Expert meeting
'Geldsysteem en Duurzaamheid' 11 december 2001
Colofon Deze expert meeting werd mogelijk gemaakt door een subsidie van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Organisatie: Menno Salverda Verslag: Bas Wenske Layout: Frans Leonard Hummelman
Aanwezigen Lucas Reijnders (voorzitter, hoogleraar Milieukunde Universiteit van Amsterdam en Open Universiteit) Martin M.G. Fase (Universiteit van Amsterdam, hoogleraar monetaire economie en financiële instellingen, Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie) Bob Goudzwaard (Vrije Universiteit, emeritus hoogleraar economie) Geert Reuten (Universiteit van Amsterdam, universitair hoofddocent Faculteit Economie en Econometrie) Willem Hoogendijk (Stichting Aarde, bestuurslid, auteur notitie ‘Zorgt geld voor groeidwang?’) Frank Dietz (Ministerie van VROM, beleidsmedewerker Directoraat-Generaal Milieubeheer, tevens werkzaam aan de Erasmus Universiteit Rotterdam) Henk van Arkel (Stichting Strohalm, directeur) Elisabeth Ruijgrok (Ministerie van LNV, beleidsmedewerker ecologie en economie) Lou Keune (Katholieke Universiteit Brabant, universitair hoofddocent Faculteit der Sociale Wetenschappen) Kees Vijverberg (Ministerie van VROM, beleidsmedewerker Directoraat-Generaal Milieubeheer) Peter Blom (Triodosbank, directeur) Dorien Putman-Devilee (ASN Bank, hoofd kredieten en investeringen) Gerard van Vliet (Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling, medewerker) Françoise Rost van Tonningen (Rabobank Nederland, communicatieadviseur duurzaamheid en maatschappelijke innovatie) Menno Salverda (Stichting Aarde, projectleider duurzame economie) Pieter Vermeer (voorheen Stichting Aarde, auteur notitie ‘Geldsysteem en Duurzaamheid’) Louis de Jel (Stichting Aarde, coördinator) Adriaan Dijkhuizen (Stichting Aarde, notulist) Bas Wenske (Stichting Aarde, notulist) Afmeldingen: Marcel Jeucken (Rabobank Nederland), Bart Jan Krouwel (Rabobank Nederland), Greetje Witte Rang (Stichting Oikos), Arjen van Witteloostuijn (Rijksuniversiteit Groningen, hoogleraar faculteit der economische wetenschappen), Burghard Ilge (Both ENDS), Annemieke Roobeek (Universiteit Nyenrode), Kees Rijnvos (Erasmus Universiteit Rotterdam, emeritus hoogleraar algemene economie en openbare financiën), Anne van Schaik (Schone Klerencampagne).
Verslag expert meeting ‘Geldsysteem en Duurzaamheid’ Utrecht, Rabobank Nederland, 11 december 2001
Doel van de bijeenkomst Stichting Aarde wil met deze bijeenkomst een discussie op gang brengen over de invloed van het geldsysteem op een duurzame ontwikkeling van de samenleving. Pieter Vermeer bestudeerde in 2000 een aanzienlijk aantal boeken over dit thema en schreef op basis hiervan de notitie ‘Geldsysteem en Duurzaamheid’. De deelnemers aan deze bijeenkomst hadden ter voorbereiding deze notitie en een door Willem Hoogendijk geschreven notitie ‘Zorgt geld voor groeidwang?’ ontvangen.
Verdere verdieping van het thema In dit verslag wordt een overzicht gegeven van de inleidingen en discussies van de bijeenkomst van 11 december. Op basis van dit verslag en voortgezette contacten met enkele deskundigen zal een vervolgrapport worden gemaakt, waarin een deel van de aangesneden thema’s verder zal worden uitgediept.
1
Inleidingen Willem Hoogendijk Hoogendijk was al in 1970 actief betrokken bij het begin van de milieubeweging, met Aktie Strohalm. Al gauw ging de aandacht van de organisatie uit naar de ‘rampzalige economische doorgroei’ en vroeg zij zich af wat daar achter zat. ‘Meer mensen, meer wensen’ en ‘technische ontwikkeling’ waren geen bevredigende antwoorden. Eind 1970 schreef Aktie Strohalm in haar basispamflet: “Steeds moet alles nieuwer, sneller, gauwer slijten. Met verspilling en beschadiging. Als motor daarachter vooral het geld-dat-moet-groeien, dat zich ophoopt in toenemende concentraties met steeds meer macht.” Tien jaar later verscheen het boek ‘De Grote Aandrijver geschiedenis van energie en maatschappij’, waarin werd gewezen op wat de stoommachines van de Industriële Revolutie op hun beurt aandreef: het geld van de bourgeoisie. Weer een decennium later publiceerde Hoogendijk ten slotte ‘The Economic Revolution - Towards a sustainable future by freeing the economy from money making’. Geregelde discussies met economen leidden tot weinig begrip. De groei wordt immers, zo luidt het officieel, in de reële sfeer voortgebracht, niet in de financiële sfeer. Deze is slechts volgend, faciliterend. Wat groeidwang en de druk van het geld betreft, was er bij ondernemers en bankiers vaak meer begrip. Hoogendijk verklaart dit uit de dagelijkse praktijk, waarin ondernemers en bankiers nu eenmaal meer dan universitair werkende economen met de neus op de multiplier zitten.
