Faunabeheerplan Veluwe 2004-2008 Stichting Faunabeheereenheid Veluwe
(In deze versie is het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten van 28 september 2004 verwerkt.)
Bureau Waardenburg bv Adviseurs voor ecologie & milieu Postbus 365, 4100 AJ Culemborg Telefoon 0345 - 512710, Fax 0345 - 519849 e-mail
[email protected] website: www.buwa.nl
28 juni 2004 rapport nr. 04-013
Inhoud 1
Inleiding................................................................................................................................ 3
2
Faunabeheereenheid Veluwe........................................................................................... 5
3
Opzet van het faunabeheerplan .................................................................................... 16
4
Ganzen: in de zomerperiode.......................................................................................... 34
5
Ganzen: in de winterperiode .......................................................................................... 58
6
Grofwild ............................................................................................................................. 76
7
Knobbelzwaan Cygnus color.......................................................................................201
8
Konijn Oryctolagus cuniculus .....................................................................................213
9
Roek Corvus frugilegus ................................................................................................221
10
Vos Vulpes vulpes.............................................................................................................. 1
11
Referenties .......................................................................................................................... 3
2
1
Inleiding Voor u ligt het Faunabeheerplan Veluwe van de Stichting Faunabeheereenheid Veluwe. Het plan komt voort uit regelgeving van de Flora- en faunawet (hierna aangeduid als de wet) die per 1 april 2002 in werking is getreden. Het primaire uitgangspunt van de wet is de bescherming van diersoorten, met de mogelijkheid in te grijpen in de stand van diersoorten vanwege een redelijk doel. Alle wilde zoogdieren (met uitzondering van zwarte rat, bruine rat, en huismuis) die van nature in Nederland voorkomen, en alle vogelsoorten die van nature op het grondgebied van de Europese Unie voorkomen zijn beschermd. Het is in principe verboden deze diersoorten te verontrusten, vangen, verwonden of doden. Daarnaast is het niet toegestaan hun holen, nesten en andere voortplantings- en of vaste rust- en verblijfplaatsen te beschadigen, of hun eieren te zoeken of te rapen (artikel 9 tot en met 12). Op grond van zogenaamde erkende belangen zijn bij de wet uitzonderingen gemaakt op de wettelijke bescherming van inheemse diersoorten. Provincies hebben de bevoegdheid om in het kader van schadebestrijding en beheer vrijstellingen te geven van de verboden (artikel 65 en 66), personen aan te wijzen om bepaalde diersoorten in hun stand te beperken (artikel 67) en ontheffingen te verlenen (artikel 68), wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat, en op voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Faunabeheerplannen houden verband met de artikelen 67 en 68 van de wet. Gedeputeerde Staten kunnen een aanwijzing ex artikel 67 afhankelijk stellen van een faunabeheerplan. Een ontheffing ex artikel 68 wordt in beginsel slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan (zoals bedoeld in artikel 30 van de wet). Een faunabeheereenheid is een samenwerkingsverband van jachthouders in de vorm van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid of een stichting. Een faunabeheereenheid heeft tot taak om schade aan bij de wet erkende belangen planmatig en gecoördineerd te voorkomen. Een planmatige aanpak moet een goede waarborg bieden voor de instandhouding van populaties van beschermde soorten. De concrete aanpak wordt neergelegd in een faunabeheerplan. In een faunabeheerplan wordt aangegeven waarom en voor welke soorten in haar werkgebied de Faunabeheereenheid duurzaam beheer en schadepreventie noodzakelijk acht en welke uitzonderingen op het beschermingsregime van de betreffende soorten nodig zijn om schade te voorkomen en bestrijden. Op 13 februari 2003 is de Faunabeheereenheid Veluwe (hierna aangeduid als de Faunabeheereenheid) opgericht. De Faunabeheereenheid heeft Bureau Waardenburg gevraagd een (concept) faunabeheerplan op te stellen conform artikel 30 Flora- en faunawet. De heer G.J. Spek (Spek Fauna-Advies) is gevraagd de grofwildparagraaf in dit plan te verzorgen.Voorliggend faunabeheerplan is het resultaat. In dit faunabeheerplan wordt voor een 14-tal diersoorten in het werkgebied van de Faunabeheereenheid onderbouwd en beschreven welke belangen geschaad zullen worden als niet regulerend wordt opgetreden, alsmede de maatregelen die nodig worden geacht om schade doeltreffend te voorkomen of bestrijden. Voor andere diersoorten geldt dat ze geen of slechts 3
incidenteel schade veroorzaken in het werkgebied van de Faunabeheereenheid, of dat bestaande mogelijkheden afdoende zijn om schade te voorkomen en bestrijden. Het Faunabeheerplan Veluwe is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met een begeleidingscommissie, bestaande uit de volgende personen: - D. Dekker, Gewestelijke Land - en Tuinbouw Organisatie. - P. van den Tweel, terreinbeherende organisaties. - V.G.F. Repelaer, Federatie Particulier Grondbezit. - P.H. van Huffelen, Koninkelijke Nederlandse Jagersvereniging, Nederlandse Organisatie Jacht en Grondbeheer, Vereniging Wildbeheer Veluwe. - T. Dikker, adviseur Provincie. - A. Fopma, adviseur Provincie. - J. Rouwenhorst, adviseur terreinbeherende organisaties. - W. Geraedts, adviseur terreinberende organisaties - F.W. P. van Belle, adviseur terreinbeherende organisaties. - G.J. Spek, adviseur Vereniging Wild Beheer Veluwe. - H.W. Waalderbos, adviseur Gewestelijke Land - en Tuinbouw Organisatie. - J.D. Sellink, adviseur Federatie Particulier Grondbezit. - J. Bakker, adviseur Vereniging Reewild. - J. Boelm, adjunct secretaris Faunabeheereenheid.
4
2 2.1
Faunabeheereenheid Veluwe Rechtspersoonlijkheid Op 13 februari 2003 is de Faunabeheereenheid Veluwe opgericht, een initiatief van de Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, het Geldersch Landschap, Federatie Particulier Grondbezit, en de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging. Als rechtsvorm van het samenwerkingsverband heeft de Faunabeheereenheid gekozen voor een stichting.
2.2
Werkgebied Het werkgebied van de Faunabeheereenheid omvat, met uitzonderring van het Kroondomein, dat gedeelte van Gelderland dat gelegen is ten noorden van de Neder Rijn, ten westen van de IJssel, en dat in het noorden en westen begrensd wordt door de provinciegrens (figuur 2.1). Voor het Kroondomein is niet de Provincie maar de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) het bevoegd gezag. Het werkgebied van de Faunabeheereenheid beslaat een oppervlak van ca. 209197 ha (exclusief grote open wateren en bebouwde kommen). In figuur 2.2 zijn de wildbeheereenheden in het werkgebied van de Faunabeheereenheid weergegeven (Bron: Provincie Gelderland). De wildbeheer-eenheden spelen een belangrijke rol bij de uitvoering van schadebestrijding en beheer. Figuur 2.3 geeft de 3-cijferige postcodegebieden in het werkgebied van de Faunabeheereenheid weer (dit zijn die gebieden die de eerste drie cijfers van de postcode gemeen hebben) (Bron: Provincie Gelderland). Aangezien gedetailleerde schadegegevens zijn geregistreerd op 3-cijferige postcodegebied (zie § 3.2), is inzicht in de ligging van deze gebieden van belang. Figuur 2.4 geeft een beeld van het agrarisch grondgebruik m.b.t. een aantal gewassen (granen, maïs, gras, aardappelen, bieten, bloembollen) in het werkgebied van de Faunabeheereenheid in 1999/2000 (Bron: Provincie Gelderland).
2.3
Werkveld Het werkveld van de Faunabeheereenheid omvat alle gronden binnen de wildbeheereenheden met uitzondering van industrieterreinen en sportvelden. Het werkveld heeft in principe betrekking op soorten die schade kunnen veroorzaken(zie § 3.1.5).
5
Figuur 2.1. Gemeenten in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe (het gearceerde deel is het Kroondomein en behoort niet tot het werkgebied van de Faunabeheereenheid) (Bron Provincie Gelderland).
6
Figuur 2.2. Wildbeheereenheden in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe (het gearceerde deel is het Kroondomein en behoort niet tot het werkgebied van de Faunabeheereenheid) (Bron Provincie Gelderland).
7
Figuur 2.3. 3-cijferige postcodegebieden in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe (Bron: Provincie Gelderland).
8
Figuur 2.4. Het agrarisch grondgebruik in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe
9
2.4
Doel en werkwijze Stichting Faunabeheereenheid Veluwe In de Statuten van de Stichting Faunabeheereenheid Veluwe, artikel 3, is vastgelegd dat zij ten doel heeft te functioneren als een door het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland erkende Faunabeheereenheid in de zin van de wet, artikel 29. De Stichting Faunabeheereenheid wil op een efficiënte wijze uitvoering geven aan het provinciale fauna beleid als bedoeld in artikel 67 en 68 van de wet. Krachtens artikel 4 van de statuten wil de Faunabeheereenheid haar doel te bereiken door: • Wild Beheer Eenheden, bij voorkeur, als samenwerkingsverband van jachthouders in haar werkgebied aan zich te binden. • De Vereniging Wildbeheer Veluwe voor wat betreft het grof - en reewild nauw bij haar werkwijze te betrekken. • Slechts in incidentele gevallen de grondgebruikers en / of jachthouders, die niet via het WBE verband kunnen werken, op zich en als zodanig aan zich te binden. • Het bevorderen van gericht en structureel verzamelen van gegevens door de Wild Beheer Eenheden, op basis van het Faunabeheerplan, als centraal verzamelpunt voor de individuele grondgebruikers en / of jachthouders ten behoeve van de verslaglegging, de naleving en de onderbouwing van het Faunabeheerplan. • Voor het grof - en reewild zal daarvoor de Vereniging Wildbeheer Veluwe worden ingeschakeld. • In incidentele gevallen van individuele grondgebruikers en / of jachthouders, die niet via het WBE verband kunnen werken van deze personen ook een gedegen rapportage te verlangen. • Voor haar werkgebied een Faunabeheerplan vast te stellen en ter goedkeuring voor te dragen aan het College van Gedeputeerde Staten, met in acht neming van artikel 30 van de Flora – en Faunawet. • Op basis van een goedgekeurd Faunabeheerplan ontheffingen aan te vragen als bedoeld in artikel 68 van de Flora - en Faunawet. • De uitoefening van de door de Faunabeheereenheid verkregen ontheffingen te doen realiseren door hen die als jachthouder en / of deelnemer betrokken zijn bij het werk van de Faunabeheereenheid. Toelichting. De Faunabeheereenheid wil een goede en efficiënte methode van werken hanteren, zodanig dat de verkregen ontheffingen met voldoende waarborgen worden omgeven. Een goede verantwoorde en efficiënte wijze van uitvoeren van het opgestelde en door de provincie goedgekeurde Faunabeheerplan vergt gelet op het werkgebied en de specifieke Veluwse beheer en schade problematiek een goede afstemming tussen alle betrokkenen, zijnde de provincie, de Faunabeheereenheid, de deelnemende jachthouders en de grondgebruikers.
10
De uitvoering De uitvoering geschiedt bij voorkeur door jachthouders door tussenkomst van de deelnemende lokale samenwerkingsverbanden van jachthouders, de wildbeheereenheden. Vanaf de oprichting van de Faunabeheereenheid is er een goede relatie geweest met de Vereniging Wildbeheer Veluwe. Op basis van deze goede relatie wil de Faunabeheereenheid, met in achtneming van haar wettelijke taken, gebruik maken van de kennis en ervaring van de Vereniging Wildbeheer Veluwe. Voor de grote hoefdieren, het edelhert, het damhert, het wild zwijn, en ook het ree is de Vereniging Wildbeheer Veluwe, gelet op de aanwezige expertise en ervaring mede met betrekking tot de uitvoering van het vereiste populatieniveau het eerste aanspreekpunt. Onder verantwoordelijkheid van de Faunabeheereenheid is mede door de inbreng van Vereniging Wildbeheer Veluwe deel 2 van dit beheerplan betreffende het reewild het grofwild en het zwartwild tot stand gekomen. Door de gekozen werkwijze ontstaan voor de Fauna Beheert minimaal 18 lokale aanspreekpunten voor de uitvoering van het plan in haar werkgebied. Slechts bij uitzondering kunnen ook individuele jachthouders deelnemen aan de uitvoering als in redelijkheid niet verwacht kan worden, dat zij binnen de lokale samenwerkingsverbanden kunnen werken. Elke deelnemer zorgt er voor dat de vereiste gegevens bij het secretariaat bekend en actueel aanwezig zijn. 2.4.1
Ontheffingverlening en gebruikerstoestemming Ontheffing op voorhand. De Faunabeheereenheid vraagt ontheffingen op voorhand aan bij de provincie op basis van het goedgekeurde Faunabeheerplan. Ontheffingen op voorhand worden gegeven voor die soorten en die gebieden waarin het Faunabeheerplan voorziet. Dit betreft gebieden en soorten waarvan en schadehistorie voorhanden is en een planmatige aanpak in beheer en schadebestrijding noodzakelijk is bevonden. De Faunabeheereenheid geeft deze ontheffing onmiddellijk met een gebruikerstoestemming door aan de betreffende deelnemers. In individuele gevallen kunnen door de Faunabeheereenheid additionele voorwaarden worden gesteld. Zie schema 1: ontheffing op voorhand op basis van Faunabeheerplan. Ontheffing bij acute dreigende schade. Bij acute dreigende schade door plansoorten in gebieden zonder schade historie kunnen grondgebruikers dit rechtstreeks of via hun wildbeheereenheid melden bij de provincie. De Faunabeheereenheid stuurt bij kennisname van deze meldingen, deze direct door met de door haar te ontvangen stukken. Na beoordeling van de veldsituatie dan wel overlegde stukken waaruit blijkt dat de schade is vastgesteld past de provincie indien relevant het betreffende ontheffingsbesluit voor wat betreft het schadegebied aan. De verleende ontheffing zal in deze situatie onmiddellijk door de Faunabeheereenheid worden doorgegeven aan de betreffende WBE of aan de individuele gebruiker. Zie schema 2: Ontheffing op basis van acute schade. 11
Ontheffing buiten Faunabeheerplan Voor ontheffingen buiten het Faunabeheerplan om geldt, ex. artikel 68.4 van de wet, dat de WBE of andere jachthouder zelf een ontheffing bij de provincie kan aanvragen. Grondgebruiker meldt de schade bij Fauna Fonds. De schade wordt ook aan Faunabeheereenheid gemeld. Zie schema 3: ontheffing buiten Faunabeheerplan om. 2.4.2
Verplichtingen deelnemers De deelnemers zijn gehouden de uitvoeringsregels in de toestemming en/of in het ontheffingsbesluit vermeld, in acht te nemen. Een van de voorwaarden is dat elke deelnemer aan de Faunabeheereenheid rapport uitbrengt over het gebruik van de ontheffing. Daarbij worden relevante gegevens over soortontwikkeling verzameld en schade gegevens bij de grondgebruiker opgevraagd. De Faunabeheereenheid zal daartoe standaard formulieren ontwikkelen. Deze moeten volledig ingevuld binnen 28 dagen na afloop van elke gebruiksperiode ingediend worden bij het secretariaat van de Faunabeheereenheid. De Faunabeheereenheid zal de ingezonden rapportage samenvoegen in een totaal verslag dat jaarlijks door de Faunabeheereenheid zal worden vastgesteld en aan de provincie zal worden toegezonden. De Faunabeheereenheid kan tussentijds op grond van haar verkregen informatie met de provincie overleggen over bijstelling van de ontheffing en nadien de uitvoering evalueren en de provincie conform de wettelijke verplichting daarover rapporteren. De Faunabeheereenheid behoudt zich het recht voor de toestemming tot het gebruik van de ontheffing niet af te geven indien blijkt of een ernstig vermoeden vooraf bestaat dat de gestelde voorwaarden niet zijn of dreigen te worden nageleefd.
2.4.3
Toezicht en handhaving. De Faunabeheereenheid zal mede toezicht houden op het gebruik van de ontheffing. Indien blijkt dat niet of slechts ten dele aan de gebruiksregels wordt voldaan kan de Faunabeheereenheid zelf de gegeven toestemming wijzigen dan wel intrekken. In een zodanig geval stelt zij de provincie hiervan onverwijld in kennis. Handhaving van de ontheffingsvoorwaarden is een taak en verantwoordelijkheid van de provincie. Ook de provincie kan ten allen tijde het gebruik van de ontheffing geheel of gedeeltelijk opschorten, dan wel zodanig wijzigen dat geen toestemming verleend kan worden tot gebruik hiervan door nalatige deelnemers.
2.4.4
Voorlichting. De Fauna Beheer Eenheid kan zonodig zelf dan wel samen met de provincie voorlichtingsmateriaal samenstellen over de uitvoering van het Faunabeheerplan.
12
Schema 1: Ontheffing op voorhand Ontheffing op voorhand op basis van faunabeheerplan De FBE vraagt op basis van het goedgekeurde Faunabeheerplan op voorhand ontheffing aan voor schadebestrijding. ↓ De provincie verleent onder voorwaarde ontheffing op voorhand. ↓ De FBE: • Stelt een toestemming- en gebruikersinstructie op voor de WBE/ontheffinggebruiker. • Maakt een standaard rapportageformulier. • Stuurt de ontheffing met bovengenoemde stukken door aan de WBE/ontheffinggebruiker. ↓ Handhaving ontheffingvoorwaarden door de provincie. Toezicht op naleving toestemmings- en gebruikersintructie door de FBE. ↓ De WBE/ontheffinggebruiker rapporteert jaarlijks over het gebruik van de ontheffing aan de WBE aan de hand van het door de FBE opgestelde rapportageformulier. De grondgebruiker rapporteert over eventuele taxaties van het Faunafonds. ↓ De FBE voegt alle rapporten samen en maakt jaarlijks een rapportage voor de provincie.
13
Schema 2: Ontheffing op basis van acute schade Ontheffing op basis van acute schade ↓ Er wordt schade vastgesteld in een gebied zonder schadehistorie, maar voor een soort waarvoor wel ontheffing op voorhand elders in het werkgebied van de FBE is verleend Schade melding grondgebruiker/WBE bij Bij belangrijke schade melding door de de provincie: grondgebruiker bij het Faunafonds. • Gewas • Schadeveroorzakende soort • Ligging en oppervlak perceel Aanvullende preventieve middelen ↓ Controle in het veld door inspecteur van de provincie. Is er sprake van (dreigende) belangrijke schade? Ja / Nee Is er een geen andere bevredigende oplossing? Ja / Nee ↓ ↓ 2 x Ja 1 of 2 x Nee De provincie besluit de ontheffing te De provincie besluit de ontheffing niet te verlenen. verlenen en stelt de FBE hiervan op de hoogte ↓ FBE stuurt de ontheffing naar de WBE/gebruiker ↓ Handhaving ontheffingvoorwaarden door de provincie. Toezicht op naleving toestemmings- en gebruikersintructie door de FBE. ↓ De WBE/gebruiker rapporteert jaarlijks over het gebruik van de ontheffing aan de WBE aan de hand van het door de FBE opgestelde rapportageformulier. De grondgebruiker rapporteert over de afhandeling van de taxatie van het Faunafonds. ↓ De FBE voegt alle rapporten samen en maakt jaarlijks een rapportage voor de provincie.
14
Schema 3: Ontheffing buiten Faunabeheerplan om Ontheffing buiten het faunabeheerplan om
Rechtsgrondslag : artikel 68 Flora- en faunawet Lid 2. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan. Lid 4 In afwijking van het tweede lid kan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, ook aan anderen dan een faunabeheereenheid worden verleend indien: a. de noodzaak ontbreekt voor een faunabeheerplan gelet op de soort dan wel de aard of omvang van te verrichten handelingen; b. de noodzaak ontbreekt dat de te verrichten handelingen worden verricht door tussenkomst van een faunabeheereenheid; c. het gebied waar de handelingen worden verricht niet is gelegen in een gebied waarover zich de zorg van een faunabeheereenheid uitstrekt. Schademelding bij de FBE over schade die niet binnen het FBP geregeld is (art.68 lid 4). ↓ ↓ De FBE kan zelf niet aanvragen (Art. 68 lid De grondgebruiker dient een 2.). schademelding bij het Faunafonds in De WBE of andere jachthouder kan zelf wel een ontheffingaanvraag bij de provincie indienen ↓ De Provincie beoordeelt de aanvraag. Een inspecteur van de provincie komt in principe ter plaatste de schade beoordelen. Is er sprake van (dreigende) belangrijke schade? Ja / Nee Is er een geen andere bevredigende oplossing? Ja / Nee ↓ ↓ 2 x Ja 1 of 2 x Nee De provincie besluit de ontheffing te De provincie besluit de ontheffing verlenen. niet te verlenen en stelt de FBE hiervan op de hoogte. ↓ De provincie stuurt de ontheffing rechtstreeks naar de aanvrager(ontheffinghouder) Er gaat een afschrift naar de betreffende FBE. ↓ Handhaving ontheffingvoorwaarden door de provincie. ↓ De ontheffinghouder rapporteert na afloop over het gebruik van de ontheffing aan de provincie.
15
3 3.1 3.1.1
Opzet van het faunabeheerplan Uitgangspunten Doel van het faunabeheerplan Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van diersoorten in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. Het betreft diersoorten waarvan gebleken is dat zij belangrijke schade hebben aangericht en waarvan verwacht wordt dat zij in de toekomst schade zullen veroorzaken aan erkende belangen. Duurzaam beheer betekent in dit verband een planmatig beheer voor de lange termijn, waarbij schade in de toekomst voorkomen wordt of teruggebracht wordt naar een aanvaardbaar niveau en waarbij de gunstige staat van instandhouding van de betrokken soort niet in gevaar komt. Voor schade aan gewassen is het uitgangspunt dat schade aanvaardbaar is als deze minder dan € 115 per ha1 schadeperceel bedraagt. Dit in navolging van de richtlijn van de Provincie, die belangrijke schade definieert als € 115 per ha schadeperceel. Voor wat betreft belangrijke schade aan bedrijfsmatig gehouden vee en kapitaalintensieve teelten, blijkt uit jurisprudentie dat de omvang van een concreet geval van geleden schade zou moeten worden gerelateerd aan bepaalde bedrijfsgegevens, zoals de omvang en de opbrengst van het bedrijf in kwestie. Op basis hiervan kan gekeken worden bij welk bedrag schade redelijkerwijs nog voor risico van het bedrijf kan worden gelaten. Voor schade aan flora en fauna geldt dat schade aanvaardbaar is zolang natuurdoelstellingen van een terrein voor wat betreft kwetsbare soorten gerealiseerd kunnen worden. Schade waarbij de openbare veiligheid in het geding is, dient te worden voorkomen. Voor overige schade aan belangen geldt dat schade niet aanvaardbaar is, wanneer er sprake is van structurele en/of belangrijke schade. In voorkomende gevallen van schade zal een onafhankelijke taxatie moeten uitwijzen in hoeverre er sprake is van belangrijke schade. Voor wat betreft de gunstige staat van instandhouding, kan in het algemeen gesteld worden dat het effect van beheer op de reproductie en/of mortaliteit niet dermate groot mag zijn dat populaties zich op de langere termijn niet meer kunnen handhaven.
3.1.2
Uitgangspunten van de wet in relatie tot het faunabeheerplan De Flora- en faunawet vormt het uitgangspunt voor het opstellen van dit faunabeheerplan. De uitgangspunten van de wet met betrekking op het faunabeheerplan zijn hieronder samengevat. Inbreuken op de wettelijke beschermingsbepalingen kunnen slechts worden toegestaan indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort en er geen andere bevredigende oplossing bestaat.
1
Een wijziging van het € 115 criterium voor ‘belangrijke schade’ is in procedure n.a.v. een ingediende motie (Van de Brink c.s.; 28600 XIV nr.23) en advies daarover door de werkgroep Huys.
16
Ingrijpen in populaties van beschermde inheemse diersoorten dient in beginsel niet plaats te vinden maar wordt aanvaardbaar geacht op voorwaarde dat daarmee een redelijk doel gediend wordt. Onder een redelijk doel wordt verstaan: 1) Beheer van populaties. 2) Voorkomen en bestrijden van schade door diersoorten ter bescherming van de in de wet genoemde belangen. 3) In de wet gereguleerde jacht voor benutting. Als een redelijk doel handelingen ten aanzien van beschermde soorten vergt, dienen minder vergaande maatregelen zoals verjagen boven doden te worden toegepast. De wet gaat uit van preventie van schade boven bestrijding. De handelingen moeten effectief zijn voor het beschermen van het betreffende belang. Een planmatige en gecoördineerde aanpak bij het in specifieke gevallen verjagen, vangen of doden van diersoorten is uit oogpunt van effectiviteit van de ingreep en instandhouding noodzakelijk. Schadebestrijding dient in principe slechts plaats te vinden op de locatie waar de schade veroorzaakt is of dreigt te ontstaan. Alleen indien maatregelen op de schadelocatie onvoldoende mogelijkheden bieden om het betreffende belang te beschermen is bestrijding van schade door het vangen, verjagen en/of doden van dieren buiten de schadelocatie mogelijk als daarmee een redelijke bijdrage wordt geleverd aan de bescherming van het betreffende belang. Op de schadelocaties, dienen redelijke inspanningen te worden geleverd voor wat betreft schadepreventie, -bestrijding en verjaging om het betreffende belang te beschermen. 3.1.3
Provinciaal beleid In de “Nota Flora en Faunabeleid deel 2; Faunabeheer en Schadebestrijding” (Provincie Gelderland, 2002), is de provinciale uitwerking van de wet vastgelegd. De beleidsnota vormt een belangrijk uitgangspunt voor het opstellen van het faunabeheerplan. Voor belangrijke onderdelen van de wet berust de uitvoeringsbevoegdheid bij de Provincie. Zo heeft de Provincie o.a. de volgende bevoegdheden: 1. Het bieden van mogelijkheden voor het voorkomen en bestrijden van schade veroorzaakt door beschermde inheemse diersoorten door: - het verlenen van vrijstellingen van verboden handelingen ten aanzien van dieren aan de grondgebruiker (artikel 65); - het geven van een aanwijzing om in te grijpen in de stand van beschermde inheemse diersoorten, of andere (verwilderde) diersoorten op bepaalde gronden (artikel 67); - het verlenen van ontheffingen op de bescherming van dieren (artikel 68). 2. Het goedkeuren van faunabeheerplannen. De Provincie kan in het kader van haar goedkeuringsbeleid aanvullende eisen stellen aan de inhoud van een faunabeheerplan. Deze nadere eisen kunnen worden ingegeven door voortschrijdend inzicht of een door te voeren beleidswijziging ten opzichte van de nota zoals door Gedeputeerde Staten is besloten. Vrijstelling ex art. 65 van de wet Op grond van artikel 65 heeft de Provincie bij provinciale verordening vrijstelling verleend voor het verontrusten en/of doden van een aantal beschermde inheemse diersoorten die in het "Besluit beheer en schadebestrijding dieren", behorende bij de wet, zijn 17
aangewezen als diersoorten die in "delen van het land" veelvuldige belangrijke schade aanrichten". De vrijstelling strekt alleen tot het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren2. De vrijstelling vastgelegd in het Besluit beheer en schadebestrijding wordt iedere twee jaar door de minister geëvalueerd en eventueel gewijzigd. Dit kan aanleiding geven tot wijziging van het beleid van Gedeputeerde Staten gehoord de betrokken statencommissie. Aanwijzing ex artikel 67 Voor niet-beschermde inheemse diersoorten, exoten (Nijlgans, rosse stekelstaart, marterhond, verwilderde nerts, wasbeer, muntjak, beverrat en muskusrat) en verwilderde huisdieren (verwilderde katten, verwilderde duif) geldt geen verbod op het vangen of doden. Het gebruik van de middelen waarmee onbeschermde inheemse dieren, al dan niet beschermde uitheemse dieren en verwilderde dieren mogen worden gevangen of gedood is wel gereguleerd. Het is verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren aangewezen middelen of in strijd met de gebruiksregels die omtrent deze middelen in dat besluit zijn gesteld. Het is niet zonder meer toegestaan om onbeschermde inheemse dieren, al dan niet beschermde uitheemse dieren of verwilderde dieren te doden. Het is verboden bij dieren, zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen (artikel 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren). Beheer en schadebestrijding als bedoeld in de Flora- en faunawet kan echter worden beschouwd als een redelijk doel. De grondgebruiker mag bedoelde dieren vangen en doden. Hij kan ook derden schriftelijk machtigen om dat te doen. Daarnaast kan de Provincie personen of categorieën van personen aanwijzen om de op grond van artikel 67 van de Flora- en faunawet aangewezen exoten en verwilderde dieren te bestrijden. Artikel 67 voorziet echter in een kanbepaling en niet in een verplichting voor Gedeputeerde Staten. Bovendien is het aantal aangewezen soorten beperkt. De Provincie Gelderland heeft gebruik gemaakt van haar aanwijzingsbevoegdheid voor de volgende diersoorten: - muskusrat en beverrat (met toestemming van grondgebruiker en aanwijzing vangmiddelen); - wild zwijn in Oost Gelderland en Rivierenland (nulstandgebieden); - ree (tijdelijk); - vos in relatie tot weidevogels tot 1 april 2004. Voor niet-beschermde inheemse diersoorten, verwilderde diersoorten en overige exoten geldt dat jachtaktehouders op gebruik van geldige titel met toegestane middelen diersoorten in hun stand mogen beperken.
2
Een voorstel tot wetswijziging is ingediend n.a.v. een ingediende motie (Schreijer-Pierik c.s.; 28600 XIV, nr.17) waarbij ‘schade aan fauna’ wordt opgenomen als belang in artikel 65. 18
Ontheffing ex artikel 68 Op grond van artikel 68 van de wet kan de Provincie, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, op grond van erkende belangen ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen van de artikelen 9 tot en met 12, voor beschermde inheemse diersoorten waarvoor geen vrijstelling is verleend op grond van artikel 65 van de wet en die niet zijn aangewezen op grond van artikel 67 van de wet. Een ontheffing ex artikel 68 wordt in beginsel slechts verleend op basis van een faunabeheerplan. De Provincie kan ontheffingen verlenen op grond van de volgende erkende belangen: - In het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid. - In het belang van de veiligheid van het luchtverkeer. - Ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. - Ter voorkoming van schade aan flora en fauna. - Met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur, aan te wijzen belangen. Met het “Besluit beheer en schadebestrijding dieren” is aan de laatste mogelijkheid invulling gegeven. Als andere belangen zijn aangewezen: - Ter voorkoming en bestrijding van schade of belangrijke overlast veroorzaakt door steenmarters aan gebouwen of zich daarin bevindende roerende zaken. - Ter voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door vossen aan niet bedrijfsmatig gehouden vee. - Ter voorkoming en bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, behorende tot de diersoorten ree, damhert edelhert, wild zwijn, of moeflon. - Ter voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door konijnen of vossen op sportvelden of industrieterreinen. Ten aanzien van ontheffingsaanvragen en ontheffingverlening in het kader van de verschillende belangen stelt de Provincie het volgende: - Voor wat betreft ontheffingsaanvragen in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid en de veiligheid van het luchtverkeer ontbreekt de noodzaak voor een faunabeheerplan. De Provincie stelt dat het voor de hand ligt dat dergelijke aanvragen door andere instanties dan door de Faunabeheereenheid worden ingediend. Daarbij wordt met name gedacht aan overheden en luchthavens. Aan de onderbouwing van de aanvraag zullen hoge eisen gesteld worden, als betrof het een faunabeheerplan. Voor gebieden rondom een vliegveld kan een samenwerking tussen de Faunabeheereenheid en de autoriteit van de luchthaven gewenst zijn. Hinder of gevaar door vogels kan van buiten het feitelijke luchthaventerrein komen. - Bij ontheffingsaanvragen in het kader van voorkoming van belangrijke schade met betrekking tot landbouw, bosbouw en visserij dient inzichtelijk te worden gemaakt dat belangrijke schade is aangebracht dan wel wordt verwacht en dat preventieve maatregelen in voldoende mate zijn genomen. Onderbouwing van de aanvragen dient bij voorkeur en indien mogelijk plaats te vinden met historische schadegegevens. Er zal moeten worden voorzien in een planmatige aanpak en ontheffing zal daarom over het algemeen alleen plaatsvinden op basis van een faunabeheerplan. 19
-
Voor ontheffingverlening wordt als criterium van belangrijke schade een schade van minimaal € 115 per hectare schadeperceel gehanteerd. Ten aanzien van de inzet van preventieve middelen stelt de Provincie als voorwaarde dat de grondgebruiker minimaal één effectief middel uit het Handboek Faunaschade (Oord, 2002) toepast, tenzij hogere eisen worden gesteld voor tegemoetkoming door het Faunafonds. Zonodig dienen de middelen in de tijd te worden afgewisseld. Ontheffing wordt alleen verleend indien kennis en kwaliteit van de schadebestrijder is gewaarborgd door een geldige jacht- of valkeniersakte. Voor soorten die belangrijke schade veroorzaken wordt in het algemeen alleen ontheffing verleend voor opzettelijk verstoren en afschot op schadegevoelige percelen. Voor wildsoorten zal alleen ontheffing worden verleend voor 1) afschot buiten de periode dat de soort bejaagbaar is, 2) afschot in gebieden waar de jacht gesloten is (gebieden met een speciale beschermde status) en preventieve middelen niet afdoende zijn om schade te voorkomen of te beperken, en 3) de inzet van andere middelen dan toegestaan. Bij ontheffingverlening voor kunstlicht zal de mogelijke verstoring van andere beschermde inheemse diersoorten, met name die soorten waarvoor een gebied een speciale beschermde status heeft gekregen, worden meegewogen. Voor soorten waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid draagt zullen in principe geen ontheffingen worden verleend. Bij de ontheffing kunnen voorwaarden worden opgenomen die het mogelijk maken de werking bij bijzondere weersomstandigheden op te schorten. In de ontheffing worden de middelen vermeld die mogen worden gebruikt bij het doden of vangen van dieren. Eventueel kan het aantal middelen worden beperkt of kunnen er beperkingen ten aanzien van het gebruik worden opgelegd. Bij een ontheffing kan tevens de voorwaarde worden opgenomen dat het gebruik van de ontheffing vooraf bij de Provincie gemeld moet worden en achteraf gerapporteerd moet worden tot welke resultaten dit heeft geleid. Ontheffingverlening ter voorkoming van schade aan flora en fauna, te weten predatie van bodembroeders, zal geschieden op basis van een faunabeheerplan. Met uitzondering van het voorkomen van schade aan niet-bedrijfsmatig gehouden vee door vossen zal de Provincie voor wat betreft het voorkomen en bestrijden van schade aan overige belangen zoals genoemd in het “Besluit beheer en schadebestrijding dieren” een uiterst terughoudend ontheffingenbeleid voeren. Vaak zijn er namelijk andere bevredigende oplossingen mogelijk. In de meeste gevallen gaat het om schadebestrijding in de bebouwde kom. Het ligt volgens de Provincie daarom meer in de rede dat gemeenten als aanvrager optreden in plaats van een faunabeheereenheid. Een faunabeheerplan is daarom geen vereiste.
Per diersoort heeft de Provincie ontheffingenbeleid met betrekking tot in te zetten middelen, gebieden en perioden vastgesteld. Het ontheffingenbeleid komt bij de bespreking van de betreffende diersoorten aan de orde. Beleid ten aanzien van faunabeheerplannen De eisen waaraan een faunabeheerplan moet voldoen zijn opgenomen in het ‘Besluit faunabeheer’, behorende bij de wet. Deze eisen hebben betrekking op de minimale oppervlakte waarvoor het faunabeheerplan moet gelden (afhankelijk van de oppervlakte 20
van de faunabeheereenheid 5.000 hectare of groter), de geldigheidsduur van het plan (maximaal vijf jaar) en de gegevens die het moet bevatten (zie volgende paragraaf). De Provincie acht het gewenst dat beheersplanning van de hoefdierpopulaties op het niveau van de totale Veluwe plaatsvindt. Tevens acht de Provincie het wenselijk dat voor wat betreft bepaalde onderdelen van een beheerplan afstemming plaatsvindt tussen de verschillende aangrenzende faunabeheereenheden. Hierbij wordt met name gedacht aan de problematiek van knobbelzwanen en overzomerende ganzen. Verder worden er door de Provincie geen aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de informatie die in de faunabeheerplannen moet worden opgenomen. De Provincie zal een faunabeheerplan goedkeuren voor een termijn van maximaal vijf jaar als aan de wettelijke vereisten is voldaan. Wanneer het plan op onderdelen niet voldoet, omdat bepaalde gegevens niet of niet volledig zijn aangeleverd, dan zal de Provincie voor deze onderdelen geen goedkeuring verlenen of deze voor een kortere termijn goedkeuren. In dergelijke situaties zal een faunabeheereenheid jaarlijks verslag moeten uitbrengen over de wijze waarop zij hun werkzaamheden heeft uitgeoefend en over de uitvoering van het faunabeheerplan. 3.1.4
Speciale beschermingszones In de Provincie Gelderland ligt een aantal Speciale Beschermingszones die zijn aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn (zie figuur 3.1). Deze gebieden zijn aangewezen voor kwalificerende soorten van Bijlage I van de Vogelrichtlijn en hebben relevantie voor een aantal andere vogelsoorten. Binnen deze Speciale Beschermingszones wordt de jacht niet geopend3. In tabel 3.1 is voor de Provincie Gelderland aangegeven welke Speciale Beschermingszones aanwezig zijn, en welke kwalificerende soorten en overige relevante soorten er voorkomen. Voor schadebestrijding binnen Speciale Beschermingszones of in de directe omgeving daarvan (externe werking van de richtlijn) kan ontheffing ex artikel 68 van de wet worden verleend, waarbij er een afweging moet worden gemaakt tussen de instandhoudingdoelstelling (art 6 lid 3 Habitatrichtlijn) en de voorgenomen maatregel(en). Zeker waneer het kwalificerende soorten betreft, maar ook voor de overige relevante soorten is vooraf een inschatting noodzakelijk van het al dan niet optreden van significante effecten op de instandhouding van de lokale populaties.
3
Er is een wetswijziging in voorbereiding n.a.v. een ingediende motie (Schreijer-Pierik c.s.; 28600 XIV, nr.18) om artikel 46, lid 3 Flora- en faunawet te schrappen, waarmee de jacht in natuurgebieden wordt toegestaan.
21
Tabel 3.1.
Speciale beschermingszones (Vogelrichtlijn) in de Provincie Gelderland. Per SBZ is aangegeven welke kwalificerende en overige relevante soorten er voorkomen. In vet zijn de faunabeheerplansoorten aangegeven.
SBZ Drontermeer
Kwalificerende soorten kleine zwaan
Wolderwijd en Nuldernauw Veluwemeer
kleine zwaan, tafeleend
Ijssel
kolgans, smient, meerkoet, wilde zwaan, ijsvogel, kleine zwaan, kwartelkoning, slobeend, grutto, reuzenstern
Gelderse Poort
kolgans, grauwe gans, roerdomp, ijsvogel, slobeend kwartelkoning, zwarte stern
Nederrijn
kolgans, kwartelkoning, kleine zwaan
Waal
kolgans, grauwe gans, smient, kwartelkoning, kleine zwaan
Arkemheen
kleine zwaan
Veluwe
wespendief, boomleeuwerik, zwarte specht nachtzwaluw, ijsvogel, duinpieper, grauwe klauwier
3.1.5
Overige relevante soorten smient, roerdomp, lepelaar, nonnetje, aalscholver, slobeend, tafeleend smient, meerkoet, grote zilverreiger, nonnetje, fuut, aalscholver, krakeend, slobeend, pijlstaart, kuifeend smient, nonnetje, aalscholver, fuut, krakeend, slobeend, kuifeend, grote zaagbek, grote karekiet grauwe gans, wilde eend, porseleinhoen, zwarte stern, lepelaar, nonnetje, kleine zilverreiger, slechtvalk, visarend, fuut, aalscholver, krakeend, pijlstaart, wintertaling, tafeleend, kuifeend, grote zaagbek, scholekster, kievit, wulp, tureluur Smient, meerkoet, porseleinhoen, blauwborst, kleine zwaan, wilde zwaan, nonnetje, visarend, slechtvalk, dodaars, fuut, aalscholver, rietgans, krakeend, wintertaling, pijlstaart, tafeleend, kievit, grutto, wulp, oeverzwaluw, grote karekiet grauwe gans, smient, meerkoet, brandgans, porseleinhoen, ijsvogel, nonnetje, fuut, aalscholver, krakeend, pijlstaart, slobeend, tafeleend, kuifeend, kievit, grutto, wulp, oeverzwaluw brandgans, meerkoet, porseleinhoen, kleine zilverreiger, nonnetje, slechtvalk, fuut, aalscholver, krakeend, slobeend, pijlstaart, tafeleend, kuifeend, kievit, grutto, wulp bruine kiekendief, kwartelkoning, kemphaan, blauwborst draaihals, roodborsttapuit, tapuit
meerkoet, tafeleend, pijlstaart kleine zwaan
Voorwaarden en regels voor wat betreft inhoud faunabeheerplan De inhoud van het faunabeheerplan moet voldoen aan de eisen en voorwaarden zoals opgenomen in art. 10 van het ‘Besluit faunabeheer’, behorende bij de wet. Het faunabeheerplan dient tenminste de volgende gegevens te bevatten: 1. De omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid. 2. Een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven. 3. Kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar. 22
4. Een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van de in onderdeel 3 bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen als bedoeld in artikel 68 eerste lid van de wet die zouden worden geschaad indien niet tot beheer zou worden overgegaan. 5. Een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel 4 benoemde belangen in de vijf jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad.
23
24
Figuur 3.1.
Vogelrichtlijngebieden in de Provincie Gelderland (Bron: Provincie)
6. De gewenste stand van de in onderdeel 3 bedoelde diersoorten. 7. Per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel 6 te bereiken. 8. Per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel 5, zijn verricht om de schade van de in onderdeel 4 bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen. 9. Voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisselen met aangrenzende terreinen. 10. Een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de periode in het jaar waarin de in onderdeel 7 bedoelde handelingen zullen plaatsvinden. 11. De mogelijkheden en de voorwaarden om gebruik te maken van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing op gronden van jachthouders die niet bij faunabeheereenheid zijn aangesloten, mits die gronden binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid vallen, en voorzover die gronden plaatsen als bedoeld in onderdeel 10 omvatten waar planmatig beheer noodzakelijk is. 12. Voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de te verwachte effectiviteit van de in onderdeel 7 bedoelde handelingen. 13. Een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald. In § 3.5 wordt aangegeven waar in het onderhavige faunabeheerplan bovengenoemde 13 punten aan de orde komen. 3.1.6
Op te nemen soorten Het plan heeft betrekking op de volgende soorten: brandgans, Canadese gans, grauwe gans, kolgans, knobbelzwaan, roek, konijn, ree, edelhert, damhert, wild zwijn en vos. Voor andere soorten was (vooralsnog) geen aanleiding deze op te nemen in het plan. Deze soorten veroorzaken alleen zeer incidenteel schade in het werkgebied van de Faunabeheereenheid en/of de bestaande mogelijkheden worden afdoende geacht om schade te voorkomen of het gaat om kwetsbare soorten waarvoor de Provincie geen ontheffing verleent. In bijlage 1 is per soort aangegeven waarom deze wel of niet is opgenomen in voorliggend faunabeheerplan. In bijlage 2 zijn soorten opgenomen die slechts incidenteel schade veroorzaken in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. Een planmatige aanpak om schade te bestrijden is niet aan de orde. Bij veranderende omstandigheden (bijvoorbeeld populatiegroei, landbouwkundige veranderingen) kan schade toenemen en kan een planmatige aanpak op basis van een faunabeheerplan alsnog wenselijk zijn. De zwarte kraai en de kauw zijn opgenomen in bijlage 3. Voor het geval dat een planmatige aanpak in de komende vijf jaar alsnog gewenst blijkt te zijn, kunnen de hoofdstukken van de kauw en de zwarte kraai, direct weer worden opgenomen in het hoofdplan. 25
3.1.7
Plan gericht op de toekomst Het faunabeheerplan is gericht op de toekomst, en gebaseerd op de thans beschikbare gegevens. Die gegevens zijn op onderdelen nog niet zodanig dat daarop een gedetailleerd planmatig beheer kan worden gebaseerd. Daarom is de motivering in dit plan in veel gevallen globaal. Faunabeheereenheden hebben een inspanningsverplichting om samen met wildbeheereenheden en grondgebruikers ervoor te zorgen dat de achterstand in kennis binnen enkele jaren is ingelopen. De komende jaren zullen aanvullende gegevens worden verzameld over noodzaak, aard, omvang en effectiviteit van de te verrichten handelingen. Tevens zal de uitvoering van het plan via monitoring worden gevolgd. De voorgestelde maatregelen ten aanzien van het voorkomen van schade en duurzaam beheer van soorten zullen in de loop der jaren gedetailleerder onderbouwd worden. Tevens zal het plan kunnen inspelen op toekomstige veranderingen.
3.2
Toelichting op de gebruikte gegevens Ten behoeve van het opstellen van het faunabeheerplan zijn de volgende gegevens verzameld met betrekking tot de soorten die zijn opgenomen in het faunabeheerplan: 1. Kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten. 2. Gegevens over de schade die is veroorzaakt in de afgelopen drie tot vijf jaar, of over de belangen die zijn geschaad in de afgelopen drie tot vijf jaar. Waar mogelijk en zonodig zijn gegevens over langere periode opgenomen, om een inschatting te maken van het schadeverloop. 3. Gegevens over de handelingen die verricht zijn in de afgelopen drie tot vijf jaar om belangen te beschermen. Populatiegegevens Kwantitatieve gegevens over vogelpopulaties zijn hoofdzakelijk afkomstig uit gepubliceerde bronnen. Van een aantal vogelsoorten zijn voor de Faunabeheereenheid kaarten beschikbaar gesteld met aantalschattingen van broedvogels en van andere soorten relatieve dichtheidskaarten van het voorkomen als broedvogel (Sovon Vogelonderzoek Nederland ongepubl., zie ook Sovon 2002). In onderstaand kader is een toelichting op de dichtheidkaarten gegeven. Gegevens over winterpopulaties die tijdens de trektijd in Nederland verblijven zijn niet aangevraagd ten behoeve van dit faunabeheerplan. De gepresenteerde informatie is gebaseerd op gepubliceerde bronnen en voor zwanen, ganzen en eenden vooral afkomstig uit de maandelijkse tellingen van watervogels (oa. Voslamber & van Winden, 2001a, 2001b, Koffijberg et al., 1997). Kwantitatieve gegevens over de reeënpopulatie in het werkgebied van de Faunabeheereenheid zijn afkomstig van de wildbeheereenheden en de betrokken reewild adviescommissies. In de werkgebieden van de wildbeheereenheden worden in het voorjaar tellingen van reeën in de schemer georganiseerd, waarbij twee avonden en één ochtend wordt waargenomen. Van de overige zoogdiersoorten waren geen gegevens over absolute aantallen beschikbaar, maar wel over dichtheden. Gegevens over dichtheden van zoogdieren zijn ontleend aan de Ecologische Kapitaal Index Zoogdieren (Hollander, 2000). Haas, konijn en vos worden sinds 1993 geteld in het kader van het Landelijk Meetnet Zoogdieren. De 26
tellingen vinden plaats binnen de plots van het broedvogel-meetnet van Sovon. De monitoringsgegevens zijn verwerkt tot en met 1996. Op basis van deze gegevens zijn per combinatie van fysisch geografische regio’s (waaronder hogere zandgronden, en rivierengebied) en per begroeiingstype (waaronder bos, agrarisch gebied, moeras, heide) de gemiddelde dichtheden voor de jaren negentig berekend. Afschotcijfers kunnen een indicatie geven van de trend in populatie-aantallen. Afschotcijfers over de periode 1980-2000 waren afkomstig van de KNJV en waren beschikbaar als totaalaantallen voor de provincie. De afschotcijfers in de loop van de tijd zijn niet zonder meer te vergelijken, mede vanwege het feit dat het aantal deelnemende jachtvelden aan afschotregistratie is toegenomen in de loop der tijd (KNJV, 1994; in Hollander, 2000).
Relatieve dichtheidskaarten De relatieve dichtheidskaart geeft de trefkans weer om een soort (in de broedtijd, als broedvogel) binnen een kilometerblok aan te treffen. De trefkans is afhankelijk van de talrijkheid (dichtheid) van de soort. Dit verband is niet rechtlijnig, een tweemaal zo hoge trefkans betekent niet een tweemaal zo hoge dichtheid. De dichtheidskaarten geven een algemeen beeld van de talrijkheid van een soort binnen en tussen regio’s. De kaarten zijn niet geschikt om dichtheden op plaatselijk niveau te herleiden. Daarnaast zijn de kaarten van afzonderlijke soorten niet vergelijkbaar. De relatieve dichtheidskaarten zijn gebaseerd op gegevens van SOVON die verkregen zijn door middel van gestandaardiseerd veldwerk in geselecteerde kilometerblokken in de 1998-2000. Met behulp van een interpolatiemethode is voor elk kilometerblok een relatieve dichtheid berekend op basis van de aan- of afwezigheid in twaalf omliggende onderzochte kilometerblokken waarin hetzelfde hoofdbiotoop aanwezig is. Afhankelijk van de soort wegen de op korte afstand gelegen kilometerblokken zwaarder mee dan de verder afgelegen hokken. Onderzochte kilometerblokken in de omgeving waarin het hoofdbiotoop niet aanwezig is worden bij de berekening van het betreffende kilometerblok buiten beschouwing gelaten (Sovon Vogelonderzoek Nederland, 2002). De relatieve dichtheid kan variëren tussen 0 (soort ontbreekt in alle dertien meegewogen hokken) tot 1 (soort aanwezig in alle dertien meegewogen hokken). Schadegegevens Informatie over mogelijke schade aan belangen is ontleend aan het Handboek Faunaschade van het Faunafonds (Oord, 2002). Met betrekking tot schade aan belangen in het verleden zijn kwantitatieve gegevens verzameld door de voormalige Wildschadecommissie van Gelderland, het voormalige Jachtfonds en het huidige Faunafonds. Hiernavolgend zal kort worden ingegaan op de vergoedingsregeling zoals die bestond onder de Jachtwet en zoals die nu bestaat onder de Flora- en faunawet. Inzicht hierin is belangrijk bij het interpreteren van de schadegegevens.
27
Onder de Jachtwet bestond de mogelijkheid een tegemoetkoming te vragen voor de schade, die diersoorten die onder de Jachtwet waren beschermd, aanrichtten aan landbouwgewassen en -teelten. De verzoeken werden, na advisering door de provinciale Wildschadecommissie (WICO), door het Jachtfonds beoordeeld. Een positief advies van de WICO leidde niet altijd tot een daadwerkelijk vergoeding door het Jachtfonds. Een tegemoetkoming in de geleden schade werd doorgaans verleend voor diersoorten waarop de jacht het gehele of een gedeelte van het jaar gesloten was. Schade veroorzaakt door diersoorten, waarop de jacht het gehele jaar geopend was, of diersoorten die (een deel van het jaar) onbeschermd waren werd in principe niet vergoed. Voor vogelsoorten, die op grond van de Vogelwet beschermd waren verklaard, kon eveneens bij het Jachtfonds een vergoeding worden aangevraagd. Tabel 3.1 geeft een overzicht van de wettelijke status van de betreffende diersoorten onder de Jachtwet, Vogelwet en Flora- en faunawet met de bejaagbare periode (indien van toepassing). Tabel 3.1. Overzicht van de wettelijke status van de in dit plan opgenomen diersoorten voor de situatie tot en na 1 april 2002 met de bejaagbare periode. Soort Situatie tot 1 april 2002 Situatie vanaf 1 april 2002 Jachtwe t Vogelwet Bejaagbare periode Ffwet Bejaagbare periode brandgans + geen + geen Canadese + geen + geen gans grauwe gans + geen1 + geen kolgans + geen1 + geen knobbelzwaa + geen + geen n smient + geen + geen wilde eend + 15 augustus t/m 31 + 15 augustus t/m 31 januari januari meerkoet + geen2 + geen roek + geen + geen konijn + jaarrond + 15 augustus t/m 31 januari ree + geen3 + geen edelhert + geen + geen wild zwijn + geen + geen vos + jaarrond + geen 1 2 3
Tot 1999 was de jacht onder de Jachtwet jaarlijks geopend van 1 september tot en met 31 januari daaraanvolgend. Tot 1999 was de jacht onder de Jachtwet jaarlijks geopend van 18 augustus tot en met 31 januari daaraanvolgend. Op vergunning bokken van 1 mei t/m 15 september en geiten van 1 januari t/m 15 maart. Met de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet heeft het Faunafonds een deel van de taken van het Jachtfonds overgenomen. Belanghebbenden die schade ondervinden, aangericht door beschermde inheemse diersoorten, moeten zich sindsdien wenden tot het Faunafonds om schadevergoeding te krijgen. Een tegemoetkoming in schade aangericht door een beschermde inheemse diersoort aan de landbouw, de bosbouw, of visserij, wordt slechts verleend indien de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden. Redelijke en billijke maatregelen staan genoemd 28
in het Handboek Faunaschade. Een tegemoetkoming voor geleden schade door beschermde inheemse diersoorten, waarvoor ingevolge artikel 68 van de wet ontheffing kan worden verleend, wordt slechts toegekend, indien: - De ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de provincie is geweigerd. - De ontheffing is verleend en er ondanks dat daarvan naar het oordeel van het bestuur van het Faunafonds op adequate wijze gebruik gemaakt is, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden. Als een grondgebruiker geen ontheffing krachtens artikel 68 van de wet heeft aangevraagd, dan zal in beginsel geen tegemoetkoming worden verleend. Schade veroorzaakt door diersoorten waarvoor een vrijstelling geldt voor doden wordt in principe ook niet vergoed. Voor het opstellen van het Faunabeheerplan is gebruik gemaakt van jaarverslagen van de Wildschadecommissie Gelderland over de periode 1995-2001 (WICO, 2002) en niet gepubliceerde gegevens van het Jachtfonds/Wildschadecommissie over de periode 1990-1999. Daarnaast is gebruik gemaakt van gegevens van het Faunafonds. Voor ganzen en smienten is gebruik gemaakt van de gegevens van 2000 t/m september 2003 (uitdraai van 12 september 2003). Het betreft getaxeerde en uitgekeerde schadevergoedingen op 3-cijferig postcodeniveau in deze periode. Voor de overige diersoorten is zomogelijk gebruik gemaakt van de gegevens van 2000 t/m 2002 (publicatie april 2003). Het gaat hierbij om de getaxeerde en uitbetaalde schadevergoedingen per hectare op 3cijferig postcodeniveau in deze periode. Bij de presentatie van haar gegevens geeft het Faunafonds aan dat in die gebieden waar de schadebedragen minder dan € 115 per ha. bedragen, faunaschade te verwachten is. Tenslotte is via een enquête informatie opgevraagd bij wildbeheereenheden over veroorzaakte schade. De respons was 75%. De gegevens van deze enquête zijn aanvullend gebruikt op bovenstaande gegevens. Opgemerkt dient te worden dat de beschikbare schadegegevens geen goed beeld geven van de werkelijk opgetreden schade in het verleden. Beschikbaar zijn slechts de schadegevallen die geregistreerd zijn en de bedragen die zijn getaxeerd en/of uitgekeerd. Echter niet alle schade is gemeld, om verschillende redenen (o.a. Zwart-Roodzant et al. (1999), Van Enckevort & Hermans, 2001): - Lange wachttijden voordat vergoedingen worden uitgekeerd. - De kans op schadevergoeding is klein. - Te veel administratieve rompslomp. - Schade is achteraf moeilijk te bewijzen, de instanties komen te laat kijken. Met name voor soorten die onder de Jachtwet het gehele jaar bejaagbaar waren, of soorten die (een deel van het jaar) onbeschermd waren, ontbreken gegevens. Aangezien schade veroorzaakt door deze soorten niet werd vergoed, werd schade over het algemeen ook niet gemeld. Het is daarom dat het Faunafonds verzocht heeft een overgangsregeling op te nemen die provincies toestaat faunabeheerplannen goed te keuren als gegevens van diersoorten die onder artikel 8 van de Jachtwet vielen, ontbreken. Ingevolge artikel 10 van het besluit faunabeheer, onderdeel h en k, van dit besluit kunnen provincies soepelheid betrachten ten aanzien van deze gegevens. 29
Gegevens schadebeperkende en -voorkomende maatregelen Informatie over mogelijke preventieve en schadebeperkende maatregelen is ontleend aan het Handboek Faunaschade van het Faunafonds (Oord, 2002). Informatie over getroffen maatregelen in het verleden bestond uit afschotcijfers over de periode 1980-2000 afkomstig van de KNJV, en gegevens over vergunningverlening onder de Jachtwet en Vogelwet en ontheffingverlening onder de Flora- en faunawet. Aanvullend is via de enquête informatie opgevraagd bij wildbeheereenheden over genomen maatregelen in het verleden. De gegevens van deze enquête zijn aanvullend gebruikt op bovenstaande gegevens. Op basis van de afschotgegevens van de KNJV wordt inzicht gegeven in het aantal dieren dat jaarlijks in de gehele provincie wordt afgeschoten. De gegevens van de wildbeheereenheden konden voor een aantal soorten gebruikt worden om de regionale verschillen in afschot inzichtelijk te maken. De gegevens geven geen inzicht in het aantal dieren dat geschoten is in een eventuele bejaagbare of onbeschermde periode en het aantal dieren dat geschoten is op basis van een vergunning. Gegevens over de omvang en uitvoering van beheermaatregelen in locale situaties (methodiek, getroffen preventieve maatregelen, de schaal waarop de maatregelen zijn getroffen, aantal geschoten dieren) ontbreken of zijn onvolledig. Gegevens over vergunningverlening onder de Jachtwet en de Vogelwet en over ontheffingverlening onder Flora- en faunawet geven een indicatie van de maatregelen die genomen zijn in het verleden om schade te voorkomen en te bestrijden en tevens ook over de omvang van de problematiek aangaande soorten. Met nadruk moet gezegd worden dat ze een indicatie geven, omdat afgifte van een vergunning of ontheffing in het verleden niet wil zeggen dat hiervan daadwerkelijk gebruik is gemaakt. De vergunningen werden voor wat betreft de Jachtwet en de Vogelwet vaak op voorhand verleend aan wildbeheereenheden. Wanneer er geen noodzaak was om van de vergunning gebruik te maken, bleef inzet hiervan achterwege. Op basis van artikel 10 van de Vogelwet kon de Provincie op basis van erkende belangen vergunning verlenen voor het opzettelijk verontrusten, vangen en doden van beschermde vogelsoorten alsmede het rapen van hun eieren en het verstoren van hun nesten. Op basis van artikel 53 van de Jachtwet kon door het voormalige Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vergunning worden verleend om in afwijking van de in de Jachtwet gestelde regels te jagen, indien er sprake was van schade aan in de wet genoemde erkende belangen. Vergunningen werden slechts verleend, indien er geen andere bevredigende oplossing bestond. Dit betekende dat er geen vergunningen verleend konden worden voor het vangen of doden van dieren, indien schade ook kon worden voorkomen door betreffende dieren weg te jagen of door een omheining aan te brengen. Voor gegevens over de effectiviteit van maatregelen is gebruik gemaakt van de beschikbare literatuur. De beschikbare informatie over de effectiviteit van maatregelen is echter beperkt. Om de effectiviteit van zowel preventieve als schadebeperkende maatregelen goed te kunnen toetsen is het belangrijk om een beeld te hebben van welke middelen in 30
welke mate op welke plaatsen zijn ingezet. Tot nog toe zijn deze gegevens niet of nauwelijks structureel verzameld. Het effect van preventieve maatregelen is tot op heden alleen geregistreerd als de middelen onvoldoende blijken te werken en er schade is opgetreden, waarna een verzoekschrift tot schadevergoeding werd ingediend. Positieve situaties, waarbij de preventieve maatregelen effect sorteerden en schade achterwege bleef, werden niet geregistreerd. 3.4
Lacunes in kennis en monitoring Voor een verantwoord faunabeheer is de beschikbaarheid van voldoende objectieve gegevens over de ontwikkeling van dieren, de ontwikkeling van schade en de effectiviteit van maatregelen essentieel. Zoals geconstateerd in § 3.1.7 ontbrak voor het opstellen van voorliggend faunabeheerplan nog de nodige informatie. Met name gegevens over de relatie tussen schade-omvang en de regionale / lokale populatie-omvang ontbraken, waardoor een ‘gewenste stand’ van diersoorten, in geval dat populatiebeheer wenselijk is, niet of nauwelijks te onderbouwen is. Ook over de effectiviteit van getroffen maatregelen om schade te voorkomen en bestrijden zijn nauwelijks gegevens bekend. Het verzamelen van deze gegevens (monitoring) verdient in de toekomst dan ook de nodige aandacht. De Faunabeheereenheid heeft hierin een belangrijke taak. Het faunabeheerplan zal na twee en een half jaar worden geëvalueerd en zonodig na vijf jaar worden gewijzigd. Op basis van de gegevens die de komende periode verzameld worden kan de effectiviteit van de getroffen maatregelen worden geëvalueerd en het faunabeheerplan zonodig worden gewijzigd. Om evaluatie van voorgestelde maatregelen mogelijk te maken is het belangrijk inzicht te krijgen in de volgende zaken: - Verleende ontheffingen en machtigingen (voor welke soorten, aantal ontheffingen). - Wat is met de ontheffing en machtiging gedaan (welke middelen zijn ingezet, met welke frequentie, in welke mate, etc). - Veroorzaakte schade (is schade voorkomen of teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau). - Populatieontwikkeling van betreffende soorten (is sprake van een duurzaam beheer). - Relatie tussen schade-omvang en de regionale / lokale populatie-omvang. - De effectiviteit van getroffen maatregelen om schade te voorkomen en bestrijden. Gegevens zullen met name aangeleverd worden door grondgebruikers en wildbeheereenheden die gebruik maken van een verleende ontheffing en rapporteren over wat met de ontheffing is gedaan (welke middelen, waar, wanneer, met welke frequentie, etc.) en welke resultaten zijn behaald (voorkoming en of beperking schade). Rapportage gebeurt door middel van standaard formulieren, opgesteld door de Faunabeheereenheid. Naast registratie van schadegegevens door middel van de standaard schadeformulieren van de Faunabeheereenheid worden gegevens met betrekking tot schade ook geregistreerd bij het Faunafonds. Om voor schadevergoeding in aanmerking te komen moet de grondgebruiker een Verzoekschrift Faunaschade indienen bij LASER die de aanvraag ter beoordeling voorlegt aan Faunafonds. Op basis van de vragen in het verzoekschrift kan voldoende inzicht worden verschaft in vragen als: waar is schade opgetreden, hoe groot 31
was de schade, door welke soorten is schade veroorzaakt en zijn er preventieve maatregelen genomen om schade te voorkomen. Voor wat betreft de populatie-ontwikkeling van diersoorten, om te toetsen of er sprake is van duurzaam beheer, kan in veel gevallen gebruik worden gemaakt van bestaande telprogramma’s van diergroepen door verschillende instanties. Zo monitort de Provincie een aantal (beleidsgevoelige) soorten (zoals overzomerende ganzen en de roek). Het is het noodzakelijk de lopende telprogramma’s te evalueren op hun bruikbaarheid voor de Faunabeheereenheid. Deze evaluatie is in onderhavig plan niet uitgevoerd omdat de basisgegevens hiervoor niet beschikbaar waren.
3.5
“Leeswijzer” In de hiernavolgende hoofdstukken 4 tot en met 10 worden de soorten op alfabetische volgorde besproken. Hieronder wordt een toelichting gegeven op de opzet van deze hoofdstukken. De toetspunten die genoemd zijn, refereren aan de eisen waaraan de inhoud van een faunabeheerplan moet voldoen zoals gesteld in artikel 10 van het Besluit faunabeheer en zoals opgenomen in § 3.1.5. De toetspunten 1 en 2 zijn aan de orde gekomen in § 2.2 en toetspunt 11 is aan de orde gekomen in § 2.4. Verspreiding en aantalsontwikkeling Voorzover mogelijk wordt een beschrijving gegeven van het voorkomen (gedurende de schadeperiode en het gehele jaar) en van de aantalsontwikkeling van de betreffende diersoort in het werkgebied van de Faunabeheereenheid (toetspunt 3). Wettelijke status en provinciaal beleid Er wordt een beschrijving gegeven van de beleidsregels ten aanzien van de betreffende soort. Hierbij gaat het om het vrijstellingenbeleid ex artikel 65 van de wet, en het ontheffingenbeleid ex artikel 68 van de wet. Indien van toepassing wordt tevens ingegaan op eventuele wijzigingen in beleid ten aanzien van de betreffende soort in de toekomst. Schade aan belangen Mogelijke schade aan belangen: een beschrijving van de schade die veroorzaakt kan worden door de betreffende diersoort. Schade aan belangen in het verleden: indien van toepassing een beschrijving van de mate waarin belangen in de afgelopen vijf jaar geschaad zijn (toetspunt 5). Schade aan belangen in de toekomst: indien van toepassing een onderbouwde verwachting van de belangen die kunnen worden geschaad in de toekomst indien niet tot beheer van populaties zou worden over gegaan (toetspunt 4). Preventieve en schadebeperkende maatregelen Mogelijk te nemen preventieve en schadebeperkende maatregelen: beschrijving van de maatregelen die genomen kunnen worden om schade te beperken en voorkomen. In de tabellen met preventieve maatregelen (Oord, 2002) zijn de meest geëigende maatregelen het eerst genoemd. Bij de volgorde is een afweging gemaakt in effectiviteit van de 32
maatregel, de kosten-baten verhouding en de bedrijfsmatige toepasbaarheid. Maatregelen die zonder meer zijn toegestaan zijn cursief gedrukt. Preventieve en schadebeperkende maatregelen in het verleden: beschrijving van de handelingen die de afgelopen vijf jaar zijn verricht om schade te voorkomen en bestrijden, alsmede een beschrijving van de effectiviteit van de handelingen (toetspunt 8). Gewenste stand: een beschrijving van de stand die gewenst is om schade in de toekomst te voorkomen of te beperken (toetspunt 6, 7), waarbij de gunstige staat van instandhouding van de betreffende diersoort niet in gevaar komt. Voor wat betreft het beheer van reeën, wordt een beschrijving gegeven van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod, en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen (toetspunt 9). Conclusies ten aanzien van populaties, schade en beheer Overzicht van de belangrijkste conclusies voor wat betreft populatie-omvang, en-ontwikkeling, veroorzaakte en verwachte schade en het gevoerde beheer. Monitoring in de toekomst Indien onvoldoende (kwantitatieve) gegevens bekend zijn over schade, populaties en effectiviteit van maatregelen wordt aangegeven hoe de ontbrekende gegevens verzameld kunnen worden (toetspunt 13). In § 3.4 is reeds aangegeven met betrekking tot welke aspecten in het algemeen monitoring noodzakelijk is. Beheer in de toekomst: conclusie Faunabeheereenheid Hier wordt het standpunt van de Faunabeheereenheid ten aanzien van het beheer van de betreffende diersoort gegeven. Een beschrijving van de handelingen die zullen worden verricht om schade in de toekomst te beperken en voorkomen, almede waar deze handelingen worden verricht, en in welke periode. Voorzover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de te verwachten effectiviteit van die handelingen (toetspunt 10, 11, 12).
33
4
Ganzen: in de zomerperiode Overwegingen In het beleid is vastgesteld dat het afschot van overzomerende ganzen ter voorkoming van schade kan plaatsvinden in de periode van 1 april tot 1 september van zonsopkomst tot zonsondergang. Met het onlangs gepresenteerde beleidskader ganzen en smienten zal deze periode worden aangepast (1 april -15 september). Er dient wel in de ontheffing een maximum gesteld te worden aan het aantal te doden dieren per verjaagactie. Ook ouders met niet vliegvlugge jongen worden uitgezonderd en bij het rapen van eieren moet er tenminste 1 ei achterblijven. Op basis van het faunabeheerplan kan ontheffing worden verleend voor standregulatie door middel van het rapen van eieren en als deze maatregel onvoldoende effect heeft aanvullend afschot. De onderbouwing van de schadehistorie en de historie van ontheffingverlening is ons inziens goed onderbouwd in het Faunabeheerplan. Besluit ten aanzien van schadebestrijding GS besluit het onderdeel over de uitvoering van de schadebestrijding op schadegevoelige percelen goed te keuren.
4.1 4.1.1
Verspreiding en aantalsontwikkeling Grauwe gans Anser anser De grauwe gans is van oudsher een inheemse broedvogel in Nederland die in de jaren zeventig zeer zeldzaam was en recentelijk in aantal hersteld is (Voslamber 2002). In de nazomer komt de trek op gang waarbij grauwe ganzen van noordelijk gelegen broedgebieden Nederland aan doen en hier ook overwinteren. De broedpopulatie voor de gehele provincie Gelderland wordt geschat op 3.000-3.500 paar. Daarnaast bedraagt het aantal niet broedende vogels in de zomerperiode naar schatting zo’n 750-1.500 stuks. De nazomerpopulatie bedraagt maximaal 20.000 vogels. De broedpopulatie neemt nog steeds toe. (Provincie Gelderland, 2000). In figuur 4.1 zijn aantalsschattingen weergegeven voor de aantallen broedparen grauwe ganzen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. Deze figuur laat zien dat het zwaartepunt van de verspreiding van de broedvogels langs de randen van het werkgebied ligt en dan met name langs de grote rivieren. Ook is een lichte concentratie bij het Veluwemeer waar te nemen. Gebaseerd op de klasse-indeling in figuur 4.1 kan hieruit afgeleid worden dat de minimum schatting voor aantal broedparen is 214 en de maximum schatting 684. Indien uitgegaan wordt van het gemiddelde per categorie van de klasse-indeling zijn er in het werkgebied van de Faunabeheereenheid 451 paar broedvogels. Het broedsucces van de grauwe gans wordt ten dele bepaald door de waterstanden in de grote rivieren. grauwe ganzen broeden zowel verspreid over moerasgebieden als in kolonieverband op eilandjes, waarbij dichtheden tot 50 nesten op 0,01 ha worden bereikt (Faunawerkgroep Gelderse Poort, 2002). Indien de waterstanden laag zijn, worden ook eilandjes voor vossen bereikbaar. Zo kwam in 1997 en 1998 slechts 15% van de nesten uit, terwijl dit in de daarop volgende natte jaren 40% was (Damhuis, 2003). Een sleutelfactor die de populatieomvang bepaalt is waarschijnlijk de oppervlakte opgroeigebied voor de jongen. Families met jonge kuikens zijn zeer kritisch in de biotopen die benut worden. Er dient voldoende kort gras aanwezig te zijn en er moet op korte afstand een goede vluchtmogelijkheid zijn. In de Ooijpolder worden alleen graslandpercelen tot op 100 m van open water benut. De aanwezigheid van wegen of een dichte begroeiing beperkt de vluchtmogelijkheden. Daarnaast mag het gras niet te hoog zijn in 34
verband met de voedselbeschikbaarheid voor jongen en dekkingsmogelijkheden voor predatoren. Vooral begraasde of gemaaide percelen zijn geschikt als opgroeigebied (Willems & Voslamber, 2002). Vegetaties van riet en andere moeras- of waterplanten worden alleen benut indien ze grenzen aan geschikt opgroeihabitat. Willems & Voslamber (2002) geven aan dat in de Oostvaardersplassen broedparen grauwe ganzen die met hun jongen in het moeras blijven meestal 1-2 jongen groot brengen, terwijl families die in graslandgebieden verblijven 4-6 jongen grootbrengen. Aangezien de families over het algemeen dicht bij de oever blijven is niet zozeer de oppervlakte grasland van belang als wel de lengte van de oever grenzend aan kort grasland. Uit de Ooijpolder is bekend dat er gemiddeld maximaal 50 families per 100 ha opgroeigebied worden gevonden (Willems & Voslamber, 2002). In de periode met kleine jongen is er negatieve relatie tussen de hoeveelheid neerslag en de overleving van kleine jongen. Andere factoren zijn predatie en de al eerder genoemde oppervlakte opgroeigebied. Er zijn aanwijzingen dat in de Ooijpolder de draagkracht van het gebied bereikt is, waardoor de overleving van jongen afneemt (Damhuis, 2003). 4.1.2
Kolgans Anser albifrons De kolgans is van oudsher geen inheemse broedvogel in Nederland. De vestiging als broedvogel in Nederland is mogelijk het gevolg van het loslaten van lokvogels die voor de jacht gebruikt werden (Voslamber 2002). Als broedvogel komt de kolgans slechts in zeer geringe aantallen in Gelderland voor en wordt geschat op 10-15 paar. De broedpopulatie groeit langzaam (Provincie Gelderland, 2000). In figuur 4.2 zijn aantalsschattingen weergegeven voor broedparen kolganzen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. Indien de gepresenteerde gegevens omgerekend worden naar aantal broedparen is de minimumschatting, de gemiddelde schatting en de maximum schatting respectievelijk 28, 54 en 80 broedparen. Voor de Gelderse Poort geldt dat de broedvogels vooral uit aangeschoten dieren bestaan, die hier noodgedwongen blijven. De vraag is of deze populatie zich kan handhaven daar het afschot verminderd is en de jongen na hun eerste overwintering alsnog lijken weg te trekken (Faunawerkgroep Gelderse Poort, 2002). Over de kolganzen is verder weinig bekend. Waarschijnlijk speelt de oppervlakte opgroeigebied voor jonge vogels ook voor deze soort een belangrijke rol. In hoeverre er concurrentie optreedt met de grauwe gans is niet bekend.
4.1.3
Brandgans Branta leucopsis De Brandgans is van oudsher geen inheemse broedvogels in Nederland. Sinds 1984 worden jaarlijks en in toenemende mate broedgevallen van brandganzen in Nederland vastgesteld. Het gaat hier waarschijnlijk vooral om ontsnapte of losgelaten vogels uit watervogelcollecties en hun nakomelingen. De Nederlandse broedvogels zijn waarschijnlijk hoofdzakelijk standvogel. Ze broeden van half april tot ver in juni, veelal in losse kolonies. Na het uitkomen van de eieren kunnen volwassen vogels zich met hun jongen over vele kilometers verplaatsen. In de winter komen grote aantallen brandganzen naar Nederland. 35
Figuur 4.1. Schattingen van het aantal broedparen grauwe ganzen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe per atlasblok (5x5 km) (Bron: Sovon Vogelonderzoek Nederland).
36
Figuur 4.2. Schattingen van het aantal broedparen kolganzen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe (Bron: SOVON, 2002).
37
In Gelderland is de brandgans een schaarse broedvogel. De broedpopulatie in de gehele provincie wordt geschat op ca. 50 paar. De broedpopulatie neemt (licht) in aantal toe. Het broedareaal daarentegen breidt zich nauwelijks uit (Provincie Gelderland, 2000). In figuur 4.3 zijn aantalsschattingen weergegeven voor broedparen brandganzen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. Indien op basis hiervan de populatie broedvogels wordt geschat, wordt als resultaat voor de minimumpopulatie, gemiddeld en maximumpopulatie in het werkgebied van Faunabeheereenheid Veluwe aantallen van respectievelijk 22, 40 en 58 broedparen gevonden. De brandgans broedt met name langs de randen van het beheergebied. Met name in gebieden met natuurontwikkeling in de uiterwaarden kan het aantal broedparen snel toenemen. Vermoedelijk is het aantal van 50 broedparen dan ook een onderschatting. Opmerkelijk is de hoge dichtheid van broedparen in de gemeente Renkum. 4.1.3
Canadese gans Branta canadensis De Canadese gans is afkomstig uit Noord-Amerika en heeft zich de laatste decennia vanuit gevangenschap in ons land gevestigd. De broedpopulatie in Gelderland wordt geschat op 35-60 paren (Provincie Gelderland, 2000). In figuur 4.4 zijn aantalsschattingen weergegeven voor broedparen Canadese ganzen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. Indien op basis hiervan de populatie broedvogels wordt geschat, wordt als resultaat voor de minimumpopulatie, gemiddelde en maximumpopulatie in het werkgebied van Faunabeheereenheid Veluwe aantallen van respectievelijk 22, 43 en 64 broedparen gevonden. Dit betekent dat de populatie in geheel Gelderland duidelijk hoger moet liggen dan 35-60 broedparen. De populatie neemt snel in aantal toe, met een gemiddelde snelheid van 1,1 tot 2,3 km per jaar rondom verspreidingskernen (Lensink 2002). Naar verwachting zal deze soort nog flink in aantal en verspreiding toenemen. Mede omdat de soort semi-koloniaal broedt en niet strict territoriaal is, zoals de nijlgans, kunnen lokaal hoge dichtheden voorkomen.
4.2
Wettelijke status, provinciaal beleid In het Kader van de Flora- en faunawet zijn de grauwe gans, kolgans, Canadese gans en brandgans aangewezen als beschermde inheemse diersoorten. Tevens zijn deze ganzen aangewezen op grond van artikel 65 van de Flora- en faunawet als diersoorten die "in delen van het land veelvuldige belangrijke schade kunnen aanrichten". De Provincie heeft vrijstelling verleend op het verbod van het opzettelijk verontrusten van deze ganzen op schadegevoelige percelen. De vrijstelling strekt alleen tot het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren.
38
Figuur 4.3. Schattingen van het aantal broedparen brandganzen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe per atlasblok (5x5 km) (Bron: SOVON Vogelonderzoek Nederland).
39
Figuur 4.4. Schattingen van het aantal broedparen Canadese ganzen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe per atlasblok 5x5 km (Bron: SOVON vogelonderzoek Nederland).
