunnen hebben op de resultaten – is niet ondenkbaar.
88
CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN
2.
Aanbevelingen
Dit onderzoek geeft niet enkel een beeld van CO3 waarbij het verschil belicht wordt tussen dossiers die bij hen aangemeld worden en dossiers die het reguliere parcours volgen, maar wil ook een aanzet bieden tot verdere reflectie en actie. Resultaten CO3 vanuit een eigen visie benaderen In dit onderzoek werd de aanpak van CO3-dossiers besproken vanuit een vergelijking met de benadering van gelijkaardige dossiers bij partnerorganisaties. De bekomen resultaten mogen echter niet louter in functie van deze vergelijking geïnterpreteerd worden. CO3 dient de bevindingen van dit onderzoek te benaderen vanuit een eigen visie, onafhankelijk van de vergelijking met partnerorganisaties. De eigen werking dient verder op een samenhangende en coherente wijze uitgebouwd te worden. Het volstaat niet te weten waarin de CO3-werking verschilt van de werkwijze binnen de partnerorganisaties, CO3 moet voor zichzelf uitmaken of deze oriëntatie aansluit bij de huidige en toekomstige visie en doelstellingen. De wijze waarop CO3 intern werkt met de eigen statusrapportage, namelijk het tweemaandelijks opvolgen en evalueren van de werking, kan op basis van de resultaten van dit onderzoek uitgebreid worden. Resultaten gebruiken om meetbare doelstellingen te formuleren Aan de hand van dit onderzoek hebben de CO3-medewerkers een zicht op een aantal resultaten die bereikt werden tijdens de pilootfase. Indien CO3 de eigen ontwikkeling wil stimuleren en opvolgen, moet er – met het oog op toekomstige evaluaties – gedacht worden aan het opstellen van meetbare doelen. De strategische hoofddoelstelling waarmee CO3 gestart is, namelijk het stoppen en voorkomen van geweld en het verhogen van de beschermende factoren, kan in een volgende fase meer geoperationaliseerd en meetbaar gemaakt worden. Er kan nagedacht worden over het vooropstellen van normen om in de toekomst – rekening houdend met de diversiteit van dossiers – te kunnen meten of de doelen gehaald werden. Dit zal een toekomstige evaluatie op een meer gerichte en eenvoudige wijze mogelijk maken, zeker wanneer binnen de dagelijkse praktijk de activiteiten geregistreerd zullen worden in functie van deze concrete doelstellingen. Hier dient opgemerkt dat CO3 tijdens de loop van het onderzoek reeds werk maakte van een borgingsplan waarin er meer concrete doelstellingen opgesteld werden naar finaliteit, cliënten, partners, interne organisatie en leren en groei. Aandachtig zijn voor noden van het cliëntsysteem In ditzelfde kader kan er gedacht worden aan een nog meer nauwkeurige afstemming van de doelstellingen op de noden van de cliënten. CO3 werd opgestart vanuit een organisatievisie waarbij er gehandeld wordt volgens de eigen overtuiging van wat goed is voor de cliënt (zoals bijvoorbeeld een kleinere hoeveelheid en een lagere intensiteit van verkennende gesprekken en een betere begeleidingscontinuïteit). Voorliggend onderzoeksrapport biedt voor een groot deel bevestiging van datgene wat CO3 vanuit deze organisatievisie wil bereiken. Een aanvullend onderzoek bij het cliëntsysteem zou nog meer inzicht kunnen opleveren omtrent de betekenis van deze nieuwe vorm van samenwerken voor de cliënt zelf. Verder bijkomend onderzoek zou kunnen gebeuren naar de ervaring en noden van de cliënten, zodat de doelstellingen en werking van CO3 hierop nog beter afgestemd kunnen worden. Een dergelijk onderzoek vormt een uitdaging, aangezien de betrokkenen 89
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING bij intrafamiliaal geweld doorgaans geen gemakkelijk toegankelijke onderzoeksgroep vormen. Daarenboven is “de cliënt” voor CO3 moeilijk te vatten in een eenduidige definitie. Het cliëntsysteem wordt bepaald binnen de complexe sociale realiteit, in functie van de veelzijdige aanpak van het probleem en niet vanuit een eenzijdige institutionele benadering. Dit maakt dat de noden van dé cliënt niet eenvoudig te omschrijven zijn. Om de betrokkenheid van het cliënteel enigszins te verhogen, startte CO3 in het najaar van 2013 met focusgroepen. De eerste focusgroepen bestonden uit slachtoffers van intrafamiliaal geweld die zich aanmeldden bij het CAW. Tijdens de samenkomsten van deze focusgroepen werd gepeild naar de verwachtingen van cliënten ten aanzien van CO3. In 2014 plant CO3 ook focusgroepen met cliënten die het CO3-traject doorlopen hebben, om hun ervaringen terzake te horen. Onze aanbeveling luidt dan ook verder te investeren in het rechtstreeks verkennen en begrijpen van de noden van de CO3-cliëntsystemen met het oog op een betere afstemming van de doelstellingen en werking. Cliënt op meer actieve wijze betrekken Uit het onderzoek blijkt dat CO3 veel aandacht heeft voor het ruime cliëntsysteem en de problematische levensdomeinen. Een organisatie die de noden van de cliënt centraal stelt, dient tevens te werken aan methodieken om met deze cliënt actief aan de slag te gaan. Tijdens het jaar waarbinnen het onderzoek liep werden binnen CO3 methodieken ontwikkeld om de cliënten zo actief mogelijk te betrekken bij het opzetten en uitwerken van een plan van aanpak voor de problemen op de verschillende levensdomeinen. Zo wordt er geïnvesteerd in het werken met Eigen Kracht Conferenties104, het met de cliënt in zo vroeg mogelijk stadium bespreken van mogelijke oplossingsstrategieën, … In het verlengde van de vorige aanbeveling kan er met andere woorden aangeraden worden om verder methodieken aan te wenden en te ontwikkelen die het cliëntsysteem maximaal betrekken doorheen het volledige traject (bv. methodieken van bemiddeling, sociale netwerken, vrijwilligerswerking, ...). Naast het actief participeren in het verloop van het eigen dossier, kan het cliëntsysteem ook een evaluatieve functie vervullen, met name door het geven van feedback op de werking van CO3. Impact op de organisaties in kaart brengen Naast onderzoek naar de meerwaarde voor de cliënten zelf, is het aangewezen verder te onderzoeken wat deze vorm van samenwerking teweeg brengt bij de partnerorganisaties. Waarin ligt voor hen de meerwaarde en hoe wijzigt de werking van deze partnerorganisaties in dossiers waar ze ondersteund en opgevolgd worden door CO3? Er kunnen bij de partnerorganisaties (zowel binnen de permanente samenwerking als bij diegenen die meer sporadisch betrokken worden) bepaalde neveneffecten van het gebruik van de CO3-methodiek vermoed worden, zoals een verhoogde oriëntatie op het ruime cliëntsysteem, meer frequente communicatie met andere diensten, een ander besluitvormingsproces op basis van meer uitgebreide achtergrondinformatie, etc. De meerwaarde, de efficiëntie en de eventuele problemen voor andere organisaties kunnen in kaart gebracht worden zodat CO3 de eigen werking beter kan afstemmen op de mogelijkheden van de partnerorganisaties en de globale impact inzake de problematiek van intrafamiliaal geweld wellicht nog kan vergroten.
