Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008 – 2009 Eerste Examenperiode
Eten en emoties, een studie naar het verband tussen emotioneel eten, eetpathologie en overgewicht bij kinderen en adolescenten.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Stephanie Vranken
Promotor: Prof. dr. Caroline Braet Begeleiding; Lic. Lien Goossens
2
Ondergetekende, STEPHANIE VRANKEN, geeft masterproef door derden.
Stephanie Vranken, mei 2009
toelating
tot het
raadplegen van de
3
DANKWOORD Het schrijven van deze masterproef heeft heel wat tijd en doorzettingsvermogen gevergd. Hierbij heb ik steun en hulp gekregen van verschillende mensen en die zou ik dan ook oprecht willen bedanken.
Eerst en vooral wil ik Lien Goossens bedanken. Ze stond altijd klaar met adviezen en motiverende woorden. Ze heeft gedurende het schrijven van deze scriptie heel wat tijd vrijgemaakt om mij te ondersteunen en mijn vragen te beantwoorden. Hiermee wil ik haar dan ook graag in de bloemetjes zetten.
Ten tweede zou ik Prof. Dr. C. Braet willen bedanken voor haar wijze raad. Hiermee gaf ze me de kans mijn masterproef op een hoger niveau te brengen.
Tenslotte wil ik ook nog een aantal mensen bedanken die mij tijdens deze periode bijgestaan hebben. In het bijzonder wil ik mijn woorden van dank richten aan mijn ouders voor hun geloof en vertrouwen in mij en hun adviezen tijdens het schrijven van mijn masterproef. Verder wil ik ook mijn broer en zus bedanken voor hun opbeurende en steunende woorden. Tenslotte wil ik ook mijn vriend bedanken die steeds het geduld gehad heeft om naar mij te luisteren en mij te ondersteunen. Bedankt iedereen voor jullie steun en vertrouwen!
4
ABSTRACT
Doel: De prevalentie van emotioneel eten bij jongeren met en zonder overgewicht wordt onderzocht. Vervolgens wordt ook het verband tussen emotioneel eten en de subjectvariabelen in de steekproef (leeftijd, geslacht en graad van overgewicht) nagegaan. Daarna kijken we naar het verband tussen emotioneel eten en eetpathologie. Om tenslotte te eindigen met het onderzoeken van het verband tussen emotioneel eten en algemene internaliserende pathologie. Methode: Om de prevalentie van emotioneel eten na te gaan bij 159 kinderen en jongeren (6 – 18 jaar) werd gebruik gemaakt van de Emotionele Eetschaal (EES-C). Verder werd emotioneel eten ook nagegaan aan de hand van de subschaal emotioneel eten van de Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag (NVE). Eetpathologie werd gemeten door gebruik te maken van de Eating Disorder Examination in vragenlijstvorm (EDE-Q). Tenslotte werd internaliserende pathologie nagegaan aan de hand van de Children’s Depression Inventory (CDI) en de Youth Self Report (YSR). Resultaten: Kinderen en jongeren eten vooral als reactie op uitputting (73.7 %) en verveling (70.7 %). Wanneer het verband tussen emotioneel eten en de subject variabelen nagegaan werd, werd enkel een significant verband gevonden met leeftijd. De andere subjectvariabelen, geslacht en graad van overgewicht, waren niet significant gerelateerd aan emotioneel eten. Verder bleek emotioneel eten gerelateerd te zijn aan eetpathologie (controleverlies over eten, lijnen, zich overdreven zorgen maken over lichaam, gewicht en eten). Jongeren die controleverlies over eten ervaren, gaven meer aan emotioneel te eten dan jongeren die dit niet ervaren. Er werd ook een significant verband gevonden tussen de subschaal depressie van de EES-C en zich zorgen maken over eten en tussen de subschaal emotioneel eten van de NVE en zich zorgen maken over eten. Emotioneel eten was ook gelinkt aan andere algemene internaliserende pathologie. Er werd een significant verband gevonden tussen de subschaal emotioneel eten van de NVE en de CDI. Discussie: Hoewel deze studie geen verband vond tussen emotioneel eten en obesitas, vonden verschillende andere onderzoeken dit wel. Meer onderzoek op dit domein is dan ook noodzakelijk. We vonden wel een verband tussen emotioneel eten en eetpathologie. Verder onderzoek is nodig om dit longitudinaal aan te tonen.
5
INHOUDSOPGAVE INLEIDING ................................................................................................................................................7 OBESITAS BIJ KINDEREN EN JONGEREN ................................................................................................8 Definitie ..............................................................................................................................................8 Hoe obesitas bepalen?........................................................................................................................8 Prevalentie en prognose van obesitas..............................................................................................10 Gevolgen...........................................................................................................................................11 Conclusie ..........................................................................................................................................12 EMOTIONEEL ETEN ..............................................................................................................................12 Definitie ............................................................................................................................................13 Prevalentie........................................................................................................................................13 Welke emoties spelen een rol bij emotioneel eten ...........................................................................13 Het verband tussen emotioneel eten en overgewicht: Psychosomatische theorie ..........................15 Conclusie ..........................................................................................................................................19 EETPATHOLOGIE ..................................................................................................................................19 Eetbuien ...........................................................................................................................................22 DE RELATIE TUSSEN EMOTIONEEL ETEN EN EETPATHOLOGIE .........................................................24 Affectregulatie Model ......................................................................................................................25 Evidentie...........................................................................................................................................25 ALGEMENE CONCLUSIE........................................................................................................................27 ONDERZOEKSVRAGEN ..........................................................................................................................28 METHODE ...............................................................................................................................................31 SUBJECTEN ............................................................................................................................................31 MEETINSTRUMENTEN ...........................................................................................................................32 Graad van overgewicht ....................................................................................................................32 Emotionele Eetschaal voor kinderen...............................................................................................32 Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag.........................................................................................33 Eating Disorder Examination Questionnaire (EDE-Q) .................................................................34 Children’s Depression Inventory (CDI) ..........................................................................................34 Youth Self Report (YSR) ..................................................................................................................35 PROCEDURE ..........................................................................................................................................35 STATISTISCHE ANALYSES .....................................................................................................................36 RESULTATEN.........................................................................................................................................37 KARAKTERISTIEKEN VAN DE PROEFGROEP ........................................................................................37 ONDERZOEKSVRAAG 1: WAT IS DE PREVALENTIE VAN EMOTIONEEL ETEN BIJ JONGEREN MET EN ZONDER OVERGEWICHT? .....................................................................................................................38
6
ONDERZOEKSVRAAG 2: IS ER EEN VERBAND TUSSEN DE EMOTIONEEL ETEN EN SUBJECTVARIABELEN? .........................................................................................................................43 ONDERZOEKSVRAAG 3: IS ER EEN VERBAND TUSSEN EMOTIONEEL ETEN EN EETPATHOLOGIE? ...44 ONDERZOEKSVRAAG 4: IS ER EEN VERBAND TUSSEN EMOTIONEEL ETEN EN ALGEMENE INTERNALISERENDE PATHOLOGIE .......................................................................................................47 DISCUSSIE...............................................................................................................................................49 REFERENTIELIJST ...............................................................................................................................57 BIJLAGEN ...............................................................................................................................................73
7
INLEIDING
We zien een toename in de prevalentie bij obesitas, dit niet alleen bij volwassenen maar ook bij jongeren. Bovendien zijn ook heel wat andere eetgerelateerde problemen of eetpathologie, zoals eetbuien, lijnen, zorgen over lichaamsvorm, eten en gewicht, reeds merkbaar in jonge populaties. Deze kunnen een voorloper zijn van ernstige eetstoornissen en obesitas op latere leeftijd. Het ontstaan van gewichts- en eetgerelateerde problemen wordt in theoretische modellen vaak gekoppeld aan het ervaren van negatieve emoties. Het centrale doel van deze masterproef is dan ook om het verband tussen emotioneel eten, eetpathologie en overgewicht na te gaan. Hierbij wordt, onder andere, gebruik gemaakt van de Emotionele Eetschaal (EES). Deze schaal wordt in dit onderzoek voor de eerste maal getoetst op een steekproef van Vlaamse kinderen en adolescenten. Eerst proberen we een duidelijk beeld te schetsen van het concept obesitas. We proberen een zicht te krijgen op de definitie, de prevalentie & prognose, de meetmethoden en de gevolgen. Vervolgens gaan we in op het concept emotioneel eten. Ook hiervan proberen we een duidelijk beeld te vormen door achtereenvolgens de definitie, de prevalentie en een aantal belangrijke karakteristieken van de stoornis te bespreken. We gaan in dit deel ook dieper in op het verband tussen obesitas en emotioneel eten aan de hand van de psychosomatische theorie van Bruch (1973) rond emotioneel eten. Tenslotte proberen we een beeld te vormen van eetpathologie. Hier situeren we de eetbuienstoornis (met controleverlies over eten), alsook het zich zorgen maken over lichaamsvorm, eten en gewicht. Dit bespreken we aan de hand van de cognitieve gedragstheorie van Fairburn, Cooper en Shafran (2003) en het affect regulatiemodel (Telch & Agras, 1996).
8
Obesitas bij Kinderen en Jongeren In dit deel gaan we dieper in op het concept obesitas. Eerst bespreken we de definitie, vervolgens gaan we in op de prevalentie, daarna wordt besproken hoe we obesitas objectief kunnen meten om tenslotte in te gaan op de gevolgen.
Definitie Obesitas wordt gedefinieerd als een opstapeling van overtollig lichaamsvet als gevolg van een verstoord evenwicht van energie-inname en energieverbruik. Als de energie-inname de behoeften van het lichaam overschrijdt, wordt bij sommigen de overtollige energie omgezet in vet, wat na verloop van tijd tot vetreserves en obesitas kan leiden (Bouchard, Pérusse, Rice & Rao, 1998). Obesitas is pervasief en raakt mensen van alle leeftijden en alle socio-economische niveaus (Racette, Deusinger & Deusinger, 2003). Het krijgt in de International Classification of Diseases (ICD) een medisch label toegekend. Omdat er echter geen psychologisch gedrag als oorzaak aan obesitas gerelateerd wordt, komt de ‘ziekte’ niet voor in de Diagnostical and Statistical Manual for Mental Disorders (DSM-IV-TR, American Psychiatric Association, 2000). Obesitas is een wereldwijde epidemie en draagt bij tot meerdere chronische ziektes en vroegtijdige mortaliteit (Racette, Deusinger & Deusinger, 2003).