40
Beleidskader Faunabeheer Op 1 september 2003 heeft de Minister van LNV, na overleg met vertegenwoordigers van o.a. de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, de Vereniging Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, de KNJV en Vogelbescherming Nederland, een Beleidskader Faunabeheer vastgesteld. De Provincie heeft besloten dit beleidskader te volgen. Het is de bedoeling om voor overzomerende ganzen foerageergebieden (ganzenbeschermingsgebieden) af te bakenen, waarbinnen de vogels volledig beschermd zijn. Verjaging en afschot is daar niet toegestaan. De beschermde foerageer- en rustgebieden worden zo spoedig mogelijk aangewezen door de Provincie. Zolang er nog geen ganzenbeschermingsgebieden voor overzomerende ganzen zijn aangewezen, geldt het volgende beleid: ter voorkoming van schade aan gewassen kan de Provincie ontheffing verlenen op grond van artikel 68 van de wet voor afschot van overzomerende ganzen op schadegevoelige percelen of daarnaast liggende percelen ter ondersteuning van verjaging. Indien noodzakelijk zal de Provincie ontheffing verlenen voor het wegnemen van nesten en het zoeken en rapen van eieren van grauwe ganzen, kolganzen, brandganzen, en Canadese ganzen. Vogelrichtlijn In het werkgebied van de Faunabeheereenheid zijn Speciale Beschermingszones aangewezen (Vogelrichtlijngebieden). Dit betreft (delen van) de IJssel (kolgans), Nederrijn (kolgans), de randmeren (geen kwalificerende ganzen), Arkemheen (geen kwalificerende ganzen), Veluwe (geen kwalificerende ganzen) en de Gelderse Poort (kolgans en grauwe gans) (figuur 2.5). Ter voorkoming en bestrijding van schade binnen de Speciale Beschermingszones kan op grond van artikel 68 van de wet ontheffing worden verleend. Het is noodzakelijk de instandhoudingdoelstelling (art 6 lid 3 Habitatrichtlijn) te toetsen in een passende beoordeling. Bij schadebestrijding in de zomerperiode is het niet aannemelijk dat de instandhoudingdoelstelling voor kolgans in gevaar komt en de toets kan achterwege blijven. Deze instandhoudingdoelstelling is immers gebaseerd op overwinterende kolganzen. De lokaal broedende kolganzen zitten er weliswaar ook in de winter, maar zijn eerder een concurrent van de trekkende populaties dan als wezenlijke waarde van het gebied te beschouwen. Voor grauwe gans is een dergelijke toets wel noodzakelijk. De aanwijzing is gebaseerd op de aantallen overwinterende grauwe ganzen en dit is dezelfde populatie als die in de zomer. Er treedt immers nagenoeg geen trek op van Scandinavische grauwe ganzen naar Gelderland. Dat betekent dat ingrijpen in de zomer (afschot, verjaging) een direct effect heeft op de winteraantallen en daarmee op de functie van het gebied als overwinteringsgebied voor grauwe ganzen. Dat noodzaakt een toets van de instandhoudingdoelstelling. Een passende beoordeling of vergelijkbare toets is ook nodig als afschot verstoring teweeg brengt voor andere kwalificerende soorten in deze Speciale beschermingszones.
41
4.3 4.3.1
Schade aan belangen Mogelijke schade aan belangen In het Handboek Faunaschade (Oord, 2002) wordt aangegeven dat ganzen in de periode van 1 mei tot 1 september schade in de agrarische sector kunnen aanrichten aan diverse teelten. Tabel 4.1 geeft een overzicht van de gewassen waaraan schade kan optreden, het type schade, en de periode waarin de schade meestal optreedt. Tabel 4.1.
Overzicht van de schade die ganzen in de periode 1 mei tot september kunnen aanrichten aan landbouwgewassen. In de tabel zijn opgenomen de teelten waaraan schade kan worden veroorzaakt, het type, en de periode waarin de schade meestal optreedt (Oord, 2002).
Teelt Granen Aardappelen Suikerbieten / voederbieten Peulvruchten Grasland Graszaad en graszoden Riet en biezen
4.3.2
Schade Vraatschade Pikschade Krabschade Pikschade Krabschade Vraatschade Vertrapping Vraatschade Vraatschade Bevuiling Vertrapping Vraatschade
Periode 1 mei tot 1 september gehele teeltperiode
Opmerkingen
gehele teeltperiode
Schade voornamelijk door grauwe gans Incidentele schade
1 mei tot 1 september 1 mei tot 1 september Vraatschade aan biezen. Vooral bij biezenteelt op kleine oppervlakten kan soms zeer grote schade optreden
Schade aan belangen in het verleden Er is een schadehistorie aanwezig in de vorm van uitkeringen door het Jachtfonds, het Faunafonds en registratie van meldingen en taxaties door de WICO. Gegevens van het Jachtfonds en de WICO waren alleen beschikbaar op provinciaalniveau. Figuur 4.5 geeft de vergoedingen weer die door het Jachtfonds in de periode 1990-1999 jaarlijks zijn uitgekeerd voor geleden schade door ganzen in geheel Gelderland (Bron: Jachtfonds, Wildschadecommissie Gelderland). De hoogte van de schadevergoedingen fluctueerde van jaar tot jaar. Vanaf begin jaren negentig neemt het getaxeerde schadebedrag toe van ca. € 4.800 tot ca. € 180.000 in 1997, waarna het weer afneemt. Uit de gegevens van de WICO blijkt dat in de periode 1998-2001 regelmatig sprake was van belangrijke schade in de provincie. In 2001 waren er meer dan 90 taxaties van schade (> € 115,-veroorzaakt door overzomerende ganzen (tabel 4.2).
42
Tabel 4.2.
Meldingen van schade door overzomerende ganzen en taxaties (> € 115,-) per gewas in 2001 in Gelderland (Bron: Wildschadecommissie Gelderland).
Gewas Grasland Graszaad Zomergerst Wintertarwe Zomertarwe Winter / zomertarwe Maïs Suikerbieten Kapucijners Sperziebonen
Aantal meldingen 88 4 5 10 2 2 2 3 1 2
Aantal taxaties 68 2 5 9 2 2 0 0 1 2
Schadebedrag (in €) 38.890 1.271 4.535 8.241 665 2.871 1.377 17.697 75.547
€200.000 €180.000 €160.000 €140.000 €120.000 €100.000 €80.000 €60.000 €40.000 €20.000 €0 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
tijd (jaren)
Figuur 4.5. Verloop van uitgekeerde schade veroorzaakt door ganzen in Gelderland in de periode 1990-1999 (Bron: Jachtfonds, Wildschadecommissie Gelderland). Volgens gegevens van het Faunafonds (uitdraaidatum 12 september 2003) is in de periode 2000 tot en met 2003 in alle jaren schade door overzomerende ganzen getaxeerd en uitgekeerd. Deze gegevens hebben betrekking op grauwe ganzen, kolganzen, en brandganzen. Het merendeel van de schade wordt waarschijnlijk veroorzaakt door grauwe ganzen. Schade is veroorzaakt aan maïs, granen en grasland. Hierna wordt per gewas verder ingegaan op de veroorzaakte schade door ganzen in de zomer in de periode 2000-2003.
43
Maïs In de periode 2000-2003 is door het Faunafonds één geval geregistreerd van schade aan maïs door ganzen in de zomerperiode. Deze schade deed zich voor in de (omgeving van de) gemeente Heerde. De schade werd getaxeerd op € 612 en een bedrag van € 581 werd uitgekeerd. Granen In de periode 2000-2003 zijn door het Faunafonds drie gevallen geregistreerd van schade aan granen door ganzen in de zomerperiode. Deze schade deed zich voor in de (omgeving van de) gemeenten Voorst en Apeldoorn. De schade werd respectievelijk getaxeerd op € 389 en € 1.875, en er is € 369 respectievelijk € 1.781 is uitgekeerd. Grasland In tabel 4.3 is weergegeven in welke 3-cijferige postcodegebieden schade aan grasland is opgetreden door overzomerende ganzen in de periode 2000-2003. Het gaat in totaal om 45 schadegevallen. De totale schade werd getaxeerd op € 18.766. Een bedrag van € 15.647 werd uitgekeerd. Tabel 4.3. Grasland - Schadebedragen die getaxeerd en uitgekeerde zijn per 3cijferig postcodegebied in de periode 2000-2003 voor geleden schade veroorzaakt door overzomerende ganzen in Gelderland, FBE Veluwe. (Bron: Faunafonds). Postcodegebi ed
Gemeente
392
Scherpenz eel Barneveld Putten Arnhem Renkum Rheden Voorst Hattem Epe Heerde
377 388 682 686 695 739 805 816 819
aantal schadegevallen 1
getaxeerd bedrag (in € ) 302
uitgekeerd bedrag (in € ) 287
2 1 1 1 3 16 6 1 14
1.167 995 996 269 1.453 5.465 1.143 349 6.627 18.766
0 945 996 255 1.381 4.309 1.085 332 6.057 15.647
Op basis van de gegevens van de enquête aan de wildbeheereenheden kan gesteld worden dat schade door overzomerende ganzen regelmatig optreedt. Zeven wildbeheereenheden geven aan dat overzomerende ganzen in de afgelopen vijf jaar schade hebben veroorzaakt aan gewassen in hun werkgebied. Het betrof schade aan grasland en granen.
44
4.3.3
Verwachte schade aan belangen in de toekomst De beperkende factor voor de populatie-ontwikkeling van overzomerende en broedende overzomerende ganzen is waarschijnlijk de beschikbare oppervlakte opgroeigebied voor de jongen. In de meeste gebieden is de draagkracht van het gebied nog niet bereikt, hetgeen betekent dat de populatie overzomerende ganzen nog toe zal nemen en dat het aandeel niet-broedende dieren hierin stijgt. Bij een beschermingsregime zoals voorgestaan door de Flora- en faunawet zal in de toekomst schade door ganzen in de zomerperiode aan grasland, granen, en maïs naar verwachting toenemen. De relatie tussen de aantallen ganzen en schade is niet eenduidig. Er zijn gebieden met veel ganzen waar weinig schade gemeld wordt en omgekeerd. Daarnaast is de gemiddelde schade (uitgedrukt per gans) in de loop der jaren toegenomen (o.a. Wassenaar, 1998; Koffijberg, 2003). De schadebedragen zijn mede afhankelijk van de levensomstandigheden (vorst, hoog water) en er spelen onder andere procedurele zaken en onwetendheid bij agrariërs over de mogelijkheid tot schade-uitkering. Een andere reden kan zijn dat agrariërs schade niet altijd claimen omdat niet alle schade als een probleem wordt ervaren (Wassenaar, 1998). In het FBE de Veluwe wordt in de omgeving van de IJsseluiterwaarden relatief veel schade gemeld. Dit zijn gebieden met relatief hoge aantallen ganzen in de zomer. Naar verwachting zullen de aantallen ganzen in de concentratiegebieden niet substantieel in aantal toenemen (o.a. van Turnhout, 1998), maar zal de toename vooral buiten deze gebieden plaatsvinden. De belangrijkste gebieden voor ganzen zullen in de toekomst in de regio van de grote rivieren en mogelijk langs de Randmeren te vinden zijn.
4.4 4.4.1
Preventieve en schadebeperkende maatregelen Mogelijk te nemen preventieve en schadebeperkende maatregelen Tabel 4.4 geeft een overzicht van de mogelijk te nemen maatregelen om schade aan gewassen door overzomerende ganzen te voorkomen en/of beperken. De informatie in deze tabel is ontleend aan het Handboek Faunaschade (Oord, 2002).
45
Tabel 4.4. Overzicht van de mogelijk te nemen maatregelen per gewas om schade door overzomerende ganzen te voorkomen en/of beperken (Oord, 2002). Teelt Granen
Preventieve en schadebeperkende maatregelen Vogelverschrikkers Vlaggen Knalapparaten Nabootsing roofvogel, ballonnen Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelafweerpistool Draden spannen Afschot /verjaging Regulering stand (afschot, eieren schudden) Aardappelen Vogelverschrikkers Vlaggen Knalapparaten Nabootsing roofvogel, ballonnen Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelafweerpistool Afschot /verjaging Regulering stand (afschot, eieren schudden) Suikerbieten / Vogelverschrikkers voederbieten Vlaggen Knalapparaten
Teelt Preventieve en schadebeperkende maatregelen Peulvruchten Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Afschot / regulering stand Vogelverschrikkers Grasland Vlaggen Knalapparaten Nabootsing roofvogel, ballonnen Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelafweerpistool Draden spannen Regulering stand (afschot, eieren schudden) Vogelverschrikkers Graszaad, graszoden Vlaggen Nabootsing roofvogel, ballonnen Knalapparaten Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelafweerpistool Regulering stand (afschot, eieren schudden) Omrasteren en draden spannen Riet en biezen
Verjaging Ter voorkoming van schade kunnen ganzen verjaagd worden van de schadegevoelige percelen en aangrenzende percelen. Verjaagacties kunnen zowel actief als passief plaatsvinden. Bij actieve verjaging kan gedacht worden aan: - Verjagen met behulp van vuurpijlen, lichtkogels of alarmpistolen en hagelpatronen waarmee vogelafweermunitie kan worden afgeschoten in de vorm van fluiters, huilers of knallers. - Verjagen met ondersteunend afschot: verjaging kan worden gecombineerd met afschot waarbij een beperkt aantal ganzen wordt afgeschoten. Naast bovengenoemde maatregelen kunnen ook meer passieve verjaagmethoden gehanteerd worden: - poppen die met enige regelmaat opgeblazen worden; - flash-harry; - palen met al dan niet een vlieger aan de top; - palen met een plastic zak o.i.d. die door de wind bewogen wordt; - fluitdraad. Over het algemeen geldt dat bij passieve middelen snel gewenning optreedt, waardoor ze na enkele dagen niet meer effectief zijn. Actieve maatregelen zijn veelal effectiever, daar hiermee ook sturend opgetreden kan worden. Over het algemeen geldt dat verjaagacties met name effectief zijn indien er alternatieve foerageergebieden beschikbaar zijn van een gelijkwaardige kwaliteit. In Noord-oost Friesland bleek het mogelijk om grote groepen kolganzen naar gedooggebieden te verjagen, waarbij zowel verjaagacties alleen als verjaagacties in combinatie met afschot werden gehanteerd (Ebbinge et al., 2000). De combinatie van verjaagacties met afschot is mogelijk effectiever omdat afschot de ganzen extra schuw houdt (Ebbinge et al., 2000). 46
Als antwoord op vragen van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de effectiviteit van verjagen en gebruik van het geweer daarbij, stelde het voormalige Rijksinstituut voor Natuurbeheer (brief RIN, nr. 88/70/sep/bs) het volgende. Het optreden van schrik- en/of vluchtreacties bij het gebruik van verjagingsmiddelen berust op het ongewone karakter of het bedreigend zijn van de toegediende prikkel. Dit houdt in dat dikwijls op den duur gewenning optreedt bij het presenteren van de prikkel. Het is daarom van belang akoestische en visuele prikkels onregelmatig toe te dienen, gebruik te maken van sterke prikkels en te zorgen dat er een bedreigend effect van uit blijft gaan. De aard van de prikkel, d.w.z. de ernst van het bedreigend zijn voor de vogel, bepaalt de duur van de werking van het middel. Het effect van verjagingsmiddelen (inclusief het geweer) hangt onder andere samen met de lokale situatie (veel alternatieve mogelijkheden – groot effect; weinig alternatieve mogelijkheden – weinig effect). Verjagen zal dus effect kunnen hebben als er voor vogels voldoende uitwijkmogelijkheden zijn. Uit de praktijk blijkt dat het effect van andere verjagingsmiddelen wordt versterkt door het gebruik van het geweer, maar gericht onderzoek op dit punt ontbreekt. De praktijkervaring suggereert dat het versterkende effect van het gebruik van het geweer in eerste instantie berust op het verwonden of doden van enkele vogels, want na het toepassen ervan blijkt een minder sterke prikkel weer voldoende. Maar om gewenning tegen te gaan, blijft af en toe schieten nodig om de lagere prikkel weer effectief te doen zijn (brief RIN, nr. 88/70/sep/bs). In het verleden was de jacht een sterk sturend mechanisme voor het gebruik van voedselgebieden. In Vlaanderen verspreidden de kleine rietganzen, rietganzen en kolganzen zich na het sluiten van de jacht meer over hun voedselgebieden (Kuijken & Meire, 1987). Schade wordt dan meer gespreid over de percelen. Van overwinterende ganzen is bekend dat verjaging gemakkelijker is te realiseren indien geschikte alternatieve foerageergebieden beschikbaar zijn (Ebbinge et al., 2000). In hoeverre dit ook voor overzomerende ganzen geldt is niet bekend, maar vermoedelijk geldt dit principe ook in het zomerhalfjaar. Gedogen en regulatie van de populatie Als beschermingsgebieden zijn aangewezen waar ganzen mogen broeden en foerageren in de zomer, kan het gewenst zijn de omvang van de populatie ganzen af te stemmen op de draagkracht van deze gebieden. Met behulp van vegetatiekaarten en een Geografisch Informatiesysteem kan een schatting worden verkregen van de oppervlakte geschikt opgroeihabitat binnen deze gedooggebieden. Dit lijkt op dit moment de populatie bepalende factor (Schekkerman et al., 2000). Met behulp van modelonderzoek kan hieruit de verwachte populatiegrootte binnen de gedooggebieden worden afgeleid conform Schekkerman et al., 2000). Hierbij wordt de oppervlakte geschikt opgroeibiotoop gedeeld door de maximale dichtheid van paren met jongen in dit soort gebieden. Hieruit kan de populatie-aanwas worden berekend. Met behulp van bestaande cijfers van sterfte van de verschillende jaarklassen kan vervolgens met populatiemodellen de verwachte populatiegrootte worden afgeleid. De snelheid waarmee deze populatiegrootte wordt
47
bereikt is afhankelijk van de reproductie. Predatie door vossen speelt hierbij een relevante rol, waarvan de precieze omvang onbekend is. Aangezien grauwe ganzen tot 10 km van de opgroeigebieden kunnen broeden, dient er rekening mee te worden gehouden dat ook wanneer er geen ganzen in de directe omgeving broeden, graslandgebieden langs grote wateren toch een belangrijke rol spelen in het bepalen van de draagkracht van een gebied voor grauwe ganzen. Voor de populatie-ontwikkeling is de oppervlakte opgroeigebied voor jongen naar verwachting bepalend voor de populatie-ontwikkeling. De populatie zal in de zomerperiode bestaan uit jongen, broedvogels en niet-broedvogels (subadulten en vogels waarvan het legsel verloren is gegaan). Met uitzondering van de ruiperiode moeten de niet-broedvogels in de zomerperiode in staat worden geacht om schade aan landbouwgewassen toe te brengen, met name indien deze gewassen op korte afstand van de grote wateren liggen. Beperking van deze schade kan met name plaatsvinden door reductie van de aantallen niet-broedende vogels. De populatie van de verschillende ganzensoorten kan actief gereduceerd worden door middel van verschillende maatregelen. Uit modelstudies (o.a. Ebbinge et al, 1998; Schekkerman, et al. 2000) blijkt dat bij langlevende soorten zoals ganzen, de effectiviteit van maatregel het grootst is als er volwassen dieren (reproductieve dieren) uit de populatie verwijderd worden. Ingrijpen in de reproductie (eieren jongen) verandert de populatieopbouw, maar remt de populatiegroei veel minder sterk. Op basis hiervan zijn de volgende conclusies te trekken ten aanzien van populatieregulerende maatregelen voor de grauwe gans: - Reductie legselgrootte: de reductie van legsels is effectiever dan het verwijderen van legsels, daar vogels anders opnieuw beginnen. De reductie moet minimaal 10% van de legsels betreffen. Indien de legsels tot 2 eieren worden gereduceerd is de effectiviteit afhankelijk van het broedsucces in de regio. Is dit over het algemeen hoog dan is de effectiviteit gering maar bij een laag broedsucces vindt een reductie van de populatie plaats. Indien van 70% van de nesten de legsels tot 2 eieren worden teruggebracht, leidt dit bij een gering natuurlijk broedsucces tot een afname van de populatie. Bij een hoog natuurlijk broedsucces leidt dit nog steeds tot een langzame groei van de populatie (Schekkerman et al., 2000). Een belangrijk nadeel van deze methode is de hoge noodzakelijke intensiteit ervan (jaarlijks meer dan 70% van de legsels opsporen) en de kwetsbaarheid voor andere diersoorten die in hetzelfde habitat voorkomen (roerdomp). - Afschieten/vangen voor het broedseizoen: Het schieten van volwassen en subadulte dieren voor het broedseizoen in nieuwe gebieden heeft een redelijk effect op de populatie-ontwikkeling afhankelijk of er subadulte dieren (niet reproductief) of adulte ganzen worden geschoten (Schekkerman et al., 2000). Wil het schieten in bestaande broedgebieden met een redelijk stabiele populatie effectief zijn om de populatie te reduceren, dan zal het afschot groter moeten zijn dan de jaarlijkse aanwas. Het nadeel van de methode is de kans dat geschoten wordt op vogels die behoren bij de trekkende populaties. Immers het broedseizoen van de Gelderse ganzen start in februari. Bovendien is afschot a-selectief en worden in de regel meer jonge vogels dan volwassen reproductieve vogels geschoten. Volwassen vogels houden zich meer 48
-
gepaard op in de broedgebieden terwijl de jongen vogels in grote groepen op de graslanden zitten. Dit betekent dat procentueel veel meer vogels geschoten moeten worden dan wanneer uitsluitend reproductieve dieren uit de populatie verwijderd moeten worden. Een bijkomend nadeel van jacht is verstoring van de ganzen waardoor de energiebehoefte sterk toeneemt en de begrazingsdruk over meer gebieden gespreid wordt en toeneemt. Het effectiefst is het vangen van ganzen gedurende de vleugelrui en onttrekken aan de populatie: gedurende de vleugelrui zijn ganzen niet in staat om te vliegen. In deze periode is het mogelijk om veel dieren bij elkaar te drijven en vervolgens aan de populatie te onttrekken. gevangengezet methode is effectief omdat reproducerende vogels aan de populatie onttrokken worden en er tijdens dezelfde vangactie ook de jongen van dat jaar gevangen te worden (Schekkerman et al., 2000). Naast het feit dat de maatregel het effectiefst is om de populatiegroei te remmen heeft het tevens minder nadelige gevolgen op andere diersoorten (verstoring) of de verspreiding en toegenomen graasdruk van ganzen.
Indien er weinig immigratie optreedt kan de populatiegrootte ook indirect gestuurd worden door de oppervlakte van het opgroeigebied te beperken. Schekkerman et al. (2000) schatten de maximum dichtheid in geschikt opgroeihabitat voor grauwe ganzen op 50 families per 100 ha, waarbij geschikt opgroeihabitat de volgende kenmerken heeft: - het habitat bestaat uit kort en grazig grasland; - het ligt binnen een afstand van 100 m van open water; - dit water heeft een oppervlakte van 2.000 m2 of meer; - er ligt geen weg of dichte bossage tussen foerageerplek en water. Opgroeigebieden kunnen op meer dan 10 km van de nestplaatsen liggen. Aangezien grauwe ganzen zelfs in kolonieverband kunnen broeden (42 nesten op 0,03 ha: Newton & Kerbes, 1974; 50 nesten op 0,1 ha in de Ooijpolder; Faunawerkgroep Gelderse Poort, 2002) lijken vooral opgroeigebieden beperkend te zijn. De oppervlakte opgroeigebied kan op verschillende manieren gestuurd worden: • de vegetatie laten verruigen en niet voor midden juli maaien; • de vegetatie zeer kort door schapen laten begrazen, waardoor weinig biomassa beschikbaar is voor grauwe ganzen; • een verschralend beheer toepassen van maaien en afvoeren, waardoor de vegetatie minder voedselrijk wordt en daardoor minder aantrekkelijk voor ganzen. Een probleem kan zijn dat de ganzen door hun bezoek de vegetatie in een voor hen aantrekkelijk groeistadium weten te houden, waardoor zij de oppervlakte opgroeigebied positief weten te beïnvloeden. 4.4.2
Preventieve en schadebeperkende maatregelen in het verleden Jachtwet/Vogelwet Onder de Jachtwet waren grauwe ganzen, kolganzen, brandganzen en de Canadese ganzen tot 1999 bejaagbaar in de periode van 1 september tot en met 31 januari daaraanvolgend. Voor afschot buiten deze periode was een vergunning noodzakelijk.
49
Flora- en faunawet Uit dossieronderzoek is gebleken dat vanaf de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet tot 17 februari 2004 ontheffingen zijn verleend met betrekking tot overzomerende ganzen. In 2002 zijn ontheffingen verleend aan de volgende wildbeheereenheden: WBE Brummen, WBE De IJssellanden, WBE IJsselvallei, WBE Nijkerk e.o, WBE OosterwoldeOldebroek. In 2003 zijn ontheffingen verleend aan de volgende wildbeheereenheden: WBE Brummen, WBE De IJssellanden, WBE IJsselvallei, WBE Nijkerk e.o, WBE Oosterwolde- Oldebroek WBE Noord-West Veluwerand, WBE Zuid-Oost Veluwe, en WBE Voorsterbeek. 4.4.3
Gewenste stand Als beschermingsgebieden aangewezen worden voor ganzen is de draagkracht hiervan voor ganzen afhankelijk van de oppervlakte en de kwaliteit van deze gebieden. Indien ganzen niet getolereerd worden buiten deze beschermingsgebieden wordt de gewenste stand in hoge mate bepaald door de draagkracht van deze gebieden. Op basis van de oppervlakte beschermingsgebied kan, in een nadere studie, een inschatting gemaakt worden van de draagkracht van die gebieden en de bijbehorende populatiegrootte. Voor de concentratiegebieden dient beoordeeld te worden of de aantallen ganzen recentelijk zijn toegenomen en al dan niet verder in aantal zullen toenemen. Dit kan een handvat bieden bij het opstellen van modellen voor populatiebeheer in deze gebieden.
4.5
Conclusies ten aanzien van populatiegrootte, schade en beheer •
•
•
•
•
•
•
De grauwe gans is momenteel in Gelderland, net als in de rest van Nederland, veelal een gewone broedvogel. In het werkgebied van de Faunabeheereenheid bedraagt de broedpopulatie 200-450 broedparen. De broedpopulatie neemt nog steeds toe. Als broedvogel komt de kolgans slechts in zeer geringe aantallen voor. In het werkgebied van de Faunabeheereenheid komen zo’n 30-50 paar voor. De broedpopulatie groeit langzaam. In Gelderland is de brandgans een niet algemene broedvogel. In het werkgebied van de Faunabeheereenheid komen zo’n 20-40 paar voor. De zomerpopulatie neemt (licht) in aantal toe. Het broedareaal daarentegen breidt zich nauwelijks uit. De Canadese gans is in Gelderland een niet algemene broedvogel. In het werkgebied van de Faunabeheereenheid komen naar schatting 20-45 broedparen voor. De populatie neemt naar verwachting snel toe. Ganzen hebben in de afgelopen vijf jaar in de zomerperiode (1 mei - 1 september) belangrijke schade veroorzaakt aan diverse gewassen, te weten granen, maïs en grasland. Schade is vermoedelijk hoofdzakelijk veroorzaakt door grauwe ganzen. Onder de Jachtwet was voor afschot van overzomerende grauwe ganzen, kolganzen, brandganzen en Canadese ganzen een vergunning noodzakelijk. Sinds de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet zijn diverse ontheffingen aan wildbeheereenheden verleend voor afschot ter ondersteuning van verjaging van overzomerende ganzen ter beperking van schade aan gewassen. Bij een beschermingsregime zoals voorgestaan door de Flora- en faunawet zullen de broedpopulaties vanganzen in Gelderland toenemen. Verwacht wordt dat ganzen in 50
de toekomst in toenemende mate schade in de zomer zullen veroorzaken aan grasland, graszaad, granen, suikerbieten, maïs en vollegrondsgroenten. De verwachting is dat de schade juist toe zal nemen buiten de huidige concentratiegebieden. In de huidige concentratiegebieden is de aantalontwikkeling van met name de grauwe gans gestabiliseerd.
4.6
Monitoring in de toekomst Bestaande telprogramma’s in de Provincie Gelderland geven inzicht in de verspreiding en aantalontwikkeling van ganzen in het zomerhalfjaar doordat langs de Grote Rivieren en in de Randmeren (coördinatie SOVON Vogelonderzoek Nederland) de ganzen maandelijks geteld worden. In de regel worden ganzen daar ook in de maanden maart en april geteld zodat een redelijk beeld van de omvang van de broedpopulatie ontstaat. De kennis over verspreiding op hoofdlijnen is daarmee eveneens voorhanden. Regionaal, zoals in de Gelderse Poort, wordt aanvullende informatie verzameld over broedaantallen, broedsucces en populatie-opbouw (Willems & Voslamber, 2002). Deze informatie is uitstekend te gebruiken voor de evaluatie van eventuele populatiebeperkende maatregelen. Het instellen van beschermde foerageergebieden en het verjagen van ganzen uit andere gebieden naar deze beschermingsgebieden dient nauwlettend gevolgd te worden. Daarvoor zijn de bestaande telprogramma’s ontoereikend omdat de gegevens niet gedetailleerd genoeg verzameld worden (niet op perceelniveau). Hiervoor zijn aanvullende afspraken met lokale tellers nodig of de inzet van anderen om deze informatie te verzamelen. In gebieden waar veel schade optreedt en kennis gewenst is over gebiedsgebruik kan met behulp van een minder tijdrovende methode (dan geregeld vogels tellen) inzicht in het gebiedsgebruik en de effectiviteit van bijvoorbeeld verjaagacties gewenst verkregen worden via indirecte methode. Deze methode is aanvullend en gericht inzetbaar bij zeer specifieke situaties en dient uitegvoerd te worden door terzake deskundigen. Deze methode meet de graasdruk door het bepalen van de dichtheid van keutels in de verschillende gebieden. Ganzen produceren met een hoge frequentie en met zeer vaste intervallen keutels. De dichtheid van keutels is een goede maat voor het gebruik van het gebied. Alleen de eerste anderhalf uur worden er nauwelijks keutels geproduceerd. Indien de ganzen in een vaste volgorde gebieden bezoeken, kan hierdoor een onderschatting van het gebruik van de eerst bezochte gebieden ontstaan. Om hiervoor te corrigeren moet gedurende enkele dagen in het seizoen het gebiedsgebruik door ganzen over de dag vastgelegd worden. Als bij de ganzen ingrepen in de populatie worden voorgesteld om de schade te beperken is het essentieel om voor het beoordelen van de effectiviteit van de ingrepen zowel belangrijke gegevens van voor de ingreep vast te leggen als de situatie erna. Het gaat hierbij enerzijds om de aantallen vogels, gebiedsgebruik, broedsucces en dergelijke en anderzijds om de omvang van de voorgenomen ingreep: bijvoorbeeld waar en hoeveel eieren zijn geschud of waar zijn niet-broeders aan de populatie onttrokken. Daarnaast dient ook het effect van de ingrepen op de eventueel optredende schade in beeld te worden gebracht, zodat hieruit de effectiviteit van de verschillende beheermaatregelen beoordeeld kan worden. 51
4.7
Beheer in de toekomst: conclusie Faunabeheereenheid De Faunabeheereenheid vraagt op voorhand ontheffing artikel 68 Flora- en faunawet aan voor: Soort(en): Wettelijk(e) belang(en):
Schade aan: Uitvoerings- / schadeperiode: Aanvraagperiode : Vereiste preventieve middelen: Schadebestrijdingsmiddelen:
Locatie:
Overzomerende ganzen (m.n. brandgans, grauwe gans, kolgans en Canadese gans). Ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren (art. 68, lid 1c). Grasland, granen, maïs, aardappelen, bieten. 1 april – 1 oktober. 5 jaar. Twee voor de betreffende teelt geschikte preventieve middelen (zie paragraaf 4.4.1.) Hagelgeweer en kogelgeweer vanaf kaliber 5,6 x 43 (.222 Remington). Verstoren van nesten, zoeken, rapen en/of schudden van eieren. Voor uitwerking zie onderstaande.
Overwegingen Het beleidskader Faunabeheer (relevante tekst bijlage 4) is bepalend voor de Faunabeheereenheid bij de uitvoering van maatregelen in het kader van beheer van de overzomerende ganzenpopulaties en schadebestrijding. Gelderland kent een aantal grotere natuurontwikkelingsgebieden langs de rivieren, die een belangrijk kerngebied voor de grauwe gans (en andere soorten) vormen, zoals: Gelderse Poort, Sint Andries, Hurwenen, Loevestein, Munnikenland, Cortenoever, Ravenswaarden, Vorchterwaarden e.a.. Daarbij wordt steeds meer ruimte ook ingenomen door andere soorten dan de beschermde inheemse soort grauwe gans. Dit zijn veelal verwilderde soorten van tamme gehouden dieren afkomstig van boerenerven en /of ontsnapte dieren uit watervogelcollecties. Er is sprake van een toenemend aantal broedende kolganzen, brandganzen, Canadese ganzen, Nijlganzen (eendensoort) en Indische ganzen. De verwilderde vorm van de gedomesticeerde gans noemt men “soepgans” of “boerengans”. Deze komt in vele kleurvarianten voor: van wit tot grauw, de laatste voor de leek vrijwel niet te onderscheiden van de inheemse beschermde soort grauwe gans. De soepgans en de andere soorten ganzen kruisen voor een deel ook nog onderling en daarmee groeit het aantal “verbasterde ganzen” die de territoria innemen van de inheemse soort grauwe gans. De geringere schuwheid van al deze andere soorten en bastaards brengt hun over het algemeen in een voordeliger positie. Zij bezetten daarbij eenvoudiger en sneller nieuwe territoria en territoria die grauwe ganzen vanwege hun schuwheid niet zouden innemen. Zowel de grauwe gans als de exoten en soepganzen veroorzaken belangrijke schade aan gewassen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. Ter voorkoming en bestrijding van schade acht de Faunabeheereenheid het noodzakelijk de grauwe ganzen in aantal terug te brengen en de exoten en soepganzen geheel te verwijderen. Bij ingrepen in de populatie grauwe ganzen staat de Faunabeheereenheid populatiebeheer voor, waarbij de verdere groei in zijn totaliteit wordt geremd en ook de populatie wordt teruggebracht. Dat betekent dat er op sommige plaatsen ingegrepen moet worden in de stand: groei van de totale populatie moet worden voorkomen. Rekening houdend met het 52
provinciale beleid wordt bij ingrepen in populaties grauwe ganzen terughoudendheid betracht in gebieden met hoge natuurwaarden. Uitgangspunten gebiedsgerichte benadering Getalsmatig beheer van populaties kan niet los worden gezien van de gebieden. Ingrepen in (lokale) populaties vinden uitsluitend plaats indien er een directe relatie bestaat met de schade in de omgeving. Deze “omgeving” kan overigens wel enige tientallen vierkante kilometers omvatten met een actieradius van 10 km en meer. De volgende gebieden worden onderscheiden: Grote natuurgebieden (> 100 ha) Ingrepen ( zoals bijv. eieren schudden) zijn vaak niet doelmatig en effectief vanwege de slechte bereikbaarheid en ingrepen kunnen ongewenst zijn vanwege aanwezigheid andere soorten (verstoring), in sommige gebieden zelfs Rode Lijst– en/of Doelsoorten. In een enkel geval (Ooijpolder, Millingerwaard) zijn de aantallen broedparen grauwe ganzen gestabiliseerd: de uitbundige groei van de populatie in tientallen procenten ter plaatse is eruit. Wel kan er nog steeds emigratie naar andere, nieuwe vestigingsgebieden, plaatsvinden. Dit is mede vastgesteld door gericht onderzoek door SOVON (Voslamber e.a.) en de belangstelling van vele vrijwillige vogelwaarnemers die zorgen voor een constante stroom van waarnemingen. De coördinatie van de registratie en uitwerking van deze gegevens wordt tot op heden mede financieel ondersteund door Provincie en Staatsbosbeheer. Ook de “exoten” en “soepganzen” vinden in sommige grote natuurgebieden een gunstige wijk- en broedplaats. Enige jaren heeft deze ontwikkeling ongestoord kunnen plaatsvinden. Vanaf heden is het gewenst om deze soorten, ook in de grotere natuurgebieden ter plaatse te verjagen, verstoren, en in aantal terug te brengen. Bij voorkeur door ingrepen buiten deze grotere natuurgebieden, maar als het doelmatiger en efficiënter is om dit daarbinnen te doen, dan moet dat, met inachtneming van en afstemming met de overige belangen en doelen in dat gebied, in overleg met de beheerder(s) kunnen plaatsvinden. Bij voorkeur deze grotere gebieden laten functioneren als opvanggebied van overzomerende grauwe ganzen. Met de “opvangstatus”wordt er niet ingegrepen in de populatie van de grauwe gans. Zonodig en afgestemd om de doelstelling en belangen, én in overleg met de terreinbeheerder(s), wèl in de populaties exoten en soepganzen, afhankelijk van de effectiviteit en de neveneffecten van andere soorten. Als er in sommige gebieden (grote natuurontwikkelings-gebieden) niets wordt gedaan zal er in andere gebieden méér moeten worden gedaan – ook bij een gestabiliseerde stand in die natuurgebieden. Middelgrote natuurgebieden (40 – 100 ha) Afhankelijk van hun aard zijn ingrepen wel of niet doelmatig en effectief, ofwel in delen van het gebied wel of niet doelmatig en effectief. Voor opvanggebied voor overwinteraars zijn deze gebieden op zich te klein De keuze in deze gebieden met name koppelen met hun omgeving: de mogelijkheid van aansluiting foerageer/opvangebied in het agrarisch cultuurlandschap of bijvoorbeeld een toekomstige groei of aansluiting bij een Groot natuurgebied. In het laatste geval een terughoudend beleid ten aanzien van ingrepen in inheemse soort grauwe gans. Wel gericht verjagen, verstoren en in aantal terugbrengen van andere soorten ganzen, 53
afschot vindt bij voorkeur plaats buiten het natuurgebied, maar zonodig ook daarbinnen (mits geen verstoring van andere soorten dus aanpassing tijd en plaats). In het eerste geval (onderdeel van Opvanggebied) : géén ingrepen in de populatie, stabilisatie afwachten. Kleine natuur- en ander vestigingsgebieden (<40 ha) Meestal zijn ingrepen effectief en doelmatig uit te voeren, met name aan de randen. Over het algemeen is het dus aan te bevelen om juist in deze gebieden zeer lage dichtheden aan te houden. Als uitgangspunt geldt voorlopig een aanbevolen maximale dichtheid van 2 paren per 40 ha. Deze gebieden kunnen ook deel uitmaken van een opvang cq. gedooggebied, dan vindt er in principe geen ingreep plaats in de aanwezige populatie van inheemse grauwe ganzen. Andere niet inheemse soorten worden consequent verjaagd, verwijderd en in aantal teruggebracht. Bij voorkeur net buiten de gebieden, maar indien nodig ook daarbinnen – uitvoering wordt naar tijd en plaats zorgvuldig afgestemd op andere soorten om verstoring daarvan zoveel mogelijk te voorkomen. Gebieden met Opvangfunctie Inheemse grauwe ganzen worden gedoogd, overige soorten worden verwijderd. Voor het opvangen wordt een vergoeding betaald (nog verder te ontwikkelen SAN pakketten). Gebieden zonder Opvangfunctie Schade is niet acceptabel, er wordt op het schadeperceel getracht schade te voorkomen door verjaging, en / of door middel van afschot op het schadeperceel en daarbuiten. Afschot als middel dient af en toe maar met enige regelmaat te worden gehanteerd om de effectiviteit van andere middelen op peil te houden. Preventieve middelen worden aangewend op de schadepercelen. Maatregelen vinden plaats op schadepercelen maar indien nodig ook daarbuiten, dus ook in de kleine en middelgrote natuurgebieden (eieren schudden, verjagen, bejagen). Andere vestigingsgebieden Bijvoorbeeld: industriegebieden of poelen binnen de afritten van snelwegen etcetera. Verdere nieuwe vestiging in deze gebieden zoveel mogelijk verhinderen en beperken. Gebiedsgewijze dynamische implementatie De wijze van aanpak kan het best via een dynamische implementatie, d.w.z. een flexibele (gebiedsgewijze) invulling resulterende in een plan van aanpak. Binnen het werkgebied van de Faunabeheereenheid worden de gebieden beoordeeld en op grond van hun functie, omvang en de schade in de omgeving. Er wordt een referentiejaar gekozen m.b.t. een acceptabel schadeniveau en daarmee ook een acceptabele populatieomvang . En er wordt een keuze gemaakt betreffende de inzet van middelen. Hiervoor is het noodzakelijk te kunnen beschikken over gegevens betreffende de populatieomvang en schade. Deze gegevens zullen op dezelfde manier verzameld dienen te worden. Hiervoor is in bijlage 5 een voorbeeld opgenomen. In gebieden waarvan ruim gegevens voorhanden zijn kan met de voorgestelde aanpak worden begonnen en worden afgerond per 1 januari 2005. Voor andere gebieden, waar deze gegevens niet of in onvoldoende mate aanwezig zijn zal het via dynamische implementatie moeten worden gerealiseerd. In ieder geval moet er met een grondige monito54
ring en gegevensverzameling worden gestart en zullen schades kunnen worden bestreden door middel van een ontheffing tot verjagen en afschot op de schadepercelen. De wildbeheereenheden Maas en Waal West en Oost en Wijchen, die in juni 2002 een plan opgesteld hebben, kunnen, met hun uitwerking in het laatste kwartaal van 2004, tot voorbeeld dienen voor de overige wildbeheereenheden. De geregistreerde aantallen broedparen en totalen in de jaren 2000, 2001 en 2002 geven de ontwikkeling per deelgebied weer: meer dan een verdubbeling per jaar. Op basis van de plaatselijke situatie en de mogelijkheden en onmogelijkheden kan per deelgebied gekeken worden wat er gerealiseerd kan worden binnen de randvoorwaarden per gebied en voor het totale werkgebied. De effectiviteit en mogelijkheid tot reductie is waarschijnlijk per gebied verschillend. Vanuit die verschillen kan praktisch ingevuld worden met als doel: de stop van de populatiegroei en daarbovenop een reductie van de populatie vanwege het uiteindelijke doel: vermindering van de schade. Als de schade gebiedsgewijs is gezakt tot vrijwel nul, kan worden volstaan met een jaarlijkse aantalreductie van de in te schatten aanwas. Die aanwas wordt qua omvang mede bepaald c.q. teruggebracht door de uitgevoerde maatregelen. Beheermaatregelen De Faunabeheereenheid staat de volgende beheermaatregelen voor: • “Nulstandbeheer” voor de onbeschermde Nijlgans, soepgans, Indische gans en de overzomerende beschermde Canadese gans (met prioriteit), kolgans en brandgans. • Gedogen van grauwe gans in de – met name grote en middelgrote, maar ook zoveel mogelijk in de kleinere - natuurgebieden van de terreinbeherende organisaties, tenzij er schade aan overige waarden, bijvoorbeeld flora en fauna, wordt aangericht en/of doelen m.b.t. standregulatie ter voorkoming van schadestijging in de landbouw niet worden gehaald. • Gedogen van grauwe gans in opvanggebieden in agrarisch gebied voor zover deze worden aangewezen door de Provincie. • Ondersteunend afschot op percelen met een schadegevoelig gewas in de periode 1 april tot 1 oktober op basis van schadehistorie op voorhand te verlenen en bij nieuwe schade percelen toe te voegen door de Provincie. • Standregulatie Grauwe gans in het overige buitengebied alleen op basis van opgestelde (en goed gekeurde) gebiedsplannen; getalsmatige ingreep in jaar X: de aanwas in jaar X-1 + X% van de populatie in jaar X-1, tot op het moment dat de omvang van de schade weer op het niveau van het overeengekomen referentiejaar is met een concreet totaal schade bedrag noemen als “plafond”. • Getalsmatige reductie in schadegebieden met het geweer in de periode van 15 juli tot 1 november (oudervogels van niet vliegvlugge jonge vogels mogen niet worden geschoten). • Eieren schudden in de periode 1 maart tot 15 juni, de eieren in het nest laten en twee eieren intact laten (niet schudden) teneinde niet het gehele proces te verstoren en om daarmee eierleg en broedherhaling te voorkomen. Verstoring van andere broedende vogelsoorten moet worden voorkomen. • Beheer/inrichtingsmaatregelen voor zover verdraagbaar met andere doelen. • Beperking broedsucces; rivier-hoogwater dynamiek toestaan in broedgebieden van grauwe gans.
55
•
Beperking opgroeigebieden jonge ganzen; oppervlakteverkleining en door verbreking relatie oever/water.
Uitvoering schadebestrijding op schadegevoelige percelen Wildbeheereenheden (en in bijzondere gevallen individuele jachthouders) met een recente schadehistorie (zie ook paragraaf 4.3.2). Schade aan landbouwgewassen heeft zich voorzover bekend voorgedaan in de volgende gemeenten: -Apeldoorn -Arnhem -Barneveld -Epe -Hattem -Heerde
-Putten -Renkum -Rheden -Scherpenzeel -Voorst
Ontheffingen zijn in het verleden reeds verleend aan de volgende wildbeheereenheden, omdat sprake was van (dreigende) schade aan gewassen: WBE Brummen, WBE De IJssellanden, WBE IJsselvallei, WBE Nijkerk e.o, WBE Oosterwolde- Oldebroek, WBE Noord-West Veluwerand, WBE Zuid-Oost Veluwe, en WBE Voorsterbeek. Toetsing door FBE De toetsing is een taak van de Faunabeheereenheid. Het is hierbij om de opzet, uitwerking en verslaglegging van de monitoring, de verslaglegging van de maatregelen en hun effectiviteit, de voorgang te bewaken en diverse van belang zijnde ontwikkelingen te signaleren. Veldwerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd door samenwerkingsverbanden van WBE leden, medewerkers van de terreinbeherende instanties en andere vrijwilligers. De Faunabeheereenheden kunnen hun bestuur naar behoefte laten ondersteunen door deskundigen. Toestemming voor het gebruik van de ontheffing wordt verleend • Voor schadegevoelige percelen, indien vooraf twee preventieve middelen overeenkomstig de in paragraaf 4.4.1 van het Faunabeheerplan genoemde middelen zijn toegepast en deze middelen onvoldoende effectief blijken te werken. • Voor het perceel met (dreigende) schade en een zone van 50 meter daaromheen. • Aan jachthouders die hetzij individueel hetzij in vereniging aangesloten zijn bij de betreffende Wildbeheereenheid. • Aan jachthouder die niet via een Wildbeheereenheid kan werken kan de Faunabeheereenheid de ontheffing onder nadere voorwaarden doorschrijven. • Indien jachthouder in bezit is van een geldige jachtakte, een schriftelijke toestemming van de FBE en van een door de FBE afgegeven gewaarmerkt volledig afschrift van de ontheffing. • Indien de bij deze ontheffing toegestane wijze van bestrijding uitsluitend wordt aangewend ter voorkoming en beperking van belangrijke schade aan het in de ontheffing genoemde belang. 56
•
•
•
•
Indien het toegestane middel pas wordt aangewend nadat schriftelijk toestemming is verkregen van de grondgebruiker van de percelen waarop de actie zal plaats vinden. Deze gedagtekende toestemming is tenminste geldig gedurende de uitvoeringsperiode en deze is niet vereist als de grondgebruiker zelf bij de uitvoering van de ontheffing aanwezig is. Indien ringen die aan poten van gedode vogels worden aangetroffen met een nauwkeurige opgave van plaats en datum van afschot gezonden worden aan het Vogeltrekstation Arnhem, Postbus 40, 6666 ZG Heteren. Indien de ontheffinggebruiker het voorgenomen gebruik van deze ontheffing binnen EU-Vogelrichtlijngebieden 24 uur voor de aanvang van de actie per fax of e-mail meedeelt aan de provincie. (Wanneer, wie, wat (soort) en beschrijving locatie). Indien ontheffinggebruiker zich laat vergezellen door maximaal 1 jachtaktehouder. Bij aangesloten percelen met kwetsbare akkerbouwgewassen die groter zijn dan 40 hectare mag een tweede extra jachtaktehouder worden ingezet
De schriftelijke toestemming van de FBE De FBE verstrekt de ontheffing aan de ontheffinggebruiker middels een schriftelijke toestemming. Deze toestemming heeft een looptijd van maximaal 1 jaar. In de toestemming is ten minste vermeld: • de gegevens van de ontheffingsgebruikers; • de periode waarvoor de toestemming geldt; • de te gebruiken middelen; • een overzicht van de voorwaarden waaronder de ontheffing wordt aangevraagd; • rapportage- en monitoring voorwaarden voor de ontheffinggebruiker. Rapportage De FBE brengt jaarlijks aan gedeputeerde staten verslag uit van de wijze waarop zij van de ontheffing heeft gebruik gemaakt en van de uitvoering van het faunabeheerplan (art. 69 Flora- en faunawet). De FBE dient derhalve uiterlijk 1 januari Gedeputeerde Staten van Gelderland schriftelijk te informeren over de wildbeheereenheden waar in het voorgaande jaar gebruik is gemaakt van de ontheffing onder opgave van het aantal gedode vogels door de ontheffing gebruikers van die WBE ’s.
57
5
Ganzen: in de winterperiode Overwegingen In het beleidskader zijn afspraken gemaakt over hoe om te gaan met de overwinterende ganzenschade op de landbouwgronden. Bij het schrijven van het plan waren alle achtergronden van het beleidskader nog niet geheel duidelijk. In aangewezen ganzenfoerageergebieden en in Vogelrichtlijngebieden (m.u.v. Veluwe) worden ganzen opgevangen en met rust gelaten. Daarbuiten zullen op schadepercelen preventieve maatregelen (akoestisch en visueel) worden geplaatst om vogels te weren en/of te verstoren. Indien dit allemaal niet werkt is aanvullend afschot op basis van een aan de faunabeheereenheid verleende ontheffing mogelijk. Bij de ontheffingverlening zal afstemming op het beleidskader plaatsvinden. Hierin zullen ook de door Vogelbescherming genoemde punten worden meegenomen. Besluit GS besluit het onderdeel overwinterende ganzen goed te keuren.
5.1 Verspreiding en aantalsontwikkeling 5.1.1Grauwe gans Anser anser De grauwe gans is van oudsher een inheemse broedvogel in Nederland, die enkele decennia afwezig is geweest en sinds de jaren zestig weer in toenemende mate in Nederland broedt. In de winter worden de broedpopulaties aangevuld met trekvogels vanuit noordelijke broedgebieden. De Gelderse broedvogels trekken niet of nauwelijks naar andere gebieden zodat in de winter in Gelderland gemengde populaties van lokale broedvogels en overwinteraars aanwezig zijn. Echter overwinterende vogels uit Scandinavië zijn in Gelderland schaars (Andersson et al., 2001). De hoofdmoot in Gelderland bestaat dus uit een standpopulatie. In figuur 5.1 wordt een beeld gegeven van de verspreiding van de grauwe gans in het winterhalfjaar. De verspreiding is sterk gekoppeld aan de rivieren. Het gebied van de grote rivieren is het belangrijk concentratiegebied. De Provincie Gelderland (2003) geeft aan dat de winterpopulatie in Gelderland maximaal 33.000 grauwe ganzen bedraagt. De hoogste aantallen worden bereikt in januari, maar over de gehele periode september-februari zijn de aantallen vrij stabiel, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat hier vooral lokale broedvogels overwinteren. In het werkgebied van de Faunabeheereenheid kunnen hoge aantallen voorkomen in de periode van oktober tot en met januari (tabel 5.1), met maximale aantallen van ongeveer 2000 tot 6000 individuen met name in de maanden november tot en met januari. Tabel 5.1. Maandtotalen van de grauwe gans in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe in de winterseizoenen 2000/2001 t/m 2002/2003 (bron: SOVON). seizoen 2000/2001 2001/2002 2002/2003 gemiddeld
maand 10 1.574 3.501 3.856 2.977
11 2.152 2.516 3.442 2.703
12 2.490 3.883 3.291 3.221
58
1 2.586 3.487 6.414 4.162
2 1.698 2.462 3.680 2.613
3 881 1.066 2.538 1.495
5.1.2
Kolgans Anser albifrons De kolgans is in het winterhalfjaar een talrijke overwinteraar in Gelderland. In figuur 5.2 wordt een overzicht van de verspreiding in het winterhalfjaar gegeven in de provincie. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt langs de grote rivieren. In oktober zijn er in de provincie ongeveer 2.000-5.000 kolganzen aanwezig en dit loopt op tot 150.000-200.000 ganzen in februari. In maart nemen de aantallen weer snel af (Provincie Gelderland, 2003). In het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe is een brede piek te onderscheiden in de periode december-februari (tabel 5.2). Het maximum ligt tussen 40.000-62.000 vogels.
Figuur 5.1. Verspreiding van de grauwe gans in het winterhalfjaar in de provincie Gelderland. Weergegeven is het gemiddelde maximale aantal per telgebied in de afgelopen drie telseizoenen (Bron: Provincie Gelderland).
Tabel 5.2.
Maandtotalen van de kolgans in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe in de winterseizoenen 2000/2001 t/m 2002/2003 (bron: SOVON Vogelonderzoek Nederland).
seizoen 2000/2001 2001/2002 2002/2003 gemiddeld
10 133 781 239 384
11 3.869 22.298 11.041 12.403
maand 12 1 18.622 37.956 48.516 19.103 34.576 61.902 33.905 39.654
59
2 40.967 28.523 27.457 32.316
3 6.597 644 3.545 3.595
In tabel 5.3 wordt een overzicht van de gemiddelde aantallen in verschillende belangrijke pleisterplaatsen langs de IJssel en het maximum aantal in het winterhalfjaar 2000/2001 gegeven. Tussen jaren blijken de aantallen aanzienlijk te kunnen variëren. Gezien de verschillen in de aantallen weergegeven in tabel 5.2 en 5.3 verblijft een aanzienlijk deel van de ganzen van deze pleisterplaatsen niet in het werkgebied van de Faunabeheereenheid.
Figuur 5.2. Verspreiding van de kolgans in het winterhalfjaar in de provincie Gelderland. Weergegeven is het gemiddelde maximale aantal per telgebied in de afgelopen drie telseizoenen (Bron: Provincie Gelderland).
Tabel 5.3.
Overzicht van gemiddelde maximale aantallen kolganzen op enkele pleisterplaatsen in Gelderland in de winterhalfjaren 1995/19961999/2000 en de maximale aantallen in het winterseizoen 2000/2001 (Van Roomen 2002).
gebied IJsseldal Zwolle-Deventer IJsseldal Deventer-Zutphen IJsseldal Westervoort-Zutphen
periode 1995-2000 30.000 14.000 27.000
Max. 2000/2001 33.737 18.640 49.573
De ontwikkeling per pleisterplaats verschilt. Op het traject Deventer-Zwolle is sprake van een significante toename in de aantallen pleisterende ganzen in de afgelopen tien jaar, maar op de twee andere pleisterplaatsen is geen trend waarneembaar (Van Roomen et al,. 2002). 5.2
Wettelijke status, provinciaal beleid In het kader van de Flora- en faunawet zijn de grauwe gans, en kolgans aangewezen als beschermde inheemse diersoorten. Tevens zijn deze ganzen aangewezen op grond van 60
artikel 65 van de Flora- en faunawet als diersoorten die "in delen van het land veelvuldige belangrijke schade kunnen aanrichten". De Provincie heeft vrijstelling verleend op het verbod van het opzettelijk verontrusten van deze ganzen. De vrijstelling strekt alleen tot het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. Beleidskader Faunabeheer Op 1 september 2003 heeft de Minister van LNV, na overleg met vertegenwoordigers van o.a. de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, de Vereniging Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, de KNJV en Vogelbescherming Nederland, een Beleidskader Faunabeheer vastgesteld. In het beleidskader is o.a. gesteld dat voor overwinterende ganzen beschermde foerageergebieden worden aangewezen. Binnen deze foerageergebieden zijn overwinterende ganzen volledig beschermd. Verjaging en afschot is daar niet toegestaan. Buiten de aangewezen foerageergebieden mogen ganzen van schadegevoelige percelen worden verjaagd met akoestische en visuele middelen. Verjaging van overwinterende ganzen naar aangewezen foerageergebieden mag gedurende de gehele dag plaatsvinden. Als deze middelen niet helpen, kunnen provincies ontheffing verlenen voor ondersteunend afschot op schadegevoelige percelen en naastliggende percelen buiten de aangewezen foerageergebieden. Ondersteunend afschot mag uitsluitend plaatsvinden in de periode van 15 september tot en met 1 april van een half uur voor zonsopgang tot 12.00 uur s’middags. De Provincie heeft besloten dit beleidskader te volgen. Inmiddels zijn de foerageergebieden voor ganzen in Gelderland in concept aangewezen (zie figuur 5.3). Voor de definitieve foerageergebieden worden slechts wijzigingen op perceelsniveau verwacht. Voor de foerageergebieden dient uitgezocht te worden of de draagkracht hiervan voor ganzen volstaat voor de Gelderse populaties. Indien ganzen niet getolereerd worden buiten deze beschermingsgebieden wordt de gewenste stand in hoge mate bepaald door de draagkracht van deze beschermingsgebieden. Op basis van de oppervlakte beschermingsgebied kan, in een nadere studie, een inschatting gemaakt worden van de draagkracht van die gebieden en de bijbehorende populatiegrootte. Vogelrichtlijn Binnen het werkgebied van de Faunabeheereenheid liggen Speciale beschermingszones die zijn aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn: Gelderse Poort (kolgans en grauwe gans) en IJssel (kolgans), Drontermeer (geen kwalificerende ganzen), Wolderwijd/Nuldernauw (geen kwalificerende ganzen), Veluwemeer (geen kwalificerende ganzen), Nederrijn (kolgans), Arkemheen (geen kwalificerende ganzen) en De Veluwe (geen kwalificerende ganzen). Ter voorkoming en bestrijding van schade kan ontheffing ex artikel 68 van de wet worden verleend voor afschot kolgans en grauwe gans in deze gebieden en naastliggende gebieden. Alvorens ontheffing kan worden verleend dient een toetsing van de instandhoudingdoelstelling plaats te vinden hetgeen betekent dat er geen significante effecten op de populaties van de kwalificerende soorten mag plaatsvinden. Hierbij geldt ook de externe werking van de richtlijn. Eventuele verstoring als gevolg van afschot op andere kwalificerende soorten dient hierin meegewogen te worden.
61
62
Figuur 5.3.
Aangewezen foerageergebieden (concept) voor overwinterende ganzen in de provincie Gelderland (Bron: Provincie Gelderland)
5.3 5.3.1
Schade aan belangen Mogelijke schade aan belangen In het Handboek Faunaschade (Oord, 2002) wordt aangegeven dat ganzen in de periode van 1 september tot 1 mei tot schade in de agrarische sector kunnen aanrichten aan diverse teelten. Tabel 5.4 geeft een overzicht van de gewassen waaraan schade kan optreden, het type schade, en de periode waarin de schade meestal optreedt. Tabel 5.4.
Overzicht van de schade die ganzen in de periode 1 september tot 1 mei kunnen aanrichten aan landbouwgewassen. In de tabel zijn opgenomen de teelten waaraan schade kan worden veroorzaakt, het type, en de periode waarin de schade meestal optreedt (Oord, 2002).
Teelt granen
Schade vraatschade
Periode winter/voorjaar
aardappelen
vraatschade vertrapping
september / oktober
suikerbieten / voederbieten grasland graszaad en graszoden
vraatschade
september t/m december winter en voorjaar winter/voorjaar
riet en biezen
vraatschade vraatschade bevuiling vertrapping vraatschade
Opmerkingen Vaak in combinatie met bevuilingsschade en/of verslemping van de bodem. Aardappelen als voorvrucht heeft extra aantrekkingskracht. Bloottrappen van knollen (veroorzaakt groende knollen). Schade veelal door grauwe ganzen die vroeg trekken Schade vooral door grauwe ganzen die vroeg trekken.
Vraatschade aan biezen. Vooral bij biezenteelt op kleine oppervlakten kan soms zeer grote schade optreden.
Bij extreme weersomstandigheden in de herfst en of winter kan soms ook schade door ganzen optreden aan koolsoorten en vollegrondsgroenten (Oord, 2002) 5.3.2
Schade aan belangen in het verleden Er is een schadehistorie aanwezig in de vorm van uitkeringen door het Jachtfonds, het Faunafonds en registratie van meldingen en taxaties door de WICO. Gegevens van het Jachtfonds en de WICO waren alleen beschikbaar op provinciaalniveau. Figuur 5.3 geeft de vergoedingen weer die door het Jachtfonds in de periode 1990-1999 jaarlijks zijn uitgekeerd voor geleden schade door ganzen in geheel Gelderland (Bron: Jachtfonds, Wildschadecommissie Gelderland). De hoogte van de schadevergoedingen fluctueerde van jaar tot jaar. Vanaf begin jaren negentig neemt het getaxeerde schadebedrag toe van ca. € 4.800 tot ca. € 180.000 in 1997, waarna het weer afneemt.
63
€200.000 €180.000 €160.000 €140.000 €120.000 €100.000 €80.000 €60.000 €40.000 €20.000 €0 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
tijd (jaren)
Figuur 5.3. Verloop van uitgekeerde schade veroorzaakt door ganzen in Gelderland in de periode 1990-1999 (Bron: Jachtfonds, Wildschadecommissie Gelderland). Grauwe gans In de periode 1999-2001 zijn er in alle jaren meldingen geweest van schade veroorzaakt door overwinterende grauwe ganzen (WICO, 2002). In 1999 zijn er 87 meldingen gedaan van schade door overwinterende grauwe ganzen (in combinatie met meerkoeten, smienten, kolganzen, knobbelzwanen, rietganzen), in 2000 waren dit er 129 (in combinatie met knobbelzwanen, smienten, meerkoeten, kolganzen, roeken, boerenganzen, Nijlganzen, rietganzen, kraaien) en in 2001 174 (in combinatie met meerkoeten, (wilde) eenden, Canadese ganzen, brandganzen, rietganzen, kolganzen, knobbelzwanen, roeken, kauwen, smienten). Er werd schade gemeld aan grasland, graszaad, granen, maïs, suikerbieten en aardappelen. Veelal heeft geen taxatie plaatsgevonden. Daadwerkelijke schade werd getaxeerd aan suikerbieten (1 taxatie; € 369), granen (13 taxaties; € 25.020), grasland (281 taxaties; € 277.448), maïs (1 taxatie; € 106,54), aardappelen (2 taxaties; € 2.800) en graszaad (1 taxatie; € 2808). Uit de gegevens van het Faunafonds (uitdraaidatum 12 september 2003) blijkt dat grauwe ganzen in de winter in de periode 2000 tot en met 2003 schade hebben veroorzaakt aan grasland en granen. Hieronder wordt per gewas verder ingegaan op de veroorzaakte schade door grauwe ganzen in de winter in de periode 2000-2003. Grasland In tabel 5.5 is weergegeven in welke 3-cijferige postcodegebieden schade aan grasland is opgetreden door grauwe ganzen in de winter in de periode 2000-2003. Het gaat in totaal om 168 schadegevallen. De totale schade werd getaxeerd op € 89.722 en een bedrag van € 84.335 is uitgekeerd.
64
Tabel 5.5.
Grasland - schadebedragen die getaxeerd en uitgekeerd zijn per 3-cijferig postcodegebied in de periode 2000-2003 voor geleden schade veroorzaakt door overwinterende grauwe ganzen in Gelderland, FBE Veluwe (Bron: Faunafonds).
Postcodegebied
Gemeente
aantal schadegevallen
377 388 392
Barneveld Putten Scherpenz eel Arnhem Renkum Rheden Rheden Brummen Rheden Apeldoorn Apeldoorn Voorst Hattem Nunspeet Elburg Oldebroek Epe Heerde
2 3 2
708 425 861
517 372 861
6 1 13 22 31 10 1 15 25 2 6 1 16 3 9
11.431 681 4.593 15.871 20.574 4.304 102 5.981 10.446 59 2.620 119 8.638 1.144 1.165 89.722
10.437 681 4220 15.548 19.222 3827 102 5.981 9.571 0 2.488 119 8.290 934 1.165 84.335
682 686 688 695 697 699 732 738 739 805 807 808 809 816 819
getaxeerd bedrag (in €)
uitgekeerd bedrag (in €)
Granen In tabel 5.6 is weergegeven in welke 3-cijferige postcodegebieden schade aan granen is opgetreden door grauwe ganzen in de winter in de periode 2000-2003. Het gaat in totaal om 18 schadegevallen. De totale schade werd getaxeerd op € 4.504 en een bedrag van € 4.049 is uitgekeerd. Tabel 5.6.
Granen - schadebedragen die getaxeerd en uitgekeerd zijn per 3-cijferig postcodegebied in de periode 2000-2003 voor geleden schade aan granen veroorzaakt door overwinterende grauwe ganzen in Gelderland, FBE Veluwe (Bron: Faunafonds).
Postcodegebied
Gemeente
695 699 738 739 819
Rheden Rheden Apeldoorn Voorst Heerde
aantal schadegevall en 8 4 1 3 2
65
getaxeerd bedrag (in € )
uitgekeerd bedrag (in € )
3.849 74 0 299 282 4.504
3.586 40 0 141 282 4.049
Kolgans In de periode 1999-2001 zijn er in alle jaren meldingen geweest van schade veroorzaakt door overwinterende kolganzen (WICO, 2002). In 1999 zijn er 118 meldingen gedaan van schade door overwinterende kolganzen (in combinatie met grauwe ganzen, meerkoeten, knobbelzwanen, smienten, Nijlganzen, rietganzen), in 2000 waren dit er 139 (in combinatie met grauwe ganzen, knobbelzwanen, meerkoeten, smienten, roeken, rietganzen, boeren ganzen, kraaien) en in 2001 180 (in combinatie met brandganzen, Canadese ganzen, rietganzen, grauwe ganzen, knobbelzwanen, smienten, roeken, kauwen, meerkoeten). Er werd schade gemeld aan grasland, graszaad, granen, maïs, en suikerbieten. Veelal heeft geen taxatie plaatsgevonden. Daadwerkelijke schade werd getaxeerd aan suikerbieten (1 taxatie; € 369), granen (36 taxaties; € 24.807), grasland (312 taxaties; € 355.438), maïs (1 taxatie; € 106), aardappelen (1 taxatie; € 2800) en graszaad (2 taxaties; € 2808). Uit de gegevens van het Faunafonds (uitdraaidatum 12 september 2003) blijkt dat kolganzen in de winter in de periode 2000 tot en met 2003 schade hebben veroorzaakt aan grasland en granen. Hieronder wordt per gewas verder ingegaan op de veroorzaakte schade door grauwe ganzen in de winter in de periode 2000-2003. Grasland In tabel 5.7 is weergegeven in welke 3-cijferige postcodegebieden schade aan grasland is opgetreden door kolganzen in de winter in de periode 2000-2003. Het gaat in totaal om 181 schadegevallen. De totale schade werd getaxeerd op € 133.308 en een bedrag van €126.156 is uitgekeerd. Tabel 5.7.
Postcodegebied 386 388 682 686 688 695 697 699 732 738 739 805 807 808 809 816 819
Grasland - schadebedragen die getaxeerd en uitgekeerd zijn per 3-cijferig postcodegebied in de periode 2000-2003 voor geleden schade veroorzaakt door overwinterende kolganzen in Gelderland, FBE Veluwe (Bron: Faunafonds). Gemeente Nijkerk Putten Arnhem Renkum Rheden Rheden Brummen Rheden Apeldoorn Apeldoorn Voorst Hattem Nunspeet Elburg Oldebroek Epe Heerde
aantal schadegevallen 1 2 6 1 13 22 39 13 1 21 22 2 8 3 17 3 6
66
getaxeerd bedrag (in € ) 878 146 10.459 327 5.969 30.304 34.351 8.703 408 13.853 8.164 58 5.847 540 6.621 2.404 1.973 133.308
uitgekeerd bedrag (in € ) 878 93 9.466 327 5.720 29.981 33.318 8.226 408 13.535 7.616 0 5.714 120 6.274 2.404 1.973 126.156
Granen In tabel 5.8 is weergegeven in welke 3-cijferige postcodegebieden schade aan granen is opgetreden door kolganzen in de winter in de periode 2000-2003. Het gaat in totaal om 19 schadegevallen. De totale schade werd getaxeerd op €13.524 en een bedrag van € 5.527 is uitgekeerd. Tabel 5.8.
Postcodegebied 695 697 699 738 739 819
5.3.3
Granen - Schadebedragen die getaxeerd en uitgekeerd zijn per 3-cijferig postcodegebied in de periode 2000-2003 voor geleden schade veroorzaakt door overwinterende kolganzen in Gelderland, FBE Veluwe (Bron: Faunafonds). Gemeente Rheden Brummen Rheden Apeldoorn Voorst Heerde
aantal schadegevallen 6 1 4 2 3 3
getaxeerd bedrag (in € ) 3.351 921 1.968 1.287 1.501 4.495 13.524
uitgekeerd bedrag (in € ) 2.403 0 40 825 1.080 1.178 5.527
Verwachte schade aan belangen in de toekomst Bij een beschermingsregime zoals voorgestaan door de Flora- en faunawet mag verwacht worden dat grauwe ganzen en kolganzen net als in het verleden schade zullen veroorzaken aan gewassen. Schade wordt met name verwacht aan grasland en granen. De relatie tussen de aantallen ganzen en schade is niet eenduidig. Er zijn gebieden met veel ganzen waar weinig schade gemeld wordt en omgekeerd. Daarnaast is de gemiddelde schade (uitgedrukt per gans) in de loop der jaren toegenomen (o.a. Wassenaar, 1998; Koffijberg, 2004). De schadebedragen zijn mede afhankelijk van de levensomstandigheden (vorst, hoog water) en er spelen onder andere procedurele zaken en onwetendheid bij agrariërs over de mogelijkheid tot schade-uitkering. Een andere reden kan zijn dat agrariërs schade niet altijd claimen omdat niet alle schade als een probleem wordt ervaren (Wassenaar 1998). In het Faunabeheereenheid Veluwe wordt in de omgeving van de IJsseluiterwaarden (met name zuidelijk deel) relatief veel schade gemeld. Dit zijn gebieden met relatief hoge aantallen ganzen in de winter. Op voorhand is het niet aannemelijk dat de populaties kolganzen wezenlijk in aantal toenemen. Bovendien zullen de concentratiegebieden in essentie niet wijzigen bij ongewijzigd agrarisch beleid. Voor grauwe gans is een lichte toename buiten de concentratiegebieden te verwachten. Het schadebeeld zal dit patroon naar verwachting volgen.
5.4 5.4.1
Preventieve en schadebeperkende maatregelen Mogelijk te nemen preventieve en schadebeperkende maatregelen Tabel 5.9 geeft een overzicht van de mogelijk te nemen maatregelen om schade aan gewassen door overzomerende ganzen te voorkomen en/of te beperken. De informatie in deze tabel is ontleend aan het Handboek Faunaschade (Oord, 2002). Voor overwinterende ganzen geeft het Handboek Faunaschade geen maatregelen, omdat schade in 67
de winter vergoed wordt door het Faunafonds. Verwacht mag worden dat in principe voor de winter dezelfde maatregelen effectief zijn om schade te voorkomen als in de zomer. Hierbij dient wel aangetekend te worden dat in de winter schade aan peulvruchten, graszaad, aardappelen en bieten niet erg waarschijnlijk is, aangezien deze gewassen, met uitzondering van gras, in deze periode niet op de akkers staan. Er zal in de winter met name schade kunnen optreden aan grasland en wintergraan. Tabel 5.9.
Overzicht van de mogelijk te nemen maatregelen per gewas om schade door overzomerende ganzen te voorkomen en/of beperken (Oord, 2002).
Teelt Granen
Preventieve en schadebeperkende maatregelen Vogelverschrikkers Vlaggen Knalapparaten Nabootsing roofvogel, ballonnen Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelafweerpistool Draden spannen Afschot /verjaging Regulering stand (afschot, eieren schudden) Aardappelen Vogelverschrikkers Vlaggen Knalapparaten Nabootsing roofvogel, ballonnen Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelafweerpistool Afschot /verjaging Regulering stand (afschot, eieren schudden) Suikerbieten / Vogelverschrikkers voederbieten Vlaggen Knalapparaten
Teelt Preventieve en schadebeperkende maatregelen Peulvruchten Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Afschot / regulering stand Vogelverschrikkers Grasland Vlaggen Knalapparaten Nabootsing roofvogel, ballonnen Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelafweerpistool Draden spannen Regulering stand (afschot, eieren schudden) Vogelverschrikkers Graszaad, graszoden Vlaggen Nabootsing roofvogel, ballonnen Knalapparaten Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelafweerpistool Regulering stand (afschot, eieren schudden) Omrasteren en draden spannen Riet en biezen
Verjaging Ter voorkoming van schade kunnen ganzen verjaagd worden van de schadegevoelige percelen. Verjaagacties kunnen zowel actief als passief plaatsvinden. Bij actieve verjaging kan gedacht worden aan: • Verjagen met behulp van vuurpijlen, lichtkogels of alarmpistolen en hagelpatronen waarmee vogelafweermunitie kan worden afgeschoten in de vorm van fluiters, huilers of knallers. • Verjagen in combinatie met afschot: de verjaging wordt veelal gecombineerd met afschot waarbij een beperkt aantal ganzen wordt afgeschoten. Hierdoor zou het effect van verjaging versterkt worden. Naast bovengenoemde maatregelen kunnen ook meer passieve verjaagmethoden gehanteerd worden: - poppen die met enige regelmaat opgeblazen worden; - flash-harry; - palen met al dan niet een vlieger aan de top; - palen met een plastic zak o.i.d. die door de wind bewogen wordt; - fluitdraad.
68
In het algemeen geldt dat bij passieve middelen snel gewenning optreedt, waardoor ze na enkele dagen niet meer effectief zijn. Actieve maatregelen zijn veelal effectiever, daar hiermee ook sturend opgetreden kan worden. Over het algemeen geldt dat verjaagacties met name effectief zijn indien er alternatieve foerageergebieden beschikbaar zijn van een gelijkwaardige kwaliteit. In Noord-oost Friesland bleek het mogelijk om grote groepen kolganzen naar gedooggebieden te verjagen, waarbij zowel verjaagacties alleen als verjaagacties in combinatie met bejaging werden gehanteerd (Ebbinge et al., 2000). De combinatie van verjaagacties met afschot is mogelijk effectiever omdat afschot de ganzen extra schuw houdt (Ebbinge et al., 2000). Als antwoord op vragen van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de effectiviteit van verjagen en gebruik van het geweer daarbij, stelde het voormalige Rijksinstituut voor Natuurbeheer (brief RIN, nr. 88/70/sep/bs) het volgende. Het optreden van schrik- en/of vluchtreacties bij het gebruik van verjagingsmiddelen berust op het ongewone karakter of het bedreigend zijn van de toegediende prikkel. Dit houdt in dat dikwijls op den duur gewenning optreedt bij het presenteren van de prikkel. Het is daarom van belang akoestische en visuele prikkels onregelmatig toe te dienen, gebruik te maken van sterke prikkels en te zorgen dat er een bedreigend effect van uit blijft gaan. De aard van de prikkel, d.w.z. de ernst van het bedreigend zijn voor de vogel, bepaalt de duur van de werking van het middel. Het effect van verjagingsmiddelen (inclusief het geweer) hangt onder andere samen met de lokale situatie (veel alternatieve mogelijkheden – groot effect; weinig alternatieve mogelijkheden – weinig effect). Verjagen zal dus effect kunnen hebben als er voor vogels voldoende uitwijkmogelijkheden zijn. Uit de praktijk blijkt dat het effect van andere verjagingsmiddelen wordt versterkt door het gebruik van het geweer, maar gericht onderzoek op dit punt ontbreekt. De praktijkervaring suggereert dat het versterkende effect van het gebruik van het geweer in eerste instantie berust op het verwonden of doden van enkele vogels, want na het toepassen ervan blijkt een minder sterke prikkel weer voldoende. Maar om gewenning tegen te gaan, blijft af en toe schieten nodig om de lagere prikkel weer effectief te doen zijn (brief RIN, nr. 88/70/sep/bs). In het verleden was de jacht was een sterk sturend mechanisme voor het gebruik van voedselgebieden. In Vlaanderen verspreidden de kleine rietganzen, rietganzen en kolganzen zich na het sluiten van de jacht meer over hun voedselgebieden (Kuijken & Meire, 1987). Schade wordt dan meer gespreid over de percelen. Aanwijzen gedooggebieden Vanuit het oogpunt van effectiviteit van verjagende maatregelen is het gewenst gebieden aan te wijzen waar ganzen naar toe verjaagd kunnen worden vanaf de schadegevoelige percelen. Ebbinge et al. (2000) geven aan dat verjaagacties gecombineerd met het aanbieden van alternatieve foerageergebieden enige jaren voortgezet moeten worden, aangezien ganzen moeten leren om van het gedooggebied gebruik te maken. Hierbij hebben de verjaagacties een sturende functie. Verjaging op schadegevoelige percelen maakt deze percelen minder aantrekkelijk, terwijl gedooggebieden bij aankomst van de ganzen door beheer in een voor de ganzen aantrekkelijk groeistadium dienen te zijn.