104
Zie voor meer informatie: http://www.eigen-kracht.be (laatst geconsulteerd op 30 december 2013).
90
CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN Bredere maatschappelijke kosten en baten van CO3 kennen Dit onderzoek toont in voldoende mate aan dat de werking van CO3 bijdraagt tot het bereiken van de hoofddoelstelling. Bijkomend onderzoek zou, zoals reeds vermeld, de meerwaarde voor de cliënten en de (partner)organisaties in kaart kunnen brengen. Om het beeld te vervolledigen, zou er tevens onderzoek moeten plaatsvinden naar de kosten en baten die deze vorm van samenwerken meebrengt voor de samenleving. Wat kost dit samenwerkingsmodel aan inzet van personen en middelen en waarin ligt voor de maatschappij de meerwaarde? De 'benefits' kunnen ook in economische zin bestudeerd worden: minder ziekteverzuim van slachtoffers, minder gevangenisverblijven en behoud van werk, het beperken van medische zorgen en medicatiegebruik, ... . Inzetten op het consolideren van de methodiek CO3 leek in de opstartfase zeer afhankelijk van het persoonlijk engagement van de betrokken medewerkers die – niet geheel onbegrijpelijk – aan de hand van een grote inzet het slagen van het project wilden bewerkstelligen. In een pioniersfase is de persoonlijke inzet van mensen immers zeer belangrijk. Binnen CO3 worden er voortdurend stappen ondernomen om de werking meer om te vormen naar een methodiek die minder afhankelijk is van de persoonlijke inzet. Na de pioniersfase denkt men na over de manier waarop men de methodiek meer kan vestigen. Dit aan de hand van een draaiboek, inzet externe casusregisseurs, borgingsplan …. Dit lijkt een positieve ontwikkeling om een toekomstig voortbestaan en functioneren te garanderen en verdient verdere ondersteuning. Kennis en ervaring ten dienste stellen van gelijkaardige projecten In het kader van de overdraagbaarheid kan het CO3-model aangewend worden als inspiratiebron en voorbeeld voor gelijkaardige projecten. De pilootfase duurt nog tot einde 2014. Een aantal duidelijke resultaten werd bereikt, en intussen werkt CO3 verder aan de eigen processen. CO3 bevat heel wat informatie, kennis en ervaring rond deze innovatieve vorm van samenwerken in gemeenschappelijke, gedeelde dossiers. Belangrijk is hier in het achterhoofd te houden dat de CO3-methodiek niet zonder meer te transponeren is naar andere regio’s of problematieken. CO3 heeft een zeer specifieke kennis opgebouwd rond complexe situaties van intrafamiliaal geweld waarbij er gevaar is voor de veiligheid van de betrokkenen. Deze eigen finaliteit van CO3 kan verder omschreven worden om nader te bepalen voor welke projecten CO3 een inspiratiebron kan vormen. Vervolgens kan deze know-how rond situaties van intrafamiliaal geweld verder ten dienste gesteld worden van andere samenwerkingsprojecten die zich thans op meerdere plaatsen in Vlaanderen ontwikkelen in de raakvlakken van justitie, politie, welzijnswerk en bestuurlijke overheden. Nader bepalen van de randvoorwaarden Vooraleer de methodiek overgedragen kan worden naar andere arrondissementen, doelgroepen of problematieken moeten de randvoorwaarden voor het goed functioneren van de methodiek nader bepaald worden. Het CO3-project leent zich zeer goed om de randvoorwaarden van deze vorm van samenwerken te bepalen. Deze randvoorwaarden lijken voornamelijk van juridisch-technische aard te zijn. De werking van CO3 op het vlak van het beroepsgeheim wordt hoofdzakelijk opgevangen door de uitbreiding van art. 458bis voor feiten inzake partnergeweld, art. 422bis inzake schuldig verzuim en de eigen samenwerkingsverklaring waarin de informatiedeling gestoeld is op het werken 91
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING met een gemeenschappelijke doelgroep waarbij zowel justitie en politie als de hulpverlening betrokken zijn of noodzakelijk worden geacht. Hoewel deze basis voor de samenwerking binnen CO3 momenteel voldoende blijkt, rijzen er voor buitenstaanders heel wat vragen rond de interpretatie van dit juridisch kader. Het is de deontologische vertaling van dit kader dat voor CO3 de ruimte tot samenwerking verleent. Dit deontologische kader kan eventueel verduidelijkt en uitgewerkt worden zodat deze invulling duidelijker gemaakt kan worden voor de verschillende beroepsgroepen. Hoe wordt dit beroepsgeheim geïnterpreteerd en toegepast en welk soort draagvlak veronderstelt dit bij de respectievelijke partners? Aan de hand van deze oefening zal ook duidelijk worden waarin het bestaande juridische kader eventueel tekortschiet. De impact op recidive op langere termijn onderzoeken Het onderzoek naar de mate van recidive op basis van processen-verbaal enerzijds en de waarneming van de respondenten anderzijds bleek voor deze pilootfase te vroeg te komen. Het merendeel van de dossiers was nog niet afgesloten en voor de dossiers die wel reeds afgesloten waren, was de periode na afsluiting zeer beperkt. De recidive in de periode van het verloop van het dossier bij een bepaalde dienst kon wel gedeeltelijk onderzocht worden, maar de mate van recidive op langere termijn na afsluiting van het dossier moet in de toekomst verder opgevolgd worden. Het opzet om over een langere periode pilootdossiers met controledossiers te vergelijken kan voor dit soort productevaluatie opnieuw een meerwaarde bieden en zou de onderzoekers toelaten om meer betrouwbare uitspraken te doen over de mogelijkheden op het vlak van