2
De analyse die het fenomeen rente als accumulator en ‘knechter’ centraal stelde, was Hoogendijk echter te beperkt. Hij was dan ook verheugd de Zwitserse hoogleraar Binswanger te ontmoeten die, op een congres van volgelingen van Sylvio Gesell (van hem is het concept van de negatieve rente), hen voorhield: “Vergessen Sie den Profit nicht!” Zijn boek ‘Geld und Natur’ kwam in 1991 uit. Binswanger toont aan dat ook de kapitaalbezitter, wil hij niet armer worden, onderworpen is aan groeidwang. Ook verduidelijkend is dat hij, naast een groeidwang, ook een groeihang en een groeizuiging onderkent. Het is in onze hele cultuur gaan zitten.
Geregelde discussies met economen leidden tot weinig begrip. Geld is ruilmiddel en tevens de dominerende productiefactor. Geld is niet aan slijt of rot onderhevig, kan worden bijgemaakt op basis van productieve of consumptieve plannen en drijft bij gebruik het economische proces aan, want het moet meer worden (winst, rente). Aldus werkt het geld voor zijn bezitters of scheppers machtsvergrotend. En bij verlies (en dus machtsvermindering van de geldschieter) blijft het vanuit een andere positie al gauw toch aandrijven. Geld accumuleert, vaak elders geld onttrekkend en dus ongelijkheid bevorderend, schaarste en nieuwe behoefte aan geld creërend. Het wordt voortdurend geherinvesteerd, drijft zo de bedrijvigheid aan, verhit de concurrentie, bevordert de schaalvergroting, enzovoort. Hoogendijk is van mening dat het geld een
groeidwang veroorzaakt, en het is die dwang waartegen hij zich verzet. Als die dwang tot groei reëel is, is het huidige consumentisme wellicht meer gevolg dan oorzaak. Dan is het misschien mogelijk ons te bevrijden van het in wezen absurde systeem van voortdurend produceren. Dan is het niet ‘markt versus staat’ maar deze beide versus dit geldsysteem. En dan is de maatschappij wellicht maakbaarder dan wij nu denken. Hoogendijk spreekt van een bevrijding van de bedrijvigheid. Hij verwacht dat aanpassingen in het geldsysteem zouden kunnen leiden tot meer greep op de economie en haar doorgroei. In plaats van een hectische economie zou een kalme dynamiek moeten ontstaan.
Menno Salverda Salverda typeert de notitie van Vermeer als ‘vragen opwerpend’. Er staan weinig krachtige stellingen in. Wat wel duidelijk vastgesteld wordt, is dat duurzaamheid een thema is dat leeft. Dat alleen al laat zien dat het algemeen geaccepteerd is dat er iets onduurzaam is aan de huidige maatschappij. Vermeer merkt in zijn notitie op dat praten over een mogelijke groeidwang vooronderstelt dat er iets mis zou zijn met groei. Dat is op zich al geen
Praten over mogelijke groeidwang vooronderstelt dat er iets mis zou zijn met groei. Dat is op zich al geen gangbaar uitgangspunt.
Ook constateert Vermeer dat geld dat uit schulden geschapen wordt, een claim op de reële economie legt. Als namelijk tegenover aangegane schulden geen reële nieuwe economische activiteit geplaatst zou (moeten) worden, zou dat leiden tot inflatie. Het zou een mechanisme kunnen zijn dat de groei aandrijft. Een nieuw aandrijvingsmechanisme zou kunnen liggen in de toegenomen mobiliteit van geld ten gevolge van de computerisering van de kapitaalmarkt. De toegenomen onzekerheid over de beschikbaarheid van kapitaal leidt immers tot een versterkte concurrentie om kapitaal via aanlokkelijke groeiprognoses. Velen zijn echter van mening dat het enige wat de vrijemarkteconomie inherent onduurzaam maakt haar blinde vlek is voor niet in geld uitgedrukte waarden. Zonder de vrijemarkteconomie of het door haar gebruikte geldsysteem te veranderen, zou die blinde vlek kunnen worden weggenomen door sociale en ecologische waarden van een prijskaartje te voorzien middels bijvoorbeeld ecotaxen. Anders gezegd: externe effecten zouden in het marktmechanisme moeten worden geïncorporeerd. Ook hier ligt een fundamentele discussie. Het is niet alleen de vraag of dit mogelijk is maar evenzeer of dit wel wenselijk is. Salverda benadrukt ten slotte dat Stichting Aarde geen kant-en-klare oplossingen voor de mondiale problemen heeft, maar gelooft dat het de moeite waard is het economisch systeem, ook het geldsysteem, kritisch te analyseren.