Hoe obesitas bepalen? Obesitas of overgewicht kan op verschillende manieren gemeten worden. Eerst gaan we kort in op de meest gebruikte methodes bij volwassenen, om daarna dieper in te gaan op methodes bij kinderen en adolescenten. De Body Mass Index (BMI) is vandaag de dag de meest gebruikte methode om individuen te classificeren in de categorieën obesitas of overgewicht (Racette, Deusinger & Deusinger, 2003). De BMI wordt gemeten door het gewicht in kilogram te delen door het kwadraat van de lengte in meters (kg/m²). Volwassenen met een BMI hoger dan 25 hebben overgewicht, een BMI van 30 of meer wijst op obesitas en 40 of meer op extreme obesitas (Flegal, Carroll, Kuczmarski & Johnson, 1998). De BMI geeft echter de verdeling van het vetweefsel niet weer. Vetweefsel op de buik brengt meer gezondheidsrisico’s met zich mee dan vet dat zich hoofdzakelijk op heupen en dijen plaatst. De tailleomtrek is een andere maat die het centraal verdeelde
9
lichaamsvet
meet.
Deze
maat
is
een
betere
voorspeller
van
een
aantal
gezondheidsrisico’s, zoals hypertensie, dan de BMI (Bray, 2004, Janssen, Katzmarzyk & Ross, 2004). De World Health Organization heeft geslachtsspecifieke tailleomtrekken vastgelegd die wijzen op een verhoogd gezondheidsrisico (≥ 80 cm voor vrouwen, ≥ 94 cm voor mannen) en een substantieel verhoogd gezondheidsrisico (≥ 88 cm voor vrouwen, ≥ 102 cm voor mannen) (Racette, Deusinger & Deusinger, 2003). Bij kinderen is het gewicht een weinig accurate voorspeller van de hoeveelheid vetmassa. Hoe jonger het kind, hoe zwakker de correlatie. Om obesitas binnen deze leeftijdsgroep correct te bepalen, kan men dus niet uitgaan van de BMI-criteria zoals deze gehanteerd worden bij volwassenen, maar moet men beschikken over leeftijdsspecifieke grenswaarden. Deze kunnen verschillen naargelang een bepaalde lengte en leeftijd, het puberteitsstadium, en het geslacht van het kind (Braet, 1999). Eén van de mogelijke indexen bij kinderen is de aangepaste BMI. Deze index wordt berekend door de actuele BMI te delen door het 50e percentiel van de BMI voor leeftijd en geslacht en dit te vermenigvuldigen met 100. De 50ste percentiel normen voor geslacht en leeftijd die in België gehanteerd worden, zijn gebaseerd op de normatieve data die verzameld zijn door Frederiks, van Buuren, Wit & Verloove-Vanhorick (2000). Een andere methode om overgewicht uit te drukken, is een percentuele verhouding van het huidige gewicht tegenover de norm. Een afwijking van meer dan 20% beschouwt men als obesitas (Braet, 1999). Men kan het percentage overgewicht bij kinderen bepalen door het actuele gewicht te delen door het referentiegewicht voor een bepaalde
lengte,
leeftijd
en
sekse
(percentage
overgewicht
=
actuele
gewicht/referentiegewicht x 100%). Hierbij staat het referentiegewicht voor het gewicht dat op basis van studies als gemiddeld normaal wordt beschouwd (Van Winckel & Van Mil, 2001). Bij kinderen kent obesitas een waaier aan verschijningsvormen, van matig obese kinderen (20 tot 40% overgewicht), naar obese kinderen (40 tot 60% overgewicht), tot ernstig obese kinderen (> 60% overgewicht) (Braet, 1999). Deze percentages zijn te prefereren als maat voor de bepaling van overgewicht en obesitas, om groepen met elkaar te vergelijken of om de gewichtsevolutie van één kind op te volgen (Van Winckel & Van Mil, 2001). Er bestaan nog andere meetinstrumenten voor obesitas bij kinderen, zoals huidplooimetingen, dual-X-ray absorptiometry en BIA.
10
Deze blijken nog niet op punt te staan, vooral wat betreft de interpretatie van waarden (Goran, 1998). Dit onderzoek maakt gebruikt van de aangepaste BMI voor kinderen en jongeren, omdat dit in (Europese) studies een frequent gebruikte maat is. Het vergelijken tussen resultaten wordt dan ook vergemakkelijkt.
Prevalentie en prognose van obesitas Obesitas is een globaal probleem waar ongeveer 300 miljoen mensen in de wereld mee te kampen hebben. De laatste decennia is de prevalentie van obesitas toegenomen in zowel industriële als ontwikkelingslanden (Racette, Deusinger & Deusinger, 2003). Schattingen in de Verenigde Staten suggereren dat ongeveer de helft van de volwassenen overgewicht hebben en een derde obees zijn. Vooral vrouwen zijn de laatste jaren zwaarder geworden (Flegal, Harlan & Landis, 1988; Kuczmarski, Flegal, Campbell, & Johnson, 1994; Ogden, 2003) Bij kinderen is er een stijgende trend op te merken in overgewicht en obesitas. Zo rapporteerden Chinn en Rona (2001) dat in 1994, 9% van de jongens en 13.5% van de meisjes in Engeland overgewicht hadden en dat 1.7% van de jongens en 2.6% van de meisjes obees waren. Deze cijfers waren meer dan de helft hoger dan 10 jaar eerder. De prevalentiecijfers van overgewicht en obesitas bij kinderen in Europa kunnen variëren van 5% tot 20% (Papavramidou, Papavramidis & Christopoulou-Aletra, 2004; Guillaume & Lissau, 2002). Doordat verschillende instrumenten en grenswaarden gehanteerd werden in de verschillende landen, zijn er uiteenlopende percentages (Guillaume & Lissau, 2002). Hierdoor is het moeilijk om prevalentiecijfers internationaal te vergelijken. Uit onderzoek in België concludeerde men dat 9.9% van de jongens en 13.1% van de meisjes te kampen heeft met overgewicht, en respectievelijk 1.5% en 2.1% obees is (Roelants & Hoppenbrouwers, 2001). In Vlaanderen vonden Aelvoet, Fortuin, Hooft & Vanoverloop (2000; in Braet & Van Winckel, 2001) gelijkaardige waarden. Hier zou 2.1% van de jongens en 1.6% van de meisjes obees zijn. Braet (1999) rapporteerde dat meer meisjes dan jongens overgewicht hebben (verhouding 2:1). Dietz & Robinson (1998) onderzochten de prognose van kinderobesitas. Uit dit onderzoek bleek dat van een populatie van obese kinderen, 15% tot 80% ook obees is
11
als volwassene. Voornamelijk het hebben van obesitas als tiener, is een goede predictor voor obesitas tijdens de volwassenheid (Livingstone, 2000). Whitaker, Wright, Pepe, Seidel & Dietz (1997) vonden gelijkaardige resultaten. Uit een populatie van obese tienjarigen bleken 80% op volwassen leeftijd nog steeds obees te zijn. Op volwassen leeftijd is er weinig kans op spontaan herstel, wat wel mogelijk is bij jongeren. Obesitas bij volwassenen blijkt moeilijk te behandelen. Daarom is het van belang dat preventie en behandeling van obesitas beginnen in de kindertijd (Schonfeld-Warden & Warden, 1997). Gevolgen Omdat obesitas heel wat gevolgen heeft, zowel op lichamelijk als op psychosociaal vlak, wordt in de hulpverlening heel wat aandacht besteed aan obesitas bij kinderen en adolescenten.
Lichamelijke problemen Obesitas is een risicofactor voor veel chronische aandoeningen, o.a. diabetes mellitus type II, hypertensie, hypercholesterolemie, beroerte,
hartaandoeningen,
sommige
vormen
van
kanker,
artritis
en
galblaasaandoeningen (Flegal et al., 2002, Bray, 2005). De complicaties, geassocieerd met obesitas, zijn gerelateerd aan de toegenomen massa vet en de grotere vetcellen en draagt bij tot 112 000 tot 565 000 doden per jaar (Bray, 2005). Kinderen die obees zijn, zullen nog niet lijden aan deze aandoeningen, maar hebben wel een verhoogd risico om deze gezondheidsproblemen op latere leeftijd te ontwikkelen (Freedman et al., 1999). Freedman, Kahn, Dietz, Srinivasan en Berenson (2001) hebben in een lange termijn follow-up aangetoond dat obese kinderen en adolescenten vaak obese volwassenen worden.
Psychosociale problemen De meest wijdverspreide gevolgen van obesitas in de kindertijd zijn psychosociaal. Kinderen met obesitas worden al vroeg slachtoffer van systematische discriminatie (Dietz & Robinson, 1998). Deze kinderen hebben een lage zelfwaardering en gedrags – en emotionele problemen (ISLI Europe, 2000). Tijdens de adolescentie ontwikkelen deze jongeren een negatief zelfbeeld dat blijft bestaan in de volwassenheid. Bij kinderen die snel gewicht bijkomen, wordt ook een hogere prevalentie van gedrag- en leerstoornissen gezien (Dietz & Robinson, 1998). Ze zijn
12
ook vaker het slachtoffer van pesterijen en uitsluiting. Anderen schrijven hen vaker ongunstige persoonskenmerken toe; leeftijdsgenoten zien obese kinderen eerder als zwak (gebrek aan zelfcontrole), vies, stom, gemeen en leugenachtig. Ze worden minder vaak gekozen als vriend of vriendin (Stradmeijer, Doops & Bosch, 1996). Ook door volwassenen worden ze gediscrimineerd (Hill & Towbridge, 1998). Deze discriminatie door peers en volwassenen kan zo erg zijn dat het tot sociale isolatie leidt. Ook gevoelens van angst, eenzaamheid en depressiviteit kunnen ontstaan als gevolg hiervan (Daniels, Arnett, Eckel, Giddings, Hayman, Kumanyika, Robinson, Scott, Jeor & Williams, 2005). Hier zien we al duidelijk een verband tussen obesitas en negatieve emoties naar voor komen. In het volgende hoofdstuk wordt hier verder op in gegaan.
Conclusie Er is al heel wat onderzoek gedaan naar obesitas, zowel bij volwassenen als kinderen. In beide populaties is een duidelijk stijgende trend in de prevalentie te zien (Racette, Deusinger & Deusinger, 2003; Papavramidou, Papavramidis & ChristopoulouAletra, 2004). Omdat de gevolgen van obesitas zowel op lichamelijk als op psychosociaal vlak ernstig zijn, is het van belang in te grijpen en deze trend te doorbreken. Bij volwassenen is obesitas echter moeilijk te behandelen. Daarom is het van belang tijdig in te grijpen en reeds preventief te werken bij kinderen (SchonfeldWarden & Warden, 1997).