preventie. CO3-methodiek vertalen naar een buiten-justitiële context Op basis van de bevindingen van het onderzoek moet de vraag gesteld worden of (bepaalde elementen van) de benadering van CO3 niet overgenomen (kunnen) kan worden binnen de hulpverlenende sectoren die zich toespitsen op een specifiek levensdomein; met name wordt gedacht aan die diensten die voordeel kunnen halen uit het met verschillende partners aan eenzelfde doelstelling binnen het gezin werken. De methodiek zou vroeger in een begeleidingstraject van een gezin ingezet kunnen worden voor een meer effectieve aanpak. Hoe komt het dat dergelijke samenwerkingsvorm bij de hulpverlening niet ingeburgerd is? Wat maakt dat een organisatie een dossier aanmeldt bij CO3? Hebben de verwijzers hiervoor alle eigen middelen uitgeput (inclusief samenwerking met andere organisaties)? Indien de grenzen tussen de verschillende hulpverleningssectoren zouden verdwijnen of vervagen, zou er eventueel minder snel een aanmelding bij CO3 noodzakelijk kunnen zijn. Men zou kunnen denken aan het bevorderen van zelfmeldingen door cliënten, het vroeger detecteren van de noodzaak van samenwerking door de betrokken diensten en het doorverwijzen naar CO3 op een deskundige wijze. Door het zich eigen maken van de methodiek kan er binnen de brede hulpverlening maximaal preventief gewerkt worden en kan escalatie tijdig voorkomen worden. Op die manier zou eveneens de taak van politie en justitie beperkt kunnen worden. 105 105
In het kader van het op pagina 6 vermelde Europese Daphne-project (doorontwikkeling naar een Family Justice Centre) is CO3 samen met CAW Antwerpen (via het Algemeen Onthaal) gestart met een toegangsmogelijkheid tot CO3 voor slachtoffers (en plegers) van intrafamiliaal geweld die zich zelf melden. In deze context wordt er verder gewerkt aan de inbedding van de methodiek in de hulpverleningssetting voor die dossiers waar geen politie en justitie betrokken zijn of betrokken hoeven te worden. De dossiers waar er reeds een justitieel traject loopt en/of waar slachtoffers aangifte willen doen en die tot de doelgroep van CO3
92
CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN Bijkomende partners betrekken die van belang kunnen zijn in de aanpak van intrafamiliaal geweld CO3 is een project in een ontwikkelingsfase. Door het stapsgewijs opbouwen van ervaring met een voldoende ruim aantal dossiers kan men zicht krijgen op leemten in de expertise en eventueel ontbrekende partners. In het onderzoek, en voornamelijk op basis van de interviews, werd vastgesteld dat men soms partners mist met betrekking tot de levensdomeinen zingeving, interculturaliteit en mentale beperking. Daarnaast worden ook de scholen en CLB's genoemd als mogelijk nuttige partners. De nodige inspanningen worden gedaan om op een creatieve wijze met deze leemtes om te gaan, maar toch kan aangeraden worden om op zoek te gaan naar contacten voor een structurele samenwerking op deze domeinen. Uit de bevindingen van het onderzoek blijkt immers dat net door deze structurele samenwerking vaak een meerwaarde binnen specifieke dossiers bereikt wordt. Nieuwe partners kunnen niet enkel belangrijk zijn om bijstand te verlenen in de behandeling van dossiers, maar ook om nieuwe dossiers vanuit relevante vindplaatsen aan te melden. Uiteraard is het verantwoord om in een pilootfase de instroom en het aantal partners beperkt te houden, maar toch kunnen thans verdere stappen gezet worden in het verkennen van enkele nieuwe sectoren, mede met het oog op de toepassing van het model in andere regio's. In die zin kan de medische sector vernoemd worden: huisartsen en thuisverpleegkundigen kunnen belangrijke signalen opvangen, problemen detecteren en op gepaste wijze106 (proactief) doorverwijzen. De ervaring leert echter dat het actief betrekken van de medische sector – bijvoorbeeld bij de behandeling van partnergeweld – een eigen methodiek en grondige voorbereiding vergt.107 Reflecteren over de maatschappelijke betekenis van het samenwerkingsmodel Het CO3- samenwerkingsmodel dat men in Antwerpen heeft uitgebouwd biedt ontegensprekelijk een aantal belangrijke voordelen en kansen voor het efficiënt en effectief terugdringen van complexe geweldssituaties in familiaal verband. Het model geeft blijk van een verregaande vorm van samenwerking tussen verschillende maatschappelijke sectoren – daar waar gedurende meerdere decennia de diverse diensten helemaal niet tot een vorm van samenwerking kwamen. Deze innovatieve ontwikkelingen zijn dan ook zeer beloftevol op het vlak van het probleemoplossend, herstellend en re-integratief omgaan met uitingen van vaak langdurig en persisterend geweld. De grote verdienste van dit project bestaat er in dat het brede maatschappelijke potentieel aan middelen op concrete en praktisch uitvoerbare wijze aangetoond wordt. Bij deze positieve evolutie moeten we echter ook stil staan bij de mogelijke keerzijde van dergelijke goed gecoördineerde en intensieve vormen van tussenkomst in de persoonlijke en familiale levenssfeer. Daar waar enerzijds het versterken van de samenwerking tussen politie, justitie, bestuurlijke instanties en hulpverlening ongetwijfeld de doelmatigheid van het optreden vergroot, kan anderzijds ook de privacy in het gedrang komen en kunnen grenzen vervagen. Bedoeld wordt: de grenzen tussen maatschappelijke sectoren die een eigen finaliteit en onderscheiden wettelijke taken en bevoegdheden hebben.