gangbaar uitgangspunt. Velen stellen groei gelijk aan ontwikkeling, en ontwikkeling is een natuurlijke drang van de mens. 3
Martin M.G. Fase Fase ziet twee mogelijke benaderingen van het thema Geldsysteem en Duurzaamheid: een idealistische en een analytische. In de benadering van Stichting Aarde speelt de idealistische benadering een grote rol. Hij heeft hiertegen geen bezwaar, op voorwaarde dat de analytische benadering daarbij niet uit het oog wordt verloren. Wat betreft de relatie tussen het geldsysteem en duurzaamheid wijst Fase met name op de mogelijkheid milieuwaarden een rol te laten spelen in het marktmechanisme. Over wat geld in wezen is bestaan twee filosofische tradities: een Duitse en een Angelsaksische. In de Duitse traditie wordt geld gedefinieerd als ‘dingen die iedereen als ruilmiddel aanvaardt’. In de Angelsaksische traditie wordt de nadruk niet op de ‘dingen’ gelegd, maar op hun functies. Er worden dan twee hoofdfuncties onderscheiden: die van ruilmiddel en die van rekeneenheid. Van de functie als rekeneenheid worden nog twee andere functies afgeleid, namelijk die van spaarmiddel en die van waardemaatstaf. Het is deze functie van waardemaatstaf die kan worden gebruikt om zaken die weinig met elkaar te maken hebben onder één noemer te brengen. Vanuit die gedachte zouden milieuwaarden geprijsd moeten worden, zodat deze een rol gaan spelen in het marktmechanisme. Daarbij treden echter twee problemen op. Ten eerste moeten mogelijke effecten in de (verre) toekomst in het heden hun prijs krijgen. Dan heb je dus een soort discontovoet nodig. Ten tweede is het moeilijk internationaal overeenstemming te bereiken over de prijs van milieuwaarden. Een recente concrete becijfering van milieuwaarde (‘Het milieu op waarde geschat’ in ‘Economisch Statistische Berichten’ van november 2001) blijft dan 4
ook binnen de Nederlandse grenzen. De milieuproblemen spelen echter op veel grotere, internationale schaal. In invloeden van aspecten van het geldsysteem zelf, zoals rente, op duurzaamheid gelooft hij niet. Economische groei is de trendmatige toename van de productie van goederen en diensten (op voorwaarde dat die ook een afzetmarkt vinden). Deze groei wordt geconfronteerd met de uitputbaarheid van bepaalde natuurlijke hulpbronnen. De markt kan met dit probleem inderdaad slecht omgaan, maar de oorzaak hiervan ligt niet in het geldsysteem. Geld is een betrekkelijk neutraal ruilmiddel. Het fenomeen rente is een vergoeding voor het sparen van geld. Sparen zorgt ervoor dat er geld beschikbaar is voor productie.
Geld is een betrekkelijk neutraal ruilmiddel. Het fenomeen rente is een vergoeding voor het sparen van geld. Het WRR-rapport ‘Grenzen aan de groei’, waaraan Fase in 1987 meewerkte, kwam tot de conclusie dat onder bepaalde omstandigheden duurzame groei mogelijk is. De gezindheid van de consumenten is bij het tot stand komen van zo’n duurzame groei echter een belangrijker factor dan het geldsysteem. De problematiek van de grenzen van de groei is naar de mening van Fase bovendien niet de belangrijkste bedreiging voor een wereldwijde duurzame ontwikkeling. Hij maakt zich over de snelle groei van de wereldbevolking meer zorgen.