Emotioneel Eten Het eetgedrag van mensen wordt sterk beïnvloed door hun emoties. Voedselkeuzes, hoeveelheid en frequentie van maaltijden zijn allemaal afhankelijk van verschillende variabelen die niet noodzakelijk gerelateerd zijn aan fysiologische noden. Om deze reden gaan we hier het concept emotioneel eten uitdiepen. Eerst komt de definitie aan bod, om vervolgens in te gaan op de prevalentie. Daarna bespreken we de belangrijkste karakteristieken, om tenslotte te eindigen met een bespreking van de psychosomatische theorie. Hierbij staat het verband tussen emotioneel eten en obesitas centraal.
13
Definitie Het geven van een definitie van emotioneel eten is niet eenvoudig. Momenteel bestaat er een consensus dat “emotioneel eten” staat voor de invloed van emoties en stressoren op de voedselinname (Ganley, 1989; Van Strien, 1998). Dit is de definitie die wij gedurende de rest van deze thesis zullen hanteren. Zoals we later zullen zien, spelen zowel negatieve als positieve emoties een rol. De rol van positieve emoties wordt echter zeer frequent vergeten. Zo definieerden Faith, Allison & Geliebter (1997) dat emotioneel eten, eten is als een reactie op een waaier van negatieve emoties zoals angst, depressie, woede en eenzaamheid, om zo om te kunnen gaan met het negatieve affect. Het is van belang een onderscheid te maken tussen eetbuien als gevolg van negatieve emoties en emotioneel eten. Emotioneel eten komt bij iedereen voor. Eetbuien komen echter niet bij iedereen voor. Deze bevinden zich in het domein van de eetstoornissen. Men kan ze dus ook niet gelijk stellen aan emotioneel eten. Verder zullen we echter dieper ingaan op deze eetbuien en het verschil met emotioneel eten.
Prevalentie Shapiro, Woolson, Hamer, Kalarchian, Marcus en Bulik (2007) zagen in hun onderzoek bij kinderen tussen 5 en 13 jaar oud die behandeling zochten, dat 63% at als reactie op negatief affect. Emotioneel eten bleek het meest voorkomend in deze behandeling zoekende steekproef te zijn. Tot nu toe is er echter weinig onderzoek gedaan naar de prevalentie van emotioneel eten, noch bij volwassenen, noch bij kinderen en adolescenten. Het is dan ook interessant voor komende onderzoeken om hier meer aandacht aan te besteden.
Welke emoties spelen een rol bij emotioneel eten In wat volgt zullen we kijken of bepaalde emoties meer in verband staan met emotioneel eten dan andere. Masheb en Grilo (2006) kwamen in hun onderzoek met de Emotional Overeating Questionnaire (EOQ) tot de conclusie dat obese volwassenen met een eetbuienstoornis meestal teveel eten als reactie op angst. Men had het minst de neiging te veel te eten als reactie op geluk. Men vond in dit onderzoek weinig verschil tussen mannen en vrouwen, behalve in het geval van eenzaamheid. Vrouwen hebben meer de neiging te
14
veel te eten als reactie op eenzaamheid dan mannen. In een eerdere studie (Tanofsky, Wilfley, Spurrell, Welch & Brownell, 1997) werd de EES (Emotional Eating Scale) gebruikt. In deze studie vond men wel een verschil tussen mannen en vrouwen. Vrouwen waren, meer dan mannen, geneigd te eten als reactie op een waaier aan negatieve emoties, meer specifiek op angst, woede, frustratie en depressie. Deze 2 instrumenten meten echter iets anders, zo meet de EOQ de frequentie van eten als reactie op emoties, terwijl de EES de drang om te eten als reactie op emoties meet. Het zou dus kunnen dat vrouwen een grotere drang vertonen om te eten als reactie op emoties, maar dit gedrag even frequent stellen als mannen (Masheb & Grilo, 2006). Afhankelijk van de emotie kan de eetlust toenemen of afnemen. Zo ontdekten Pudel en Richter (1980; in Macht, 2007) dat verveling geassocieerd werd met een verhoogde eetlust, terwijl verdriet samenhangt met een daling in eetlust. Er is duidelijke evidentie dat emoties die verschillen in valentie en arousal of intensiteit, verschillende invloeden uitoefenen op eten (Macht, 2007). Robbins en Fray (1980) gaven deelnemers van een onderzoek de opdracht zich verschillende emoties in te beelden en te rapporteren hoeveel ze zouden eten tijdens elk van deze emoties. Als men laagintense (verveling, depressieve stemming…) emotionele toestanden vergelijkt met hoogintense (spanning, angst…), dan inhiberen deze laatsten de voedselinname. Deze resultaten ondersteunen de visie dat intense emoties voedselinname verminderen, terwijl laag tot moderaat intense emoties de voedingsinname kunnen verhogen. Verschillende studies kwamen tot het besluit dat negatieve emoties zoals woede, angst en droefheid, impulsief eten kunnen doen toenemen. Zowel het eten om emotionele toestanden te reguleren als de consumptie van junk food, doet het smakelijke van het voedsel afnemen. Dit is in tegenstelling tot het effect van vreugde en andere positieve emoties. Deze doen het smakelijke van het voedsel toenemen, samen met de consumptie van gezond eten (Lyman, 1982; Macht, 1999; Macht, Roth & Ellgring, 2002). Tot nu toe is slechts weinig onderzoek gedaan naar emotioneel eten bij kinderen. Tanofsky-Kraff, Theim, Yanovski, Bassett, Burns, Ranzenhofer, Glasofer en Yanofski (2007) onderzochten welke emoties het meest samengaan met eten bij kinderen. Ze deden dit aan de hand van een aangepaste versie van de Emotionele Eetschaal (EES) voor kinderen en adolescenten. Uit dit onderzoek bleek dat kinderen het meest eten als reactie op geluk (68.4%). Verveling kwam op de tweede plaats (55.7%). Ook eten als
15
reactie op opgewonden (55.3%) en uitgeput zijn (53.5%) kwam vaak voor. Of dit zelfde patroon terug te vinden is bij de Vlaamse kinderen en adolescenten is nog niet geweten. Verder onderzoek is noodzakelijk. Ook het soort voedsel kan een rol spelen bij emotioneel eten. Braet en Van Strien (1997) vonden in een onderzoek naar eetstijlen bij kinderen, dat emotioneel eten samenhangt met een meer algemeen verhoogd eetpatroon. Meer specifiek lijken adolescenten een voorkeur te hebben voor energierijke voeding (Cartwright, Wardle, Steggles, Simon, Croker & Jarvis, 2003; de Lauzon, Romon, Deschamps, Lafay, Borys, Karlsson, et al., 2004; Greeno & Wing, 1994; Nguyen-Michel, Unger & Spruijt-Metz, 2007).
Het verband tussen emotioneel eten en overgewicht: Psychosomatische theorie De psychosomatische theorie legt een verband tussen emotioneel eten en obesitas. Het is dan ook interessant om, in kader van deze thesis, hier dieper op in te gaan. Met deze theorie verlaten we het normale van emotioneel eten en komen we op het terrein van obesitas.
Theorie Emotionele nood zou, strikt fysiologisch, het eten moeten onderdrukken. De fysiologische reactie op stress imiteert immers de interne sensatie geassocieerd met door voedsel veroorzaakte verzadiging (Schachter, Goldman & Gordon, 1968). Bij verschillende mensen heeft een emotionele verstoring echter een faciliterend effect op eten. Deze reactie op stress en emoties vormt de hoeksteen van de psychosomatische theorie rond obesitas. Deze theorie gaat ervan uit dat mensen obees worden omdat ze leren eten als reactie op emotionele agitatie in plaats van op interne cues van honger (Heatherton, Herman & Polivy, 1991). Bruch (1973) associeerde teveel eten met een verkeerd hongergevoel. Hij stelde dat de ervaring van honger niet aangeboren is, maar dat leren noodzakelijk is voor de sensatie ervan in herkenbare patronen. Bij obese personen interfereerden verkeerde en verwarrende vroege ervaringen met hun vaardigheid honger en verzadiging te herkennen. Deze vroege ervaringen interfereerden ook met de vaardigheid honger (de drang te eten) te onderscheiden van andere signalen van ongemak die niets te maken hebben met voedseldeprivatie, zoals emotionele spanning opgeroepen door een
16
verscheidenheid aan conflicten en problemen. Deze mensen hebben signalen, die van buitenaf komen, nodig om te weten wanneer en hoeveel ze moeten eten, omdat hun innerlijke bewustzijn niet correct geprogrammeerd is (Canetti, Bachar & Berry, 2002). Sommige individuen zullen reageren op stress alsof het honger is, door te eten. Volgens deze theorie zal men teveel eten als reactie op emotionele spanning en onaangename sensaties en gevoelens (Canetti, Bachar & Berry, 2002). Hierdoor hebben deze personen meer kans op overgewicht (Greeno & Wing, 1994).
Onderzoeksevidentie Er is tegenstrijdige evidentie gevonden voor de theorie van Bruch. Verschillende onderzoeken ondersteunen deze theorie. Ze vinden met andere woorden dat obese mensen meer zullen eten wanneer ze gestresseerd zijn om zo hun angst te verminderen. (McKenna, 1972; Pine, 1985; Slochower, Kaplan & Mann, 1981). Andere studies vinden geen evidentie voor de psychosomatische theorie (Abramson & Wunderlich, 1972; Lowe & Fisher, 1983; Reznick & Balch, 1977; Ruderman, 1983; Schachter, Goldman & Gordon 1968). Tenslotte zijn er nog een aantal studies die aantonen dat alleen sommige gestresseerde personen met overgewicht meer eten dan niet gestresseerde personen (Baucom & Aiken, 1981; Schlundt, Taylor, Hill, Sbrocco, Pope-Cordle, Kasser & Arnold, 1991; Van Strien, Rookus, Bergers, Frijters & Defares, 1986b). Vooral deze laatste studies vormen een probleem voor de hypothese. Ze impliceren
immers
dat
obesitas
niet
op zichzelf
een
kwetsbaarheid
voor
stressgeïnduceerd eten voorspelt, maar dat obesitas eerder interageert met, of zelfs vervangen kan worden door, een andere dimensie die belangrijk zou kunnen zijn. Zo stelt de studie van Baucom en Aiken (1981) dat diëten, en niet obesitas, de relevante predictor is van stressgeïnduceerd eten. Gestresseerde personen die op dieet waren, aten meer dan niet gestresseerde personen die op dieet waren, ongeacht hun gewichtscategorie. Het omgekeerde patroon werd gevonden bij subjecten die niet op dieet waren. Dit houdt in dat bij deze groep niet gestresseerde personen meer aten dan gestresseerde personen. Heel wat obese personen zijn op dieet. Het mislukken om deze belangrijke variabele te controleren, zou kunnen bijdragen tot het patroon van contradictorische bevindingen.