behoren kunnen dan op vraag van of met instemming van de betrokkene rechtstreeks begeleid worden naar en in de CO3-aanpak. 106 Via een aanmelding aan het parket, VK, CAW, … 107 I. Aertsen, N. Kumps, L. Lembrechts en A.M. Offermans, Evaluatie van de Belgische experimentele projecten daderhulpverlening/therapie inzake partnergeweld, KU Leuven, Onderzoeksgroep Penologie en Victimologie, Leuven, 2006, 217-218.
93
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Daarom is het belangrijk om – zoals dat via een reeks afspraken verzekerd wordt in het huidige CO3project – een aantal randvoorwaarden voor ogen te houden, die garant staan voor het bewaken en bevorderen van de duidelijkheid en transparantie van de interventievorm. Het gaat tenslotte ook om een vorm van sociale controle, waarbij het principe van de minimale – maar effectieve – interventie voor ogen moet gehouden worden. Het is vooral de zelfwerkzaamheid van de betrokken personen, hun gezinnen en omgeving die kan en moet bevorderd worden.
94
BIBLIOGRAFIE
Bibliografie Aertsen, I., Kumps, N., Lembrechts, L. en Offermans, A.M., Evaluatie van de Belgische experimentele projecten daderhulpverlening/therapie inzake partnergeweld, KU Leuven, Onderzoeksgroep Penologie en Victimologie, Leuven, 2006, 236p. Albrecht, M., de Beer, S., Rijkers, A. en de Jong, R., Rapportage casusonderzoek. Intrafamiliaal geweld in casu, Antwerpen, Stad Antwerpen, 2010, 64p. Beckers, E., “De ketenaanpak van partnergeweld/intrafamiliaal geweld (IFG): waar zit de zwakste schakel?”, De orde van de dag, afl. 43, 2008, 11-18. Beckers, E. en Bruggeman, W., “Intrafamiliaal geweld: tussen droom en werkelijkheid”, De orde van de dag, afl. 43, 2008, 3-10. Bennett, L., Goodman, L. en Dutton, M.A., “Systemic Obstacles to the Criminal Prosecution of battering Partner: A Victim Perspective”, Journal of Interpersonal Violence, 1999(14), 761-772. Billiet, J. en Waege, H., Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Uitgeverij De Boeck, 2003, 390p. Boas, A., en J. Lambert, La violence conjugale. Partnergeweld, Droit et Justice (56), Etablissements Emile Bruylant, S.A., Brussel, 2004, 296p. Bogaerts, N., “Ketenaanpak intrafamiliaal geweld in Antwerpen. CO3-praktijk aan het woord”, Alert, 38(4), 16-23. Carlsson, C., “Using Turning Points to understand Processes of Change in Offending”, British Journal of Criminology, 2012 (52), 1-16. Casteleijn, L. et al., Naar continuïteit en samenhang in de begeleiding tijdens het justitietraject, Utrecht, Hogeschool Utrecht, 2012, 60p. Chang, J.C. et al., “Understanding Turning Points in Intimate Partner Violence : Factors and Circumstances Leading Women Victims Toward Change”, Journal of Woman’s Health, 2010(2), 251259. Christophe, M., Ferwerda, H. en Gruter, P., “Partnergeweld en de politionele afhandeling in Nederland” in A. Groenen, E. Jaspaert en G. Vervaeke, Partnergeweld. Als liefde een gevecht wordt, Leuven, Acco, 2011, 326p. Cluss, P.A. et al., “The Process of Change for Victims of Intimate Partner Violence. Support for a Psychosocial readiness Model”, Women’s Health issues, 2006(16), 262-274. Colle, P., Hofman, H. en Versluys, C., “Evaluatie-onderzoek in het veiligheidsdomein” in Beyens, K., Goethals, J. , Ponsaers, P. en Vervaeke, G. (Eds.), Criminologie in actie. Handboek criminologisch onderzoek, Brussel, Uitgeverij Politeia nv, 2002, 465-493.