69
Voorwaarde is dat de gedooggebieden een voor ganzen aantrekkelijke voedselkwaliteit hebben. Deze gedooggebieden dienen geschikte voedselbronnen van voldoende kwaliteit en met voldoende biomassa te bevatten. Op de grens van het werkgebied van de Faunabeheereenheid, in de Fraterwaard langs de IJssel, heeft gedurende vier jaren een experiment met de opvang van ganzen in een gedooggebied van 500 ha gelopen. Rond de Fraterwaard werd in het seizoen1999-2000 een verjaag- en bejagingsbeleid gehanteerd, waardoor de aantallen mogelijk lager lagen dan in vergelijkbare jaren (Noorlander, 2000b). De evaluatie hiervan is nog niet gereed. Jaarlijks is wel een voortgangsrapport over het gebruik van het gebied door ganzen opgesteld. Vooral kolganzen blijken van het gebied gebruik te maken. De ganzen gebruik met name de graslandpercelen met voldoende grasvoorraad, die laaggelegen zijn en grenzen aan open water (Noorlander, 2000b). Indien echter sprake is van inundatie van de percelen verspreiden de ganzen zich meer naar de omgeving en maken niet meer van de geïnundeerde percelen gebruik. Ook bedekking met ijs en sneeuw en de afzetting van slib vermindert de aantrekkelijkheid van het gebied voor ganzen. Een periode van enkele weken met gunstige groeiomstandigheden, waarin hergroei van het gras kan optreden, herstelt de voedselvoorraad weer voor de ganzen. Vergelijking van het gebruik tussen verschillende jaren laat zien dat de ganzen steeds een voorkeur hebben voor dezelfde percelen (Noorlander, 2000a). Populatieregulatie Regulatie van de populatie overwinterende ganzen is niet aan de orde. De groei van de populatie vindt voor een belangrijk deel buiten Nederland plaats. Daarnaast heeft Nederland een belangrijke internationale functie van overwinterende ganzen van elders uit Europa. Aantalsreducerende maatregelen in Nederland zijn dan ook niet kansrijk. Bij verschillende soorten ganzen is naar voren gekomen dat het aandeel jongen met de toename van de populatie afneemt door dichtheidsafhankelijke effecten in de broedgebieden. Soorten kunnen hieraan ontsnappen door nieuwe broedgebieden te koloniseren, zoals bijvoorbeeld door de brandgans is gedaan. 5.4.2
Preventieve en schadebeperkende maatregelen in het verleden Jachtwet Onder de Jachtwet waren grauwe ganzen, en kolganzen tot 1999 bejaagbaar in de periode van 1 september tot en met 31 januari daaraanvolgend. Voor afschot buiten deze periode was een vergunning noodzakelijk. Na 1999 was jaarrond een vergunning nodig voor afschot. Figuur 5.4 geeft een overzicht van het aantal afgeschoten grauwe ganzen in Gelderland in de winter in de periode 1980-2000. Het aantal geschoten dieren in de periode 19801988 varieert tussen de ca. 200 en 900 dieren. In de periode 1988-1991 nemen de geschoten aantallen toe tot ca. 1.500 dieren. Waarna er een daling is waar te nemen in het seizoen 91/92. Daarna is het aantal sterk toegenomen tot ruim 3100 dieren halverwege de jaren negentig. Vanaf 1999 is de jacht op grauwe ganzen gesloten.
70
grauwe gans 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500
80 /8 81 1 /8 82 2 /8 83 3 /8 84 4 /8 85 5 /8 86 6 /8 87 7 /8 88 8 /8 89 9 /9 90 0 /9 91 1 /9 92 2 /9 93 3 /9 94 4 /9 95 5 /9 96 6 /9 97 7 /9 98 8 /9 99 9 /0 0
0
Tijd (jaren)
Figuur 5.4. Verloop van aantallen geschoten grauwe ganzen in Gelderland in de winter in de periode 1980-2000 (Bron: KNJV). Figuur 5.5 geeft een overzicht van het aantal afgeschoten kolganzen in Gelderland in de winter in de periode 1980-2000. Het aantal afgeschoten dieren fluctueert tussen 1.700 en ruim 9.500 exemplaren.
kolgans 10000 9000 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000
80
/8
81 1 /8 82 2 /8 83 3 /8 84 4 /8 85 5 /8 86 6 /8 87 7 /8 88 8 /8 89 9 /9 90 0 /9 91 1 /9 92 2 /9 93 3 /9 94 4 /9 95 5 /9 96 6 /9 97 7 /9 98 8 /9 99 9 /0 0
0
Tijd (jaren)
Figuur 5.5. Verloop van aantallen geschoten kolganzen in Gelderland in de winter in de periode 1980-2000 (Bron: KNJV). Flora- en faunawet Uit dossieronderzoek is gebleken dat in de periode 1 december 2003 tot 1 april 2004 ontheffingen zijn verleend voor afschot van overwinterende ganzen. Ontheffingen verleend aan de volgende wildbeheereenheden: WBE IJsselvallei, WBE Noord-West Veluwerand, WBE Oldebroek/Oosterwolde, WBE Zuidoost Veluwe, WBE Stroomgebied Voorsterbeek en WBE Brummen.
71
5.4.3
Gewenste stand Gezien de internationale verantwoordelijkheid van Nederland ten aanzien van de in WestEuropa overwinterende ganzensoorten wordt aantalsregulatie niet wenselijk geacht. Dit betekent dat er ook geen gewenste stand is aan te geven.
5.5
Conclusies ten aanzien van populatiegrootte, schade en beheer •
•
• •
•
5.6
De grauwe gans komt in het werkgebied van de Faunabeheereenheid vooral langs de grote rivieren, maar ook langs de randmeren voor. De totalen worden geschat op 2.500-6.400 vogels. Er is geen trend in de aantallen zichtbaar. De, overwinterende grauwe ganzen bestaan in hoofdzaak uit lokale broedvogels (standpopulatie). De aantallen kunnen toenemen buiten de huidige concentratiegebieden. De kolgans komt met name langs de grote rivieren voor. De midwinteraantallen bestaan de laatste jaren uit 40.000-62.000 vogels. De aantallen nemen hooguit licht toe, maar dit verschilt per pleisterplaats. Grauwe ganzen en kolganzen hebben in de afgelopen vijf jaar in de winterperiode belangrijke schade veroorzaakt aan hoofdzakelijk grasland en granen. Ter voorkoming van schade aan gewassen door grauwe ganzen en kolganzen zijn in het verleden akoestische en visuele middelen ingezet om ganzen te verjagen. Onder de Jachtwet is tot 1999 op grauwe ganzen en kolganzen gejaagd. Hierna heeft alleen nog afschot op vergunning plaatsgevonden. Onder de Flora- en faunawet zijn ontheffingen verleend voor afschot. Bij een beschermingsregime zoals voorgestaan door de Flora- en faunawet mag verwacht worden dat grauwe ganzen en kolganzen net als in het verleden schade zullen veroorzaken aan gewassen. Schade wordt met name verwacht aan grasland en granen.
Monitoring in de toekomst Bestaande telprogramma’s in de Provincie Gelderland geven inzicht in de verspreiding en aantalontwikkeling van ganzen in het winterhalfjaar doordat langs de Grote Rivieren (moitoringprogramma Zoete Rijkswateren; ganzen- en zwanentellingen; midwintertelling; coördinatie SOVON Vogelonderzoek Nederland) de ganzen maandelijks geteld worden. De kennis over verspreiding op hoofdlijnen is daarmee eveneens voorhanden. Dit geeft voldoende informatie voor toetsing van het beleid op hoofdlijnen. Indien het beleid ten aanzien van beschermingsgebieden of lokale schadebestrijding in beeld gebracht dient te worden volstaan deze relatief globale monitoringprogramma’s niet, omdat de gegevens niet gedetailleerd genoeg verzameld worden (niet op perceelniveau). Hiervoor zijn aanvullende afspraken met lokale tellers nodig of de inzet van anderen om deze informatie te verzamelen. Het instellen van beschermde foerageergebieden en het verjagen van ganzen uit andere gebieden naar deze beschermingsgebieden dient nauwlettend gevolgd te worden. Dit kan uitgevoerd worden door de aanwezigheid van ganzen (en aantallen) op perceelniveau te registreren en te vergelijken met regionale verspreidingspatronen. In gebieden waar veel schade optreedt en kennis gewenst is over gebiedsgebruik kan met behulp van een minder tijdrovende methode (dan geregeld vo72
gels tellen) inzicht in het gebiedsgebruik en de effectiviteit van bijvoorbeeld verjaagacties gewenst verkregen worden via indirecte methode. Deze methode is aanvullend en gericht inzetbaar bij zeer specifieke situaties en dient uitgevoerd te worden door terzake deskundigen. Deze methode meet de graasdruk door het bepalen van de dichtheid van keutels in de verschillende gebieden. Ganzen produceren met een hoge frequentie en met zeer vaste intervallen keutels. De dichtheid van keutels is een goede maat voor het gebruik van het gebied. Alleen de eerste anderhalf uur worden er nauwelijks keutels geproduceerd. Indien de ganzen in een vaste volgorde gebieden bezoeken, kan hierdoor een onderschatting van het gebruik van de eerst bezochte gebieden ontstaan. Om hiervoor te corrigeren moet gedurende enkele dagen in het seizoen het gebiedsgebruik door ganzen over de dag vastgelegd worden. Als bij de ganzen ingrepen in de populatie worden voorgesteld om de schade te beperken is het essentieel om voor het beoordelen van de effectiviteit van de ingrepen zowel belangrijke gegevens van voor de ingreep vast te leggen als de situatie erna. Het gaat hierbij enerzijds om de aantallen vogels, gebiedsgebruik, broedsucces en dergelijke en anderzijds om de omvang van de voorgenomen ingreep: bijvoorbeeld waar en hoeveel eieren zijn geschud of waar zijn niet-broeders aan de populatie onttrokken. Daarnaast dient ook het effect van de ingrepen op de eventueel optredende schade in beeld te worden gebracht, zodat hieruit de effectiviteit van de verschillende beheermaatregelen beoordeeld kan worden.
5.7
Beheer in de toekomst: conclusie Faunabeheereenheid De Faunabeheereenheid vraagt op voorhand ontheffing artikel 68 Flora- en faunawet aan voor: Soort(en): Overwinterende ganzen (m.n. grauwe gans, kolgans en Canadese gans) Wettelijk(e) belang(en): Ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren (art. 68, lid 1c); Schade aan: Na 1 augustus ingezaaid grasland, granen, peulvruchten. Uitvoerings- / schadeperiode: 15 december – 1 april Aanvraagperiode : 5 jaar Vereiste preventieve middelen: Twee voor de betreffende teelt geschikte preventieve middelen (zie paragraaf 5.4.1.) Schadebestrijdingsmiddelen: Hagelgeweer en kogelgeweer vanaf kaliber 5,6 x 43 (.222 Remington). Locatie: Schadegevoelige gebieden (op basis van schadehistorie).
73
Schadegevoelige gebieden Schade aan landbouwgewassen heeft zich voorzover bekend voorgedaan in de volgende gemeenten: Apeldoorn Arnhem Barneveld Brummen Elburg Epe Hattem Heerde
-Nijkerk -Nunspeet -Oldebroek -Putten -Renkum -Rheden -Scherpenzeel -Voorst
Ontheffingen zijn in het verleden reeds verleend aan de volgende wildbeheereenheden, omdat sprake was van (dreigende) schade aan gewassen: WBE IJsselvallei, WBE Noord-West Veluwerand, WBE Oldebroek/Oosterwolde, WBE Zuidoost Veluwe, WBE Stroomgebied Voorsterbeek en WBE Brummen. Toestemming voor het gebruik van de ontheffing wordt verleend: - Indien vooraf twee preventieve middelen overeenkomstig de in paragraaf 5.4.1 van het Faunabeheerplan genoemde middelen zijn toegepast en deze middelen onvoldoende effectief blijken te werken. - Voor het perceel met (dreigende) schade. - Aan jachthouders die hetzij individueel hetzij in vereniging aangesloten zijn bij de betreffende Wildbeheereenheid. - Aan jachthouder die niet via een Wildbeheereenheid kan werken kan de Faunabeheereenheid de ontheffing onder nadere voorwaarden doorschrijven. - Indien jachthouder in bezit is van een geldige jachtakte, een schriftelijke toestemming van de FBE en van een door de FBE afgegeven gewaarmerkt volledig afschrift van de ontheffing. - Indien de bij deze ontheffing toegestane wijze van bestrijding uitsluitend wordt aangewend ter voorkoming en beperking van belangrijke schade aan het in de ontheffing genoemde belang. - Indien het toegestane middel pas wordt aangewend nadat schriftelijk toestemming is verkregen van de grondgebruiker van de percelen waarop de actie zal plaats vinden. Deze gedagtekende toestemming is tenminste geldig gedurende de uitvoeringsperiode en deze is niet vereist als de grondgebruiker zelf bij de uitvoering van de ontheffing aanwezig is. - Indien ringen die aan poten van gedode vogels worden aangetroffen met een nauwkeurige opgave van plaats en datum van afschot gezonden worden aan het Vogeltrekstation Arnhem, Postbus 40, 6666 ZG Heteren. - Indien de ontheffinggebruiker het voorgenomen gebruik van deze ontheffing binnen 100 meter van EU-Vogelrichtlijngebieden ten minste 24 uur voor de aanvang van de actie aan de provincie heeft gemeld per fax of e-mail meedeelt aan de provincie. (Wanneer, wie, wat (soort) en beschrijving locatie).
74
-
-
-
Indien ontheffinggebruiker zich laat vergezellen door maximaal 1 jachtaktehouder. Bij aangesloten percelen met kwetsbare akkerbouwgewassen die groter zijn dan 40 hectare mag een tweede extra jachtaktehouder worden ingezet Indien per schadegevoelig perceel en per verjagingsactie maximaal twee ganzen worden bemachtigd en gedood, dit tot een maximum van tien ganzen per dag ongeacht het aantal gebruikers. De ontheffing is niet van kracht binnen de begrenzing van de EU - Vogelrichtlijngebieden
De schriftelijke toestemming van de FBE De FBE verstrekt de ontheffing aan de ontheffinggebruiker middels een schriftelijke toestemming. Deze toestemming heeft een looptijd van maximaal 1 jaar. In de toestemming is ten minste vermeld: - de gegevens van de ontheffingsgebruikers; - de periode waarvoor de toestemming geldt; - de te gebruiken middelen; - een overzicht van de voorwaarden waaronder de ontheffing wordt aangevraagd; - rapportage- en monitoring voorwaarden voor de ontheffinggebruiker. Rapportage De FBE brengt jaarlijks aan gedeputeerde staten verslag uit van de wijze waarop zij van de ontheffing heeft gebruik gemaakt en van de uitvoering van het faunabeheerplan (art. 69 Flora- en faunawet). De FBE dient derhalve uiterlijk 1 mei Gedeputeerde Staten van Gelderland schriftelijk te informeren over de wildbeheereenheden waar in het voorgaande jaar gebruik is gemaakt van de ontheffing onder opgave van het aantal gedode vogels door de ontheffing gebruikers van die wildbeheereenheden.
75
6
Grofwild Overwegingen Het Faunabeheerplan beoogt het damhert een volwaardige plaats naast het edelhert te geven en van beide soorten hogere dichtheden te laten ontstaan in de "grote eenheden natuur ". Daartegenover zullen in de randgebieden en/of de multifunctionele gebieden lagere dichtheden worden gehandhaafd. Op de Zuidoost Veluwe loopt al een meerjarige proef met hogere dichtheden, welke in 2005 beëindigd en geëvalueerd zal worden. Dit is geheel conform het door ons vastgestelde beleid en de (in het faunabeheerplan geïntegreerde) visie van de terreineigenaren daarover. Welke gevolgen, deze veranderde aanpak heeft, dan wel op termijn zal hebben is nu nog onvoldoende duidelijk. Een deel van de agrarische gronden is bijvoorbeeld niet uitgerasterd, dan wel voorzien van in/uitsprongen en zodoende toegankelijk voor herten. Voor de betrokken is er de mogelijkheid om gedoogovereenkomsten af te sluiten met het Faunafonds. Wij zullen derhalve via de jaarlijkse werkplannen en afhankelijk van de verrichte beheersinspanningen de vinger aan de pols houden en waar nodig ook bijsturen. De provincie heeft voorts als beleid vastgesteld te streven naar synchronisatie van de afschotperiode voor alle hoefdieren, ten einde de verstoring te beperken. Zij heeft aangegeven proeven met andere afschotperioden te evalueren en eventueel uit te zetten. De periode voor reeënafschot is vooralsnog vastgesteld voor reegeiten en kalveren van 1 januari t/m 15 maart en voor reebokken van 1 mei tot 15 september. De afschotperiode voor de overige grote hoefdieren is van 1 juli t/m 28 februari. Het Faunabeheerplan geeft voor het ree verschillende afschotperioden aan voor het CVN en de randgebieden. Voor het CVN zijn de afschotperioden voor de reebok niet gelijkgetrokken (gesynchroniseerd) met de overige hoefdieren. Buiten het CVN is de periode voor bokken en voor geiten zelfs met een maand verlengd. Uit een op de Veluwe gehouden proef met gewijzigde afschotperioden is gebleken, dat verlenging van de bokken periode geen betere resultaten opleverde, maar dat wel een aanmerkelijk betere realisatie werd gehaald met het vervroegen van het geitenafschot. Tevens blijkt uit de afschotgegevens van de afgelopen jaren, dat het geitenafschot altijd al achter blijft bij het bokkenafschot. Er is voor GS dan ook geen redenen om de in het plan aangegeven wijziging voor bokken buiten het CVN door te voeren. De gewijzigde periode voor geiten buiten het CVN is in de lijn van het synchronisatiebeleid en zal als proef uitgezet kunnen worden met evaluatie halverwege de planperiode. Voor de reeën (bokken geiten en kalveren) binnen het CVN stelt GS echter dezelfde periode vast als de andere grote hoefdieren. Grote hoefdieren hebben invloed op de verkeersveiligheid. Overstekende herten, zwijnen en reeën kunnen leiden tot verkeersongevallen, ongeacht het formaat of het gewicht van het dier. Besluit GS besluit het onderdeel grote hoefdieren (damhert / edelhert / wild zwijn/ree )goed te keuren met aanpassing van de afschotperiode voor reeën . De afschotperiode voor reeën binnen het CVN vast te stellen van 1 juli t/m 15 februari. De afschotperiode voor reeën buiten het CVN vast te stellen van 1 december t/m 15 maart voor geiten en kalveren. Voor bokken wordt de afschotperiode gehandhaafd van 1 mei t/m 15 september.
6.1
Inleiding Natuur, landschap, cultuur en ruimte bepalen de kwaliteit van de Veluwe en geven de Veluwe de aantrekkingskracht die het heeft voor recreatie en toerisme. Deze kwaliteiten worden in Veluwe 2010 beschreven als het ‘kapitaal’ van de Veluwe. Het kapitaal wordt ons inziens in belangrijk mate bepaald door de unieke gezamenlijke aanwezigheid van edelhert, damhert en wild zwijn. Het enige gebied in Nederland waar hun leefgebied behouden is gebleven. 76
Inmiddels wordt het systeem Veluwe niet alleen gezien als de hoge droge zandbult. Hiertoe behoort ook de mineraalrijke natte randzone begrenst door Rijn, IJssel, randmeren en in het westen de grens met de Provincie Utrecht. Vooralsnog is het Centraal Veluws Natuurgebied (CVN) het leefgebied van edelhert, damhert, moeflon en wild zwijn. Het ree komt ook buiten het CVN voor. Met de initiatieven om ook buiten de Veluwe meer ruimte voor bovengenoemde soorten te creëren, kan de Veluwe gezien worden als het kloppende hart van de Ecologische Hoofdstructuur in Nederland als het gaat om vrijlevende grote wilde zoogdieren. Rust, ruimte en voedsel vormen de basis bestanddelen voor een goede leefsituatie voor de fauna. We kennen op de Veluwe naast recreatie en toerisme ook andere belangen zoals houtproductie, agrarisch grondgebruik, specifieke flora en of fauna, weggebruikers en bewoners waarmee de grote wilde zoogdieren kunnen conflicteren. In het onderhavige plan is het toekomstige beheer (2003 – 2008) van het grofwild in relatie tot de hiervoor genoemde belangen beschreven. De eisen (toetspunten) vanuit het Besluit Faunabeheer zijn gerangschikt in een logische volgorde. Dit vindt u terug in de inhoudsopgave. Dit is de leidraad geweest voor de inhoudelijke invulling. Voor de inhoud is geput uit de onderstaande bronnen: Ruimte voor grofwild op een Eindeloze Veluwe, visie van de Stuurgroep Eindeloze Veluwe; Lensink R. & G.J. Spek 2004. Rapport 03-036, Bureau Waardenburg / Spek FaunaAdvies. (hoofdstukken 2.3, 4.1, 4.2, 4.3, 4.4) Grote wilde hoefdieren Noord Gelderland, beheerplan ontheffingsaanvraag 2003-2006; (Ver. Wildbeheer Veluwe, 2003) De relatie tussen bosontwikkeling op de Zuid Oost Veluwe en de aantallen edelherten, damherten, reeën, wilde zwijnen, runderen en paarden; (Alterra ongepubliceerd). Relevante stukken uit de eerste twee rapporten zijn integraal overgenomen. De eerste drie hoofdstukken ‘Wettelijk kader, beleid, visie en doelstellingen, Historische schade aan belangen (F&Fwet) en De grote wilde hoefdieren’ geven de bestaande situatie weer. Te samen leveren deze hoofdstukken de bouwstenen voor de confrontatie tussen aantallen en belangen in hoofdstuk 5 ‘Gewenste stand in relatie tot belangen. In hoofdstuk 6 ‘Beheerplan’ is beschreven hoe de na te streven aantallen zullen worden beheerd. 6.2
Wettelijke kader, beleid en visie Navolgend wordt het wettelijk kader beschreven zoals dat is vastgelegd in de Flora- en faunawet. Evenals het beleidsmatige kader wat door de Provincie Gelderland is vastgesteld. Tevens is opgenomen de visie van de gezamenlijke terreineigenaren van de bosen natuurgebieden op de Veluwe, de belangrijkste groep grondgebruikers. Als laatste zijn de doelstelling van de Vereniging Wildbeheer Veluwe en de WBE’s. Deze organisaties zijn nu en in de toekomst direct bij de coördinatie en de uitvoering van het planmatige grofwildbeheer betrokken.Tezamen vormt dit het kader voor het beheerplan.
77
6.2.1
Wettelijke kader, Flora en faunawet Redenen om te doden of te verstoren Edelhert, damhert, ree en wild zwijn zijn beschermd in het kader van de Flora- en Faunawet. De Provincie kan ontheffing verlenen op grond van artikel 68 voor het doden en of verstoren van voornoemde soorten. Dit ter voorkoming van belangrijke schade aan openbare veiligheid, gewassen, bossen, flora- en fauna en andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen belangen. In het besluit beheer en schadebestrijding is als belang opgenomen: ter voorkoming van zieke of gebrekkige dieren. Daarnaast is in voorbereiding de opname van het belang populatiebeheer. Populatiebeheer is een opzichzelf staand belang om grote wilde hoefdieren te mogen doden. Voor dit belang kan slecht ontheffing worden verleend indien de aanleiding is gelegen in de schadehistorie ter plaatse en / of van het omringende gebied en de maximale populatieomvang in de relatie tot de draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden. De Provincie kan ook een zogenaamde aanwijzing (art. 67) verlenen ter beperking van de stand van diersoorten. De soorten waarop deze bevoegdheid van toepassing is zijn bij ministeriële regeling aangewezen. Het betreft zowel inheemse beschermde diersoorten (edelhert, damhert, wild zwijn en ree) als onbeschermde uitheemse diersoorten (muntjak). Voeren en lokvoer De F&Fwet is na de inwerkingtreding per 1 april 2002 aangevuld met de volgende verbodsbepaling: 1. Het bevorderen van de stand van edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen door middel van bijvoeren is verboden 2. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, indien sprake is van: a. Bijzondere weersomstandigheden b. Een tijdelijk natuurlijk voedseltekort en het welzijn van de dieren in het geding is. In de toelichting wordt gemeld dat het verbod niet het gebruik van lokvoer ten behoeve van de effectiviteit van de aanzitmethode omvat. Omdat dit lokvoer niet tot doel heeft de stand van de bedoelde hoefdieren te vergroten. Faunabeheerplan Het Faunabeheerplan heeft tot doel aan te geven waar sprake is van belangrijke schade, en in welke gevallen die schade niet op een andere bevredigende wijze is op te lossen. Wanneer dit het doden van beschermde inheemse diersoorten tot gevolg heeft moet in het Faunabeheerplan inzicht worden gegeven hoe een duurzaam beheer van deze soorten wordt uitgevoerd.
6.2.2
Provinciaal beleid In relatie tot het grofwild zijn drie plannen relevant te weten: Veluwe 2010, Flora en fauna in Gelderland en het Gebiedsplan natuur en landschap Veluwe. Het Provinciaal beleid is vastgelegd in de Provinciale Nota Veluwe 2010. Daarnaast verwijst de nieuwe Flora - en Faunawetgeving met betrekking tot grote wilde hoefdieren naar het Rijksbeleid, vastgelegd in de Nota Jacht en Wildbeheer uit 1992/1993. Hieronder is ten aanzien van 78
de grote wilde hoefdieren het beleid van de Provincie, zoals verwoord in de Nota Flora en Faunabeleid in Gelderland en het Gebiedsplan natuur en landschap Veluwe, weergegeven. Flora en fauna in Gelderland Binnen het beleid zijn de soorten edelhert, damhert en wild zwijn als prioritaire soorten geselecteerd. Binnen deze aanwijzing zijn de volgende maatregelen beoogd. Voor de hoefdieren edelhert, damhert en wild zwijn is het provinciaal beleid gericht op aaneensluiting en vergroting van het leefgebied de Veluwe . Het huidige leefgebied is sterk versnipperd door wegen en rasters. In het kader van het gebiedenbeleid zal gewerkt worden aan het opruimen van de rasters. Het provinciale wegenbeleid bepaalt welke provinciale wegen autoluw gemaakt kunnen worden. Met Rijkswaterstaat vindt overleg plaats over het treffen van faunavoorzieningen bij bestaande rijkswegen. Zo zijn een aantal ecoducten gerealiseerd. De hoefdieren kampen met mineralengebrek, omdat de Veluwe uit hooggelegen, schrale gronden bestaat. De voedselrijkere randgebieden, waaronder uiterwaarden, zijn nu niet bereikbaar. Om dit mogelijk te maken zullen niet alleen infrastructurele barrières overwonnen moeten worden, maar zullen in bepaalde gevallen ook extra gronden verworven en/of ingericht moeten worden. Het natuurgebiedsplan voor de Veluwe biedt hiervoor uitkomst. Het populatiebeheer blijft van groot belang. Enerzijds wordt gestreefd naar meer natuurlijke processen op de Veluwe, anderzijds zal ook rekening gehouden moeten worden met de schade die deze soorten veroorzaken aan de landbouw en de bosbouw. Voor het wild zwijn is aangegeven dat deze soort vooralsnog niet in de uiterwaarden zal terugkeren. In het kader van de robuuste ecologische verbindingszones zal gekeken worden naar mogelijkheden om de soorten edelhert en damhert van de Veluwe met randgebieden en andere (potentiële) leefgebieden in contact te brengen, zoals de Utrechtse Heuvelrug en de Oostvaardersplassen. De provinciale verbindingszones voorzien daar niet in. Daarnaast zal in het kader van het soortenbeleid nog onderzoek plaatsvinden naar potentiële leefgebieden elders in Gelderland. Hierbij wordt met name gedacht aan de Stuwwal van Nijmegen, die grenst aan een bestaand leefgebied in Duitsland, namelijk Het Reichswald. Beheer hoefdieren Gelderland kent vrijlevende hoefdierpopulaties van ree, damhert, edelhert en wild zwijn. Daarnaast worden er in rasterbanen ook moeflons gehouden. Uitgezonderd het ree is het voorkomen van deze soorten momenteel beperkt tot de Veluwe. Aangezien de Veluwe een zeer voedselarm gebied is, zullen hier al snel situaties met voedselstress optreden. Daarnaast hebben de hoefdieren, zoals bij het onderdeel bosbouw is aangegeven, een enorme impact op de ontwikkeling van vegetatie. Ten aanzien van de grote hoefdieren willen Gedeputeerde Staten zoveel mogelijk aansluiten bij het beleid dat de afgelopen jaren door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit is gevoerd. Dat betekent dat voor edelhert, damhert, ree en wild zwijn ontheffingen voor aantalsregulatie zullen worden verleend aan Faunabeheereenheden op basis van een Faunabeheerplan. Belangrijkste motivatie voor regulatie op 79
populatieniveau is het voorkomen van grote populatieschommelingen, het beperken van schade in de bosbouw en de landbouw en het ontwikkelen van gewenste natuurdoeltypen. Lokaal kan ook het handhaven van de openbare veiligheid, het beperken van het risico op aanrijdingen, een rol spelen. Door de populaties hoefdieren te reguleren wordt bovendien bijgedragen aan het beperken van de landbouwschade en het risico op verspreiding van besmettelijke ziektes (bijvoorbeeld varkenspest). Tevens zullen Gedeputeerde Staten in het verlengde van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren op voorhand ontheffing verlenen voor het uit hun lijden verlossen van zieke of gewonde dieren. Wat betreft het benodigde afschot van hoefdierpopulaties op de Veluwe zal het College voor de komende periode uitgaan van de huidige vastgestelde voorjaarstanden (2002). De kennis en inzichten waarop deze standen zijn gebaseerd zijn echter aan het veranderen. Daarom zullen Gedeputeerde Staten in samenwerking met betrokken partijen een onderzoek laten uitvoeren naar de gewenste voorjaarsstanden van de verschillende soorten en de wijze waarop het afschot het beste gerealiseerd kan worden (in plaats en tijd). Gedeputeerde Staten zijn voornemens om op basis van dit onderzoek nieuwe beleidslijnen voor het beheer van de hoefdiersoorten op de Veluwe te formuleren. Het College wil in ieder geval het damhert een volwaardige plaats in de Veluwse fauna geven en waar mogelijk maatwerk mogelijk maken, zodat de doelstellingen van de verschillende terreineigenaren beter tot hun recht komen. Voor het wilde zwijn is in 1999 reeds een draagkrachtonderzoek uitgevoerd. Op basis hiervan zijn nieuwe standen per leefgebied vastgesteld en is besloten in een aantal leefgebieden een meer flexibel beheer te voeren dat inspeelt op de actuele voedselsituatie. Naast vorengenoemde inheemse hoefdiersoorten zijn in een aantal rasterbanen op de Veluwe ook moeflons aanwezig. Deze soort is niet inheems doch in de 19e eeuw ingevoerd ten behoeve van het jachtgenot of vanuit esthetisch oogpunt. Zij wordt thans in het kader van natuurbeheer door bepaalde terreinbeheerders ook als grazer ingezet. Instandhouding van rasterbanen is vanuit het provinciaal beleid voor een onbegrensde Veluwe ongewenst. Onderzoek zal moet aantonen wat de wenselijkheid en de mogelijkheden zijn voor een vrijlevende populatie moeflons. Initiatieven daartoe zullen door Gedeputeerde Staten worden ondersteund. Vooralsnog gaan zij er echter van uit dat de soort in zijn verspreiding beperkt blijft tot de gebieden waar hij nu voorkomt (situatie 2002). Schade door hoefdieren Landbouwschade veroorzaakt door edelhert en wild zwijn is geconcentreerd op de Veluwe. Schade van ree treedt ook elders in de provincie op. Het gaat hier om vraatschade in fruitteeltbedrijven en boomkwekerijen. Schade van damhert is nog nauwelijks aanwezig. Vanuit de huidige aantallen en verspreiding van deze soort is dit schadebeeld goed te verklaren. Naast landbouwschade veroorzaken hoefdieren ook schade in de bosbouw doordat zij jonge aanplant aanvreten of een negatief effect hebben op spontane bosverjonging. Gelijk het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit staan Gedeputeerde Staten een standregulatie van de hoefdiersoorten voor. Dat betekent dat in een 80
bepaalde periode van het jaar een bepaald afschot wordt gerealiseerd. Hierdoor is het in de meeste gevallen mogelijk om land - en bosbouwschade binnen aanvaardbare grenzen te houden. Voor edelhert en damhert is aanvullende ontheffingverlening voor specifieke schadebestrijding niet nodig. Voor het edelhert is op de Veluwe juist een medegebruik van landbouwenclaves overeengekomen, waarbij gedoogovereenkomsten zijn afgesloten. Gedeputeerde Staten willen deze lijn graag voortzetten. Op termijn moet bezien worden of bij een groeiende damhertenpopulatie voor deze soort vergelijkbare afspraken zijn te maken. Voor wild zwijn is echter wel aanvullende ontheffing mogelijk voor het bestrijden van landbouwschade. Deze soort kan in korte tijd enorme schade aanrichten, met name in de teelt van granen en maïs. Het daarbij gerealiseerde afschot wordt dan in mindering gebracht op het later nog te realiseren afschot ten behoeve van de standregulatie. Voor de teelt van granen en maïs achten Gedeputeerde Staten het niet redelijk om van agrariërs te verlangen dat zij zelf zwijnenkerende rasters plaatsen. Bij de grote landbouwenclaves op de Veluwe zijn die rasters in de afgelopen jaren wel met gelden van het voormalig Jachtfonds tot stand gekomen. Deze lijn willen Gedeputeerde Staten de komende jaren voortzetten. Voor het ree tenslotte zal in bepaalde situaties eveneens ontheffingen voor aanvullende schadebestrijding worden verleend, met name voor schadebestrijding bij fruitteeltbedrijven en boomkwekerijen. Ondanks preventieve maatregelen als het plaatsen van rasters, die bij deze kapitaalsintensieve teelten wel worden vereist, blijkt schade namelijk niet altijd te voorkomen. Overige vormen van overlast In de afgelopen jaren is grenzend aan de Veluwe een aantal malen zwijnenschade in siertuinen gemeld. Deze vorm van schade wordt door de wetgever niet erkend als belang waarvoor ontheffing kan worden verleend. Gedeputeerde Staten zijn daarom van mening dat de oplossing voor dit probleem gezocht moet worden in het reguliere afschot dat voor deze soort gepleegd wordt en dat de grondeigenaar zelf rasters kan plaatsen om de zwijnen te weren. Flora, fauna en het voorkomen van onnodig lijden van dieren De toelichting bij het Besluit beheer en schadebestrijding dieren maakt duidelijk dat ter bescherming van de fauna ook in de stand van een beschermde diersoort kan worden ingegrepen. Hierbij wordt met name gedoeld op de hoefdieren. Vanuit een ethisch oogpunt wordt grote sterfte en het optreden van gebreksziekten als gevolg van voedselstress onwenselijk geacht. Met het oog op het voorkomen van onnodig lijden van deze soorten heeft de Minister in het eerder genoemde besluit tevens de mogelijkheid geboden om ontheffing te verlenen voor het doden van zieke en gebrekkige dieren. Exoten Exoten en verwilderde huisdieren vormen vanwege concurrentie, bastaardering of onnatuurlijke predatie een bedreiging voor de inheemse fauna. Daarnaast doen bepaalde soorten schade aan de landbouw. Gedeputeerde Staten willen daarom de jachthouders aanwijzen om de muntjak met behulp van het geweer te bestrijden. Voor betreding van gronden zal de toestemming van de grondgebruiker nodig blijven.
81
Faunabeheereenheden Het college streeft naar een grenzeloze Veluwe, waarin hoefdieren zich vrij kunnen verplaatsen. In dat kader acht het college het gewenst dat beheersplanning van de hoefdierpopulaties op het niveau van de totale Veluwe plaatsvindt. Zij voelt zich daarin gesterkt door de rijksnota Jacht en Wildbeheer, waarin reeds aangeven werd dat een minimale oppervlakte van 5.000 ha voor de Veluwe te klein is gezien de voedselsituatie aldaar. Het Kroondomein zal geen deel uitmaken van de FBE Veluwe omdat in dit geval niet Gedeputeerde Staten maar de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag is. Uiteraard vindt er wel overleg plaats over het faunabeheer en werkt het Kroondomein ook positief mee aan een grenzeloze Veluwe door in en uitsprongen in de buitenrasters te maken. Soortspecifiek Uit het soortspecifieke beleid zijn alleen de essentiële punten opgenomen. Hierdoor zijn alleen de soorten wild zwijn, damhert en muntjak vermeld. Wild zwijn Onderzocht moet nog worden welke andere gebieden dan de Veluwe op termijn voor het wild zwijn als leefgebied geschikt zijn te maken. Door de vatbaarheid voor Klassieke Varkenspest en andere ziekten vormt het wild zwijn een risicofactor voor de veeteelt. Buiten de Veluwe wordt vooralsnog een nulstand nagestreefd. Damhert Het beleid van de provincie is gericht op het vergroten van het leefgebied op de Veluwe. Nieuw draagkrachtonderzoek zal moeten uitwijzen tot welk niveau deze populatie in de toekomst kan uitgroeien. Daarnaast zal onderzocht moeten worden welke andere gebieden dan de Veluwe op termijn voor deze en andere hoefdiersoorten als leefgebied geschikt zijn te maken. Beheerplanning zal op Veluwe-niveau moeten plaats vinden. In navolging van het rijksbeleid staan Gedeputeerde Staten standregulatie voor. Buiten de Veluwe wordt vooralsnog een nulstand nagestreefd. Standregulatie: goedkeuring van een jaarlijks in te dienen werkplan Afschotperioden grote wilde hoefdieren Gedeputeerde Staten willen bezien welke mogelijkheden er zijn om de afschotperioden van de verschillende hoefdiersoorten te synchroniseren. Muntjak Voor deze soort wordt een nulstand voorgestaan. Teneinde het gebruik van het geweer mogelijk te maken, overwegen Gedeputeerde Staten jachtaktehouders opdracht tot standregulatie te geven op basis van artikel 67.
82
Gebiedsplan natuur en landschap Veluwe. In het gebiedsplan heeft de Provincie haar ambities voor de bestaande natuur uitgewerkt. De Veluwe verdient het om vanuit samenhang en visie te worden beheerd. Echter in de eerste plaats is het een aansturingsdocument voor de subsidiemogelijkheden uit Programma Beheer. De keuze of beheerders aansluiten bij de ambities van de Provincie is een vrijwillige. Het is geen formele opdracht maar een verzoek aan partijen. Een aansturingsdocument voor het gebiedenbeleid. In relatie tot het grofwild zijn de volgende zaken uit het gebiedsplan relevant: het beleid voor de ‘Grote eenheden natuur’ de ‘Grote zoogdieren’ en voor ‘Ecologisch waardevolle landbouwgronden’. Beleid grote eenheden natuur Er zijn drie grote eenheden natuur te onderscheiden: de GEN Zuid-Veluwe, het complex Beekhuizerzand-Hulshorsterzand-Hierdense Beek en het riviertraject Meinerswijk-Noordoever Nederrijn. De provincie heeft bij het realiseren van ‘grote eenheden’ de volgende ambities/randvoorwaarden: • een groot aaneengesloten gebied met hoofddoelstelling natuur, beheerd als een geheel; • een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling, dus minimaal ingrijpen; • handhaven van het bestaande areaal open gebieden als heiden en zandverstuivingen met zo min mogelijk ingrijpen, bij voorkeur door begrazing door hoefdieren; • zo weinig mogelijk rasters; • een aaneenschakeling – met geleidelijke overgangen – van stuifzanden, structuurrijke heidevelden, spontane bossen, oude boscomplexen en grazige uiterwaarden; • op termijn een dynamisch evenwicht tussen bosvorming en bosaftakeling; • een hoge biodiversiteit; • zo nodig actief beheer van rode-lijstsoorten; • een wildstand die overeenkomt met natuurlijke draagkracht en natuurlijke fluctuaties; • een dichtheid grote grazers die faciliterend is voor het wild; • behoud van cultuurhistorische waardevolle elementen. De relatie tussen wild en runderen in ‘grootschalige natuur’ is een punt van aandacht. De begrazing met grote runderen is tot een zekere begrazingsdichtheid faciliterend ten opzichte van wild; maar bij toenemende dichtheid ontstaat er concurrentie, waarbij de runderen in het voordeel zijn. Een ander aandachtspunt is dat een toenemende begrazingsdruk de gewenste bosverjonging van eik, berk en beuk verder onderdruk komt te staan. Fluctuaties in begrazingsdruk in ruimte en tijd zijn voor de gewenste bosverjonging een vereiste, maar dat is alleen mogelijk bij een grote begrazingseenheid. Door in de grote eenheid grazige gebieden op te nemen en een verbinding te maken naar de uiterwaarden ontstaat er meer ruimte voor de begrazingsdynamiek.
83
Beleid voor de grote zoogdieren Van oorsprong waren de voedselrijke randgebieden van de Veluwe onderdeel van het natuurlijke leefgebied van grote zoogdieren. Medegebruik van de grote zoogdieren van landbouwgronden leidt vaak tot aanzienlijke schade. Daarom zijn veel landbouwgronden in de loop der jaren uitgerasterd. Het voedselaanbod is daardoor niet optimaal en voor bepaalde soorten dreigen mineralentekorten. Om het karige Veluwse dieet aan te vullen is medegebruik van landbouwgronden noodzakelijk. De situatie is inmiddels een stuk verbeterd. Verbindingen met de randgebieden en de uiterwaarden maken het ecosysteem completer. Het beleid voor de hoefdieren is gericht op het ontwikkelen van een aaneengesloten leefgebied waarbinnen voldoende voedsel aanwezig is. Met name het edelhert stelt hoge eisen aan omvang en inrichting van de migratiezone. Wensen ten aanzien van de samenstelling en de ontwikkeling van het natuurbos en het multifunctionele bos zijn aanleiding voor aantalsregulatie van hert en wild zwijn. Zo is de huidige stand van het grofwild op veel plaatsen te hoog om natuurlijke verjonging van loofhoutsoorten als eik en berk door de vraatgrens heen te krijgen. Een meer natuurlijke situatie in het leefgebied van het wild kan ervoor zorgen dat natuurlijke verjonging van inheemse loofhoutsoorten meer kans krijgt. Aantalsregulatie moet worden afgestemd op de draagkracht van het gebeid, in overeenstemming met de doelen die daarvoor in het Gebiedsplan zijn aangegeven. Er moet ruimte zijn voor fluctuaties in de stand die behoren bij de natuurlijke situatie. In de grote eenheden natuur zijn dergelijke fluctuaties van belang voor behoud en ontwikkeling van soorten die in grootschalige natuur thuishoren. De Provincie verwacht dat de Faunabeheereenheid Veluwe via het Faunabeheerplan hier invulling aan geeft. Beleid voor ecologisch waardevolle landbouwgronden De Veluwe neemt een bijzondere plaats in binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Vrijwel het gehele gebied bestaat uit bos en natuur en is één groot kerngebied. Het CNV is daarmee het grootste bos- en natuurgebied binnen de Nederland EHS. Binnen het CVN ligt ca. 5.000 ha landbouwgrond, dat is bijna 5% van de oppervlakte. De oude ontginningen met hun houtwallen, singels, poelen en bolle essen horen onlosmakelijk bij het oude Veluwse cultuurlandschap. De grootschalige jonge ontginningen daarentegen vormen een scherp contrast. Teneinde de EHS verder te versterken zijn twee projecten in het gebiedsplan vertaald. Het realiseren van verbindingen tussen CVN en zijn omgeving: uiterwaarden, kwelgebieden en de randmeren. Het beleid is erop gericht de aangewezen overgangszones te herstellen te ontwikkelen tot ecologische poorten; optimaal ingerichte en beschermde gradiënten in het landschap. De betekenis is tweeledig; enerzijds zijn het de plekken waar het Veluwesysteem kan worden uitgebreid ten behoeve van de grote zoogdieren, anderzijds zijn het de punten waar bij uitstek de Veluwe verbonden kan worden met de andere gebieden.
84
Graasweiden Graasweiden zijn bedoeld om extensieve runderbegrazing te combineren met begrazing door herten en wilde zwijnen.
6.2.3
Visie terreineigenaren Door de Stuurgroep Eindeloze Veluwe is de grofwildvisie ‘Ruimte voor grofwild op een Eindeloze Veluwe’ opgesteld. De visie van de gezamenlijke terreineigenaren op de Veluwe die in veel gevallen ook de grondgebruiker zijn is sterk bepalend voor het beheer van de hoefdierpopulaties. Hun visie is om die reden vrijwel integraal opgenomen. De visie is afgeleid van drie peilers te weten het leefgebied voor grofwild: idealiter en thans, het huidige beleid op en rond de Veluwe en de opvattingen van de beheerders over grofwild. In de navolgende visie worden de contouren voor de toekomst geschetst en belangrijkste doelen geformuleerd. Het gaat om de visie van de betrokken terreinbeheerders zoals zij de toekomst van het grofwild op de eindeloze Veluwe zien. Op een aantal punten strookt dit met bestaand beleid van de overheid; op een aantal punten wijkt deze visie hiervan af. Hoofdlijnen De visie op de toekomst van het grofwild op de Veluwe is gestoeld op twee aspecten: • het aantal dieren; • de bewegingsvrijheid van de dieren; Alle aspecten die samenhangen met beleid en beheer van de relevante soorten zijn samen te vatten onder twee noemers; aantal en ruimte. Onder natuurlijke omstandigheden hebben dieren een onbegrensde bewegingsvrijheid, ligt de dichtheid aan dieren hoger dan thans en worden sterfte en reproductie uitsluitend bepaald door natuurlijke factoren als voedselaanbod, weer, ziekten en predatie. De huidige situatie komt niet overeen met het geschetste natuurlijke beeld. Door ten aanzien van ruimte en aantallen maatregelen te nemen, kan de huidige situatie evolueren naar een meer natuurlijke. De mate waarin de natuurlijke situatie wordt bereikt, wordt mede bepaald door andere functies die aan de groene omgeving worden toegekend. Deze bepalen ook of het accent van beleid en beheer op de ruimte aangrijpt of op het aantal; of op beide. Op basis hiervan kunnen twee beleidslijnen worden onderscheiden met elk een eigen set doelstellingen voor het beheer. De beleidslijn Natuurlijk brengt zowel maatregelen in de ruimte als in het aantal met zich mee. De tegenhanger Multifunctioneel is vooral gestoeld op maatregelen die aangrijpen op de ruimte terwijl het huidige aantal dieren min of meer gehandhaafd blijft. Referentiebeelden Edelhert, damhert, ree en wild zwijn zijn herbivore diersoorten die door hun graasgedrag (voedselkeus) de patronen en processen in het landschap waarin ze leven, beïnvloeden. Genoemde soorten behoren in hun foerageerstrategie tot de browsers (ree) of de intermediate feeders (edelhert, damhert, wild zwijn) (figuur 3.1). De derde groep (grazers als 85
rund en paard) ontbreekt in de huidige situatie. Van oorsprong hebben deze soorten wel in ons land gelopen, met name op de overgang van droge naar natte gronden. Omdat een goede referentie ontbreekt, het landschap waarin deze soorten voorkwamen is al lang verdwenen, blijft het vooralsnog gissen naar soorten en aantallen van runderen en paarden onder natuurlijke omstandigheden. Moeflon en schaap behoren tot de grazers en muntjak tot de browsers. Edelhert, damhert, ree en wild zwijn vormen een onderdeel van de Nederlandse natuur (Bal et al. 2003). De vermelding van het damhert in deze reeks is onderwerp van discussie omdat deze soort lange perioden ontbrak en het huidige voorkomen berust op introductie. Natuur is niet de enige functie die aan de groene omgeving wordt toegekend; andere zijn landschap, cultuurhistorie, bosbouw, recreatie en toerisme. Functievervulling kan van plaats tot plaats wisselen. Op basis hiervan worden voor de Veluwe drie richtingen onderscheiden; met ieder een eigen relevantie voor het grofwild. Deze driedeling sluit aan op de natuurdoelen zoals die door de overheid worden gehanteerd (Bal et al. 2003). In het Gebiedsplan natuur en landschap Veluwe zijn de doelen overgenomen. Met nadruk zij vermeld dat beheerders van bos en natuur bestaand beheer kunnen continueren en gebruik kunnen maken van subsidieregelingen (Subsidieregeling Agrarisch natuurbeheer (SAN), Subsidieregeling Natuurbeheer (SN)), ook indien op de Provinciale Natuurdoelenkaart een ander doel is aangegeven (Provincie Gelderland 2002). Nagenoeg en begeleid natuurlijke landschappen; ook wel grote eenheden natuur Dit zijn gebieden van duizenden hectaren groot waarin de natuur (proces) het primaat heeft. De aantallen herbivoren worden bij voorkeur bepaald door natuurlijke factoren en de mens grijpt alleen in bepaalde gevallen in. In deze landschappen leven ook uitgezette herbivoren als rund en paard (Bal et al. 2003). In het Gebiedsplan natuur en landschap Veluwe is dit beheersdoel vermeld onder de noemer Grote eenheid natuur (Provincie Gelderland 2002). Half-natuurlijke landschappen Dit zijn gebieden van duizenden hectaren groot waarin de natuur (proces) belangrijk is maar ook andere functies een rol spelen. De mens bepaalt voor een deel het landschapspatroon. De aantallen herbivoren worden door de mens bepaald. In deze landschappen kunnen in kleinere eenheden ook uitgezette herbivoren als rund en paard voorkomen (Bal et al. 2003). In het Gebiedsplan natuur en landschap Veluwe is dit beheersdoel vermeld onder de noemers Natuurbos en Stuifzand en heide (Provincie Gelderland 2002). Multifunctionele landschappen Dit zijn gebieden met een omvang van tientallen tot duizenden hectaren waarin verschillende functies het landschapsbeeld bepalen. De aantallen herbivoren zijn afgestemd op andere functies dan natuur, met name de meest wenselijk geachte bosontwikkeling (Bal et al. 2003, Provincie Gelderland 2002). Visie terreineigenaren In de toekomst zal er voor grofwild op de Veluwe meer ruimte ontstaan waardoor het gebied meer als een natuurlijk leefgebied kan functioneren en de dieren een meer natuurlijke leefwijze kunnen hebben. Dat zal vooral worden gerealiseerd door maatregelen te treffen die de mobiliteit van dieren bevorderen waardoor zij meer dan thans in 86
staat zijn hun natuurlijke levenswijze te volvoeren. Hierdoor zal de Veluwe meer dan nu als één leefgebied kunnen functioneren en kunnen dieren meer gebruik maken van voedselrijkere gebieden op en langs de randen van de Veluwe. Een deel van de barrières zal maar beperkt kunnen worden opgeheven. Voorzieningen die hier al liggen of worden aangelegd zullen ingericht worden op het faciliteren van een zo goed mogelijke (uit)wisseling tussen deelgebieden. Daarnaast zullen verbindingen naar randgebieden rond de Veluwe tot stand worden gebracht zodat rijkere gronden aan het leefgebied worden toegevoegd en het leefgebied wordt vergroot. Hierdoor zal het grofwild meer dan nu volgens natuurlijke gedragspatronen kunnen functioneren en meer dan nu de beschikking hebben over voedsel met een volledige reeks mineralen. Op grond van de referentiebeelden en de natuurdoelen van de beheerders liggen er voor het grofwild twee hoofdlijnen gereed als het gaat om de na te streven aantallen. In de grote eenheden met een hoofdfunctie natuur zal het aantal meer dan nu in overeenstemming worden gebracht met de draagkracht van het gebied. Dit zal een toename van de dichtheid impliceren. Op de korte termijn lijken vooral grotere terreinen van Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer op de Zuid- en Midden-Veluwe voor dit doel in aanmerking te komen (in samenwerking met buren). Elders heeft het multifunctionele karakter van het bos meer de nadruk. Daarnaast is het eigendom met name op de NoordVeluwe meer versnipperd. Hier zal vooral gestreefd worden naar consolidatie van de huidige dichtheden. Inrichting en gebruik van terreinen zullen meer dan nu worden afgestemd op medegebruik door grofwild. Daarnaast zal afschot op een zo efficiënt mogelijke wijze worden uitgevoerd. Hierdoor zal na verloop van tijd de zichtbaarheid van het grofwild verbeteren, met in potentie meer mogelijkheden voor ontmoetingen tussen mens en dier. Ruimte Wegen en rasters De ruimte die voor grofwild op de Veluwe beschikbaar is wordt door wegen en rasters opgedeeld in eenheden. De barrièrewerking die van deze infrastructuur uitgaat heeft de volgende gevolgen: • verminderde uitwisseling tussen deelgebieden; • verminderde toegankelijkheid delen geschikt leefgebied; • verkeersslachtoffers onder dieren en risico voor weggebruikers; • ontoegankelijkheid landbouwgronden waardoor een tekort voor bepaalde mineralen kan ontstaan. Daarnaast zijn de rijkere gronden juist buiten de Veluwe vrijwel onbereikbaar voor het grofwild. Van oorsprong zijn deze gronden een essentieel onderdeel van het leefgebied (zomerhabitat). Ten einde de barrièrewerking van wegen en raster te verminderen, worden de volgende maatregelen voorgesteld: • aanleg cerviducten over rijkswegen; • overkluizing enkele provinciale wegen; • verkeersbelemmerende en snelheidsbeperkende maatregelen op provinciale wegen; 87
• •
beperken toegankelijkheid tertiaire wegen; onttrekken aan de openbaarheid van zandwegen.
De prioritering is afgeleid van het huidig aantal slachtoffers op deze wegen en de verwachte effectiviteit. De effectiviteit word voor een deel bepaald door de samenwerking en afstemming van aanliggende terreineigenaren, zeker waar het gaat om aanvullende maatregelen. Daarnaast is afstemming met de wegbeheerder van essentieel belang. Verbindingen naar de omgeving van de Veluwe Door de overheid wordt langs twee lijnen naar verbindingen van de Veluwe met de omgeving gestreefd: • door Poorten tot stand te brengen; • door Robuuste Verbindingen te ontwikkelen. De poorten zijn vooral gericht op uitbreiding van het bestaande leefgebied met gebieden langs de randen van het Veluwe-massief. Voor de realisatie zijn de volgende aspecten van belang: • planologische veiligstelling van het betrokken gebied door verankering van grofwild vriendelijk gebruik in het bestemmingsplan; • inrichting van het gebied als leefgebied voor grofwild ofwel zorgen voor voedsel, dekking en rust; • opheffen van barrières in de bereikbaarheid van de poort door maatregelen op wegen te nemen en rasters waar nodig aan te passen. De robuuste verbindingen hebben tot doel om uitwisseling tussen de Veluwe en andere leefgebieden van grofwild tot stand te brengen, dan wel kolonisatie van thans onbezette leefgebieden mogelijk te maken. De doelstellingen van deze beleidslijn kan bereikt worden indien: • planologische veiligstelling van het betrokken gebied plaatsvindt door verankering van grofwild vriendelijk gebruik in het bestemmingsplan; • inrichting van de verbinding als leefgebied voor grofwild ofwel zorgen voor voedsel, dekking en rust; • opheffen van barrières in de bereikbaarheid van de verbinding door maatregelen op wegen te nemen en rasters waar nodig aan te passen. Voedselbeschikbaarheid en voedselsamenstelling Van oorsprong leefde het grofwild in het zomerhalfjaar overwegend op rijkere gronden. In de winter waren deze (rivierdalen) door inundatie min of meer ontoegankelijk en verkozen de dieren een verblijf op drogere (voedselarme) gronden (Veluwe). Dit systeem is door de isolatie van de Veluwe van zijn omgeving doorbroken. Dit heeft tot gevolg gehad dat een deel van het natuurlijke gedragspatroon is verdwenen en de mineralogisch belangrijke rijkere gronden onbereikbaar zijn geworden. In de visie van de beheerders is de realisatie van ecologische poorten van belang voor een (gedeeltelijk) herstel van het natuurlijke gedrag van het grofwild en het verruimen van het aanbod aan mineralen in het voedsel. Daarnaast wordt het wenselijk geacht om landbouwgronden op de Veluwe zelf meer dan nu toegankelijk te maken voor grofwild. Ook hierdoor kan het mineralen aanbod voor de dieren worden verruimd. In het laatste 88
geval gaat de voorkeur uit naar extensief beheerde gronden (geringe bemesting, graasweiden). De vegetatie op deze gronden heeft een hoger gehalte ruwe celstof dan op zwaar bemeste gronden. Hierdoor wordt de kans op schilschade (compensatie ruwe celstof) in omringend jong bos verkleind. Ook de reeds bestaande wildweiden kunnen met dit oogmerk worden beheerd en een vergelijkbare functie vervullen. Soortensamenstelling en aantallen Edelhert, ree en wild zwijn zijn inheemse soorten die verspreid over de Veluwe voorkomen. Het damhert is niet inheems en is op de Veluwe uitgezet. Thans komen er in twee gebieden op de Veluwe in vrije wildbaan populaties voor. Het damhert is vermeld op de lijst van beschermde diersoorten (Flora- en faunawet) en is vermeld op de Rode Lijst van bedreigde diersoorten. Deze vier soorten zullen ook in de toekomst op de Veluwe in de vrije wildbaan kunnen voorkomen. De moeflon is een uitgezette soort die van oorsprong voorkomt op enkele mediterrane eilanden. Deze soort zal op de huidige plekken van voorkomen gehandhaafd blijven. In de vrije wildbaan zullen ze niet getolereerd worden. De muntjak komt van oorsprong in Oost-Azië voor en is op de Veluwe geïntroduceerd. Het huidige aantal is beperkt. Het doel is deze soort te elimineren waarmee ze geen bedreiging kan vormen voor de inheemse flora en fauna (ree). Ree Het aantal reeën op de Veluwe is een redelijke afspiegeling van de draagkracht van het gebied. Het afschot is beperkt waardoor het Veluwebreed geen verlagend effect heeft op de voorjaarspopulatie. Het afschot zal ook in de toekomst beperkt zijn. In sommige gebieden met een hoofdfunctie natuur zal afschot beperkt blijven tot o.a. zieke en zwakke dieren. In halfnatuurlijke landschappen kan in relatie tot de gewenste bosontwikkeling afschot gewenst zijn. Ook in multifunctionele gebieden kan bosontwikkeling een criterium zijn voor afschot. In dit geval gaat de voorkeur uit naar lokale reductie van de dichtheid van niet-territoriale reeën toegesneden op het verjongingsdoel. Voor lokale verlaging van de dichtheid is een oppervlakte van minimaal 100 ha noodzakelijk. In gebieden die sterk door wegen zijn versnipperd kan vermindering van het aantal aanrijdingen met reeën een criterium zijn voor afschot. Tussen ree en edelhert/damhert bestaat concurrentie om bepaalde voedselplanten (selective feeding), waarbij laatstgenoemde twee soorten dominant zijn. In gebieden met een hoofdfunctie natuur (nagenoeg en begeleid natuurlijk) zal het aantal edelherten en damherten kunnen toenemen (zie verderop). Dit zal naar verwachting ten koste gaan van het aantal reeën in deze gebieden. Edelhert Het aantal edelherten op de Veluwe bedraagt thans circa 1350 stuks, verdeeld over zeven leefgebieden (zie ook tabel 4.3, nagestreefd aantal 1110 stuks in het voorjaar). Als gevolg van ontsnipperende maatregelen (wegen, rasters) zal de benutbaarheid van het leefgebied worden vergroot. Daarnaast zullen een aantal landbouwgronden (beter) toegankelijk gemaakt worden, zodat de draagkracht van het gebied verder wordt vergroot. Onder de aanname van een gelijkblijvende dichtheid zal het aantal edelherten hierdoor kunnen toenemen. Volgens berekeningen wordt nu slechts een deel van de draagkracht van het gebied benut (zie ook tabel 4.2). In gebieden met een hoofddoelstelling natuur is naar de opvatting van de betrokken beheerders ruimte voor een toename van het aantal edel89
herten; met name in terreinen van Natuurmonumenten op de Zuidoost- en ZuidwestVeluwe en Staatsbosbeheer op de Midden-Veluwe. Gestreefd wordt naar een uitbreiding van de oppervlakte met dit beheersdoel in deze leefgebieden. In de andere leefgebieden spelen andere functies een rol in het beheer. In halfnatuurlijke landschappen is ruimte voor enige toename van het aantal. In multifunctionele landschappen speelt de gewenste bosontwikkeling een belangrijke rol. Hier wordt geen ruimte voor een toename van het aantal gezien en wordt aangestuurd op consolidatie van het huidige aantal edelherten. Edelhert en damhert hebben een grote overlap in voedselkeus en foerageergedrag. Damherten zijn minder schrikachtig voor mensen dan edelherten. Hierdoor zal het damhert potentieel leefgebied eerder benutten dan edelherten. Indien in het beheer het primaat bij het edelhert wordt gelegd, wordt een minimale voorjaarsstand van 150 ex. per leefgebied nagestreefd. Indien beide soorten worden verkozen wordt een minimale voorjaarsstand van 300 herten nagestreefd. Naarmate leefgebieden ruimer worden en meer uitwisseling tussen leefgebieden mogelijk is, zijn deze doelen eenvoudiger te realiseren. Damhert Het aantal damherten in de vrije wildbaan op de Veluwe is voorlopig vastgesteld op 180 stuks (zie tabel 4.4). Het actuele aantal wordt geschat op 250 verdeeld over twee gebieden. Daarnaast lopen circa 150 ex. binnen twee gesloten wildbanen. Naar verwachting zal deze soort zich zonder ingrepen verder uitbreiden waarbij op termijn de hele Veluwe wordt benut. Indien in het beheer het primaat bij het edelhert wordt gelegd, wordt het aantal damherten door afschot geminimaliseerd. Indien beide soorten worden verkozen, wordt een minimale voorjaarsstand van 150 dam- en 150 edelherten nagestreefd. Wild zwijn De na te streven voorjaarsstand aan wilde zwijnen bedraagt op de Veluwe thans circa 800 stuks verdeeld over 7 leefgebieden (zie ook tabel 4.7). De afgelopen decennia is het aantal langzaam toegenomen tot 2.300 stuks (voorjaar 2003), vooral als gevolg van het onderschatten van de aanwas, het niet volledig realiseren van het afschot en een flink aantal jaren met goede mast. Het huidige afschotbeleid is gericht op het handhaven van een vast aantal wilde zwijnen. Op grond van berekeningen mag worden aangenomen dat het huidige aantal een redelijke afspiegeling is van de draagkracht. De omvang van de mast is een belangrijke variabele in de draagkracht van een gebied. Dit pleit ervoor de stand meer te laten fluctueren, synchroon aan de omvang van de mast. Als minimum zal een voorjaarstand van 500 ex. gelden en als maximum 2.500 ex. Bij een hoge stand gevolgd door voedselschaarste zal een relatief groot aantal dieren de Veluwe willen verlaten opzoek naar alternatieve voedselplekken. Dit vraagt om sluitende zwartwildkerende rasters rond de Veluwe. Moeflon Deze uitheemse soort komt voor in gesloten wildbanen van de Hoge Veluwe en het Wekeromse Zand. Op de Noorderheide is een kleine kudde aanwezig. In totaal gaat het om 250 dieren. Voor deze soort is in de vrije wildbaan geen toekomst voorzien; ofwel hier wordt een 0-stand aangehouden. Op de Hoge Veluwe en het Wekeromse Zand zal deze soort uit cultuurhistorische overwegingen gehandhaafd blijven. In hun foerageergedrag is 90
deze soort vergelijkbaar met schapen (figuur 4.1). In beide genoemde terreinen zullen voorzieningen worden gemaakt waardoor grofwild kan wisselen met terreinen in de omgeving. Als gevolg van grote plaatstrouw zullen moeflons hier naar verwachting weinig gebruik van maken. Muntjak De muntjak komt van oorsprong in Oost-Azië voor en is op de Veluwe illegaal geïntroduceerd. Het huidige aantal is beperkt. Het is een voedselconcurrent van het ree. Ook voor deze soort geldt een 0-stand waarmee ze geen bedreiging kan vormen voor de inheemse flora en fauna. Regulering van aantallen In de toekomst blijft de regulering van aantallen gewenst; vooral omdat er op de Veluwe nog andere doelstellingen dan natuur gelden. Het is daarom wenselijk het aantal onder de natuurlijke draagkracht te houden. Voor een verantwoord afschot zijn met name de schaal, methodiek en timing van belang. Daarnaast zal meer dan nu als het gaat om gedragseffecten van afschot rekening worden gehouden met de zichtbaarheid (voor het publiek) van het grofwild. Daarnaast kan afschot nodig zijn om onnodig lijden van dieren te voorkomen. Schaal In het huidige beleid vormen de tellingen van edelherten/damherten (april-mei) en zwartwild (mei) de basis voor het bepalen van het jaarlijkse afschot. Het afschot heeft tot doel de zomerstand terug te brengen tot de vastgestelde voorjaarsstand. Deze voorjaarstand is afgeleid van de draagkracht van het gebied en de verschillende doelstellingen/functies in het gebied. Genoemde tellingen zullen ook in de toekomst worden uitgevoerd. In de toekomst zullen de dichtheden tussen delen van Veluwe meer gaan verschillen. In gebieden met een hoofdfunctie natuur zal het aantal edelherten/damherten kunnen oplopen terwijl het aantal in gebieden met een multifunctioneel karakter ongeveer op het huidige niveau gehandhaafd blijft. Daarnaast wordt het mogelijk om de dichtheid van edelherten en damherten tijdelijk af te stemmen op bosverjonging; ergo het aantal zal voor een periode van 10 jaar sterk worden gereduceerd om de gewenste bosverjonging tot stand te (kunnen) brengen. Voor edelherten/damherten wordt daarbij uitgegaan van eenheden van minimaal 2.000-3.000 ha. In gebieden met een versnipperd eigendom vereist dit afstemming tussen eigenaren. De FBE Veluwe vormt het meest geëigende platform voor nadere afspraken. In multifunctionele gebieden kunnen reeën bosverjonging (fors) vertragen. De dichtheid van deze soort kan tijdelijk (10 jaar) worden gereduceerd om de gewenste bosverjonging tot stand te (kunnen) brengen. Daarbij wordt uitgegaan van eenheden van minimaal 200 ha. In gebieden met een versnipperd eigendom vereist dit afstemming tussen eigenaren. De FBE Veluwe vormt het meest geëigende platform voor nadere afspraken. Het aantal wilde zwijnen zal in de toekomst meer dan thans fluctueren synchroon aan de mast. Het al dan niet optreden van mast doet zich op de hele Veluwe voor. Voor deze soort wordt derhalve geen nuancering naar gebieden gemaakt.
91
Argumenten In gebieden met hoofdfunctie natuur (nagenoeg en begeleid natuurlijk) is het verloop van het natuurlijke proces van landschapsvorming en vegetatieontwikkeling het belangrijkste argument; in dit geval aantallen op het niveau van de draagkracht. In half-natuurlijke landschappen en multifunctionele kunnen andere functies dan natuur het aantal mede bepalen; vooral de voorgestane bosontwikkeling (i.c. natuurlijke verjonging) kan leiden tot aantallen die lager zijn dan bij een natuurlijk draagkracht. In de nabijheid van eigendomsgrenzen zal rekening gehouden moeten worden met het beleid van buureigenaren (goed nabuurschap). Uit ethische overwegingen kunnen in perioden met voedselschaarste (einde van de winter) sterk verzwakte dieren uit hun (onnodige) lijden worden verlost. Methodiek Het plegen van afschot onder het grofwild heeft tot doel de omvang van populaties af te stemmen op de eisen die andere doelstellingen aan de wilddichtheid stellen. Dit afschot moet gerealiseerd worden op een manier dat het gedrag van het grofwild en de sociale organisatie van populaties zo min mogelijk negatief wordt beïnvloed. Dit zal zich uiten in een betere zichtbaarheid. Een betere zichtbaarheid betekent een geringere storing van het natuurlijke dagritme, een groter benuttingsgebied, een hogere recreatieve waarde, minder schade in het bos maar ook een betere bewaking van de populatieomvang door een geringere afschotinspanning en betere inventarisatiemogelijkheden. Op basis van bovengenoemd doel kunnen de navolgende randvoorwaarden aan de verschillende methoden worden gesteld: • geen associatie tussen schot, jager en bejaging; • variatie van methoden naar tijd en plaats om gewenning te voorkomen; • selectief (gebaseerd op de gewenste sociale samenstelling van de soort); • effectief (verhouding jachtbeurt / resultaat, mede afhankelijk van de voedselsituatie); • schoten moeten dodelijk zijn; • gebruik lokvoer mag de natuurlijke draagkracht niet verhogen. In zijn algemeenheid geldt dat niet de methode bepalend is voor het negatieve effect op het gedrag van het grofwild maar de manier van uitvoering. Dit vraagt om voldoende gekwalificeerde uitvoerders. De toekomst Voor de toekomst geldt als leidend principe dat een toename in de kwaliteit van de uitvoering wordt nagestreefd en de hogere kwaliteit over grotere oppervlakten wordt bereikt. Voor goed afschot gelden de volgende randvoorwaarden. • Voor iedere methode staat voorop dat de associatie tussen schot en jager of zijn auto wordt voorkomen. Dit houdt in geen afschot als jager of auto is opgemerkt en minimaal een half uur wachttijd voordat het gedode dier wordt benaderd. Wanneer de mogelijkheid bestaat een gehele familiegroep te schieten moet dit niet onbenut blijven. • Ook zonder te schieten kunnen negatieve bedreigende ervaringen worden opgedaan. Dit houdt in zo min mogelijk bersen, alleen met goede wind aanzitten en niet achter grofwild aanrijden. Vaste aanzitinrichtingen moeten onopgemerkt benaderd en verlaten kunnen worden.
92
•
• •
Toepassing van methoden naar tijd en plaats variëren om negatieve associatie aan een bepaalde plek te voorkomen. In dit streven passen ook gebieden waar niet gejaagd wordt. Met iedere methode moet het afschot selectief naar leeftijd en geslacht worden uitgevoerd. Dit vraagt om een bepaald kennisniveau van de uitvoerder. De perioden van bejaging kunnen worden bekort door afschot in de meest effectieve perioden te plegen. Effectieve afschotperioden vallen samen met soortspecifiek activiteitspieken.
Aanzit en in mindere mate bers (analoog aan de jachtwijze van de lynx) blijven de belangrijkste afschotmethoden. Vanuit de beheerders bestaat nadrukkelijk de behoefte om ten behoeve van de kwaliteit van het afschot naar goede alternatieven te blijven zoeken. Daarbij wordt ook gekeken naar een in Duitsland toegepaste methode. Vanuit de beheerders is er nadrukkelijk de wens de discussie over de mogelijkheden van dit alternatief te voeren. De methode die in Duitsland in toenemende mate wordt toegepast is de aanzit-drukjacht (geen drijfjacht!). Deze methode heeft tot doel het gewenste afschot binnen korte tijd en effectief te realiseren zonder dat hierdoor het gedrag van het niet voor afschot in aanmerking komende grofwild negatief wordt beïnvloed. Deze methode voldoet aan de randvoorwoorden die hiervoor zijn vermeld en leidt tot een grotere zichtbaarheid van het grofwild en kent niet de nadelen van de drijfjacht. Samenwerkingsverbanden Door vergroting van de mobiliteit, een natuurlijker gedrag van het grofwild en het vergroten en samensmelten van leefgebieden is nauwere samenwerking en coördinatie op het niveau van het totale verspreidingsgebied gewenst alsook op leefgebiedsniveau. Vanaf het midden van de jaren zeventig heeft de Vereniging Wildbeheer Veluwe deze coördinerende vervult. Door het in werking treden van de Flora- en faunawet zal de beleidsvoorbereiding verschuiven van de VWV naar de FBE Veluwe. De coördinatie van de uitvoering , het maatwerk per leefgebied en de afstemming tussen de leefgebieden zal een taak blijven van de VWV. De lokale uitvoering en het maatwerk vindt plaats op leefgebiedsniveau. Waar dit meerdere WBE’s betreft, zal onderlinge afstemming noodzakelijk zijn. Deze samenwerking zal noodzakelijkerwijs verder intensiveren door het verhogen van de mobiliteit van het grofwild en de wens dichtheden om diverse redenen te laten variëren. Om dit te realiseren, is een inhoudelijk coördinator bij de FBE gewenst. Daarnaast is een inhoudelijke coördinator per leefgebied gewenst die de realisatie van de doelen bewaakt, zoals die zijn vastgelegd in uitvoeringsplannen van de verschillende WBE’s. Meer dan nu zal het afstemmen van dichtheden van herbivoren op doelen en functies van de terreinbeheerders een rol gaan spelen. Dit vraagt om een intensievere samenwerking tussen terreinbeheerders en uitvoerders op WBE niveau teneinde de gestelde doelen te realiseren.
6.2.4
Doelen Vereniging Wildbeheer Veluwe en WBE’s 93
De algemene hoofddoelstelling luidt als volgt: Het bevorderen van het behoud en het beheer van het wild op de Veluwe – speciaal het grofwild – rekening houdend met de belangen van de landbouw, de bosbouw, de natuurbescherming, de recreatie en de jacht. Meer specifiek gelden de volgende doelstelling voor de lange termijn: • Duurzame instandhouding van het grofwild op en rond de Veluwe. • Een zo natuurlijk mogelijke leefwijze met dichtheden die afgestemd zijn op het natuurlijk voedselaanbod, zodat er geen massale sterfte door gebrek aan natuurlijk voedsel optreedt. • Het bevorderen van een kwalitatief goed voedselaanbod (o.a. opheffen mineralen tekorten). • Dichtheden afgestemd op de beheerdoelstellingen (natuurlijke draagkracht / geïntegreerd bosbeheer) van de terreineigenaren en andere (natuur)functies binnen de te onderscheiden leefgebieden. • Bevorderen benutting - en uitwisselingsmogelijkheden, zodat op den duur een groot aaneengesloten Veluws leefgebied tot stand komt, maar ook waar mogelijk buiten de Veluwe. • In principe alleen daar waar nodig grofwildkerende rasters: aan de buitenrand van de Veluwe, langs autosnelwegen en rond landbouwenclaves (zwartwildkerend) • Medegebruik landbouwgronden door edelhert en damhert. • Bijdrage verhoging recreatieve waarde door het bevorderen van een recreatieve zonering gericht op het bereiken van een betere spreiding en een natuurlijker dagritme van het grofwild en hiermee een betere zichtbaarheid voor de rustzoekende recreant. • Het bevorderen van maatregelen gericht op de vermindering van het aantal verkeersslachtoffers onder het grofwild. • Het bevorderen van zodanige bejagingsmethodieken en bejagingswijze, dat bejaging minimaal tot de schuwheid van wild bijdraagt. • Een gezamenlijke en gecoördineerde aantalsregulatie op basis van de voorgaande doelen. Waarbij zo ingegrepen dient te worden dat de natuurlijke populatiestructuur, voor wat betreft leeftijdsklassenopbouw en geslachtsverhouding, niet wordt verstoord, waardoor de individuen en/of groepen hun soort specifieke gedrag kunnen ontplooien.
6.3
Historische schade aan belangen (F&Fwet) In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de historische schade aan belangen, welke handelingen zijn verricht en de effectiviteit van deze handelingen. Het betreft de belangen: verkeer, landbouw, bos, flora en fauna.
6.3.1
Verkeer Het leefgebied van het grofwild wordt doorsneden door autosnelwegen, provinciale en lokale wegen en een drietal spoorlijnen. De versnippering die dit wegennet veroorzaakt is één van de grotere problemen in relatie tot de ruimtelijke benutting van het leefgebied. Deze versnippering wordt nog eens versterkt door de aanwezige rasters. Naast de versnippering levert het wegennet een nog ander probleem op namelijk die van aanrijdingen met overstekend grofwild. Dit is een groot probleem op de Veluwe maar ook binnen de WBE’s buiten de Veluwe waar alleen reeën voorkomen. 94
Vanaf 1999 zijn tussen 500 en 650 aanrijdingen met grofwild per jaar geregistreerd. Het leeuwendeel betreft aanrijdingen met wilde zwijnen (150 – 300 per jaar) en reeën ( 150 – 300 per jaar). Het aantal aanrijdingen per jaar met edelherten schommelt tussen 20 tot 50 stuks. De impact van een aanrijding met een edelhert is vele male groter dan die van een ree. Het aantal aanrijdingen met damherten blijft vooralsnog beperkt tot minder dan 10 per jaar. Dit heeft te maken met de beperkte spreiding op de Veluwe en daar waar ze voorkomen een geringe versnippering door wegen. 700 600 500
Damhert
400
Edelhert Wild zw ijn
300
Ree buiten CVN
200
Ree CVN
100 0
Figuur 3.1. Aanrijdingen met grofwild per jaar (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe) Bovenstaande gegevens zijn geregistreerd door de Ver. Wildbeheer Veluwe op basis van data die door politie, poeliers, jachthouders en wegbeheerders is geregistreerd. Schade Bij schade is onderscheid gemaakt in ongevallen met dodelijke afloop, ongevallen waarbij letsel is opgetreden en ongevallen waarbij materiele schade is opgetreden. De bronnen die zijn gebruikt zijn het Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid Gelderland en de Adviesdienst voor Verkeer en Vervoer van Rijkswaterstaat. In de periode 1998 tot en met 2002 zijn in geheel Gelderland gemiddeld 563 (503 – 584) ongevallen geregistreerd. Dodelijke ongevallen Bij aanrijdingen met grofwild in de Provincie Gelderland zijn in de periode (1999 tot en met 2002) gemiddeld 7 mensen per jaar verongelukt. Hiervan iets minder dan helft op Provinciale wegen. (bron: Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid Gelderland). Het laatst bekende dodelijke ongeval betrof een automobilist op de Leuvenumseweg die als gevolg van een uitwijkactie voor een overstekend wild zwijn is verongelukt. In de data verkregen via de Adviesdienst van Verkeer en Vervoer van Rijkswaterstaat over de periode 1998 tot en met 2002 komen geen ongevallen met dodelijke afloop voor. Ongevallen met letsel In de periode 1998 – 2002 zijn in geheel Gelderland gemiddeld 7 ongevallen per jaar met letsel geregistreerd (1% van totaal) in 38% van de gevallen was ziekenhuisopname noodzakelijk. (bron: Adviesdienst voor Verkeer en Vervoer).