17
Ook andere studies hebben de mogelijkheid geopperd dat een subgroep van obese personen, eerder dan obese individuen per se, meer eten wanneer ze gestresseerd zijn. Twee voorbeelden hiervan zijn de studies van Van Strien et al. (1986b) en van Schlundt et al. (1991). Beiden focussen zich op de mogelijkheid dat de kwetsbaarheid voor stressgeïnduceerd eten best geïdentificeerd kan worden via zelfrapportage. Ze bestuderen beiden personen met overgewicht. Van Strien et al. (1986b) ontdekten dat stresserende levensgebeurtenissen bij mannen een gewichtstoename voorspellen over 18 maanden, maar enkel voor die mannen die zichzelf als emotionele eters omschreven. Bij gestresseerde vrouwen vond men een grotere gewichtstoename dan bij niet gestresseerde vrouwen, ongeacht of ze emotionele eters waren of niet. Schlundt et al (1991) onderzochten patiënten met overgewicht die zich ingeschreven hadden in programma’s om gewicht te verliezen. Die patiënten, die zichzelf beoordeelden als emotionele overeters, waren meer geneigd te rapporteren dat ze te veel aten. Er is geen sterkte evidentie voor de hypothese dat obesitas geassocieerd is met een toegenomen risico voor stressgeïnduceerd eten. Het is echter wel zo dat de meeste onderzoeken uitgevoerd werden in laboratoria en manipuleerbare stressoren gebruikten die slechts gedurende korte termijn toegepast werden en een lage intensiteit hadden. Het is mogelijk dat de stressoren significant ernstiger moeten zijn of langer moeten duren om de interactie tussen gewichtscategorie en eten te onthullen. Het is ook mogelijk dat eten slechts beïnvloed wordt door bepaalde types van stressoren en dat de stressoren die in laboratoriumonderzoek gebruikt worden niet van het juiste type zijn (Greeno & Wing, 1994). Een recente studie (Patel & Schlundt, 2001) bij obese mensen toont aan dat voedselinname groter is voor zowel positieve als negatieve stemmingen en dat in vergelijking met een neutrale stemming. Deze auteurs stellen voor dat de stemmingseffecten, positief of negatief, beiden een desinhibitie van controle over het eten impliceren. Ze stellen ook dat een positieve stemming de voedselinname vergroot via een associatief leermechanisme waarin geluk geassocieerd wordt met het eten van meer voedsel. Deze bevindingen liggen in de lijn van de hypothese van Bruch, namelijk dat obese mensen niet differentiëren tussen een nood aan voedsel en een toestand van emotionele spanning. In dit geval is het een spanning die aangenaam is (Canetti, Bachar & Berry, 2002).
18
Bovenstaande studies werkten allen met obese populaties, evenals nog een aantal andere studies (Davis, Freeman & Solyom, 1985; Schlundt, Sbrocco & Bell, 1988; Schmitz, 1996). De meeste van deze studies vonden significante verschillen tussen obese subjecten en de controlegroepen met een normaal gewicht of significante gewichtafhankelijke correlaties in het gebied van emotioneel eten. De conclusie dat obese personen significant meer emotioneel eten in vergelijking met niet obese personen, lijkt robuust te zijn en biedt evidentie voor de psychosomatische theorieën (Canetti, Bachar & Berry, 2002). Deze conclusie werd echter bekritiseerd door Allison en Heshka (1993). Zij beweren dat obese personen misschien meer rapporteren emotioneel te eten dan niet obese personen, omdat ze voldoen aan een sociale rol. Schachter (1982) toonde aan dat bijna alle obese volwassenen op een bepaald moment patiënten waren die gewicht wilden verliezen. Verder werd ook aangetoond dat sociale eisen en verwachtingen meer gevolgd werden door obese dan niet obese mensen (Rodin & Slochower, 1974). Ze gaan plichtsgetrouw akkoord met of zeggen wat de therapeut wil horen (Vitousek, Daly & Heiser, 1991). Obese mensen zeggen dus sneller dat ze meer eten als reactie op emotionele stress omdat ze al meerdere malen aan deze theorie blootgesteld werden in programma’s of boeken om gewicht te verliezen (Allison & Heshka, 1993). Zoals bovenstaande evidentie weergeeft tonen verschillende studies bij volwassenen aan dat emotioneel eten vaker voorkomt in een obese populatie dan in een niet-obese populatie (Ganley, 1989; Van Strien, Frijters, Bergers & Defares, 1986a). Gelijkaardige resultaten komen naar voor uit onderzoek bij kinderen. Deze resultaten bleken enkel te kloppen wanneer men ouderrapportage hanteerde en niet wanneer men kinderrapportage gebruikte (Braet & Verhofstadt-Denève, 1994). Er zijn echter meerdere mogelijke verklaringen voor dit verschil. Er kan een gebrek aan sensitiviteit zijn van het gebruikte meetinstrument in het genuanceerd registreren van de antwoorden van kinderen. Verder kunnen kinderen sociaal wenselijk antwoorden. Het kan echter ook zijn dat jongeren zich niet voldoende bewust zijn van hun eetstijl (Van Strien, 1998).
19
Conclusie Tot nu toe is relatief weinig onderzoek gedaan naar emotioneel eten. Men heeft een consensus bereikt over wat het concept inhoudt. “Emotioneel eten” staat voor de invloed van emoties en stressoren op de voedselinname. De invloed van positieve emoties op eetgedrag worden echter frequent over het hoofd gezien. Over de prevalentie van emotioneel eten is weinig gekend. Het is dan ook, zoals eerder aangegeven, interessant om hier verder onderzoek naar te doen. Uit onderzoek is ook gebleken dat de intensiteit van de emoties een rol speelt. De psychosomatische theorie stelt dat honger niet aangeboren is. Obese personen herkennen honger en verzadiging moeilijker. Ze hebben het eveneens moeilijk met het onderscheiden van honger van andere signalen van ongemak die niets met voedseldeprivatie te maken hebben. Dit is volgens de psychosomatische theorie het gevolg van verkeerde en verwarrende vroegere ervaringen. Voor deze theorie werd tegenstrijdige evidentie gevonden. Verschillende onderzoeken ondersteunen deze theorie. Andere vinden geen evidentie. Tenslotte zijn er nog een aantal studies die aantonen dat alleen sommige gestresseerde personen met overgewicht meer eten dan niet gestresseerde personen. Dit impliceert dat obesitas niet op zichzelf een kwetsbaarheid voor stressgeïnduceerd eten voorspelt, maar dat obesitas eerder interageert met, of zelfs vervangen kan worden door, een andere dimensie die belangrijk zou kunnen zijn.
Eetpathologie In dit hoofdstuk gaan we dieper in op eetpathologie. We verlaten hierbij het domein van obesitas en komen op het domein van de eetstoornissen. Eetgerelateerde problemen, zoals eetbuien, lijnen, zorgen over lichaamsvorm, eten en gewicht, zijn reeds merkbaar in jonge populaties. Ze kunnen een voorloper zijn van ernstige eetstoornissen en obesitas op latere leeftijd. We zullen deze eetgerelateerde problemen bespreken aan de hand van de Cognitieve Gedragstheorie (Fairburn, Cooper & Shafran, 2003).
20
Cognitieve Gedragstheorie
In 2003 ontwikkelden Fairburn, Cooper en Shafran een nieuwe cognitieve gedragstheorie voor bulimia nervosa. Het oorspronkelijke model (zie fig. 1) is gebaseerd op de theorie over de instandhouding van dit probleem. De meeste mensen evalueren zichzelf op basis van hun waargenomen prestaties op een grotere variatie aan domeinen in hun leven. Mensen met eetstoornissen beoordelen zichzelf echter grotendeels, of zelfs enkel, in termen van hun eetgewoonten, lichaamsvorm of gewicht (zeer vaak zelfs alledrie) en hun vaardigheden om er controle over te hebben. Als gevolg daarvan is hun leven volledig gefocust op hun eetgedrag, lichaamsvorm en gewicht, waarbij de controle door dieet, slankheid en gewichtsverlies actief nagestreefd wordt. Dit terwijl teveel eten, dik zijn en gewichtstoename sterk vermeden worden. Deze opvallende gedragingen en attitudes zijn prominent aanwezig en goed herkenbaar als het disfunctionele systeem om zelfwaarde te beoordelen (American Psychiatric Association, 2000). De cognitieve gedragstheorie stelt dat binge eating vooral een product is van de manier waarop deze patiënten hun voeding beperken, onafhankelijk van een echt energietekort. Deze patiënten proberen om veelvuldige, extreme en zeer specifieke dieetregels te volgen. Deze regels worden vergezeld door een neiging negatief te reageren wanneer ze verbroken worden. Zelfs kleine misstappen in hun dieet worden geïnterpreteerd als bewijsmateriaal voor hun gebrek aan zelfvertrouwen. Het resultaat hiervan is dat ze tijdelijk hun inspanningen om hun voeding te beperken, laten varen. Fairburn, Cooper en Cooper (1986) stellen dat deze misstappen in het dieet en
21
eetbuien niet zomaar gebeuren. Ze treden vooral op als reactie op acute veranderingen in de stemming (vooral negatieve stemmingstoestanden), omdat deze lijken te interfereren met de mogelijkheid om een dieet vol te houden. Aan dit oorspronkelijke model werden door Fairburn, Cooper en Shafran (2003) verschillende variabelen toegevoegd (zie bijlage 1 voor de figuur). Ten eerste hebben we de rol van perfectionisme. Aan de basis hiervan ligt een systeem van zelfevaluatie waarin zelfwaarde grotendeels op basis van het streven naar veeleisende doelen en het succes in het behalen ervan beoordeeld wordt. Vervolgens werd ook de variabele ‘core low self-esteem’ toegevoegd. De meeste patiënten met bulimia nervosa zijn zeer zelfkritisch als gevolg van hun mislukking om hun doelen te bereiken. Dit is een vorm van negatieve zelfevaluatie die over het algemeen niet samenhangt met een succesvolle behandeling. Een derde variabele die door Fairburn, Cooper en Shafran (2003) toegevoegd werd, is stemmingsintolerantie. Deze variabele verwijst naar de onmogelijkheid om gepast om te gaan met bepaalde emotionele toestanden. Over het algemeen slaat deze intolerantie op aversieve stemmingstoestanden, zoals woede, angst of depressie, maar in sommige gevallen is er een intolerantie van alle intense stemmingstoestanden inclusief positieve. De laatste variabele die tenslotte toegevoegd wordt, is “interpersoonlijke moeilijkheden”. Deze laatste twee variabelen spelen een belangrijke rol in ons onderzoek. Ze slaan immers op de negatieve of positieve emoties die iemand kan ervaren. Deze emoties staan volgens dit model rechtstreeks in verband met eetbuien. Hier gaan we na de onderzoeksevidentie voor deze theorie dieper op in gaan.