95
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING de Vaan, K.B.M. en Vanoni, M.C., Voldoende geholpen? Onderzoek naar de hulp aan kinderen die betrokken zijn bij huiselijk geweld, Amsterdam, Regioplan Beleidsonderzoek, 2011, 26p. Eden, C. en Huxam, C., “The negotiation of purpose in multi-organizational collaborative groups”, Journal of Management Studies, 38(3), 2001, 373-391. Fagan, J., “Cessation of Family Violence: Deterrence and Dissuasion”, Crime and Justice, 1989 (11), 377-425. Goedee, J. en Entken, A., (Ont)keten. Implementeren van werken in ketens, Den Haag, Uitgeverij Lemma, 2008, 18. (184p) Goris, P., Burssens, D., Melis, B. en Vettenburg, N. (Red.), Wenselijke preventie stap voor stap, Antwerpen, Garant, 2007, 137p. Groenen, A., Jaspaert, E. en Vervaeke, G., “Geweld tussen partners: een stand van zaken na vier decennia onderzoek” in Groenen, A., Jaspaert, E. en Vervaeke, G. (Eds.), Partnergeweld. Als liefde een gevecht wordt, Leuven, Acco, 2011, 326p. Huxham, C. en Vangen, S., Managing to collaborate. The theory and practice of collaborative advantage, New York, Routledge, 2005, 271p. Krug, E.G., Dahlberg, L.L. en Mercy, J.A. (Eds.), World Report on Violence and Health, Geneva, World Health Organisation, 2002, 346p. Laub, J.H. en Sampson, R.J., “Understanding Desistance from crime”, Crime and justice, 2001 (28), 169. Mortelmans, D., Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden, Leuven, Uitgeverij Acco, 2007, 534p. Ray, L., Violence & society, Londen, SAGE Publications Ltd, 2011, 221p. Richards, L., Letchford, S. en Stratton, S., Policing Domestic Violence, Oxford, Oxford University Press, 2008, 335p. Rovers, B., Resultaten van veiligheidshuizen. Een inventarisatie en evaluatie van beschikbaar onderzoek, ’s Hertogenbosch, Bureau voor Toegepast Veiligheidsonderzoek, 2011, 143p. Swanborn, P.G., Evalueren. Het ontwerpen, begeleiden en evalueren van interventies: een methodische basis voor evaluatie-onderzoek, Amsterdam, Uitgeverij Boom, 2002, 364p. Thomas, D.Q. en Beasley, M.E., “Domestic Violence as a Human Rights Issue”, Human Rights Quarterly, 1993(1), 36-62. Van der Knaap, L.M. , Nijssen, L.T.J. en Bogaerts, S., Geweld verslagen? Een studie naar de preventie van geweld in het publieke en semi-publieke domein, Meppel, Boom Juridische Uitgevers, 2006, 168p. van Riet, N. en Wouters, H., Casemanagement. Een leer- en werkboek over de organisatie en coördinatie van zorg-, hulp- en dienstverlening, Assen, Uitgeverij van Gorcum, 2010, 156p.
96
BIBLIOGRAFIE Van Tomme, N., Voets, J. en Verhoest, K., Samenwerking in ketens en netwerken: praktijkervaringen uit de zorg- en welzijnssector, Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Leuven, 114p. Verhoeven, B., Vanderstraeten, G. en De Groof, K., “Samenwerking tussen CAW, politie en justitie” in De Groof, K. en De Gendt, T. (Red.), Kans op slagen. Een integrale kijk op geweld in gezinnen, Leuven, Uitgeverij LannooCampus, 2007, 284p.
Niet-wetenschappelijke literatuur Azerki, S., Samenvatting van de eindverhandeling “De totstandkoming van de Antwerpse CO3-keten”, Universiteit van Tilburg, 2012, 31p. CO3 Antwerpen weegploeg, CO3: screeningsinstrument weegploeg: signalen risico en beschermende factoren, 2012, 17p. CO3, Powerpoint Simulatie ketenaanpak, september 2012. Provincie Antwerpen, Provinciaal Domein Welzijn, thema innovatie in de aanpak van intrafamiliaal geweld, afl. 19, 2012, 58p. Provincie Antwerpen en Stad Antwerpen, Samenwerkingsverklaring pilootproject CO3, 13p. Vijt, N., Stageopdracht “Het verloop van de samenwerking binnen het project CO3 en de ervaring van de medewerkers rond deze samenwerking”, Katholieke Universiteit Leuven, 2013, 58p. http://ec.europa.eu/justice/grants/programmes/daphne (laatst geconsulteerd op 30 december 2013). http://www.eigen-kracht.be (laatst geconsulteerd op 30 december 2013). http://www.familyjusticecenter.org (laatst geconsulteerd op 3 januari 2013). https://www.2houses.com/nl (laatst geconsulteerd op 30 december 2013). http://www.veiligheidshuis.nl (laatst geconsulteerd op 3 januari 2013).
97
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Bijlage n
Bijlage 1: Selectiecriteria CO3-dossiers Doel: door onderstaande kenmerken met hun mogelijke waarden in kaart te brengen, wordt de complexiteit van een dossier gevat. Wanneer een CO3-dossier en een controledossier met ongeveer dezelfde waarden naast elkaar gelegd worden, kan er sprake zijn van een gelijkaardige complexiteit van dossier. Dossiernummer: Het dossier voldoet aan volgende kenmerken bij aanmelding Aangemeld door Politie – jeugdbrigade Politie – slachtofferhulp Parket Justitiehuis Melding bij de dienst door Slachtoffer Pleger Kinderen Omgeving Soort geweld Partnergeweld Ex-partnergeweld Stalking
VOEM OCMW CAW Jongerenwelzijn
Anoniem Politie Hulpverleningsdienst
Ouderenmis(be)handeling Siblinggeweld Eergerelateerd geweld
Aantal kinderen aanwezig in het cliëntsysteem 0 1-2 3-4 5 of meer Kinderen uit vorige relatie Aanwezig in cliëntsysteem Niet aanwezig in cliëntsysteem Opleidingsniveau ouder 1 Geen diploma hoger secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs Hooggeschoold
98
Protocol van Moed Stad Antwerpen vzw Mobilant niet bekend
BIJLAGEN Opleidingsniveau ouder 2 Geen diploma hoger secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs Hooggeschoold Problematische levensdomeinen Huisvesting Woongeschiedenis, huidige woonsituatie, inrichting, contact met de buurt, woonwensen
Financiën Inkomsten, vaste lasten, schulden, inkomensbeheer, inzicht in financiën, bestedingspatroon, regelingen, verzekeringen, erfenis
Sociaal functioneren Contact met familie, vrienden en buren, omgang met hulpverleners, sociale vaardigheden, houding en gedrag in de maatschappij, grensoverschrijdend gedrag, delinquent gedrag, interne relaties en seksualiteit, conflicthantering
Psychisch functioneren Psychisch welbevinden, gedrag, zelfbeeld, zelfwaardering, zelfvertrouwen, traumatische ervaringen, psychiatrisch ziektebeeld, psychopathologie, verslaving, mate van ziektebesef, behandeling