95
Materiele schade In 99% van de geregistreerde aanrijdingen was er sprake van materiële schade. Voor geheel Gelderland gemiddeld 556 per jaar. Handelingen In relatie tot vermindering van het aantal aanrijdingen met grofwild zijn in de afgelopen jaren de volgende maatregelen genomen: • Regulatie grofwildstand door afschot. • Diverse wegen zijn de afgelopen jaren voorzien van wildreflectoren / spiegels. • Aanleg twee proeflocaties met wildsignalering (Otterloseweg / Eperweg). • Proef met afschot van wilde zwijnen langs wegen (november 2003). • Aandacht in algemene zin voor het knelpunt aanrijdingen met grofwild. • Aanwenden gegevens VWV met betrekking tot aanrijdingen van grofwild en analyses onder meer ten behoeve van de Werkgroep Wegen Veluwe 2010. Effectiviteit handelingen Het reguleren van de wilde zwijnen, edelherten en damherten stand heeft een drukkend effect op het aantal aanrijdingen met deze soorten. Bij wilde zwijnen is er een directe relatie tussen de aanwezige aantallen en het aantal aanrijdingen. De edelhertenstand (exclusief Hoge Veluwe) ligt de laatste 10 jaar vrij constant op circa 1000 stuks. Ook het aantal aanrijdingen is met gemiddeld circa 25 stuks per jaar constant. Bij reeën is op de Veluwe geen sprake van regulatie van de populatie (maximale dichtheid). Het effect van afschot lijkt dan ook beperkt op het jaarlijks optredende aantal verkeersslachtoffers variërend tussen 150 en 300 stuks. Dit in tegenstelling tot het beheer van reeën in de Veluwe omringende WBE’s. Vanwege de verhoging van de draagkracht door benutbare landbouwgronden, blijven reeënpopulaties buiten de Veluwe in een groeifase waardoor jaarlijks een maximale uitstoot van jonge dieren plaatsvindt. Hier komt bij dat de leefgebieden hier veel sterker zijn versnipperd met wegen. Regulatie van de stand is onder deze leefomstandigheden wel een middel het aantal aanrijdingen te verminderen. Het geringe aantal aanrijdingen met damherten is toe te schrijven aan het beperkte voorkomen in gebieden die vrijwel niet door wegen worden doorsneden. Op beide proeflocaties van het wildsignaleringssysteem is ondanks de technische problemen die zich voordoen, sprake van een daling van het aantal aanrijdingen. De proef met afschot van wilde zwijnen langs een drietal wegen op de Zuid Veluwe heeft geleid tot een daling in het aantal aanrijdingen. Het effect was echter niet echt groot omdat de proef pas in november uitgevoerd kon worden. De piek met aanrijdingen treedt in mastloze jaren op in oktober. De meest effectieve maatregel in relatie tot dit knelpunt is het verlagen van de snelheid voor motorvoertuigen van schemer tot schemer en voor lokale wegen het afsluiten voor gemotoriseerd verkeer.
96
6.3.2
Landbouw Schade Uitgekeerde schadevergoeding in euro's 50.000,00 40.000,00 30.000,00
w ild zw ijn
20.000,00
edelhert
10.000,00 0,00
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
w ild zw ijn 7.386,00 3.499,00 15.005,00 6.714,00 1.090,00 4.105,00 9.075,00 edelhert
5.216,00 2.661,00 5.629,00 4.643,00 4.848,00 12.756,0029.954,00
Figuur 3.2. Uitgekeerde schadevergoeding per jaar (Bron: Faunafonds) De uitgekeerde schadevergoedingen door de soorten edelhert en wild zwijn aan landbouwgewassen zijn hieronder in figuur 3.2 weergegeven! Voor ree en damhert zijn geen schadevergoedingen uitgekeerd. Bij wilde zwijnen varieert het totaal vergoedde bedrag tussen € 1.000,-- en € 10.000,--. Naar verwachting zal de schade in het eerste kwartaal van 2004 beduidend hoger liggen dan voorgaande jaren vanwege de aanwezigheid van wilde zwijnen in diverse 0-standgebieden (Loenen e.o., Vaassen – Emst e.o en Ellecom – De Steeg). Buitenrasters en wildroosters bleken her en der niet bestand tegen de druk die het afgelopen seizoen 2003/04 ontstond tijdens de voedselschaarste in het reguliere leefgebied. De hoogte van de vergoeding aan edelhertenschade stijgt de laatste twee jaar drastisch. Dit is toe te schrijven aan een toename van de oppervlakte landbouwgrond die wordt benut maar ook door een toename in aantallen. Hierna is een en ander is historisch perspectief weergegeven. De schadebedragen betreft getaxeerde schades, in figuur 3.2 staan uitgekeerde schade vergoedingen. In historisch perspectief (zie fig. 3.3) zijn de schadevergoeding voor wilde zwijnenschade de laatste zes jaar minimaal. In de periode 1975 t/m 1991 werd per jaar gemiddeld € 40.000,--. aan schade getaxeerd. De meeste schade ooit is in 1976 getaxeerd te weten € 103.000,-- . In 1991 bedroeg de getaxeerde schade nog € 65.000,--. Na 1991 ging dit drastisch omlaag en vergelijkbaar met het niveau van de huidige periode. De extreme vermindering van de hoeveelheid getaxeerde schade aangericht door wilde zwijnen is volledig toe te schrijven aan het uitrasteren van de landbouwenclaves op de Veluwe en het plaatsen van rasters aan de buitenzijde van de Veluwe. Vrijwel al deze rasters zijn aangelegd en in onderhoud bij het Jachtfonds thans Faunafonds. Uit de historische schadeontwikkeling bij de edelherten (zie fig. 3.3) blijkt het effect van rasteren eind jaren zeventig. De toename van getaxeerde edelhertenschade begin jaren negentig is het gevolg van het in de midden jaren tachtig vastgestelde beleid van medegebruik van landbouwgronden door Rijks- en Provinciale overheid. 97
Getaxeerde landbouwschade 140000 120000 100000 w ild zw ijn ede
80000
w ild zw ijn
60000
edelhert
40000 20000 0
Figuur 3.3. Historisch schade overzicht (Bron: Wildschadecommissie) Door reeën buiten de Veluwe wordt wel veeg - en vraatschade aangericht aan boompjes op kwekerijen en aan landbouwgewassen. Een en ander heeft in 1989 eenmalig geleidt tot een schade-uitkering door het Jachtfonds / Faunafonds. Gebieden met medegebruik door edelherten en damherten Voor edelherten betreft het de navolgende landbouwenclaves die door rasterverlaging of uitbreiding van het benuttingsgebied thans worden benut. De hoeveelheid landbouwgewas die hierbij wordt opgenomen is sterk afhankelijk van de aantallen edelherten en de oppervlakte landbouwgrond. In de kolom GDO (gedoogovereenkomst) is vermeld of er tussen agrariërs en het Faunafonds gedoogovereenkomsten voor het medegebruik zijn afgesloten. Tevens is vermeld of er inmiddels medegebruik van damwild is. Ook zijn voormalige landbouwgronden vermeld. Deze zijn herkenbaar aan de vermelding ‘natuurfunctie’ in de kolom opmerking. Ook wilde zwijnen kunnen deze gebieden benutten.
98
Tabel 3.1.
Overzicht landbouwgronden met medegebruik door edelhert en damhert en de aanwezigheid van gedoogovereekomsten (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe).
Leefgebied Noord West Veluwe Noord West Veluwe Noord West Veluwe Noord West Veluwe Noord West Veluwe Noord Oost Veluwe Noord Oost Veluwe Noord Oost Veluwe Noord Oost Veluwe Midden Veluwe Midden Veluwe Midden Veluwe Midden Veluwe Midden Veluwe Zuid West Veluwe Zuid West Veluwe Zuid West Veluwe Zuid West Veluwe
Locatie Staverden - Leuvenum
GDO Ja
Opmerking
Elspeet
Ja
Oostzijde ook damwild
Speuld Drie Garderen-Putten Putjensberg Dorperveld
Benutting vanaf 2002/2003
Tongeren Roo Stee
Ook damwild
Zuid Oost Veluwe Zuid Oost Veluwe Zuid Oost Veluwe Zuid Oost Veluwe Zuid Oost Veluwe
Hoefweg Kootwijk Assel Alverschotenseweg Hoog Buurlo Houtkamp De Bosrand Wekeromse Zand Ten westen Wekeromse Zand Valouwe Hindekamp Mosselse Veld Mossel Nieuw Reemst Oud Reemst Oost Deelen zuid / Kop van Deelen Arnhemse Heide Deelerwoud Groenendaal zuid Hoeve Dellen Dieren
Zuid Oost Veluwe Zuid Oost Veluwe Zuid Oost Veluwe Zuid Oost Veluwe Zuid Oost Veluwe Zuid Oost Veluwe
Carolinahoeve Lappendeken Velp – Rheden Rheden – De Steeg Herikhuizen Baggermolen
Zuid West Veluwe Zuid West Veluwe Zuid West Veluwe Zuid West Veluwe Zuid West Veluwe Hoge Veluwe Zuid Oost Veluwe
99
Natuurfunctie Corridor Otterlo
Medegebruik 2003 beëindigd Natuurfunctie Natuurfunctie Natuurfunctie Ja
Ook damwild Natuurfunctie, ook damwild Ook damwild Natuurfunctie, ook damwild Natuurfunctie Gedeeltelijk natuurfunctie, incidenteel damwild Natuurfunctie, damwild Ged. Natuurfunctie, damwild Natuurfunctie Natuurfunctie, ook incidenteel damwild
Uit het overzicht blijkt dat in veel gevallen er wel sprake is van een bepaald medegebruik maar dat er nog geen gedoogovereenkomsten zijn afgesloten. Om niet het draagvlak bij de agrariërs voor het beleid van medegebruik door edelherten te verliezen is een inhaalslag noodzakelijk voor het afsluiten van gedoogovereenkomsten. Daarnaast moet er jaarlijks aan het Faunafonds worden gerapporteerd waar nieuwe benutting optreedt. Kortom een meer pro-actieve aanpak is gewenst. Door verdere rasterverlagingen en het benutbaar maken van de randen van de Veluwe zal de oppervlakte met medegebruik door edelherten naar verwachting sterk uitbreiden. Consequentie hiervan is dat de kosten voor medegebruik navenant zullen stijgen. Eenzelfde verwachting is te geven voor damherten. Hogere aantallen edelherten en damherten zal meer schade betekenen. Voor de toekomstige ontwikkeling van Poorten en Ecologische Hoofdstructuur is het noodzakelijk dat de FBE, Provincie en het Faunafonds beleidslijnen ontwikkelen voor goede medegebruikregelingen voor landbouwgronden. Gedoogovereenkomsten medegebruik edelherten Tussen agrariërs en het Faunafonds kunnen gedoogovereenkomsten worden afgesloten voor het medegebruik van grasland en voor het inzaaien van groenbemesters b.v. na maïsteelt. De gedoogpremie bedraagt respectievelijk € 50,-- en € 75,-- per ha per jaar. Zoals uit bovenstaande overzicht blijkt zijn er twee gebieden waar gedoogovereenkomsten zijn afgesloten. Dit betreft het Noordelijk deel van de Agrarische Enclave (Staverden, Leuvenum en Elspeet en Deelen-Zuid – Kop van Deelen. De oppervlakte en de kosten die hiermee gemoeid zijn in de navolgende tabel weergegeven. Tabel 3.2.
Oppervlakte en kosten gedoogovereenkomsten seizoen 2002/2003 medegebruik landbouwgronden door edelherten (bron: Faunafonds).
Gebied Agrarische Enclave Deelen-Zuid Totaal
Gras 218,63
Oppervlakte in ha Groenbemester Totaal 55,8 274,43
Totaal bedrag € 15.393,25
23,25
17,33
40,58
€ 2.462,25
241,88
73,13
315,01
€ 17.855,500
Wild zwijn Alhoewel de meeste landbouwenclaves zijn uitgerasterd infiltreren nog wel eens wilde zwijnen. De overige schade betreft voornamelijk schade aan gewassen op verspreid liggende landbouwpercelen binnen de Veluwe dan wel aan landbouwgewassen grenzend aan de Veluwe. In jaren zonder eikels en beukennoten neemt de druk op rasters toe en weten wilde zwijnen nogal eens een gaatje te vinden dan wel te maken. Hierdoor komen ze in landbouwgebieden waar ze ongewenst zijn. De belangrijkste schadelocaties zijn in tabel 3.3 weergegeven:
100
Tabel 3.3.
Overzicht schadelocaties wilde zwijnen (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe)
Leefgebied Noord West Veluwe Noord West Veluwe WBE Nijkerk Noord Oost Veluwe Noord Oost Veluwe Noord Oost Veluwe WBE IJsselvallei WBE IJsselvallei
Locatie Divers
Opmerking Infiltratie
Rand CVN
Geen buitenraster aanwezig
Gelderse Vallei Epe zuid rand CVN
Infiltratie vanuit CVN / 0-stand Geen buitenraster aanwezig
Norelbos
Geen Jachtfondsraster
Heerde – Hattem rand CVN
Geen buitenraster aanwezig
Landbouwgronden ten oosten CVN Heerde – Hattem Landbouwgronden oostzijde Kroondomein
Infiltratie vanuit CVN / 0-stand
Midden Veluwe
Westzijde leefgebied
Zuid West Veluwe
Gebied ten westen raster Ede – Otterlo Hindekamp Zuidzijde Hoge Veluwe
Zuid West Veluwe Zuid Oost Veluwe Zuid Oost Veluwe
Gebied oostelijk buitenraster Dieren – Loenen – A 50
Infiltratie via buitenrasters Kroondomein / Jachtfonds / 0stand Infiltratie via Apeldoornseweg / 0stand Restpopulatie aanwezig na sluiting raster in 1999 / 0-stand Infiltratie veelal springers Infiltratie via Defensierasters ten westen Koningsheide / 0-stand Infiltratie opening Groenendaalseweg, roosterlopers / 0-stand
Gewassen Door wild zwijn en edelhert wordt er schade aangericht aan de volgende gewassen: maïs, graan, aardappels, suikerbieten. Daarnaast wordt er door het wroeten van wilde zwijnen schade aangericht aan grasland.
101
Schadevergoeding edelhert per gewas 35000 30000
gras
25000
voedergew as
20000
zomergraan
15000
suikerbiet
10000
aardappel mais
5000 0
Figuur 3.4. Uitgekeerde schadevergoeding edelhert per gewas per jaar (Bron: Faunafonds) Uit de specificatie per gewas blijkt de schade aan maïs exponentieel te groeien. Dit is te wijten aan een uitbreiding van het benuttingsgebied een toenemende bekendheid en het gebruik van grotere maïspercelen als permanente daginstand tot het tijdstip van oogsten. In 2002 is er € 6885,00 vergoed aan schade aan suikerbieten in het gebied Kop van Deelen. Deze landbouwenclave ligt in een gebied waar sprake is van een toenemende benutting zowel qua frequentie als ook in aantallen. Ook de gedoogovereenkomsten voor het medegebruik van grasland moeten als schadevergoeding worden aangemerkt. De totale kosten aan grasland bedroeg in 2002/2003 in totaal € 12.000,--.
Schadevergoeding wild zwijn per gewas 16000 14000 gras
12000
w intergraan
10000
zomergraan
8000
suikerbiet
6000
aardappel
4000
mais
2000 0
Figuur 3.5. Uitgekeerde schadevergoeding wild zwijn per gewas per jaar (Bron: Faunafonds) Ook bij het wild zwijn is maïs het gewas waaraan de meeste schade optreedt. In veel gevallen is dit gecombineerd met dassenschade. Ook wroetschade in grasland is een 102
structurele schade post. Tevens is zichtbaar dat de uiterst aantrekkelijk gewassen aardappels en suikerbieten goed zijn uitgerasterd. Door reeën wordt er schade aangericht in boomgaarden en boomkwekerijen en aan bollen en granen. Handelingen Rasters en afschot Voor edelhert en damhert is het overheidsbeleid erop gericht medegebruik van landbouwgronden mogelijk te maken. Dit met uitzondering van enclaves met akkerbouw. Preventieve maatregelen om medegebruik te voorkomen blijft hierdoor beperkt tot het plaatsen van tijdelijke elektrische rasters rond extreem schadegevoelige gewassen zoals aardappels, bieten en maïs. Deze zijn effectief mits ze vroegtijdig worden geplaatst. Vanwege het gedoogbeleid is afschot alleen toegestaan als dit passend is binnen de reguliere toewijzing en binnen het reguliere afschotseizoen. Rond de grotere landbouwenclaves en waar de randen van de Veluwe overgaan in landbouwgebied zijn door het Jachtfonds zwartwildkerende rasters geplaatst. Waar landbouwgronden nog wel bereikbaar zijn wordt door maatregelen van de grondgebruiker en jachthouder (afschot en verstoring) schade beperkt. In 0-standgebieden kan jaarrond ongeacht categorie en met kunstlicht afschot van wilde zwijnen worden gepleegd. In overmachtsituaties wordt schade aan bedrijfsmatige geteelde landbouwgewassen uitgekeerd door het Faunafonds. Bij reeën vindt in specifieke gevallen afschot plaats van schadeveroorzakende buiten de reguliere afschotperiode. Bij extreem schadegevoelige gewassen zoals boomgaarden of boomkwekerijen wordt door het Faunafonds geen tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, omdat de schade door middel van rasters is te voorkomen. Geur, visueel en akoestische middelen In het verleden zijn diverse middelen toegepast. Zoals Hukinol (geur), schriklinten, knalapparaten en radio’s. Effectiviteit handelingen Rasters en afschot Het fixeren van de edelherten en damhertenstand op het niveau van de afgesproken aantallen door afschot heeft zijn doorwerking in de schadebedragen die variëren tussen € 2.500,- tot € 30.000,- per jaar. De toename in schadevergoeding in 2001 en 2002 heeft vooral te maken met een intensievere benutting als gevolg van een toenemende bekendheid en lokaal toenemende aantallen. Het uitrasteren van de grotere landbouwenclaves tegen wilde zwijnen heeft de hoeveelheid schade aanzienlijk teruggebracht in vergelijking tot de periode van voor 1992. Infiltrerende wilde zwijnen kunnen vrij makkelijk door afschot worden verwijderd. Daar waar het grotere enclaves betreft groter dan 1.000 ha. met hierin bos – en natuurgebied blijkt het moeilijker een 0-stand te handhaven. Voorbeelden zijn de Agrarische Enclave Uddel en Elspeet en het gebied ten westen van het wilde zwijnen raster Ede – Otterlo. Wel heeft 103
dit raster wat in 1999 is geplaatst een belangrijke vermindering van de wilde zwijnenschade tot gevolg gehad. Ondanks afschot bevindt zich hier nog altijd een restpopulatie wilde zwijnen aan de verkeerde kant van het raster. Afschot van wilde zwijnen in 0-stand gebieden buiten het CVN blijkt effectief. Setteling en het vormen van populaties is hiermee tot nu toe voorkomen. Geur, visueel en akoestische middelen Vanwege het leergedrag van de grote wilde hoefdieren zijn dit geen effectieve middelen om schade aan landbouwgewassen te voorkomen. Hooguit is enig schrikeffect gedurende de eerste twee nachten te bereiken. De belangrijkste reden dat ze hier aan wennen, is dat de aanwezigheid geen negatieve ervaring tot gevolg heeft. Een recent voorbeeld wat dit goed illustreert is de toepassing van het geurmiddel Hukinol. Toegepast om te verhinderen dat edelherten over een wildrooster (Hindekamp – Zuid West Veluwe) zouden lopen. Gelijk de eerste nacht na aanbrengen zijn ze het rooster overgestoken. 6.3.3
Bos Schade Begrazing door hoefdieren kan de verjonging van boomsoorten onder een gesloten kronendak of in open stormgaten van beperkte omvang voor langere tijd tegenhouden. De ene soort is aantrekkelijker dan de andere, hierdoor vindt selectie plaats tussen vraatgevoelige en vraatresistente soorten. In het Veluwse Bos op de hogere zandgronden worden grove den en beuk door hoefdieren selectief bevoordeeld (Kuiters & Slim 2001). De verjonging van zomereik, die onder een redelijk open kronendak van grove den in onbegraasde situaties optreedt, kan in aanwezigheid van ree, edelhert en wild zwijn volledig worden onderdrukt. Dit geldt ook voor andere favoriete voedselplanten als lijsterbes en vuilboom (Groot Bruinderink et. al., 2004 ongepubliceerd). Op basis van Veluwse waarnemingen kan het soorten lijstje uit worden gebreid met zachte berk, wintereik en ruwe berk Door Alterra zijn een aantal simulaties met verschillende begrazingsdichtheden (scenario’s) uitgevoerd voor een deel van de Zuid Oost Veluwe (Groot Bruinderink et. al., 2004 ongepubliceerd). Enkele voorlopige conclusie zijn: • Het algemene beeld is dat het effect van een toenemende graasdruk ongunstig is voor de goed verteerbare soorten eik, beuk en berk, en gunstig voor de slecht verteerbare soorten grove den, douglas en fijnspar. • Toenemende intensiteit van het bosbeheer is gunstig voor lichtboomsoorten berk en grove den maar ongunstig voor de schaduwboomsoorten beuk en douglas. • Boomsoorten die kiemen en zich vestigen in een goed verteerbare vegetatie ondervindt op basis van modelaannames een grotere graasdruk dan in een slecht verteerbare vegetatie. • Gaten maken in een opstand van grove den leidt vooral tot een volgende generatie grove den. Begrazing versterkt dit proces omdat goed verteerbare loofboomsoorten kort worden gehouden.
104
•
Wanneer de aantallen hoefdieren niet getalsmatig worden beperkt leiden dunningen en gaten maken in het kronendak (licht op de bodem) tot een hogere draagkracht dus hogere aantallen en dus een hogere graasdruk. • Tussen de scenario’s waarin hoefdieren aanwezig zijn de verschillen in bosontwikkeling betrekkelijk klein. Het terugbrengen van de huidige dichtheden heeft nauwelijks effect op de bedekking en samenstelling van de struiklaag. • Het stimuleren van de ‘gewenste’ verjonging kan doormiddel van fluctuaties van de aantallen dieren, mits de dalwaarden van die dichtheden zo laag zijn en de dalperiode zo lang duurt, dat de ‘gewenste’ soorten boven de vraatlijn uit kunnen groeien. De voorlopige conclusies bevestigen de praktijkvoorbeelden op de Veluwe dat een periode van onderbegrazing noodzakelijk is om de gewenste boomverjonging door de vraatlijn heen te krijgen. Dit lukt alleen met tijdelijke lage dichtheden omdat het aanbod van de aantrekkelijke loofboomsoorten zowel qua plantaardige productie als qua bladmassa in de meeste gebieden minimaal is. In gebieden waar het aanbod van deze aantrekkelijk voedselplanten hoger is ontstaat een totaal andere situatie. Het aantal bekken hoeft hier minder sterk te worden verlaagd dan in gebieden met een beperkt aanbod. Welke dalwaarden noodzakelijk zijn om de gewenste boomverjonging door de vraatlijn heen te krijgen is nog vrij weinig bekend. Een praktijk proef op de Veluwe met wetenschappelijke begeleiding lijkt op dit punt noodzakelijk. Of de natuurlijke activiteiten van grote wilde hoefdieren zoals vegen en vreten (bast, knoppen, bladeren en twijgen) door de beheerder als schade worden ervaren is afhankelijk van de beheerdoelstelling. Natuurmonumenten heeft in een groot deel van haar terreinen natuur als primaire doelstelling. Vegen en vreten worden als natuurlijke activiteiten beschouwd. Dit impliceert dat de aantallen herbivoren in principe een afspiegeling zijn van het de omstandigheden (cq. het voedselaanbod). Onder deze doelstelling zullen de aantallen herten in de terreinen naar verwachting toenemen. In het kader van een goed nabuurschap, kunnen de aantallen dieren zonodig worden afgestemd op de doelstellingen van buren. Bij andere terreineigenaren zijn de aantallen een afspiegeling van verschillende functies en doelen (multifunctioneel), waarbij relatief lage dichtheden van herten wenselijk worden geacht. De belangrijkste reden voor relatief lage dichtheden is de voorgestane bosverjonging, met name van inheemse loofbomen. Met de huidige dichtheden zijn er lokaal al problemen de gewenste loofboomverjonging door de vraatlijn heen te krijgen. Ook de dichtheden reeën in multifunctioneel bos worden door een aantal beheerders als te hoog ervaren. Er zou meer ruimte voor met name edelhert en damhert ontstaan wanneer naar tijd en plaats minder strakke eisen worden gesteld aan de gewenste bosverjonging. Een grootschaliger beheer waarin perioden met hoge dichtheden worden afgewisseld met perioden met lage dichtheden biedt mogelijkheden om bosverjonging naar tijd en plaats te sturen. Dit vraagt om een integrale aanpak die gestoeld is op aantallen in grote leefgebieden en dus het eigendomsniveau in veel gebieden overstijgt. De schade in bossen en aan bomen bestond de afgelopen vijf jaar uit schil - ,veeg -, vraat -, en wroetschade. Met name vraatschade in het kiemstadium kan voor ongewenste 105
ontmengingen zorgen. De doelstelling van de eigenaar bepaalt of hier sprake is van bosbouwtechnische schade of van ecologische schade (schade aan flora). Met uitzondering van een schadeclaim door de landgoederen Hof te Dieren en Middachten zijn er geen officiële schademeldingen bekend. Wel worden er vrijwel Veluwe breed problemen ondervonden met de natuurlijke verjonging van de inheemse loofboomsoorten. Er heeft zich een verschuiving in schade acceptatie voorgedaan. Schilbeschadigingen worden thans door de meeste bosbeheerders als minder bezwaarlijk ervaren. Echter voor de schade als gevolg van vraat is steeds meer aandacht. Dit komt door de keuze voor een natuurlijker bosbeheer waarbij in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van natuurlijke verjonging. Deze problemen doen zich met name voor in de bossen met een multifunctioneel karakter, die via ‘geïntegreerd bosbeheer’ worden beheerd. Geïntegreerd bosbeheer is erop gericht om in een bos zowel natuur, bosbeleving als houtproductie tot hun recht te laten komen. De beheersmaatregelen sluiten zoveel mogelijk aan op spontane processen en zijn bedoeld om de functies van het bos integraal te verbeteren of daarin een beter evenwicht te brengen. Door een actief beheer ontstaat een aantrekkelijk en een naar soorten en leeftijden gemengd bos. Het bos heeft een aanzienlijk deel inheemse boomsoorten, kwaliteitsstammen, dode bomen en een gevarieerde bosstructuur (Klingen e.a, 2000). Op belangrijke delen van het CVN maar ook buiten het CVN staat, de natuurlijke verjonging van lijsterbes, inlandse eik en berk sterk onder druk als gevolg van begrazingseffecten door edelhert, ree en damhert. De effecten op beuk zijn minder dramatisch in die zin dat deze op termijn wel door de begrazingslijn kunnen groeien. Wel kunnen er vraagtekens gezet worden bij de uiteindelijke houtkwaliteit van deze intensief begraasde beuken. De leefsituatie voor reeën buiten de Veluwe en in de randen van de Veluwe kan voor tijdelijk onnatuurlijke hoge dichtheden zorgen. (buiten de vegetatieperiode, wanneer de reeën niet meer territoriaal leven). Dit speelt met name rond leefgebieden waar maïs en andere graanproducten voor een tijdelijke zomerbiotoop zorgen. Na de oogst zijn de hier levende reeën weer toegewezen op het aanliggende bos - en natuurgebied, waardoor tijdelijke hoge dichtheden ontstaan. Isolatie in de vorm van rasters, een beperkt aanbod aan geprefereerde loofboomverjonging en de aanwezigheid van voedselbiedende landbouwgronden kunnen de druk op de gewenste vegetatie verder versterken. Met name in de kerngebieden binnen de WBE IJsselvallei treedt deze verhoging van dichtheid op. De gemiddelde dichtheid van de voorjaarsstand per 100 hectare bos - en natuurgebied bedraagt hier 55 stuks. Lokaal kan schilschade door edelherten nog wel eens problematisch zijn. Een ander fenomeen is het knakken van laanbomen door edelherten. Dit is te verhelpen door het gebruik van veren met voldoende mechanische weerstand.
106
Handelingen In relatie tot het voorkomen van schade aan bomen zijn in de afgelopen jaren de volgende maatregelen genomen: • Dichtheden worden door afschot afgestemd op functies en doelstelling van beheerders. • Een zwaartepunt afschot in de gebieden met de meeste schade. • Door de beheerders die schade ondervinden door reeënvraat wordt tevens natuurlijke verjonging van aantrekkelijke loofboomsoorten gestimuleerd. Op verjongingsvlakten wordt de natuurlijke vegetatie voor zover de gewenste verjonging niet wordt benadeeld zoveel mogelijke gespaard. Dit vermindert de vraat aan de gewenste bosverjonging. • Het gebruik van tijdelijke grofwildkerende rasters - hoewel een effectieve maatregel om schade aan bosverjonging te voorkomen - werd slechts incidenteel toegepast vanwege de buitensporig hoge kosten. Daarnaast verkleinen en versnipperen deze rasters het leefgebied en dit strookt niet met het streven naar een natuurlijker beheer met meer ruimte voor natuurlijke processen. Geur, visuele en akoestisch middelen Voor al deze middelen geldt dat na enkele dagen gewenning optreedt. Effectiviteit Afschot Ondanks het jaarlijkse afschot zijn er in de meeste bosgebieden met een multifunctionele doelstelling of waar gestreefd naar een hoger aandeel loofbos grote problemen met de gewenste bosverjonging door vraat van edelhert, ree en lokaal damwild. Rasters Het voorkomen van vraat kan met rasters effectief worden voorkomen. De nadelen van deze handeling is dat deze duur is, het landschap ontsiert, het resterende leefgebied verkleind en in strijd is met het beleid dat streeft naar een natuurlijker beheer met meer ruimte voor natuurlijke processen. Geur, visuele en akoestisch middelen Vanwege het leergedrag van de grote wilde hoefdieren zijn dit geen effectieve middelen om schade aan bomen te voorkomen. 6.3.4
Flora en fauna Schade aan fauna Voedsel Voor de populaties van grote hoefdieren geldt dat de grootte daarvan in Nederland niet beperkt wordt door natuurlijke predatoren. Het aantal dieren dat in een gebied kan leven, hangt vooral af van het voedselaanbod in de verschillende perioden van het jaar. Groei van de hoefdierpopulaties kan daarom in bepaalde gevallen leiden tot voedselstress. Uit ethisch oogpunt onwenselijk. Voedselstress kan leiden tot schade aan flora en fauna. 107
Daarbij komt dat leefgebieden van edelherten, damherten en wilde zwijnen in Nederland betrekkelijk voedselarm zijn. Migratie naar voedselrijkere gebieden is praktisch uitgesloten. Door lagere dichtheden na te streven kan er voor worden gezorgd dat er relatief voldoende voedsel en leefruimte beschikbaar blijven. Een punt van waakzaamheid betreft de mineralen armheid van het systeem Veluwe, die zich bij hogere dichtheden dan de huidige mogelijk gaat uiten in de vorm van gebreksverschijnselen. Binnen de huidige wijze van beheer worden deze niet waargenomen. Het laten verruigen van wildweiden waardoor de zoete breedbladige grassen worden verdrongen, geeft in het voorjaar na mastarme jaren een extra bottleneck voor met name wilde zwijnen. Schade aan flora Reeds in de paragraaf over schade aan bossen is geattendeerd op het grote effect die herbivoren hebben op de natuurlijke verjonging van inheemse loofboomsoorten. Wanneer perioden van onder - en overbegrazing elkaar niet afwisselen en er continue hoge dichtheden herbivoren (edelhert, damhert en ree) in hetzelfde gebied aanwezig zijn, kan dit tot ongewenste ontmengingen van het toekomstige bostype leiden. Dit afgezet tegen de beheerdoelstelling van de beheerder. De huidige plaatsgebonden leefwijze van de soorten die onder natuurlijke omstandigheden een veel dynamischer gedrag vertonen zorgt er voor dat de begrazingsdruk op hun voedselplanten constant is, zowel naar tijd als plaats. In het onderzoek naar de bosrelicten op de Veluwe (R.J. Bijlsma, 2002) wordt als beheeradvies gesteld: ‘het voorkómen van een constante graasdruk binnen regio’s met bosrelicten’. Aan de ander kant zijn de grotere zoogdieren belangrijk als dispersievectoren van zaad. Ook in het Inrichtingsplan Havikerpoort voor edelherten (G.J. Spek, et al, 2003) wordt door Alterra geconcludeerd dat de kwetsbare bronbosvegetaties (A-locatie Middachten) geen hoge dichtheden edelherten kunnen verdragen. De hoge dichtheden reeën buiten de Veluwe die het gevolg zijn van de aantasting van het natuurlijke systeem kunnen zorgen voor overexploitatie van bepaalde voedselbronnen. De voedselsituatie is hier voor reeën van dien aard dat de populaties continue in een groeifase blijven en ook de uitstoot van overtollige reeën maximaal blijft. Handelingen flora en fauna In relatie tot het voorkomen van schade aan flora en fauna zijn in de afgelopen jaren de volgende maatregelen genomen: • Afschot van reeën en reguleren van de edelherten, damherten en wilde zwijnenstand door afschot. • Het reguleren van de reeënstand buiten het CVN. • Een natuurlijke dichtheid wilde zwijnen door afbouw van de bijvoedering. • Het verbeteren van benuttingsmogelijkheden binnen het CVN; • Medegebruik landbouwgronden door edelhert, damhert en ree; • Het vrijgeven van voormalige landbouwgronden; • Het beheer en onderhoud van wildweiden. De laatste vier maatregelen hebben de leefruimte en de kwaliteit van het voedselaanbod verhoogd. In een aantal leefgebieden heeft dit geleid tot verhoging van de vastgestelde voorjaarsstanden. Dit betrof onder andere een verhoging van de voorjaarsstand van edelherten in de leefgebieden Zuid West en Zuid Oost Veluwe. 108
Effectiviteit Hierover zijn weinig onderzoeksresultaten bekend, dit met uitzondering van de effecten op jonge loofbomen. Onder schade aan Flora en Fauna wordt ook verstaan schade aan de soort zelf. Dit is het geval indien groei van een populatie leidt tot voedselstress. Uit ethisch oogpunt is dit onwenselijk (AMVB Besluit beheer en schadebestrijding). De statistieken van gewicht en conditie van de hoefdieren geven aan dat er nu nog geen voedselstress is. Het getalsmatige beheer van de grofwildpopulaties bewijst dus zijn functie. Het wilde zwijn is het meest gevoelige dier voor voedselstress. In mastloze jaren zoals het seizoen 2003/2004 zou extreme voedselstress en sterfte op kunnen treden wanneer de stand niet van de tevoren wordt aangepast aan de draagkracht. 6.4
De grote wilde hoefdieren Nadat eerst een beeld gegeven is van het oorspronkelijke systeem als natuurlijke referentie wordt in het vervolg van dit hoofdstuk op vier aspecten van het grofwild ingegaan: • de relatie tussen het voedselaanbod en de grootte van populaties; • de populatieopbouw van vrij levende soorten; • het ruimtelijke gebruik op basis van de beweeglijkheid van soorten (mobiliteit), mede in relatie tot menselijke activiteiten; • de huidige aantallen per soort en of er sprake is van seizoensmatige wisseling in spreiding. Voor de aspecten oorspronkelijk systeem, voedselaanbod, populatieopbouw en het ruimtelijk gebruik wordt een beeld gegeven van de natuurlijke situatie en van de huidige situatie op de Veluwe. Uit de vergelijking van deze twee volgen bouwstenen voor toekomstige beheer. Ook geeft de vergelijking een idee van de verschillen en overeenkomsten tussen de huidige situatie van de verschillende soorten op de Veluwe en gedrag en leefwijze onder natuurlijker omstandigheden.
6.4.1
Natuurlijke referentie Er zijn verschillende theorieën hoe het oorspronkelijke landschap eruit heeft gezien. Met oorspronkelijk wordt bedoeld de periode voordat de mens in belangrijke mate de structuur van het landschap ging bepalen en veranderen. Tot voor kort was de heersende opvatting dat op plaatsen in Europa waar gezien de bodemgesteldheid en het klimaat bomen kunnen groeien, de oorspronkelijke begroeiing een gesloten loofbos was. Verjonging van het bos zou plaatsvinden door gaten in het kronendak. Hierbij is aangenomen dat wilde herbivoren geen sturende invloed op de successie hebben gehad, omdat ze in lage dichtheden voorkwamen. In toenemende mate wordt deze hypothese verworpen (Vera 1997). Er blijken analogieën te zijn tussen het savanne-landschap in Afrika en het oorspronkelijk Europese landschap. Uit onderzoek is gebleken dat grote herbivoren in combinatie met klimatologische omstandigheden (neerslag) een belangrijke sturende factor kunnen zijn in het ecosysteem en een grote invloed kunnen hebben op de dynamiek in de vegetatie. Sommige soorten herbivoren blijken door verschillen in voedselstrategie belangrijker te zijn dan andere (key-species). Ook onder de huidige en oorspronkelijke Europese grote wilde 109
herbivoren zien we dezelfde voedselstrategieën als in Afrika terug. Op basis hiervan mag eenzelfde faciliterend en sturend vermogen worden verondersteld in het oorspronkelijke landschap. Op basis van de hypothese van de cyclische turnover van vegetaties (Vera 1997) heeft het oorspronkelijk landschap er uitgezien als een halfopen parkachtig landschap met een zeer hoge dichtheid van wilde herbivoren en een navenant aantal predatoren. Het grote aantal herbivoren zorgde voor een gevarieerd landschap van open en gesloten en de overgangen hiertussen en een continue wisselwerking met de vegetatie. Een belangrijk fenomeen is dat bosverjonging vooral in de open ruimte onder bescherming van doornachtig struiken optrad en niet in het bos. Het bos veranderde uiteindelijke in grazige open ruimten. Waarna het proces van bosverjonging weer plaats kon vinden. Deze hypothese is tevens de sleutel voor een nieuwe stroming binnen het Rijks- en Provinciaal beleid en het beheer van natuurgebieden namelijk procesnatuur (Bal et al. 2003) waarbij de wilde herbivoren hun oorspronkelijk rol terugkrijgen, omdat ze een belangrijke invloed hebben op het ontstaan van variatie in levensgemeenschappen op landschapsniveau. Naast begrazing zijn ook de volgende processen relevant: • stroming van oppervlaktewater; • stroming van uittredend grondwater; • stagnering van oppervlaktewater; • verzilting via brakke kwel, brak oppervlaktewater of zeewater; • stagnering van neerslagwater; • luchtstroming; • ijsgang; • brand. Natuurlijke begrazing vindt in onze streken plaats door een groot scala aan herbivoren, variërend van ongewervelden, vogels, konijnen en hazen tot herten, paarden, runderen en wisenten. Paarden en runderen komen in Europa niet meer voor in wilde vorm. In situaties waarin het aannemelijk is dat er vroeger van nature grote populaties wilde herbivoren rondliepen (bijvoorbeeld in beek- en rivierdalen), kunnen gededomesticeerde (‘verwilderde’) dieren worden geïntroduceerd, zoals konikpaarden en Heckrunderen. Voorwaarde is wel dat natuurlijke reguleringsprocessen, zoals sterfte ten gevolge van bijvoorbeeld besmettelijke ziekten en predatie door grote roofdieren, ongestoord kunnen verlopen. Aangezien dergelijke processen in Nederland niet worden toegelaten, past introductie van gededomesticeerde grazers vooralsnog niet binnen de strategie nagenoegnatuurlijke typen. Voor de nog aanwezige grazers is het belangrijk dat het gebied groot genoeg is om verschillende habitats van voldoende omvang te bevatten, waarvan ze in verschillende seizoenen gebruik kunnen maken. Overigens bestaan er met name over de meer natuurlijke vormen van begrazing nog kennisleemten en verschillen van inzicht. Eigenlijk is dat logisch; de mens heeft al heel vroeg in de geschiedenis en in zeer grote delen van de wereld een grote invloed uitgeoefend op natuurlijke begrazingsregimes. Natuurlijke referenties zijn daarom nauwelijks voorhanden.
110
Het grofwild Van de oorspronkelijke wilde fauna in Europa kennen we in Nederland de soorten: edelhert, damhert, ree en wild zwijn. Op basis van archeologische vondsten van botten bij nederzettingen in Noordwest-Europa kwamen edelhert en wilde zwijn (meer wisselend) in grote aantallen voor. Voor de vleesvoorziening waren dit de belangrijkste soorten. Het ree was onbeduidend. Dit lijkt logisch omdat daar waar edelhert, rund en paard in hoge dichtheden voorkomen, de reeëndichtheid laag is. Van voor de laatste ijstijd zijn vondsten die de aanwezigheid van damherten bevestigen. Na de laatste ijstijd heeft het damhert onze contreien niet meer op eigen kracht bereikt. (Meidel 2001) geeft als mogelijk verklaring dat de mens dit door bejaging heeft verhinderd. De Romeinen hebben als eerste damherten naar Noordwest-Europa gebracht. De soort hoort wel thuis in levensgemeenschappen van de gematigde en subtropische zone (Van de Veen 1991). In Nederland is damwild in het verleden geïntroduceerd als jachtobject. Dit geldt ook voor wild zwijn en edelhert, echter bij deze soorten zijn altijd exemplaren uit de oorspronkelijke populaties op de Veluwe aanwezig gebleven. De moeflon is een soort die niet in het oorspronkelijke systeem voorkwam en kan dus als exoot worden beschouwd. Van oorsprong is het wilde schaap een bewoner van berghellingen. Alleen hier zijn ze in staat hun vijanden te ontwijken (Van de Veen 1991). De meeste soorten hoefdieren vertonen nomadisch gedrag en het voormalige landschap liet wisselingen tussen zomer - en winterbiotoop toe. De hypothese is dat ‘s winters de droge armere delen van het landschap werden benut en zomers de rijkere en nattere delen. In de droge delen staat een vegetatie die ook ’s winters volop voedsel biedt, dit in tegenstelling tot de rijkere natte delen die dan (grotendeels) onder water staan. Het ree moest het hebben van catastrofes zoals overstromingen of branden waardoor pioniervegetaties konden ontstaan. Grote roofdieren hadden grote invloed op het gedrag van hun prooidieren. Zij stuurden in belangrijke mate hun terreingebruik en hiermee ook de vegetatieontwikkeling. Daarnaast zorgen ze ervoor dat populaties prooidieren uit vitale dieren bestonden omdat ze vooral zwakke, jonge, oude, zieke en gebrekkige dieren bemachtigden. Op basis van deze effecten werken volgens Van de Veen (1991) lynx en wolf als sleutelfactor in de ecosysteem van Noordwest-Europa. De Veluwe In vergelijking tot het oorspronkelijke systeem kan de Veluwse leefsituatie van hoefdieren als volgt worden gekarakteriseerd: • de soortensamenstelling is incompleet omdat grote grazers zoals oeros, tarpan en wisent en roofdieren zoals wolf en lynx ontbreken; • de leefwijze van de aanwezig soorten is sterk gebiedsgebonden in plaats van nomadisch; • de relatie tussen zomer en winterbiotopen is verbroken; • belangrijke delen van de Veluwe bestaan uit gesloten bos met een minimum aan open ruimten; • de Veluwe is rijk aan onnatuurlijke barrières zoals rasters en wegen; • gedrag en leefwijze wordt in belangrijke mate door mensen gestuurd.
111
Kortom, er resten slechts stukjes uit het oorspronkelijke systeem. Desondanks verkeert Gelderland ecologisch gezien in een unieke geografische positie. De Veluwe, het grootste bos- en heidelandschap van Nederland, ligt als het ‘paarse hart’ midden in ons land. En doordat de Veluwe grenst aan het Gelderse uiterwaardenlandschap is het via het stelsel van uiterwaarden en grote rivieren verbonden met andere grote Nederlandse natuurlandschappen en met grote natuurgebieden elders in Europa. Dit maakt de Veluwe tot een kerngebied van de Europese Ecologische Hoofdstructuur (Provincie Gelderland 2000). Door de situatie ten aanzien ruimte, soorten en aantallen te verbeteren is het mogelijk in de toekomst de fauna meer dan nu haar oorspronkelijke rol in het systeem te geven. Zaken die een relatie hebben met de leefwijze in het oorspronkelijke systeem worden in de navolgende onderdelen uitgebreider behandeld. 6.4.2
Draagkracht en het aantal hoefdieren in een leefgebied Inleiding Draagkracht geeft inzicht in het evenwicht tussen plant en dieren. Door Caughley (1979) zijn de volgende relevante relaties voor herbivore hoefdieren aangegeven: • de relatie tussen de hoeveelheid bovengrondse plantaardige biomassa en hoeveelheid productie van die biomassa; • de relatie tussen de voedselopname van de herbivoor en de beschikbare bovengrondse plantaardige biomassa; • de relatie tussen de reproductie snelheid van de herbivoor en de beschikbare bovengrondse plantaardige biomassa; • het niveau van het evenwicht wat zich instelt op het punt waarbij de mate van voedselproductie gelijk is aan de mate van voedselconsumptie. Dit evenwicht wordt gekenmerkt door een bepaalde dichtheid aan herbivoren. De laatste beschrijving wordt ‘ecologische draagkracht’ genoemd. In de Nederlandse werkelijkheid zijn andere functies (bosontwikkeling, vegetatieontwikkeling, etc.) mede van invloed op het gewenste aantal hoefdieren in de bos- en natuurgebieden. In een natuurlijk systeem (intacte voedselpyramide) wordt de draagkracht mede bepaald door predatie en het ruimtelijke aspect (voedseltrek). Predatie kan een grote invloed hebben op de sterfte van hoefdieren. Net zoals bij de hoefdieren ontstaat er een dynamisch evenwicht tussen de predator en zijn prooi. Het voedselaanbod voor herbivoren en de sociale organisatie van de soort is van invloed op de dichtheid aan predatoren. Net zoals hoefdieren hebben roofdieren te maken met dichtheidsafhankelijke effecten die van invloed zijn op de populatiegrootte. Bij een toename van de dichtheid verloopt de terugkoppeling via een geringere overleving van de jongen, verlate geslachtsrijpheid, verminderde reproductie en verhoogde sterfte onder de volwassen dieren (Okarma 2000). Conclusie Om het begrip draagkracht operationeel te maken zullen ook de doelen en functies anders dan natuur meegenomen moeten worden. Deze leiden er in de regel toe dat de draagkracht van een gebied beneden de ecologische draagkracht ligt. Ten opzichte van natuurlijke systemen ontbreekt de sturende werking van predatoren en de ruimte voor trek tussen winter en zomerbiotopen. 112
Soortspecifieke kenmerken in relatie tot draagkracht Voedselstrategie De grofwildsoorten kunnen in de omgang met voedsel in categorieën worden ingedeeld. Een eerste onderscheid is dat tussen herkauwers zoals edelhert, damhert, ree en moeflon en niet-herkauwers zoals het wilde zwijn. De groep herkauwers kan op basis van foerageerstrategie in drie categorieën worden verdeeld (Hofmann 1989): • ‘Snoeiers of browsers’. Deze soorten zijn slechts beperkt in staat om cellulose te verteren. Ze eten dan ook bij voorkeur voedsel dat arm is aan cellulose (celwandarm) zoals bladeren en knoppen van bomen, struiken en kruiden. De pens is naar verhouding klein en de doorstroomsnelheid van het voedsel is hoog. Ree en eland behoren tot deze categorie. • ‘Grazers’. De grazer is tegenhanger van de browser. Grazers zijn wel in staat cellulose te verteren en voedingstoffen uit celwanden te halen. Het hoofdvoedsel is gras. De pens is in verhouding groot en de doorstroomsnelheid is laag. Voorbeelden zijn rund (oeros en huisrund) en moeflon. Ook het wilde zwijn is een grazer bij uitstek. • ‘Wisselende vreters of intermediate feeders’. Deze soorten hebben een flexibele voedselkeus en kunnen zich gedragen als grazers en browsers. Het gedrag wordt sterk bepaald door hetgeen aan voedsel beschikbaar is. Ondanks de grote pens zullen deze soorten slechts in uiterste nood oud en taai gras eten. Edelherten zijn bij uitstek wisselende vreters.
QuickTime™ and a TIFF (ongecomprimeerd) decompressor are needed to see this picture.
Figuur 4.1. Typologie van de Europese herkauwers en het paard (uit: Van de Veen & Lardinois 1991, Gewijzigd naar Hofmann 1980). Edelhert, damhert, moeflon en het ree op de Veluwe lijken in staat een redelijk stabiel evenwicht tussen aanwas en sterfte te bereiken. Voor reeën buiten de Veluwe lijkt dit niet op te gaan omdat populaties als gevolg voedsel op landbouwgronden in een groeifase blijven. De aantallen van de soorten edelhert, damhert en moeflon worden vanwege andere belangen voornamelijk schade aan bos ver beneden de verzadigingsdichtheid gehouden. Het wilde zwijn zit dicht in de buurt van het verzadigingspunt. Overschrijding van de draagkracht ligt bij deze soort op de loer vanwege het sterk wisselende voedselaanbod. Een stabilisering zoals bij edelhert en damhert is hierdoor bij deze soort niet te verwachten. 113
Dichtheidsafhankelijke en dichtheidsonafhankelijke factoren Factoren die verantwoordelijk zijn voor de aantalschommelingen van een populatie rond de verzadigingsdichtheid kunnen onderverdeeld worden in dichtheidsonafhankelijke en dichtheidsafhankelijke. Dichtheidsonafhankelijke factoren worden meestal door klimatologische omstandigheden bepaald, bijvoorbeeld grote sterfte van reekalveren en biggen onder natte en koude weersomstandigheden direct na het werpen. Ook catastrofen zoals brand of overstromingen behoren tot deze categorie. Ziekten en epidemieën kunnen dichtheidsonafhankelijk optreden maar hebben veelal een relatie met een relatief hoge dichtheid die zich vertaalt in een afname van de weerstand. Dichtheidsafhankelijke effecten werken door op de aanwas en de sterfte. Deze effecten worden veroorzaakt door voedselconcurrentie ten aanzien van kwaliteit en kwantiteit en uiten zich in gemiddeld lagere lichaamsgewichten. Deze lagere lichaamsgewichten hebben effecten op de frequentie van ovuleren en de overlevingskansen van kalveren. Uit de afschotregistratie van de Vereniging Wildbeheer Veluwe blijkt dat smaldieren beneden een ontweid gewicht van 45 kg nooit drachtig zijn. Het aandeel smaldieren op de Veluwe met een gewicht beneden deze kritische grens is zeer beperkt. Kalveren die beneden een bepaald kritisch gewicht worden geboren hebben geen overlevingskansen. (Putman et al. 1996, Clutton Brock et al. 1982). Op het eiland Rhum zijn bij toenemende aantallen edelherten de volgende effecten gevonden (Putman et al. 1996, Clutton Brock et al. 1982): • gemiddeld latere conceptiedatum; • vruchtbaarheid neemt af met name in de klasse 1 t/m 5 jaar; • toenemende kalverensterfte in de winter door een verminderde melkgift; • vertraagde verharing; • mogelijk verhoogde sterfte eenjarige dieren; • afname geweigrootte; • later tijdstip afwerpen en vegen gewei; • toename sterfte van volwassen herten. Uit de tweede helft van de jaren vijftig is bekend dat als gevolg van de betere bescherming de edelhertenstand in de Imbosch opliep tot bijna 350 stuks. Door gebrek aan voedsel verkeerden ze in slechte conditie. Dit leidde onder jonge dieren tot aanzienlijke sterfte met als belangrijke oorzaken kruisverlamming en botbreuk in het bekken door gebrek aan mineralen (Van den Hoorn 1996). Ook het Veluwse onderzoek naar de mineralenstatus bij grofwild duidt onder de huidige omstandigheden op tekorten van calcium, fosfor en natrium bij edelherten en wilde zwijnen (Groot Bruinderink et al. 1998). De uitkomsten zijn redelijk alarmerend. Vervolg onderzoek zou uitsluitsel kunnen geven hoe de situatie zich verder heeft ontwikkeld. De hierboven beschreven effecten zijn onder edelherten niet direct herkenbaar vanwege de huidige lage dichtheden op de Veluwe. Wel is er een opvallend verschil tussen bijvoorbeeld de gemiddelde stangenlengte van spitsers op de Noordwest-Veluwe (lang) en 114
die van de Zuidoost-Veluwe (kort). Dit verschil is niet direct te verklaren uit verschillen in dichtheid maar wel uit kwaliteitsverschillen tussen beide leefgebieden. Putman et al. (1996) concludeerden in een studie van ree, edelhert en damhert dat de dichtheidsafhankelijke respons een aantal stappen in een vaste volgorde kent: • als eerste en belangrijkste een uitgestelde puberteit; • gevolgd door een verminderde ovulatie bij adulte vrouwtjes vanwege onderschrijding kritische gewichtsdrempel; • gevolgd door verhoogde wintersterfte bij kalveren en jaarlingen; • en tenslotte verhoogde sterfte onder adulten. Ook bij wilde zwijnen treden dichtheidsafhankelijke effecten op. Een ieder kent het spreekwoord ‘vele varkens maken de spoeling dun’. Dit fenomeen kan versterkt worden door een sterk wisselend natuurlijk voedselaanbod. In combinatie met een zeer hoge aanwas kan dit leiden tot grote overschrijding van de draagkracht gevolgd door massale sterfte door voedselgebrek. De hoeveelheid beschikbaar voedsel vertaald zich onder wilde zwijnen in de aanwas. Na een herfst zonder eikels en beukennoten in de Zuidelijke Wildbaan van Het Kroondomein in de onderzoeksperiode 1987 tot 1992 was het reproductiesucces nul. In dit gebied was geen alternatief voedsel in de vorm van breedbladige grassen aanwezig. In het referentiegebied de boswachterij Ugchelen-Hoenderloo waar de wilde zwijnen in mastloze jaren wel konden terugvallen op deze alternatieve voedselbron, was wel reproductie (Groot Bruinderink et al. 1994). In het gebied Belowesh zijn de volgende effecten van voedselgebrek gevonden: veranderingen in de leeftijdsopbouw, vermindering van de reproductie, zeugen die gust blijven en een hogere sterfte onder jonge biggen (Koslo 1975). Ook op de Veluwe zien we als gevolg van de wisselingen in het natuurlijke voedselaanbod schommelingen in de jaarlijkse aanwas van wilde zwijnen. Deze varieert tussen 118%-187% van de totale voorjaarspopulatie (Vereniging Wildbeheer Veluwe 2003). De natuurlijke voedselsituatie is tevens van invloed op het tijdstip van werpen: onder slechte omstandigheden in mei-juni en onder goede omstandigheden in maart-april. Grote overschrijding van de draagkracht gevolgd door massale sterfte treedt niet op omdat de stand door afschot op of onder het niveau van de draagkracht wordt gehouden. Daarnaast werden in het recente verleden voedseltekorten gecompenseerd door voerverstrekking. In de zomer van 2002 bevond het wilde zwijn zich op de Veluwe op de grens van de draagkracht. Overal waren de wilde zwijnen mager en op de Zuidoost-Veluwe werd onder overlopers enig sterfte geconstateerd. Zodra de mast in september begon te vallen, herstelde de conditie snel. Ook het grote aantal aandeel guste zeugen in leefgebied II in de zomer van 2002 duidde op een overschrijding van de draagkracht. Conclusie Edelhert, damhert, ree en moeflon lijken op de Veluwe in staat te zijn een redelijk stabiel evenwicht te bereiken zonder extreme overschrijdingen van de draagkracht. Sterk fluctuerende dichtheden zijn voor deze soorten dan ook niet snel te verwachten. Grotere populatieschommelingen kunnen veroorzaakt worden door dichtheidsonafhankelijke 115
factoren zoals klimaat of ziekten. Een onzekerheid is in welke mate het beperkte mineralenaanbod van de Veluwe zijn doorwerking heeft. De dynamiek in begrazingsdruk in het oorspronkelijke systeem lijkt op basis hiervan te worden veroorzaakt door nomadisch gedrag zoals wisseling tussen zomer- en winterbiotopen en de sturende werking van predatoren op de aanwezigheid van hun prooidieren. De Veluwe heeft geen predatoren en is voornamelijk een winterbiotoop. Daarnaast is het een mineraalarm systeem bestaand uit alleen zandgronden die in het recente verleden door de mens sterk zijn uitgeput. Door de sterke wisseling van het natuurlijke voedselaanbod voor wilde zwijnen, zijn bij deze soort grote overschrijdingen van de draagkracht te verwachten met als gevolg massale sterfte (crashes) en welzijnsproblemen. Aantallen op basis van de ecologische draagkracht Uitgaande van de huidige situatie van de Veluwe zonder predatoren is de ecologische draagkracht te schatten (tabel 4.2). Voor de soorten edelhert en damhert kunnen alleen verwachtingen worden uitgesproken over de maximumomvang. Op grond van deze schatting is het aannemelijk dat de aantallen minimaal een factor 10 hoger kunnen liggen dan de huidige en dat de dichtheid aan damherten hoger zullen worden dan de dichtheid aan edelherten. In de literatuur worden voor damherten dichtheden genoemd van 8 tot 180 damherten per 100 ha en voor edelherten van 0,3 tot 35 per 100 ha (Breukelen et al. 2000). De draagkracht van de Veluwe kan worden verhoogd door het bereikbaar maken van mineraal rijkere gronden. Dit beperkt tevens de kans op een gebrekkige mineralen voorziening. De draagkracht verhogende werking van bijvoorbeeld landbouwgronden die met kunstmest worden verrijkt is als onnatuurlijk te beschouwen. Op basis van praktijkgegevens lijkt de maximum zomerstand voor wilde zwijnen te liggen op ongeveer 5.000 stuks en de maximum voorjaarsstand op ongeveer 2.500 dieren. Door Alterra is een maximale draagkracht berekend van 1.500 dieren en een minimale draagkracht (na enkele mastloze jaren) van 121 wilde zwijnen (Groot Bruinderink et al. 1999). De reeënstand bevindt zich op het niveau van de draagkracht en wordt lokaal beneden dit niveau gehouden vanwege de nagestreefde bosontwikkeling. De stand die hierbij hoort wordt door de gezamenlijke jachthouders ingeschat op een voorjaarsstand van circa 4.000 reeën. Voor de muntjak is een prognose gebaseerd op de uit Engeland bekende dichtheden in gebieden zonder afschot. Voor productie-naaldbos ligt de maximum dichtheid op 30 stuks per 100 ha. In het natuurreservaat Monk Woods is een dichtheid geconstateerd van 100 muntjaks per 100 ha (Chapman et al. 1994). Voor de berekening in tabel 4.2 is uitgegaan van de dichtheid in productie-naaldbos. De berekening (tabel 4.2) van het aantal damherten en edelherten is gebaseerd op een benuttingsgebied ter grootte van circa 60.000 ha en een maximale dichtheid van respectievelijk 50 ex./100 ha en 30 ex./100 ha. De gebieden waar reeën leven zijn ook geschikt als leefgebied voor de muntjak, oftewel nagenoeg geheel Nederland. Het aantal muntjaks is onbekend. Wel is bekend dat vorig jaar 10 waarnemingen zijn gemeld bij de Vereniging Wildbeheer Veluwe. In de kolom draagkracht gezamenlijk is de trend ingeschat ten opzichte van de draagkracht per soort. Dit op basis van de te verwachten voedselconcurrentie. De grootste effecten aan concurrentie zijn te verwachten onder de 116
reeën en de muntjaks omdat deze als browsers afhankelijk zijn van eiwitrijk en vezelarm voedsel. Deze voedselplanten zullen gezamenlijk worden overbegraasd. De soorten edelhert en damhert kunnen terugvallen op vezelrijk bulkvoedsel. Dit effect is zichtbaar in onder andere de Oostvaardersplassen maar ook in de (voormalig) gesloten wildbanen op de Veluwe met een veel hogere dichtheid van edelhert en damhert dan in de vrije wildbaan. De concurrentie tussen wild zwijn en de herbivoren zal gaan om eikels en breedbladige grassen. De voedselsituatie voor het wild zwijn zal hierdoor verslechteren. Tabel 4.2.
Overzicht huidige en mogelijke aantallen grofwild op de Veluwe.
huidig aantal
voorjaarsstanden,( onderverdeeld naar vrije wildbaan + omrasterde gebieden) (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe)
draagkracht per soort
geschat aantal per soort bij maximale benutting leefgebied
draagkracht gezamenlijk
geschat aantal bij maximale benutting leefgebied en in de aanwezigheid van de andere genoemde soorten.
soort
huidig aantal
draagkracht per soort draagkracht gezamenlijk
edelhert damhert ree wild zwijn moeflon muntjak
1700 (1100 + 600) 400 (250 + 150) 4500 (4000 + 500) 2300 (1800 + 500) 250 (0 + 250) ?
18.000 30.000 6000 1000 - 3000 nvt 18.000
lager lager veel lager lager nvt veel lager
Noot: voorjaarsstand is de stand exclusief de jaarlijkse aanwas die dat jaar nog komt Conclusie Op basis van de ecologische draagkracht is er ten opzichte van de huidige situatie aanzienlijke meer ruimte voor grotere aantallen edelhert, damhert en moeflon. Onderlinge concurrentie zal naar verwachting zorgen voor een afname van de huidige aantallen reeën en wild zwijnen. Voor de muntjak mag een verdere toename worden verwacht. Deze zal ten opzichte van de situatie zonder concurrentie (tabel 4.2) naar verwachting belangrijk lager liggen. De muntjak is net zoals het ree een browser en dus sterk afhankelijk van hoogwaardig voedsel. 6.4.3
Populatieomvang en populatieopbouw In het onderdeel draagkracht en aantallen is aangegeven waardoor de populatieomvang wordt bepaald, namelijk het voedselaanbod en toevalsfactoren. Tevens is aangegeven welke aantallen op basis van de ecologische draagkracht verwacht kunnen worden. Vernietiging van leefgebied en isolatie kunnen er toe leiden dat populaties te klein worden om duurzaam te kunnen overleven. Hieruit volgt de vraag: onder welke voorwaarden kunnen populaties duurzaam overleven? Een tweede vraag luidt hoe populaties in een meer natuurlijke situatie zijn opgebouwd en welke rol predatie speelt.
117
Populatieomvang Het begrip minimumpopulatie wordt in toenemende mate gekoppeld aan levensvatbaarheid. Levensvatbaar wil zeggen hoe groot moet een populatie zijn om de uitsterfkans minimaal te houden. De kans op uitsterven is sterk afhankelijk van toevalsprocessen. Deze kunnen samenhangen met populatieopbouw, genetica of omgevingsfactoren. Nauwkeurige schattingen van de minimum populatieomvang van edelhert en wild zwijn zijn in het algemeen niet te maken. Om lokaal uitsterven door demografische- en milieustochasticiteit te voorkomen, lijkt een aantal van minimaal 50 dieren gewenst. Rekening houdend met de effecten van genetische stochasticiteit is de minimale populatiegrootte 150 dieren. Wanneer incidenteel uitwisseling plaatsvindt met omringende populaties kan de populatiegrootte kleiner zijn, maar moeten de deelpopulaties te samen aan de minimum eis van 150 dieren voldoen. (Groot Bruinderink et al. 2000). Voor moeflons wordt een minimumpopulatie van 100 dieren voorgesteld, vooral in verband met het tegengaan van inteelt. (Piegert & Uloth 2000). Voor reeën wordt een minimumpopulatie aangegeven van tenminste 50 stuks (Andersen et al. 1998). Over de minimumpopulatie voor muntjaks is geen literatuur bekend; vooralsnog zou de waarde voor reeën kunnen worden aangehouden. De versnippering van de Veluwe en het ontstaan van gescheiden populaties in verschillende leefgebieden is vanaf de jaren vijftig in gang gezet. Het plaatsen van rasters om diverse redenen en de aanleg van de snelwegen waren hiervoor verantwoordelijk (Spek 2002). Door het ontrasteren en de aanleg van een drietal wildviaducten zijn de uitwisselingsmogelijkheden tussen verschillende deelpopulaties op de Veluwe vanaf de jaren tachtig verbeterd. Op de Veluwe is sprake van een ecologische netwerk. Als gevolg van verschillen in mobiliteit en verspreiding verschilt het netwerk van soort tot soort. Een belangrijke beperking van wilde zwijnen in vergelijking tot de herbivoren is dat ze slechte springers zijn. Rasters van circa 100 cm zijn voor de meeste wilde zwijnen een onoverkomelijke barrière, terwijl ree, damhert en edelhert hier makkelijk over springen. Hoewel de huidige acht leefgebieden onderling verbonden zijn, zijn een aantal verbindingen beperkt in breedte. Door het verminderen van rasters en aanleg van meer ecoducten kan een netwerk van vier leefgebieden worden gevormd. Verbindingen tussen deze vier leefgebieden bestaan uit wildviaducten over de A1 en de A 50. Tabel 4.3 geeft een overzicht van de leefgebieden van wild zwijn en edelhert per wildbeheer-eenheid.
118
Tabel 4.3.
Overzicht leefgebieden wild zwijn en edelhert per wildbeheereenheid
Wildbeheereenheid WBE Veluwe West WBE Vale Ouwe
Leefgebied zwijn Noord I II
WBE Noord Oost Veluwe WBE Midden Veluwe WBE Zuid West Veluwe WBE Zuid Oost Veluwe
wild Leefgebied edelhert Noord West
Opmerkingen
Noord West (ged.) Noord Oost (ged.) Noord Oost A 50 is grens Veluwe (ged.) tussen III en VIII Midden Veluwe Zuid West Veluwe Zuid Oost Veluwe
III en VIII IV & V VI VII
Edelhert Alle populaties van het edelhert in de onderscheiden leefgebieden voldoen aan de eis van een minimumpopulatie van 150 stuks (tabel 4.4). Met uitzondering van de Hoge Veluwe en het Deelerwoud (Repelaer) zijn alle overige deelgebieden via corridors of wildviaducten met elkaar verbonden. Wel blijkt dat de verbindingen in de meeste gevallen in breedte uiterst beperkt zijn. Relevant voor het functioneren van verbindingen is dat de verbinding en de omgeving van de verbinding door edelherten worden benut. Dit is in de strook tussen de Amersfoortseweg en de A1 (leefgebied Noordwest) nog niet het geval. Het vestigingsproces komt inmiddels opgang vanuit het noorden (Agrarische Enclave), het zuiden (Wildviaduct Harm van de Veen) en oosten (openingen Zuidelijke Wildbaan Kroondomein). Tabel 4.4.
Overzicht leefgebieden edelhert, de beoogde voorjaarsstand, de verbindingen tussen leefgebieden en de breedte van de verbinding (m).
leefgebied
voorjaarsstand verbinding met
breedte verbinding
Noordwest (NW) Noordoost (NO) Midden (MI) Zuidwest (ZW) Zuidoost (ZO) Hoge Veluwe (HV) Deelerwoud (DW)
160 150 160 150 230 200 60
3000 / 40 / 50 3000 / 20 50 / 50 / 50 500 50
NO / MI NW NW / ZW / ZO MI MI
Inmiddels is het in theorie mogelijk dat een geweidrager die buiten de bronst op het landgoed Middachten op de Zuidoost-Veluwe leeft, zijn bronstplek heeft op het ASK op de Noordoost-Veluwe. In het onderdeel ruimte wordt hierop teruggekomen. Door het verminderen van de barrièrewerking van rasters en aanleg van meer ecoducten kan een netwerk van drie grote leefgebieden ontstaan. De verbindingen tussen deze drie leefgebieden wordt gevormd door wildviaducten over de A1 en de A 50.
119
Damhert Uit tabel 4.5 blijkt dat het damhert op enkele delen van de Veluwe voorkomt. Er is sprake van een samenhangende populatie op de Noord-Veluwe voorkomend in de aan elkaar grenzende leefgebieden Noord West (NW) en Noord Oost (NO) ter grootte van ongeveer 80 dieren. Op de Zuidoost-Veluwe is de actuele stand (2003) circa 150 stuks. De beoogde voorjaarsstanden bevinden zich op of onder het gewenste minimum van 150 stuks. Er zijn geen waarnemingen bekend die duiden op uitwisseling van damherten tussen de Noord-Veluwe en de Zuidoost-Veluwe. Voor deze soort is het belangrijk dat beide populaties voldoen aan de eis 150 ex. Net zoals bij het edelhert kan op termijn een netwerk ontstaan van drie grote leefgebieden. Tabel 4.5.
Overzicht leefgebieden damhert, de beoogde voorjaarsstand en verbindingen tussen leefgebieden.
leefgebied
voorjaarsstand verbinding
Noord West (NW) Noord Oost (NO) Zuid Oost (ZO)
40 40 100
NO NW
Ree Het huidige aantal reeën in het voorjaar is vermeld in tabel 4.6. Voor deze soort zijn geen beoogde voorjaarsstanden afgesproken. Vanwege het ruimere verspreidingsgebied zijn voor deze soort ook de gebieden juist buiten het Centraal Veluws Natuurgebied (CVN) opgenomen. Met uitzondering van leefgebied XI voldoen alle populaties aan de minimum populatie eis van 50 ex. Het gebied XI ligt sterk geïsoleerd van de omringende gebieden III, VIII, X en XII. Hetzelfde geldt voor leefgebied X. Zowel leefgebied X als XI ligt ingeklemd tussen de A 28 en de Randmeren. In het overzicht is niet aangegeven in hoeverre populaties in contact staan met leefgebieden nog verder buiten het CVN. Moeflon De populatie moeflons op de Hoge Veluwe voldoet aan de minimum eis van 100 ex. (tabel 4.7). Uitwisseling tussen de vier bestaande leefgebieden vindt niet plaats, omdat de gebieden van een vrijwel sluitend raster zijn voorzien. Alleen op de Noorderheide is tot nu toe uitwisseling met de omgeving geconstateerd. Alleen de populatie op de Hoge Veluwe is voldoende groot voor levensvatbaarheid op lange termijn. Gelet op de ligging van de gebieden Hoog Deelen, Hoge Veluwe en Wekeromse Zand zou hier door aanpassing van de rasters een netwerkpopulatie kunnen ontstaan.
120
Tabel 4.6.
Overzicht leefgebieden ree, de voorjaarsstand en uitwisseling tussen leefgebieden.
leefgebied
voorjaarsstand
Centraal Veluws Natuurgebied (CVN) Veluwe Noordwest (I) 900 Vale Ouwe (II) 250 Noordoost (III) 750 Noordoost (VIII) 130 Kroondomein (KD) 450 Midden (IV en V) 400 Zuidwest (VI) 500 Zuidoost (VII) 700 Hoge Veluwe (HV) 200 Deelerwoud (DW) ?? Totaal CVN
4280
rand CVN en daarbuiten rand Noordwest-Veluwe (X) Oldebroek / Oosterwolde (XI) IJsselvallei (XII) Voorsterbeek (XIII) Brummen (XIV) Zuid-Veluwe West (XV) Lunteren (XVI) Nijkerk (XVII)
50 15 300 150 275 200 70 550
Totaal rand CVN en daarbuiten
1610
Tabel 4.7.
uitwisseling II / KD / IV en V / XVII I / III / KD II / KD / VIII III / XII I / III / XII I / VI / VII IV en V / XV / XVI IV en V / VI geen
III / VIII / KD XIV XIII VI VI I
Overzicht leefgebieden moeflon, de beoogde voorjaarsstand en uitwisselingsmogelijkheden tussen leefgebieden.
leefgebied
voorjaarsstand
uitwisseling
Noorderheide Hoog Deelen Hoge Veluwe Wekeromse Zand
20 10 150 50
Kroondomein geen geen geen
Wild zwijn De populaties wild zwijn binnen de leefgebieden II, VI, VIII en HV bevinden zich ver beneden de gestelde minimale populatiegrootte van 150 ex. (tabel 4.8). Vanwege uitwisselingsmogelijkheden tussen de deelpopulaties resteert alleen leefgebied VIII. De leefgebieden III en VIII worden gescheiden door de A50 tussen Heerde en Hattemerbroek. Er zijn uit het verleden enkele waarnemingen bekend van wilde zwijnen op de bestaande verkeersviaducten over de A50, hetgeen incidentele uitwisseling tussen III en VIII niet uitsluit. Binnen de leefgebieden op de Noord-Veluwe liggen twee barrières die uitwisselingsmogelijkheden tussen de deelpopulaties ernstig bemoeilijken. Dit zijn de barrière Elspeet – Nunspeet en de barrière Garderen – Stroe. Beide barrières worden gevormd door 121
een aaneenschakeling van rasters. De hierdoor te onderscheiden deelpopulaties voldoen tezamen vanwege potentiële uitwisselingsmogelijkheden wel aan het minimum van 150 ex. Binnen het Kroondomein vormde de uitgerasterde Amersfoortseweg een harde barrière. Door de aanleg in 1999 van een tunnel, die inmiddels door wilde zwijnen wordt gebruikt, is er uitwisseling tussen de noordelijke en zuidelijke wildbaan van het Kroondomein. Tabel 4.8.
Overzicht leefgebieden wild zwijn, de beoogde voorjaarsstand en uitwisselingsmogelijkheden tussen leefgebieden. ? functioneren verbinding onbekend.
leefgebied voorjaarsstand verbinding Veluwe Noordwest (I) 140 II / IV en V Vale Ouwe (II) 95 I / III Noordoost (III) 120 II / VIII? Noordoost (VIII) 20 III? Midden (IV en V) 160 I / VI / VII Zuidwest (VI) 60 IV en V, HV Zuidoost (VII) 140 IV en V Hoge Veluwe (HV) 50 VI Deelerwoud (DW) ??
Populatieopbouw De populatieopbouw is onder andere van invloed op de aanwas, de sociale organisatie, de natuurlijke selectie en genetische uitwisseling. In de beschrijving van een populatie onder natuurlijke omstandigheden is uitgegaan van een intacte voedselpyramide en optimaal ruimtegebruik. Voor de opbouw is de sterfte per jaarklasse een belangrijk aspect. De sterfte kan onderverdeeld worden in dichtheidsafhankelijke en dichtheidsonafhankelijke sterfte. In zijn algemeenheid geldt dat de sterfte het hoogst is in de klasse 0-1 jaar. Hierna neemt deze af om nadien in de oudste klassen weer toe te nemen. Edelhert Vrijwel overal binnen Noordwest-Europa maar ook in Oost-Europa worden edelherten bejaagd. Deze bejaging heeft invloed op de dichtheid, de geslachtsverhouding (GV) en de leeftijdsklassenopbouw. In meer natuurlijke situaties waar predatie plaatsvindt lijkt het erop dat populaties in eerste instantie door het voedselaanbod en klimatologische omstandigheden worden gereguleerd (Butzler 2001). Tijdens het onderzoek op het eiland Rhum is geen afschot gepleegd het voedselaanbod en klimatologische omstandigheden bepaalden de populatieontwikkeling. Op basis hiervan kunnen de onderzoeksresultaten op het eiland Rhum in Schotland worden gebruikt om inzicht te krijgen in een meer natuurlijke populatieopbouw (Clutton Brock 1982). Sterfte en geslachtsverhouding Onder edelherten op Rhum varieerde de jongensterfte sterk (Clutton Brock 1982). In strenge winters vond sterfte voornamelijk plaats onder kalveren en 1-jarige tot een 122
maximum van 35% van deze klassen. Daarbij was de sterfte onder mannelijke kalveren en spitsers groter dan onder vrouwelijke kalveren en smaldieren. Een toenemende dichtheid had een hogere sterfte onder de volwassen herten tot gevolg maar niet onder volwassen hinden. Alleen in de leeftijdscategorie van 3 tot 6 jaar zorgde de sterfte van hinden tijdens het werpen voor een hogere sterfte ten opzichte van de herten. Ook opvallend was dat emigratie van herten afnam bij een stijgende dichtheid (zie ook ree). Er bestond derhalve een tendens dat in de mannelijke lijn een hogere sterfte plaatsvond, maar deze verschilde niet significant van die onder hinden. De geslachtsverhouding man : vrouw (GV) die hierdoor ontstond was 1: 1,16. Op basis van het voorgaande kan bij lagere dichtheden een GV verwacht worden die meer richting 1:1 gaat. De geslachtsverhouding onder kalveren lag op Rhum iets ten gunste van de mannelijke. Ook zijn behoorlijke schommelingen geconstateerd (Butzler 2001). Vooral edelherten van 8 jaar en ouder spelen in de sociale structuur een belangrijke rol. Deze hinden hebben de leiding van roedels en herten van 8 tot 11 jaar spelen een dominante rol in de bronst. Het is bekend dat in natuurlijke situaties waar winterse omstandigheden en/of wolven sterk ingrijpen, onder kalveren en dieren jonger dan 1 jaar een hoge sterfte optreedt (Okarma 2000). Dieren die in deze klasse overleven, hebben een vervolgens een relatief grote overlevingskans. Pas op hogere leeftijd neemt de overlevingskans van deze dieren weer af. Wolven prederen meer hinden dan herten. Hierdoor vormt deze predator een tegenwicht tegen de relatief hoge sterfte onder herten als gevolg van andere factoren (zie hierboven). Het resultaat is dat de geslachtverhouding door deze krachten rond 1:1 uitkomt. De Veluwse situatie Op de Veluwe zijn er afspraken over de na te streven voorjaarsstanden per leefgebied, (tabel 4.4). Om de afgesproken aantallen te handhaven is afschot noodzakelijk. Uitgangspunt binnen het beheer van de populaties is het zorgdragen voor voldoende volwassen dieren en een geslachtsverhouding van 1:1. Het begrip voldoende volwassen herten is als volgt gemotiveerd: voldoende volwassen herten zorgt voor voldoende concurrentie tijdens de bronst en dus natuurlijke selectie en het stimuleert soortspecifiek trekgedrag voor en tijdens de bronst.
123
Tabel 4.9.