Geert Reuten Reuten opent zijn inleiding met enkele opmerkingen ten aanzien van de notitie van Vermeer. Hoewel hij zich in hoofdlijnen goed kan vinden in de doelstellingen van deze notitie, heeft hij ook enkele punten van kritiek op de voorgestelde aanpassingen van het geldsysteem. Ten eerste gelooft hij dat iedere fundamentele aanpassing van het nu wereldwijd gangbare geldstelsel nog beduidend moeilijker te realiseren zou zijn dan de afspraken op ecologisch en sociaal gebied die men momenteel op internationaal niveau probeert te maken. Afgezien van dit probleem, ziet hij in de ontwerpen voor een ander geldsysteem van Lietaer en Douthwaite de nodige zwakke plekken. Het systeem dat Douthwaite voor ogen heeft, geeft op verschillende punten pro-
Winstmaken drijft de groei aan, niet het geldsysteem op zich. blemen. Ten eerste gaat een internationale munteenheid op basis van de energievoorraden (de ebcu) ervan uit dat het mogelijk is deze door een centrale instantie te laten beheren. Deze voorraden zijn echter op dit moment in particulier eigendom of eigendom van bepaalde staten. Verder is het idee dat deze ebcu rekeneenheid zou kunnen zijn, ondanks het feit dat hij niet direct tegen nationaal geld inwisselbaar is, een illusie. Ook het ontmoedigen van het aanhouden van spaarpotjes in nationaal geld is moeilijk te realiseren. Ten eerste is een ‘lichte inflatie’ niet zo eenvoudig in te bouwen en ten tweede is de wens geld aan te houden sterk in tijden waarin de toekomst onzeker is. Men wil ook sparen voor de oudedag of voor arbeidsongeschiktheid. Of het idee van een aparte munteenheid voor waardeopslag en internationale transacties zou functioneren, is zeer de vraag. Mensen zouden waarschijnlijk in een dergelijke munteenheid slechts vertrouwen hebben, als deze inwisselbaar is tegen nationaal geld, ebcu´s en lokaal geld. Daarmee zou
echter het onderscheid tussen die drie verdwijnen. Reuten betoogt vervolgens dat niet het geldsysteem maar het winstprincipe veantwoordelijk is voor een dwang tot ongelimiteerde economische groei. Die ongelimiteerde groei noemt hij liever expansie dan groei. Het maken van winst is een karakteristiek van het kapitalistisch economisch systeem, die maakt dat dit systeem streeft naar voortdurende expansie. Zijn overtuiging dat het maken van winst onverbrekelijk met het kapitalistisch systeem is verbonden, baseert hij op een filosofische traditie die teruggaat op Hegel en Aristoteles. Het is de traditie die stelt dat vorm en inhoud onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Met betrekking tot het kapitalistisch systeem leidt hij hieruit de zgn. waarde-vormtheorie af: de vorm van het kapitalistisch systeem is waarde (en niet, zoals bijv. in andere historische economische systemen, traditie of landbezit). Toename van waarde, dus winst, is noodzakelijkerwijs de vorm die een economisch proces aanneemt dat plaatsvindt in een systeem dat zich op waarde oriënteert. Winstmaken drijft de groei aan, niet het geldsysteem op zich. In de notitie van Vermeer wordt gesuggereerd dat rente winstmaken zou uitlokken, maar ook dit is volgens Reuten geenszins het geval. Rente is een kostenpost die uit een winst betaald wordt die zonder rente alleen maar nog wat groter zou zijn. Een nulrente zou alleen maar nog meer milieuproblemen opleveren. Veranderingen in het geldsysteem binnen een kapitalistische economie kunnen meer of minder efficiëntie opleveren – volgens welke maatstaven dan ook – maar laten onverlet dat (a) de natuur geen “prijs” heeft, (b) een deel van de mensen uit winstoverwegingen anderen voor zich laat werken en (c) winst het productiemotief is, en niet het nut der dingen. Het kapitalisme gebruikt mens en natuur voor kapitaalsvermeerdering.