Lichamelijk functioneren Gezondheid, hygiëne en zelfzorg, sport, voeding, dag- en nachtritme, handicap en chronische ziekten, allergieën, medische behandeling
Praktisch functioneren Communicatie, taalbeheersing (spreken, lezen en schrijven), zorg voor het huishouden, computervaardigheden, administratieve vaardigheden, reizen, plannen en organiseren
Zingeving Waarden en normen, persoonlijke drijfveren, levensovertuiging, geloofsovertuiging, zingevende activiteiten/rituelen
Dagbesteding Vrijwilligerswerk, betaald werk, hobby’s, sociale activering, reïntegratietraject, opleiding, cursus
Administratief statuut Belemmering door juridische positie waarin ze zich bevinden (verblijf, civielrechtelijk, …)
Opvoeding Opvoeding van de kinderen
Interculturaliteit Combinatie van culturen, tradities
Generatieproblematiek Gelijkaardige problemen bij eerdere generaties
99
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING
Bijlage 2: Selectiecriteria niet-CO3-dossiers Doel: door onderstaande kenmerken met hun mogelijke waarden in kaart te brengen, wordt de complexiteit van een dossier gevat. Wanneer een CO3-dossier en een controledossier met ongeveer dezelfde waarden naast elkaar gelegd worden, kan er sprake zijn van een gelijkaardige complexiteit van dossier. Dossiernummer: Het dossier voldoet aan volgende kenmerken bij aanmelding Dossier voldoet minimaal aan volgende (CO3-)kenmerken? Het is een complexe situatie die vraagt om gecombineerde aanpak van hulp/zorg, strafrecht en bestuur Er dient een gevaar te bestaan voor slachtoffer en/of kinderen waarvoor preventieve maatregelen kunnen worden getroffen Er dient een meervoudige problematiek aanwezig te zijn in meerdere (en minimaal 3) problematische leefdomeinen Er is een moeizame opstart van hulpverlening, strafrechtelijke maatregelen en/of bestuurlijke maatregelen Dossier bevat bijkomend volgende kenmerken: Aangemeld bij Politie – jeugdbrigade VOEM Politie – slachtofferhulp OCMW Parket CAW Justitiehuis Jongerenwelzijn Melding bij de dienst door Slachtoffer Pleger Kinderen Omgeving Soort geweld Partnergeweld Ex-partnergeweld Stalking
Anoniem Politie Hulpverleningsdienst
Ouderenmis(be)handeling Siblinggeweld Eergerelateerd geweld
Aantal kinderen aanwezig in het cliëntsysteem 0 1-2 3-4 5 of meer 100
Protocol van Moed Stad Antwerpen vzw Mobilant niet bekend
BIJLAGEN Kinderen uit vorige relatie Aanwezig in cliëntsysteem Niet aanwezig in cliëntsysteem Opleidingsniveau ouder 1 Geen diploma hoger secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs Hooggeschoold Opleidingsniveau ouder 2 Geen diploma hoger secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs Hooggeschoold Problematische levensdomeinen Huisvesting Woongeschiedenis, huidige woonsituatie, inrichting, contact met de buurt, woonwensen
Financiën Inkomsten, vaste lasten, schulden, inkomensbeheer, inzicht in financiën, bestedingspatroon, regelingen, verzekeringen, erfenis
Sociaal functioneren Contact met familie, vrienden en buren, omgang met hulpverleners, sociale vaardigheden, houding en gedrag in de maatschappij, grensoverschrijdend gedrag, delinquent gedrag, interne relaties en seksualiteit, conflicthantering
Psychisch functioneren Psychisch welbevinden, gedrag, zelfbeeld, zelfwaardering, zelfvertrouwen, traumatische ervaringen, psychiatrisch ziektebeeld, psychopathologie, verslaving, mate van ziektebesef, behandeling
Lichamelijk functioneren Gezondheid, hygiëne en zelfzorg, sport, voeding, dag- en nachtritme, handicap en chronische ziekten, allergieën, medische behandeling
Praktisch functioneren Communicatie, taalbeheersing (spreken, lezen en schrijven), zorg voor het huishouden, computervaardigheden, administratieve vaardigheden, reizen, plannen en organiseren
Zingeving Waarden en normen, persoonlijke drijfveren, levensovertuiging, geloofsovertuiging, zingevende activiteiten/rituelen
Dagbesteding Vrijwilligerswerk, betaald werk, hobby’s, sociale activering, reïntegratietraject, opleiding, cursus
Administratief statuut Belemmering door juridische positie waarin ze zich bevinden (verblijf, civielrechtelijk, …)
Opvoeding Opvoeding van de kinderen
Interculturaliteit Combinatie van culturen, tradities
Generatieproblematiek Gelijkaardige problemen bij eerdere generaties
101
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING
Bijlage 3: Topiclijst evolutie levensdomeinen 1. Inleiding - Stand van zaken dossier Gezinssituatie aanmelding Dossier afgesloten? Waarom (nog niet) afgesloten? Geweld gestopt? Succesvol/niet-succesvol? Waarom? 2. Evolutie levensdomeinen Er worden door CO3 een aantal levensdomeinen van de cliënten opgevolgd die ze aan de hand van het plan van aanpak trachten te verbeteren. Deze zullen we verder bekijken. Punt 2.1. voor ieder levensdomein overlopen. 2.1. Evolutie levensdomeinen individueel
Huisvesting Financiën Sociaal functioneren Psychisch functioneren Mentale beperking Lichamelijk functioneren Praktisch functioneren
Zingeving Dagbesteding Administratief statuut Opvoeding Verslaving Interculturaliteit Generatieproblematiek
In welke mate was levensdomein X problematisch met het oog op het stoppen van geweld? Omschrijving beginsituatie bij aanmelding. Hoe is dit levensdomein in het licht van het eindigen van geweld geëvolueerd tijdens het verloop van het dossier bij CO3? (stijgend, dalend, ups-en-downs..) Welke triggers hebben een invloed gehad op deze evolutie? Wat is de rol van CO3 geweest in deze evolutie? 2.2. Evolutie over de levensdomeinen heen Zijn er acties van CO3 die niet het gewenste effect bereikt hebben? Zoja, zicht op oorzaak? Is er een bepaald levensdomein waarin de evolutie doorslaggevend was om het geweld te stoppen? Moeten steeds alle levensdomeinen 100% in orde zijn vooraleer het geweld onder controle is? Tot wanneer is CO3 relevant/noodzakelijk in het verloop van een dossier? Hoe zou je het verschil (aan of afwezigheid CO3) voor de cliënten zelf omschrijven? Hoe kan de meerwaarde van CO3 omschreven worden ten opzichte van wanneer dit dossier niet tot CO3 gekomen zou zijn?