Onderzoeksevidentie Veel van de hoofdpredictoren van de oorspronkelijke theorie werden
ondersteund
door
bevindingen
van
een
cross-sectioneel
structureel
vergelijkingsmodel studie, die de relevante psychopathologische relaties onderzocht. De bevindingen rond binge eating en purging zijn echter moeilijk te interpreteren, als gevolg van de specifieke meetinstrumenten die gebruikt werden (Byrne & McLean, 2002). Tenslotte komt er ook evidentie vanuit de bevindingen van een prospectieve studie van het natuurlijk verloop van bulimia nervosa. Hieruit kon men besluiten dat het baseline niveau van over-evaluatie van lichaamsvorm en gewicht, de persistentie van binge eating voorspelt en dat de mate van voedselbeperking deze relatie partieel
22
medieert (Fairburn, Stice, Cooper, Doll, Norman & O’Connor, 1993). Helaas is er nog geen onderzoek gedaan naar de relatieve bijdrage van de vier bijkomende variabelen.
Eetbuien Eetbuistoornis of binge eating disorder (BED) wordt gedefinieerd als recidiverende episodes van vreetbuien in afwezigheid van het geregeld tonen van inadequate compensatoire gedragingen die karakteristiek zijn voor bulimia nervosa (American Psychiatric Association, 2002). BED wordt vaak geassocieerd met obesitas (de Zwaan, Mitchell, Seim, Specker, Pyle, Raymond & Crosby, 1994). Een eetbui wordt gedefinieerd door drie belangrijke kenmerken. In een beperkte tijdspanne wordt een hoeveelheid voedsel, die groter is dan wat de meeste mensen zouden nuttigen in eenzelfde tijd en onder dezelfde omstandigheden, opgegeten. Er moet eveneens een gevoel van controleverlies zijn (APA, 2000). Wanneer dit verlies aan controle niet aanwezig is, wordt gesproken over overeten. Zowel voor overeten als eetbuien wordt een onderscheid gemaakt in de hoeveelheid voedsel die men opneemt. Wanneer men een objectief grote hoeveelheid voedsel nuttigt, spreekt men over een objectieve eetbui of objectief overeten. In de Eating Disorder Examination (EDE) spreekt men over “groot”, wanneer het gaat over de totale hoeveelheid of over de hoeveelheid van gelijk welk type voedsel die geconsumeerd werd. Het is aan de interviewer om te besluiten of de hoeveelheid voedsel groot was, ongeacht wat de cliënt daarover denkt (Fairburn & Cooper, 1993). Wanneer men geen objectief grote hoeveelheid voedsel genuttigd heeft, maar dit wel als dusdanig gepercipieerd wordt door de cliënt zelf, dan spreekt men over een subjectieve eetbui of subjectief overeten. Er kunnen dus vier vormen van overeten gedefinieerd worden (zie tabel 1). Bij de DSM-diagnostische kenmerken gaat het over objectieve eetbuien, er moet dus ook sprake zijn van een grote hoeveelheid voedsel (Goossens, Braet & Decaluwé, 2007).
23
Tabel 1: Het EDE-classificatieschema (Fairburn & Cooper, 1993) Genuttigde hoeveelheid:
Genuttigde hoeveelheid
“groot” (definitie EDE)
Niet “groot”, maar door het subject als excessief gezien
“Controleverlies”
Objectieve Eetbui
Subjectieve Eetbui
Geen “controleverlies”
Objectief Overeten
Subjectief Overeten
Noot: EDE = Eating Disorder Examination Prevalentie Bij het nagaan van de prevalentie van eetbuien en de eetbuistoornis is het van belang onderscheid te maken tussen de algemene populatie en de obese populatie. Men vond een prevalentiecijfer van 1% voor de eetbuistoornis in de algemene volwassen populatie (Hoek & Van Hoeken, 2003). De DSM neemt aan dat ongeveer 0.7% tot 4% van de populatie aan deze stoornis lijdt. Vrouwen hebben ongeveer 1.5 keer meer kans om aan deze eetstoornis te lijden dan mannen (APA, 2000). 5% van de adolescenten in de algemene populatie rapporteerden objectieve eetbuien en 4% rapporteerden subjectieve eetbuien (Stice, Killen, Hayward & Taylor, 1998). Wanneer we naar de obese populatie kijken, dan zien we dat de prevalentie hoger ligt. Zo heeft 10% van deze populatie eetbuien (Bruce & Agras, 1992). Uit de studie van Tanofsky-Kraff, Yanovski, Wilfley, Marmarosh, Morgan en Yanovski (2004) blijkt dat 9.3% van de kinderen (zowel obese kinderen als kinderen zonder overgewicht) objectieve of subjectieve eetbuien rapporteerden. Een andere studie vond echter veel hogere prevalentiecijfers. Bij obese kinderen tussen 6 en 10 jaar, die geen behandeling kregen, gaf 17.9% aan subjectieve eetbuien te ervaren, en 15.2% subjectieve eetbuien (Morgan, yanovski, Nguyen, McDuffie, Sebring, Jorge, Keil & Yanovski, 2002). Deze studie onderzocht ook prevalentiecijfers van de eetbuistoornis bij kinderen met overgewicht die geen behandeling volgden. Van deze jongeren voldeed 5.3% aan de diagnose eetbuistoornis. Severi, Verri en Livieri (1993) onderzochten de prevalentie van eetbuien in een populatie van obese jongeren tussen 13 en 19 jaar die behandeling zochten. Uit deze studie bleek dat 18% van de jongens en 27% van de meisjes problemen hadden met eetbuien. Een andere studie vond ongeveer dezelfde resultaten bij jongeren tussen 14 en 16 jaar die behandeling zochten. Ongeveer 30%
24
ervaart manifeste eetbuien (Berkowitz, Stunkard & Stallings, 1993). Britz, Siegfried, Ziegler, Lamertz, Herpetz-Dahlmann, Remschmidt, Wittchen en Hebebrand (2000) vonden veel hogere prevalentiecijfers bij obese jongeren tussen 15 en 21 jaar die behandeling zoeken. Men zag dat 57% van de meisjes en 35% van de jongens last had van eetbui-episodes. Uit deze gegevens blijkt dat het percentage vrouwen dat lijdt aan eetbuien, groter is dan dat van de mannen. Marcus en Kalarchian (2003) ontwikkelden speciaal voor kinderen een nieuwe reeks criteria voor de eetbuistoornis. Wanneer deze test werd afgenomen bij een kleine steekproef obese kinderen die behandeling zochten, zag men dat 63% van deze kinderen aangaf dat ze aten als reactie op negatief affect (Shapiro, Woolson, Hamer, Kalarchian, Marcus & Bulik, 2007). Dit is echter een zeer kleine steekproef en dus is het niet mogelijk deze resultaten te generaliseren naar de volledige populatie van kinderen met overgewicht en obesitas. Decaluwé en Braet (2003) gingen de prevalentie van de eetbuistoornis na bij obese kinderen en adolescenten die behandeling volgen. Men zag dat slechts 1% beantwoordde aan alle criteria voor een eetbuistoornis.
De Relatie tussen Emotioneel Eten en Eetpathologie In vorige hoofdstukken zijn reeds verschillende theorieën aan bod gekomen. Zo hebben we de psychosomatische theorie besproken. Deze doet echter vooral uitspraken over het verband tussen emotioneel eten en obesitas. Over het verband tussen emotioneel eten en eetpathologie konden weinig voorspellingen gemaakt worden op basis van deze theorie. Vervolgens hebben we de cognitieve gedragstheorie (Fairburn, Cooper & Shafran, 2003) bekeken. Deze theorie doet voorspellingen over het verband tussen emotioneel eten en eetpathologie. Zo zien we verbanden tussen mood intolerance en interpersoonlijke moeilijkheden en eetpathologie. Echter, deze verbanden zijn niet onderzocht. Daarom bespreken we in dit hoofdstuk een derde model, namelijk het affectregulatie model. Dit model maakt, net als het vorige model, voorspellingen over het verband tussen emotioneel eten en eetpathologie en deze voorspellingen werden door verschillende studies onderzocht.
25
Affectregulatie Model Het affectregulatie model gaat uit van de hypothese dat affectieve toestanden krachtige factoren zijn die aanleiding kunnen geven tot eetbuien bij individuen die lijden aan eetstoornissen (Telch & Agras, 1996). Dit betekent dat individuen met eetbuien hun negatieve emoties trachten te reguleren door het consumeren van voedsel waardoor hun negatieve stemmingen gereduceerd worden (Polivy & Herman, 1993; McManus & Waller, 1995). Deze individuen geloven dat het eten afleiding en troost biedt voor pijnlijke negatieve emoties (Burton, Stice, Bearman & Rohde, 2007; Grilo & Shiffman, 1994; Leon, Fulkerson, Perry & Early-Zald, 1995). Eetbuien reduceren dus het negatief affect en vervullen een affectregulerende functie (Polivy & Herman, 1993). Het is nog onduidelijk welke mechanismen aan de vermindering van negatieve emoties ten grondslag liggen. Mogelijks wordt kort na de consumptie van voedsel een daling in negatieve stemming ervaren. Doordat deze toegeschreven wordt aan het voedsel, ontstaat een geconditioneerd patroon via het mechanisme van negatieve bekrachtiging (Polivy & Herman, 1993; Deaver, Miltenburger, Smyth, Meidinger & Crosby, 2003). Op korte en op lange termijn na een eetbui ervaart een persoon verschillende gevoelens. Zo worden negatieve gevoelens, zoals schuld, schaamte en falen, gerapporteerd na een eetbui, waardoor het optreden van een nieuwe eetbui afgeremd wordt (Elmore & De Castro, 1990). Bovendien lijkt de kwaliteit van de gevoelens van een persoon gedurende een eetbuicyclus te veranderen. Door het zichzelf onderhoudende mechanisme van eetbuien kunnen negatieve emoties op korte termijn verminderd worden wanneer men overgaat tot een eetbui. De negatieve emoties op langere termijn geven op hun beurt aanleiding tot het optreden van nieuwe eetbuien (Arnow, Kenardy & Agras, 1992; Deaver, Miltenberger, Smyth, Meidinger, Crosby, 2003). Hierdoor komt men in een negatieve spiraal terecht.