5
Discussie Prijzen van natuurlijke rijkdommen Dit thema wordt door Fase als volgt ingeleid: als milieuwaarden in geld zouden worden uitgedrukt, zouden die waarden een rol gaan spelen in het marktmechanisme. De problemen die hier optreden zijn dat er effecten in de toekomst gewaardeerd moeten worden en dat activiteiten in het ene land milieuproblemen kunnen veroorzaken in een ander land, wat moeilijk in economische statistieken is te verwerken. Goudzwaard brengt nog een derde probleem, van meer principiële aard, naar voren: bepaalde natuurlijke rijkdommen zijn algemeen eigendom (‘common property resources’) en moeten dat naar zijn overtuiging ook blijven. Zij moeten als kader voor de geldeconomie functioneren en niet daarin opgenomen worden. Ruijgrok vindt dit principiële bezwaar echter niet opwegen tegen het gevaarlijke feit dat niet geprijsde zaken voor de markt geen waarde hebben. Als natuurlijke rijkdommen geen prijs krijgen, blijft het voor de markt lijken alsof zij geen waarde hebben en dus gewoon opgebruikt kunnen worden. Fase ziet een concrete mogelijkheid voor het prijzen van natuurlijke rijkdommen in het invoeren van een vouchersysteem, waarmee rechten op het gebruik van algemene eigendommen verhandeld zouden kunnen worden. Zo’n vouchersysteem zou onderdeel kunnen zijn van een grondstoffenstandaard. Feitelijk een deel van het voorstel van Douthwaite dat Vermeer in zijn notitie beschrijft, stelt Van Arkel vast. Goudzwaard blijft hier uitdrukkelijk tegen en vindt dat het prijzen van algemene eigendommen beperkt moet blijven tot een systeem van prijzen c.q. boetes voor vervuiling of aantasting ervan. Dietz verwacht echter niet dat het 6
mogelijk is algemene regels op te stellen om de de waarde van het onprijsbare te bepalen. Volgens hem zou dit voor ieder geval apart beslist moeten worden.
Grondstoffenstandaard Vermeer merkt in zijn notitie ‘Geldsysteem en Duurzaamheid’ op dat het geldstelsel op basis van het aangaan van bankschuld tegen rente geen directe koppeling met de fysieke werkelijkheid
Een grondstoffenstandaard zou een optie kunnen zijn om de koppeling van geld met de reële economie te herstellen. heeft. Dit maakt het stelsel inflatiegevoelig. Fase is het met hem eens dat het jammer is dat met het loslaten van de gouden standaard (koppeling van de waarde van het in omloop zijnde geld aan de goudvoorraad) iedere band van het geld met de reële economie is verdwenen. Hij geeft toe dat het instellen van een grondstoffenstandaard een optie zou kunnen zijn om de koppeling van geld met de reële economie te herstellen. Wel maakt hij daarbij de kanttekening dat er ook problemen waren met de gouden standaard. Een aantal landen kreeg hierdoor een machtsvoordeel in de schoot geworpen, namelijk goudproducenten als Rusland en Zuid-Afrika. Het is moeilijk een waarde te vinden die geen machtsvoordeel voor bepaalde landen oplevert. Daarom zou een eventuele grondstoffenstandaard moeten bestaan uit een mix van grondstoffen. Een verdere beperking wordt aangedragen door Goudzwaard: voor een dergelijke grondstoffenstandaard
moeten dan wel grondstoffen gekozen worden die verkocht kunnen worden en die dus particulier eigendom kunnen zijn.
Groei(dwang) Ruijgrok opent deze discussie met de vraag waarom het verduurzamen van de economie meer zou moeten zijn dan het creëren van een mechanisme dat ervoor zorgt dat natuurlijk kapitaal niet gratis is. Van Arkel legt uit dat de basis van ons geldsysteem is, dat er ieder jaar nieuw geschapen geld via leningen in omloop wordt gebracht tegen rente. In het jaar daarop leidt dat tot groei (als de schulden met rente afgelost kunnen worden) of tot crisis (als dat niet lukt). Fase vindt dit echter een misverstand. Geld wordt immers niet zomaar in de maatschappij gepompt. Als er aan de activakant iets gebeurt moet er ook aan de passivakant iets gebeuren. Kredieten worden verstrekt op basis van een reële winstverwachting. De markt moet wel verdragen dat de verschuldigde rente betaald wordt. Van Arkel wijst erop dat de hoeveelheid schulden in de samenleving toeneemt. Gezonde bedrijven kunnen die gewoon betalen. Gezond zijn betekent: in staat zijn om te groeien. Niet in staat blijken te zijn om te groeien, leidt onvermijdelijk tot crisis. We moeten dus groeien op straffe van crisis. Maar de overheid zou (uit milieuoogpunt) een krimpbeleid moeten voeren. Dietz ziet in de praktijk echter geen groeidwang. Als