Jaarlijkse kengetallen populatiebeheer edelhert. Gegevens Vereniging Wildbeheer Veluwe 1991/1992-2002/2003.
gemiddeld variatie aanwas 70% nvt GV voorjaarsstand 1 : 1,08 1 : 0,96 – 1,22 verhouding 1 jarig : ≥2 jaar voorjaarsstand 27 : 73 24% - 30% : 75% - 70% verhouding hert : hinde in voorjaarsstand 1 : 1,07 1 : 0,95 – 1,29 aandeel kalveren in zomerstand 26% 26% - 28% aandeel 1 jarigen in zomerstand 16% 14% - 17% aandeel ≥2 jaar in zomerstand 58% 55% - 59% GV vermindering 1 : 1,11 1 : 0,92 – 1,29 GV kalveren gebaseerd op afschot 1 : 0,98 1 : 0,80 – 1,39 GV 1-jarige afschot 1 : 1,28 1 : 0,97 – 1,58 GV ≥2 jaar afschot 1 : 1,15 1 : 0,77 – 1,47 vermindering als % van de aanwas vermindering 114% 96% -120% vermindering als % van totaal aandeel 1-jarige binnen voorjaarsstand 21,5% 19,5% - 23,1% aandeel kalveren binnen vermindering 40,1% 37,1% - 42,9 % aandeel 1-jarige binnen vermindering 24,3% 21,1% - 26,8% aandeel ≥2 jaar binnen vermindering 35,6% 31,4% - 38,1% vermindering als % per klasse totale populatie 30% 25% - 36% kalf 45% 41% - 52% 1-jarig 47% 39% - 59% ≥2-jaar 16% 11% - 21% Zoals uit het onderdeel draagkracht (6.4.2) blijkt zouden er belangrijk hogere aantallen edelherten op de Veluwe kunnen leven. Dit wordt bevestigd door een actuele aanwas van circa 70% van het vrouwelijk deel van de populatie (tabel 4.9). Dit is de soortspecifieke maximale aanwas. Natuurlijke sterfte is beperkt tot sterfte onder geweidragers tijdens de bronst, hinden die problemen hebben met het kalveren en overige incidenten door ziekten. Hogere sterfte van herten na de bronst is slechts incidenteel geconstateerd. Eind jaren zeventig zijn tijdens een extreme winter een twintigtal herten dood gevonden op het Kroondomein, de verklaring hiervoor is dat ze onvoldoende hersteld geconfronteerd werden met lage temperaturen en een voedselaanbod wat onvoldoende energie opleverde. Dichtheidsafhankelijke sterfte zoals beschreven op Rhum is een onbekend fenomeen op de Veluwe. Op basis van de leeftijdsverdeling van de sterftecijfers (seizoen 1997/98 tot en met 2002/03) is het aandeel individuen per leeftijdsklasse bepaald (figuur 3.1). De GV van de populatie bevindt zich binnen de natuurlijke range van 1:1 – 1: 1,16. Ook de GV onder de kalveren komt overeen met die uit natuurlijke populaties: iets meer mannen dan vrouwen. Ook de elders gesignaleerde schommeling in de geslachtsverhouding onder kalveren zijn bekend van de Veluwe. Circa 60% van de sterfte door afschot vindt plaats in de jongste leeftijdklassen (0 en 1 jaar). Vergelijkingsmateriaal is niet voorhanden maar de gemiddelde leeftijd van de populatie is hoog. In de sociaal belangrijke klasse van 8 t/m 11 jaar is een sterk terughoudend afschotbeleid. De beperkte sterfte in deze klasse wordt voor 90% veroorzaakt door sterfte tijdens en na de bronst door vorkelen en verkeer. Uit de grafiek blijkt dat 124
hinden ouder dan 12 jaar niet voor zouden komen. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat hinden, in tegenstelling tot herten, a-selectief voor wat betreft leeftijd worden geschoten.
100
vrouw man man & vrouw
aandeel (%)
80 60 40 20 0 0 1
2 3 4
5 6
7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 leeftijdklasse
Figuur 4.2. Leeftijdopbouw van het edelhert op de Veluwe (gegevens:Vereniging Wildbeheer Veluwe) klasse 0 = leeftijd 0-1 jaar klasse 1 = leeftijd 1-2 jaar, etc Damhert Het geschetste beeld voor edelherten mag vertaald worden naar het damhert vanwege hun overeenkomsten in gedrag en leefwijze. Het damhert is een vrije nieuwe soort in de vrije wildbaan en beheer van de populaties pas recent is gestart. Hierdoor is nog weinig informatie over het reilen en zeilen van deze soort op de Veluwe bekend en kan nog geen uitgebreide beschrijving worden gegeven. De basisprincipes die gelden voor het edelhert, zijn naar verwachting ook geldig voor het damhert. Wild zwijn De populatieopbouw wordt vooral bepaald door sterke wisselingen in de aanwas en sterfte die leeftijd en geslachtsafhankelijk is. Onder bepaalde omstandigheden kan zich leeftijdsonafhankelijke sterfte voordoen. In groeiende populaties (goede voedselomstandigheden) kunnen biggen 50 tot 60% van de zomerstand uitmaken, overlopers 20- 40% en volwassen dieren minder dan 20%. In afnemende populaties stijgt het aandeel volwassen dieren tot 30 tot 45% in de zomerstand. In het voorjaar is de verhouding overloper : volwassen dan rond 1 : 1. Sterfte In natuurlijke populaties is een sterfte van minimaal 50% in het eerste levensjaar vastgesteld (Briedermann 1990). In de eerste drie levensweken gaat het vooral om sterfte door onderkoeling, voedselgebrek en predatie. In oktober en november doet zich een tweede sterftepiek voor door winterse omstandigheden, parasieten en een geringere bescherming van de zeug. Hierdoor krijgen predatoren een grotere kans. Vooral laat geworpen biggen zijn in de tweede piek het slachtoffer. In strenge sneeuwrijke winters kan in combinatie met predatoren de biggensterfte oplopen tot 100%. In gunstige jaren (goede mast, zachte winter, weinig predatie) kan de sterfte onder de biggen slechts 10% bedragen. 125
De sterfte onder overlopers (1-2 jaar) wisselt sterk en kan oplopen tot 70%. De sterfte vindt voornamelijk plaats in het vroege voorjaar door een combinatie van verzwakking en ongunstige weersomstandigheden. De sterfte onder 2- tot 5-jarigen is relatief gering (30%). Deze leeftijdsgroep is een stabiele factor in de populatie. In de groep ≥5-jarigen neemt de sterfte weer toe (50%). Bij keilers stijgt de sterfte als gevolg van verzwakking in de rauschtijd en bij de zeugen als gevolg van de reproductie. Geslachtsverhouding (GV) Aangenomen wordt dat de geslachtsverhouding onder biggen ten gunste van het mannelijke deel ligt. Door een wat hogere sterfte onder de mannelijke biggen en overlopers, tendeert de GV nadien richting 1:1 en mogelijk zelfs iets ten gunste van het vrouwelijke deel. In de oudere klasse is de sterfte van volwassen zeugen hoger dan onder keilers schuift de GV weer de andere kant op, maar blijft in de buurt van 1:1 (Briedermann 1990) Conclusie Ondanks sterke schommeling in aanwas en sterfte hebben natuurlijke populaties een relatief stabiele leeftijdsopbouw. De biggenklasse kent de grootste sterfte binnen een populatie. De overlopers vormen een belangrijke populatiedynamische reserve voor reproductie en migratie. De Veluwse situatie Ook voor de wilde zwijnen zijn na te streven voorjaarsstanden afgesproken (tabel 4.10). Deze zijn gebaseerd op de uitkomsten van het draagkrachtonderzoek Wilde Zwijnen (Groot Bruinderink et al. 1999). Net als in natuurlijke situaties fluctueert het natuurlijke voedselaanbod op de Veluwe sterk en hiermee de draagkracht voor wilde zwijnen. Hiermee wordt in het populatiebeheer weinig rekening gehouden. Of er nu sprake is van een goed of een slecht voedseljaar, de jaarlijkse gewenste vermindering wordt gebaseerd op de mediane draagkracht. Het afschotsucces onder goede voedselomstandigheden (mast) daalt drastisch, omdat de dieren zich dan minder goed door lokvoer laten leiden. Hierdoor worden in goede mastjaren minder wilde zwijnen geschoten dan beoogd. Dit levert dan een hogere voorjaarsstand op ten opzichte van de gewenst stand. Dit is wel een voorjaarsstand die meer in overeenstemming is met de actuele draagkracht. Net zoals onder natuurlijke omstandigheden is op de Veluwe de jaarlijkse aanwas sterk afhankelijk van de voedselsituatie. De aanwas varieert tussen 118% - 187% (Vereniging Wildbeheer Veluwe 2003). Op de Veluwe wordt een stabiele populatieopbouw onder de volwassen wilde zwijnen nagestreefd. Vastgelegd in een na te streven verdeling van de voorjaarsstand van 35% overlopers en 65% volwassen en bij een GV van 1:1.
126
Tabel 4.10. Jaarlijkse kengetallen populatiebeheer wilde zwijnen. Gegevens Vereniging Wildbeheer Veluwe 1991/1992-2002/2003. gemiddeld variatie aanwas 133% 100% - 180% verhouding overloper : adult voorjaarsstand53% : 47% 44% – 56% 61% - 39% verhouding keiler : zeug in voorjaarsstand 1 : 2,25 1 : 2,04 –2,69 aandeel biggen in zomerstand 57% 50% - 62% aandeel overlopers in zomerstand 23% 17% - 30% aandeel adult in zomerstand 20% 18% - 23% GV vermindering 1 : 1,24 1 : 1,16 – 1,36 GV biggen afschot 1 : 1,13 1 : 1,08 – 1,21 GV overlopers afschot 1 : 0,98 1 : 0,69 – 1,30 GV adult afschot 1 : 4,21 1 : 2,80 – 5,60 vermindering als % van de aanwas vermindering 113% 93% - 137% vermindering als % van totaal aandeel biggen binnen vermindering 66% 56% - 76% aandeel overlopers binnen vermindering 23% 15% - 32% aandeel ≥2 jaar binnen vermindering 11% 9% - 12% vermindering als % per klasse totale populatie 64% 50% - 75% big 74% 59% - 85% overloper 66% 44% - 86% adult 35% 23% - 43% Op basis van de leeftijdsverdeling van de sterfte cijfers (seizoen 1997/98 tot en met 2002/03) is het aandeel individuen per leeftijdsklasse bepaald. Een en ander is weergegeven in figuur 4.3. Op basis van de Veluwse cijfers blijkt dat het aandeel biggen in de zomerstand varieert tussen 50 – 62% (tabel 4.10). Een dergelijk hoog aandeel is onder natuurlijke omstandigheden kenmerkend voor groeiende populaties (Briedermann 1990 ). Dit bevestigt het beeld dat het aantal wilde zwijnen op de Veluwe op of onder de draagkracht wordt gehouden. De cijfers waarop deze conclusie is gebaseerd, komen uit een periode met bovengemiddelde mastjaren (tabel 4.9). De relatief grote aanwas zal vermoedelijk ook een gevolg zijn van het jaarrond verstrekken van voer in die periode. Vanaf 2002 geldt een uiterst terughoudend voerbeleid, en mag worden verwacht dat het aandeel biggen in zomerstand na minder goede mastjaren zal teruglopen. In 2002 was dit al het geval in de gebieden Hoge Veluwe en leefgebied VI waar het aandeel biggen in de voorjaarsstand respectievelijk 29% en 40% bedroeg. Ook het aandeel overlopers (17-30%) op de Veluwe komt goed overeen met dat van onder natuurlijke omstandigheden (20 – 40%). Het aandeel volwassen dieren varieert tussen 18 tot 23%. Onder slechte voedselomstandigheden stijgt in natuurlijke situaties het aandeel tot circa 40%. Na een aantal mastloze jaren op de Veluwe zal dit effect ook te verwachten zijn. Onafhankelijk van de voedselsituatie bleef de verhouding overloper : volwassen onder natuurlijke omstandigheden ongeveer fifty-fifty. Ook op de Veluwe gaat dit op met een gemiddeld aandeel van 53% overloper en 47% adult.
127
100 man vrouw man & vrouw
aandeel (%)
80 60 40 20 0 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14
leeftijdklasse Figuur 4.3. Leeftijdopbouw van het wild zwijn op de Veluwe (gegevens: Vereniging Wildbeheer Veluwe) klasse 0 = leeftijd 0-1 jaar klasse 1 = leeftijd 1-2 jaar, etc.
Op de Veluwe treedt als gevolg van onderkoeling, voedselgebrek en predatie door vossen biggensterfte op. Er is echter geen beeld hoe groot deze sterfte is. Onderkoeling is sterk afhankelijk van weersomstandigheden. Op de Veluwe wordt gemiddeld 74% (59% 85%) van de biggenklasse door afschot gedood. Dit is afwijkend van de natuurlijke situatie waar de biggensterfte varieert tussen 10 tot 100%. Van de overlopers wordt gemiddeld 66% gedood (44 tot 86%). Sterfte vindt plaats tijdens het afschotseizoen en niet in het vroege voorjaar zoals onder natuurlijke omstandigheden. In de klasse ≥2 jaar is de gemiddelde sterfte op de Veluwe 35% en komt sterk overeen met een sterfte onder natuurlijke omstandigheden van 30% in de klasse 2-5 jaar en 50% in de klasse van ≥5 jaar. In tegenstelling tot wat de literatuur aangeeft (iets meer mannelijke dan vrouwelijke dieren) is de geslachtsverhouding onder geschoten biggen 1: 1,13. Ook lijkt het er sterk op de dat de GV onder de biggen als gevolg van het voedselaanbod verschuift van verhoudingsgewijs meer vrouwelijke onder goede voedselomstandigheden naar meer mannelijke onder slechtere voedselomstandigheden. Dit, in combinatie met een sterkere selectie op mannelijk dan vrouwelijke overlopers (1: 0,98), zorgt ervoor dat onder de volwassen wilde zwijnen sprake is van een scheve geslachtsverhouding (1:4,21). Vanaf 1999 worden daarom doelbewust meer vrouwelijke overlopers dan mannelijke geschoten. Dit beheer laat, alhoewel het nog niet in alle leefgebieden wordt toegepast, een verschuiving zien in de GV onder de volwassen wilde zwijnen richting 1:1. De verdeling van het afschot van wilde zwijnen over leeftijdsklassen blijkt redelijk overeen te komen met de sterfte per leeftijdsklasse onder natuurlijke omstandigheden. Ten opzichte van de natuurlijke situatie is de biggensterfte op de Veluwe veel constanter. Tevens is er sprake van een relatief stabiele leeftijdsopbouw omdat de effecten van mastjaren en mastloze jaren maar beperkt in de meest gewenst voorjaarsstand worden meegewogen. Op basis van het voorgaande is het aan te bevelen in een aantal leefgebieden een flexibeler wilde zwijnen beheer te gaan toepassen. Dit wil zeggen meer in 128
spelen op de actuele voedselsituatie door een geringer afschot in voedselrijke jaren en een groter afschot in voedselarme jaren. Ree De natuurlijke sterfte concentreert zich net zoals bij de andere herbivoren onder de kalveren. De kalverensterfte vlak na de geboorte kan sterk variëren. Naast predatie kan een late vegetatie ontwikkeling en koud en nat weer de kalverensterfte aanzienlijk verhogen. In de volgende leeftijdsklassen neemt de sterftekans sterk af. Vanaf een leeftijd van 7 jaar wordt de sterfte kans weer groter (Andersen et al. 1998). Migratie is in het verleden als een belangrijke regulerende factor aangemerkt. Inmiddels is uit onderzoek bekend dat bij een toenemende dichtheid dispersie juist afneemt (Andersen et al. 1998). De Veluwse situatie (CVN) Uit de kengetallen blijkt dat afschot een belangrijke sterftefactor is maar dat afschot weinig effect heeft op de populatieomvang, dit in tegenstelling tot de andere grofwildsoorten. Het aantal reeën op de Veluwe ligt al jaren op een niveau van ongeveer 4.000 stuks. Op basis hiervan mag dan ook worden geconcludeerd dat de reeënstand een afspiegeling is van de draagkracht. Ten aanzien van het afschot kan het volgende worden opgemerkt (tabel 4.11). Het afschot van kalveren als percentage van de totale populatie is vrij minimaal (13%). Tevens wordt bewust geselecteerd op vrouwelijke kalveren waardoor de mannen in de minderheid komen (GV 1: 3,97). In de categorie 1-jarige is de selectie juist andersom en bedraagt de GV 1: 0,35. Worden de kalveren en 1-jarige dieren samen genomen dan ligt de GV rond 1 : 1, in dit geval 1 : 1,03. Tabel 4.11. Jaarlijkse kengetallen populatiebeheer reeën. Gegevens Vereniging Wildbeheer Veluwe 1997/1998-2002/2003.
gemiddeld aanwas 70% verhouding 1 jaar : ≥2 jaar voorjaarsstand 26% : 74% verhouding bok: geit in voorjaarsstand 1 : 1,12 aandeel kalveren in zomerstand 26% aandeel 1-jarige in zomerstand 19% aandeel ≥2 jaar in zomerstand 55% GV vermindering 1 : 0,82 GV kalveren afschot 1 : 3,97 GV 1-jarige afschot 1 : 0,35 GV kalveren + 1-jarige 1 : 1,03 GV adult afschot 1 : 0,58 vermindering als % van de aanwas vermindering 48% vermindering als % van totaal aandeel kalveren binnen vermindering 28% aandeel 1 jarigen binnen vermindering 32% aandeel ≥2 jaar binnen vermindering 40% vermindering als % per klasse totale populatie 13% kalf 13% 1-jarigen 22% ≥2 jaar 9%
129
variatie 68% -71% 24%-29% : 75%-71% 1 : 1,08 – 1,15 26% - 27% 18% - 22% 54% - 56% 1 : 0,71 – 0,97 1 : 2,8 – 9,29 1 : 0,25 – 0,44 1 : 0,85 – 1,23 1 : 0,54 – 0,66 46% - 55% 26% - 33% 28% - 35% 39% - 41% 12% - 14% 12% - 15% 19% - 24% 8% - 11%
De voorjaarsstand op de Veluwe heeft een leeftijdsverdeling die overeenkomt met die onder natuurlijke omstandigheden, namelijk een kwart 1-jarige en driekwart ≥2-jarige dieren (Andersen et al. 1998 ). Hieruit mogen we concluderen dat onder de Veluwse leefomstandigheden, met een vrij gering afschot en de optredende natuurlijke sterfte reeën een min of meer stabiele leeftijdsopbouw en populatieomvang kennen. Predatie en wilde hoefdieren Het effect van predatoren op populaties hoefdieren wordt sterk bepaalt door het aantal dieren en wel op de volgende manieren (Okarma 2000): bij een relatief lage dichtheid hoefdieren en een lage dichtheid predatoren zal de predator een voorkeur hebben voor alternatieve prooien; bij relatief hogere dichtheden hoefdieren kan predatie een rol spelen in de populatiedynamica van hoefdieren. Het heeft dan een regulerend en stabiliserend effect op de populatieomvang; onder relatief zeer hoge dichtheden van hoefdieren, verliest predatie zijn rol als regulerende factor. De belangrijkste oorzaken hiervoor zijn sociale factoren van de predator (territorialiteit) en een toename van de selectie door de predator op jonge en zwakke dieren. Onder de laatstgenoemde omstandigheid zal vooral het voedselaanbod het aantal hoefdieren limiteren. Daarnaast spelen predatoren een rol in de terreinbenutting van hoefdieren. Deze invloed laat zich beschrijven zowel naar tijd als naar plaats. Lynx De lynx is een gespecialiseerde reeënjager. Daar waar lynx en ree gezamenlijk voorkomen, vormt het ree de belangrijkste prooidiersoort. De mate waarin een lynx ingrijpt is afhankelijk van de reeëndichtheid. In situaties met lagere dichtheden reeën (0,5 tot 5 ex./100 ha) komt 37 tot 50% van de jaarlijkse reeënsterfte op het conto van de lynx. Bij hogere dichtheden neemt dit percentage af. Uit vrijwel alle onderzoeken blijkt dat lynxen meer volwassen geiten prederen dan volwassen bokken. In slechts een paar onderzoeken is gekeken naar welke reeën worden gepredeerd in vergelijking tot de aanwezige populatie. Dan blijkt dit een afspiegeling te zijn van de aanwezige populatie waar dus meer geiten als bokken in voorkomen. Of te wel er wordt niet geselecteerd, wat verklaard kan worden door de wijze van jagen namelijk het in een hinderlaag gaan liggen en door de geringe grootte van reeën zijn ze onvoldoende in staat onvoldoende weerstand te bieden aan de lynx. Dit in tegenstelling tot de veel grotere edelherten. Hier blijkt dat de lynx alleen kalveren predeerd. (Andersen et al. 1998). Predatie van wilde zwijnen beperkt zich tot biggen in het voorjaar en de zomer (Briedermann 1990). Wolf In tegenstelling tot de lynx (a-selecte jager) is de wolf een selectief jager. De belangrijkste prooidieren van de wolf zijn eland, edelhert, ree en wild zwijn. Reeën zijn als prooi alleen belangrijk indien de andere genoemde soorten (vrijwel) ontbreken. De grootte van de groep wolven kent een directe relatie met de grootte van de prooi die bemachtigd wordt.
130
Kleine packs prederen vooral kleinere prooidieren en grote packs grotere prooidieren (Andersen et al. 1998). Uit onderzoek blijkt dat onder reeën en edelherten het aandeel gepredeerde volwassen vrouwelijk dieren belangrijk hoger ligt dan het aandeel volwassen mannetjes (Okarma 2000). Bij edelherten werden mannetjes vooral in de maanden oktober en november gepredeerd, Deze periode valt direct na de bronst waar de dieren sterk verzwakt uitkomen. Wolven prederen vooral op de jongste leeftijdsklassen. Van bemachtigde edelherten behoorde 32 tot 60% tot de kalveren. Ook onder wilde zwijnen zien we hetzelfde beeld: vooral predatie van biggen. Bij sneeuw en verzwakking kan het aandeel oudere wilde zwijnen stijgen. Voor de meeste hertachtigen is het einde van de winter de meest kritieke periode; het voedsel kan dan zeer schaars zijn. Hierdoor hebben ze aan het einde van de winter gemiddeld een mindere conditie dan aan het begin. Vooral aan het einde van de winter vormen deze hoefdieren een (makkelijke) prooi voor wolven. Verdedigingstactieken Predatoren hebben effecten op de groepsgrootte en de ruimtelijke benutting van het landschap door hoefdiersoorten. In Polen is door Jedrzejejewski et al. (1992) aangetoond dat de winterroedels van edelherten bij aanwezigheid van wolven groter zijn dan in gebieden waar de wolf ontbreekt. Onder wilde zwijnen zijn effecten op groepsgrootte vooral in het voorjaar vastgesteld. In verband met de bescherming van hun biggen komen zeugen ook in de zomer in relatief grote groepen voor. De territoriale leefwijze van wolven zorgt voor bufferzones daar waar territoria van verschillende wolvenpacks aan elkaar grenzen. In situaties met voldoende voedsel wordt liever niet in deze bufferzones gejaagd. Onder witstaartherten zijn relatief hoge dichtheden tussen de grenzen van wolven-territoria gevonden (Okarma 2000). De Veluwse situatie Ree en lynx Onder natuurlijke omstandigheden met predatie door lynxen is de sterfte onder kalveren hoger dan op de Veluwe zonder predatie maar met afschot. Het bewust selecteren van vrouwelijke kalveren, 1 jarige en adulte reebokken is niet in overeenstemming met het aselecte predatiegedrag van lynxen. Dit pleit voor een meer a-selectief afschot van reeën. Edelhert, damhert, wilde zwijn De algemene lijn is dat een predator vooral selecteert op leeftijd (0-, 1-jarige en sterk verouderende dieren). Op de Veluwe wordt het afschot onder edelhert, damhert en wild zwijn volgens eenzelfde lijn vorm gegeven. Hierbij kan worden opgemerkt dat de wijze van selectie van de jager nooit de wijze van selectie door de predator kan vervangen. Jachtveldgrootte predator Wolven leven in territoria die in grootte variëren tussen enkele tientallen (2.000 ha) tot meer dan 10.000 vierkante kilometer (range 2.000-1.300.000 ha) (Mech 1970). De territoriumgrootte is afhankelijk van het jaargetijde, het aantal aanwezige prooidieren, de packgrootte en de aard van het terrein. In situaties met een overvloed aan voedsel worden de activiteiten beperkt tot het centrale deel van het territorium (Okarma 2000). In 131
gebieden waar wolven op trekkende prooidiersoorten jagen (Kariboes in Noord-Amerika) is het ruimtegebruik variabel omdat de wolvenpacks de migrerende hoefdieren volgen (Stephenson & James 1982). De lynx is ook een territoriaal levende soort. De grootte van het territorium varieert tussen 1,25 tot 10 vierkante kilometer (1.250 tot 10.000 ha) (Groot Bruinderink 1996). De Veluwe De gemiddelde jachtveldgrootte op de Veluwe bedraagt 574 ha met als uitersten 40 en 10.000 ha en verschilt daarmee aanzienlijk van de jachtveldgrootte van grote predatoren. Ook de jachtstrategie van de mens wijkt sterk af van die van de predator. Deze komt nog het meest overeen met die van de lynx. Beide wachten op hun prooi. Een jachtwijze die gelijkt op die van de wolf is wettelijk verboden (drijfjacht).
6.4.4
Mobiliteit – Ruimte Hoefdieren beschikken over een groot loopvermogen. Hierdoor kunnen zij afstanden overbruggen en wordt het mogelijk om plekken met verschillende functies na elkaar te bezoeken. Ook maakt dit het mogelijk dat bepaalde functies in een groter gebied worden volbracht. Vooral wanneer functies ruimtelijk gescheiden zijn, brengt dit verplaatsingen met zich mee. Deze kunnen zich over aanzienlijk afstanden uitstrekken. In het vervolg wordt ingegaan op de beweeglijkheid van soorten en de factoren die hieraan ten grondslag liggen. De factoren kunnen in de volgende hoofdgroepen worden onderverdeeld: klimatologische, biologische, fysiologische en psychologische. Klimatologische factoren Droogte, sneeuw, late nachtvorsten - die onder meer kunnen lijden tot het uitblijven van mast – zijn factoren die in een natuurlijk systeem grootschalige veranderingen in benuttingsgebied kunnen induceren. Sneeuw zorgt bijvoorbeeld in de Alpen voor grootschalige verplaatsingen naar lagere regionen. Zodra de sneeuw begint te smelten, keren de edelherten weer terug naar de hogere gebieden. De klimatologische omstandigheden zijn ook van invloed op het voedselaanbod, oftewel voedsel is de bepalende factor voor verplaatsingen. Klimatologische omstandigheden kunnen ook effecten hebben op de benutting van een gebied. Zo is bij edelherten bekend dat ze bij voorkeur ’s nachts tegen de wind optrekken. De heersende windrichting is van invloed op de verblijfplaats in het benuttingsgebied. Dit natuurlijke gedrag is ook bekend van de Veluwe. Daarnaast hebben allerlei weersomstandigheden effect op keuze van daginstanden, voedselgebieden en gedrag. Het weer is ook van invloed op het recreatieve gedrag van mensen; het grofwild weet dit ook. Zo zal grofwild op druilerigere dagen met een lichte regen eerder dagaktief zijn dan op dagen dat het voor mensen aantrekkelijk is in hun leefgebied actief te zijn. De Veluwe In ons klimaat kennen we geen klimatologische omstandigheden die grootschalige verplaatsingen van honderden kilometers induceren. Een situatie die zou kunnen optreden is een mastloosjaar als gevolg van een late nachtvorst tijdens de bloei van eik en beuk. Alternatieve voedselgronden voor wilde zwijnen zoals wildweiden of voormalige land132
bouwgronden met breedbladige grassen liggen binnen het reguliere leefgebied en vormen onderdeel van het normale benuttingsgebied. Grootschalig alternatief leefgebied buiten het bos- en natuurgebied van de Veluwe is voor wilde zwijnen wel aanwezig maar niet bereikbaar (rasters). Binnen het bos- en natuurgebied en in de randen van de Veluwe liggen wel kleinere en grotere uitgerasterde landbouwcomplexen die het aanbod aan breedbladige grassen aanzienlijk zouden kunnen verhogen. Benutting van deze gronden is uit schadeoogpunt ongewenst. Het optreden van mastloze jaren is bij de huidige aantallen herbivoren geen probleem omdat er voldoende alternatief voedsel beschikbaar blijft. Wind Het tegen de wind optrekken is bij edelherten een bekend fenomeen. Het betreft verplaatsingen binnen hun benuttingsgebied. Bij langdurige oostenwind wordt in het oosten van de leefgebieden Noordoost-Veluwe, Zuidwest-Veluwe en de Zuidoost-Veluwe meer roodwild gezien dan bij andere windrichtingen. In genoemde gebieden wordt tevens de grens van het daadwerkelijke benuttingsgebied bereikt. Het is echter niet zo dat de gehele populatie zich hier verzameld. Op basis hiervan kunnen we concluderen dat de heersende windrichting effect heeft op het terreingebruik door edelherten. Sturing door predatoren Bij witstaartherten is gebleken dat zij zich concentreerden in de gebieden waar het jachtgebied van verschillende wolvenpacks aan elkaar grensden. Een ander voorbeeld op welke wijze predatoren van invloed zijn op het voorkomen van hun prooidieren komt uit Polen. Het in verval geraakte bos vormde een perfect jachtgebied voor de lynx. Hier was de lynx in staat een tijdelijke lage dichtheid van reeën te creëren, waardoor bosverjonging een kans kreeg. Ook de jachtstrategie is van invloed op het terreingebruik van de prooidieren. Wolven hebben ruimte nodig om de prooi te kunnen volgen en deze van opzij te pakken. Dicht bos is hiervoor ongeschikt. Juist dicht bos is het jachtterrein van de lynx. In gebieden waar beide predatoren voorkomen, zijn hun prooidieren vrijwel nergens veilig, wat hun mobiliteit sterk bevordert (Van de Veen 1991). Kortom, een heterogener terreingebruik van hoefdieren, verhoogd de kansen voor spontane bosontwikkeling op landschapsschaal (Groot Bruinderink et al. 1998). De Veluwe Zowel lynx als wolf zijn niet meer aanwezig en hiermee hun sturende werking in het terreingebruik van hoefdieren en hiermee dus de variatie in begrazingsdruk op de voedselplanten van de hoefdieren. Het lijkt zeer aannemelijk dat een heterogener terreingebruik kansen schept voor spontane bosontwikkeling. Het verjongingsucces van het Veluwse bos wordt mede bepaald door de voorkomende soorten herbivoren en hun dichtheden. De mens heeft in het verleden ook gezorgd, meestal onbewust of met een ander doel, voor een variatie in soorten en dichtheden herbivoren. Enkele voorbeelden hiervan zijn de Tweede Wereldoorlog, rasterplaatsingen en rasterverwijderingen. Dit heeft verspreid op de Veluwe voor verschillende stadia van bosontwikkeling gezorgd. Op elk stukje Veluwe kunnen in een relatief korte periode van lage begrazingsdruk voldoende 133
inheemse boomsoorten door de vraatlijn heen groeien om een volgende generatie bos te vormen. Gelet op de hoge leeftijden waarop bomen zich kunnen verjongen, blijven er dus kansen te over. Sturing door mensen In Noordwest-Europa bepaalt vooral de mens in welke gebieden grotere zoogdieren kunnen voorkomen. Allereerst krijgt dit vorm door bescherming van bepaalde gebieden. Daarnaast kan de invloed zo groot zijn dat alleen bepaalde gebieden nog geschikt zijn. In de gebieden waar de grotere hoefdieren nog voorkomen, heeft de mens grote invloed op gedrag, leefwijze en voedselaanbod. Daarnaast zijn de dichtheden in deze gebieden veelal afgestemd op andere functies dan natuur. Het oorspronkelijk nomadische gedrag heeft in deze gebieden plaats gemaakt voor een sterk plaatsgebonden leefwijze, waardoor de dieren een meer constante invloed uitoefenen op hun omgeving. Home ranges in deze door de mens sterk beïnvloede leefgebieden zijn hieronder weergegeven (tabel 4.12). Tabel 4.12. Home ranges grofwild in door de mens beïnvloede leefsituaties.
soort wild zwijn edelhert ree damhert moeflon
home range 100 – 500 ha 100 – 500 ha 5 – 110 ha 100 – 350 ha 100 – 200 ha
opmerkingen territoria
bron diverse in Briedermann 1990 diverse in Butzler 2001 Andersen et al. 1999 Mahnke & Stubbe 1999 diverse in Piegert & Uloth 2000
Omgang met aanwezigheid van de mens De verschillende soorten grofwild gaan verschillend met de aanwezigheid van de mens om. Het ree kan als cultuurvolger worden beschouwd en laat zich in gedrag niet wezenlijk door de mens beïnvloeden. Het wild zwijn is opportunistisch genoeg om de kansen van mensen vooral uit te buiten. Vanwege schade aan landbouwgewassen wordt dit gedrag niet overal getolereerd. Wilde zwijnen weten ook bebouwde kommen te exploiteren als leefgebied. Damherten en edelherten weten in tegenstelling tot ree en wild zwijn veel minder goed om te gaan met de aanwezigheid van de mens. In landbouwgebieden en ook in versnipperde bos –en natuurgebieden vinden deze soorten onvoldoende rust om een gebied als leefgebied te gebruiken. De mate van schuwheid richting de mens is van nature groter dan bij het wilde zwijn en het ree. Bij het ontbreken van negatieve ervaringen met mensen worden veel menselijke activiteiten niet meer als bedreigend ervaren, zolang ze maar voorspelbaar zijn. Uit Amerika zijn diverse voorbeelden bekend dat wapiti, witstaartherten en elanden de woonomgeving van mensen gebruiken om zich te onttrekken aan predatiedruk in het buitengebied.
Benuttingsgebied wild zwijn op de Veluwe Wilde zwijnen komen op de Veluwe gebiedsdekkend voor. Bij de wilde zwijnen hebben we voorbeelden van dieren die op recreatiebedrijven leven. Aan de Krimweg (Hoenderloo) leefde een zeug die een aantal jaren achtereen haar biggen onder een bepaalde caravan wierp. Een dochter van deze zeug heeft dit gedrag overgenomen (mond. med. H. Cijnssen). Op voorwaarde dat er voedsel is te vinden, worden ook bewoonde gebie134
den geëxploiteerd. Voorbeelden hiervan zijn de bebouwde kom van Epe en de zuidelijk rand Otterlo. Kortom, het wilde zwijn kan daar leven waar de mens het toestaat. Tabel 4.13. Voor wild zwijn fysiek niet-benutbare gedeelten van de Veluwe.
leefgebied I II III III VI VI / VII VII VII VIII
naam oppervlakte Agrarische Enclave 2.400 Cyriasche Veld 100 Huize de Vennen 40 Gortel – Niersen 600 Enclave Driesprong 1.200 tussen Hoge Veluwe en A12 650 Terlet 350 Deelerheide 100 Lgd Flip Hul 50
functie landbouw / natuur / wonen begrazing landbouw / natuur / wonen natuur / landbouw landbouw / natuur / wonen natuur / landbouw / wonen natuur / zweefvliegen natuur natuur / wonen
In tabel 4.13 zijn lang niet alle uitgerasterde landbouwenclaves vermeld. De agrarische Enclave Uddel en het gebied Driesprong zijn wel opgenomen. Binnen de enclave Uddel liggen enkele droge en natte bos- en natuurgebieden die voor wilde zwijnen hoogst interessant zijn. De Driesprong is door een tijdelijk zwartwildkerend raster afgesneden van de rest van leefgebied VI, terwijl het in het verleden een waardevol deel van leefgebied VI was. Ten tijde van de aanlag van genoemd raster bevonden zich wilde zwijnen aan de westzijde van het gebied. Ondanks een permanent afschot komen hier nog steeds wilde zwijnen voor. Ook is waargenomen dat er wilde zwijnen infiltreren via de rastersluis aan de noordzijde van de zuidelijke opening van de corridor Otterlo. Naast fysieke barrières op de Veluwe zijn er ook de nodige langs de randen. Met uitzondering van de westzijde van leefgebied I en de oostzijde van leefgebied VIII kunnen wilde zwijnen de Veluwe niet verlaten. Door de wisselingsmogelijkheden langs de rand van leefgebied I verblijven vrijwel permanent wilde zwijnen in de Gelderse Vallei. Belangrijke gebieden in de vallei zijn de landgoederen Appel en Terschuur. Vanwege het 0standbeleid blijven het evenwel lage aantallen. Ten oosten van het niet - gerasterde deel van leefgebied VIII ligt tussen CVN en het Apeldoorns Kanaal een overwegend agrarisch gebruikt landschap. De benutting van dit gebied door wilde zwijnen beperkt zich tot de periode dat grotere maïspercelen dekking en voedsel bieden. Benuttingsgebied ree op de Veluwe Reeën komen verspreid over de gehele Veluwe (CVN) voor. Ze kunnen wisselen met populaties buiten het CVN via de zuidzijde van leefgebied VII, de oostzijde van leefgebied III en de westzijde van leefgebied VI. Benuttingsgebied edelhert op de Veluwe Het edelhert komt op grote delen van de Veluwe voor. In het zuidwesten en noordwesten liggen een aantal gebieden die in principe bereikbaar zijn voor de dieren maar waar sprake is van een minimale benutting (tabel 4.14). Daarnaast zijn er verschillende gebieden waarvan benutting door de soort door rasters is uitgesloten (tabel 4.15)
135
Tabel 4.14. Overzicht door edelhert niet-benutte bos –en natuurgebieden binnen het CVN.
leefgebied Noordwest Noordoost Zuidwest
naam oppervlakte Stroese Zand / Caitwick / ’s Grevenhout 2.500 Wezeperheide 350 Edese Bos 350
Het gebied Stroese Zand / Caitwick / ’s Grevenhout staat van oudsher in contact met de Noordwest-Veluwe. In 1999 is door de aanleg van het Harm van de Veen wildviaduct over de A1 ook een verbinding met de Midden-Veluwe tot stand gekomen. In potentie is het gebied geschikt als leefgebied voor edelherten. Recent (juli 2003) zijn een paar waarnemingen van edelherten gemeld. Op de Wezeperheide is de combinatie weinig dekking, hoge recreatiedruk en de Kamperweg debet aan het ontbreken van edelherten. Het Edesebos is het uitloopgebied van Ede. De recreatiedruk is hier vermoedelijk zo hoog dat edelherten absent zijn. In de Sysselt, tegen de oostzijde van Ede, is sprake van een vergelijkbare recreatiedruk. Hier is in de afgelopen jaren gebruik door edelherten op gang gekomen. Terreingebruik door edelherten Hoewel er op de Veluwe geen onderzoek is gedaan naar home ranges van de te onderscheiden grofwildsoorten, mag worden verondersteld dat de home ranges weinig af zullen wijken van die in de tabel 4.11 vermeld zijn. In het verleden werd het terreingebruik van edelherten sterk door de mens beïnvloed. Bepalende factoren waren: • jaarrond dan wel seizoensgebonden voeren; • ontbreken van zonering van het recreatief gebruik; • alleen in beborde rustgebieden voldoende rust; • een hoog voorzieningen niveau in rustgebieden in de vorm van wildweiden, water en voer. Nadien is de menselijke invloed op de verspreiding afgenomen. Belangrijke ontwikkelingen waren: • het omvormen van rustgebieden in rustige gebieden verspreid over het leefgebied; • een betere zonering van het recreatief gebruik door het afsluiten van honderden kilometers zandweg voor het gemotoriseerd verkeer; • het afbouwen van het bijvoeren; • het bereikbaar maken van landbouwgronden voor edelherten; • een toegesneden afschotbeleid gericht op vergroting benuttingsgebied. De spreiding is in diverse gebieden verbeterd. Zowel op de Zuidwest - (Noord Ginkel), de Noordwest - (Speulder - Sprielderbos) en de Noordoost-Veluwe (omgeving Van Manenspad / Boerweg en het gebied tussen Zuidweg en Epe) nam het verspreidingsgebied toe als gevolg van het afsluiten van inliggende openbare zandwegen. Dit waren alle gebieden in de periferie van het benuttingsgebied, die voor afsluiting slechts incidenteel en dan vooral ’s nachts werden benut. Rust bleek hier de beperkende factor. Ook het vrijgeven van grotere landbouwenclaves zoals de Hindenkamp en Kootwijk had effect op het terreingebruik, vooral van geweidragers. Door de combinatie van afsluiten van wegen en vrijgeven van de Hindenkamp, komt een substantieel deel van de geweidragers die overdag op Planken Wambuis verbleven, nu op de Noord-Ginkel voor. Eenzelfde 136
fenomeen is op de Midden Veluwe geconstateerd toen in 1999 de enclave Kootwijk werd vrijgegeven voor medegebruik door edelherten. Tevens lijkt het erop dat in het voorjaar het aantal herten hier stijgt, oftewel een seizoensbenutting. Bij het kaalwild zien we als gevolg van het vrijgeven van landbouwgronden geen verschuivingen in de gebieden die ze overdag benutten. Wel komen er meldingen dat ook kaalwild uit de wijdere omgeving nachtelijke voedseltochten naar landbouwgronden (Hindekamp / Planken Wambuis, Niersen / Zandhegge en Onzalige bossen / Beekhuizen) maakt. Hierbij worden onder de huidige omstandigheden afstanden van maximaal 3 tot 4 kilometer afgelegd. Niet uitgesloten is dat grotere afstanden afgelegd gaan worden wanneer de dichtheid toeneemt. Op de Zuidoost-Veluwe heeft het kaalwild de nachtelijke trek naar de landbouwgronden van Carolina Hoeve verlegd naar de landbouwgronden van Beekhuizen. Dit wordt geweten aan de optredende verschraling van de voormalige landbouwgronden van de Carolina Hoeve terwijl de landbouwgronden op Beekhuizen regulier worden beheerd. De recente afname van het aantal geweidragers in het Willemsbosch, Middelhart en Zuiderbos op de Noordwest-Veluwe is opvallend. Deze afname is ingezet vanaf het moment dat voerverstrekking werd gestopt. Het aantal geweidragers is van 25 ex. in 1998 afgenomen tot 5-10 ex. in 2003. Ook op de Midden-Veluwe is min of meer hetzelfde waargenomen In 1990 is het voeren in het voormalige Staatswildreservaat beëindigd en is het raster van Hoog Buurlo verwijderd. Eind jaren tachtig leefden ongeveer 50 geweidragers in genoemd gebied en anno 2001 ongeveer 10 ex. De meeste geweidragers leven thans in het westelijke deel van de Midden Veluwe. Een toegesneden afschotbeleid Vanwege de plaatsgebonden leefwijze van kaalwild en de doelstelling vergroting van het benuttingsgebied vindt afschot alleen plaats in de concentratiegebieden en niet aan de rand van het verspreidingsgebied. Hiermee wordt voorkomen dat op termijn alleen in de concentratiegebieden kaalwild voorkomt. In de randen van verspreidingsgebieden is de menselijke aanwezigheid veelal intensiever. Vaak is het een toevalligheid dat zich hier kaalwild vestigt. Na een bepaalde tijd treedt onder deze dieren gewenning op. Ook kalveren die hier worden geboren wennen. Hierdoor zal hier een roedel ontstaan die met de specifieke omstandigheden in de onmiddellijke nabijheid van de mens weet om te gaan. Als belangrijkste vestigingsvoorwaarde voor edelherten geldt dat voldoende rust in het gebied aanwezig is. Dit proces kan worden bespoedigd door in de eerste jaren van vestiging geen afschot te plegen. Voor de gebieden met kaalwild als standwild geldt het volgende principe: afschot groter dan aanwas in gebieden waar een verdunning van de stand gewenst is, een afschot kleiner dan de aanwas daar waar de stand mag groeien en een afschot gelijk aan de aanwas daar waar een stabiele stand wordt nagestreefd. Door het afschot af te stemmen op de aanwezige dichtheden en gewenste dichtheden, wordt voorkomen dat gebieden ongewild dun bevolkt of ontvolkt raken (Wotschikowsky 1991).
137
Tabel 4.15. Voor edelherten fysiek niet-of moeilijk benutbare gedeelten van de Veluwe.
leefgebied naam oppervlakte (ha) barrière biotoop noordoost Leefgebied VIII 1500 A 50 natuur noordoost Wisselse / Pollense veen 150 varkensraster natuur / landbouw noordoost Gortel / Zandhegge 800 rasters Kroondomein natuur / landbouw noordwest Zuidoostzijde agrarische Enclave 400 raster Kroondomein natuur / landbouw noordwest Berg en Bos en Munitielager 400 raster Kroondomein natuur noordwest Hoog Soeren 50 raster Kroondomein natuur / landbouw midden Cantharel 40 raster Faunafonds landbouw midden Koppelsprengen 25 raster Faunafonds landbouw midden Engelanderenk 100 raster Faunafonds landbouw midden Harskamp 100 raster Faunafonds landbouw midden Stroe – Otterlo 400 raster Faunafonds landbouw zuidwest Wekeromse Zand 500 eigendomsraster landbouw / natuur zuidwest Hindekamp 150 raster Faunafonds landbouw zuidwest Oud Reemst 100 eigendomsraster landbouw zuidwest/-oost tussen Hoge Veluwe en A 12 450 natuur / landbouw / wonen zuidoost Vliegveld Deelen 500 eigendomsraster landbouw / defensie zuidoost Veteranenbos 50 eigendomsraster natuur zuidoost Kop van Deelen 50 diverse rasters landbouw zuidoost Deelerheide 100 diverse rasters natuur zuidoost Hoog Baarlo 150 diverse rasters landbouw zuidoost Groenendaal 100 diverse rasters landbouw zuidoost Zuidzijde Middachten raster natuur / landbouw totaal 6.815 Op het Deelerwoud is in 2001 een experiment gestart waarin geen afschot van edelherten wordt gepleegd. Vóór aanvang van genoemd experiment was het beleid gericht op handhaving van de kaalwildstand op 10-15 ex.; naast 35–40 geweidragers. Na twee jaar geen afschot te hebben gepleegd is deze lokale groep kaalwild exponentieel aan het groeien. Het aantal geweidragers is door verplaatsing naar andere benuttingsgebieden navenant afgenomen. Hieruit blijkt dat hinden veel plaatstrouwer zijn dan herten (cf. Clutton Brock et al. 1982) In gebieden waar edelherten ontbreken, maar waar voldoende rust aanwezig is en openbare (zand)wegen ontbreken, gaat het kolonisatieproces vrij snel. Een goed voorbeeld is het vrijgeven in 1989 van de gebieden Kootwijk-Loobos en het ISK (totaal 6.000 ha) voor edelherten door het verwijderen van het raster Hoog-Buurlo. Dit raster had de Midden-Veluwe 30 jaar lang verdeeld in een gebied met roodwild en een gebied zonder roodwild. Vrij snel na de verwijdering van genoemd raster hebben zich edelherten in het gebied gevestigd; zowel hinden als herten. Door een afschot kleiner dan de aanwas kon het kaalwild toenemen tot 140 ex. in voorjaar 2000. Effecten van wegen op de mobiliteit De effecten van een weg kunnen in de volgende directe en indirecte effecten worden onderverdeeld (Verboom 1994): barrière effect het verhinderen of bemoeilijken van verplaatsingen; mortaliteitseffect sterfte ten gevolge van het oversteken van een weg; indirect effect ontsluiting voor recreanten. 138
Breedte en verkeersintensiteit zijn bepalend voor de barrièrewerking van wegen (Mader 1981). Snelwegen vormen door hun breedte en gebruiksintensiteit – ook ’s nachts – een permanente en harde barrière, zelfs zonder begeleidende rasters. Er zijn weinig gegevens voorhanden die het effect van barrières op dispersie van grofwild kwantificeren (Pouwels et al. 2002). Uit genetisch onderzoek in de Hollandse duinen is gebleken dat de weg tussen de Amsterdamse Waterleidingduinen en de Kennemerduinen, ondanks zichtwaarneming van wisselende reeën en valwild, twee gescheiden subpopulaties tot gevolg had (Schoon 2001). De uitwisseling tussen de twee genoemde gebieden was zeer beperkt, en op grond van genetische bepalingen beperkt tot enkele geslaagde pogingen per jaar. De Veluwse situatie Van de aanwezige grofwildsoorten is bekend dat alleen migrerende reebokken trachten snelwegen over te steken, welk percentage dit ook daadwerkelijk lukt is onbekend. De aanwezigheid van reebokken op en rond de snelwegen wordt gestimuleerd door dekkingbiedende vegetaties waar zich geen territoriaal levende bokken bevinden. In de periode dat de A28 en nu nog steeds delen van de A12 vrij oversteekbaar waren voor alle grofwildsoorten werden er slechts incidenteel aanrijdingen gemeld met wisselende edelherten en wilde zwijnen. Provinciale en lokale wegen vormen overdag een vrij harde barrière. Wisseling overdag beperkt zich tot incidenten van veelal verstoord en in paniek geraakt grofwild. Het overgrote deel van de aanrijdingen vindt plaats tussen zonsondergang en zonsopgang (figuur 3.4), waarbij de toename van het aantal aanrijdingen in de avond vrijwel synchroon loopt met het tijdstip van zonsondergang. ’s Ochtends neemt het aantal aanrijdingen na 8.00 uur sterk af; hetgeen samenvalt met de toename in de drukte van de ochtendspits. Dit patroon is onafhankelijk van het moment van zonsopkomst. TIJDSTIPPEN AANRIJDING MET GROFWILD 0:00 22:00 20:00 18:00 16:00 14:00
TIJD
12:00
ZONOP
10:00
ZONONDER
8:00 6:00 4:00 2:00 0:00 0 1 2 3 4 5 6
7 8 9 101112
Figuur 4.4. Aantallen stuks valwild naar moment van de dag (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe).
139
Op grond van het voorgaande mag worden geconcludeerd dat de activiteiten van het grofwild sterk worden bepaald door menselijke activiteiten in het benuttingsgebied. Daarnaast ervaart grofwild provinciaal en lokale wegen alleen overdag als een harde barrière, terwijl ze ’s nachts geregeld worden overgestoken. Snelwegen zijn overdag en ’s nachts keiharde barrières. Ook heeft de aanwezigheid invloed op de ligging van home ranges. In de uitbreiding van het damwild op de Noord-Veluwe lijken wegen een remmend effect te hebben. Zowel de Eperweg / Soerelseweg op de Noordoost-Veluwe en de Stakenbergerweg op de Noordwest-Veluwe vormen op dit moment de rand van het benuttingsgebied. Ook bij de uitbreiding van het benuttingsgebied van edelherten op de Noordwest-Veluwe lijken wegen een remmend effect te hebben op uitbreiding naar onbezet gebied. Inmiddels is de weg Garderen – Putten overgestoken en heeft een groep geweidragers zich ten zuiden van deze weg gevestigd. Tijdens de bronst wordt het gebied verlaten. Het gebied tussen de Amersfoortseweg en A1 wordt vanwege de barrièrewerking van deze wegen ook maar langzaam gekoloniseerd. Het plaatstrouwe gedrag van volwassen hinden (kaalwild) kan lokaal worden versterkt door de aanwezigheid van wegen. Een goed voorbeeld is het kaalwild dat leeft tussen de Verlengde Arnhemseweg en de A12. Hun mobiliteit is oost – west gericht. De Verlengde Arnhemseweg wordt voorzover bekend niet over gestoken. Wel komen tijdens de bronst geweidragers naar het gebied toe die de Verlengde Arnhemseweg wel oversteken. Voor wild zwijn en ree zijn wegbermen tegenwoordig onderdeel van het benuttingsgebied. Ze gebruiken de bermen vooral als foerageerplaats waarbij eventueel verkeer niet als verstorend wordt gezien. In de afgelopen decennia is een groot aantal openbare zandwegen afgesloten voor gemotoriseerd verkeer. Hierdoor ontstond een sterkere zonering van de recreatie. Men kon niet meer overal in het gebied de auto parkeren en van daaruit het bos in lopen. Hierdoor werden edelherten, en ook andere soorten, minder verstoord en konden zij hun benuttingsgebied uitbreiden. Wel houden wegen die op de overgang van bos en open terrein liggen, ook als ze aan de openbaarheid zijn onttrokken, avondtrek naar het open gebied tegen. Pas ver na zonsondergang worden deze wegen massaal overgestoken. Deze open ruimten worden vroeg in de ochtend al weer verlaten. Een ander direct effect van wegen is de kans op een aanrijding met overstekend grofwild. Het aantal geregistreerde aanrijdingen schommelt van 250 tot 500 stuks per jaar. Gekeken naar de soort dan vormen ree en wild zwijn de hoofdmoot. Bij beide soorten schommelen de aantallen aanzienlijk. Bij wilde zwijnen is dit toe te schrijven aan de dichtheid. Verwacht mag worden dat hetzelfde geld voor reeën, echter dit kan niet worden onderbouwd. Het aantal aanrijdingen met edelherten varieert van 15 tot 40 stuks per jaar, de schommelingen worden meer toegeschreven aan toevalligheden.
140
800 damhert edelhert wild zwijn
600
ree
400
200
0 1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
Figuur 4.5. Aanrijdingen met grofwild per jaar (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe) Verdeling per maand Elke soort geeft zijn specifieke verdeling over het jaar. Een en ander is vanuit gedrag en leefwijze goed te verklaren. 20% edelhert 15%
10%
5%
0% JAN
FEB
MRT
APR
MEI
JUN
JUL
AUG
SEP
OKT
NOV
DEC
Figuur 4.6. Aanrijdingen met edelherten per jaar (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe)
De toename in het voorjaar, wordt veroorzaakt door het uiteenvallen van de kaalwildroedels in verband met de geboorte van de kalveren. Dit leidt tot een grotere spreiding van jonge onervaren dieren. De piek in september, oktober en november hangt samen met de edelhertenbronst. Opvallend is dat trekkende geweidragers voor en tijdens de bronst minder snel worden aangereden dan na de bronst. In welke mate wegen de trekkende geweidragers hun bewegingsvrijheid ontnemen is onbekend. Dit kan van belang zijn indien hierdoor genetisch hoogwaardige herten niet meer alle potentiële plekken kunnen bereiken.
141
20% wild zwijn 15%
10%
5%
0% JAN
FEB
MRT
APR
MEI
JUN
JUL
AUG
SEP
OKT
NOV
DEC
Figuur 4.7. Aanrijdingen met wilde zwijnen per maand (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe)
De toename vanaf juli is te verklaren door de toenemende mobiliteit van de biggen en foerageergedrag langs wegen. Dit laatste wordt gestimuleerd door de val van eikels en beukennoten en het wroeten en woelen naar dierlijk voedsel in de grasvegetaties van de bermen. In mastloze jaren is de magneetwerking van de grasbermen groter dan de aantrekkingskracht van eikels en beukennoten in mastrijke jaren. Het aantal aanrijdingen in oktober is daarom in mastloze jaren hoger dan in mastrijke jaren.
Aanrijdingen per maand in relatie mast 30% 25% GEEN
20%
BEUK
15%
EIK
10%
EIK & BEUK
FEB
DEC
OKT
AUG
JUN
0%
APR
5%
Figuur 4.8. Aanrijdingen met wilde zwijnen per maand in relatie tot de mastsituatie (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe)
142
20% ree
15%
10%
5%
0% JAN
FEB
MRT
APR
MEI
JUN
JUL
AUG
SEP
OKT
NOV
DEC
Figuur 4.9. Aanrijdingen met reeën per maand (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe)
Bij reeën is er opvallende toename van aanrijdingen in de maanden april, mei en juni. Dit heeft te maken met trekgedrag van jonge reeën die opzoek zijn naar een eigen territorium. De kans op aanrijdingen is een kwestie van snelheid. Snelheidsbeperking is daarom een effectieve maatregel om het aantal aanrijdingen te verminderen. Het mogelijke barrièreeffect wordt hiermee niet opgelost. In tabel 4.16 is vermeld in welke mate leefgebieden door wegen in afzonderlijke eenheden zijn opgedeeld. Tabel 4.16. Versnippering leefgebieden door provinciale en lokale wegen; oppervlaktes in ha.
leefgebied Noordwest (NW) Noordoost (NO) III Noordoost (NO) VIII Kroondomein (KD) Midden (MI) Zuidwest (ZW) Zuidoost (ZO) Hoge Veluwe (HV)
aantal grootste oppervlakte deelgebieden eenheid 17.000 ha 26 3.300 ha 15.000 ha 14 2.300 ha 1.500 ha 6 800 ha 10.000 ha 9 5.200 ha 11.000 ha 8 4.100 ha 7.500 ha 6 3.500 ha 14.000 ha 5 7.900 ha 5.000 ha 6 2.000 ha
kleinste eenheid 50 ha 80 ha 50 ha 50 ha 75 ha 50 ha 200 ha 250 ha
Conclusie Het knelpunt aanrijdingen met overstekend grofwild kan effectief voor een groot gedeelte worden opgelost door middel van snelheidsbeperking. Deze maatregel houdt wel de andere effecten in stand. Deze zijn alleen op te heffen door het gebruik door gemotoriseerd verkeer te beëindigen. Een alternatieve oplossing behelst nachtelijke afsluiting van wegen. Ongelijkvloerse kruisingen kunnen de barrièrewerking maar ten dele opheffen. Deze voorzieningen hebben veelal werkingsbreedte van 30 tot 50 meter, hetgeen minimaal noodzakelijk is om enige effectiviteit te kennen. Ingraven van wegen met een gelijkvloerse kruising op maaiveld houdt bestaande wisselingsmogelijkheden goed in stand. Dit lijkt de beste oplossing om van een aantal provinciale wegen de barrièrewerking op te heffen. 143
Effect van mensen op het gedrag van grofwild Zoals uit de tijdstippen van aanrijdingen blijkt worden de normale activiteiten van grofwild sterk door mensen bepaald. De ervaringen tijdens de MKZ periode bevestigen dit. De afsluiting van bos- en natuurgebieden gold voor de gehele Veluwe. Het grofwild werd van de ene op de andere dag niet meer geconfronteerd met de alom aanwezige mens en werd binnen een week dagactief. Tevens zijn edelherten overdag op plekken waargenomen, waar ze onder de normale openstelling alleen ’s nachts verschenen. Zo zijn vanaf de Zutphenseweg (Velp – Rheden) edelherten aan het einde van de dag op de landbouwgronden langs de rand van Veluwezoom waargenomen. Een dag na hernieuwde openstelling koos het grofwild weer het zekere voor het onzekere en verdwenen in het veilige bos en was weer minder zichtbaar. Eenzelfde fenomeen is bekend van het Kroondomein. Op 15 september wordt dit gebied voor de duur van 3 maand voor het publiek gesloten en binnen een week is het grofwild hier dagactief. Een ander voorbeeld is de Asselse Heide, een onderdeel van de Zuidelijke Wildbaan van het Kroondomein. Door de uitsluiting van alle menselijke activiteiten op de hei en het aangrenzende bos zijn vrijwel permanent dagactieve edelherten op deze heide te zien. Vaste observatiepunten rond heideterreinen, zoals de Elsberg op Veluwezoom zijn geen bron van verstoring voor edelherten en worden geaccepteerd. Hetzelfde zien we bij het bosje van Staf op de Hoge Veluwe en andere vaste observatiepunten op de Hoge Veluwe. Bij wilde zwijnen werkt het in feite hetzelfde. Een mooi voorbeeld zijn de wilde zwijnen op de wei aan de Alverschotenseweg, auto’s rijden af en aan en mensen lopen in de beukenlaan te kraken terwijl de wilde zwijnen op het aanliggende grasland foerageren. Een andere overeenkomst tussen de bovengenoemde plekken is dat er geen afschot plaatsvindt. Alle grofwildsoorten kennen de gebiedseigen geluiden van het gebied waar ze leven. Hierdoor vormt het schieten op het ASK en het ISK geen verstoringsbron; kunnen ze leven in de Agrarische Enclave; vluchten ze niet voor motorzagen en vreten ze 150 meter van een houtprocessor van gevelde kronen waar ze normaliter niet bij kunnen. Grofwild wordt verstoord bij onaangekondigde confrontaties op korte afstand met bijvoorbeeld wandelaars, fietsers, mountainbikers en laag vliegende helicopters. Zolang de recreant maar op afstand herkend kan worden is er niets aan de hand. Dit betekent een extensief padenpatroon Petrak (2000) geeft de volgende cijfers voor (wandel)padendichtheid in bosgebieden in relatie tot de aanwezigheid van edelherten. Het betreft wegen die overdag door recreanten worden benut: • < 10 meter per ha optimaal • tot 20 meter per ha gunstig • tot 40 meter per ha duidelijk beperking benuttingsmogelijkheden • > 40 meter per ha voor de fauna blijven nog maar resten van het benuttinggebied over, schade neemt door concentratievorming toe. De wenselijke padendichtheid < 20 meter per hectare conflicteert met de openstellingseis uit het Programma Beheer. De bijdrage voor openstelling van een bos – en natuurterrein is afgestemd op het aanwezig zijn van 40 – 80m wegen en paden per hectare, afhankelijk van het gekozen (basis – of pluspakket) recreatieniveau. 144
Conclusie De ontsluiting van een gebied door wegen en paden en de hierop aanwezige mens bepalen in hoge mate de terreinbenutting van het grofwild. Zolang mensen op een voor de dieren voorspelbare manier in het leefgebied aanwezig zijn en negatieve ervaringen met mensen uitblijven, treden gewenning en acceptatie op. Voorwaarde is een extensieve ontsluiting waardoor ook de meest schuwe soort het edelhert voldoende rust vindt en een juiste uitvoering van het afschot. Uit oogpunt van het laatstgenoemde aspect is het aan te bevelen in grotere terreinen of een combinatie van kleinere ook jachtvrije zones in te stellen. Een drastische vermindering van het aantal paden biedt grofwild de mogelijkheid overdag te foerageren op plekken waar ze voorheen alleen ’s nachts kwamen. Hiermee wordt voedsel de sturende factor in het terreingebruik in plaats van rust. Indien het gebied groot genoeg (10.000 ha) is en niet doorsneden wordt door verkeerswegen zou een zeer extensief padenpatroon gecombineerd kunnen worden met wandelen buiten wegen en paden. Een restrictie moet gemaakt worden voor de open terreinen binnen dit gebied ten behoeve dagbenutting door edelhert en damhert. Effecten van afschot op gedrag Schuwheid van grofwild jegens mensen is niet genetisch bepaald maar aangeleerd. Kalveren nemen het gedrag van hun moeder over. Alleen wanneer associaties tussen schot (zowel ervoor als erna) en beheerder voorkomen worden, kan de schuwheid jegens mensen afnemen. Grofwild reageert vrij onverschillig op een dode soortgenoot (Butzler 2001). Zodra een relatie gelegd kan worden tussen mens en het doden van soortgenoten, worden niet alleen jagers als een gevaar beschouwd, maar ook andere groepen gebruikers van het leefgebied. Hespeler (2000) stelt: des te intensiever gedurende een lange periode wordt gejaagd, des te groter wordt de psychische belasting voor het wild. Dit heeft tot gevolg dat het wild zich steeds heimelijker gedraagt en de tijdsinspanning om tot afschot te komen steeds groter wordt. Wolfel (1999) stelt daarom voor om vanwege het welzijn van grofwild de jachttijden ( = menselijke vervolging) tot het noodzakelijke minimum te beperken. Dit vraagt om effectieve jachtmethoden. Afhankelijk van gestelde doelen kan er gekozen worden de jachtdruk te verhogen (zwaartepunt bejaging) met als doel een (tijdelijke) lage dichtheid te creëren of de jachtdruk te verminderen (intervalbejaging). Dit laatste kan door afschot naar tijd en plaats te zoneren (Wolfel 1999, Hespeler 2000). Een voorbeeld waar de aanzitjacht gedurende een lange periode van het jaar vervangen is door de effectieve aanzit-drukjacht is het gebied Schönbuch in Duitsland. Het is qua recreatiedruk vergelijkbaar met de Veluwe. Door de toegepaste jachtstrategie is het roodwild weer vertrouwd met mensen en in delen van het gebied ook dagactief. Door de benutting van de open gebieden werd ook de schade in het bos geringer. Omdat het roodwildafschot slechts in een paar dagen werd verricht, kregen ze ook in de gaten dat jacht op en afschot van reeën en wilde zwijnen niet voor hen bedoeld was (Hespeler 2000).
145
De Veluwse situatie Op de Veluwe gelden de volgende afschotperioden (tabel 4.17). Worden de soortspecifieke afschotperioden tezamen genomen, dan is alleen de periode 15 maart - 30 april vrij van jacht. Tabel 4.17. Afschotperioden Veluwe.
soort edelhert wild zwijn damhert reebok reegeit
van 1 augustus 1 juli 1 september 1 mei 1 januari
grofwild
op
de
tot 15 februari 31 januari 15 februari 15 september 15 maart
Zoals hiervoor al aangegeven is het bij de uitvoering essentieel dat negatieve associatie met jagers wordt voorkomen. Naar lokale schuwheid is op de Veluwe geen onderzoek gedaan. Wel is bekend dat met name bij edelherten in grotere terreinen tussen deelgebieden verschillen bestaan in schuwheid richting mensen en auto’s. De belangrijkste oorzaak lijkt verschillen in uitvoering van het afschot. Een onvoldoende gezoneerd recreatief medegebruik kan de verschillen in grofwild verder versterken. Minder schuw grofwild kan beter met andere menselijke medegebruikers omgaan en is beter in staat ook open terreinen te benutten mits het recreatief medegebruik hierop wordt afgestemd. De toegenomen aantallen wilde zwijnen zorgen de laatste jaren voor een toename van het afschot. Zodra het afschotseizoen start, neemt de zichtbaarheid ’s ochtends en ’s avonds drastisch af; met uitzondering van gebieden waar geen afschot wordt gepleegd. De meeste wilde zwijnen worden met behulp van lokvoer op vaste plekken geschoten. Dit veroorzaakt een negatieve associatie met de betreffende plek, met als gevolg dat de dieren steeds later verschijnen (figuur 4.10). Ook het gedrag van reeën kan door een voorspelbare bejaging negatief worden beïnvloed. De kans op negatieve associaties is bij deze soort geringer dan bij de andere grofwildsoorten. Dit komt vooral omdat afschot onder individuen verspreid over een gebied plaatsvindt vanwege het territoriale gedrag van vooral de bokken. De huidige dichtheden edelherten zijn vooral afgeleid van de draagkracht in relatie tot bosbouwkundige doelstellingen. In het verleden was schade door het schillen van bomen een belangrijk afwegingscriterium, tegenwoordig vooral de voortgang van natuurlijke verjonging. Per leefgebied wordt bepaalde spreiding van het kaalwild nagestreefd waardoor dichtheden van deelgebied tot deelgebied verschillen. Het afschotbeheer is gericht op fixatie van deze dichtheidsverschillen. De begrazingsdruk in de afzonderlijke eenheden is hierdoor vrij constant. Ook in gebieden met relatief lage dichtheden edelherten is soms sprake van een effect op natuurlijke verjonging. Natuurlijke verjonging kan worden gerealiseerd door in grotere eenheden de dichtheden in de loop van de jaren te wisselen; waarbij lage dichtheden samengaan met natuurlijke verjonging. Van oorsprong waren lage dichtheden het gevolg van de sturende werking van predatoren en het meer nomadische gedrag van de meeste hoefdieren. Door middel van afschot kan een lage herbivorendichtheid worden gecreëerd, met als doel de door eigenaren gewenste 146
bosontwikkeling door de vraatlijn heen te krijgen. Voor roodwild lijkt deze strategie toepasbaar in gebieden van ettelijke duizenden hectares en vergt daarom een eigendom – en jachtveldoverschrijdende aanpak. Het nu lopende herbivoren onderzoek op de Zuidoost-Veluwe zal ook meer inzicht geven in de wisselwerking tussen herbivoren en bosontwikkeling.
tijdstip
22:48 21:36 20:24 19:12 18:00 16:48 gemiddeld tijdstip afschot 15:36
zonsondergang
14:24 7
8
9
10
11
12
1
maand
Figuur 4.10. Het gemiddelde afschottijdstip per maand in vergelijking tot het tijdstip van zonsondergang (bron: Vereniging Wildbeheer Veluwe).
Fysiologische factoren De belangrijkste fysiologische factoren die van invloed zijn op de beweeglijkheid van soorten zijn voedselopname en voortplanting. Voedsel zoeken zorgt voor continue activiteiten binnen het benuttingsgebied. Wisselingen in voedselaanbod (seizoensmatig, klimatologisch) kunnen zorgen voor verplaatsingen op grotere schaal. Een ander bekend fenomeen is de trek van edelherten en damherten voor de bronst. De dieren kunnen dan afstanden van meer dan 100 kilometer afleggen. Een bronstplek wordt jaarlijks door dezelfde herten bezocht. Damwild onderscheid zich van edelherten in die zin dat ook kaalwild naar vaste bronstplekken kan trekken. Bij reeën en wilde zwijnen zijn het voornamelijk de 1-jarige individuen waarvan een beperkt deel grotere afstanden aflegt op zoek naar een eigen leefplek. Bij mannelijke overlopers zijn afstanden bekend van >250 km. Het aandeel dieren dat dergelijke afstanden aflegt, is zeer klein (<2%). Het dispersiegedrag van jonge reebokken varieert binnen Europa. In boreale bossen trok 95% over een afstand meer dan 10 tot 20 km weg. Zelfs afstanden voor van meer dan 100 kilometer zijn gemeten. (Cederlund & Liberg 1995, Wahlström & Liberg 1995, Linnell et al. 1996). Dit is sterk afwijkend van het dispersiegedrag zoals wij dit in Nederland kennen. In ons land trekt 20 tot 75% van de jaarlingen weg, met een maximum van enkele kilometers (Andersen et al. 1999). De Veluwse situatie In het verleden werden zowel edelherten als wilde zwijnen door voeren sterk gebonden aan jachtvelden Dit is in belangrijke mate verminderd tot thans een minimale lokvoergift. Tegenwoordig zien we op de Veluwe in toenemende mate grootschaligere seizoensmati147
ge verplaatsingen van wilde zwijnen en edelherten. De meeste van deze verplaatsingen lijken samen te hangen met wisselingen in voedselaanbod en dekking. Zo verblijft in het voorjaar tegenwoordig een grote groep wilde zwijnen op de landbouwgronden bij de Arnhemse Heide. In de bossen van Kootwijk en Radio Kootwijk verblijven tussen april en september een flink aantal geweidragers. Dit gebied is rijk aan lijsterbes en zodra het blad aan de bomen komt neemt hier de oppervlakte dekking aanzienlijk toe. Daarnaast ligt in de nabijheid landbouwgrond in de enclave Kootwijk Trek In theorie is het mogelijk dat grofwild van de Zuid-Veluwe naar de Noord-Veluwe kan trekken en omgekeerd. Of bronstherten, mannelijke overlopers en jaarling reebokken dit inmiddels doen is onbekend. Alleen met telemetrisch onderzoek zou een beeld verkregen kunnen worden in hoeverre de ontsnipperende maatregelen effect sorteren. Op kleinere schaal is bekend dat voor de aanleg van de A50 herten voor de bronst van de Middennaar de Zuidoost-Veluwe trokken. Het cerviduct bij Woeste Hoeve is aangelegd om deze beweging in stand te kunnen houden. In de maanden april, mei en juni is een piek in de aanrijdingen met reeën vastgesteld. Dan worden jaarlingen uit het territorium verjaagd. Op wegen buiten het benuttingsgebied worden vrijwel alleen aanrijdingen met reebokken geregistreerd en op wegen door het benuttingsgebied zowel bokken als geiten. Dit hangt samen met de grote verplaatsingen van bokken. Kolonisatie nieuw leefgebied Zowel het ree als het wild zwijn zijn soorten die potentieel leefgebied snel koloniseren. Bij rekolonisaties van delen van Rusland is onder wilde zwijnen een uitbreidingssnelheid waargenomen van 100 kilometer per jaar. Hetzelfde is waargenomen in voormalig OostDuitsland In het begin van de jaren zeventig is men aldaar overgeschakeld van bestrijding op beheer. In vijf jaar tijd waren alle zwartwild-vrije-gebieden in het zuidelijke deel van Oost-Duitsland gekoloniseerd. Voornamelijk jonge dieren (overlopers) waren hiervoor verantwoordelijk (Briedermann 1990). Bij edelherten wordt door Wagenknecht (1986) aangegeven dat trek naar nieuwe leefgebieden wordt veroorzaakt door voedselgebrek. Volwassen mannetjes vertrekken als eerst op zoek naar nieuw leefgebied, kaalwild volgt pas later. Ook bij damherten wordt voedselgebrek genoemd als stimulus om naar nieuwe gebieden te trekken (Mahnke & Stubbe 1999). In situaties zonder voedselgebrek vestigen vrouwelijke edelherten en damherten zich in de omgeving van de geboorteplek en houden hun leven lang contact met hun moeder. Hierdoor ontstaan grotere familieverbanden. Het wegtrekken van jonge vrouwelijke dieren naar nieuw leefgebied is zeldzaam (Clutton Brock et al. 1982, Mahnke 1997). Zo zijn tijdens het onderzoek op Rhum in 1971-1979 in totaal 3 hinden uit het onderzoeksgebied vertrokken (Clutton Brock et al. 1982). Zowel mannelijke edelherten en damherten verlaten op 1-, 2- of 3- jarige leeftijd hun moeder en vormen roedels of sluiten zich aan bij oudere herten. In deze categorie zijn onder beide soorten trekbewegingen geconstateerd van meer dan 10 kilometer. Deze vonden voornamelijk plaats in de winter en het voorjaar (Drechsler 1991, Mahnke & Stubbe 1999).
148
De Veluwse situatie Wanneer de wilde zwijnenkerende rasters aan de randen van de Veluwe zouden worden opgeheven en het 0-stand beleid buiten de Veluwe zou vervallen kan een snelle kolonisatie van een substantieel deel van Nederland worden verwacht. Edelhert, damhert en moeflon koloniseren nieuw leefgebied traag. Dit proces gaat nog relatief snel als volwaardig leefgebied wordt toegevoegd aan bestaand leefgebied. Een mooi voorbeeld is de toevoeging begin jaren negentig van nieuw gebied (Kootwijk-Loobos en ISK, 6.000 ha) aan het voormalige Staatswildreservaat. Na een snelle verkenning vestigde een beperkt aantal edelherten zich hier, waarna deze nieuwe groep snel in aantal toenam. Beide gebieden vormen nu te samen het leefgebied Midden-Veluwe. Een vergelijkbare ontwikkeling heeft zich voorgedaan met de damherten op de Zuidoost-Veluwe. In gebieden waar de leefomstandigheden niet optimaal zijn, verloopt de vestiging traag. Veelal rust kan een beperkende factor zijn. Als eerste verschijnen net zoals in de literatuur aangeven jonge mannen van beide soorten. Op de Veluwe is dit voor damherten waargenomen op de Noord- en de Zuidoost-Veluwe. Voor edelherten op de Veluwe gold dit voor de vestiging Sprield, Caitwick, Sysselt en het Wekeromse Zand en buiten de Veluwe landgoed Gerven.
6.4.5
De aantallen en hun gezondheid In het hoofdstuk aantallen wordt aandacht besteed aan de actuele aantallen in het voorjaar en de aantallen in de zomer (voorjaarsaantallen + aanwas), de afschotdoelstellingen en de realisatie. Alhoewel afschot de belangrijkste sterftefactor is gaan er elk jaar een bepaald aantal dieren dood door andere oorzaken, zogenaamd valwild. Ook deze gegevens zijn vermeld. Van alle dode dieren worden gegevens verzameld zoals gewichten en conditie. Deze gegevens zijn dichtheidsafhankelijk en geven een indicatie over de Veluwse leefsituatie. Hetzelfde geldt voor de jaarlijkse aanwas die gebaseerd is op de tellingen. Afgesloten wordt met het mineralenonderzoek onder de Veluwse grote wilde hoefdieren. De gegevens betreft seizoensgegevens gedurende de periode 1 april tot en met 31 maart.
Methode van inventarisatie en nauwkeurigheid Voor de soorten edelhert, wild zwijn en damhert vinden er jaarlijks in de perioden april tot juni gecoördineerde bestandsinventarisaties plaats per leefgebied / WBE. Voor reeën wordt op verschillende wijze geïnventariseerd via zogenaamde schemertellingen en jaarrondtellingen of alleen jaarrondtellingen. Edelhert Vanaf de jaren 60 vinden er jaarlijkse inventarisaties plaats. De methode van inventariseren is in de praktijk ontwikkeld en heeft zich bewezen voor het populatiebeheer. In de periode april wordt elke leefgebied op twee telavonden geïnventariseerd. Het telgebied wordt afhankelijk van de situatie ter plaatse verdeeld met vaste telploegen dan wel met rijdende telploegen. Het gebruik van lokvoer vindt in beperkte mate plaats. De inventarisatiegegevens van beide telavonden worden met elkaar vergeleken en vanwege een redelijke plaatstrouwheid van de edelherten, gebiedsgewijs beoordeeld. De inventarisatiegegevens worden eventueel aangevuld met waarnemingen van vlak voor en na de teldata. Deze uitwerking levert een voorjaarsstand op die vergeleken wordt met de verwachte voorjaarsstand. Als extra controle wordt elk geschoten edelhert aan de hand van de leeftijd teruggeplaatst in zijn of haar geboortejaar. Dit geeft een extra zekerheid en additioneel inzicht in de betrouwbaarheid van de tellingen. Wild zwijn Vanaf de midden jaren zeventig vinden er jaarlijks tellingen plaats. De systematiek is nagenoeg gelijk aan die van de edelherten. Essentieel verschil is dat bij de wilde zwijnen 149
de zomerstand en niet de voorjaarsstand wordt geteld. Dit wordt gedaan omdat de jaarlijkse aanwas extreem kan fluctueren. In tegenstelling tot de edelherten worden vrijwel alle wilde zwijnen op vaste plekken met behulp van lokvoer geteld. Dit gebeurt in de periode mei-juni vanwege de grote energiebehoefte bij de zogende zeugen. Afhankelijk van de voedselsituatie worden in meer of mindere mate biggen geboren in de maanden juni tot en met augustus, dus na de tellingen. We noemen dit na-aanwas. De laatste jaren wordt in toenemende mate deze ‘na-aanwas’ op basis van ervaringsgegevens verwerkt in de zomerstand, dat geeft een nauwkeuriger beeld van de daadwerkelijke aantallen. Damhert Vanaf 1999 wordt het damwild geïnventariseerd tijdens de edelhert - en wild zwijn tellingen. De soort laat zich moeilijk tellen, net als de reeën en zit qua telbaarheid tussen reeën en edelherten in. Gewaakt dient dan ook te worden voor onderschattingen van de stand. De resultaten van de laatste drie jaar zijn van dien aard dat met ingang van het seizoen 2002 alle jachthouders met damwild in hun gebied gevraagd worden alle waarnemingen gedurende de maanden april en mei te registreren. In combinatie met de gegevens van de gecoördineerde tellingen, geeft dat een realistischer beeld van de daadwerkelijk aanwezige stand. Ree De inventarisatie gebeurt door schemertellingen en / of jaarrondwaarnemingen, eventueel aangevuld met het vastleggen van de territoria van reegeiten in de maanden april en mei. Er zijn geen andere methoden in een overwegend gesloten boslandschap om een nauwkeuriger beeld van de aanwezige stand te verkrijgen. Dit in tegenstelling tot de wijze van inventariseren van reeën die voornamelijk voorkomen in half open landschappen. Door groepsvorming en trek in het voorjaar op inliggende landbouwgronden zijn voorjaarstellingen de zogenaamde schemertellingen hier wel zinvol. Voorjaarsstanden De actuele voorjaarsstanden zijn hieronder grafisch per soort weergegeven. Per soort is tevens de na te streven voorjaarsstand vermeld in de kolom ‘Gewenst’. Deze zijn geaccordeerd binnen het Grofwildberaad en zijn ook vermeld in de Nota Jacht en Wildbeheer. Voor reeën is geen voorjaarsstand vastgesteld. Binnen de meeste WBE’s buiten CVN geldt de draagkrachtbepaling volgens de Methode Van Haaften als uitgangspunt. Verder wordt uitgegaan van de actuele draagkracht. Per soort vindt u hieronder de gegevens van de voorjaarsstanden over de laatste 10 jaar. Dit met uitzondering van de reeën en de damherten, hier zijn de gegevens vanaf 1998 respectievelijk 1999 beschikbaar. Van edelhert en wild zwijn is de reeks van voor 1991 in de bijlage 1 vermeld. Edelhert
Wild zwijn 2500
1400 1200 1000
gew enst kalf
800
smaldier
600
hinde
400
2000 1500
overloper zeug
spitser hert
1000 500
200 0
0 150
keiler
Damhert
Ree
300
7000
250 200
gewenst
6000
kalf
5000
smaldier
150
hinde
100
spitser
3000 2000
hert
50
4000
1000
0
0
Figuren 4.11 t/m 4.14 Voorjaarsstand per soort per jaar (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe en reeën buiten CVN WBE’s)
Uit de overzichten blijkt dat: • • • •
De edelhertenstand zich 100 tot 200 stuks boven het afgesproken aantal bevindt; De wilde zwijnenstand vrij structureel twee keer zo hoog is als het afgesproken aantal – betreft voornamelijk overlopers -, gedeeltelijk te verklaren door boven gemiddelde mastjaren; De damhertenstand tot 2001 vrij sterk toeneemt; De reeënstand vrij stabiel is op een niveau van circa 5500 stuks.