Evidentie In de studies die de rol van negatief affect bij het ontstaan en instandhouden van eetbuien onderzocht hebben, werden conflicterende resultaten gevonden. Hier volgt een kort overzicht. Sommige retrospectieve en beschrijvende studies vonden dat negatief affect een trigger is voor een eetbui (Arnow, Kenardy & Agras, 1992, Davis, Freeman & Garner,
26
1988, Lingswiler, Crowther & Stephens, 1989) en dat negatieve emoties voorafgaan aan eetbuien (Lingswiler, Crowther & Stephens, 1989; Loro & Orleans, 1981). Deze onderzoeken zijn echter methodologisch zwak. Telch en Agras (1996) en Agras en Telch (1998) rapporteerden in hun experimentele studie bij individuen met BED en zonder BED, dat het induceren van een negatieve stemming, vergeleken met een neutrale stemming, leidde tot een verhoogd aangeven van controleverlies over eten en zelf beschreven eetbuien bij volwassen vrouwen met BED. Verschillende onderzoekers vinden in cross-sectionele studies bij obese jongeren, die al of niet in behandeling zijn voor hun overgewicht, een verband tussen eetbuien en negatief affect of controleverlies over eten en negatief affect ( Ackard et al., 2003; Berkowitz et al., 1993; Glasofer et al., 2007; Morgan et al., 2002; Severi et al., 1993). Bij adolescenten vonden meerdere onderzoekers dat negatief affect positief gerelateerd is aan eetbuien, wat erop wijst dat individuen eten om negatieve gevoelens ongedaan te maken of dat eetbuien ervoor zorgen dat negatieve gevoelens ontstaan (Berkowitz, Stunkard & Stallings, 1993; Heatherton, Herman & Polivy, 1991; Ricciardelli & McCabe, 2001; Stice, Akutagawa, Gaggar & Agras, 2000). Jongeren met controleverlies over eten rapporteren meer depressieve symptomen (Morgan et al., 2002; Goossens, Braet & Decaluwé, 2007). Samenvattend kunnen we stellen dat uit cross-sectioneel en experimenteel onderzoek een relatie tussen negatieve gevoelens en eetbuien naar voor komt. Deze onderzoeken kunnen echter enkel een relatie aangeven, maar kunnen geen conclusies met betrekking tot oorzaak en gevolg trekken. Om dergelijke conclusies te kunnen trekken, is longitudinaal onderzoek nodig. In longitudinaal onderzoek zien we conflicterende resultaten. Zo vonden Cooley en Toray (2001; in Spoor, Stice, Bekker, Van Strien, Croon & Van Heck, 2006) in hun studie dat negatief affect vaak een voorspeller is voor toekomstige eetbuien of bulimische symptomen bij jonge vrouwen. Vogeltanz-Holm et al. (2000; in Spoor, Stice et al., 2006) vonden echter geen associatie tussen negatief affect en het ontstaan van eetbuien. De studie van Johnson, Cohen, Kotler, Kasen en Brook (2002) toonde aan dat depressieve symptomen in de kindertijd en vroege adolescentie geassocieerd zijn met een verhoogd risico voor het ontstaan van verschillende eetproblemen, zoals diëten, ongewoon eetgedrag en eetbuien. Ook Stice, Killen, Hayward en Taylor (1998) vonden
27
dat negatief affect het ontstaan van eetbuien voorspelt bij meisjes van 13 tot 17 jaar. In een andere longitudinale studie onderzocht men welke factoren ervoor zorgen dat adolescente meisjes eetbuien hebben (Stice, Presnell & Spangler, 2002). Negatief affect bleek een van de belangrijkste oorzaken te zijn. Depressieve symptomen en een laag zelfbeeld zijn sterke voorspellers voor het ontstaan van eetbuien, terwijl angst en woede weinig invloed hebben. Men onderzocht in deze studie ook emotioneel eten. Dit bleek ook een voorspeller te zijn voor het ontstaan van eetbuien, doordat bepaalde negatieve gevoelens zorgden voor het ontstaan van eetbuien. Dit kon echter niet verder onderzocht worden doordat het moeilijk was verschillende gevoelens in de vragenlijst te onderscheiden (Stice, Presnell & Spangler, 2002). Hieruit blijkt de nood aan een vragenlijst waarin gevoelens duidelijk onderscheiden worden. Met dergelijke vragenlijst kan nagegaan worden welke gevoelens eetbuien veroorzaken. Uit onderzoek (Stice, Hayward, Cameron, Killen & Taylor, 2000) blijkt echter ook dat eetbuien depressieve gevoelens, zoals schuld en schaamte, bevorderen. Spoor, Stice, Bekker, Van Strien, Croon en Van Heck (2006) vonden daarentegen niet dat eetbuien depressieve emoties in de toekomst voorspelden. De verklaring hiervoor is volgens de onderzoekers dat niet de eetbuien op zich, maar de bulimische pathologie (eetbuien en compensatiegedrag, zoals overdreven fysieke activiteit, zelfopgewekt braken of vasten) gerelateerd is aan een toekomstige depressie. Uit voorgaande evidentie blijkt dat ook uit longitudinaal onderzoek twee conclusies getrokken worden. Er wordt enerzijds aangetoond dat negatieve emoties aanleiding kunnen geven tot eetbuien. Ook de omgekeerde relatie wordt verondersteld. Er is zeker nog bijkomend onderzoek nodig om een beter beeld te krijgen op het ontstaan van eetbuien, wat de uitlokkende factoren zijn en wat de mogelijke gevolgen zijn op het emotioneel welzijn van individuen die met dit probleem te kampen hebben.
Algemene Conclusie In voorgaande delen hebben we de literatuur rond obesitas, emotioneel eten en eetpathologie besproken. We hebben daarbij ook gekeken naar de mogelijke verbanden tussen emotioneel eten en obesitas alsook emotioneel eten en eetpathologie. Rond emotioneel eten bestaat slechts een beperkte onderzoeksliteratuur. De psychosomatische theorie (Bruch, 1973) zegt dat er een verband is tussen obesitas en emotioneel eten. De
28
onderzoeksevidentie is echter niet eenduidig. Hier is verder onderzoek nodig. Met dit model kunnen we ook geen uitspraken doen over het verband tussen emotioneel eten en eetpathologie. We zijn dieper ingegaan op dit laatste verband aan de hand van cognitieve gedragstheorie van Fairburn, Cooper en Shafran (2003). Deze geeft aan dat misstappen in het dieet van mensen en eetbuien vaak voorafgegaan worden door acute veranderingen in de stemming. Doch, de variabelen die van belang zijn voor ons onderzoek, namelijk mood intolerance en interpersoonlijke problemen, werden nog niet onderzocht. Het is dan ook niet evident om op basis van dit model voorspellingen te maken. Daarom gingen we eveneens dieper in op een derde model, het affectregulatie model (Telch & Agras, 1996). Dit model, dat door verschillende studies onderzocht werd, veronderstelt een verband tussen emotioneel eten en eetpathologie. Volgens dit model zijn affectieve toestanden krachtige factoren die aanleiding kunnen geven tot eetbuien bij individuen. Deze personen proberen hun negatieve emoties te reguleren en te reduceren door voedsel te consumeren. Er is reeds heel wat onderzoek gedaan naar deze modellen, toch bleef de studie naar emotioneel eten binnen deze modellen slechts beperkt. Hier zou men zich in verder onderzoek eveneens op kunnen focussen.
Onderzoeksvragen Op basis van bovenstaande conclusie kunnen we een aantal onderzoeksvragen formuleren rond emotioneel eten. Dit concept zal telkens gemeten worden aan de hand van twee instrumenten, namelijk de Emotionele Eetschaal en de Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag. De onderzoeksvragen zullen we proberen te beantwoorden in het onderzoeksgedeelte van deze masterproef.
Onderzoeksvraag 1: Wat is de prevalentie van Emotioneel Eten bij jongeren met en zonder overgewicht?
Uit voorgaand onderzoek blijkt dat er tot op vandaag zeer weinig onderzoek gedaan is naar de prevalentie van emotioneel eten, zowel bij volwassenen als kinderen en jongeren. In dit onderzoek gaan we na welke emoties het meest frequent geassocieerd zijn met eten bij kinderen en adolescenten. Hiervoor baseren we ons op een eerder onderzoek van Tanofsky-Kraff et al. (2007). Deze onderzoekers berekenden,
29
aan de hand van de Emotionele Eetschaal voor kinderen (EES-C), prevalentiecijfers per emotie. Van de 26 emoties die opgenomen zijn in deze vragenlijst, bleken kinderen en jongeren vooral te eten als reactie op geluk (68.4 %) en verveling (55.7). We verwachten bij de jongeren uit onze studie prevalentiecijfers die in de lijn liggen van vorig onderzoek. Aan de hand van de NVE zullen we eveneens de prevalentie van emotioneel eten nagaan.
Onderzoeksvraag 2: Is er een verband tussen Emotioneel Eten en subjectvariabelen?
Tanofsky-Kraff et al. (2007) vonden een geslachtsverschil voor emotioneel eten. Meisjes eten meer als reactie op depressieve symptomen dan jongens. Op basis van ditzelfde onderzoek verwachten we geen verschil te vinden tussen jongeren met en zonder overgewicht. Deze onderzoekers vonden ook een significant effect van puberale ontwikkeling. Jongeren die meer puberaal ontwikkeld waren (meer borstontwikkeling, schaamhaar), waren meer geneigd te eten als reactie op depressieve symptomen. We gaan bovendien ook na of er een effect is van leeftijd op emotioneel eten. We verwachten dat de jongeren in onze studie meer zullen aangeven emotioneel te eten naarmate de leeftijd stijgt. Dit op basis van de algemene veronderstelling dat de prevalentie van eetpathologie doorheen de adolescentie nog stijgt (Fisher, 2006).
Onderzoeksvraag 3: Is er een verband tussen Emotioneel Eten en eetpathologie?
Het verband tussen eetpathologie en emotioneel eten is tot nu toe slechts beperkt onderzocht. De cognitieve gedragstheorie (Fairburn, Cooper & Shafran, 2003) en het affectregulatiemodel (Telch & Agras, 1996) proberen beiden om duidelijkheid te brengen, toch zijn de resultaten niet eenduidig. De theorieën voorspellen een significant verband tussen eetpathologie en emotioneel eten. Zo voorspelt de cognitieve gedragstheorie van Fairburn, Cooper en Shafran (2003) een verband tussen Mood Intolerance en controleverlies. Tanofsky-Kraff et al. (2007) vonden reeds een verband tussen controleverlies over eten (een belangrijk symptoom van eetbuien) en emotioneel eten. Kinderen die controleverlies (LC) ervaren, behalen hogere scores op emotioneel eten, gemeten met de EES-C. Goossens, Braet & Decaluwé (2007) vonden dan weer dat
30
obese jongeren met controleverlies hogere niveaus van emotioneel eten vertoonden, zoals gemeten met de NVE. Ook verschillende onderzoeken hebben gevonden dat jongeren met overgewicht, die controleverlies over eten ervaren, significant vaker een emotionele eetstijl hebben in vergelijking met jongeren die geen controleverlies (NoLC) ervaren (Eddy, Tanofsky-Kraff, Thompson-Brenner, Herzog, Brown & Ludwig, 2007; Goossens, Braet & Decaluwe, 2007; Tanofsky-Kraff et al., 2007). Ook in deze studie zullen we het verband tussen controleverlies over eten en emotioneel eten nagaan. We verwachten resultaten te vinden in de lijn van voorgaande theoretische modellen en studies. Naast het verband tussen emotioneel eten en controleverlies over eten, gaan we ook het verband tussen emotioneel eten en enkele andere vormen van eetpathologie na (namelijk lijnen en het zich zorgen maken over gewicht, lichaam en eten). Op basis van de Cognitieve Gedragstheorie (Fairburn, Cooper & Shafran, 2003) verwachten we hier geen significante verbanden. Dit model voorspelt immers geen direct verband tussen Mood Intolerance en zich overdreven zorgen maken over eten, gewicht en lichaam (zie bijlage 1).