Op economische krimp zit niemand te wachten. een bedrijf na het aflossen van zijn lening niet méér wil lenen, is dat het einde van het verhaal. Maar op economische krimp zit niemand te wachten. Toch is de economische groei gedurende het grootste
deel van de twintigste eeuw niet meer dan 1% geweest, brengt Fase in. De hoge groei van rond de 4% is een tamelijk recent fenomeen. Voortbordurend op de gesuggereerde causale relatie tussen rente en groei geeft hij aan dat de groei van het Bruto Nationaal Produkt volgens bepaalde op de algemene evenwichtstheorie berustende inzichten weliswaar gelijk is aan de hoogte van de reële rente, maar dat dat niet wil zeggen dat de reële rente de óórzaak is van die groei. Het is eerder andersom: in een theoretische evenwichtstoestand zal een groei van nul gepaard gaan met een reële rente van nul. Omdat het hier gaat om evenwichtsvoorwaarden en zeker niet om een causaal verband, mag deze eigenschap niet worden geïnterpreteerd als zou bij een reële rente van nul de groei ophouden. Reuten zegt niet te geloven in dit neoklassieke evenwichtsmodel. Het stelt dat de winstvoet gelijk is aan de rentevoet, gelijk is aan de groeivoet van de investeringen, gelijk is aan de groeivoet van de kapitaalgoederenvoorraad en gelijk is aan de groeivoet van het nationaal inkomen. Een eerste punt van kritiek is dat het model uitgaat van een zeer fictieve situatie, waarin de nationale economie als geheel geen netto winst maakt. Een tweede punt is dat de groeivoet van de kapitaalgoederenvoorraad alleen in dit evenwichtsmodel zou passen als er geen verspillingen zouden zijn. Die zijn er echter wel degelijk. De concurrentie tussen verschillende productiemethoden leidt namelijk tot vroegtijdige afschrijving van fabrieken en machines. Wat rente betreft is het volgens Reuten misleidend dit een kostenpost te noemen. Op macroeconomisch niveau is rente een deel van de toegevoegde waarde. In de nationale rekeningen verschijnt rente dan ook als een deel van de bruto winst. Een economie kan theoretisch ook zonder rente en zonder winst functioneren, maar 7
in de praktijk bepalen deze twee samen de groei en zorgen ook voor groeidwang. Hierop werpt Fase tegen dat rente slechts een beloning is voor het uitlenen van geld. Voor het standpunt dat winst tot groei leidt, vindt hij praktisch redenerend echter wel wat te zeggen. Ondernemers zullen bij een reëel uitzicht op winsten immers nieuwe activiteiten gaan ontplooien. Over de hypothese dat rente tot groei leidt, zegt Fase ten slotte wel te verwachten dat de groei de reële rente op den duur zou volgen als de reële rente naar een bepaald niveau zou worden gestuurd. Hij voegt daar echter direct aan toe niet te geloven dat het mogelijk is de reële rente te sturen. Vermeer brengt in dat processen als groei en geldaccumulatie, die door rente ten minste in de hand worden gewerkt, ook een oorzaak hebben in een diepgeworteld menselijk streven steeds meer te willen hebben. Op welke manier dit streven door rente kan worden ontketend illustreert Hoogendijk met een verhaal van een antropoloog die onderzoek had gedaan aan het Baikalmeer in de voormalige Sovjetunie. Hier bestond een traditionele vissersgemeenschap waar een bank gevestigd werd, die op een dag geld tegen rente leende aan een visser. Deze schafte daarvan een motorboot aan waarmee hij op grotere schaal vis kon gaan vangen. In de daarop volgende jaren kon hij aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoen en had een beter inkomen. De vis kon over een groter gebied rond het meer worden afgezet. Dit noopte andere vissers om ook te moderniseren met hulp van de bank. De concurrentiële groeispiraal ontstond. Men kwam ‘aan de bank’, mede door de hogere bedrijfskosten (brandstof, onderhoud). Ouderen in de gemeenschap rond het meer hadden gewaarschuwd dat het meer maar een beperkte hoeveelheid vis kon voortbrengen. Zij kregen na ver8
loop van tijd gelijk. Door de voortdurende groei van de visvangst, op gang gebracht door de eerste lening, liep de visstand in het meer dramatisch terug. Fase ziet de lening in dit verhaal echter niet als oorzaak van de overbevissing. Volgens hem moet er een vraag naar deze hoeveelheid vis geweest zijn. Hoogendijk wijst erop dat door de lening een mentaliteitsverandering binnen de gemeenschap op gang werd gebracht, wat door Fase wordt gezien als een kwalijke zaak die echter geen bijdrage levert aan de globale analyse van het systeem. Keune wijst op een dwangmechanisme dat in de genoemde mentaliteit zit: met geld moet meer geld gemaakt worden.