Zomerstanden De zomerstand wordt bij edelhert, damhert en ree vastgesteld op basis van de bepaalde voorjaarsstand vermeerderd met het soortspecifieke aanwaspercentage. Bij de reeën vindt op de Veluwe jaarlijks in september een inventarisatie plaats om inzicht te krijgen in de aanwas na de eerste sterfte in de eerste levensweken door predatie door vos en wild zwijn en onderkoeling.Bij de wilde zwijnen wordt de zomerstand door middel van tellingen bepaald aangevuld met de te verwachten aanwas van na de tellingen.
151
kalf bok geit
Edelhert
Wild zwijn
1800
4500
1600
4000 3500
1400 1200 1000 800 600
kalf smaldier hinde spitser hert
3000
big
2500
overloper
2000
zeug
1500
keiler
400
1000
200
500
0
0
Damhert
Ree
450
9000
400
8000
350 300 250 200 150
7000 kalf
6000
smaldier hinde spitser
5000 4000 3000
hert
100
2000
50
1000
0
0
Figuren 4.15 t/m 4.18 Zomerstand per soort per jaar (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe)
Toewijzing en afschot Het toegewezen afschot en het gerealiseerde afschot (incl. verantwoord valwild) is over de laatste tien jaar weergegeven.
152
kalf bok geit
Edelhert
Wild zwijn
800
4000
700
3500
600
3000
500 400
2500 Toew ijzing Afschot
300
1500
200
1000
100
500
0
0
Damhert
Afschot
Ree 1800
120
1600
100
1400 1200
80 60
Toew ijzing
2000
Toew ijzing Afschot
40
1000 800
Toew ijzing Afschot
600 400
20
200
0
0
Figuren 4.19 t/m 4.22 Toewijzing en afschot per soort per jaar (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe)
Valwild Onder valwild wordt verstaan verkeersslachtoffers en dood gevonden dieren. Verkeersslachtoffers is ver in de meerderheid. Overig valwild komt slechts in beperkte mate voor. De oorzaken zijn zeer divers zoals: doodlopen tegen rasters (ree en edelhert), verstrengelen in wilde zwijnenkerende rasters (edelhert, voornamelijk kalveren), verstrengelen in elektrische rasters (edelhert, voornamelijk geweidragers), vorkelen (edelhert), diverse ziekten (o.a. longontsteking), gebrek aan voedsel (wilde zwijnen), te vette zeugen waardoor biggen niet kunnen worden geboren (alleen tijdens extreem goede mastjaren), ouderdom (edelhert, wild zwijn en ree), stroperij en dood gevonden dieren zonder een te traceren doodsoorzaak. Opgemerkt dient te worden dat hoe kleiner het stuk grofwild is, hoe eerder het in het natuurlijke systeem verdwijnt. Aangenomen mag worden dat van de volwassen dieren het belangrijkste deel wordt gevonden. Voor reeën en biggen zullen de gegevens mogelijk een onderschatting geven van het aandeel valwild.
153
De percentages overig valwild en verkeersslachtoffers ten opzichte van het afschot, voorjaarsstand en zomerstand over de periode 1997/1998 tot en met 2001/2002 zijn hieronder weergegeven. Bij de verkeersslachtoffers is bij de reeën onderscheid gemaakt tussen het CVN en de gebieden buiten het CVN. De percentages buiten het CVN zijn gebaseerd op de gegevens uit de jaren 1999 tot en met 2001 uit de WBE’s Brummen en Voorsterbeek.
Tabel 4.18 Overig valwild als percentage van: afschot, voorjaarsstand en zomerstand Soort
Afschot
Voorjaarsstand
Zomerstand
Edelhert
4,0%
1,6%
1,2%
Wild zwijn
0,5%
0,7%
0,3%
Ree CVN
2,1%
0,4%
0,2%
Damhert
2,0%
0,2%
0,1%
Verkeersslachtoffers als percentage van: afschot, voorjaarsstand en zomerstand
Tabel 4.19 Soort
Afschot
Voorjaarsstand
Zomerstand
Edelhert
5%
2,2%
1,6%
Wild zwijn
8%
11,9%
5,1%
Ree CVN
30%
5,7%
4,2%
Ree buiten 58% CVN
16%
12%
Damhert
2,5%
1,9%
15%
Het aandeel valwild is vergeleken met het afschot het hoogst bij de edelherten (4,0%) en het geringst bij de wilde zwijnen (0,5%). Dam - en reewild zit hier tussenin met circa 2% van het totale afschot. Vergeleken met de aanwezige aantallen (voorjaarsstanden / zomerstanden), blijkt wederom dat het aandeel valwild onder edelherten wederom het hoogst ligt namelijk 1,2%, bij de andere soorten ligt dit belangrijk lager namelijk tussen 0,1 en 0,3%. Bij de wilde zwijnen is de verdubbeling van de stand door de aanwas terug te zien in een halvering van het aandeel valwild ten opzichte van de zomerstand.
Bij de verkeersslachtoffers wordt een totaal ander beeld verkregen. Ten opzichte van het totale afschot scoren de reeën CVN het hoogst (30%) in vergelijking tot de drie andere grofwildsoorten. Ook onder de damherten is het percentage hoog.Het percentage verkeersslachtoffers ten opzichte van voorjaarsstanden of zomerstanden ligt bij wilde zwijnen en reeën hoger dan bij edelherten en damherten. Buiten het CVN ligt het percentage verkeersslachtoffers ten opzichte van het gerealiseerde afschot bijna twee keer zo hoog als binnen het CVN. Ook ten opzichte van de voorjaarsstand ligt het aandeel verkeersslachtoffers substantieel hoger. De verklaring hiervoor is de sterkere versnippering met wegen in vergelijking tot het CVN en een sterkere uitstoot van vitale 1-jarige reeën door de onnatuurlijke verhoging van de draagkracht met landbouwgronden.
154
Indicatoren / leefomgeving De volgende parameters kunnen gezien worden als indicatoren voor de relatie tussen de grofwildpopulaties en hun leefomgeving. Deze parameters zijn geregistreerd aan de hand van de afschotmeldingskaarten, die van elk dood stuk grofwild worden verzameld. Deze registratie heeft alleen plaats gevonden binnen het werkgebied van de VWV. Deze gegevens zijn van reeën geschoten buiten het werkgebied van de VWV niet voorhanden. Gemiddelde gewichten Edelhert
Wild zwijn Gemiddelde gewichten per seizoen
Gemiddelde gewichten per seizoen 120
90
100
kalf mnl
80
kalf vrl spitser
60
smaldier
40
hert
20
hinde
0
80 70
big mnl
60 50
big vrl
40 30
ovl vrl
ovl mnl zeug
20 10
keiler
0
Reeën
Biggen Gewichtsontwikkeling biggen
Gemiddelde gewichten per seizoen 30
18 16
kalf mnl
14
kalf vrl
12
25 20
jaarling smalree
15
10
geit
10
8
bok
1996/97 2000/01 2003/04
5
6
0
Figuren 4.23 t/m 4.25 Gemiddelde gewichten per soort per jaar (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe) Figuur 4.26
Gewichtsontwikkeling biggen in een voedselrijk- en twee voedselarmejaren (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe)
155
De gewichten laten een redelijk constant beeld zien. De licht dalende tendens kan gedeeltelijk verklaard worden door een vervroeging van het afschot en de gerealiseerde afbouw in voerverstrekking. Wat uit deze gemiddelden niet blijkt is de relatie tussen de mastsituatie en de groei van biggen. In extreem goede mastjaren (b.v. 2000/01) start een versnelde groei in oktober die zich doorzet tot en met januari terwijl er in slechte mastjaren (1996/97 en 2003/04) nagenoeg geen groei plaatsvindt en de gemiddelde gewichten in december en januari 5 tot 12 kg lager liggen.. De gemiddelde gewichten van de reeën hebben betrekking op de reeën levend binnen het CVN. Van buiten het CVN is onvoldoende data beschikbaar om de gemiddelde gewichten te vergelijken met die van de Veluwe. Vanwege ondergrond en biotoop kan worden aangenomen dat de gemiddelde gewichten hier hoger liggen. Over enkele jaren kan hier meer inzicht in worden gegeven. Conditie De conditie van het geschoten grofwild wordt bepaald door de algemene conditie inschatting mager / normaal / vet welke de grofwildbeheerder verplicht is te vermelden op de afschotmeldingskaart. Edelhert
Ree
100%
100%
90%
90%
80%
80%
70%
70%
60%
vet
60%
vet
50%
normaal
50%
normaal
40%
mager
40%
mager
30%
30%
20%
20%
10%
10%
0%
0%
Wild zwijn per jaar
Wild zwijn in januari 100%
100% 90% 80%
80%
70% 60%
vet
50%
normaal
40%
mager
30% 20%
60%
normaal 40% 20%
10% 0%
0%
Figuren 4.27 t/m 4.29 Conditiescores per soort per jaar (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe)
156
vet mager
Het overgrote deel van het geschoten grofwild heeft een normale conditie. Bij de reeën is het aandeel magere dieren het hoogst, namelijk 15 tot 20% van het totale afschot. Dit duidt op een dichtheidsafhankelijk effect binnen het CVN als gevolg van een stand op het niveau van de draagkracht. Hierbij komt dat een belangrijk deel van het afschot in de nawinter en het voorjaar wordt verricht. In deze periode is de vetreserve verbruikt. Van de reeën geschoten buiten het CVN zijn conditiescores bekend. Met ingang van 1-1-2002 zullen deze ook worden geregistreerd. Het aandeel vette dieren is bij de wilde zwijnen het hoogst. Dit is verklaarbaar door de vetvorming tijdens goede mastjaren. Echter in het mastloze seizoen 2003/2004 is het aandeel magere wilde zwijnen circa 25%, dit ondanks een snelle vermindering van de stand lopende het afschotseizoen. De conditiescores van de in januari geschoten wilde zwijn zijn direct gerelateerd aan de mastsituatie in dat seizoen.
Slecht mastjaar 2003/2004 Redelijk mastjaar 1997/1998 Goede mastjaren Alleen eik
1999/2000, 2001/2002
Zowel eik en beuk 1998/1999, 2000/2001, 2002/2003 Een jaar met alleen een goede beukenmast is in deze periode niet voorgekomen.
Aanwas Het aantal foeten in geschoten dieren worden door middel van de afschotmeldingskaarten verplicht geregistreerd. Het aantal foeten heeft een relatie met het lichaamsgewicht, de voedselsituatie en heeft ook een relatie met de aanwezige dichtheid. Verwacht kan worden dat bij reeën en wilde zwijnen voornoemde effecten een rol spelen op de reproductie. Bij edelhert en damhert is dit niet te verwachten omdat de populaties ten opzichte van het aanwezige natuurlijke voedselaanbod laag worden gehouden. Dit vanwege hun grote effect op andere natuurdoelstellingen en de gewenste bosontwikkeling. Oftewel een soortspecifieke maximale aanwas. De volgende soortspecifieke aanwas is te onderscheiden. Tabel 4.20
Soortspecifieke aanwas per soort (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe).
Soort
N – foeten
Leeftijd
Edelhert
1
1 jaar en ouder
Wild zwijn
1 tot 9
Circa 1 jaar en ouder
Damhert
1–2
1 jaar en ouder
Ree
1–3
1 jaar en ouder
Actuele aanwas Deze is uitgedrukt in percentages van het vrouwelijke deel van de populatie. Voor wilde zwijnen is het aanwaspercentage uitgedrukt als percentage van de totale voorjaarspopulatie dus zowel mannelijk als vrouwelijk.
157
Tabel 4.21
Soortspecifieke aanwaspercentages (bron: Ver. Wildbeheer Veluwe) in vergelijk tot literatuurgegevens (bron: divers).
Soort
%
Literatuur
Edelhert
70%
Maximaal 70%
Wild zwijn
118% – 187%
Afhankelijk mastsituatie variërend 100% – 200%
Damhert
Nog onvoldoende gegevens beschikbaar
Ree CVN
80%
Ree buiten CVN
?
In bosbiotopen variërend tussen 70 en 160%
Bij edelherten is inderdaad sprake van de maximale soortspecifieke aanwas. Aangenomen mag worden dat dit nu ook geldt voor damherten. Omdat bij damherten wat vaker tweelingen voorkomen als bij edelherten (ook incidentele waarnemingen op de Veluwe) zal het aanwas percentage iets hoger liggen dan 70%. De aanwas bij de wilde zwijnen, die van jaar tot jaar sterk varieert als gevolg van de mastsituatie, valt binnen de grenzen die in de literatuur wordt aangegeven. Voor reeën CVN worden aanwaspercentages van 70 tot 160% aangegeven voor bosbiotopen. Het aanwas percentage van 80% valt hierbinnen maar zit 10% boven het minimum dat wordt aangegeven. Hieruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de huidige dichtheid de reproductie verlaagt. Echter op basis van foetentellingen wordt dit niet in alle deelgebieden bevestigd. Dit zou kunnen betekenen dat kort na de geboorte al een zekere sterfte optreedt door predatie, onderkoeling en / of andere factoren. Voor de reeën buiten het CVN zijn geen basisgegevens voorhanden. Aangenomen mag worden dat de aanwas in deze door landbouwgronden beïnvloede biotopen hoger ligt dan de aanwas bij de CVN reeën. Tevens spelen buiten het CVN geen concurrentie-effecten met edelhert, damhert en wild zwijn. Mineralenstatus Uit Veluws onderzoek, vastgelegd in het rapport "Zelfredzaamheid van edelherten en wilde zwijnen op de Veluwe"; G.W.T.A. Groot Bruinderink, D.R. Lammertsma & E. Hazebroek. (IBN-rapport 339) is het volgende gebleken: De lage waarde van Calcium en Fosfor in het dieet na het stoppen met bijvoeren resulteerde in een duidelijke afname van Calcium en Fosfor en een verlaagde mineralisatie in het bot bij edelherten. Edelherten op de Veluwe zijn de kritieke grens van 160 gram Ca per kg bot (norm geldend voor runderen) dicht genaderd, terwijl ree en wild zwijn nog ver verwijderd lijken van deze grens. Het onderzoek lijkt een eerste aanduiding op te leveren van een tekort aan Ca en P in het dieet van edelherten, maar er werden geen pathologische symptomen waargenomen die duiden op tekorten. Natrium (Na) tekorten in het dieet worden geconstateerd bij edelhert en wild zwijn. Een belangrijke bron van zorg vormt de verzuring van het milieu: de emissie en depositie van stikstofverbindingen in ons land zijn de hoogste in Europa. Verzuring is de belangrijkste oorzaak van de afnamen van het Ca -gehalte in bodems op arme gronden. Volgens een onderzoek van Graveland & Van der Wal in 1996 bestaat er een aantoonbare Ca-deficiëntie bij vogels op de Veluwe ten gevolge van een afname van populaties van slakjes. Het is op dit moment onduidelijk of de verminderde Ca -status van de edelherten, zoals aangetoond in deze studie, in verband moet worden gebracht met verzuring van het milieu. Om deze reden en om referentiemateriaal te hebben afkomstig van een soort die nooit werd bijgevoerd, is de ree vanaf 1996 bij het onderzoek betrokken. Deze soort blijkt echter aanzienlijk hogere gehaltes aan Ca en P in het bot te hebben dan edelherten. De uitkomsten van dit onderzoek, zijn redelijk alarmerend. Overleg met alle belanghebbenden is dringend gewenst.
158
Vooruitlopend hierop stelt de FBE Veluwe voor om te zorgen voor juiste bemesting van de aanwezige wildweiden, het stimuleren van het medegebruik van aan - of inliggende landbouwgronden door rood -, ree - en damwild en de uiterwaarden geschikt te maken voor een medegebruik door de grote hoefdieren. Ook de beperking van de huidige aantallen grote wilde hoefdieren kan gezien worden als een maatregel om gebreksverschijnselen als gevolg van voedsel(mineralen)concurrentie te voorkomen. Buiten het CVN is het natuurlijke (bodem) en onnatuurlijke (landbouwgronden) mineralenaanbod vele malen hoger. Mineralendeficiënties zoals geconstateerd binnen het CVN zijn hier niet te verwachten.
6.5
Gewenste stand in relatie tot belangen In dit hoofdstuk wordt eerst het beeld gegeven welke effecten een niets doen beheer zou hebben op de verschillende belangen. Hierna is het beleid, de schade aan belangen en de huidige aantallen grofwild vertaald in gewenste aantallen.
6.5.1
Inschatting schade belangen bij niets doen In de discussies over aantallen beesten in relatie tot doelstellingen anders dan natuur, spelen steeds vijf belangen een rol: de bosverjonging; de kans op medegebruik van aanof inliggende landbouwgronden (niet uitgerasterd), het verwachte aantal verkeersslachtoffers, schade van flora en fauna en de schade aan tuinen en gronden van niet-uitgerasterde bebouwing. Deze laatste is geen wettelijk belang in de zin van de F&Fwet. Indien de ecologische draagkracht als uitgangspunt voor de aantallen wordt genomen (maximale benutting beschikbare hoeveelheid voedsel) zijn de verwachte gevolgen samengevat in onderstaande tabel 5.1. Deze geeft de ontwikkeling ten opzichte van de huidige situatie, wanneer ook de bewegingsvrijheid van de dieren is verbeterd (zie § 5.2.2). De daadwerkelijke aantallen edelherten en damherten zullen waarschijnlijk boven de ecologische draagkracht uit gaan stijgen vanwege het voedselaanbod op kunstmatige wijze verrijkte landbouwgronden.
Overzicht inschatting voorjaarsstanden - zomerstanden op het niveau van de ecologische draagkracht en het effect op de jaarlijkse sterfte en welzijn Soort Draagkracht Dichtheden Jaarlijkse sterfte Welzijns problemen Ree CVN Stabiel evenwicht Huidige Circa 1.300 Ja, met name onder niet dominante reeën ‘Onnatuurlijk’ hoog ? Ja, met name Ree buiten CVN Variërend agv voedselaanbod agv voedsel onder niet dominante reeën landbouwgewassen Stabiel evenwicht > 5.000 stuks > 1.000 Ja, totale Edelhert populatie met sterfte in categorie jong en oud Stabiel evenwicht > 10.000 stuks > 2.000 Ja, totale Damhert populatie met sterfte in categorie jong en oud Variërend agv 2.500 - 5.000 stuks Fluctuerend Ja, totale Wild Zwijn actuele tussen 0 en 4.000 populatie met mastsituatie sterfte in categorie jong en oud Tabel 5.1
159
Toelichting: Bij edelhert en damhert is een redelijke stabiel evenwicht met het voedselaanbod te verwachten. Een sterke toename van beide soorten is te verwachten, omdat de huidige dichtheden laag zijn vanwege hun effecten op de bosontwikkeling. In deze evenwichtssituatie is er wel een maximale concurrentie op de resterende voedselbronnen (bulkvoedsel). Met als gevolg, sterk in groei vertraagde edelherten en damherten met grote welzijn - en gezondheidsproblemen. Ook het minimale mineralenaanbod op de Veluwe zal zijn invloed hebben op welzijn. De gemiddeld lagere gewichten zorgen voor een verminderde aanwas en beperktere overlevingskansen van kalveren. Bij deze dichtheden is een belangrijk lagere reeënstand te verwachten omdat het voor reeën noodzakelijke eiwitrijke en vezelarme voedsel door edelhert en damhert wordt weggevreten. De te verwachten aantallen zijn gebaseerd op maximale dichtheden genoemd in de literatuur. Crashes kunnen bij edelhert en damhert met name door ongunstige klimatologische omstandigheden worden veroorzaakt. Ook zonder deze toevalsfactoren zal de sterfte – indirect het gevolg van gebrek aan voedsel - aanzienlijk zijn. Bijvoorbeeld: bij een voorjaarstand van 5.000 edelherten bedraagt de aanwas mogelijk maar 20% van de populatie (nu 35%) of wel 1000 stuks. De gemiddelde jaarlijkse sterfte zal zich ook op dit niveau bevinden. Wanneer massale sterfte wordt gedefinieerd als bovennormale sterfte, groter dan de aanwas, dan zal dit met name optreden onder wilde zwijnen en onder reeën door toenemende voedselconcurrentie van edelhert en damhert. Voor wilde zwijnen lijkt het maximale aantal (zomerstand) op circa 5.000 stuks (zomer 2003) te liggen. In de tijd zal de draagkracht van de Veluwe geleidelijk toenemen. Omdat de draagkracht in belangrijke mate wordt bepaald door het actuele aanbod eikels en beukennoten, kan dit extreem fluctueren. Tijdens een maximaal mastjaar is de draagkracht meer dan 10 keer zo hoog als in een mastloosjaar. In een situatie dat na een aantal goede mastjaren en een zomerstand van 4000 wilde zwijnen een mastloosjaar komt is met massale sterfte onder de wilde zwijnen te rekenen omdat het natuurlijk voedselaanbod verre van toereikend is voor het grootste deel van de populatie om de winter door te komen. Een en ander kan verder versterkt worden door ongunstige klimatologische omstandigheden. Tabel 5.2 Bos Lokaal toename Ree buiten CVN Toename Sterke Edelhert onderdrukking Sterke Damhert onderdrukking In sommige Wild Zwijn jaren onderdrukking
Soort Ree CVN
Overzicht inschatting schade aan belangen Landbouw Verkeer Overlast Geen Lichte toename Nee verandering Toename Toename Toename Extreme Extreme Toename toename toename Extreme Extreme Sterke toename toename toename Lokale toename Sterke Sterke bij ontbreken toename toename rasters en verhoogde druk op bestaande rasters in mastlozejaren
Toelichting: Er is een lokale toename van schade door reeën te verwachten in de gebieden waar nu een redelijke hoog afschot wordt gerealiseerd. Buiten het CVN zal de schade aan bos hoger uitvallen. Dit is te wijten aan de verhoging van de draagkracht van de landbouwgronden. Schade door edelherten en damherten zal extreem toenemen, door de toename van de aantallen dieren en door de toename van het benuttingsgebied. In de huidige lage dichtheden is hun effect op de bosontwikkeling al aanzienlijk. Voor het medegebruik van landbouwgronden zal bij deze aantallen geen draagvlak meer zijn bij de agrariërs. Schade aangebracht door het wilde zwijn zal licht toenemen, wanneer gestopt wordt met het verstrekken van lokvoer. Dit geldt voor bos en voor de landbouwgronden. Extreme schade door zwijnen aan tuinen, erven en landbouwgronden is te verwachten in voedselarme jaren. Dit wordt verstrekt door de hogere druk op bestaande rasters met het 160
gevaar op infiltratie in schadegevoelige gebieden, waar aanwezigheid van wilde zwijnen ongewenst is. Is er geen eten meer in het bos dan halen ze het wel ergens anders. De verzwakking van de populatie die optreedt in voedselarme jaren vergroot de vatbaarheid voor ziekten en parasieten. Dit betekent ook een hogere vatbaarheid voor veeziekten. Het veterinair risico neemt toe De verwachting is dat het aantal aanrijdingen met reeën op het CVN licht zullen toenemen. Buiten het CVN neemt de reeënstand alleen maar toe, met als gevolg een toename in aanrijdingen. Edelhert en damhert nemen in aantal toe, dus ook bij deze dieren is een toename in aanrijdingen reëel. Door hun relatieve extreme toename in aantallen zullen veel meer dieren verkeersslachtoffer worden. Bij wilde zwijnen is er een directe relatie tussen dichtheden en het aantal aanrijdingen aangetoond. Bij het stoppen van beheer zijn geen hogere standen te verwachten dan de huidige. Een toename in aanrijdingen is wel te verwachten door het intensiever en langer zoeken naar voedsel in de bermen langs de wegen. De toename zal het extreemst zijn door een combinatie maximum aantallen gevolgd door een mastloosjaar (seizoen 2003/2004). Overlast door reeën in tuinen, erven, campings, bebouwde kommen is niet te verwachten. Overlast door damherten en edelherten is een reëel gegeven. Meer door het damwild omdat deze dieren een veel mindere schuwheid hebben; het is gewoon een brutaal beest. Maar ook edelherten vertonen een behoorlijk gewenningspatroon. Illustratief daarvoor is de schade en overlast van edelherten aan de tuinen van de bewoners van Kootwijk en de tuinen aan de Peter van Anrooylaan (maart 2004) in de bebouwde kom van Dieren. Mogelijk dat door een geringere schuwheid en gebrek aan voedsel in hun oorspronkelijke leefgebied de druk op tuinen, etc, extremer zal toenemen als verwacht. Voor het wilde zwijn is een extreme toename te verwachten als overlevingstrategie in voedselarme jaren. Tabel 5.3 Vervolg overzicht inschatting schade aan belangen Soort Flora Fauna Mogelijk lokaal Mogelijk lokaal Ree CVN Toename Toename indirect Ree buiten CVN Toename Toename indirect Edelhert Toename Toename indirect Damhert Mogelijk toename Mogelijk toename Wild Zwijn Het effect van edelhert en damhert op de flora wordt het hoogst geschat. Kruiden die aantrekkelijk zijn als voedselplant zullen verdwijnen, daarnaast zal tussen 0 en 200 cm alle loofboomverjonging worden weggevreten. Dit zal indirect ten koste gaan van kleinere fauna, die afhankelijk zijn van specifieke voedselplanten dan wel van een structuurrijk bos. Voor vegetaties buiten het CVN waar alleen reeën voorkomen is dit te verwachten omdat de draagkracht niet alleen bepaald wordt door het voedselaanbod in de bos – en natuurgebieden maar sterk verhoogd wordt door de aanwezige landbouwgronden. Hierdoor ontstaat buiten het groeiseizoen een onnatuurlijk hoge vraatdruk op de vegetatie in de bos – en natuurgebieden, die versterkt wordt door de niet-territoriale leefwijze gedurende dit deel van het jaar. Onderlinge concurrentie Onderlinge concurrentie tussen de verschillend grofwildsoorten zal naar verwachting zorgen voor een afname van de huidige aantallen reeën en wilde zwijnen. De concurrentiepositie tussen edelhert en damhert ligt ten gunste van het damhert. 6.5.2
Gewenste stand In dit deel wordt de onderbouwing gegeven voor de noodzaak voor een duurzaam beheer in relatie de schading van belangen. De verschillende belangen bepalen te samen de gewenste standen van de verschillende soorten de aankomende periode van vijf jaar (2004/2005 t/m 2008/2009). Deze periode is tevens de werkingsduur van het onderhavige 161
plan. De motivering van de standen is gebaseerd op het vinden van een compromis tussen enerzijds de belangen van en de aantallen grote wilde hoefdieren en alle andere functies en doelstellingen die aan de Veluwe zijn toegekend. Dit laatste veelal uitgedrukt als schade aan. Uitgangspunt is dat integratie van functies de voorkeur heeft boven scheiding van functies. De moeilijkheid is dat schade een relatief begrip is. Het tegenhouden van natuurlijk loofboomverjonging is voor de ene beheerder schade omdat hij zijn doelstelling niet kan realiseren voor een ander een natuurlijk proces. Voor de herbivoren is het in beide gevallen aantrekkelijk voedsel zonder weet te hebben welke functie de terreineigenaar aan het eten heeft toegekend. Ook bij bewoners van de Veluwe zien we deze verschillen voor de een is het de charme om op de Veluwe te wonen en af en toe een wild zwijn in de tuin te hebben voor de ander is het dramatisch wanneer de tuin na jaren werk in één nacht vernield wordt. Voor de beheerders van de natuurgebieden op en rond de Veluwe is het een normaal iets dat grote wilde hoefdieren in hun terreinen leven en een deel van de plantaardige productie consumeren. Voor de agrariërs op en rond de Veluwe is deze consumptie niet vanzelfsprekend, medegebruik zorgt voor opbrengstenderving. Tijdelijke lage dichtheden edelherten en reeën is een legitieme maatregel om een gevarieerd bos te krijgen. Dit schaadt in dit gebied echter wel de kansen voor een recreant edelherten of reeën te zien. De recreant heeft b.v. belang bij veel hogere dichtheden edelherten waardoor een ontmoetingskans groter wordt. Dezelfde persoon maakt hierdoor in zijn auto ’s avonds en ’s nachts een grotere kans in botsing te komen met de door hem zo gewaardeerde grote zoogdieren. Niet op de laatste plaats worden ook de belangen van de grote wilde hoefdieren meegewogen. Dit is zelfs een wettelijke verplichting die vastgelegd is in artikel 2 van de F&Fwet: Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. Deze zorg houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voorzover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Kortom er moeten keuzen gemaakt ten aanzien van ruimte en aantallen in combinatie met een verantwoorde omgang met onze grootste wilde zoogdieren. Per soort is hierna een uitwerking gegeven van het thema ruimte en aantallen in relatie tot schading van belangen. Als eerste op FBE niveau met hierna een uitwerking op leefgebiedsniveau. Het vertrekpunt zijn de huidige afspraken over aantallen, de zogenaamde vastgestelde voorjaarsstanden. De beleidsmatige basis voor deze aantallen zijn terug te vinden in de Nota Jacht en Wildbeheer van de Rijksoverheid.
Vergroting leefgebied en aantallen Bij vergroting van het leefgebied zal elke keer de gewenste stand in overleg met de belanghebbenden worden bepaald. Dit aan de hand van de in het nieuwe gebied geldende belangen. Als onderdeel van bestaande leefgebieden zal de afgesproken voorjaarsstand voor het betreffende uitbreidingsgebied met het afgesproken aantal worden verhoogd. Indien verdunning van de stand gewenst is kan de uitbreiding van het benuttingsgebied hiertoe gebruikt worden. In zo’n situatie gaat de vergroting van het benuttingsgebied niet gepaard met een verhoging van het afgesproken aantal. Hetzelfde geldt voor de poorten van de Veluwe en de Robuuste Verbindingen. Gebiedsgewijs kan er gekozen worden de aantallen te laten fluctueren, met bijvoorbeeld als doel de gewenste bosontwikkeling. Al deze zaken waar het wijzigingen betreft of lokaal maatwerk worden jaarlijks per soort opgenomen in de werkplannen.
162
Wild zwijn Ruimte De overheid hanteert een 0-stand in de gebieden rond de Veluwe en voor de grotere landbouwenclaves op de Veluwe. Bij de Provincie is er wel de wens om te onderzoeken of het leefgebied uitgebreid kan worden. Een en ander kan gekoppeld worden aan de realisering van Poorten en Robuuste Verbindingen. De noodzaak van een natte component in hun leefgebied maakt de wilde zwijnen minder afhankelijk van voedseltekorten op de Veluwe die kunnen ontstaan door extreme droogte, zoals in de zomer van 2003. Dit laatste past ook binnen het streven van de Provincie naar meer natuurlijke processen. Wanneer het leefgebied tussentijds wordt uitgebreid zal afhankelijk van de kwaliteit van het nieuwe gebied de na te streven aantallen in het betreffende leefgebied worden verhoogd.
Schading van belangen
Schade aan de Fauna (soort zelf) Grote sterfte en het optreden van gebreksziekten als gevolg van voedseltekorten vinden Rijk, Provincie en de terreineigenaren onwenselijk. Enige sterfte is wel acceptabel. Bij uitzichtloos lijden zal curatief worden ingegrepen. Vanwege sterke wisselingen in aantallen en sterke wisselingen in het natuurlijke voedsel zal in veel gevallen preventief worden ingegrepen. Dit door de stand door afschot aan te passen aan de actuele draagkracht. De omvang van de jaarlijkse mast (eikels en beukennoten) is de belangrijkste variabele voor de draagkracht in een gebied. Het beleid van de Provincie is erop gericht grote populatieschommelingen te voorkomen, terwijl de terreineigenaren juist grotere schommelingen voorstaan synchroon aan het natuurlijke voedselaanbod. Ongeacht de actuele draagkracht wordt tot nu toe het jaarlijkse afschot gebaseerd op een gemiddelde voedselsituatie, wat neer komt op circa 800 wilde zwijnen. De effectiviteit van de afschotmethode aanzit met lokvoer wordt bepaald door de aanwezigheid van eikels en beukennoten. Dit betekent dat in jaren met een goed voedselaanbod de populatie groeit en in jaren zonder eikels en beukennoten de populatie daalt. Na een trits van goede jaren kan een maximale zomerstand worden bereikt. Na een trits van slechte jaren zal een minimale stand ontstaan. Door de afhankelijkheid van eikels en beukennoten wisselt de draagkracht tussen 500 en 2500 wilde zwijnen die de winter kunnen overleven. Het aantallen beheer zal in de planperiode meer dan voorheen afgestemd worden op de actuele voedsel lees mastsituatie. Dit betekent dat het gewenste afschot wordt bepaald aan de hand van de actuele zomerstand en de bij dan geldende voedselsituatie horende na te streven voorjaarsstand. Vereenvoudigd komt dit neer op minder schieten onder goede voedsel omstandigheden en meer schieten onder slechte voedselomstandigheden, kortom een flexibeler beheer.
163
Tabel 5.4
Leefgebied I II III IV & V VI VII VIII Hoge Veluwe
Overzicht huidig vastgestelde voorjaarsstand en range (laag – hoog) waarbinnen voorjaarsstand kan fluctueren. Huidig 140 100 115 160 60 140 25 50
Laag 90 55 80 100 40 90 15 30
Hoog 440 285 395 500 200 440 80 160
Totaal 790 500 2500 Voor de leefgebieden I, VI en VIII is gekozen voor continuering van het huidige beleid – actuele zomerstand wordt aangepast aan de gemiddelde voorjaarsstand - omdat deze leefgebieden niet overal begrenst worden door sluitende zwartwildkerend rasters. Een terughoudender afschotbeleid betekent sneller het bereiken van de maximumstand. Vanwege onzekerheden bij een flexibeler wilde zwijnen in relatie tot de beheerbaarheid en schade aan andere belangen zoals verkeersveiligheid, landbouwschade (gewas en veterinair) en overlast is besloten in vorm van een proef hier ervaring mee op te doen in een of twee leefgebied/WBE’s.
Schade aan landbouw Het beleid is landbouwgronden uit te rasteren. De Provincie vindt het een overheidstaak landbouwgronden te beschermen tegen wilde zwijnenschade. Schade aan landbouw is door dit beleid in de meeste leefgebieden geen reden om andere keuzen te maken ten aanzien van de gewenste stand zoals die onder schade aan de fauna is weergegeven. In combinaties met een hoge stand en een minimaal voedselaanbod zal het aantal infiltrerende wilde zwijnen in gebieden waar ze niet wenselijk zijn toenemen. Dit zijn echter jaren dat er zo wie zo een hoog afschot plaats vindt. Wel zal er afschot plaatsvinden van de wilde zwijnen die landbouwschade aanrichten of die zich aan de verkeerde kant van het raster bevinden.
• • •
•
Veterinair / KVP De ervaringen op de Veluwe in het verleden leert dat bij een uitbraak aanzienlijke sterfte optreedt gedurende 3 a 4 maand, hierna niet meer. Een deel van voornamelijk volwassen zwijnen overleeft het en bouwt immuniteit op. Tevens is gebleken dat wegen en rasters een barrière vormen voor de verdere verspreiding. De Veluwe blijft door de autosnelwegen versnipperd in een aantal leefgebieden. De huidige en toekomstige wildviaducten vormen de verbindingen tussen de leefgebieden. Op basis van de ervaringen in het verleden is de volgende aanpak bij dreiging of uitbraak van Klassieke Varkenspest gewenst: Compartimenteren Veluwe door middel van tijdelijke rasters eventueel ondersteund met lokale vaccinatie (cordon sanitair); Menselijke activiteiten in bos- en natuurgebieden tot een minimum beperken; Bij uitbraak onder wilde zwijnen alleen monitoren niet afschieten met uitzondering van dieren die symptomen vertonen. Veterinair / MKZ In tegenstelling tot Klassieke Varkenpest bij wilde zwijnen is Mond en Klauwzeer nooit het Veluwse grofwild geconstateerd. Ook niet tijdens de crisis in 2001. Op basis van de ervaringen in 2001 is de volgende aanpak bij dreiging of uitbraak van MKZ gewenst: Compartimenteren Veluwe door middel van tijdelijke rasters eventueel ondersteund met lokale vaccinatie (cordon sanitair); 164
• •
Menselijke activiteiten in bos- en natuurgebieden tot een minimum beperken; Bij uitbraak van MKZ onder het grofwild alleen monitoren, niet afschieten met uitzondering van dieren die symptomen vertonen. Monitoring Veewetziekten Via bloedonderzoek worden door de Gezondheidsdienst voor Dieren jaarlijks tussen de 50 en de 100 wilde zwijnen gescreend op de navolgende veewetziekten: Klassieke Varkenspest, Mond en Klauwzeer, Ziekte van Aujeszky en Swine Vesiculair Disease. Aanvullend wordt ook gescreend op Trichine. Verkeersveiligheid Het beleid is de verkeersveiligheid te vergroten door andere maatregelen zoals snelheidsbeperking, geleide oversteek of ongelijkvloerse kruising (snelwegen) in plaats van afschot. Een ander aantallen beheer dan verwoord onder schade aan de fauna is daarom niet noodzakelijk. Wel kan in de zogenaamde piekjaren (mastloze jaren) een deel van het reguliere afschot op en langs de grootste knelpuntwegen worden gerealiseerd. Dit zal effectief zijn wanneer dit in de maanden september en oktober wordt uitgevoerd. Overige overlast De F&Fwet erkent dit niet als een zelfstandig belang om wilde zwijnen te doden. Deze schade en overlast heeft hierdoor geen effect op de gewenste aantallen. Afschot kan dan ook alleen plaatsvinden als dit passend is binnen de reguliere bestandvermindering (afschotperiode, leeftijd en geslacht) om schade aan de fauna te voorkomen. Het voorkomen van de overlast moet gezocht worden in het uitsluiten van wilde zwijnen door middel van sluitende rasters. Tabel 5.5
Conclusie na te streven voorjaarsstanden wilde zwijnen
Leefgebied I II III IV & V VI VII VIII Hoge Veluwe
Gewenst Opmerkingen 140 100 115 160 Proef gebied flexibel beheer? 60 Proef gebied flexibel beheer? 140 25 50
Totaal
790
Edelhert
Ruimte Het beleid stuurt op vergroting van het benuttingsgebied o.a. via het realiseren van de Poorten van de Veluwe en de Robuuste verbindingen richting Oostvaardersplassen, Utrechtse Heuvelrug, Sallandse Heuvelrug – Bentheim en Gelderse Poort – Reichswald. Voorwaarde is dat al dit potentiële leefgebied geschikt gemaakt wordt als permanent leefgebied. Met name de factor rust is de zwakste schakel. Ook op de Veluwe en in de randen liggen er mogelijkheden om de benuttingsruimte te vergroten. De overeenkomst in deze gebieden is dat in meer of mindere mate agrarische gronden aanwezig zijn. Meer ruimte betekent bij de aanname van een gelijk blijvende dichtheid een toename van het aantal edelherten. 165
Kolonisatie nieuw leefgebied Kolonisatie van nieuw leefgebied is bij edelherten een traag proces. Om dit proces niet verder te vertragen is afschot van deze dieren ongewenst. Voor de Poortgebieden c.q. Robuuste verbindingen die in openverbinding staan met de Veluwe is het beleid edelherten en of damherten te gedogen. Dit betreft de gebieden Wisselse Poort, Soerense Poort en Gelderse Vallei (RBV Utrecht). Voor de overige Poortgebieden of Robuuste Verbindingen is dit niet te verwachten omdat deze zijn gebarricadeerd door snelwegen en of rasters. Voor ontsluiting van deze gebieden zal van te voren een weging van belangen plaatsvinden. Deze weging van belangen zal vertaald worden in het na te streven aantal edelherten en of damherten. Een 0-standbeleid geldt voor het gehele werkgebied voor edelherten en of damherten die ontsnappen uit hertenfarms. Afschot is aan de orde als blijkt dat vangen of verdoven niet tot een oplossing leidt. Schading van belangen De huidige aantallen edelherten van gemiddeld 2 tot 2,5 edelhert per 100 ha. zijn, afgezet tegenover de aantallen op basis van de natuurlijke draagkracht van circa 30 per 100 ha. erg laag. De belangrijkste reden voor het beheer op deze lage dichtheden zijn de grote effecten van edelherten op de bosontwikkeling en zijdelings het draagvlak voor het medegebruik van landbouwgronden. Zoals eerder aangegeven wordt het tolerantieniveau bepaald door de functies die terreineigenaren aan hun gebied hebben toegekend. Eigenaren met afwijkende functies kunnen met hun gebieden aan elkaar grenzen, dit vraagt om onderlinge afstemming. Bij keuzen voor hogere dichtheden zal tevens het draagvlak voor medegebruik van landbouwgronden zwaarder gaan meewegen omdat de opbrengstderving toe zal gaan nemen. Wanneer in dit soort situaties een integratie van functies (hoge aantallen edelherten versus medegebruik van landbouwgronden) niet mogelijk is zal voor scheiding van functies worden gekozen. Een voorbeeld hiervan is de landbouwenclave ten zuiden van de Kop van Deelen in relatie tot de keuze voor hoge aantallen in het gebied tussen de Hoge Veluwe en de A 50. Ook geldt dit voor landbouwenclaves waar akkerbouw domineert. Benutting van landbouwgronden zal verder versterkt worden door een toename van voedselconcurrentie in het bos – en natuurgebied. De landbouwgronden worden hierdoor aantrekkelijker, met als gevolg dat verder lopen energie oplevert. De kwaliteit van het voedsel zal de terreinbenutting in meerdere mate gaan sturen. Een ander aspect wat mee speelt in de discussie over aantallen is dat in het oorspronkelijk systeem, perioden van overbegrazing afgewisseld werden door perioden met onderbegrazing. Hierdoor heen speelt dat in het oorspronkelijke systeem edelherten wisselden tussen zomer - en winterbiotopen. In de huidige Veluwse situatie leven edelherten en damherten plaatstrouw en beïnvloeden hierdoor permanent de aanwezige vegetatie. Voor het doen slagen van de gewenste bosontwikkeling lijkt het noodzakelijk de begrazingsdruk naar tijd en plaats te laten fluctueren. Dit is zowel door de Provincie ook voor de Grote Eenheden Natuur als door de terreineigenaren als oplossingsrichting aangegeven. Specifieke waarden kunnen tevens conflicteren met continue hoge aantallen edelherten. Zoals bijvoorbeeld bronbosvegetaties in de kwelzone van de Veluwe. Op de Veluwe is geen ervaring met aantallen op het niveau van de draagkracht. Welk effect dit zal hebben op het welzijn en het eventueel optreden van voedselstress en gebreksverschijnselen als gevolg van mineralen te korten (schade aan de fauna soort zelf) is vooralsnog onduidelijk. Geconcludeerd kan worden dat vanwege effecten van edelherten op de gewenste bosontwikkeling een actief aantallen beheer noodzakelijk is. Vanwege de lappendeken van functies, terreinomstandigheden etc vraagt dit om maatwerk, waarover op populatieniveau overeenstemming moet worden bereikt. Omdat weinig kennis aanwezig is welke dalwaarden tijdelijk noodzakelijk zijn om de gewenste boomverjonging door de vraatlijn heen te krijgen, is het gewenst een praktijk proef op de Veluwe met wetenschappelijke 166
begeleiding uit te voeren. De Midden Veluwe zou hiertoe als proefgebied kunnen worden aangewezen (zie hierna). Niet in de laatste plaats zullen ook de belangen van de edelherten zelf hierin moeten worden verweven. Eerst wordt het beeld gegeven voor de Veluwe, hierna wordt ingezoomd op gebieden waar in relatie tot natuurdoeltypen en bestaande functies maatwerk geleverd kan worden. Veluwe De hoofdlijn is dat in gebieden met een hoofddoelstelling natuur (Grote Eenheid Natuur)er ruimte is voor een toename van het aantal edelherten. In halfnatuurlijke landschappen is er enige ruimte voor hogere aantallen. In multifunctionele landschappen waar de bosontwikkeling een belangrijke rol speelt wordt geen ruimte voor een toename van het aantal gezien. De afspraken over de huidige aantallen worden hier gecontinueerd. Gelet op de indeling van de Veluwe in natuurdoeltypen (zie figuur 5.1) kan de volgende hoofdindeling worden gemaakt: Noord Veluwe: Zuid Veluwe:
Overwegend multifunctioneel bos = continuering huidige aantallen. Vrijwel geheel aangewezen als Grote Eenheid Natuur = ruimte voor hogere aantallen
Integratie belangen Omdat het effect op bos en het medegebruik van landbouwgronden de zwaarwegenste belangen zijn is voor de bepaling van de na te streven edelherten en damherten is de navolgende indeling gehanteerd. Uitgangspunt hierbij is integratie van functies. Tabel 5.6
Na te streven aantallen edelherten en damherten in relatie tot belangen Multifunctioneel bos en medegebruik landbouwgronden
Multifunctioneel bos en geen medegebruik landbouwgrond
Natuurfunctie en geen medegebruik landbouwgrond en multifunctioneel bos in de buurt 6
Natuurfunctie en geen medegebruik landbouwgrond en geen multifunctioneel bos in de buurt 10 of hoger
Dichtheid per 2 3 100 ha De dichtheid per 100 ha geeft de maximum dichtheid voor edelhert en damhert te samen. Op leefgebiedsniveau is aangegeven welke populatiegrootte voor beide soorten wordt nagestreefd.
Scheiding belangen Daar waar belangen niet te verenigen zijn zullen ze worden gescheiden door bijvoorbeeld een raster. Dit heeft betrekking op b.v. landbouwenclaves in gebieden met hoofdfunctie natuur en analoog daaraan hoge dichtheden edelherten en of damherten. Ook kan als oplossing worden gekozen de belangen verenigbaar te maken, door bijvoorbeeld een aangepast agrarisch beheer of door aankoop van de betreffende gronden. Hiertoe is het noodzakelijk dat de FBE – Provincie en het Faunafonds beleidslijnen ontwikkelen voor goede medegebruikregelingen voor deze landbouwgronden. Verkeersveiligheid Dit belang wordt gewogen in relatie tot keuzes voor hogere aantallen. In sterk versnipperde gebieden zoals belangrijke delen van de Noord Veluwe is een verhoging van aantallen alleen acceptabel als van te voren een veilige kruising van wegen gegarandeerd kan worden. Dit door bijvoorbeeld snelheidsbeperkende maatregelen.
167
Figuur 5.1
Provinciale natuurdoeltypen Veluwe (lichtgroen=multifunctioneel bos donkergroen=grote eenheden natuur / paars=heide en stuifzanden).
Noord Veluwe Op de Noord Veluwe liggen de leefgebieden Noord West en Noord Oost Veluwe. De thans geldende afspraken voor de na te streven voorjaarsstanden bedragen respectievelijk 160 en 150 stuks. Het Kroondomein wat ook op de Noord Veluwe is gelegen heeft een aparte status. Alhoewel 168
de Noord Veluwe overwegend uit multifunctionele bos bestaat liggen er kansen voor lokaal maatwerk. Hogere aantallen zijn mogelijk in gebieden aangemerkt als GEN en in grote heidelandschappen. Noord West Veluwe Stroomdal Hierdense Beek Wanneer dit als uitgangspunt geldt is het mogelijk de GEN op de Zuid Veluwe te verbinden met het GEN gebied inde driehoek Harderwijk – Nunspeet – Staverden. Het gebied tussen het GEN en de Zuid Veluwe bestaat uit het stroomgebied van de Hierdense Beek met aansluitend grote heide en of stuifzandcomplexen zoals het Houtdorperveld, Uddelse Hei en Caitwicker Zand. Het gebied Staverden – Leuvenum wordt thans al benut door gemiddeld hogere aantallen edelherten dan het Veluws gemiddelde.
Door de grote oppervlakte landbouwgebied in dit gebied zal een besluit over hogere aantallen gedragen moeten worden door de landbouw. Dit is een punt van nader overleg. Ook een punt van aandacht in relatie tot een beslissing voor hogere aantallen in dit gebied is de versnippering met wegen. De belangrijkste toekomstige knelpuntwegen zijn: Flevoweg – Meervelderweg Kootwijkerweg, Garderenseweg en Amersfoortseweg. Belangrijk hogere aantallen vraagt om afstemming met de huidige verkeersfunctie. De Flevoweg – Meervelderweg – Kootwijkerweg houdt als één van de weinige Provinciale wegen op de Veluwe een hoofdfunctie voor verkeer. Vanwege overleg met de landbouw en het oplossen van de verkeersproblematiek zal vooralsnog uitgegaan worden van de huidige aantallen. In het multifunctionele bos aan weerszijde van dit gebied kan zodra een situatie is gecreëerd voor hogere aantallen edelherten in het stroomgebied van de Hierdense Beek, de aantallen tijdelijk worden verlaagd indien bij de gezamenlijke terreineigenaren hiertoe behoefte bestaat. Uitbreiding leefgebied De huidige afgesproken voorjaarsstand bedraagt 160 stuks. Belangrijke delen van het leefgebied Noord West Veluwe werden tot enkele jaren terug niet benut door edelherten. Inmiddels is een kolonisatieproces opgang gekomen. De oppervlakte waar inmiddels een beperkte benutting plaatsvindt bedraagt circa 4.000 ha. Het is gewenst de vastgestelde voorjaarsstand van 160 stuks geleidelijk te verhogen tot maximaal 200 stuks, afhankelijk van de verdere ontwikkeling in voornoemd gebied. Noord Oost Veluwe ASK Het ASK is voor een belangrijk deel aangewezen als heidelandschap. Zowel in de zin van aaneengesloten als ook qua oppervlakte is het ASK, het grootste heidegebied op de Veluwe. Binnen de afgesproken voorjaarsstand voor de Noord Oost Veluwe van 150 stuks is de streefstand aan kaalwild op het ASK circa 44 stuks. De actuele voorjaarsstand in 2003 bedroeg 96 stuks kaalwild en 36 geweidragers (incl. spitsers). Ook voorgaande jaren waren vergelijkbare aantallen aanwezig. Ten opzichte van de afgesproken stand is de actuele stand te hoog. Ten opzichte van de bestaande functies (natuur en militair gebruik) in het gebied leveren de huidige aantallen geen problemen op. Het is gewenst de vastgestelde voorjaarsstand voor de Noord Oost Veluwe met 80 stuks te verhogen in een GV van 1:1 tot 230 stuks. Deze verhoging betekent gemiddeld hogere aantallen op het ASK, hierbuiten gelden de thans gehanteerde lage dichtheden. Een besluit voor hogere aantallen levert vanuit verkeersveiligheid of medegebruik van landbouwgronden geen aanvullende bezwaren. Een aandachtspunt is wel de invloed van een hogere edelhertenstand in de omringende multifunctionele bossen van Staatsbosbeheer, Stichting Het Geldersch Landschap, de Gemeente Heerde en de Gemeente Epe. Met een toegesneden afschotbeleid op het ASK dat wil zeggen accent afschot in het grens gebied met voornoemde eigenaren kan mogelijk te sterke beïnvloeding van het bos worden voorkomen. Omdat het hier in principe gaat om een formele bekrachtiging van een reeds bestaande situatie lijkt hier draagvlak voor te zijn. Voor effectuering is overleg met de aanliggende eigenaren noodzakelijk. Bij de aanliggende eigenaren wordt een relatief lage dichtheid gehandhaafd. 169
Wisselseveen Het Wisselse Veen is één van de poort gebieden van de Veluwe. Thans (mei 2004) wordt het huidige buitenraster in oostelijke richting verplaatst. Hierdoor wordt het Wisselse Veen vrij benutbaar voor edelherten en wilde zwijnen. Omdat het oude elektrische raster vervangen wordt door een gazenraster kunnen edelherten ook het aansluitende landbouwgebied gaan benutten. Aansluitend op het Wisselse Veen ligt een groot heidelandschap bestaande uit de Tongerense Heide, de Gortelse Heide, ’t Greveld en de heideterreinen op het landgoed Welna. Gecombineerd ontstaat een gebied wat ruimte biedt voor hogere aantallen edelherten dan de thans aanwezige. Aandachtspunten zijn in en aanliggend eigenaren met multifunctioneel bos en een verwachte toename van de oppervlakte benutte landbouwgrond zowel in het Wisselse Veen als het Pollense Veen. Overleg met de landbouw en de terreineigenaren is daarom noodzakelijk voordat er een besluit over lokaal hogere aantallen wordt genomen. Oostzijde Kroondomein Langs de Oostzijde van het Kroondomein vanaf het Pollense Veen tot aan de Zandhegge ten noord west van Apeldoorn ligt een bos en natuurgebied met inliggende en aanliggende landbouwgronden die thans vanwege de rastersituatie van het Kroondomein niet door edelherten wordt benut. Door het onsluiten van dit gebied ontstaat er ruimte voor hogere aantallen edelherten op de Noord Oost Veluwe. Om redenen van bosonwikkeling kan in het aanliggende multifunctionele bosgebied hierdoor tijdelijk de dichtheden worden verlaagd waardoor per saldo de totaal aantallen hetzelfde kunnen blijven. Daar het grofwildbeheer op het Kroondomein een verantwoordelijkheid is het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit is overeenstemming over dit voorstel alleen te bereiken in overleg met de beheerder van het Kroondomein en het Ministerie van LNV. Zuid Veluwe Op de Zuid Veluwe liggen de leefgebieden Midden , Zuid Oost, Zuid West en Hoge Veluwe. De thans geldende afspraken voor de na te streven voorjaarsstanden bedragen respectievelijk 160 stuks, 220 stuks, 150 stuks en 200 stuks. Te samen komt dit neer op 730 stuks. Het aantal van 220 stuks op de Zuid Oost Veluwe mag stijgen met de aantaltoename die plaatsvindt binnen het gebied Deelerwoud (1.100 ha). In dit gebied wordt in het kader van een proef (2001 t/m 2006) vijf jaar geen afschot gepleegd. Inmiddels is de afgesproken voorjaarsstand hierdoor tot 285 stuks gestegen. Buiten dit gebied wordt beheerd conform de afgesproken voorjaarsstand voor het resterende gebied. Alhoewel de Zuid Veluwe grotendeels aangewezen is als Grote Eenheid Natuur wil dit niet per definitie zeggen dat terreineigenaren overal hogere aantallen edelherten willen na streven ten opzichte van de huidige aantallen. Midden Veluwe De grootste terreineigenaar op de Midden Veluwe is Staatsbosbeheer. Het doel voor hun gebied is het laten ontstaan van een berken – eikenbos. De hiertoe gewenste bosontwikkeling van met name eik staat thans door begrazing sterk onderdruk. Alhoewel de doelen voor de gewenste ontwikkeling intern nog in discussie zijn lijkt er de wens aan te komen dat een tijdelijke verlaging van het aantal bekken (edelhert en ree) op de Midden Veluwe gewenst is. Dit zou betekenen een tijdelijk lagere stand met als doel de gewenste loofboomverjonging door de vraatlijn heen te laten groeien. Het Provinciaal beleid staat fluctuaties in de aantallen toe ook in Grote Eenheden Natuur wanneer dit tot doel heeft het behoud en ontwikkeling van soorten zoals berk en eik. Binnen het bosgebied ligt het grote heide en stuifzandlandschap bestaande uit het Kootwijkerzand en de Hoog Buurlose Heide. Ook belangrijke delen van het ISK bestaat uit dit landschap. Overwogen kan worden in dit landschap de aantallen edelherten op te laten lopen. Op het ISK is dit eigenlijk al een bestaande situatie. Hogere aantallen edelherten helpen de successie in dit landschap te vertragen. De combinatie openheid en hogere aantallen edelherten biedt tevens betere kansen voor wildobservatie. De vraag is of e.e.a. gezamenlijk is te realiseren dit vanwege een redelijk centrale ligging binnen het bosgebied waar juist verjonging van eik en berk gewenst is. 170
Zodra Staatsbosbeheer haar doelen vast heeft gesteld kan in overleg met o.a. D.G.W. en T. het na te streven beheer (aantallen en spreiding) worden vastgesteld. Vooralsnog wordt uitgegaan van de huidige afspraak van 160 stuks edelherten. Zuid West Veluwe Circa de helft van het huidige benuttingsgebied is aangewezen als Grote Eenheid Natuur. Dit is tevens het gebied waar het grootste deel van de huidige populatie verblijft. Ook een deel van de bosbezittingen van de Gemeente Ede vallen in dit gebied. Hun doelstelling is echter multifunctioneel. Op basis van het multifunctionele karakter van de bosgebieden van de Gemeente Ede en in meer westelijke richting ook van het Geldersch Landschap (Sysselt en Wekeromse Zand) en particulieren zoals op het landgoed Valouwe, de aanwezigheid van benutbare landbouwgronden en een groot gebied met hoofdfunctie natuur is een compromistand mogelijk van 200 stuks. Dit is inclusief het Hertenreservaat, wat via enkele in – en uitsprongen deel uitmaakt van de vrije wildbaan. De huidige lokale verschillen in aantallen en dichtheden kunnen worden gecontinueerd. Dit betekent een hogere dichtheid op het Planken Wambuis en lagere dichtheid buiten het Planken Wambuis vanwege multifunctioneel bos en aanliggende landbouwgronden. Zuid Oost Veluwe De gehele Zuid Oost Veluwe is aangewezen als Grote Eenheid Natuur. Het is beleid van de grootste eigenaar Natuurmonumenten dat de aantallen edelherten en ook die van ree en damhert bepaald worden door het natuurlijke voedselaanbod. Dit betekent voor edelhert en damhert belangrijke hogere aantallen dan de thans aanwezige. Voor dit beleid is draagvlak te creëren wanneer dit beleid geen doorwerking zou hebben op: de eigendommen van buren met andere doelstellingen en agrariërs. De effecten van de hogere dichtheden op het welzijn van de dieren is een punt wat monitoring behoeft. Zuid Oost Veluwe ten oosten van de A50 Hoge aantallen edelherten zijn op dit moment ongewenst op de agrarische gronden langs de zuidzijde van het leefgebied tussen Velp en Dieren en in het bosgebied van de landgoederen Middachten en Hof te Dieren. In het kader van het project Havikerpoort is door Alterra geadviseerd slechts lage aantallen edelherten toe te staan in het bronbos op het landgoed Middachten. Hoge dichtheden langs de oostzijde van het leefgebied lijken ongewenst in relatie tot het verlagen van het huidige buitenraster tussen Dieren en de A 50 ten noorden van Loenen en het te verwachten medegebruik van hier gelegen landbouwgronden. Tussen Dieren en Laag Soeren is de Soerense Poort voorzien. Deze poort moet de verbinding gaan vormen tussen enerzijds het CVN en anderzijds het gebied tot aan Brummen – Leuvenheim. Ten noorden van Veluwezoom ligt de Loenermark in beheer van de Stichting Het Geldersch Landschap. Op dit moment wordt gewerkt aan een nieuwe toekomstvisie voor dit gebied. Alhoewel delen aangewezen gaan worden als natuurbos zullen ook delen van het huidige bos een houtproductiefunctie houden. Ten noorden van de Loenermark liggen enkele kleinere particuliere terreinen waar houtproductie een belangrijke functie is. Op basis van voornoemde beperkingen is voor alle gebieden buiten de kern van Veluwezoom gekozen voor lage dichtheden (2 stuks per 100 ha). In de kern van Veluwezoom is de doeldichtheid 6 stuks per 100 ha. Zuid Oost Veluwe ten westen van de A50 In dit gebied prevaleert de functie natuur. Binnen dit gebied ligt het ‘experiment’ gebied Deelerwoud met een huidige dichtheid van tussen de 10 en 15 stuks edelherten en damherten per 100 ha. Voor dit gebied is voor de duur van het experiment geen doeldichtheid vastgelegd. Ook in de voormalige rasterbanen Hoog Deelen en Deelerwoud (Repelaer) zijn de huidige dichtheden hoog namelijk circa 10 edelherten en damherten per 100 ha. Deze zijn voor de bepaling van de na te streven aantallen edelherten en damherten als streef aantal aangehouden. Voor de gebieden Terlet, Arnhemse Heide en Koningsheide is uitgegaan van een doeldichtheid van 4 stuks per 100 ha.
171
Bij de keuze voor deze dichtheden is geen rekening gehouden met de ligging van de landbouwgronden ten zuiden van de Kop van Deelen. Scheiding van functies door middel van een raster of een toegesneden landbouwkundigbeheer is hierom noodzakelijk. Een aandachtspunt is de wisseling van grofwild op de Koningsweg en de Deelenseweg. Snelheidsbeperkende maatregelen zijn hierop korte termijn noodzakelijk. Op basis van de hierboven beschreven doeldichtheden bedraagt de na te streven voorjaarsstand voor de Zuid Oost Veluwe in totaal 600 edelhertequivalenten. De na te streven aantallen damherten (1/2 edelhert) en edelherten in het voorjaar bedragen respectievelijk 300 en 450 stuks. De gelokaliseerde verschillen in dichtheid zijn tevens het handvat voor de na te streven spreiding. Hoge Veluwe Ten opzichte van de omliggende leefgebieden is de huidige gemiddelde dichtheid van 4 stuks per 100 ha na te streven voorjaarsstand gemiddeld hoger. Deze gemiddeld hogere dichtheden conflicteren niet met buren in de situatie dat in – en uitsprongen naar de Zuid West, Zuid Oost en Midden Veluwe operationeel worden. Met uitzondering van het ISK (Midden Veluwe) zijn de gelokaliseerde dichtheden waar de verbindingen moeten komen hoger. Voor zowel de huidige situatie als ook de situatie na het operationeel worden van de verbindingen geldt als uitgangspunt een afgesproken voorjaarsstand van 200 stuks.
Tabel 5.7 Conclusie na te streven voorjaarsstanden edelherten Leefgebied Gewenst Uitbreiding Aantallen Noord West 160 +20 Hoger GEN en Veluwe Enclave PM Noord Oost 230 Hoger Veluwe WisselseVeen PM Midden Veluwe 200 Lager, loofontwikkeling SBB, PM Zuid West 200 Zuid Oost 450
Hoge Veluwe
200
Totaal Veluwe
1440
Opmerkingen
Verhoging dichtheid alleen ASK
Inclusief Hertenreservaat Edelhertenstand binnen het experiment gebied Deelerwoud is niet vastgelegd.
Damhert Ruimte Op termijn kan ook het damwild profiteren van de maatregelen om de ruimte voor edelherten te vergroten. De snelheid van dit proces zal sterk beïnvloed worden door de keuzen ten aanzien van de gewenste aantallen en het hierop afgestemde beheer. Zowel de Provincie als de terreineigenaren – met uitzondering van het Kroondomein – zien de damherten als een soort die zich op termijn over de gehele Veluwe mag verspreiden. Kolonisatie nieuw leefgebied Damwild heeft tot nu toe een beperkte verspreiding op de Veluwe. Kolonisatie van nieuw leefgebied buiten de Veluwe is voor de planperiode niet snel te verwachten. Een uitzondering vormt het Wisselse Veen. Het beleid voor het damhert is deze gelijk te schakelen aan het edelhert (zie 4.2.2). Voor ontsnapte damherten uit gehouden situaties geldt een 0-standbeleid. Afschot is aan de orde wanneer vangen en of verdoven niet tot verwijdering leidt. 172
Schading van belangen Damherten kunnen qua schading van belangen vrijwel gelijkgesteld worden met edelherten. Het aantallen beheer wordt evenals bij het edelhert in eerste instantie bepaald door hun effecten op bos. Medebepalend voor de na te streven aantallen is schade aan landbouw en verkeersveiligheid. Door gedrag mag worden aangenomen dat dammen in dezelfde aantallen als edelherten eerder voor aanrijdingen zullen zorgen. Medegebruik van landbouwgronden Het is gewenst dat het beleid van medegebruik van landbouwgronden door edelherten ook het beleid wordt voor de damherten op de Veluwe. Aantallen Voor wat betreft aantallen kunnen de volgende hoofdkeuzes worden gemaakt. a) het primaat ligt bij het edelhert er is gelet functies geen ruimte voor een zelfstandige populatie van 150 stuks; b) het primaat ligt bij het edelhert er is gelet functies wel ruimte voor een zelfstandige populatie van 150 stuks; c) dam- en edelhert worden als gelijkwaardig beschouwd in hetzelfde gebied geldt een minimale voorjaarsstand van 150 stuks voor beide soorten. Het onderscheid tussen b) en c) is dat wanneer in b) tot lagere dichtheden wordt besloten dit als eerste ten laste gaat van de dammenpopulatie. In gebied c) zou dit gelijkwaardig over beide soorten worden uitgevoerd. Bij de keuze over de na te streven aantallen damhert of edelhert wordt gelet het verschil in grootte uitgegaan dat een edelhert gelijk kan worden gesteld met twee damherten. Noord Veluwe Dammen komen op de Noord Veluwe voor in de driehoek Elspeet – Nunspeet - Wisselse Veen. In overleg met de terreineigenaren is in het verleden een na te streven voorjaarsstand afgesproken van 85 stuks. De Zuid Oostzijde van het benuttingsgebied grenst aan het Kroondomein waar een 0-standbeleid wordt gehanteerd. Het huidige voorkomen beperkt zich tot multifunctionele gebieden waar ook een relatief lage dichtheid edelherten wordt nagestreefd. Op basis hiervan is gekozen voor optie a). Dit betekent een na te streven voorjaarsstand van maximaal 100 stuks. Zuid Oost Veluwe Het grootste deel van de populatie dammen komt bij Natuurmonumenten voor. Omdat schadeaspecten hier geen rol spelen is gekozen voor optie c. De gewenste stand bedraagt 300 stuks. Waarbij voor het Deelerwoud de aantallen nog niet zijn vastgelegd. De lokale dichtheden worden afgestemd op de verschillende functies in het gebied. Of te wel op Veluwezoom een hogere dichtheid en hierbuiten een lage dichtheid.
Tabel 5.8 Conclusie na te streven voorjaarsstanden damherten Leefgebied Gewenst Opmerkingen Noord Veluwe 100 Zuid Oost Veluwe 300 Damhertenstand binnen het experiment gebied Deelerwoud is niet vastgelegd. Veluwe 400 Exclusief damherten binnen het experiment gebied Deelerwoud thans geschat op 100 stuks
173
Ree Ruimte In principe zijn alle geschikte delen leefgebied op en buiten de Veluwe in gebruik bij reeën. Hooguit hebben ontsnipperende maatregelen een positief effect op de onderlinge uitwisseling tussen thans min of meer van elkaar geïsoleerde populaties. Schading van belangen Schade aan bos is ook bij deze soort de belangrijkste reden om reeën te doden met als doel de stand in overeenstemming te brengen met de gewenste bosverjonging. Dit kan zowel plaats vinden in multifunctionele bossen maar ook in grote eenheden natuur. De hoogte van het afschot wordt afgestemd op de gewenste bosverjonging. Het accent van het afschot ligt onder de niet-territoriaal levende reeën omdat dominante reeën hun eigen gebied verdedigen tegen concurrenten. Wanneer bosverjonging in natuurlandschappen of grote eenhedennatuur zoals gronden van Natuurmonumenten en de Hoge Veluwe geen doelstelling is kan afschot beperkt blijven tot het afschot van zieke en zwakke dieren en niet dominante reeën. De eigenaar bepaalt zelf in welke mate dit plaats vindt. In gebieden die sterk zijn versnipperd door wegen zoals de Noord Veluwe en de leefgebieden buiten de Veluwe is verkeersveiligheid een argument om een groter deel van de jaarlijkse aanwas te schieten. Het afschotaccent ligt in de categorieën kalveren en de jaarlingen ( mannelijk en vrouwelijk). Een vroegtijdig afschot van kalveren kan de uitstoot beperken.
Buiten de Veluwe wordt de draagkracht onnatuurlijk verhoogd door de aanwezige landbouwgronden. Buiten het vegetatieseizoen leidt dit tot verhoogde concentraties in de resterende bos – en natuurgebieden. Door de goede voedselsituatie is ook de uitstoot van jaarlingen maximaal in combinatie met een intensievere infrastructuur levert dit een verhoogde kans op aanrijdingen op. Dit vraagt in deze gebieden in vergelijking tot de Veluwe om een verhoudingsgewijs hoger afschot. Daar waar sprake is van grotere aaneengesloten bos en natuurgebieden en een beperkte infrastructuur kan het afschot extensiever uit worden gevoerd. Kortom lokaal maatwerk is gevraagd. Ook hier is het gewenst dat de hoofdingreep plaats vindt onder niet territoriaal levende reeën. Omdat reeën totaal anders leven dan bijvoorbeeld edelhert en damhert kan afstemming van aantallen op een veel kleiner schaalniveau worden gerealiseerd. Als minimum geldt een oppervlakte van 100 ha. Hierdoor is een en ander veelal op eigendomsniveau uit te voeren. Conclusie na te streven voorjaarsstanden reeën Huidige populaties op het niveau van de draagkracht en afschot kleiner dan de jaarlijkse aanwas. Lokaal reductie tot onder het niveau van de draagkracht.
Moeflons De moeflon valt gedeeltelijk buiten het regime van de F&Fwet. De moeflon is geen beschermde inheemse diersoort maar is ook niet aangewezen als een exoot. Voor het doden is daarom vanuit de F&Fwet geen ontheffing of aanwijzing nodig. In het eerste lid van artikel 72 is aangegeven dat middelen om dieren te doden slechts aan worden aangewezen als deze geen onnodig lijden van dieren veroorzaken. Omdat de wetstekst het ruime begrip dieren hanteert, slaat dit ook op de soort moeflon. De Gezondsheids en Welzijnswet geldt voor alle dieren. Doden is slechts toegestaan als dit een ‘redelijk doel’ dient. Het beheer van populaties moeflons om welzijns en gezondheidsproblemen te voorkomen wordt beschouwd als een redelijk doel. Omdat het wilde dieren betreft mogen gedode moeflons tevens worden verhandeld en geconsumeerd. Voorwaarde bij dit alles is dat de uitvoerder beschikt over een schriftelijke toestemming van de grondgebruiker, en kogelpatronen gebruikt van een kaliber niet kleiner dan 6,5 mm en waarvan de (tref)energie ten minste 2200 J op 100 meter van de loopmond bedraagt. Dit betekent dat in de huidige gebieden waar moeflons voorkomen ze getalsmatig beheerd kunnen worden. 174
Ruimte De moeflon wordt beschouwd als exoot. Dit is de reden dat een voorkomen over de gehele Veluwe ongewenst is. Het huidige voorkomen beperkt zich tot de voormalige gesloten wildbanen Wekeromse zand en Hoge Veluwe op de Zuid Veluwe en de Noorderheide op de Noord Veluwe. Alleen binnen de Hoge Veluwe bevindt zich een duurzame populatie met op enige afstand de populatie in het Wekeromse Zand. Op de Noord Veluwe is sprake van een restpopulatie. Gelet op het multifunctionele karakter van dit gebied en het voorkomen van zowel dam- als edelhert is hier geen ruimte voor een duurzame populatie. Het laten uitsterven is een optie. Ook kunnen deze moeflons worden getransporteerd worden naar een gebied waar ze welkom zijn. De inschatting is dat het ruimtelijke gebruik ook nadat voorzieningen worden gemaakt dat ander grofwild meer kan wisselen dan thans beperkt blijft. Zowel de eigenaar van het Wekeromse Zand als de Hoge Veluwe hebben aangeven deze soort uit cultuurhistorische en beheertechnische redenen te willen handhaven.
Voor de ruimtelijke verspreiding is het volgende beleid afgesproken. Binnen het gebied begrenst door de A12, de A50, Woeste Hoefweg, Apeldoornseweg, rand CVN, Ede en A12 wordt de noodzaak van afschot van moeflons buiten de Hoge Veluwe en het Wekeromse Zand overlegd tussen de beheerders. Buiten het hierboven omschreven gebied geldt een 0-stand beleid.
Muntjak Voor de Muntjak geldt voor het gehele werkgebied van de FBE Veluwe een 0-stand beleid. De effectuering van deze 0-stand vraagt een actief beheer. Om dit te realiseren is het noodzakelijk om kennis uit Engeland aan te wenden hoe Muntjaks in lage dichtheden effectief bestreden kunnen worden. Als de conclusie luidt dat dit kan zal een bestrijdingsplan worden opgesteld. Voor de uitvoering is dan een artikel 67 noodzakelijk. Als de conclusie luidt dat dit praktisch niet mogelijk is, wordt het huidige beleid alleen afschot tijdens andere vormen van beheer en schadebestrijding gecontinueerd.
6.5.3
Interacties tussen grote grazers en grofwild
Noord Gelderland is rijk aan grote grazers de meeste hiervan worden gehouden in het agrarische landschap achter prikkeldraad. Op de Veluwe kennen we ook situaties waar paard en rund aanwezig zijn als grazer in het leefgebied van het grofwild. O.a. op Planken Wambuis begrazing met pony’s en schotse Hooglanders, op Veluwezoom begrazing met schotse Hooglanders en ten zuiden hiervan begrazing met pony’s. Uit onderzoek is gebleken dat de diverse soorten hoefdieren, wanneer ze naast elkaar voorkomen, elkaar beïnvloeden, bijvoorbeeld door soortspecifieke effecten op het voedselaanbod, en dat de aantallen waarin ze naast elkaar kunnen voorkomen in belangrijke mate daarvan de resultante zijn. De meest optredende vormen van interactie tussen soorten herbivoren zijn facilitatie (de ene soort profiteert van de ander) en competitie (gezamenlijk exploitatie heeft een negatief effect op één dan wel beide soorten). Wild zwijn en rund en paard Een belangrijke voedselcomponent voor wilde zwijnen is de oppervlakte gras waar breedbladige grassen groeien. In mastloze jaren zijn breedbladige grassen de enige voedselbron waar wilde zwijnen redelijk op kunnen overleven. Bij lage dichtheden runderen verbetert de kwaliteit van het voedsel voor de wilde zwijnen. Naarmate de dichtheid aan runderen of paarden toeneemt, stijgt de kans op competitie. Dit werkt bij wilde zwijnen extra hard door omdat ze in tegenstelling tot edelherten niet kunnen terugvallen op alternatieve voedselbronnen in jaren dat eikels en beukennoten vrijwel ontbreken. Edelhert en rund Bij lage dichtheden van edelherten en runderen op grasland treedt facilitatie op: edelherten profiteren van de effecten van runderbegrazing op de hoogte en de kwaliteit van gras. Naarmate 175
de dichtheid aan runderen toeneemt, stijgt de kans op competitie tussen de soorten om het schaarse gras. In zijn algemeenheid mag gesteld worden dat het lastig aantoonbaar is of er sprake is van facilitatie of competitie. Wat wel duidelijk is dat bij te hoge aantallen runderen en of paarden competitie op zal gaan treden met het grofwild. Of zich dit zal uiten in lagere dichtheden of zal leiden tot verplaatsingen is vooralsnog onduidelijk. Verplaatsingen kunnen het volgende effect hebben. Het voorkomen van paard en of rund is beperkt door rasters die geen barrière vormen voor het grofwild. Verschillen in voedselaanbod en voedselkwaliteit veroorzaakt door grote grazers kunnen de terreinbenutting van het grofwild gaan sturen. Dit kan de gewenste spreiding van de aantallen afgestemd op verschillende belangen frustreren. Monitoring op dit punt is noodzakelijk om te kunnen beoordelen of de gestelde doelen gerealiseerd worden. 6.5.4
Duurzaam beheer grofwildpopulaties
Overeenkomstig de Flora- en faunawet en het vigerende beleid is het beheerplan gericht op het inzicht geven in het duurzame beheer van de grofwildpopulaties, afgestemd op de draagkracht van het gebied en het draagvlak in relatie tot andere menselijke functies. Het duurzame beheer richt zich op het behoud van de vier grofwildsoorten in Noord Gelderland. Met uitzondering van het ree betreft het Rode Lijst soorten. Binnen dit kader heeft het beheer tot doel de grofwildpopulaties in evenwicht te brengen met: • De draagkracht (voedselaanbod) en de biodiversiteit van de leefgebieden; • De belangen van grondgebruikers, zoals landbouwers en terreinbeheerders; • De veiligheid van weggebruikers; • Veterinaire aspecten. Voor zover het actief ingrijpen in de populatie betreft, acht de FBE Veluwe afschot de juiste en veiligste methode. Conform de statuten van de FBE Veluwe zal de Ver. Wildbeheer Veluwe het grofwildbeheer coördineren. De uitvoering ligt bij ervaren jagers - samenwerkend binnen Wildbeheereenheden (WBE's).