102
BIJLAGEN
Bijlage 4: Topiclijst nuancering resultaten kwantitatieve bevraging CO3 wenst zich te richten naar een breder cliëntsysteem. Voor welke cliënten heeft CO3 meer aandacht dan de reguliere organisaties? Op welke manier en waarom? Zijn er bepaalde levensdomeinen waar CO3 volgens u meer aandacht aan besteedt? Waarom? Zijn er levensdomeinen waarvoor CO3 eigenlijk minder oplossingen heeft/geschikt is? Waarom? Zijn er manieren om een cliënt met een levensdomein te helpen die niet verstaan kunnen worden onder een doorverwijzing of een interventie? Zoja, voorbeelden. De grens tussen doorverwijzing en interventie is voor CO3 minder duidelijk dan bij andere organisaties, wat is het verschil, hoe komt dat? Intakes: In hoeverre heb je het gevoel dat het eerste contact met een cliënt uit het cliëntsysteem trager of sneller plaatsvindt dan bij de partnerorganisaties? Manier van eerste contact minder duidelijk voor CO3? Hoe zou je het eerste verkennend gesprek vanuit CO3 omschrijven, uitgebreid of zeer beperkt? Er staat meer info ter beschikking, waarom dan nog uitgebreide intake? Gevoel dat er minder intensieve intakes bij andere organisaties dienen te gebeuren na intake CO3? Waarom? Doorverwijzing: Indien doorverwijzing en op wachtlijst, krijgt cliënt minder afspraken rond wachttijd dan partnerorganisatie om periode te overbruggen. Verklaring? Feedback doorverwijzing: moesten jullie vroeger meer zelf om feedback vragen bij organisaties? Treedt er vanuit de partnerorganisaties een bepaald automatische op om feedback te geven? Feedback doorverwijzing: de indruk dat de feedback die CO3 ontvang na een doorverwijzing beperkter of uitgebreider (in de zin van kernelementen – volledige situatieschets) is dan de feedback die jullie krijgen binnen jullie eigen organisatie?
103
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING
Bijlage 5: Aantal diensten betrokken op cliëntsysteem in zijn geheel en bijkomend op cliënten individueel voor de aanmelding
Aantal organisaties bijkomend betrokken op cliënten individueel
Aantal organisaties betrokken op gezin in geheel
CO3-dossier
Controledossier
Hulpverlenend 0 1-5 6-10 11-15 >15 Strafrechtelijk 0 1-5 6-10 11-15 >15 Administratief 0 1-5 6-10 11-15 >15 Andere 0 1-5 6-10 11-15 >15
% 36.2 63.8 0 0 0 44.8 55.2 0 0 0 48.1 51.9 0 0 0 77.3 22.7 0 0 0
N 21 37 0 0 0 26 32 0 0 0 25 27 0 0 0 34 10 0 0 0
% 43.5 54.3 2.2 0 0 47.4 52.6 0 0 0 55.2 44.8 0 0 0 85.2 14.8 0 0 0
N 20 25 1 0 0 27 30 0 0 0 16 13 0 0 0 23 4 0 0 0
Hulpverlenend 0 1-5 6-10 11-15 >15 Strafrechtelijk 0 1-5 6-10 11-15 >15 Administratief 0 1-5 6-10 11-15 >15 Andere 0 1-5 6-10 11-15 >15
54.5 45 0.5 0 0 58.9 41.1 0 0 0 79.3 20.7 0 0 0 82.1 17.9 0 0 0
120 99 1 0 0 132 92 0 0 0 153 40 0 0 0 133 29 0 0 0
62.1 37.1 0.7 0 0 75.3 24.7 0 0 0 95 18.1 0 0 0 84.9 15.1 0 0 0
87 52 1 0 0 128 42 0 0 0 81.9 21 0 0 0 90 16 0 0 0
104
BIJLAGEN
Bijlage 6: Aantal diensten betrokken op cliëntsysteem in zijn geheel en bijkomend op cliënten individueel tussen de aanmelding en het afsluiten van het dossier
Aantal organisaties bijkomend betrokken op cliënten individueel
Aantal organisaties betrokken op gezin in geheel
CO3-dossier
Controledossier
Hulpverlenend 0 1-5 6-10 11-15 >15 Strafrechtelijk 0 1-5 6-10 11-15 >15 Administratief 0 1-5 6-10 11-15 >15 Andere 0 1-5 6-10 11-15 >15
% 20.3 78 1.7 0 0 28.8 69.5 1.7 0 0 47.3 50.9 1.8 0 0 74.5 23.5 2.0 0 0
N 12 46 1 0 0 17 41 1 0 0 26 28 1 0 0 38 12 1 0 0
% 7.1 92.9 0 0 0 39.7 60.3 0 0 0 53.3 46.7 0 0 0 78.6 21.4 0 0 0
N 3 39 0 0 0 23 35 0 0 0 26 14 0 0 0 22 6 0 0 0
Hulpverlenend 0 1-5 6-10 11-15 >15 Strafrechtelijk 0 1-5 6-10 11-15 >15 Administratief 0 1-5 6-10 11-15 >15 Andere 0 1-5 6-10 11-15 >15
35.9 61 3.0 0 0 54.7 44.9 0.4 0 0 71.4 28.6 0 0 0 78.7 21.3 0 0 0
83 141 7 0 0 123 101 1 0 0 157 63 0 0 0 140 38 0 0 0
39 59.6 1.5 0 0 70.5 29.5 0 0 0 70.3 29.7 0 0 0 84.2 15.8 0 0 0
53 81 2 0 0 129 54 0 0 0 78 33 0 0 0 96 18 0 0 0
105
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING
Bijlage 7: Acties levensdomeinen Huisvesting in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
12.7 13.9 1.6 71.8
16.3 10.2 2.4 71
met interventie en/of doorverwijzing 10.6 16.0 3.7 69.8
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
33.3
39.3
32
als probleem ervaren, en actie ondernomen
11.4
5.5
12.8
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
2.7
0.9
2.7
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
52.5
54.3
52.5
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
Financiën in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
21.2
22
met interventie en/of doorverwijzing 15.1
als probleem ervaren, en actie ondernomen niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
12.2 1.6 64.9
11.4 2.4 64.1
18.4 2.8 63.7
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
29.7
37.9
29.2
als probleem ervaren, en actie ondernomen
13.7
5.5
14.1
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
1.8
0
1.8
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
54.8
56.6
54.8
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
Sociaal functioneren in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
25.3 10.6 3.7 60.4
22.9 13.1 3.3 60.8
met interventie en/of doorverwijzing 18.8 17.1 5.7 58.4
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
13.2
15.5
12.3
als probleem ervaren, en actie ondernomen
8.2
5.9
9.1
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