We moeten groeien op straffe van een crisis. Groei, zo geeft Fase de discussie een andere wending, kan plaatsvinden door het inzetten van meer arbeid, grondstoffen, vermogen of technologie. Als de groei van deze productiefactoren zou ophouden, als er dus geen nieuwe productiemiddelen meer beschikbaar zouden komen, zou er ook een einde komen aan de groei. Groeimogelijkheden worden verder voor een belangrijk deel gecreëerd door sparen. Individuele producenten of consumenten sparen als zij besluiten een deel van hun productie of inkomen niet te consumeren. Hierdoor komen productiefactoren beschikbaar waarmee de productiviteit verhoogd kan worden. Uit de winst op deze nieuwe productiviteit kan rente betaald worden aan degene die zijn geld gespaard heeft. Rente is dus een beloning voor het sparen van geld. Reuten betwijfelt de noodzaak van rente als beloning voor sparen: mensen zijn volgens hem ook zonder rente best bereid om te sparen. Wie in de toekomst iets wil, zal
daarvoor sparen. Hier merken zowel Fase als Goudzwaard op dat de reële rente geen monetair fenomeen is, maar in iedere samenleving een rol zal spelen. Voor iets wat voor gebruik wordt uitgeleend zal immers meestal een vergoeding worden gevraagd. Goudzwaard vult hierop nog aan dat er met de nominale rente, wèl een monetair fenomeen, meer aan de hand is. Die staat bijvoorbeeld in toenemende mate onder het beslag van de gegroeide autonomie van de financiële sfeer. Deze gegroeide autonomie ziet Goudzwaard als hèt fenomeen waarin een eigen aandrijvende werking van geld zichtbaar wordt. De aanmaak van nieuw geld is niet meer gebonden aan de financiering van een voorgenomen concrete transactie, waaronder ook investeringen vallen, maar kan zelfstandig worden ingezet voor doeleinden die binnen de financieel-speculatieve sfeer blijven. Zodra dit gebeurt accumuleert geld ‘as such’ en vergt een expansieve reële economie om zich heen. Het roept deze als het ware op.
De markt weet niet goed om te gaan met de uitputbaarheid van bepaalde hulpbronnen. Reuten wijst nog een keer op de waardevormtheorie en de centrale rol die winst volgens hem speelt. Hierbij merkt Goudzwaard nu wel op dat rente met productiviteitsontwikkeling van kapitaalgoederen te maken heeft. Geld wordt meestal gegenereerd met een schuldelement, waarbij de nominale rente een rol speelt. Hoewel empirisch geldt dat de groei gelijk is aan de reële rente, oriënteert de groei zich momenteel meer op de nominale rente.
Geldsysteem en economisch systeem Het is volgens Fase duidelijk dat het vrijemarktsysteem op bepaalde punten niet of slecht functioneert. Mensen kunnen geld als vermogen aanhouden of op andere wijze oppotten. In dat geval ontstaat er vraaguitval, want dat geld wordt aan de economie onttrokken. Omgekeerd kan het ontpotten op een later moment leiden tot excessieve vraag. Ook dit geeft een verstoring in de kringloop van goederen, want opeens kan de productie de vraag niet aan. Groei aan aanbod- en vraagkant worden zo afgewisseld. Dit is echter slechts een conjuncturele trend en heeft verder geen invloed op de algehele economische groei op lange termijn. Goederen die geproduceerd worden moeten uiteindelijk toch hun weg vinden, en dat kan alleen door vraag. Deze verstoring in vraaguitval of excessieve vraag heeft echter niets met het geldsysteem te maken. Hetzelfde geldt voor duurzaamheid: de markt weet niet goed om te gaan met de uitputbaarheid van bepaalde hulpbronnen. Dat heeft niets met het geldsysteem te maken maar meer met hoe consumenten met deze problemen omgaan. Schumpeter, brengt Goudzwaard in, definieerde kapitalisme primair als een methode van verandering. Kapitalisme is dynamisch. Maar die dynamiek komt er in de praktijk op neer dat groeiversterking hier leidt tot groeiverzwakking elders. Landen in het Zuiden zijn afhankelijk van geldschepping van het Noorden en richten hun productie daarom op de export. Zij kunnen zo hun eigen markten niet ontwikkelen. Een herziening van het geldstelsel zou dus zinvol zijn, niet omdat met het huidige geldstelsel iedere band met de reële economie is verdwenen, maar veel meer omdat de landen in het Zuiden door het huidige geldstelsel worden 9
achtergesteld. Fase is het met deze voorstelling van zaken nadrukkelijk niet eens. Goudzwaard ziet vier aangrijpingspunten voor hervorming van het economisch systeem met het oog op een duurzame ontwikkeling. Ten eerste zou de geldschepping gekoppeld moeten worden aan reële behoeften in het Zuiden. In de huidige situatie komt 99 % van de geldschepping automatisch terecht in de rijke landen. Ten tweede zou internationaal een belasting op valutatransacties ingevoerd moeten worden: de Tobin tax. Een derde punt is de vermindering van de consumptiebehoefte van het rijke Noorden. Ten slotte zou de verontreiniging van in principe onprijsbare zaken, zoals schone lucht, moeten worden geprijsd, zodat de markt ook met deze zaken om kan gaan. Fase gaat in op het tweede en derde punt. Vermindering van de consumptiebehoefte van het Noorden noemt hij een heilloze weg. Hij zegt niet te geloven in de maakbare samenleving. Ook belastingen als de Tobin tax zouden volgens hem van beperkt nut zijn, omdat belastingen altijd weer ontdoken worden. Hij pleit ervoor een autonoom proces op gang te brengen, waardoor achterblijvende economieën hun achterstand in kunnen lopen. Hoogendijk benadrukt echter er van overtuigd te zijn dat overontwikkeling onderontwikkeling schept en mensen en geld wegzuigt uit arme gebieden. Westerse economieën zouden volgens hem gekalmeerd moeten worden, moeten krimpen. Dietz heeft kritiek in het algemeen op pogingen één mechanisme, bijvoorbeeld het geldsysteem, verantwoordelijk te stellen voor een reeks van problemen. Het leidt volgens hem af van die problemen en hun verschillende oplossingsmogelijkheden.