176
6.6
Beheerplan
6.6.1
Biotoopverbeterende maatregelen
Vanuit de wettelijke eisen die aan het FBEplan worden gesteld is het niet noodzakelijk dit onderdeel op te nemen. De invulling hiervan is dus een vrijwillige keuze. De FBE Veluwe is van mening dat het onderwerp biotoop verbeterende maatregelen een essentieel onderdeel is van een beheerplan. Voedsel en mineralen Het accent ligt hierbij op de kwaliteit van het voedselaanbod en minder op de kwantiteit. De belangrijkste aandachtspunten in relatie tot voedsel betreft het beperkte mineralenaanbod in het natuurlijke voedsel op de Veluwe, de hoge begrazingsdruk op de loofboomverjonging en een kwantitatief slecht voedselaanbod voor wilde zwijnen in mastloze jaren. Dit laatste mede in relatie tot het laten verruigen van wildweiden in diverse terreinen. Een belangrijke kwaliteitsverbetering (voedsel met een hoger mineraalgehalte) is te realiseren via het benutbaar maken van in -en aanliggende landbouwgronden en het benutbaar maken van uiterwaard gebieden (Veluwe 2010, 2000). Tot nu toe geldt dit alleen voor ree, edelhert en damhert, terwijl het wilde zwijn hier het meeste profijt van zou hebben vanwege het beschikbaar komen van gras als essentiële voedselbron tijdens mastloze jaren. Binnen het project ‘Graasweiden’ (droge uiterwaarden) is het medegebruik door wilde zwijnen alleen voorzien in de natuurvariant. Het benutbaar maken van de rijkere randen van de Veluwe is een lange termijn oplossing, waarbij nog volledig onduidelijk is in welke mate grofwild hier gebruik van zal gaan maken, of de benutting beperkt blijft tot dieren die al tegen deze gebieden aanleven of dat er ook wisseling tussen zomer en winterbiotopen gaat optreden. Dit oorspronkelijke natuurlijke gedrag zal eerst weer aangeleerd moeten worden. Het beheer van wildweiden en inbreng van mineralen in de vorm van likstenen blijft voor de korte en middellange termijn een goede maatregel. Wildweiden kunnen tevens een functie vervullen als sturingsmiddel om de gewenste spreiding te handhaven. De maatregelen zijn uitgewerkt voor de volgende aspecten medegebruik landbouwgronden, wildweiden en likstenen Medegebruik landbouwgronden Hieronder is een overzicht gemaakt van landbouwgronden cq voormalige landbouwgronden met hierin aangegeven of er thans sprake is van medegebruik door edelhert en of wild zwijn. Toekomstig medegebruik is alleen reëel, mits de eigenaar / grondgebruiker hiermee in stemt en de inkomstenderving door het medegebruik op een adequate wijze wordt gedekt. Nadere uitwerking zal plaatsvinden in uitvoeringsplannen. Enclaves met overwegend akkerbouw ( zie kolom opmerkingen) komen in principe niet in aanmerking voor medegebruik door edelherten, de overigen wel. Medegebruik door wilde zwijnen is alleen realiseerbaar in de natuurlijke variant van ‘graasweiden’(Vleeming, 2003), of in kleinere delen van landbouwenclaves die aan het bos- en natuurgebied grenzen. Dit is alleen te realiseren wanneer het buitenraster voor wilde zwijnen wordt verplaatst.
177
Tabel 6.1
Overzicht landbouwgronden Noordoost-Veluwe, gebruik door edelherten en gebruik door wilde zwijnen.
nr
naam gebied
edelhert
wild zwijn
opmerkingen
1 2 3 4 2004 5 6 7 8
Putjensberg Norelbos Tongeren Wisselse Veen
ja nee ja ja
nee nee nee ja
benutting beperkt WisselsePoort,medio
Pollense Veen Gortel Niersen Oost Veluwerand tussen Gortel en Wenum-Wiesel Huize de Vennen Roo Stee
nee nee nee
nee nee nee
nee nee ja
nee nee nee
9 10
Tabel 6.2
Overzicht landbouwgronden Noordwest-Veluwe, gebruik door edelherten en gebruik door wilde zwijnen.
nr
naam gebied
11 12 13 14 15 16
Zuidoostzijde Agrarische Enclave Noordzijde Agrarische Enclave ja Hoog Soeren nee Mariahoeve nee Asselsche Veld nee Driehoek Garderen – Putten en Stroe ja Agrarische Enclave Zuid nee Staverden ja Landgoed Leuvenum ja Speuld ja Drie ja
17 18 19 20 21
Tabel 6.3
kansen wild zwijn
edelhert
wilde zwijn
opmerkingen
nee nee nee nee nee
nee
nee nee ja nee nee nee
voornamelijk akkerbouw voornamelijk akkerbouw
wild zwijn beperkt
Overzicht landbouwgronden Midden-Veluwe, gebruik door edelherten en gebruik door wilde zwijnen.
nr
naam gebied
edelhert
wild zwijn
22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33
Enclave Houtbeekweg Veldheim Dopheetsdel Oostzijde Harskamp Hoefweg Kootwijk Assel Alverschotenseweg Hoog Buurlo Enclave Cantharel Enclave Koppelsprengen Engelanderenk, Konijnenkamp
nee nee nee nee ja ja ja ja ja nee nee nee
nee nee nee nee nee nee nee ja nee nee nee nee 178
opmerkingen
verbeteren natuurfunctie
Tabel 6.4
Overzicht landbouwgronden Zuidwest-Veluwe, gebruik door edelherten en gebruik door wilde zwijnen.
nr
naam gebied
edelhert
wild zwijn
34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Houtkamp De Bosrand Roekelse Enk Wekeromse Enk Wekeromse Zand ten westen Wekeromse Zand Valouwe Driesprong Hindekamp Mosselse Veld Mossel Nieuw Reemst Oud Reemst west Oud Reemst oost Heycamp
ja ja nee nee ja nee ja nee nee ja ja ja nee ja nee
nee nee nee nee nee nee nee nee nee ja ja ja nee nee nee
Tabel 6.5
natuurfunctie natuurfunctie natuurfunctie vanaf 2005 natuurfunctie project Reijerscamp
Overzicht landbouwgronden Zuidoost-Veluwe, gebruik door edelherten en gebruik door wilde zwijnen.
nr
naam gebied
edelhert
wild zwijn
49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Rolbanen Vliegveld Deelen Deelen Deelen zuid Arnhemse Heide Terlet Hoog Baarlo Deelerwoud Deelerwoud oost Groenendaal zuid Groenendaal noord Hoeve Dellen Loenense Enk Laag Soeren Soerense Broek Dieren Carolinahoeve Middachten, Havikerwaard, Beimerwaard, Fraterwaard Lappendeken Velp – De Steeg Biljoen Herikhuizen Baggermolen
nee nee nee ja ja ja nee ja nee ja nee ja nee nee nee ja ja
nee nee nee nee ja ja nee ja / nee nee ja nee nee nee nee nee nee / ja ja
nee ja ja ja ja ja
nee nee / ja nee nee ja ja
67 68 69 70 71
opmerkingen
179
opmerkingen ged. akkerbouw
natuurfunctie voornamelijk akkerbouw
voornamelijk akkerbouw
Soerense Poort natuurfunctie Havikerpoort,ged. akkerbouw ged. akkerbouw natuurfunctie natuurfunctie
Wildweiden Voor de korte en middellange termijn blijft het beheer van bestaande wildweiden belangrijk voor de mineralenbehoefte van het grofwild en het aanbod van breedbladige grassen voor wilde zwijnen. Daarnaast verhogen wildweiden de structuurvariatie in gesloten bosgebieden, waar ook kleinere fauna van profiteert. In multifunctionele bosgebieden zijn ze belangrijk voor de controle van de aantallen zoals inventarisaties en eventueel als afschot plek. Wildweiden kunnen gebruikt worden als sturingsmiddel voor bijvoorbeeld vermindering van trek naar bedrijfsmatige landbouwgronden of het stimuleren van waarnemingskansen op wildobservatiepunten. De mate van aantrekkelijkheid wordt bepaald door het bemestingsregime (vaste - of kunstmest), waardoor het voedsel een hogere kwaliteit krijgt dan de vegetatie in het omringende bos- en natuurgebied. Vanwege de ligging in bos – en natuurgebied heeft een extensief bemestingsregime de voorkeur. Een ontwikkeling tot een hoogproductieve kunstweide is ongewenst. Voor de bemesting geldt onderstaand advies. Organische mest Bij bemesting uitgaan van organische mest (vaste koe of schapenmest, championmest, kompost of heideplagsel). Heideplagsel mag alleen gebruikt worden als dit afkomstig is uit het eigengebied. Op de Hoge Veluwe zijn goede ervaring met championmest. Advies hoeveelheid 10 ton per hectare per jaar, te geven in een gift van 20 ton ineens eenmaal per 2 jaar. Organische stof is essentieel om vocht vast te houden als maar ook als vangnet voor mineralen. Dus effectief tegen snelle uitdroging. Kunstmest (kali, magnesium en kalk) op basis bemestingsadvies Naar aanleiding van een bemestingsadvies 1x per ongeveer 5 jaar en een representatieve streekproef bodemanalyse(dus niet iedere wildweide) een bemesting met kali, magnesium of kalk. Stikstof in de vorm van kunstmest 2x per jaar ongeveer 30 kg zuiver per hectare, in uitzonderingsgevallen(na een droge periode) eventueel een derde keer. Eerste keer in het voorjaar (Tsom 0), tweede keer eind augustus. Voor het gebruik van kalk geldt terughoudend gebruik. Nadeel van te veel kalk dat het organische stof gehalte weer afneemt. In de vorm van poeder bestaat de kans op verwaaiing in het aanliggende natuurgebied. Een lichtzure grond heeft de voorkeur, mede vanwege de van nature voorkomende zure gronden op de Veluwe. Normering nieuwe mestbeleid Ten opzichte van het voorgestelde mestbeleid vanaf 2006 geldt als randvoorwaarde maximaal 50% van de norm die geldt voor de landbouw in 2009. • Stikstof, maximaal 135 kg per ha per jaar • Fosfaat, maximaal 45 kg per ha per jaar • Rundermest, werkingscoëfficiënten in procenten 30 • Varkensdrijfmest, werkingscoëfficiënten in procenten 30 Oppervlakte Oppervlakte afhankelijk van wildbezetting maar niet te groot. Het wild moet het zelf kort houden anders moet een te lang gewas weer gemaaid en afgevoerd worden. In de regel voldoet een oppervlakte van ongeveer 30 are prima. Likstenen In relatie tot de geconstateerde mineralen te korten is gewenst dat likstenen worden verstrekt waarin de volgende elementen aanwezig zijn: calcium, fosfor en natrium. Uitgaande van de home ranges tussen 100 – 500 ha (tabel 4.11) is een dichtheid van 1 steen per 250 ha gewenst.
180
Rust De aanwezigheid van mensen in het leefgebied van het grofwild heeft grote effecten op hun gedrag en leefwijze. Dit vraagt om het afstemmen van wensen en eisen, te realiseren door middel van de volgende maatregelen: • Sanering en uitplaatsing van campings- en bungalowparken die midden in het leefgebied van het grofwild liggen. (Project Groei en Krimp) • Recreatieve zonering door afsluiten van wegen voor het gemotoriseerde verkeer en versterkte opvang recreanten in de randen van de Veluwe (Project Transferia, Veluwe 2020, 2000) • Beperking van de detailontsluiting binnen bos - en natuurgebieden met als doel bevordering van voorspel gedrag en terreingebruik door recreanten • Afstemming recreatieve routes op de rustbehoefte van het grofwild • Toezicht en handhaving van de openstellingsregels • Een storingsarme bejaging (Project Zichtbaarheid in kader Veluwe 2010). Het doel van deze maatregelen is de verstoring van het natuurlijke gedrag door mensen te verminderen. Dit zal zich uiten in een betere zichtbaarheid. Een betere zichtbaarheid betekent een geringere storing van het natuurlijke dagritme, een groter benuttingsgebied, een hogere recreatieve waarde, minder schade in het bos maar ook een betere bewaking van de populatieomvang door een geringere afschotinspanning en betere inventarisatiemogelijkheden. Acceptatie van beperkende maatregelen kan worden versterkt door verspreid op de Veluwe mogelijkheden voor wildobservatie te creëren. Uitwisseling / Ruimte Het ideaal, een groot aaneengesloten Veluws leefgebied (inclusief de gebieden aan de rand en buiten de Veluwe) vraagt nog de nodige maatregelen ten aanzien van rasters, infrastructuur , de Poorten van de Veluwe en robuuste verbindingen met andere natuurgebied. Per deelaspect is dit nader uitgewerkt. Rasters In zijn algemeenheid geldt dat grofwildkerende rasters alleen noodzakelijk zijn langs snelwegen en rasters voor wilde zwijnen alleen rond landbouwenclaves en op een aantal plaatsen langs de rand van de Veluwe. Op grond van deze algemene lijn kunnen een aantal rasters worden verwijderd, dan wel kan hun barrièrewerking worden verminderd door in- en uitsprongen te maken. In tabel 6.6 is weergegeven welke doelen worden gediend bij het passeerbaar maken van deze rasters. Tevens is in het opheffen van de barrièrewerking van rasters de effectiviteit beoordeeld (tabel 6.6). De effectiviteit is afgeleid van drie factoren: • ·de oppervlakte van het toe te voegen leefgebied • ·de mate waarin de uitwisseling tussen geïsoleerde delen wordt verbeterd • ·mogelijkheid tot medegebruik van landbouwgronden.
181
Tabel 6.6
Overzicht van rasters op de Veluwe en de doelen die ze dienen.
Raster
Nieuw leefgebi ed
Verbi Vergroting nding mobiliteit geïsol eerde
Medegebruik Relatie landbouwgro nd
Overig
populaties
Flip Hul Zandenbos
nee nee
Grofwild Grofwild
Noorderheide
nee
Grofwild
Elspeterbosch
nee
Wild zwijn en ree
nee
Grofwild
nee
Grofwild
Cyriasche Veld
Grofwild
Grofwild
Bloemersraster Kazerne complex Wittenberg
Wild zwijn
ja
Grofwild
Kroondomein grenzend Agrarische Enclave Kroondomein Uddel – Gortel Kroondomein Gortel – Park
Edelhert
nee
Edelhert
nee
Grofwild
nee
Grofwild
ja
Grofwild
Grofwild
Kroondomein rasters Amersfoortseweg
veilige oversteek Elspeterweg veilige oversteek Elspeterweg veilige oversteek Elspeterweg veilige oversteek Leuvenums eweg RBV Oostvaarderspla ssen interne barrière Noord Veluwe
heide grazers
Verkeer Flevoweg militaire functie
zuidoost-zijde Agrarische enclave Gortel, Niersen en rand CVN
project Veluwe 2010, basis voor financiering veilige oversteek Amersfoortsewe g
Kroondomein Zuidelijke wildbaan
Edelhert
nee
Edelhert
Hoog Soeren, Assel
Wekeromse Zand
Wild zwijn
nee
Grofwild
Ede – Otterlo
Wild zwijn
nee
Wild zwijn
in- en omliggende landbouwgron den Niet gewenst toevoeging Valouwe en Wekeromse Zand
182
moeflons
aandeel akkerbouwgew assen enclave Assel moeflons
oversteek Apeldoornsewe g
Hoge Veluwe
ja
Grofwild
Grofwild
Oud Reemst, Deelen, Kop van Deelen en Planken Wambuis Hoog Baarlo
veilige oversteek Harderwijkerweg , Apeldoornseweg en Deelenseweg 2004 volledige integratie
Hoog Deelen
nee
Deelerwoud
nee
Grofwild
Deelerwoud
2006 volledige integratie
nee
Grofwild
Deelen en Rolbanen Groenendaal
Vliegveld Deelen
Grofwild
Groenendaal
Edelhert, nee ree en damhert Edelhert ja, ree en damhert
Edelhert, ree en damhert Edelhert, damhert en ree
Edelhert en damhert
Edelhert, damhert en ree
Dieren-A50
Middachten
183
aan- en inliggende landbouwgron den Havikerwaard en Beimerwaard
uitwerking loopt in project Veluwe 2010 Hart voor de Veluwe terugbrengen damhertenstan d terugbrengen edelherten en wilde zwijnenstand aandeel akkerbouw gewassen
veilige oversteek N786, Soerense Poort ontsnipperen Project infrastructuur Havikerpoort (spoor, Middachteralle en A 348)
Tabel 6.7
Effectiviteit opheffen (barrièrewerking) rasters. hoog
uitbreiding nieuw leefgebied >100 ha en/of verbinding geïsoleerde populaties
middel
uitbreiding leefgebied <100 ha en verbetering mobiliteit
laag
geen uitbreiding leefgebied, wel verbetering mobiliteit
naam raster
effectiviteit soort
toelichting
Flip Hul
middel
grofwild
Zandenbos
hoog
wild zwijn
opheffen barrière Elspeet - Nunspeet
Noorderheide
hoog
wild zwijn
opheffen barrière Elspeet - Nunspeet
Elspeterbosch
hoog
wild zwijn
opheffen barrière Elspeet - Nunspeet
Cyriasche Veld
middel
grofwild
Bloemersraster
laag
grofwild
Kazerne complex Wittenberg
hoog
wild zwijn
Kroondomein langs
hoog
edelhert, ree en damhert
opheffen barrière Garderen - Stroe
Agrarische Enclave Kroondomein Uddel – Gortel
laag
Kroondomein Gortel – Park
hoog
grofwild
Kroondomein
laag
grofwild
laag
grofwild
Wekeromse Zand
hoog
zwartwild
Ede – Otterlo
hoog
zwartwild
Hoge Veluwe
hoog
grofwild
Hoog Deelen
middel
grofwild
Deelerwoud
hoog
grofwild
Vliegveld Deelen
hoog
edelhert
Groenendaal
hoog
edelhert
Dieren-A50
hoog
edelhert
Middachten
hoog
edelhert
rasters Amersfoortseweg Kroondomein Zuidelijke wildbaan
verbinding Zuid-, Oost-, en Midden-Veluwe enclave is circa 100 ha groot
Infrastructuur De ruimte die voor grofwild op de Veluwe beschikbaar is wordt door wegen opgedeeld in eenheden. De barrièrewerking die van deze infrastructuur uitgaat heeft de volgende gevolgen: • Verminderde uitwisseling tussen deelgebieden; • Verminderde toegankelijkheid delen geschikt leefgebied; • Verkeersslachtoffers onder dieren en risico voor weggebruikers. Teneinde de barrièrewerking van wegen te verminderen worden de volgende maatregelen voorgesteld: • Aanleg ecoducten over Rijkswegen; • Overkluizing enkele provinciale wegen; • Verkeersbelemmerende en snelheidsbeperkende maatregelen op provinciale wegen; • Beperken toegankelijkheid tertiaire wegen; • Onttrekken aan de openbaarheid van zandwegen. 184
Poorten en robuuste verbindingen Door de realisatie van poorten en verbindingen wordt het leefgebied van grofwild uitgebreid. Een deel van de poorten is ook bedoeld als begin van een robuuste verbinding. De poorten uit tabel 6.9 zijn in feite de laatste mogelijkheden om een verbinding tussen de Veluwe en de omgeving te realiseren. Alleen al daarom verdienen ze alle een hoge prioriteit als het gaat om de planologische veiligstelling door de betrokken gemeenten. De huidige geschiktheid van het gebied als leefgebied voor edelherten is beoordeeld, met hieraan gekoppeld de essentiële maatregelen om het gebied geschikt te maken als leefgebied. Zowel via de Soerense Poort als Putten Zuid is een in potentie geschikt leefgebied in het noorden van de Gelderse Vallei te ontsluiten. De zwakste schakels zitten voor beide openingen net buiten de Veluwe. In de Soerense Poort liggen op korte afstand twee infrastructurele hindernissen: de weg Laag Soeren – Dieren en het Apeldoorns Kanaal. Bij Putten zuid staat de verbinding onder druk als gevolg van de bouw van hekken rond bebouwing in het buitengebied. De Renkumse Poort is in een vergevorderd stadium van planvorming en op verschillende punten wordt in beleid elders al rekening gehouden met deze poort. De Wisselse Poort is relatief eenvoudig te realiseren door de huidige rasters aan te passen en enkele maatregelen op wegen te nemen.
185
Tabel 6.9
Overzicht poorten; tussen haakjes de afkorting van het gebied waarvoor de poort het begin van een verbinding kan zijn. OVP SH RW UH
prioriteit opening
Oostvaardersplassen Sallandse heuvelrug Gelderse Poort en Reichswald trechtse Heuvelrug
geschiktheid essentiële maatregelen
hoog hoog hoog hoog hoog hoog
Hierdense Poort OVP redelijk Hattemse Poort (SH) beperkt Wisselse Poort goed Beekbergse Poort slecht Soerense Poort goed Havikerpoort (RW) redelijk
hoog hoog
Renkumse Poort (UH) goed Putten Zuid (UH) goed
hoog hoog
Putten Noord (OVP) slecht Biljoen redelijk
6.6.2
opmerking
ecoduct A28 Verbinding OVP kansrijk dekking IJsselvallei wijziging rastersituatie nvt oversteek wegen en kanaal raster, infrastructuur en dekking Verbinding RW kansrijk ecoduct A 12 veiligstellen verbinding Veluwe met landgoederen Gelderse Vallei Verbinding OVP kansrijk rust en dekking Verbinding OVP kansrijk oversteek A 348 Verbinding RW kansrijk
Schade voorkomende maatregelen
Verkeer Als schade voorkomende maatregelen kunnen worden genoemd: • Onttrekken van wegen aan het gemotoriseerde verkeer en nachtelijke snelheidsbeperkingen (zie hiervoor) • Plaatsen wildspiegels / reflectoren • Plaatsen elektronisch wildsignaleringssysteem • Plaatsen van rasters bij voorkeur gecombineerd met ontsnipperende maatregelen • Regulatie populaties, met bij reeën afschot accent op reeën zonder territorium Landbouw / gewassen Het tegengaan van landbouwschade door wilde zwijnen is alleen structureel op te lossen door middel van het plaatsen van wilde zwijnenkerende rasters. Medegebruik van de andere grofwildsoorten wordt nagestreefd. Wanneer akkerbouwgewassen in beperkte mate aanwezig zijn, is tijdelijk uitrasteren een optie. Een aandachtspunt bij tijdelijke perceelsrasters is dat deze worden geplaatst voordat het gewas intensief benut wordt. Dit om het verongelukken in dit soort rasters te voorkomen. Na de oogst dienen deze rasters om dezelfde reden te worden verwijderd. Regulatie van de populaties edelherten en damherten hebben een direct effect op de aantallen in een bepaald gebied. Hiermee kan dus gestuurd worden in de aantallen die gebruik maken van aanwezige landbouwgronden. In de gekozen na te streven aantallen edelherten en damherten per leefgebied en de gewenste spreiding is het landbouwbelang meegewogen. Voor edelherten, damherten en reeën worden vanwege het beleid medegebruik landbouwgronden geen afschottoestemmingen afgegeven buiten het reguliere afschotseizoen. Afschot op landbouwpercelen binnen het reguliere afschotseizoen kan alleen plaats vinden indien dit verantwoord is binnen de reguliere vermindering. Bij wilde zwijnenschade worden wel afschottoestemmingen buiten het reguliere seizoen afgegeven. Dit geldt ook voor categorieën waarvoor binnen een leefgebied geen toestemming voor is, bijvoorbeeld keilers. Indien hier wel toestemming voor is wordt het schade afschot verantwoord binnen de reguliere vermindering. 186
Landbouw / veterinair Bij dreiging of uitbraak van Mond en Klauwzeer of Klassieke Varkenspest zijn de volgende maatregelen noodzakelijk: • Compartimenteren Veluwe door middel van tijdelijke rasters eventueel ondersteund met lokale vaccinatie (cordon sanitair); • Menselijke activiteiten in bos- en natuurgebieden tot een minimum beperken; • Bij uitbraak onder het grofwild alleen monitoren, niet afschieten met uitzondering van dieren die symptomen vertonen. Bosbouw / natuurterreinen Als schade voorkomende maatregelen kunnen worden genoemd: • Uitrasteren van kostbare cultures, omdat vanwege de aantrekkingskracht regulatie van de stand onvoldoende effect zal hebben. Het gebruik van elektrische rasters wordt voor reeën afgeraden • Herbivoren dichtheden (tijdelijk afstemmen) op de verjongingsdoelen van de betreffende terreinbeheerders. Afhankelijk van de schaal is afstemming in een groter gebied noodzakelijk. • Het verhogen van het aandeel bevreetbaar loof, bijvoorbeeld door het stimuleren van de aanwezigheid van inlandse eik, lijsterbes en berk. Overlast en overige schade De betreffende eigenaar of grondgebruiker dient zelf legale maatregelen te nemen om gevrijwaard te blijven van schade en of overlast door grofwild. Afschot is alleen een optie als dit binnen het afschotseizoen en binnen de vrijgegeven categorieën kan plaats vinden en voor zover het geen bebouwde kom betreft. Bij overlast in bebouwde kommen is de Gemeente de instantie die in overleg met de bewoners tot een gedragen oplossing van problematiek dient te komen. 6.6.3
Handelingen om gewenste stand te bereiken
Aanpassing actuele stand aan de gewenste stand De actuele voorjaarsstand cq zomerstand wordt jaarlijks bepaald aan de hand van gecoördineerde tellingen van edelherten, damherten en wilde zwijnen. Voor reeën wordt dit bepaald afhankelijk van het landschap aan de hand van schemertellingen of jaarrondtellingen. Het jaarrondtellen heeft bij reeën de voorkeur. De gewenste jaarlijkse vermindering teneinde de zomerstand aan te passen aan de afgesproken aantallen wordt jaarlijks gespecificeerd per leefgebied in een werkplan aan de Provincie aangeboden. Dit gebeurt thans via het Grofwildberaad. Voeren Voeren met als doel: het bevorderen van de stand van edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen door middel van bijvoeren is verboden. De Provincie kan ontheffing verlenen van het verbod indien sprake is van bijzondere weersomstandigheden of bij een tijdelijk natuurlijk voedseltekort en het welzijn van de dieren in het geding is. De noodzaak voor zo’n ontheffing kan optreden bij wilde zwijnen in jaren dat er geen eikels en of beukennoten aanwezig zijn. Voor de overige grote wilde hoefdieren is dit met de huidige afgesproken aantallen niet snel te verwachten. In de toelichting van de wet wordt gemeld dat het verbod niet het gebruik van lokvoer ten behoeve van de effectiviteit van de aanzitmethode omvat. Omdat dit lokvoer niet tot doel heeft de stand van de bedoelde hoefdieren te vergroten. Op basis van dit wettelijk kader is het lokvoerbeleid uitgewerkt. 187
Lokvoerbeleid Aan het beleid liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag: • Het natuurlijk voedselaanbod is bepalend voor de draagkracht • Het gebruik van lokvoer is alleen acceptabel om redenen van beheer • Een gemeenschappelijk beleid voor de gehele Veluwe waaraan wildbeheerders, terreinbeheerders/eigenaren en Provincie zich conformeren Redenen Lokvoer zal uitsluitend worden gebruikt om efficiënt de populatieomvang vast te kunnen stellen (tellingen) en ten behoeve van een efficiënt afschot. Daarnaast kan het gewenst zijn met behulp van lokvoer wildobservatie te stimuleren. Lokvoer is alleen toegestaan voor de soorten edelhert en wild zwijn. Ree en damhert kunnen gezien worden als medegebruikers van het aan edelherten en wild zwijn verstrekte lokvoer De tijdsduur van de lokvoer verstrekking dient afgestemd te zijn op het doel waarvoor deze wordt aangewend. Tabel 6.10 Doel en duurverstrekking lokvoer Doel verstrekking Wild zwijn Edelhert 3 weken voor aanvang 3 weken voor aanvang telling Inventarisatie telling t/m laatste telling t/m laatste telling 3 weken voor aanvang 3 weken voor aanvang afschotseizoen t/m Afschot afschotseizoen t/m tijdstip tijdstip afschot gerealiseerd afschot gerealiseerd Zowel de gecoördineerde tellingen als het afschotseizoen zijn in tijd vastgelegd. Wanneer jachthouders toch buiten voornoemde periode lokvoer blijven verstrekken kan dit worden uitgelegd als het bevorderen van de stand, wat wettelijk verboden is. Tabel 6.11 Soorten lokvoer Soorten lokvoer Maïs of graan Eikels Aardappelen, bieten of fruit Bietenpulp Dierlijke eiwitten van binnen het jachtveld
Wild zwijn Edelhert X X X X X X
Hoeveelheden De na te streven hoeveelheden lokvoer ten behoeve van tel - en afschotperiode zijn vermeld in tabel 6.12. In leefgebied/WBE’s waar de lokvoergift boven de streefnorm ligt wordt een stappenplan opgesteld. Hierin wordt beschreven hoe vanuit de actuele situatie toegewerkt wordt naar de na te streven hoeveelheden. Het opstellen van een stappenplan geldt niet voor de leefgebied/WBE’s waar al conform onderstaande hoeveelheden wordt gelokvoerd. Jaarlijks wordt de gebruikte hoeveelheid geïnventariseerd. Tabel 6.12 Hoeveelheden lokvoer Hoeveelheden in kg per 100 ha per Wild zwijn Edelhert jaar 175 Maïs of graan of eikels 1000 Aardappels, bieten of fruit 1) 175 Bietenpulp 1)
1)
Bij alleen verstrekking lokvoer ten behoeve van inventarisatie de volgende hoeveelheden: maximaal 5 kg aardappels of bieten of 1 kg bietenpulp per 100 ha per dag. Het belangrijkste evaluatiepunt in relatie tot de hoeveelheden is; in hoeverre de methode aanzit met lokvoer voor wilde zwijnen effectief blijft. Aan de hand van de ervaringen in de aankomende seizoenen zal bekeken worden of de hoeveelheid van 175 kg per 100 ha per jaar eventueel aangepast moet worden. 188
Wildobservatiepunten De wildobservatiepunten waar met behulp van lokvoer de zichtbaarheid wordt gestimuleerd zijn hieronder gelokaliseerd weergegeven. Afspraken over de periode en hoeveelheden te verstrekken lokvoer worden schriftelijk vastgelegd tussen eigenaar, jachthouder en WBE-bestuur en schriftelijk gemeld aan de FBE Veluwe. Ten aanzien van deze plekken gelden de volgende voorwaarden: • De plek dient een meer algemeen belang • Geen jacht in een straal van minimaal 250 meter rond de plek • De hoeveelheden lokvoer zijn bedoeld de waarnemingskans te vergroten en niet bedoeld om extreme binding en concentratievorming van edelherten of wilde zwijnen te bewerkstelligen dit omdat het bevorderen van de stand van edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen door middel van bijvoeren verboden is. Tabel 6.13 Hoeveelheden lokvoer ten behoeve van wildobservatie Hoeveelheden in kg per plek per Wild zwijn Edelhert jaar 350 Maïs of graan of eikels 2000 Aardappels, bieten of fruit 1) 350 Bietenpulp 1) De huidige wildobservatiepunten waar lokvoer wordt verstrekt zijn: Noord West Veluwe • Speulder - en Sprielderbos, 2x wild zwijn • Elspeterbosch 2x, 1x alle grofwildsoorten en 1x wild zwijn Noord Oost Veluwe • Haelberghei 1x, edelhert • Haelberg / Ossenstal 1x, wild zwijn • ASK Oldebroekse Heide 1x, edelhert • ASK Doornspijkse Heide 1x, edelhert • Kijkscherm Pasopweg, 1x, wild zwijn Midden Veluwe • Ugchelen/Hoenderloo, Natuurtheater 1x, wild zwijn Hoge Veluwe • Koeverbos • Lijkweg • Bosje van Staf • Nieuwe Plijmen • Twee variabele plekken waar incidenteel lokvoer wordt verstrekt. Zuid West Veluwe • Hertenreservaat, edelhert en wild zwijn Na te streven verdeling afschot naar leeftijdsklassen Als leidraad geldt de volgende onderverdeling: • accent afschot in de jongere leeftijdsklassen • in principe geen afschot in de sociaal belangrijke middenklassen • afschot in de oude klasse. Dit is gebaseerd op het volgende doel: het opbouwen en of instandhouden van een gezonde en naar leeftijdsklassen en geslachtsverhouding juist opgebouwde populatie, zodat de dieren en groepen dieren zoveel mogelijk hun soort specifieke gedrag kunnen ontplooien. Kwantitatief uitgangspunt zijn de in dit plan gezamenlijk afgesproken na te streven voorjaarsstanden per leefgebied. Voor edelhert en wild zwijn is dit nader uitgewerkt in twee afzonderlijke notities.
189
Na te streven verdeling afschot naar plaats Edelhert en damhert Voor edelhert en damhert is dit nader uitgewerkt in de gewenste verdeling van de afgesproken voorjaarsstand. Binnen de te onderscheiden leefgebieden, gebaseerd op de verschillende doelstellingen en functies van de eigenaren. Deze verdeling is richtinggevend voor de verdeling van het noodzakelijk geachte afschot over de verschillende jachtvelden. Een en ander is gebaseerd op de soortspecifieke leefwijze van de beide soorten. Namelijk een plaatstrouw gedrag van kaalwild en een minder plaatstrouw gedrag van de geweidragers. Hierdoor kunnen binnen het leefgebied variaties in dichtheden worden bereikt toegesneden op de verschillende doelstellingen van eigenaren. Door de plaatsgebonden leefwijze van kaalwildroedels kan er in dichtheden middels afschot worden gestuurd. Grondprincipe, afhankelijk van de wens stand te laten stijgen, te stabiliseren of te laten dalen is als volgt: • Stijging afschot < aanwas • Stabiel afschot = aanwas • Daling afschot > aanwas Uitbreiding van het benuttingsgebied door kaalwild is alleen te realiseren door een basiseenheid hinde en kalf zich te laten settelen en te laten groeien tot een grotere familiegroep. Daar waar een toename in benutting gewenst is, wordt dan ook geen kaalwild voor afschot vrij gegeven totdat ze zich hebben gesetteld en afstemming van de aantallen op andere functies noodzakelijk wordt. Dit geldt zowel binnen als buiten de Veluwe. Voor geweidragers gaat bovengenoemd principe niet op, het enige wat we weten is dat spitsers en jonge hertjes zich aansluiten bij roedels geweidragers. De keuze van benuttingsgebieden kan niet worden beïnvloed. Vanwege een grootschaliger gedrag o.a. trekbewegingen voor, tijdens en na de bronst kan er veel flexibeler worden toegewezen in vergelijking tot het kaalwild. Wel kan er in gebieden waar schade aan bos overmatig is, de grootte van roedels geweidragers door afschot worden beïnvloed. Een en ander passend binnen de gewenste vermindering naar leeftijden. Reeën Vanwege de territoriale leefwijze en de beperkte grootte van hun benuttingsgebied kan er in relatie tot schade aan bosverjonging al op jachtveldniveau effect bereikt worden. Een aandachtspunt is wel de instroom van niet territoriale reeën, vanuit gebieden waar weinig of geen reeënafschot wordt gepleegd, naar naburige velden. Dit is binnen de perken te houden door in de naburige velden geen afschot te plegen van dominante bokken (territoriumhouders) voor de bronsttijd. Zwartwild Elk leefgebied heeft zijn eigen biotoop. De één van hogere kwaliteit dan de andere. Mastdragend bos (eiken en beuken) is niet overal gelijk over de leefgebieden verdeeld. Ook wildweiden en voormalige landbouwgronden zijn onevenredig verdeeld. De dichtheden van wilde zwijnen zijn dan ook verschillend. Barrières binnen en tussen de leefgebieden (lokale dichtheden) hebben invloed op de toewijzing van het afschot. Voor volwassen dieren en overlopers een strikte invloed. Het zou beter zijn het afschot in relatie te brengen met de kwaliteit van de biotoop en de actuele voedselsituatie. Aldus een meer gericht en lokaal afschotbeleid. Afschot in verband met schade en handhaving 0-stand Jaarlijks wordt de gewenste bestandsvermindering bepaald aan de hand van de actuele zomerstand in vergelijking tot de per beheereenheid gezamenlijk vastgestelde voorjaarsstand. Daar waar zich wilde zwijnen ophouden in uitgerasterde 0-stand gebieden, (o.a. ten westen van het raster Ede - Otterlo en de Agrarische Enclave (Uddel/ Elspeet) wordt aanvullend afschot aangevraagd, omdat deze vanwege het ontbreken van verbindingen niet kunnen uitwisselen met populaties in de vrije wildbaan. 190
Met uitzondering van voornoemde 0-stand gebieden behoren de schade veroorzakende wilde zwijnen tot de populaties in de vrije wildbaan. Afschot wordt daarom ook verantwoord binnen de vastgestelde vermindering. Indien buiten het reguliere leefgebied afschot dient plaats te vinden, wordt een afschottoestemming verstrekt aan de aanliggende WBE. De grotere landbouwenclaves en kleinere percelen, die centraal in het CVN zijn gelegen, zijn vrijwel allemaal in de loop der jaren van wilde zwijnenkerende rasters voorzien. Veel beheergebieden hebben, daar waar ze grenzen aan landbouwgebieden, een wilde zwijnenkerend buitenraster. Een buitenraster is niet aanwezig tussen Stroe en Harderwijk, Tongeren en Heerde, Heerde en Hattem en tussen Ede en Arnhem langs de A12.
Afschotbeleid schade veroorzakende wilde zwijnen Het afschotbeleid maakt onderscheid in gebieden met of zonder een wilde zwijnenkerend buitenraster. 0-stand gebieden, gescheiden middels een wilde zwijnenkerend raster. In deze gebieden wordt conform het overheidsbeleid een 0-stand nagestreefd. Afschot kan jaarrond worden gepleegd over alle categorieën wilde zwijnen. Weidelijkheid blijft ook hier voorop staan, dus geen afschot van zogende zeugen. Overige regels: • Het gebruik van lokvoer voor afschot is jaarrond toegestaan, voor wat betreft hoeveelheden en soorten lokvoer geldt het lokvoerbeleid. • Toestemming voor het gebruik van kunstlicht kan worden afgegeven • Afschot buiten de afgesproken categorieën (big, overloper, zeug en keiler) is toegestaan
Dit geldt voor de volgende gebieden: Landbouwenclaves die volledig voorzien zijn van een wilde zwijnenkerend raster en gebieden gelegen buiten de reguliere leefgebieden die hiervan door middel van een wilde zwijnenkerend raster zijn gescheiden. Voorbeelden: • Agrarische Enclave Uddel/Elspeet • Gebied ten westen van het raster Ede Otterlo • Gebied ten noorden van de A 28 • Gebied ten oosten van het raster Tongeren - Gortel • Gebied ten westen van het raster Stroe - Otterlo • Gebied ten oosten van het raster Ugchelen - Beekbergen • Gebied ten oosten van het raster Loenen - Dieren • Gebied ten zuiden van het raster Dieren - Velp 0-stand gebieden, niet gescheiden middels een wilde zwijnenkerend raster. In deze gebieden zoals de WBE’s Lunteren, Nijkerk en IJsselvallei wordt conform het overheidsbeleid een 0-stand nagestreefd. Afschot kan jaarrond worden gepleegd over alle categorieën wilde zwijnen. Weidelijkheid blijft ook hier voorop staan, dus geen afschot van zogende zeugen. Wisseling naar dit soort gebieden is vaak periodiek (zaaiperiode en zodra de aanwezige maïs voedsel en dekking biedt) en gebonden aan omstandigheden binnen de reguliere leefgebieden (veel of weinig natuurlijk voedsel, lage of hoge stand). Setteling van wilde zwijnen is op dit moment nog ongewenst vanwege de aanwezige landbouwbelangen. Dit geldt met name voor het gebied ten westen van de lijn Stroe - Putten Harderwijk. Overige regels: • Gebruik van lokvoer is in principe niet toegestaan vanwege het aanzuig effect • Toestemming voor het gebruik van kunstlicht kan worden afgegeven • Afschot buiten de afgesproken categorieën is toegestaan
191
Landbouw gebieden in de directe periferie, zonder buitenraster. In deze gebieden wordt geen 0-stand nagestreefd. Afschot wordt in principe alleen vrij gegeven ten behoeve van schadevoorkoming en schadebestrijding. • Een bepaalde afschotdruk is noodzakelijk om te intensieve benutting te voorkomen • Gebruik van lokvoer is in principe niet toegestaan vanwege het aanzuig effect • Toestemming voor het gebruik van kunstlicht kan in specifieke gevallen worden afgegeven • Grondgebruikers zullen preventieve maatregelen moeten nemen (b.v. elektrisch raster), voor die percelen die grenzen aan het reguliere leefgebied • Afschot buiten de afgesproken categorieën is niet toegestaan
Afschotbeleid bij overige overlast Het betreft voornamelijk wroetschade aan grasmatten die geen landbouwfunctie hebben. In principe dient de grondgebruiker maatregelen te nemen de schade en overlast te voorkomen. Afschot van schade veroorzakende wilde zwijnen wordt in principe alleen toegepast voor zover dit kan plaatsvinden binnen de reguliere vermindering gedurende de reguliere afschotperiode.
Perioden handelingen om gewenste stand te bereiken Gewenste afschotperioden Hiervoor gelden de volgende uitgangpunten: • Beleidsmatige wens Provincie de afschottijden van de verschillende soorten te synchroniseren; • Realiseren afgesproken voorjaarsstanden en lokale doelen door afschot in effectieve perioden; • Betere zichtbaarheid door langere perioden van rust. • Daar waar aantallen worden gereguleerd geen afschot in de nawinter en het vroege voorjaar in verband met stimulering schade Effectieve perioden vallen samen met soortspecifieke activiteitspieken. Dit zijn: Reebokken april – mei, half juli – half augustus Reekaalwild september – oktober, half februari – half maart Edelherten augustus – oktober Damherten augustus – november Wilde zwijnen juli – augustus in mastjaren en de gehele afschotperiode in mastloze jaren Doelstelling Doel van het afschot is de omvang van de populaties af te stemmen op de eisen die andere doelstellingen aan de wilddichtheid stellen. Dit afschot moet gerealiseerd worden op een manier dat het gedrag van het grofwild en de sociale organisatie van populaties zo min mogelijk negatief wordt beïnvloed. Dit zal zich uiten in een betere zichtbaarheid. Een betere zichtbaarheid betekent een geringere storing van het natuurlijke dagritme, een groter benuttingsgebied, een hogere recreatieve waarde, minder schade in het bos maar ook een betere bewaking van de populatieomvang door een geringere afschotinspanning en betere inventarisatiemogelijkheden.
Tabel 5.14 SOORT Edelhert Wild zwijn Damhert
Gewenste afschotperioden per soort methoden aanzit en bers APR MEI JUNI JULI AUG SEP OKT NOV DEC X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
JAN FEB X X X X X X X X
Reebok X X X X X X X X X Reekaalwild X X X X X X X X X X X Opmerkingen: Wild zwijn in mastloze jaren of mastarme jaren verlenging met de maand februari 192
MRT
Voor de methode aanzit (met of zonder lokvoer) en bers is een verdere verkorting niet haalbaar om de gestelde doelen te realiseren. Relatief lange afschotperiode blijven noodzakelijk. Alleen met thans niet-geoorloofde methoden zou de effectiviteit kunnen worden verhoogd door met dezelfde methode gelijktijdig op de verschillende soorten te jagen. Een zich in de buitenlandse praktijk bewezen methode is de aanzit-drukjacht. Deze methode is wettelijk niet toegestaan en blijft vooralsnog een optie voor de toekomst. Ree buiten het CVN Voor de meer door landbouwgedomineerde landschappen buiten het CVN wordt voor wat betreft de afschotperioden aangesloten zoals die in de Achterhoek en Betuwe worden gehanteerd. Tabel 5.15 SOORT Reebok Reekaalwild
Gewenste afschotperioden ree buiten het CVN APR MEI JUNI JULI AUG SEP OKT X X X X X X X X X X X
NOV
DEC
JAN
FEB
MRT
X X X X X X X
Gebieden met hoofdfunctie natuur In de aangewezen gebieden waar de aantallen reeën, edelherten en damherten zich bevinden op het niveau van de draagkracht vindt alleen afschot plaats uit ethische overwegingen. Dit afschot is niet gebonden aan een periode. Naar verwachting zal dit afschot het hoogst zijn in de bottle neckperiode van de nawinter en het vroege voorjaar. Methoden De wettelijk toegestane methoden zijn: aanzit met of zonder lokvoer, bers, rondrijden voor alle grofwildsoorten en een beperkte vorm van drijven voor wilde zwijnen. De methode ‘beperkte vorm van drijven’ is toegestaan indien: • De Minister heeft bepaald dat in enig jaar het leggen van lokvoer niet voldoende effectief is om het benodigde afschot anderszins te realiseren, dit wordt via een besluit in de Staatscourant bekend gemaakt; • De methode is toegestaan in een besluit op grond van artikel 67 eerste lid, of artikel 68, eerste lid, van de wet. • Het resultaat van de methode (inzet en resultaat) wordt uiterlijk op 1 april teruggemeld aan de Provincie. • Deze wordt uitgevoerd door één persoon die verontrust en één persoon die een geweer draagt en voorzover hierbij geen hond wordt ingezet.
6.6.4
Effectiviteit ( AMVB art. 10 lid k )
Hieronder is de inschatting van de verwachte effectiviteit om de gewenste stand te bereiken beschreven. Het getalsmatige beheer van edelhert heeft in het verleden uitgewezen dat de populaties door afschot in de buurt van de vastgestelde voorjaarsstanden gehouden kunnen worden en dat op lokaal niveau redelijk gestuurd kan worden in de gewenste variatie in dichtheden. Met het damhert is er op dit punt nog weinig ervaring. Een belangrijk aandachtspunt bij deze soort is om voldoende basisgegevens te krijgen over de actuele bestandsontwikkeling vanwege de slechtere telbaarheid. Dit is reden om met ingang van het seizoen 2002/2003 alle jachthouders met damwild in hun terrein gedurende de periode van 1 april t/m 31 mei alle waarnemingen te laten vastleggen. Bij het wilde zwijn wordt de effectiviteit vooral bepaald door het actuele mastaanbod. In jaren met mast is er sprake van een slechte afschotrealisatie. Na een goed mastjaar stijgt de aanwas van zwijnen explosief. De regulatiemethode, aanzitjacht met lokvoer blijkt dan ineffectief. Te samen zorgen deze factoren ervoor dat de populaties na een goed mastjaar in aantallen toenemen. In jaren zonder eikels en beukennoten – leidend tot een substantieel lagere draagkracht – is wel een 193
goed afschot te realiseren en zal de stand dalen en in overeenstemming worden gebracht met de actuele dan geldende draagkracht. Bij het reewild op de Veluwe is het afschot één van de sterftefactoren naast o.a. predatie, verkeer en natuurlijke mortaliteit. Hierdoor heeft afschot minder invloed op de actuele voorjaarstand omdat de afschotaantallen zich bevinden onder het niveau van de aanwas. Dit geldt ook voor de meeste WBE’s buiten de Veluwe. Voor de WBE’s Noord West Veluwe rand en Oldebroek – Oosterwolde is dit een bewuste keus vanwege het beleid de beperkte aanwezige stand te laten groeien. Voor de andere WBE’s dient meer inzicht verkregen te worden in de relatie tussen voorjaarsstand, aanwas, zomerstand en afschot en andere sterfte factoren.
6.6.5
Monitoren ( AMVB art. 10 lid l )
De effectiviteit van het voorgenomen afschot zal worden bepaald aan de hand van: • De schading van de belangen waarvoor het afschot bedoeld is • Het actuele verloop van het afschot • De vergelijking tussen de verwachte voorjaarsstand en de daadwerkelijke voorjaarsstand op basis van de inventarisaties • Beeldvorming van de ontwikkeling in spreiding en variatie in dichtheden binnen de verschillende leefgebieden Een monitoringspunt is de aantals- en conditieontwikkeling in gebieden waar het grofwild gezamenlijk met grote grazers voorkomt. Tevens is het relevant om hier te monitoren of de terreinbenutting van het grofwild veranderd naar gebieden zonder grote grazers.
194
6.6.6
Beheer in de toekomst: ontheffingsaanvraag Faunabeheereenheid
Wild zwijn De Faunabeheereenheid vraagt op voorhand ontheffing artikel 68 Flora- en faunawet aan voor: Wettelijk(e) belang(en): Ter voorkoming van schade aan de soort zelf (overschrijding draagkracht), gewassen, verkeersveiligheid en afschot van zieke of gebrekkige dieren. Schade aan: populatie, granen, maïs, weiland, verkeer en individuen. Perioden: Populatiebeheer 1 juli tot en met 31 januari (optie verlenging met een maand) op basis van afgesproken voorjaarsstanden. Landbouwschade bij optredende schade Verkeersveiligheid september en oktober op basis plan van aanpak Zieke of gebrekkige dieren als dit optreedt Handhaving 0-stand jaarrond Tijdstip overdag en ’s nachts Aanvraagperiode: 5 jaar ondervoorwaarde van een jaarlijks werkplan Vereiste preventieve middelen:regulering stand door afschot afschot bij schade landbouwgronden regulier leefgebied minimaal schrikdraadraster randen leefgebied wilde zwijnenkerend raster Middelen: kogelgeweer en kunstlicht in relatie landbouwschade en verkeersveiligheid Locaties: leefgebied Veluwe (beheer en schadebestrijding) buiten leefgebied Veluwe (schadebestrijding) schadeperceel en de onmiddellijke nabijheid (200 meter) Uitvoering beheer en schadebestrijding Vereniging Wildbeheer Veluwe geeft toestemming aan de Wildbeheereenheden (en in bijzondere gevallen individuele jachthouders) om wilde zwijnen te mogen doden: • op basis van het goed gekeurde jaarlijkse werkplan (beheer); • in 0-stand gebieden (schadebestrijding); • ter voorkoming van landbouwschade (afschot verantwoording via populatiebeheer) • wanneer deze ziek of gebrekkig zijn (afschot verantwoording via beheerpopulatie)
195
Edelhert De Faunabeheereenheid vraagt op voorhand ontheffing artikel 68 Flora- en faunawet aan voor: Wettelijk(e) belang(en):
Ter voorkoming van belangrijke schade aan bossen, gewassen, flora, fauna en verkeersveiligheid zijn per leefgebied afgestemd op de belangen na te streven voorjaarsstanden vastgesteld.
Periode: Populatiebeheer Zieke of gebrekkige dieren:
1 augustus tot en met 15 februari als dit optreed
Tijdstip Aanvraagperiode: Vereiste preventieve middelen: Middelen: Locatie:
een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang 5 jaar onder voorwaarde van een jaarlijks werkplan regulering stand door afschot kogelgeweer leefgebied Veluwe inclusief de poortgebieden die hiermee in verbinding staan.
Uitvoering schadebestrijding Vereniging Wildbeheer Veluwe geeft toestemming aan de Wildbeheereenheden (en in bijzondere gevallen individuele jachthouders) om edelherten te mogen doden: • Op basis van het goed gekeurde jaarlijkse werkplan (beheer); • Ter voorkoming van landbouwschade (afschot alleen via populatiebeheer); • Wanneer deze ziek of gebrekkig zijn (afschot verantwoording via populatiebeheer).
196
Damhert De Faunabeheereenheid vraagt op voorhand ontheffing artikel 68 Flora- en faunawet aan voor: Wettelijk(e) belang(en):
Ter voorkoming van belangrijke schade aan bossen, gewassen, flora, fauna en verkeersveiligheid zijn per leefgebied afgestemd op de belangen na te streven voorjaarsstanden vastgesteld.
Periode: Populatiebeheer Zieke of gebrekkige dieren
1 augustus tot en met 15 februari als dit optreed
Tijdstip Aanvraagperiode : Vereiste preventieve middelen: Middelen: Locatie:
Een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang 5 jaar ondervoorwaarde van een jaarlijks werkplan regulering stand door afschot geweer Leefgebied Veluwe inclusief de poortgebieden die hiermee in verbinding staan.
Uitvoering schadebestrijding Vereniging Wildbeheer Veluwe geeft toestemming aan de Wildbeheereenheden (en in bijzondere gevallen individuele jachthouders) om damherten te mogen doden: • Op basis van het goed gekeurde jaarlijkse werkplan (beheer); • Ter voorkoming van landbouwschade (afschot alleen via populatiebeheer); • Wanneer deze ziek of gebrekkig zijn (afschot verantwoording via populatiebeheer).
197
Ree De Faunabeheereenheid vraagt op voorhand ontheffing artikel 68 Flora- en faunawet aan voor: Wettelijk(e) belang(en): Ter voorkoming van belangrijke schade aan bossen, gewassen, flora, fauna en verkeersveiligheid. Schade aan: bossen, gewassen, flora, fauna en verkeer. Perioden: populatiebeheer CVN Bokken: 1 mei tot en met 15 september Geiten en kalveren: 1 september tot en met 15 februari populatiebeheer buiten CVN Bokken: Geiten en kalveren:
1 april tot en met 15 september 1 december tot en met 15 maart.
Zieke of gebrekkige dieren:
als dit optreed
Tijdstip: Aanvraagperiode: Middelen: Locaties:
een uur voor zonsopgang tot en met een uur na zonsondergang. 5 jaar onder voorwaarde van een jaarlijks werkplan kogelgeweer leefgebied ree
Uitvoering beheer en schadebestrijding Vereniging Wildbeheer Veluwe geeft toestemming aan de Wildbeheereenheden (en in bijzondere gevallen individuele jachthouders) om reeën te mogen doden: Op basis van het goed gekeurde jaarlijkse werkplan (beheer);
198
Algemeen grofwild Toestemming voor het gebruik van de ontheffing wordt verleend: • Aan de Vereniging Wildbeheer Veluwe, via de WBE’s (centrale toestemminghouder) door te geven aan jachthouders die hetzij individueel hetzij in vereniging aangesloten zijn bij de betreffende Wildbeheereenheid. • Aan jachthouder die niet via een Wildbeheereenheid kan werken kan de Vereniging Wildbeheer Veluwe de toestemming onder nadere voorwaarden doorschrijven. • Indien jachthouder in bezit is van een geldige jachtakte, een schriftelijke toestemming van de FBE, een kopie van de ontheffing en schriftelijk toestemming is verkregen van de grondgebruiker van de percelen waarop de actie zal plaats vinden. De schriftelijke toestemming van de FBE mbt grofwild De FBE verstrekt de ontheffing aan de ontheffinggebruiker middels een schriftelijke toestemming. Deze toestemming heeft een looptijd van maximaal 1 jaar. In de toestemming is ten minste vermeld: o de gegevens van de ontheffingsgebruikers; o de periode waarvoor de toestemming geldt; o de te gebruiken middelen; o een overzicht van de voorwaarden waaronder de ontheffing wordt aangevraagd; o rapportage- en monitoring voorwaarden voor de ontheffinggebruiker. Rapportage grofwild De FBE brengt jaarlijks aan gedeputeerde staten verslag uit van de wijze waarop zij van de ontheffing heeft gebruik gemaakt en van de uitvoering van het faunabeheerplan (art. 69 Flora- en faunawet). De FBE dient derhalve uiterlijk 1 januari Gedeputeerde Staten van Gelderland schriftelijk te informeren over de wildbeheereenheden waar in het voorgaande jaar gebruik is gemaakt van de ontheffing onder opgave van het aantal gedode dieren door de ontheffing gebruikers van die WBE ’s. De gegevens over de gewenste stand (afgesproken voorjaarsstanden in relatie tot belangen), de actuele voorjaars- en zomerstand als mede de gewenste vermindering voor het betreffende seizoen wordt voor de start van de afschotperiode overlegt.
6.6.7
Beheerverslaglegging en evaluatie
Jaarlijks wordt verslag gemaakt van het uitgevoerde beheer en geëvalueerd aan de hand van de doelstellingen uit het beheerplan. Jaarlijks worden de werkplannen ter goedkeuring voorgelegd aan de Provincie. 6.6.8
Verantwoordelijkheden
Inventarisatie De uitvoering van de jaarlijkse inventarisaties worden gecoördineerd door de VWV in samenwerking met de coördinatoren uit de verschillende leefgebied/WBE’s. De uitvoering is in handen van de WBE’s. De VWV is verantwoordelijk voor de kwaliteitsbewaking en de uniforme wijze van verwerken van de telgegevens. Een en ander geschiedt binnen het zogenaamde Grofwildtellingscomité en bij de uitwerking van de inventarisatiegegevens binnen de verschillende leefgebieden. De FBE Veluwe / VWV is verantwoordelijk voor de verslaglegging en het naar buiten brengen van deze gegevens.
199
Afschotmeldingssysteem Van elk stuk grofwild, dat geschoten wordt dan wel op een andere manier om het leven is gekomen, wordt door de betreffende jachthouders een zogenaamde afschotmeldingskaart met alle relevante informatie van het betreffende dier ingevuld. Deze gegevens worden centraal door de VWV verwerkt. Hierdoor kan maandelijks het verloop van het afschot worden geëvalueerd. Deze gegevens, die vanaf 1992 worden verzameld, worden tevens gebruikt voor analyses over het gevoerde beheer. Gebruikerstoestemmingensysteem De FBE Veluwe is houder van de ontheffingen c.q. aanwijzingen en machtigt de VWV,deze te delegeren (gespecificeerd in aantallen, geslacht en leeftijden) aan de WBE’s, deze delegeert via een Centrale Toestemmingshouder aan de in de WBE opererende jachthouders. Jachthouders als verantwoordelijke binnen een jachtveld kunnen hun gebruikerstoestemmingen doorschrijven aan andere jachtaktehouders. Gebruikerstoestemmingen zullen ook aan niet aangesloten jachthouders worden verstrekt voorzover dit noodzakelijke is om de gestelde doelen te realiseren. Gebruik ontheffingen of aanwijzing om te doden De uitvoerders zijn wettelijk gekwalificeerd gebruik te mogen maken van een ontheffing of aanwijzing als zij beschikken over: • Een geldige jachtakte; • Een kopie van de ontheffing of aanwijzing en; • Een getekende en doorgeschreven gebruikerstoestemming en; • Een verklaring van de grondgebruiker. Identificatie geschoten grofwild Uit oogpunt van registratie, toezicht en handhaving, maar in toenemende mate ook vanuit de identificatie met betrekking tot de wildkeuring, is het noodzakelijk dat – mede gelet de aantallen stuks grofwild - deze worden voorzien van een uniek nummer. Het gebruik van wildmerken wordt als daarom als voorwaarde op de gebruikersontheffing vermeld. Het gebruik van wildmerken is voor de nacontrole of inderdaad al het afschot is gemeld, maar ook voor bijvoorbeeld de registratie van bloedmonsters onmisbaar gebleken. Juist omdat hierdoor elk stuk grofwild uniek gemaakt wordt. Tevens is het een probaat hulpmiddel bij het traceren waar en wanneer een stuk grofwild is geschoten.
200
7
Knobbelzwaan Cygnus color
Overwegingen De schade veroorzaakt door knobbelzwanen vindt gedurende het gehele jaar plaats. Door de inzet van een aantal gespecialiseerde zwanenschutters op basis van een ontheffing is voorkomen dat er nog veel schade kon optreden. Deze werkwijze is zeer effectief gebleken en de afschotaantallen zijn beperkt gebleven. Jurisprudentie heeft ertoe geleid dat de ontheffingen op voorhand alleen nog maar werden verstrekt in gebieden met een schadehistorie. Deze werkwijze komt overeen met ons beleid en is gelijk aan de conclusie in het faunabeheerplan. Bij de ontheffingverlening zal rekening worden gehouden met de zienswijze van Vogelbescherming Nederland ten aanzien van de ontheffingsvoorwaarden. Populatiebeheer beperkt zich tot lokaal ingrijpen middels eieren rapen en/of schudden. Van ingrijpen op populatieniveau is geen sprake. Besluit met betrekking tot eieren schudden en rapen GS besluit het onderdeel knobbelzwaaneieren schudden van knobbelzwanen goed te keuren (1 maart tot 1 juni). Besluit met betrekking tot schadebestrijding GS besluit het onderdeel over de uitvoering van de schadebestrijding knobbelzwanen op schadegevoelige percelen (jaarrond) goed te keuren. 7.1
Verspreiding en aantalsontwikkeling De knobbelzwaan komt in Gelderland verspreid en in relatief lage aantallen langs de rivieren en de randmeren voor. In het centrale deel van het werkgebied komen geen broedparen of overwinterende knobbelzwanen voor. De totale broedpopulatie wordt geschat op 700-850 broedparen in Gelderland (provincie Gelderland, 2003). In figuur 7.1 zijn de aantalschattingen weergegeven voor broedparen knobbelzwanen in OostGelderland (Bron: SOVON). Op basis van deze figuur kan als minimum, gemiddelde en maximumschatting een aantal van resp. 211, 385 en 559 broedparen worden opgegeven. Knobbelzwanen hebben een voorkeur voor de grote open wateren. De soort komt dan ook in hoogste dichtheden voor langs met name de IJssel en de Randmeren, waarbij de hoogste dichtheden in de Randmeren worden bereikt. Door het territoriumgedrag komt de soort, in vergelijking tot niet territoriale soorten, over het algemeen in lage dichtheden voor. Knobbelzwanen zijn erg plaatsgetrouw. Eenmaal gevestigde broedvogels blijven hun hele leven trouw aan hetzelfde territorium (Van Dijk, 2002). Langs de grote rivieren is sprake van een licht stijgende trend, maar daarbuiten is de broedpopulatie stabiel (Provincie Gelderland, 2003). De laatste jaren lijken de aantallen overwinterende knobbelzwanen in het oosten van Nederland toe te nemen (Van Roomen et al., 2002), maar in Gelderland is geen positieve of negatieve trend zichtbaar (Provincie Gelderland, 2003).
201
In het winterhalfjaar bedraagt het aantal knobbelzwanen, exclusief Randmeren, in Gelderland ongeveer 1.000 exemplaren in oktober en dit loopt op tot 3.000 ex. in maart, waarna de aantallen snel afnemen (Provincie Gelderland, 2003). De verspreiding in het winterhalfjaar is weergegeven in figuur 7.2. Met name de uiterwaarden langs de grote rivieren herbergen redelijke aantallen knobbelzwanen in de winter.
202
Figuur 7.1
Figuur 7.2
Aantalsschattingen van de aantallen knobbelzwanen per 5 x 5 km in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe (Bron: SOVON vogelonderzoek Nederland).
Verspreiding en aantallen van de knobbelzwaan in het winterhalfjaar in de provincie Gelderland. Weergegeven is het gemiddelde maximale aantal per telgebied in de afgelopen drie telseizoenen (Bron: Provincie Gelderland).
In tabel 7.1 wordt een overzicht gegeven van de aantallen knobbelzwanen in het winterhalfjaar in de seizoenen 2000/2001 t/m 2002/2003. De hoogste aantallen zijn aanwezig in de periode januari-maart, waarbij het maximum ongeveer 1.000-1.700 vogels bedraagt. Dit geeft aan dat een flink deel van de knobbelzwanen in Gelderland in het werkgebied van de Faunabeheereenheid verblijft. Deze vogels concentreren zich langs de grote rivieren. Er is geen duidelijke toe- of afname in de aantallen. Tabel 7.1
seizoen 2000/2001 2001/2002 2002/2003 gemiddeld
Maandtotalen van de knobbelzwaan in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe in de winterseizoenen 2000/2001 t/m 2002/2003 (bron: SOVON). maand 10 11 12 1 2 3 192 248 328 420 483 971 327 400 503 1469 1.670 1.540 253 346 808 1419 1.479 891 257 331 546 1.103 1.211 1.134
203
7.2
Wettelijke status, provinciaal beleid De knobbelzwaan is beschermd in het kader van de Flora- en faunawet, en is op grond van artikel 65 aangewezen als diersoort die "in delen van het land veelvuldige belangrijke schade kan aanrichten". De Provincie heeft vrijstelling verleend op het verbod van het opzettelijk verontrusten van knobbelzwanen. De vrijstelling strekt alleen tot het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. Ter voorkoming van belangrijke schade kan de Provincie ontheffing op grond van artikel 68 van de wet verlenen voor het doden van knobbelzwanen. De Provincie geeft in haar beleidsnota aan dat zij indien noodzakelijk ontheffing zal verlenen voor afschot van knobbelzwanen op schadegevoelige percelen. Tevens zal de Provincie indien noodzakelijk ontheffing verlenen voor het schudden en rapen van eieren ter beperking van de zwanenstand in het agrarisch gebied. Vogelrichtlijn: Voor de knobbelzwaan zijn geen Speciale Beschermingszones in het kader van de Vogelrichtlijn aangewezen. Voor de kleine zwaan zijn wel Speciale Beschermingszones aangewezen (Drontermeer, Wolderwijd, Veluwemeer, IJssel, Nederrijn, Arkemheen). Bij een aanvraag voor ontheffing voor afschot of verstoring van knobbelzwanen in deze gebieden dient een passende beoordeling plaats te vinden in het kader van de richtlijn aangezien kleine zwaan en knobbelzwaan geregeld in gemengde groepen kunnen voorkomen. Indien de verstoring of het afschot van knobbelzwanen plaats vindt in periode maart tot en met oktober is er nauwelijks overlap met de aanwezigheid van kleine zwanen.
7.3 7.3.1
Schade aan belangen Mogelijke schade aan belangen In het Handboek Faunaschade (Oord, 2002) wordt aangegeven dat knobbelzwanen schade in de agrarische sector kunnen aanrichten aan diverse teelten. Tabel 7.2 geeft een overzicht van de gewassen waaraan knobbelzwanen schade kunnen veroorzaken, het type schade, en de periode waarin de schade meestal optreedt. Tabel 7.2
Overzicht van de schade die knobbelzwanen kunnen aanrichten aan landbouwgewassen. In de tabel zijn opgenomen de teelten waaraan schade kan worden veroorzaakt, het type, en de periode waarin de schade meestal optreedt (Oord, 2002).
Teelt Granen (zomer- en wintergranen) Grasland
Graszaad en graszoden Riet en biezen
Schade vraatschade
Periode gehele teeltperiode
vraatschade
gehele jaar
vraatschade vertrapping vraatschade
gehele jaar
204
Opmerkingen Soms in combinatie met bevuilingsschade en verslemping van de bodem. Vooral schade aan recent ingezaaid grasland en eerste snede. In sommige gevallen gedurende gehele groeiseizoen. Soms in combinatie met bevuiling.
Voor riet en biezen wordt verwacht dat percelen onbereikbaar worden gemaakt door raster en spandraden. Bij geleden schade is geen tegemoetkoming van het Faunafonds te verkrijgen. 7.3.2
Schade aan belangen in het verleden Er is een schadehistorie aanwezig in de vorm van uitkeringen door het Jachtfonds, het Faunafonds en registratie van meldingen en taxaties door de WICO. Gegevens van het Jachtfonds en de WICO waren alleen beschikbaar op provinciaalniveau. Figuur 7.3 geeft de vergoedingen weer die door het Jachtfonds in de periode 1990-1999 werden uitgekeerd voor geleden schade door knobbelzwanen in geheel Gelderland (Bron: Jachtfonds, WICO). De hoogte van de uitgekeerde schadevergoedingen fluctueerde van jaar tot jaar en lag tussen ca € 2000 en ca € 8500. Een duidelijke trend is niet aanwezig. In de periode 1999-2001 zijn er in alle jaren meldingen geweest van schade veroorzaakt door knobbelzwanen (WICO, 2002). In 1999 zijn er 25 meldingen gedaan, in 2000 31 en in 2001 23. Er werd schade gemeld aan grasland, en graszaad. Taxaties hebben alleen plaatsgevonden bij schade aan grasland. In 1999 werd de totale schade getaxeerd op € 12.092 (12 taxaties), in 2000 op € 18.253 (17 taxaties), en in 2001 op € 9122 (16 taxaties). Schade werd veelal veroorzaakt in combinatie met andere watervogels (meerkoet, smient, ganzen). €9.000 €8.000 €7.000 €6.000 €5.000 €4.000 €3.000 €2.000 €1.000 €0 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
tijd (jaren)
Figuur 7.3
Verloop van schade veroorzaakt door de knobbelzwaan in Gelderland in de periode 1990-1999 (Bron: Jachtfonds, Wildschadecommissie Gelderland).
205
Uit de gegevens van het Faunafonds (publicatie april 2003) blijkt dat knobbelzwanen in de periode 2000 tot en met 2002 schade hebben veroorzaakt aan grasland (tabel 7.3). Van de 15 geregistreerde schadegevallen waren er zeven gevallen van minder dan € 115 per hectare en acht gevallen van meer dan € 115 per hectare. Tabel 7.3
Grasland - Schadebedragen die getaxeerd en uitgekeerd zijn per 3-cijferig postcodegebied in de periode 2000-2003 voor schade veroorzaakt door knobbelzwanen in Gelderland, FBE Veluwe (Bron: Faunafonds). postcodegebie gemeente aantal getaxeerd uitgekeerd d schadegevall bedrag bedrag en (in € / ha) (in € / ha) 386 Nijkerk 3 126 126 388 Putten 1 35 35 697 Brummen 4 40 40 699 Rheden 2 60 60 807 Nunspeet 1 199 199 808 Elburg 3 194 194 809 Oldebroek 1 150 150
Op basis van de gegevens van de enquête aan de wildbeheereenheden kan gesteld worden dat schade door knobbelzwanen lokaal optreedt. Slechts twee wildbeheereenheden geven aan dat knobbelzwanen in de afgelopen vijf jaar schade hebben veroorzaakt aan gewassen in hun werkgebied. Het betrof schade aan grasland en granen. 7.3.3
Schade aan belangen in de toekomst In de winteraantallen is geen duidelijke trend te onderscheiden, maar het aantal broedparen langs de rivieren lijkt nog toe te nemen. Naar verwachting zal het aantal niet broedende dieren hierdoor ook toenemen. Deze groep van dieren is vaak verantwoordelijk voor een belangrijk deel van de schade door knobbelzwanen (o.a Lensink, 2002), zodat verwacht mag worden dat de schade in de toekomst zal toenemen.
7.4 7.4.1
Schade voorkomende maatregelen Mogelijk te nemen preventieve en schadebeperkende maatregelen Verjagen en weren Tabel 7.3 geeft een overzicht van de mogelijk in te zetten middelen ter verjaging om schade aan gewassen door knobbelzwanen te voorkomen en/of beperken. De informatie in deze tabel is ontleend aan het Handboek Faunaschade (Oord, 2002). Het spannen van draden geldt alleen voor recent ingezaaide percelen.
206
Tabel 7.3
Overzicht van de mogelijk te nemen maatregelen per gewas om schade door knobbelzwanen te voorkomen en/of beperken (Oord, 2002).
Teelt Granen
Grasland
Graszaad, graszoden
Riet en biezen
Preventieve en schadebeperkende maatregelen Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelverschrikkers Knalapparaten Vogelafweerpistool Draden spannen Afschot /verjaging Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelverschrikkers Nabootsing roofvogel, ballonnen Knalapparaten Vogelafweerpistool Spandraden Afschot /verjaging Vogelverschrikkers Vlaggen Knalapparaten Regelmatige verontrusting (verjaging / verstoring) Vogelafweerpistool Afschot /verjaging Omrasteren en draden spannen
Behalve de inzet van visuele en akoestische verjaagmiddelen kunnen de volgende maatregelen genomen worden ter voorkoming van schade aan gewassen: Verjaging met ondersteunend afschot Als antwoord op vragen van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de effectiviteit van verjagen en gebruik van het geweer daarbij, stelde het voormalige Rijksinstituut voor Natuurbeheer (brief RIN, nr. 88/70/sep/bs) het volgende:
“Het optreden van schrik- en/of vluchtreacties bij het gebruik van verjagingsmiddelen berust op het ongewone karakter of het bedreigend zijn van de toegediende prikkel. Dit houdt in dat dikwijls op den duur gewenning optreedt bij het presenteren van de prikkel. Het is daarom van belang akoestische en visuele prikkels onregelmatig toe te dienen, gebruik te maken van sterke prikkels en te zorgen dat er een bedreigend effect van uit blijft gaan. De aard van de prikkel, d.w.z. de ernst van het bedreigend zijn voor de vogel, bepaalt de duur van de werking van het middel. Het effect van verjagingsmiddelen (inclusief het geweer) hangt onder andere samen met de lokale situatie (veel alternatieve mogelijkheden – groot effect; weinig alternatieve mogelijkheden – weinig effect). Verjagen zal dus effect kunnen hebben als er voor vogels voldoende uitwijkmogelijkheden zijn. Uit de praktijk blijkt dat het effect van andere verjagingsmiddelen wordt versterkt door het gebruik van het geweer, maar gericht onderzoek op dit punt ontbreekt. De praktijkervaring suggereert dat het versterkende effect van het gebruik van het geweer in eerste instantie berust op het verwonden of doden van enkele vogels, want na het toepassen ervan blijkt een minder sterke prikkel weer voldoende. Maar om gewenning tegen te gaan, blijft af en toe schieten nodig om de lagere prikkel weer effectief te doen zijn” (brief RIN, nr. 88/70/sep/bs)”. 207
Met name indien de voedselkwaliteit van het grasland hoog is, laten zwanen zich niet verjagen, ook niet middels afschot (Lensink, 2002). Reductie van de populatie Door actief ingrijpen kan de populatiegrootte verminderd worden. Verschillende maatregelen zijn mogelijk:
a. reductie aantal eieren Zonder strenge winters treedt er bij 30% rapen van de eieren nog steeds een populatiegroei op. Bij 60% rapen van de eieren treedt er een lichte afname van de populatie op en bij 90% rapen is er jaarlijks een populatieafname van 13%. Verhoging van de intensiteit van het rapen heeft een sterke afname van jonge dieren tot gevolg, waardoor de populatie relatief oud wordt. Hierdoor stijgt ook het aandeel oude vogels, die slechts weinig bijdragen aan de reproductie (Ebbinge et al., 1998). In stabiele populaties is het aantal broedplaatsen beperkend en is er een overmaat van niet-broedende dieren aanwezig, die leegkomende plekken kunnen opvullen. Indien in een stabiele populatie het aantal eieren tot 2 per legsel wordt gereduceerd, is na 10 jaar nog steeds een duidelijke niet-broedende populatie aanwezig (Watola et al., 2003). Uit de modelstudie van Ebbinge et al. (1998) komt naar voren dat meer dan 30% van de eieren geraapt dient te worden om de populatie te stabiliseren. Met name de combinatie van een strenge winter met het schudden van eieren in het daarop volgende voorjaar leidt tot een duidelijke reductie van de aantallen. Bij het schudden van eieren dient men er op verdacht te zijn dat er ook eieren illegaal geschud worden en nesten worden overgeslagen. b. reductie aantal dieren Uitgangspunt is dat schade vooral veroorzaakt wordt door groepen jonge, niet broedende zwanen, die tot eind mei op grasland foerageren en daarna uitwijken naar grote wateren met waterplanten om daar de vleugelrui door te maken. Uit de modelstudie van Ebbinge et al. (1998) komt naar voren dat bij voorkeur alleen jonge niet-broedende dieren moeten worden geschoten, daar bij afschot van broedende dieren het aandeel niet-broedende dieren groter wordt. Indien jaarlijks 25% van de vogels wordt geschoten (alleen 1-4 jarige dieren) neemt het aantal dieren jaarlijks met 15% af, terwijl bij een afschot van 5 % broedvogels en 20 % nog niet broedende dieren, de jaarlijkse afname zelfs 33% is (Ebbinge et al., 1998). Ruiende dieren kunnen gevangen worden op de grote wateren. Deze dieren kunnen vanuit een boot met behulp van een haak relatief gemakkelijk gevangen worden. Deze methode werd in het verleden toegepast in het IJsselmeer om zwanen te ringen, maar kan ook gebruikt worden om zwanen aan de populatie te onttrekken. Met deze methode worden vooral niet-broedende vogels aan de populatie onttrokken. Het beperken van de zwanenpopulatie heeft weliswaar tot gevolg dat de aantallen niet groeien of zelfs afnemen, maar een probleem blijft dat groepen niet-broedende dieren tot ver in het voorjaar schade aan grasland kunnen veroorzaken. Zwanen beginnen pas op 5-jarige leeftijd met broeden, zodat er altijd niet-broedende vogels aanwezig zullen zijn die schade veroorzaken.
208
Met name strenge winters hebben een sterk negatieve invloed op de populatie. Zonder strenge winters dient bijna 60% van de eieren te worden geraapt om een licht negatieve populatiegroei tot gevolg te hebben. In Groningen bleek bijna 60% van de eieren van knobbelzwanen geschud te worden (Nienhuis, 2002). Aangezien knobbelzwanen met name in graslandgebieden broeden, een groot territorium hebben en de nesten relatief makkelijk gevonden kunnen worden, kan de gewenste populatiestabilisatie relatief eenvoudig verkregen worden door het schudden van eieren. Hierdoor wordt niet zozeer de populatie teruggebracht maar verdere groei van de populatie voorkomen. Het schudden dient bij voorkeur door de grondgebruiker plaats te vinden. Door de lange levensduur van de zwanen zal het schudden van 30% van de eieren eerder een stabiele populatie opleveren dan een werkelijke reductie van de aantallen. 7.4.2
Preventieve en schadebeperkende maatregelen in het verleden Vogelwet Voor het inwerking treden van de Flora- en faunawet was de knobbelzwaan beschermd onder de Vogelwet. Ter voorkoming van schade kon vergunning worden aangevraagd voor het opzettelijk verontrusten en afschot van knobbelzwanen. Om schade zo veel mogelijk te beperken cq. te voorkomen werd er door de Provincie gebruik gemaakt van zogenaamde zwanenschutters. Dit zijn personen die op basis van een vergunning toestemming hadden om in een bepaalde regio knobbelzwanen te verjagen met behulp van ondersteunend afschot, als er sprake was van ontoelaatbare landbouwschade. Flora- en faunawet Onder de Flora- en faunawet zijn ontheffingen verleend voor afschot van knobbelzwanen ter voorkoming van schade aan gewassen. Op basis van de ontheffingen hadden zwanenschutters tot eind februari 2004 in het gehele werkgebied van de Faunabeheereenheid toestemming om knobbelzwanen te schieten op schadegevoelige percelen.