Onderzoeksvraag 4: Is er een verband tussen emotioneel eten en algemene internaliserende pathologie?
Door middel van deze laatste onderzoeksvraag willen we de specifieke relatie tussen het ervaren van negatieve emoties, emotioneel eten en eetpathologie (controleverlies over eten) verder onderzoeken. Het affect regulatiemodel stelt dat individuen met eetbuien en controleverlies over hun eten, geloven dat eten een afleiding biedt voor pijnlijke negatieve emoties. Dit model stelt eveneens dat emotioneel eten een coping mechanisme is om negatieve emoties te reguleren en reduceren. Volgens deze theorie zou men dus niet alleen een verband tussen eetpathologie en emotioneel eten kunnen veronderstellen, maar ook tussen (1) emotioneel eten en het ervaren van negatieve emoties (bv symptomen van angst en depressie) en (2) het ervaren van negatieve emoties en eetpathologie. Voor het eerste deel van deze veronderstelling, namelijk het verband tussen emotioneel eten en het ervaren van negatieve emoties, werd evidentie gevonden in het onderzoek van Tanofsky-Kraff et al. (2007). Deze
31
onderzoekers vonden een significant verband tussen de depressie subschaal van de EESC en de totaalscore op de CDI. Voor het tweede deel van de veronderstelling, het verband tussen het ervaren van negatieve emoties en eetpathologie, vinden we eveneens evidentie bij Tanofsky-Kraff et al. (2007). Men vond een significant verband tussen controleverlies en de totaalscore op de CDI. Jongeren met controleverlies scoren hoger op de depressie subschaal van de EES-C dan jongeren zonder controleverlies. Ook andere recente studies hebben de relatie tussen negatieve emoties en controleverlies aangetoond. Deze studies vonden dat de ervaring van controleverlies significant gerelateerd is aan symptomen van angst en depressie bij obese kinderen en adolescenten die behandeling zoeken (Eddy et al., 2007; Glasofer, Tanofsky-Kraff, Eddy, Yanovski, Theim, Mirch et al., 2007; Goossens et al., 2007). Op basis van voorgaande onderzoeken verwachten we in onze studie ook (1) significante verbanden tussen negatieve emoties (zoals depressie) en emotioneel eten en (2) significante verbanden tussen negatieve emoties en controleverlies over eten.
METHODE
Subjecten Tijdens dit onderzoek werkten we met 159 personen. Er werd gebruik gemaakt van twee verschillende steekproeven, namelijk een klinische en populatiegebaseerde steekproef. De klinische steekproef bestaat uit jongeren van het Zeepreventorium in De Haan. De populatiegebaseerde steekproef bevat jongeren die via school gecontacteerd werden en jongeren die tijdens practicumsessies aan de universiteit van Gent opgeroepen werden om deel te nemen. De klinische groep bestaat uit slechts 15 personen, waardoor statische analyses op deze groep niet betrouwbaar zijn. We hebben er dan ook voor gekozen om tijdens de verdere analyses gebruik te maken van de groep met overgewicht (zowel klinisch als niet-klinisch) en de groep met een normaal gewicht. De eerste groep bestaat uit 31.6% van de deelnemers en de tweede groep uit 68.4%. De leeftijd van de deelnemers varieert tussen 6 en 18 jaar. Van de 159 individuen is 64.8% een jongen en 35.2% een meisje. Er is 98.4% van Belgische nationaliteit, 0.8% heeft een Nederlandse nationaliteit en 0.8% is van Kosovo. Wanneer
32
we kijken naar de aangepaste BMI, dan zien we dat de BMI van deze participanten van 82.03% tot 202.85% gaat.
Meetinstrumenten Graad van overgewicht De BMI (gewicht/lengte²) werd gedetermineerd voor elk kind. Om BMIvergelijkingen te kunnen maken tussen kinderen met overgewicht van verschillende leeftijden, werd gebruik gemaakt van de aangepaste BMI score ((huidige BMI/percentiel 50 van BMI voor leeftijd en geslacht) X 100). Het 50ste percentiel van het BMI voor leeftijd en geslacht zijn gebaseerd op normatieve data (Frederiks, Buren, Wit & Verloove-Vanhorick, 2000).
Emotionele Eetschaal voor kinderen Deze versie van de EES is aangepast voor kinderen en adolescenten (EES-C) tussen 8 en 17 jaar oud. Wij hanteren in dit onderzoek de Nederlandse versie van deze schaal (Goossens, Stes & Vranken, 2007). Het is een zelfrapportageschaal met 25 items en gaat de drang om met een negatief affect om te gaan met eten na (Arnow, Kenardy, & Agras, 1995). Respondenten geven een score aan hun verlangen om te eten als reactie op elke emotie op een 5-punten schaal (geen verlangen, een beetje verlangen, matig verlangen, sterk verlangen en heel sterk verlangen). Hogere scores wijzen op een groter verlangen om te eten als reactie op een negatieve emotie. Er worden drie subschalen onderscheiden, namelijk eten als reactie op angst/woede/frustratie (AWF subschaal), depressie (DEP subschaal) en zich onaangepast voelen (ONA subschaal). De EES heeft een goede interne consistentie (Arnow, Kenardy, & Agras, 1995; Waller, & Osman, 1998), een adequate temporele stabiliteit en goede construct (Arnow, Kenardy, & Agras, 1995; Waller, & Osman, 1998) en discriminantvaliditeit (Arnow, Kenardy, & Agras, 1995) bij volwassen steekproeven. Bij het ontwikkelen van de versie voor kinderen en adolescenten werden kleine aanpassingen aan de instructies doorgevoerd, zodat de taal beter begrijpbaar zou zijn voor kinderen. Bovendien werd een voorbeeldvraag en –antwoord opgenomen. Tijdens het ontwikkelen van de vragenlijst werd de emotie “gelukkig” toegevoegd. Recente data bij volwassenen suggereert dat eten als reactie op geluk, geassocieerd is met eetbuien en
33
eetstoornissen (Masheb, & Grilo, 2006). Er werd ook een kolom aan de vragenlijst toegevoegd die navraagt hoe vaak men tijdens een week eet als reactie op deze emotie. Dit werd toegevoegd om na te gaan of het aantal dagen per week dat men per week eet als reactie op deze emotie, geassocieerd is met lichaamsgewicht (Tanofsky-Kraff, Theim, Yanovski, Bassett, Burns, Ranzenhofer, Glasofer, & Yanofski, 2007). De Chronbach’s alpha’s die Tanofsky-Kraff et al. (2007) vonden, waren 0.91 voor de eerste subschaal (angst, woede en frustratie), 0.87 voor de tweede subschaal (depressie) en 0.65 voor de derde subschaal (onaangepast voelen). In dit onderzoek hebben we deze subschalen berekend op basis van het artikel van Tanofsky-Kraff et al. (2007). Op basis van deze subschalen zijn we de interne consistentie nagegaan. De Chronbach’s alpha’s voor de verschillende subschalen zijn 0.91 (voor angst, woede en frustratie), 0.83 (voor depressie) en 0.63 (voor ongemakkelijk voelen).
Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag De NVE gaat het specifieke eetgedrag na en bevat drie schalen die deze eetgedragingen representeren: emotioneel eetgedrag, extern eetgedrag en lijngericht eetgedrag. De vragenlijst bevat 33 items met vijf antwoordalternatieven, de subschaalscores per schaal. De NVE is in oorsprong een zelfrapporteringsvragenlijst voor volwassenen (Van Strien et al., 1986). Er werd ook een kindversie van de NVE ontwikkeld waarin een aantal uitdrukkingen makkelijker werden gemaakt. In een studie van een groep Zweedse meisjes tussen 9 en 10 jaar heeft de kindversie van de NVE goede psychometrische eigenschappen. Voor de interne consistentie werd een Cronbach’s alpha van 0.83 gevonden voor de totaalscore van de NVE. Voor de subschalen lijngericht eetgedrag, emotioneel eetgedrag en extern eetgedrag, vond men respectievelijk een Cronbach’s alpha van 0.84; 0.86 en 0.77. Ook de factorstructuur van de kindversie bleek stabiel te zijn en een groot deel van de variantie te verklaren (Halvarsson & Sjöden, 1998). De auteurs van deze studie konden eveneens de constructvaliditeit van de NVE voor kinderen aantonen. Er kon een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen diëters en niet-diëters. In ons onderzoek vonden we een Chronbach’s alpha van 0.88 voor de subschaal emotioneel eten.
34
Eating Disorder Examination Questionnaire (EDE-Q) Decaluwé en Braet (1999) hebben een Nederlandse versie van de EDE-Q (Fairburn & Beglin, 1994) opgesteld. Deze vragenlijst bestaat uit 22 items, verdeeld over vier schalen die eetstoornissen gedrag en attitudes nagaan op een 7 punten schaal. De schaal discrimineert tussen obese mensen met en zonder eetbuien (Fairburn & Wilson, 1993). Ook het controleverlies over eten kan nagegaan worden met deze vragenlijst. Het is de enige vragenlijst die differentieert tussen de verschillende vormen van overeten en biedt een mogelijkheid tot het bepalen van eetbuien zoals ze in de DSM-IV-TR gedefinieerd worden (APA, 2000). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van deze vragenlijst is 0.91 voor de schaal zorgen over lichaamsvormen, 0.97 voor de schaal zorgen over gewicht, 0.97 voor de schaal zorgen over eten en 0.99 voor de schaal lijnen (Decaluwé & Braet, 2003). Ook de test-hertestbetrouwbaarheid bleek goed te zijn (r = 0.61-0.83) (Decaluwé & Braet, 2003). Ook andere studies vonden gelijkaardige resultaten (Tanofsky-Kraff et al., 2004; Watkins, Frampton, Lask & Bryant-Waugh, 2005). De Chronbach’s alpha’s variëren voor de verschillende subschalen tussen 0.78 en 0.93 (Luce, Crowther & Pole, 2008). Ook dit onderzoek ging de interne consistentie van deze subschalen na en vond volgende Chronbach’s alpha’s, 0.73 op de subschaal lijnen, 0.71 voor zorgen over eten, 0.81 voor zorgen over gewicht en 0.91 voor zorgen over lichaam.