10
Gecreëerde en reële behoeften Fase benadrukt dat productiviteitsgroei nooit op zichzelf staat. Tegenover iedere productiviteitsgroei moet een vraag staan die die extra productie afneemt. Daarom kan er ook niet zomaar geld in een economie gepompt worden; hiervoor is eerst een vraag nodig. De relatie tussen productiviteitsgroei en reële behoeften wordt door Goudzwaard echter genuanceerd. Effectieve vraag berust deels op behoeftencreatie. Nieuwe (door reclame en mode) geschapen behoeften benadelen echter niet zelden de mogelijkheden reëel bestaande behoeften te bevredigen, omdat ze op dezelfde resources (grondstoffen, kapitaal) een beroep doen. Hij benadrukt de wenselijkheid van een geldhervorming die landen in het Zuiden in staat stelt aan hun reële behoeften een effectieve vraag koppelen, zodat er productie in werking gezet kan worden om deze reële behoeften te bevredigen.
Nabeschouwing In de expert meeting bestond enige overeenstemming over de wenselijkheid van een systeem van prijzen voor het gebruik van natuurlijke rijkdommen. De blinde vlek van het marktmechanisme voor milieuwaarden zou hiermee gecorrigeerd moeten worden. Het belangrijkste bezwaar hiertegen was dat een dergelijk systeem zou bevestigen dat geld de maat van alle dingen behoort te zijn. Het systeem zou kunnen worden beperkt tot een internationaal stelsel van heffingen voor verbruik of vervuiling van natuurlijke rijkdommen. Ook over de wenselijkheid van een koppeling van de waarde van geld aan een reële voorraad van verschillende grondstoffen leek overeenstemming te bestaan. Het zou de intrinsieke instabiliteit van het geldsysteem sterk verminderen. De stelling dat renteverplichtingen dwingen tot economische groei werd sterk in twijfel getrokken. Er werd op gewezen dat bedrijven winsten maken ten opzichte waarvan renteverplichtingen marginaal zijn. Het zou echter juist dit winststreven zijn, wat leidt tot groei. Tegen deze stelling was minder bezwaar. De mogelijke invloed van de toegenomen autonomie van de speculatieve sfeer op groei-impulsen in de reële sfeer werd slechts kort aangestipt.
De bijeenkomst werd onder het genot van een hapje en een drankje in een informele sfeer besloten. Hierbij was gelegenheid kennis te maken met het internetproject van Stichting Aarde, het Portal for a Sustainable Economy. Hiervoor is een indeling van relevante thema´s gemaakt, die in 2002 online gaat onder het adres www.sustainableeconomy.net. Vanuit ieder thema zal gelinkt worden naar sites die hierover informatie geven. De indeling van dit portal is als bijlage bij dit verslag gevoegd. Stichting Aarde wil Rabobank Nederland nogmaals hartelijk danken voor het ter beschikking stellen van de ruimte waar deze bijeenkomst kon plaatsvinden, zo ook Lucas Reijnders voor het in goede banen leiden van de middag en Martin M.G. Fase en Geert Reuten voor de door hen verzorgde inleidingen. Ook alle overige aanwezigen danken wij van harte voor hun aanwezigheid en bijdragen.
Ten slotte werd er op gewezen dat er behoefte zou zijn aan een systeem dat een effectieve vraag kan koppelen aan reële behoeften in met name het Zuiden. De wereldproductie richt zich teveel op ‘latente’ behoeften in het koopkrachtige Noorden. De discussie hierover is zeker niet afgerond. 11
14