In 2001 is er door een zwanenschutter die zijn werkgebied deels in regio Veluwe en deels in Oost-Gelderland had liggen één knobbelzwaan geschoten, en in 2002 waren dit er 20. De overige zwanenschutters in het werkgebied van de Faunabeheereenheid hebben zover bekend in deze jaren geen zwanen geschoten. 7.4.3
Gewenste stand Gezien de lage dichtheden waarin knobbelzwanen broeden vormen broedvogels over het algemeen een beperkt probleem. Vooral jonge, niet-broedende zwanen, die tot ver in het voorjaar in groepen op bepaalde percelen kunnen verblijven, richten schade aan. Gezien het aantal overwinterende dieren (tabel 7.1) is de grootte van deze groep niet-broedende zwanen waarschijnlijk beperkt. Op basis van de huidige aantallen lijken populatiebeperkende maatregelen nog niet sterk gewenst. Indien populatiebeperking gewenst is, lijkt stabilisatie van de huidige populatie een belangrijk uitgangspunt. Door het schudden van eieren of het rapen van 30-50% van de eieren kan de populatie stabiliseren. 209
7.5
Conclusies ten aanzien van populaties, schade en beheer •
• •
•
7.6
Naar schatting broeden een 200-400 paar knobbelzwanen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. De broedvogels komen vooral voor langs de randen van het werkgebied, waarbij de hoogste dichtheid wordt bereikt op de Randmeren. De broedpopulatie langs de rivieren lijkt zich licht uit te breiden, maar is verder stabiel. Er overwinteren naar schatting 1.000-1.700 knobbelzwanen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. Deze vogels concentreren zich langs de grote rivieren. Er is geen duidelijke toe- of afname in de aantallen in de regio als geheel. Knobbelzwanen hebben in het verleden in het werkgebied van de Faunabeheereenheid lokaal belangrijke schade veroorzaakt aan grasland. Zowel onder de Vogelwet als onder de Flora- en faunawet heeft bestrijding van schade door knobbelzwanen op een gecoördineerde wijze plaatsgevonden door zogenaamde zwanenschutters. Ter voorkoming van schade zijn akoestische en visuele middelen ingezet. Daarnaast heeft ter verjaging ondersteunend afschot plaatsgevonden. In de winteraantallen van de hele regio is geen duidelijke trend te onderscheiden, maar het aantal broedparen langs de rivieren lijkt nog toe te nemen. Naar verwachting zal het aantal niet broedende dieren hierdoor ook toenemen. Deze groep van dieren is vaak verantwoordelijk voor een belangrijk deel van de schade door knobbelzwanen, zodat verwacht mag worden dat de schade in de toekomst zal toenemen.
Monitoring in de toekomst Voor het volgen van de populatie-ontwikkeling is het belangrijk dat gegevens zoals uit de huidige monitoringprogramma’s beschikbaar komen gecontinueerd worden. De huidige tellingen geven vooral inzicht in de winteraantallen. Aangezien de monitoringprogramma’s zich uitstrekken tot in maart-april (monitoring Zoete Rijkswateren, ganzen- en zwanentellingen) komt er informatie beschikbaar over de voorjaarspopulatie en daarmee indirect over de broedpopulatie (reproducerende vogels inclusief onvolwassen nietreproductieve vogels). Indien informatie gewenste is over de omvang van de reproducerende populatie, is het aan te bevelen met enige regelmaat, om de twee tot drie, in ieder geval in vaste delen van het gebied, die een representatief deel van het werkgebied vormen, het aantal broedparen te bepalen. In verband met schadebestrijding is het met name zinvol om de verspreiding en het terreingebruik van groepen onvolwassen zwanen in het voorjaar vast te leggen.Dit dient aanvullend op de bestaande telprogramma’s uitgevoerd te worden.
210
7.7
Beheer in de toekomst: conclusie Faunabeheereenheid De Faunabeheereenheid vraagt op voorhand ontheffing artikel 68 Flora- en faunawet aan voor: Soort(en): Knobbelzwaan Wettelijk(e) belang(en): Ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren (art.68 lid 1c). Schade aan: grasland, granen, graszaad en klaver. Uitvoerings- / schadeperiode: 1 maart – 1 november, afschot, eieren rapen 1 maart tot 1 juni Aanvraagperiode: 5 jaar Vereiste preventieve middelen: Twee voor de betreffende teelt geschikte preventieve middelen (zie paragraaf 7.4.1.) Schadebestrijdingsmiddelen: Hagelpatronen van kaliber 12,16 of 20, hagel max 3,5 mm doorsnede, en kogelgeweer kaliber ten minste 5,6 x 43 (.222 Remington). Verstoren van nesten, zoeken, rapen en/of schudden van eieren Locatie: Schadegevoelige gebieden (op basis van schadehistorie). Uitvoering schadebestrijding Per wildbeheereenheid één vaste jachtaktehouder (ontheffinggebruiker). Per wildbeheereenheid kan een tweede vaste jachthouder ter vervanging van de eerste worden aangewezen. (zie ook § 7.4.2). Schadegevoelige gebieden Schade aan landbouwgewassen heeft zich voorzover bekend voorgedaan in de volgende gemeenten: - Nijkerk - Rheden - Putten - Nunspeet - Overbetuwe - Elburg - Brummen - Oldebroek
Op basis van verleende ontheffingen hadden zwanenschutters tot eind februari 2004 in het gehele werkgebied van de Faunabeheereenheid toestemming om knobbelzwanen te schieten op schadegevoelige percelen. Toestemming voor het gebruik van de ontheffing wordt verleend • Indien vooraf twee preventieve middelen overeenkomstig de in paragraaf 7.4.1 van het Faunabeheerplan genoemde middelen zijn toegepast en deze middelen onvoldoende effectief blijken te werken.
211
• • •
•
•
•
•
• • • •
Voor het perceel met (dreigende) schade en een zone van 50 meter daaromheen. Aan door de wildbeheereenheid daartoe aangewezen vaste jachtaktehouders. Indien de jachthouder in bezit is van een geldige jachtakte, een schriftelijke toestemming van de FBE en van een door de FBE afgegeven gewaarmerkt volledig afschrift van de ontheffing. Indien de bij deze ontheffing toegestane wijze van bestrijding uitsluitend wordt aangewend ter voorkoming en beperking van belangrijke schade aan het in de ontheffing genoemde belang. Indien het toegestane middel pas wordt aangewend nadat schriftelijk toestemming is verkregen van de grondgebruiker van de percelen waarop de actie zal plaats vinden. Deze gedagtekende toestemming is tenminste geldig gedurende de uitvoeringsperiode en deze is niet vereist als de grondgebruiker zelf bij de uitvoering van de ontheffing aanwezig is. Indien ringen die aan poten van gedode vogels worden aangetroffen met een nauwkeurige opgave van plaats en datum van afschot gezonden worden aan het Vogeltrekstation Arnhem, Postbus 40, 6666 ZG Heteren. Indien de ontheffinggebruiker het voorgenomen gebruik van deze ontheffing binnen EU-Vogelrichtlijngebieden voor de aanvang van de actie per fax of e-mail meedeelt aan de provincie. (Wanneer, wie, wat (soort) en beschrijving locatie). Indien het vervoer van gedode dieren plaats vindt in een zodanig afgesloten voertuig dat de gedode vogels niet vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. Indien broedende c.q. ouderparen met niet vliegvlugge jongen niet worden afgeschoten of gedood. Indien bij verstoren van nesten en het rapen en/of schudden van eieren ten minste één ei per nest gespaard blijft Indien gedode vogels niet voor handelsdoeleinden gebruikt worden en zo spoedig mogelijk worden opgeruimd en vernietigd.
De schriftelijke toestemming van de FBE De FBE verstrekt de ontheffing aan de ontheffinggebruiker middels een schriftelijke toestemming. Deze toestemming heeft een looptijd van maximaal 1 jaar. In de toestemming is ten minste vermeld: • de gegevens van de ontheffingsgebruikers; • de periode waarvoor de toestemming geldt; • de te gebruiken middelen; • een overzicht van de voorwaarden waaronder de ontheffing wordt aangevraagd; • rapportage- en monitoring voorwaarden voor de ontheffinggebruiker. Rapportage De FBE brengt jaarlijks aan gedeputeerde staten verslag uit van de wijze waarop zij van de ontheffing heeft gebruik gemaakt en van de uitvoering van het faunabeheerplan (art. 69 Flora- en faunawet). De FBE dient derhalve uiterlijk 1 december Gedeputeerde Staten van Gelderland schriftelijk te informeren over de vaste jachthouders, door wildbeheereenheden aangewezen, die in het voorgaande jaar gebruik hebben gemaakt van de ontheffing onder opgave van de ondernomen acties met betrekking tot verstoring van nesten, schudden en/of rapen van eieren, en het aantal gedode vogels door de ontheffing gebruikers. 212
8
Konijn Oryctolagus cuniculus
Overwegingen Het konijn staat op de landelijke vrijstellingenlijst en behoort tot de bejaagbare wildsoorten (15 augustus – 31 januari). Schade aan landbouwgewassen kan hierdoor efficiënt worden bestreden. Schade aan dijken (belang openbare veiligheid) en schade aan sportvelden en industrieterreinen vallen niet onder de landelijke vrijstelling. Het gebied waar het Faunabeheerplan betrekking op heeft ligt buiten de bebouwde kom. Op sportvelden en industrieterreinen heeft het Faunabeheerplan geen betrekking. Bij schade aan dijken is er conform het vastgestelde beleid door de provincie in 2002-2004 een aantal ontheffingen verstrekt. Deze werden aangevraagd door de wildbeheereenheden naar aanleiding van een verzoek van het Waterschap. Het Waterschap heeft zelf geen jachtaktehouders in dienst en is voor de uitvoering van het afschot afhankelijk van de jachthouders. Het Waterschap is ook betrokken bij het opstellen van dit planonderdeel. Van een afweging van de schadehistorie in de zin van financiële schade is bij het belang “openbare veiligheid” geen sprake. De wet geeft de mogelijkheid om door erkende valkeniers met geregistreerde (gefokte) jachtvogels schade te bestrijden of te jagen. Besluit GS besluit het onderdeel konijn goed te keuren. 8.1
Verspreiding en aantalsontwikkeling Het konijn is een algemeen voorkomende soort in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. Konijnen hebben een voorkeur voor droge, zanderige gebieden en halfopen landschappen. Ze komen niet voor in open grasland en mijden vochtige terreinen (moeras, veen) of zware klei waarin ze geen holen kunnen graven. De soort heeft zich echter aangepast aan allerlei landschapstypen waarbij lijnvormige landschapselementen zoals zandige dijken (spoordijken, kades) en wegbermen met zoombegroeiing een essentieel onderdeel van het leefgebied vormen. De aantallen variëren van maximaal 15 (winter) tot 40 dieren (zomer) per ha geschikt habitat (Lange et al., 1994). Meestal strekt het leefgebied zich uit tot een straal van 50 m rond de burcht (Lange et al., 1994). De leefgebieden van verschillende individuen kunnen overlappen. Eenmaal gevestigde konijnen zijn plaatsgetrouw en bewonen het hele jaar hetzelfde gebied (Broekhuizen et al., 1992). In 1953 werd de virusziekte myxomatose geïntroduceerd, die de konijnenstand in geheel Nederland sterk beïnvloed heeft. Veel konijnenpopulaties werden tot minder dan 1% van hun oorspronkelijke omvang gedecimeerd. Sinds het eind van de jaren vijftig heeft de konijnenstand zich hersteld. Het is te verwachten dat het virus nog lange tijd de konijnenstand zal beïnvloeden. Sinds 1988 is er in Nederland een nieuwe virusziekte voor konijnen aangetoond, het viraal haemorragisch syndroom (VHS).
213
Systematisch verzamelde gegevens over het aantal konijnen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid ontbreken. Provinciale afschotcijfers van de periode 1980-2001 (zie figuur 9.1) laten een negatieve trend zien.
8.2
Wettelijke status, provinciaal beleid Het konijn is beschermd in het kader van de Flora- en faunawet, en is op grond van artikel 32 van de wet aangewezen als wild. Om reden van benutting is de jacht op konijnen geopend van 15 oktober tot en met 31 januari. De jacht wordt niet geopend in de volgende gebieden: beschermde of staatsnatuurmonumenten, gebieden waarvan de aanwijzing als beschermd natuurmonument in overweging is genomen, watergebieden van internationale betekenis (Verdrag van Ramsar) en gebieden die krachtens de Vogelrichtlijn zijn aangewezen als speciale beschermingszone. Bij bijzondere weersomstandigheden heeft de Provincie de bevoegdheid om de jacht voor de gehele provincie of een gedeelte daarvan voor een bepaalde periode sluiten. Naast de bevoegdheid van de Provincie tot sluiting van de jacht, geeft de wet zelf ook regels ter bescherming van wild onder winterse omstandigheden. Zo is het verboden te jagen indien de grond bedekt is met sneeuw. Voor het konijn geldt een landelijke vrijstelling ex artikel 65 van de wet voor het opzettelijk verontrusten, vangen en doden ter voorkoming en bestrijding van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. In het belang van de openbare veiligheid kan de Provincie ontheffing verlenen voor het doden van konijnen ter voorkoming van ondergraving van waterkeringen en opgaande taluds van spoor- en weginfrastructuur. Tevens kan de Provincie ontheffing verlenen voor het doden van konijnen ter voorkoming en bestrijding van schade op sportvelden en industrieterreinen.
8.3 8.3.1
Schade aan belangen Mogelijke schade aan belangen Konijnen graven holen als schuilplaats. Naarmate een hol langer in gebruik is, krijgt het steeds meer ingangen en groeit het uit tot een burcht. Wanneer konijnen waterkeringen en taluds van spoor- en weginfrastructuur ondergraven kunnen ze de openbare veiligheid in gevaar brengen. Door het ondergraven van waterkeringen en taluds van spoor- en weginfrastructuur, kunnen deze objecten verzwakken, wat tot gevaarlijke situaties kan leiden. Voor het waterkerend vermogen is het van belang dat dijken voldoende hoog zijn, een goede glooiing en een goed afgesloten grasmat hebben. Konijnen beschadigen met hun gegraaf de grasmat waardoor deze minder bestand zijn tegen erosie en zij ondergraven de dijk met hun gangen. Hierdoor treedt een verzwakking op van de dijk. Schade kan het gehele jaar optreden. Voor wat betreft schade aan taluds van spoor- en weginfrastructuur, ontbreekt eveneens de noodzaak voor een faunabeheerplan, aangezien Prorail tot en met 2008 een ontheffing heeft voor fretteren. Vooralsnog wordt verwacht dat dit afdoende mogelijkheden biedt om schade te voorkomen. 214
Konijnen kunnen tevens schade toebrengen aan gewassen (o.a. granen, suikerbieten, groenten, fruit(bomen en aan bomen in boomkwekerijen). Tenslotte kunnen konijnen schade veroorzaken aan sportvelden en industrieterreinen. Konijnen graven gaten in de grasmat van sportvelden waardoor letselschade bij sporters kan optreden. Op industrieterreinen kunnen ze met hun gegraaf kabelgoten, gebouwen en andere werken of installaties ondermijnen. Voor wat betreft schade aan sportvelden en industrieterreinen voorziet voorliggend faunabeheerplan vooralsnog niet in beheer ter voorkoming en beperking van deze schade, omdat een onderbouwing voor planmatige schade bestrijding en beheer momenteel ontbreekt. Behalve dat, beperkt dit plan zich tot dat gebied dat buiten de bebouwde kom ligt. Sportvelden en industrieterreinen liggen veelal binnen de bebouwde kom. Sportvelden die buiten de bebouwde kom liggen, zoals golfterreinen, behoren vrijwel altijd tot een bejaagbaar veld. 8.3.2
Schade aan belangen in het verleden Onder de Jachtwet waren konijnen gedurende het gehele jaar bejaagbaar. Over het algemeen bood dit voldoende mogelijkheden om schade aan de openbare veiligheid te voorkomen. Voorzover bekend zijn daadwerkelijke incidenten door graafschade aan waterkerende dijken de laatste vijf jaar uitgebleven. Over veroorzaakte schade aan gewassen zijn geen gegevens bekend. Aangezien schade veroorzaakt door konijnen in principe niet werd vergoed, is schade over het algemeen niet gemeld.
8.3.3
Verwachte schade aan belangen in de toekomst Verwacht mag worden dat konijnen waterkeringen zullen ondergraven. Bij een gewijzigd beschermingsregime zoals voorgestaan door de Flora- en faunawet, waarbij konijnen nog slechts een gedeelte van het jaar bejaagbaar zijn, kunnen ze een potentieel gevaar vormen voor de openbare veiligheid in de onbejaagbare periode. Na het jachtseizoen kunnen konijnen opnieuw de kwetsbare objecten "koloniseren", en in korte tijd explosief in aantal toenemen. Zoals vermeld in § 9.2 geldt een landelijke vrijstelling voor het verontrusten en doden van konijnen. Konijnen mogen bestreden worden met geweer, fretten, buidels, en jachtvogels. Voor gebruik van geweer en kunstlicht geldt geen vrijstelling. In geval van afgerasterde percelen, waarbinnen zich konijnen bevinden, kunnen de reguliere mogelijkheden onvoldoende zijn om schade te bestrijden als er sprake is van acute schade. Schade kan in dergelijke gevallen hoog oplopen.
215
8.4 8.4.1
Schade voorkomende maatregelen Mogelijke preventieve en schadebeperkende maatregelen Gedurende de geopende jachtperiode is het vangen en doden van konijnen toegestaan. Ter voorkoming en bestrijding van schade kan de populatie konijnen door middel van afschot, fretten, buidels, en jachtvogels gedurende de geopende jachtperiode lokaal op dijken tot een zodanig niveau worden teruggebracht dat er geen gevaar is voor de openbare veiligheid. Niet uitgesloten kan worden dat, ondanks intensieve bejaging gedurende het jachtseizoen, konijnen zich na deze periode op dijken vestigen. In dergelijke gevallen is bestrijding van konijnen, door middel van afschot, fretten, buidels, en jachtvogels een effectieve methode om schade te voorkomen. Sommige waterkeringen hebben een recreatieve functie, waardoor het gebruikelijk jagen op konijnen bemoeilijkt wordt, en het handhaven van een lage stand niet mogelijk is. In dergelijke gevallen is aanvullend afschot van konijnen met geweer en kunstlicht een effectieve maatregel om een lage stand te handhaven. Konijnen zijn overwegend in de schemering en 's nachts actief (Lange et al., 1994), waardoor bestrijding overdag minder effectief is. Konijnen vluchten pas na enkele seconden nadat het licht op ze wordt geschenen (Bestman & Cornelissen, 1998). Verjaging van konijnen door middel van akoestische en visuele middelen is logistiek onmogelijk omdat het over het algemeen gaat om omvangrijke gebieden. Door middel van rasters zouden konijnen geweerd kunnen worden van taluds van spoor- en weginfrastructuur. Echter deze maatregel is zeer kostbaar en wordt praktisch onhaalbaar geacht. Bovendien vormen deze rasters een barrière voor andere diersoorten. Voor wat betreft het voorkomen en bestrijden van schade aan gewassen is het Faunafonds van mening dat gewassen op een goede wijze te beschermen zijn tegen vraat door konijnen o.a. door het plaatsen van konijnenwerende rasters, en dat terughoudendheid geboden is bij het verlenen van ontheffingen voor het gebruik van kunstlicht. Het Faunafonds meent dat van grondgebruikers met sterk schadegevoelige gewassen een hogere financiële investering verwacht mag worden om schade te voorkomen. In het Handboek Faunaschade zijn voorbeelden opgenomen van effectieve konijnenwerende rasters. Het Faunafonds kan er wel mee instemmen dat er eenmalig, voor een kortere periode, een ontheffing voor het gebruik van geweer en kunstlicht wordt verleend, nadat er een deugdelijk konijnenwerend raster is aangebracht. Zo kan eenmalig op een effectieve wijze het gerasterde perceel vrijgemaakt worden van konijnen. Voor het gebruik van geweer en kunstlicht is een ontheffing noodzakelijk.
216
8.4.2
Preventieve en schadebeperkende maatregelen in het verleden Jachtwet Onder de Jachtwet waren konijnen jaarrond bejaagbaar. Tot jagen geoorloofde middelen behoorden o.a. honden, geweren, jachtvogels, fretten, buidels en kastvallen. Voor het gebruik van geweren en kunstlicht ten aanzien van konijnen was een vergunning noodzakelijk. Figuur 9.1 geeft een overzicht van het verloop van het aantal gedode konijnen in Gelderland in de periode 1980-2000. Het betreft zowel konijnen die geschoten zijn om reden van benutting en als dieren die geschoten zijn in verband met schadebestrijding. Het aantal gedode konijnen neemt in deze periode af van ca. 35.000 dieren begin jaren tachtig tot ca. 15.000 eind jaren negentig. In 1980/1981 wordt een maximum van meer dan 50.000 konijnen gedood. Voorzover blijkt uit de overzichten van de verleende vergunningen zijn er in de afgelopen jaren vergunningen verleend aan NS Railinfrabeheer voor het doden van konijnen ter voorkoming van graafschade aan taluds van spoor- en weginfrastructuur. Flora en faunawet Sinds de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet is twee maal ontheffing verleend voor het doden van konijnen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid in het belang van de openbare veiligheid. Aan NS Prorail is ontheffing verleend voor fretteren ter voorkoming van graafschade aan taluds van spoor- en weginfrastructuur gelegen in het gehele werkgebied van de Faunabeheereenheid. De ontheffing is verleend tot 2008 buiten de jachtperiode. Eén maal is ontheffing verleend aan WBE Zuid-Oost Veluwe voor gebruik van geweer en kunstlicht ter voorkoming van graafschade aan dijken. In 2004 is er weer ontheffing aangevraagd door deze wildbeheereenheid. Het feit dat ontheffingen zijn verleend geeft een indicatie dat alternatieve maatregelen niet afdoende waren om schade te voorkomen.
Tot nog toe blijken ontheffingen voor het gebruik van geweer en kunstlicht ter voorkoming van schade aan gewassen zeer incidenteel te zijn aangevraagd en verleend in het werkgebied van de Faunabeheereenheid.
217
60000 50000 40000 30000 20000 10000
80
/8 81 1 /8 82 2 /8 83 3 /8 4 84 /8 85 5 /8 86 6 /8 87 7 /8 88 8 /8 89 9 /9 90 0 /9 91 1 /9 92 2 /9 93 3 /9 94 4 /9 95 5 /9 6 96 /9 97 7 /9 98 8 /9 99 9 /0 0
0
Tijd (jaren)
Fig uur 8.1
8.4.3
Verloop van aantallen gedode konijnen in Gelderland in de periode 1980-2000 (Bron: KNJV).
Gewenste stand In het belang van de openbare veiligheid dient op waterkerende dijken gestreefd te worden naar een zodanig lage stand dat het risico op schade minimaal is. De Unie van de Waterschappen onderschrijft dit. Het konijn is een algemeen voorkomende soort in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. Het konijn is een algemeen voorkomende soort. Uit het feit dat het konijn geplaatst is op de landelijke vrijstellingslijst, kan worden afgeleid dat de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is. Naar aanleiding van kamervragen over de konijnenjacht heeft de minster aangegeven (brief 3 mei 2004) dat plaatselijke bestrijding van konijnen op basis van de vrijstelling, ondanks massale sterfte van konijnen als gevolg van ziekten, geen invloed zal hebben op de gunstige staat van instandhouding van het konijn.
8.5
Monitoring in de toekomst Aanvullend op de lopende monitoringsprogramma’s met betrekking tot schade, getroffen maatregelen en populaties worden voor het konijn geen aanvullende maatregelen ten behoeve van monitoring voorgesteld.
8.6
Conclusies ten aanzien van populaties, schade en beheer •
•
Het konijn is een algemeen voorkomende soort. Gegevens over het aantal konijnen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid ontbreken. Provinciale afschotcijfers laten een negatieve trend zien. Voorzover bekend zijn daadwerkelijke incidenten door graafschade aan dijken de laatste vijf jaar uitgebleven. Over veroorzaakte schade aan gewassen zijn geen gegevens bekend.
218
•
•
•
•
8.7
Onder de Flora- en faunawet zijn konijnen slechts een gedeelte van het jaar bejaagbaar. Ter voorkoming van schade aan spoordijken is ontheffing verleend voor het doden van konijnen met fret en buidel aan Prorail tot en met 2008. Tevens zijn ter voorkoming en bestrijding van graafschade aan dijken ontheffingen verleend voor het doden van konijnen. Ontheffingsaanvragen voor gebruik van geweer en kunstlicht ter bestrijding van schade aan gewassen waren zeer incidenteel. Het feit dat ontheffingen zijn verleend geeft een indicatie dat alternatieve maatregelen niet afdoende waren om schade te voorkomen. Verwacht mag worden dat konijnen waterkeringen zullen ondergraven. Bij een gewijzigd beschermingsregime zoals voorgestaan door de Flora- en faunawet, waarbij konijnen nog slechts een gedeelte van het jaar bejaagbaar zijn, kunnen ze een potentieel gevaar vormen voor de openbare veiligheid in de onbejaagbare periode. In geval van afgerasterde percelen, waarbinnen zich konijnen bevinden, kunnen de reguliere mogelijkheden onvoldoende zijn om schade te bestrijden als er sprake is van acute schade. Schade kan in dergelijke gevallen hoog oplopen. Verwacht wordt dat dergelijke gevallen zich incidenteel zullen voordoen. In het belang van de openbare veiligheid dient op waterkerende dijken gestreefd te worden naar een zodanig lage stand dat het risico op schade minimaal is. De Unie van Waterschappen onderschrijft dit. De gunstige staat van instandhouding is niet in het geding.
Beheer in de toekomst: ontheffingsaanvraag Faunabeheereenheid De Faunabeheereenheid vraagt op voorhand ontheffing artikel 68 Flora- en faunawet aan voor: Soort(en): Konijn Wettelijk(e) belang(en): In het belang openbare veiligheid (ter voorkoming van schade aan waterkeringen) (art. 68, lid 1c); Schade aan: waterkerende dijken. Uitvoerings- / schadeperiode: jaarrond Aanvraagperiode: 5 jaar Vereiste preventieve middelen: bejaging in de bejaagbare periode Schadebestrijdingsmiddelen: fret en buidel en/of havik, hagelgeweer met kunstlicht Locatie: Waterkerende dijken.
Uitvoering schadebestrijding Wildbeheereenheden (en in bijzondere gevallen individuele jachthouders), zie ook § 10.3.3.). Ontheffingen zijn in het verleden reeds verleend aan WBE Zuid-Oost Veluwe, omdat sprake was van (dreigende) schade aan dijken.
219
Toestemming voor het gebruik van de ontheffing wordt verleend: • Indien vooraf twee preventieve middelen overeenkomstig de in paragraaf 10.4.1 van het Faunabeheerplan genoemde middelen zijn toegepast en deze middelen onvoldoende effectief blijken te werken. • Voor waterkerende dijken. • Aan jachthouders die hetzij individueel hetzij in vereniging aangesloten zijn bij de betreffende Wildbeheereenheid. • Aan jachthouder die niet via een Wildbeheereenheid kan werken kan de Faunabeheereenheid de ontheffing onder nadere voorwaarden doorschrijven. • Indien jachthouder in bezit is van een geldige jachtakte, een schriftelijke toestemming van de FBE en van een door de FBE afgegeven gewaarmerkt volledig afschrift van de ontheffing. • Indien de bij deze ontheffing toegestane wijze van bestrijding uitsluitend wordt aangewend ter voorkoming en beperking van belangrijke schade aan het in de ontheffing genoemde belang. • Indien het toegestane middel pas wordt aangewend nadat schriftelijk toestemming is verkregen van de grondgebruiker van de percelen waarop de actie zal plaats vinden. Deze gedagtekende toestemming is tenminste geldig gedurende de uitvoeringsperiode en deze is niet vereist als de grondgebruiker zelf bij de uitvoering van de ontheffing aanwezig is. De schriftelijke toestemming van de FBE De FBE verstrekt de ontheffing aan de ontheffinggebruiker middels een schriftelijke toestemming. Deze toestemming heeft een looptijd van maximaal 1 jaar. In de toestemming is ten minste vermeld: • de gegevens van de ontheffingsgebruikers; • de periode waarvoor de toestemming geldt; • de te gebruiken middelen; • een overzicht van de voorwaarden waaronder de ontheffing wordt aangevraagd; • rapportage- en monitoring voorwaarden voor de ontheffinggebruiker. Rapportage De FBE brengt jaarlijks aan gedeputeerde staten verslag uit van de wijze waarop zij van de ontheffing heeft gebruik gemaakt en van de uitvoering van het faunabeheerplan (art. 69 Flora- en faunawet). De FBE dient derhalve uiterlijk 1 februari Gedeputeerde Staten van Gelderland schriftelijk te informeren over de wildbeheereenheden waar in het voorgaande jaar gebruik is gemaakt van de ontheffing onder opgave van het aantal gedode dieren door de ontheffing gebruikers van die WBE ’s.
220
9
Roek Corvus frugilegus Overwegingen De roek staat in Gelderland op de provinciale vrijstellingenlijst voor het doden ter voorkoming van schade in de pit- en steenvruchten. In de Nota Flora en fauna in Gelderland staat dat voor andere teelten ontheffing kan worden verleend op basis van een faunabeheerplan. In de periode 2002-4 zijn ontheffingen verleend ter voorkoming van schade in de maïs en in granen. Wij delen niet de mening van Vogelbescherming Nederland dat er een vertekend beeld is weergeven van de roekenproblematiek. Het plan laat aan de hand van historische schade en verleende ontheffingen goed zien waar in de regio problemen met roeken te verwachten zijn. De ervaring leert dat juist de combinatie met andere middelen het langste effect heeft. Besluit GS besluit het onderdeel Roek goed te keuren voor zover het betreft schade aan granen en maïs. Schade aan fruit is al geregeld in de provinciale vrijstelling.
9.1
Verspreiding en aantalsontwikkeling De roek is in hoog Nederland een algemeen voorkomende vogel die broed in kolonies. Roeken hebben een voorkeur voor half open agrarisch cultuurlandschap. De Nederlandse roeken zijn grotendeels standvogels, maar jonge vogels trekken naar OostEngeland. In de winter, vanaf oktober tot april is er sprake van aanvulling met vogels uit noord en oost Europa. In deze periode verblijven de grootste aantallen roeken in ons land. Vanuit de kolonies worden voedselvluchten naar het omringende land gemaakt. ’s Zomers gebruiken de dieren overwegend dierlijk voedsel, buiten de broedtijd wordt dit aangevuld met plantaardig materiaal. In juni – juli verblijven de dieren in de omgeving van de kolonies. In augustus en september gaan de jongen uitzwermen en zijn de dieren minder aan de kolonie gebonden. Na de broedtijd worden slaapplaatsen in gebruik genomen (SOVON, 1987). Kolonies kunnen uiteenvallen als de omstandigheden minder geschikt worden. De dieren kunnen zich dan verspreiden in kleinere aantallen op meerdere locaties in de omgeving van de oude kolonie. Roeken van een uiteengevallen kolonie kunnen zich ook aansluiten bij andere kolonies of kunnen een nieuwe kolonie stichten. In figuur 9.1 zijn de roekenkolonies in 2000-2002 in de provincie Gelderland weergegeven. In figuur 9.2 zijn de aantalsschattingen weergegeven voor broedparen roeken het werkgebied van de Faunabeheereenheid. De broedaantallen in geheel Gelderland worden geschat op 16.500-17.500 paar. De broedpopulatie lijkt niet verder toe te nemen. De winterpopulatie bedraagt, afhankelijk van de influx uit het oosten, meestal 125.000150.000 exemplaren. Er is een dalende trend zichtbaar in het aantal wintergasten (Provincie Gelderland, 2002). De aantallen broedparen in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe bedroegen in de periode 2000-2002 ongeveer 5500 paar. De belangrijkste kolonies bevinden zich ten oosten en westen van de Veluwebossen in de halfopen agrarische gebieden. In aangrenzende gebieden (o.a. Utrecht) komen ook kolonies voor waarvan de broedvogels binnen het werkgebied van de Faunabeheereenheid foerageren. Deze gebieden zijn ook voor overwinterende roeken van belang. 221
Figuur 9.1
Schattingen van het aantal broedparen roeken per 25 km2 in het werkgebied van de Faunabeheereenheid Veluwe (Bron: Sovon Vogelonderzoek Nederland).
222
Figuur 9.2
Roekenkolonies in de provincie Gelderland in 2000-2002 (Bron: Provincie Gelderland).
223
9.2
Wettelijke status, provinciaal beleid De roek is beschermd in het kader van de Flora- en faunawet en is op grond van artikel 65 aangewezen als diersoort die "in delen van het land veelvuldige belangrijke schade kan aanrichten". De Provincie heeft vrijstelling verleend op het verbod van het opzettelijk verontrusten van roeken op schadegevoelige percelen. Tevens heeft de Provincie vrijstelling verleend voor afschot op percelen met fruitteelt (pit- en steenvruchten). Voor schadebestrijding bij andere teelten kan de Provincie ontheffing op grond van artikel 68 van de wet verlenen voor het doden van roeken. Ontheffingen voor afschot kunnen voor het hele jaar worden verleend, met uitzondering van de broedperiode van 15 maart tot 15 juni. Verstoring en afschot zal niet worden toegestaan binnen een afstand van 500 meter van een broedkolonie. Behalve schade aan landbouwgewassen, is roekenoverlast in bebouwde kommen voor een aantal Gelderse gemeenten een actueel probleem. Met name in het voorjaar komen er bij de Provincie klachten over roekenoverlast binnen. Deze klachten bestaan uit geluidsoverlast en bevuiling door nestelende en broedende roeken. Overlast is echter volgens de wet geen erkend belang op grond waarvan kan worden opgetreden tegen roeken. Om toch wat te doen aan deze problematiek, heeft de Minister van LNV aangegeven ontheffing te zullen verlenen voor het verwijderen van oud nestmateriaal en het verjagen van roeken buiten de broedtijd op grond van artikel 75 van de wet, op titel van wetenschappelijk onderzoek. Er moeten dan wel voldoende alternatieve nestlocaties voor handen zijn. Dergelijke maatregelen mogen alleen genomen worden door gemeenten in combinatie met een deugdelijk intergemeentelijk roekenbeschermingsplan tot stand gekomen in overleg met Vogelbescherming Nederland en de Provincie.
9.3 9.3.1
Schade aan belangen Mogelijke schade aan belangen In het Handboek Faunaschade wordt aangegeven dat roeken schade in de agrarische sector kunnen aanrichten aan diverse teelten, en de opslag van kuilvoer, silage, pakken en rollen. Tabel 9.1 geeft een overzicht van de gewassen waaraan roeken schade kunnen veroorzaken, het type schade, en de periode waarin de schade meestal optreedt. Schade aan kuilvoerhopen, silage, pakken en rollen is geen erkend belang op grond waarvan kan worden opgetreden tegen roeken. Behalve schade aan landbouwgewassen, zijn er klachten bekend over overlast door roeken. Deze klachten bestaan uit geluidsoverlast en bevuiling door nestelende en broedende roeken. Overlast is echter volgens de wet geen erkend belang op grond waarvan kan worden opgetreden tegen roeken.
224
Tabel 9.1.
Overzicht van de gewassen waaraan roeken schade kunnen aanrichten. In de tabel zijn opgenomen de teelten waaraan schade kan worden veroorzaakt, het type schade dat kan worden veroorzaakt aan een teelt en de periode waarin de schade meestal optreedt (Oord, 2002).
Teelt Granen (zomer- en wintergranen)
Schade Vraatschade
Periode zaaiperiode / zomer
Opmerkingen Zomers vooral in gelegerd graan
Aardappelen
Krabschade Pikschade Vraatschade
Zaaiperiode
Schade in zaaiperiode en afrijpend gewas
Mais (snij-, korrel- en suikermais) Peulvruchten Vollegrondsgroenten algemeen 1 Appels en peren Bessen 2
9.3.2
Vraatschade Pikschade Pikschade Pikschade
Bloemen, bloemzaden en bloembollen Boomteelt
Vraatschade Vernieling Pikschade Vernieling
Kuilvoer, silage, pakken en rollen
Pikschade
Zaai- en kiemperiode Afrijpingsperiode Gehele teeltperiode Zomer en herfst Soms schade in de buurt van roekenkolonies Voorjaar en zomer Voorjaar Gehele jaar Gehele jaar
Pikschade aan bloembollen Tapbreuk/topbreuk, vooral in het voorjaar Gaten prikken (broei) in afdekplastic Vooral bij maiskuilen
Schade aan belangen in het verleden Er is een schadehistorie aanwezig in de vorm van uitkeringen door het Jachtfonds, het Faunafonds en registratie van meldingen en taxaties door de WICO. Gegevens van het Jachtfonds en de WICO waren alleen beschikbaar op provinciaal-niveau. De roek is één van de belangrijkste schadesoorten in Gelderland. Figuur 9.3 geeft de vergoedingen weer die door het Jachtfonds in de periode 1990-1999 werden uitgekeerd voor geleden schade door roeken in geheel Gelderland (Bron: Jachtfonds, WICO). In deze periode zijn de getaxeerde schadebedragen fors gestegen, van ca. € 14.000 in 1990 tot € 156.000 in 1999. Dat is een stijging van meer dan 100%. De stijging van de schadebedragen vanaf 1996 is met name te wijten aan de toename van de schademeldingen door roeken aan fruit (appels, peren) (WICO, 2002).
225
€180.000 €160.000 €140.000 €120.000 €100.000 €80.000 €60.000 €40.000 €20.000 €0 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
tijd (jaren)
Figuur 9.3
Verloop van schade veroorzaakt door roeken in de periode 1990-1999 in Gelderland (Bron: Jachtfonds, WICO).
In de periode 1999-2001 zijn er in alle jaren meldingen geweest van schade veroorzaakt door roeken (WICO, 2002). In 1999 zijn er 159 meldingen gedaan van schade door roeken (in combinatie met duiven, hazen, kauwen, kraaien, postduiven, vlaamse gaaien), in 2000 waren dit er 156 (in combinatie met duiven, kauwen, kraaien, tortelduiven, wilde eenden, vlaamse gaaien, (hout)duiven, eksters) en in 2001 175 (in combinatie met kraaien, mezen, duiven, kauwen, spreeuwen, fazanten, wilde eenden, vlaamse gaaien, eksters, mussen). Er werd schade gemeld aan granen, graszaad, maïs, maïs- en graskuilen, suikerbieten, aardappelen, groente, gazon, fruit, zonnebloemen en carthamus. Veelal heeft geen taxatie plaatsgevonden. Daadwerkelijke schade werd getaxeerd aan granen (97 taxaties; € 71.890,75), suikerbieten (1 taxatie; € 490,91), fruit (250 taxaties; € 499.899,05), maïs (40 taxaties; € 6.6842,90), aardappelen (3 taxaties; € 602,68), groente (1 taxatie; € 196,88) en zonnebloemen en carthamus (1 taxatie; € 7.371,36). Uit de gegevens van het Faunafonds (publicatie april 2003) blijkt dat roeken in de periode 2000 tot en met 2002 schade hebben veroorzaakt aan maïs, granen en fruit (appels en peren). In het nu volgende wordt per gewas verder ingegaan op de veroorzaakte schade door roeken in de periode 2000-2002.
226
Maïs In tabel 9.2 is weergegeven in welke 3-cijferige postcodegebieden schade aan maïs is opgetreden door roeken in de periode 2000-2002. In deze periode zijn er door het Faunafonds zeven gevallen geregistreerd van schade aan maïs door roeken. Schade van meer dan € 115 per hectare is opgetreden in de (omgeving van de) gemeenten Brummen, Apeldoorn en Voorst.
Maïs - Schadebedragen die getaxeerd en uitgekeerde zijn per 3-cijferig postcodegebied in de periode 2000-2003 voor schade veroorzaakt door roeken in Gelderland, FBE Veluwe. (Bron: Faunafonds). Postcodegebied Gemeent aantal getaxeerd uitgekeerd e schadegevall bedrag (in € / bedrag (in € / en ha) ha) 696 Brummen 1 454 454 697 Brummen 1 257 257 738 Apeldoorn 3 808 808 739 Voorst 2 227 227
Tabel 9.2
Granen In tabel 9.3 is weergegeven in welke 3-cijferige postcodegebieden schade aan granen is opgetreden door roeken in de periode 2000-2002. In deze periode zijn er door het Faunafonds 13 gevallen geregistreerd van schade aan granen door roeken. Schade van meer dan € 115 per hectare is opgetreden in de (omgeving van de) gemeenten Ede, Rheden, Apeldoorn en Voorst.
Granen - Schadebedragen die getaxeerd en uitgekeerde zijn per 3-cijferig postcodegebied in de periode 2000-2003 voor schade veroorzaakt door roeken in Gelderland, FBE Veluwe. (Bron: Faunafonds). Postcodegebied Gemeent aantal getaxeerd uitgekeerd e schadegevall bedrag (in € bedrag (in € en /ha) /ha) 674 Ede 1 260 260 695 Rheden 3 373 373 699 Rheden 2 350 350 738 Apeldoorn 4 299 299 739 Voorst 3 632 632
Tabel 9.3
Fruit In tabel 9.4 is weergegeven in welke 3-cijferige postcodegebieden schade aan fruit (appels en peren) is opgetreden door roeken in de periode 2000-2002. In deze periode zijn er door het Faunafonds zeven gevallen geregistreerd van schade aan maïs door roeken.
227
Fruit - Schadebedragen die getaxeerd en uitgekeerde zijn per 3-cijferig postcodegebied in de periode 2000-2003 voor schade veroorzaakt door roeken in Gelderland, FBE Veluwe. (Bron: Faunafonds). Postcodegebied Gemeente aantal getaxeerd uitgekeerd schadegevall bedrag (in € / bedrag (in € / en ha) ha) 695 Rheden 2 2360 2360 697 Brummen 1 51 51 731 Apeldoorn 1 382 382 739 Voorst 1 125 125 819 Heerde 2 346 346
Tabel 9.4
Op basis van de gegevens van de enquête aan de wildbeheereenheden kan gesteld worden dat schade door roeken regelmatig optreedt. Zeven wildbeheereenheden geven aan dat roeken in de afgelopen vijf jaar schade hebben veroorzaakt aan gewassen in hun werkgebied. Het betrof schade aan fruitteelt, maïs en granen. 9.3.3
Schade aan belangen in de toekomst In het verleden hebben roeken met name schade veroorzaakt aan fruit, maïs, en granen. Met de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet zijn de mogelijkheden om roekenschade aan fruit te bestrijden in Gelderland verruimd ten opzichte van onder de mogelijkheden onder Jachtwet. Voor de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet wat een vergunning nodig voor afschot. Tegenwoordig geldt een vrijstelling voor afschot van roeken ter voorkoming van schade aan fruit (pit- en steenvruchten). Verwacht mag worden dat met de ruimere mogelijkheden voor schadebestrijding, schade aan fruit door roeken zal afnemen. Voor de overige gewassen geldt geen vrijstelling. Op basis van het gegeven dat de aantallen broedvogels in Gelderland de laatste jaren niet verder toenemen en de overwinterende aantallen roeken zelfs af lijken te nemen, is de verwachting dat de schade in omvang en spreiding niet wezenlijk zal wijzigen ten opzicht van de afgelopen jaren en wellicht zal afnemen. Belangrijke schade mag verwacht worden aan granen en maïs.
9.4 9.4.1
Schade voorkomende maatregelen Mogelijk te nemen preventieve en schadebeperkende maatregelen Tabel 9.5 geeft een overzicht van de mogelijk te nemen maatregelen om schade aan gewassen door roeken te voorkomen en/of beperken. De informatie in deze tabel is ontleent aan het Handboek Faunaschade (Oord, 2002).
228
Tabel 9.5 Teelt Granen (zomer- en wintergranen)
Overzicht van de mogelijk te nemen maatregelen per gewas om schade door roeken te voorkomen en/of beperken (Oord, 2002). Preventieve en schadebeperkende maatregelen
Zaaizaadbehandeling Percelen gelijktijdig inzaaien Vlaggen Knalapparaten Nabootsing roofvogel, ballonnen Fladderprojectiel Dieper zaaien Afschot / verjaging Aardappelen Vogelverschrikkers Vlaggen Nabootsing roofvogel, ballonnen Knalapparaten Vogelafweerpistool Fladderprojectiel Afschot / verjaging Mais (snij-, korrel- en Zaaizaadbehandeling suikermais) Vlaggen Nabootsing roofvogel, ballonnen Knalapparaten Fladderprojectiel Dieper zaaien Percelen gelijktijdig inzaaien Afschot / regulering stand Peulvruchten Zaaizaadbehandeling Vogelverschrikkers Vlaggen Uitstrooien veren Nabootsing roofvogel, ballonnen Knalapparaten Fladderprojectiel Dieper zaaien Percelen gelijktijdig inzaaien Afschot / verjaging Bessen (rode- en Afdeknetten witte aalbes, Vogelverschrikkers kruisbes, zwarte Vlaggen, nabootsing roofvogel bes, blauwe bes) Knalapparaten, vogelafweerpistool Fladderprojectiel Ratels, kleppermolentjes, rammelblikjes Angstkreten Elektronische geluidsgolven Aantrekken natuurlijke vijanden Afschot / verjaging
Teelt Vollegrondsgroenten algemeen
Preventieve en schadebeperkende maatregelen
Vogelverschrikkers Vlaggen Nabootsing roofvogel, ballonnen Knalapparaten Fladderprojectiel Afschot / verjaging Appels en peren Vogelverschrikkers Vlaggen Nabootsing roofvogel Knalapparaten Vogelafweerpistool Fladderprojectiel Ratels, kleppermolentjes, rammelblikjes, angstkreten, elektronische geluidsgolven Afdeknetten Aantrekken natuurlijke vijanden Afschot / verjaging Afschot / regulering stand Bloemen, bloemzaden Afweermiddelen en bloembollen, Aanpassen pootdiepte (bij bollen)
Bosbouw en boomteelt
229
Vogelverschrikkers Vlaggen Nabootsing roofvogel, ballonnen Ophangen dode vogels Knalapparaten Vogelafweerpistool Fladderprojectiel Afdeknetten Draden spannen Afschot / regulering stand Zaaizaadbehandeling Vogelverschrikkers Vlaggen Nabootsing roofvogel Ophangen dode vogels Knalapparaten Fladderprojectiel Afdeknetten Draden spannen Dieper zaaien Afschot / regulering stand
Verjaging van roeken van schadegevoelige percelen Naar de effectiviteit van verschillende verjaagmethoden is onderzoek gedaan (Lever, 1982). Het effect van verjaagmiddelen werd bekeken door, nadat een groep roeken van een bepaald perceel verjaagd was, van uur tot uur terug te keren bij dit perceel om te controleren of er roeken aanwezig waren. Ook in de navolgende dagen werd dit gedaan. De volgende conclusies werden getrokken (Lever, 1982): Het afschieten en vervolgens neerleggen van de roeken is effectief. De methode is nogal bewerkelijk, en het is vaak onmogelijk op het perceel waar de roeken zitten er één te schieten, omdat de vogels zeer alert zijn. Het komt er op neer dat men veel in het veld moet zijn, en de vogels moet besluipen. De dode roeken werden neergelegd, omdat dit gebruikelijk is bij de boeren, en meer effect zou hebben dan ophangen. Deze methode is de eerste dag effectief en heeft de volgende dagen minder effect dan de vorige. De resultaten met het gaskanon waren de 1e dag goed, de volgende dagen minder. Een nadeel is dat het gaskanon alle vogels verschrikt en dus niet selectief werkt. Daar staat tegenover dat het de vogels niet doodt. In dit onderzoek voldeed de flash harry goed. De flash harry werkt niet selectief, maar doodt de vogels niet. Bij alle voorgaande methodes is er permanent iets aanwezig in het veld om de roeken af te schrikken: een dode roek, een molentje of een knallend apparaat. Bij de angstkreten echter laat men slechts één keer een geluid horen. De resultaten zijn opmerkelijk goed, zelfs nog na 1 dag. De methode is weinig bewerkelijk, men kan een groep roeken van een akker verjagen door ca. 30 seconden een angstkreet te laten horen. Het is niet nodig veel tijd te verliezen met het besluipen van de vogels; op afstanden van 100 en 200 meter bereikt het geluid de vogels al. De vogels werden altijd onmiddellijk door de angstkreten verjaagd. Uit het onderzoek bleek dat met alle genoemde middelen het mogelijk is om tenminste enige dagen gewassen tegen roeken te beschermen.
Mogelijk dat in sommige situaties in het voorjaar het foerageren op percelen met zomergranen van vitaal belang is voor roeken en dat verjaging van roeken van deze percelen moeilijk zal zijn, omdat het alternatief verhongeren kan betekenen. Onderzoek naar het foerageergedrag van roeken in Zuid-Oost Drenthe wees uit dat roeken een zeer hoge motivatie hadden om in het voorjaar op percelen met pas ingezaaid zomergraan te foerageren (Aerts & Spaans, 1987). In deze periode worden de vrouwtjes en de jongen door de mannetjes op het nest gevoerd. De jongen worden ten minste gedurende de eerste twee weken na het uitkomen uitsluitend met ongewervelde dieren gevoerd (Lockie, 1959; Fog, 1963). Dit verklaart waarom in april 60% van de roeken foerageerde op percelen die ongewervelde dieren opleveren (graslanden, geploegde percelen), ondanks het feit dat de voedselopname (kJ/ sec) op deze perceeltypen minder dan een derde is van die op ingezaaide percelen graan (Feare et al., 1974). Mannetjes die op percelen met kiemend graan foerageren, doen dit dus niet voor de jongen, die dierlijke eiwitten behoeven, maar voor zichzelf en hun vrouwtjes. Dit kan op zulke percelen snel en efficiënt gebeuren, zodat meer tijd overblijft om voedsel voor de jongen te zoeken. Verjaging van roeken van ingezaaide percelen zomergranen zal dus mogelijk erg moeilijk zijn, omdat het gevolg verhongeren van oude of jonge vogels zou kunnen zijn. Dat het eerste een reële mogelijkheid is, blijkt uit het snelle gewichtsverlies van adulte roeken
230
tijdens het broedseizoen (Lockie, 1955) en de sterftepiek in april bij adulte vogels (Busse, 1969; Holyoak, 1971) (Aerts & Spaans, 1987). Het gebruik van het geweer kan het verjagende effect van akoestische en visuele middelen versterken. Als antwoord op vragen van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de effectiviteit van verjagen en gebruik van het geweer daarbij, stelde het voormalige Rijksinstituut voor Natuurbeheer (brief RIN, nr. 88/70/sep/bs) het volgende: “Het optreden van schrik- en/of vluchtreacties bij het gebruik van verjagingsmiddelen berust op het ongewone karakter of het bedreigend zijn van de toegediende prikkel. Dit houdt in dat dikwijls op den duur gewenning optreedt bij het presenteren van de prikkel. Het is daarom van belang akoestische en visuele prikkels onregelmatig toe te dienen, gebruik te maken van sterke prikkels en te zorgen dat er een bedreigend effect van uit blijft gaan. De aard van de prikkel, d.w.z. de ernst van het bedreigend zijn voor de vogel, bepaalt de duur van de werking van het middel. Het effect van verjagingsmiddelen (inclusief het geweer) hangt onder andere samen met de lokale situatie (veel alternatieve mogelijkheden – groot effect; weinig alternatieve mogelijkheden – weinig effect). Verjagen zal dus effect kunnen hebben als er voor vogels voldoende uitwijkmogelijkheden zijn. Uit de praktijk blijkt dat het effect van andere verjagingsmiddelen wordt versterkt door het gebruik van het geweer, maar gericht onderzoek op dit punt ontbreekt. De praktijkervaring suggereert dat het versterkende effect van het gebruik van het geweer in eerste instantie berust op het verwonden of doden van enkele vogels, want na het toepassen ervan blijkt een minder sterke prikkel weer voldoende. Maar om gewenning tegen te gaan, blijft af en toe schieten nodig om de lagere prikkel weer effectief te doen zijn” (brief RIN, nr. 88/70/sep/bs). Behalve akoestische en visuele middelen en afschot kunnen roeken van schadegevoelige percelen verjaagd worden met havik en slechtvalk. Een roofvogel zal de aanwezige roeken op schadepercelen voor enige tijd verjagen. De inzet zal herhaald moeten plaatsvinden. De kosten van het inzetten van een valkenier kunnen hoog oplopen. Verjaging van roekenkolonies Het verjagen van roekenkolonies lijkt geen structurele oplossing, daar verjaging er over het algemeen toe zal leiden dat roekenkolonies zich opdelen in meerdere kleine kolonies, die allen weer de potentie hebben uit te groeien tot grotere kolonies en belangrijke schade kunnen veroorzaken.
231
9.4.2
Preventieve en schadebeperkende maatregelen in het verleden Jachtwet In de periode 1954 – 1977 was de roek jaarrond bejaagbaar op basis van artikel 8 van de Jachtwet. De verliezen door bestrijdingsacties (en landbouwgif) liepen echter zo hoog op dat in 1977 de jacht op roeken werd gesloten, net als voor 1954. Voor afschot van roeken ter voorkoming van schade was een vergunning noodzakelijk. Deze vergunningen zijn ook verleend (zie tabel 9.6) Flora- en faunawet In de periode vanaf de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet tot en met 22 november 2003 zijn zes ontheffingsaanvragen ingediend door wildbeheereenheden uit het werkgebied van Faunabeheereenheid. Ontheffingen zijn verleend voor het doden van roeken aan WBE Noord-West Veluwerand, WBE Nijkerk e.o., WBE Brummen e.o., WBE Lunteren, WBE Zuidoost Veluwe en WBE IJsselvallei.
Op basis van de gegevens van de enquête aan de wildbeheereenheden kan gesteld worden dat acht wildbeheereenheden roeken hebben bestreden met het geweer en zes wildbeheereenheden hebben dit gepresenteerd met cijfermateriaal (tabel 9.6) Tabel 9.6
jaar 01/02 00/01 99/00 98/99
9.4.3
Overzicht van het gecumuleerde aantal geschoten roeken van zes wildbeheereenheden per jaar. Aantal geschoten roeken 387 444 354 243
Gewenste stand Inzicht in aantallen voorkomende roeken in relatie tot de schade ontbreekt. Op basis van de beschikbare gegevens kan geen onderbouwing worden gegeven voor de noodzaak tot het terugbrengen van de stand tot een blijvend lager niveau.
9.5
Conclusies ten aanzien van populatiegrootte, schade en beheer •
•
De roek is aan de west- en oostrand van de Faunabeheereenheid een algemeen voorkomende soort van cultuurlandschap. De broedaantallen nemen de laatste jaren niet toe en de winteraantallen lijken af te nemen. Het aantal broedparen in de Faunabeheereenheid is ongeveer 5500. In de periode 1990-1999 zijn de getaxeerde schadebedragen in de provincie Gelderland fors gestegen, van ca. € 14.000 tot ca. € 156.000. In de afgelopen jaren hebben roeken in het werkgebied belangrijke schade veroorzaakt aan maïs, granen en fruit (appels en peren). Tevens is schade bekend aan graszaad, maïs, maïs- en graskuilen, suikerbieten, aardappelen, groente, gazon, en bloemen.
232
•
•
9.6
In het verleden zijn ontheffingen verleend voor afschot van roeken op schadegevoelige percelen. Het feit dat ontheffingen zijn verleend voor afschot geeft een indicatie dat akoestische en visuele middelen in sommige situaties niet afdoende zijn om schade te voorkomen. Verwacht mag worden dat met de ruimere mogelijkheden voor schadebestrijding met betrekking tot fruit, schade aan fruit door roeken zal afnemen. Voor de overige gewassen is de verwachting dat de schade in omvang en spreiding niet wezenlijk zal wijzigen ten opzicht van de afgelopen jaren en wellicht zal afnemen. Belangrijke schade mag verwacht worden aan granen en maïs.
Monitoring in de toekomst In aanvulling op algemene monitoringsaspecten is het wenselijk meer inzicht te krijgen in de relatie tussen kolonie omvang en schade. Aanbevolen wordt in voorkomende schade gevallen de omvang van de betreffende kolonie in de omgeving van schadepercelen te registreren alsmede de afstand tot de schadepercelen. Daarnaast wordt het aanbevolen om inzicht te krijgen in de schade in relatie tot de periode van het jaar en de aantallen overwinterende roeken in het werkgebied van de Faunabeheereenheid. De bestaande monitoringprogramma’s dienen getoetst te worden op hun bruikbaarheid voor deze vraagstellingen.
9.7
Beheer in de toekomst: conclusie Faunabeheereenheid De Faunabeheereenheid vraagt op voorhand ontheffing artikel 68 Flora- en Faunawet aan voor: Soort(en): Roek Wettelijk(e) belang(en): Ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren ( art 68 lid 1c). Schade aan: granen, maïs en fruit. granen 1 januari – 30 april en van 1 juli tot 31 Uitvoerings- / schadeperiode: december maïs van 15 april tot 15 juni Aanvraagperiode : 5 jaar Vereiste preventieve middelen: Twee voor de betreffende teelt geschikte preventieve middelen (zie paragraaf 9.4.1) Schadebestrijdingsmiddelen: hagelgeweer Locatie: Schadegevoelige gebieden (op basis van schadehistorie) voor zover niet gelegen binnen 500 meter van een kolonie.
233
Uitvoering schadebestrijding Wildbeheereenheden (en in bijzondere gevallen individuele jachthouders) met een recente schadehistorie (zie ook § 9.3.2). Schadegevoelige gebieden Schade aan landbouwgewassen heeft zich voorzover bekend voorgedaan in de volgende gemeenten: Granen - Ede - Rheden - Apeldoorn - Voorst
Maïs - Brummen - Apeldoorn - Voorst
Ontheffingen zijn in het verleden reeds verleend aan de volgende wildbeheereenheden, omdat sprake was van (dreigende) schade aan gewassen: WBE Noord-West Veluwerand, WBE Nijkerk e.o., WBE Brummen e.o., WBE Lunteren, WBE Zuidoost Veluwe en WBE IJsselvallei Toestemming voor het gebruik van de ontheffing wordt verleend • Indien vooraf twee preventieve middelen overeenkomstig de in paragraaf 9.4.1 van het Faunabeheerplan genoemde middelen zijn toegepast en deze middelen onvoldoende effectief blijken te werken. • Voor het perceel met (dreigende) schade en een zone van 50 meter daaromheen. • Aan jachthouders die hetzij individueel hetzij in vereniging aangesloten zijn bij de betreffende Wildbeheereenheid. • Aan jachthouder die niet via een Wildbeheereenheid kan werken kan de Faunabeheereenheid de ontheffing onder nadere voorwaarden doorschrijven. • Indien jachthouder in bezit is van een geldige jachtakte, een schriftelijke toestemming van de FBE en van een door de FBE afgegeven gewaarmerkt volledig afschrift van de ontheffing. • Indien de bij deze ontheffing toegestane wijze van bestrijding uitsluitend wordt aangewend ter voorkoming en beperking van belangrijke schade aan het in de ontheffing genoemde belang. • Indien het toegestane middel pas wordt aangewend nadat schriftelijk toestemming is verkregen van de grondgebruiker van de percelen waarop de actie zal plaats vinden. Deze gedagtekende toestemming is tenminste geldig gedurende de uitvoeringsperiode en deze is niet vereist als de grondgebruiker zelf bij de uitvoering van de ontheffing aanwezig is. • Indien ringen die aan poten van gedode vogels worden aangetroffen met een nauwkeurige opgave van plaats en datum van afschot gezonden worden aan het Vogeltrekstation Arnhem, Postbus 40, 6666 ZG Heteren. • Indien aan de voorwaarde is voldaan dat maximaal tien roeken per schadeperceel per dag worden afgeschoten.
234
De schriftelijke toestemming van de FBE De FBE verstrekt de ontheffing aan de ontheffinggebruiker middels een schriftelijke toestemming. Deze toestemming heeft een looptijd van maximaal 1 jaar. In de toestemming is ten minste vermeld: • de gegevens van de ontheffingsgebruikers; • de periode waarvoor de toestemming geldt; • de te gebruiken middelen; • een overzicht van de voorwaarden waaronder de ontheffing wordt aangevraagd; • rapportage- en monitoring voorwaarden voor de ontheffinggebruiker. Rapportage De FBE brengt jaarlijks aan gedeputeerde staten verslag uit van de wijze waarop zij van de ontheffing heeft gebruik gemaakt en van de uitvoering van het faunabeheerplan (art. 69 Flora- en faunawet). De FBE dient derhalve uiterlijk 1 juli Gedeputeerde Staten van Gelderland schriftelijk te informeren over de wildbeheereenheden waar in het voorgaande jaar gebruik is gemaakt van de ontheffing onder opgave van het aantal gedode vogels door de ontheffing gebruikers van die WBE ’s.
235
10
Vos Vulpes vulpes
Overwegingen Weidevogels (gebied A) GS heeft in de Nota flora en fauna in Gelderland gesteld dat voor gebieden waar bedreigde soorten voorkomen zij standregulatie voor staan.In de ontheffingverlening en de aanwijzing voor het doden van vossen is er een zone van circa 500-1.000 meter rondom weidevogelgebieden getrokken. In de jurisprudentie (laatste aanwijzing) is dit acceptabel gebleken. Er is ook naar de aangrenzende provincies gekeken. In Noord-Brabant is er geen aanleiding om op basis van het FBE een ontheffing te verlenen. Flevoland overweegt om geen ontheffing te verlenen in afwachting op de resultaten van het landelijk predatieonderzoek. In Overijssel is het bij aantoonbare dreigende schade mogelijk om vossen te doden, er is echter geen sprake van een 0-stand beheer. Het Veenweidegebied van Utrecht is één groot weidevogelgebied waar men ingrijpt in de stand. In het Utrechtse deel van de Gelderse Vallei en de Utrechtse Heuvelrug vindt geen standregulatie plaats. Ook in de beide zienswijzen komt dit naar voren. Freilandkippen (gebied D) In het vastgestelde provinciaal beleid is aangegeven dat bij aantoonbare schade is een ontheffing op voorhand mogelijk. De in 2002-2003 verleende ontheffingen (art. 68) zijn allen geschorst door de rechter, omdat alternatieve oplossingen onvoldoende waren onderzocht en de dreiging van schade onvoldoende was bewezen. In 2004 is er een ontheffing in stand gebleven, met een goede onderbouwing op bedrijfsniveau en een aantoonbare schadedreiging. Daarnaast is er in 2003 een aanwijzing (art. 67) verleend. Deze is door de rechtbank Arnhem geschorst, omdat niet aangetoond was dat er voor alle freilandkippenbedrijven geen rasters mogelijk waren en de schade onvoldoende onderbouwd bleek. Artikel 68 van de Flora- en faunawet vereist een afweging van andere alternatieve oplossingen. Is afrasteren wel of niet mogelijk?
In het Faunabeheerplan wordt onderscheid in 4 gebieden met elk een eigen regiem, te weten: Gebied A (Weidevogelgebieden streven 0-stand) • In het beleid staat standregulatie en niet 0-standgebied. Dit is strijdig. • In het beleid is aangegeven dat in belangrijke weidevogelgebieden standregulatie kan plaatsvinden, er wordt niet gesproken over zones van 5 kilometer rondom deze gebieden. • In het beleid staat dat er geen ontheffingen worden verleend in de schoontijd (1 maart – 1 juli). Dit om onnodig leiden van jonge dieren te voorkomen. Dit beperkt zich niet tot jonge vossen. • In het beleid staat een beperking van het aantal te gebruiken middelen. Hiervan wordt afgeweken. • Motivering waarom moet worden opgetreden in gebieden waar de predatie onder het landelijke gemiddelde ligt ontbreekt. Gebied B (gedooggebieden streven in principe geen afschot) • Geen opmerkingen. Gebied C (standregulatie op basis van historische afschotgegevens) • Historische afschotgegevens alleen zijn een onvoldoende onderbouwing voor standregulatie. • Uit het plan is niet op te maken wat de populatieomvang is. Dit is een vereiste voor het goedkeuring van een plan voor standregulatie.
•
Onduidelijk is welk in de wet genoemd belang wordt gediend met het toestaan van afschot op basis van historische afschotcijfers buiten de belangrijke weidevogelgebieden.
Gebied D (Overige gebieden met schade o.a. Freilandkippenhouders – losse ontheffingen voor schadebestrijding in gebied B of C). • Het is onduidelijk voor welke bedrijven er een ontheffing op voorhand wordt aangevraagd. • In het Faunabeheerplan worden alternatieve oplossingen voor alle bedrijven met 1 rekenvoorbeeld (uit ontheffing Nijkerk) direct afgedaan. Aan de hand van schade op enkele bedrijven wordt geconcludeerd dat alle bedrijven schade(dreiging) ondervinden. Of er ingerasterde bedrijven zijn blijft onduidelijk. • Er is geen rekening gehouden met de jurisprudentie van de afgelopen 2 jaar. Veel onderbouwing in het plan ontbreekt.
Besluit GS besluit goedkeuring te onthouden aan het onderdeel Vos.
In mei/juni 2005 is er een herzien plan voor de vos ter goedkeuring aangboden.
2
11 Referenties Algemeen Den Hollander-Kamphuis, S., 2002. Handreiking Faunabeheerplan: jachthouders. Landelijk Overleg Faunabeheereeheden. Enckevort, R.J.J., van & M. Hermans, 2001. Wildschade blauwe bes. Een demonstratie van verjagingstechnieken voor wild bij de teelt van blauwe bes. LLTB, Tuinbouwvakorganisatie Zuid-Oost Nederland, Roermond. Hollander, H., 2000. Ecologische Kapitaalindex Zoogdieren. Eindrapport. VZZ, Arnhem. Oord, J.G., 2002. Handboek Faunaschade. Faunafonds, Dordrecht. Provincie Gelderland, 2002. Nota Flora- en Faunabeleid, deel 2 Faunabeheer en schadebestrijding. Soons, P.J.A, 1999. Flora- en faunawet. Koninklijke Vermande BV - Den Haag. SOVON, 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2002. - Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Zwart-Roodzant, M.H., R. Stokkers, S. Zwanenpol & H. Bosch, 1999. Wildschade in Nederland. Praktijk onderzoek voor de Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt, Lelystad. Ganzen in de zomerperiode Akçakaya, H.R., M.A. Burgman & L.R. Ginzburg 1999. Applied population ecology, principles and computer exercises using RAMAS Ecolab. Inc publishers, Sunderland, Massachusetts. Bergh L.M.J. van den 1991. Hoeveel Grauwe Ganzen broeden er in Nederland? Vogeljaar 39: 117-120. Ebbinge B.S., G.J.D.M. Müskens, J.G. Oord, A.J. Beintema & N.W. van den Brink, 2000. Stuurbaarheid van ganzen door verjaging en flankerende jacht rondom het ganzenopvanggebied Oost-Dongeradeel (Friesland) in 1999-2000. Alterrarapport 128. Alterra, Wageningen. Faunawerkgroep Gelderse Poort, 2002. Vogels in de Gelderse Poort, deel 1: broedvogels 1960-2000. / Vogelwelt der Gelderse Poort, Teil 1: Brütvogel 1960-2000. Vogelwerkgroep Rijk van Nijmegen e.o. / Kartierergemeinschaft Salmoth / Vogelwerkgroep Arnhem e.o. / NABU – Naturschutzstation Kranenburg / Naturschutzstation im Kreis Kleve e. V. / Provincie Gelderland / SOVON Vogelonderzoek Nederland. Kuijken E. & P. Meire 1987. Overwinterende ganzen in België: lessen uit bescherming. De Levende Natuur 88: 213-215. Meininger P.L. 2002. De brandgans. In: SOVON, 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2002. - Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate SurveyNederland, Leiden. Newton F.J.J. & R.H. Kerbes 1974. Breeding of the Greylag Geese (Anser anser) on the Outer hebrides, Scotland. J. Anim. Ecol. 43: 771-783. Oord, J.G., 2002. Handboek Faunaschade. Faunafonds, Dordrecht. SOVON, 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2002. - Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. WICO, 2002. Jaarverslagen 1995-2001. Deventer.
3
Ganzen in de winterperiode Ebbinge B.S., G.J.D.M. Müskens, J.G. Oord, A.J. Beintema & N.W. van den Brink, 2000. Stuurbaarheid van ganzen door verjaging en flankerende jacht rondom het ganzenopvanggebied Oost-Dongeradeel (Friesland) in 1999-2000. Alterrarapport 128. Alterra, Wageningen. Noorland P. 2000a. Inventarisatierapport Fraterwaard 1998-1999. Begeleidingscommissie Fraterwaard. Noorland P. 2000b. Inventarisatierapport Fraterwaard 1999-2000. Begeleidingscommissie Fraterwaard. Oord, J.G., 2002. Handboek Faunaschade. Faunafonds, Dordrecht. Provincie Gelderland 2003. Flora en fauna in Gelderland. Deel 2: Faunabeheer een schadebestrijding. Gedeputeerde Staten van Gelderland, Arnhem. Roomen M.W.J. van, E.A.J. van Winden, K. Koffijberg, B. Voslamber, R. Kleefstra, G. Ottens & SOVON Ganzen- en zwanenwerkgroep 2002. Watervogels in Nederland in 2000/2001. SOVON-monitoringrapport 2002/04, RIZA-rapport BM02.15. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Knobbelzwaan Bacon, P.J. & P. Anderson-Harild, 1989. Mute Swan. In: I. Newton, Lifetime reproduction in birds. Pp. 363-386. Academic Press, London. Dijk, K. van, 2002. Knobbelzwaan Cygnus olor. pp 92-93. In: SOVON Vogelonderzoek Nederland 2002, Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2002. Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Ebbinge B.S., J.A.P. Heesterbeek & J.H. Beekman 1998. Knobbelzwanen in Noord- en Zuid-Holland: een modelmatige benadering van de aantalsontwikkeling bij verschillende beheerscenario’s. IBN-Rapport 375. IBN-DLO, Wageningen. Lensink R. 2002. Gedoogexperiment knobbelzwanen in Noord-Holland. Rapport 02-069. Bureau Waardenburg, Culemborg. Nienhuis J. 2002. Knobbelzwanen en graslandschade: is gedogen de oplossing? Provincie Groningen, Dienst Ruimte & Milieu. Oord, J.G., 2002. Handboek Faunaschade. Faunafonds, Dordrecht. Roomen M.W.J. van, E.A.J. van Winden, K. Koffijberg, B. Voslamber, R. Kleefstra, G. Ottens & SOVON Ganzen- en zwanenwerkgroep 2002. Watervogels in Nederland in 2000/2001. SOVON-monitoringrapport 2002/04, RIZA-rapport BM02.15. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. SOVON, 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2002. - Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Teixeira, R.M., 1979. Atlas van de Nederlandse broedvogels. Natuurmonumenten, 's Graveland. Watola G.V., D.A. Stone, G.C. Smith, G.J. Forrester, A.E. Coleman, J.T. Coleman, M.J. Goulding, K.A. Robinson & T.P. Milsom 2003. Analyses of two mute swan populations and the effects of clutch reduction: implications for population management. Journal of Applied Ecology 40: 565-579. WICO, 2002. Jaarverslagen 1995-2001. Deventer.
4
Konijn Bestman, M. & P. Cornelissen, 1998. Als stropers achter de hazen en konijnen aan. Zoogdier 9 (1): 14-17. Broekhuizen, S., B. Jenster & F. Leeuwenberg, 1992. Konijn Oryctolagus cuniculus. Pallas, 1778. In: Broekhuizen et al. (eds.). Atlas van de Nederlandse Zoogdieren. Stichting Uitgeverij Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht: 322-327. Lange, R., P. Twisk, A. van Winden & A. van Diepenbeek, 1994. Zoogdieren van WestEuropa. Stichting Uitgeverij van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht. Hollander, H., 2000. Ecologische Kapitaalindex Zoogdieren. Eindrapport. VZZ, Arnhem. Ree Bakker, J., D. Gussinklo, F. Hoog Antink, H. Mekers, 2002. Beheerplan voor populatie reeën in regio Achterhoek (FBE / Gewest Oost-Gelderland). Case, R.M.,1978. Interstate highway road killed animals: a data source for biologists. Wildl. Soc. Bull. 6: 8-13. Grimberg, G.T.M. & A. Oosterbaan, 2003. Natuurlijke bosverjonging komt niet zomaar van de grond. Vakblad Natuurbeheer 1: 6-9. Groot Bruinderink, G.W.T.A & E. Hazebroek, 1996. Ungulate trafiek collisions in Europe. Conservation Biology 10 (4): 1059-1067. Haaften, J.L. van & E. Pelzers, 1992. Ree Capreolus capreolus (L., 1758). In: Broekhuizen et al. (eds.). Atlas van de Nederlandse Zoogdieren. Stichting Uitgeverij van de Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht: 322-327. Hartwig, D., 1994. Der Tod auf der Strasse. Die Pirsch 13: 25-29. Jagt, J.L van der, 1999. Geïntegreerd bosbeheer en grofwild. Vakblad Natuurbeheer 7: 97-99. Lange, R., P. Twisk, A. van Winden & A. van Diepenbeek, 1994. Zoogdieren van WestEuropa. Stichting Uitgeverij van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht. Oord, J.G., 2002. Handboek Faunaschade. Faunafonds, Dordrecht. Peltzer, R.H.M. & H.W.P.G. Berger, 1994. Reewild als onderdeel van het bosecosysteem. In: Capreolus 3: 4-7. Vereniging Het Reewild, 2002. Raamwerk reeënbeheerplan. Wahlström, L.K. & O. Liberg, 1995. Patterns of dispersal and seasonal migration in roe deer (Capreolus capreolus). J. Zool., Lon. 235: 455-467. WICO, 2002. Jaarverslagen 1995-2001. Deventer. Roek Aerts, M.A.P.A & A.L. Spaans, 1987. Terreinkeuze van voedselzoekende roeken Corvus frugilegus in Zuidoost-Drenthe. Limosa 60(3):123-128. Bijlsma, R.G., F. Hustings & C.J. Camphuysen, 2001. Algemene en schaarse vogels van Nederland (Avifauna van Nedreland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht. Breedveld, W., 1999. Vergeten roeken. Het Vogeljaar 47: 185. Busse, P., 1969. Results of ringing of European Corvidae. Acta orn. 11: 263-328. Feare, C.J., G.M. Dunnet & I.J. Patterson 1974.Ecological studies of the Rook (Corvus frugilegus L.) in north-east Scotland: food intake and feeding behaviour. J. appl. Ecol. 11: 867-896. 5
Fog, M., 1963. Distribution and food of the Danish Rooks. Danish Rev. Game Biol. 4: 63110. Holyoak, D., 1971. Movements and mortality of Corvidae. Bird Study 18: 97-106. Dijk A.J. van, M. van der Weide, D. Zoetebier & C. Plate, 2000. Kolonievogels en zeldzame broedvogel in Nederland in 1998. SOVON-monitoringrapport 2000/04, Beek-Ubbergen. Dijk, A.J. van & F. Hustings, 1996. Broedvogelinventarisaties kolonievogels en zeldzame soorten. Handleiding Landelijk Soortonderzoek Broedvogels. SOVON, BeekUbbergen. Lever, H., 1982. Alternatieven voor roekenafschot. Argus, 7 (2): 5-8. Lockie, J. D., 1955. The breeding and feeding of Jackdaws and Rooks with notes on Carrion Crows and other Corvidae. Ibis 97: 341-369. Oord, J.G., 2002. Handboek Faunaschade. Faunafonds, Dordrecht. SOVON, 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2002. - Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Vogelbescherming, 2000. Roeken en overlast binnen de bebouwde kom. Handvat voor vogelwerkgroepen. Http://members.lycos.nl/migrant/roek/vogel bescherming.html. WICO, 2002. Jaarverslagen 1995-2001. Deventer. Vos Bak, A. & H.W. Waardenburg, 2001. Vossen in Noord-Holland. Ontwikkeling en toekomst. Bureau Wardenburg, Culemborg. Braat, C., 1999. Het Naardermeer en lepelaars. In: H. Schutte & T. den Boer. Lang leve de lepelaar. Mulder, J. , 2003. De vos is weer de gebeten hond. Zoogdier 14(1): 30-31. Niewold, F.J.J. & D.A. Jonkers, 2001. Ruimbaan voor de vos. Rapport 447. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek, Wageningen. Oord, J.G., 2002. Handboek Faunaschade. Faunafonds, Dordrecht. Overdijk, O., 1999. De ontwikkeling van het aantal broedparen van de lepelaar in Nederland in de periode 1994-1998. Limosa 72: 41-48. Rintjema, S., 1998. It Fryske Gea en predatoren. Bijlage bij de Jachtnota It Fryske Gea 1994. It Fryske Gea, Afdeling Planning en onderzoek, Olterp. Rodts, J., 2001. Wees de vos te slim af! Mens en Vogel 39 (3): 204-207. Schekkerman H., C. Klok, B. Voslamber, C. van Turnhout, F. Willems & B.S. Ebbinge 2000. Overzomerende grauwe ganzen in het noordelijk Deltagebied. Een modelmatige benadering van de aantalontwikkeling bij verschillende beheersscenario’s. Alterra-rapport 139/SOVON onderzoeksrapport 2000/06, Wageningen/Beek-Ubbergen. Verstrael, T.J., G.J. Bruijn & W.J. Keurs, 1990. Schade door vossen en andere roofdieren aan huisdieren. Milieubiologie Leiden, Leiden.
6