1.8
2.7
3.6
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
76.7
75.8
74.9
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
106
BIJLAGEN Psychisch functioneren in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen
42.0 23.3
31.8 33.5
met interventie en/of doorverwijzing 25.7 39.5
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
0.8 33.9
3.7 31
4.1 30.6
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
21.9
25.6
18.7
als probleem ervaren, en actie ondernomen
14.2
10.5
17.3
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
1.4
4.1
4.6
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
62.6
59.8
59.4
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
Mentale beperking in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
3.7 2.0 0.0 94.3
3.7 2 0.4 93.9
met interventie en/of doorverwijzing 2.9 2.8 0.4 93.9
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
0.9
0.9
0.9
als probleem ervaren, en actie ondernomen
0.5
0.5
0.5
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
1.4
0.5
1.4
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
97.3
98.2
97.3
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
Lichamelijk functioneren in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen
7.3 0.4
6.1 1.6
met interventie en/of doorverwijzing 6.1 1.6
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
0.0 92.2
0 92.2
0.0 92.2
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
2.7
4.1
2.7
als probleem ervaren, en actie ondernomen
1.4
0
1.4
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
1.4
0
1.4
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
94.5
95.9
94.5
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
107
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Zingeving in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen
2.9 0.0
2.9 0
met interventie en/of doorverwijzing 2.9 0.0
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
0.0 97.1
0.4 96.7
0.4 96.7
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
0.9
1.8
0.9
als probleem ervaren, en actie ondernomen
0.9
0
0.9
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
1.8
0.5
2.3
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
96.3
97.7
95.9
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
Dagbesteding in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
21.2 6.9 0.4 71.4
23.3 4.9 0.8 71
met interventie en/of doorverwijzing 18.4 9.8 1.2 70.6
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
13.2
15.5
12.8
als probleem ervaren, en actie ondernomen
6.8
4.6
7.3
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
2.3
0.9
2.8
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
77.6
79
77.2
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
Administratief statuut in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen
3.7 5.3
6.1 2.9
met interventie en/of doorverwijzing 3.3 5.7
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
0.8 90.2
0.4 90.6
0.8 90.2
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
4.1
5
3.7
als probleem ervaren, en actie ondernomen
3.2
2.3
3.6
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
2.7
1.4
4.1
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
90
91.3
88.6
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
108
BIJLAGEN Opvoeding in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen
35.5 19.2
31 23.7
met interventie en/of doorverwijzing 26.9 27.8
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
4.1 41.2
4.5 40.8
6.1 39.2
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
30.1
29.2
23.3
als probleem ervaren, en actie ondernomen
11.4
12.3
18.3
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
0.5
2.7
2.8
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
58
55.7
55.7
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
Verslaving in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
13.5 4.5 0.4 81.6
12.2 5.7 0 82
met interventie en/of doorverwijzing 9.4 8.5 0.4 81.6
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
18.7
21
17.4
als probleem ervaren, en actie ondernomen
4.6
2.3
5.9
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
0
0.5
0.5
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
76.7
76.3
76.3
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
Interculturaliteit in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen
7.3 6.9
9 5.3
met interventie en/of doorverwijzing 6.1 8.2
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
0.8 84.9
0.4 85.3
1.2 84.5
als probleem ervaren, geen actie ondernomen
14.2
16
12.3
als probleem ervaren, en actie ondernomen
7.3
5.5
9.2
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
0
0
0
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
78.5
78.5
78.5
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
109
ONDERZOEK NAAR DE EFFECTEN VAN DE CO3-SAMENWERKING Generatieproblematiek in % met N=245 (CO3) en N=219 (controle)
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen
7.8 2.9
9.8 0.8
met interventie en/of doorverwijzing 7.8 2.8
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
0.4 89
0 89.4
0.4 89.0
5
5.5
5
1.4
0.9
1.4
niet als probleem ervaren, wel actie ondernomen
0
0.5
0.5
niet als probleem ervaren, geen actie ondernomen
93.6
93.2
93.2
controle
CO3
met met interventie doorverwijzing
als probleem ervaren, geen actie ondernomen als probleem ervaren, en actie ondernomen
110