Children’s Depression Inventory (CDI) Dit instrument beoogt depressieve symptomen bij kinderen/adolescenten (tussen 7 en 17 jaar) te meten (Kovacs, 1992). Het is door Timbremont en Braet (2002) vertaald in het Nederlands. De vragenlijst bevat 27 items waarmee gepeild wordt naar aanwezigheid en ernst van depressieve symptomen tijdens de voorbije twee weken. De depressieve symptomen die men poogt na te gaan zijn cognitieve, affectieve en gedragssymptomen van depressie bij kinderen en adolescenten. Elk item bestaat uit drie uitdrukkingen die in toenemende mate van ernst van 0 tot 2 staan. De kinderen dienen die uitdrukking te kiezen die hen het beste kenmerkt gedurende de laatste twee weken. Via bepaling van T-scores (>70 is klinisch), percentielscores (in vergelijking met
35
leeftijdsgenoten) of een cut-offpunt (19 is een cut-off bij algemene screening) kan de scoring gebeuren. De validiteit van de CDI blijkt goed te zijn, er is een vrij goede convergente-, predictieve-, en constructvaliditeit (Craighead, Curry & Ilardi, 1995; Kovacs, 1992; Saylor, Finch, Spirito & Bennet, 1984). Er werd een Cronbach’s alpha van 0,94 gevonden voor de gewone populatie en een Cronbach’s alpha van 0,80 voor de populatie met emotionele problemen (Saylor et al., 1984). De normen en betrouwbaarheid van de Nederlandstalige CDI worden eveneens positief beoordeeld. Zo werd een Cronbach’s alpha van 0,84 gevonden (Timbremont, Braet & Denève, 2002). Er blijkt verder ook een relatief hoge mate van test-hertestbetrouwbaarheid en interne consistentie te zijn bij deze vragenlijst. Deze studie vond een Chronbach’s alpha van 0.80 voor deze schaal.
Youth Self Report (YSR) De Youth Self Report is een versie van de CBCL die door de jongere zelf ingevuld dient te worden. De vragenlijst is ontwikkeld voor jongens en meisjes tussen 11 en 18 jaar. Het is een bewerking van de Youth Self Report van T.M. Achenbach (1991) door Verhulst, Van der Ende en Koot (1997). De vragenlijst bevat 113 items, die uitspraken zijn over het probleemgedrag, meestal in de vorm van een bewering en worden gescoord op een driepuntenschaal: ‘niet van toepassing’ (0), ‘een beetje of soms van toepassing’ (1) en ‘duidelijk of vaak van toepassing’ (2). Een globale score voor internaliserende en externaliserende problemen kan bekomen worden. De
meetpretentie
van
deze
vragenlijst
omvat
de
vaardigheden
en
probleemgedragingen zoals door de jongere zelf gepercipieerd wordt. De YSR omvat dezelfde schalen als de CBCL. Een goede validiteit en betrouwbaarheid werden gevonden (Achenbach, 1991; Achenbach & Rescorla, 2001) en werden ook vastgesteld voor de Nederlandstalige vertalingen (Verhulst, Van der Ende & Koot, 1997). In deze studie vond men, voor de internaliserende subschaal, een Chronbach’s alpha van 0.87.
Procedure Jongeren die tijdens het schooljaar 2007-2008 in het 3e, 4e of 5e middelbaar in het VTI in Brugge zaten, werden gevraagd deel te nemen aan deze studie. Hiervan
36
waren 66 jongeren bereid om deel te nemen. Van deze leerlingen werden vragenlijsten tijdens de schooluren afgenomen. De afname hiervan gebeurde door mezelf. Verder werd in het kader van de practicumsessies klinische ontwikkelingspsychologie van de universiteit Gent aan studenten gevraagd twee kinderen of jongeren te contacteren om vragenlijsten af te nemen. Langs deze weg werden 78 jongeren bereikt die bereid waren deel te nemen. De resterende 15 kinderen en jongeren begonnen in 2007 met hun behandeling in het Zeepreventorium in De Haan en werden op deze manier gevraagd om deel te nemen aan deze studie. Deze laatste groep werd gerekruteerd om de steekproef te voorzien van extra jongeren met overgewicht. Bij het begin van hun behandeling werden dezelfde vragenlijsten afgenomen.
Statistische Analyses De resultaten werden uitgedrukt als gemiddelden (SD) of als percentages van de steekproef in zijn geheel of van de twee subgroepen apart. Om de groepen met en zonder overgewicht te vergelijken werd gebruikgemaakt van enkelvoudige variantieanalyse (ANOVA) voor de dimensionale variabelen leeftijd, gewicht, lengte en aangepaste BMI. Voor de categoriale variabele geslacht werd gebruik gemaakt van een χ² analyse. Verder wordt ook gebruik gemaakt van enkelvoudige variantie-analyses (ANOVA) om de groepen met en zonder controleverlies met elkaar te vergelijken voor de totaalscore van de CDI en de internaliserende subschaal van de YSR. Aan de hand van Pearson correlatiecoëfficiënten werd nagegaan of er effecten zijn van verschillende continue variabelen (leeftijd, aangepast BMI, lijnen, zorgen over eten, lichaam en gewicht, CDI, internaliserende subschaal van de YSR) op de verschillende subschalen die emotioneel eten nagaan. Vervolgens werd ook gebruik gemaakt van een meervoudige variantie-analyse (MANOVA) om het effect van de variabelen geslacht en overgewicht na te gaan op de verschillende subschalen van de EES-C. Tenslotte werd een enkelvoudige covariantie-analyse (ANCOVA) gehanteerd om de effecten van controleverlies op de subschalen die emotioneel eten nagaan te bekijken. Voor alle statistische analyses werd gebruik gemaakt van SPSS (versie 16.0). P-waarden minder of gelijk aan .05 werden als statistisch significant beschouwd.
37
RESULTATEN
Karakteristieken van de Proefgroep In totaal hebben 159 kinderen en adolescenten deelgenomen aan dit onderzoek. De aangepaste BMI voor deze groep varieert van minimum 82.03% tot maximum 202.85%, met een gemiddelde van 115.09. Van de 159 subjecten heeft 31.6% overgewicht (gedefinieerd als een aangepaste BMI ≥ 120), 68.4% heeft een normaal gewicht (gedefinieerd als een aangepaste BMI < 120). De gemiddelde BMI bij de groep met overgewicht bedraagt 143.48 (SD = 20.42) en bij de groep zonder overgewicht 101.32 (SD = 9.27). De leeftijd in de volledige steekproef is gemiddeld 13.22 jaar (SD = 2.36). Wanneer we kijken naar de twee aparte steekproeven, namelijk de jongeren met en zonder overgewicht, dan zien we een significant verschil voor leeftijd tussen de twee groepen, F(1, 150) = 13.22, p < 0.001. De gemiddelden bedragen respectievelijk 12.42 (SD = 2.22) en 13.78 (SD = 2.11), met andere woorden: de groep zonder overgewicht was significant ouder dan de groep met overgewicht. De volledige steekproef bestaat voor 64.8% uit jongens en voor 35.2% uit meisjes. Voor geslacht zien we geen significant verschil tussen de twee steekproeven (met en zonder overgewicht), χ²(1) = 1.16, p > 0.05. Tabel 2 geeft de algemene karakteristieken weer van de totale proefgroep alsook van de jongeren met en zonder overgewicht apart.
38
Tabel 2: Algemene karakteristieken van kinderen en adolescenten met en zonder overgewicht Totale
Zonder
Met overgewicht F en χ² toets
steekproef
overgewicht
Leeftijd
13.22 (2.36)
13.78 (2.11)
12.42 (2.22)
13.22**
Geslacht (M/V
64.8/35.2
67.31/32.69
58.33/19.23
1.16*
Gewicht
68.98 (107.45)
71.14 (131.14)
65.99 (17.46)
585.64**
Lengte
1.64 (0.14)
1.66 (0.13)
1.59 (0.14)
0.94
ABMI
115.09 (24.20)
101.32 (9.27)
143.49 (20.42)
297.50**
%)
Noot: M = Man, V = Vrouw, ABMI = aangepaste BMI * p < 0.05, ** p < 0.01
Onderzoeksvraag 1: Wat is de Prevalentie van Emotioneel Eten bij Jongeren met en zonder Overgewicht? Van de 26 items van de Emotionele Eetschaal (EES-C) blijken jongeren (totale steekproef, N = 159) vooral te eten als reactie op uitgeput zijn (73.7 %) en verveling (70.7 %). Men eet het minst als reactie op zich woedend (28.9 %) en haatdragend voelen (30.4 %). Deze totaalscores werden berekend aan de hand van de optelling van de procenten van de verschillende vormen van verlangen (een beetje verlangen, matig verlangen, sterk verlangen, heel sterk verlangen) per emotie. Tabel 3 geeft een overzicht van de prevalentiecijfers per emotie voor deze volledige steekproef.
Tabel 3: Prevalentie van emotioneel eten volgens EES-C bij de totale steekproef (N=159) Totaal
Een beetje
Matig
Sterk
Heel sterk
verlangen
verlangen
verlangen
verlangen
verlangen
Uitgeput
73.7 %
28.6 %
21.0 %
9.8 %
14.3 %
Verveeld
70.7 %
27.1 %
14.3 %
15.0 %
14.3 %
Beverig
61.5 %
20.0 %
22.2 %
10.4 %
8.9 %
Eenzaam
60.2 %
19.6 %
18.8 %
12.0 %
9.8 %
Niet voldoende
59.0 %
23.1 %
23.1 %
7.5 %
5.2 %
39
doen Gelukkig/blij
58.2 %
12.7 %
14.9 %
11.2 %
19.4 %
Gestresseerd
57.4 %
24.3 %
16.9 %
12.5 %
3.7 %
Zenuwachtig
50.4 %
21.1 %
14.2 %
9.8 %
5.3 %
Gespannen
50.4 %
27.8 %
16.6 %
3.0 %
3.6 %
Neerslachtig
50.4 %
20.3 %
23.3 %
5.3 %
1.6 %
Gefrustreerd
47.3 %
21.4 %
17.6 %
5.3 %
3.0 %
Opgewonden
46.7 %
21.6 %
11.1 %
8.1 %
5.9 %
Geërgerd
46.3 %
13.4 %
17.9 %
3.0 %
3.0 %
Droevig
44.0 %
19.4 %
18.7 %
4.5 %
1.4 %
Van streek
43.3 %
23.1 %
9.0 %
8.2 %
3.0 %
Verward
43.3 %
20.1 %
17.2 %
3.0 %
3.0 %
Hulpeloos
42.5 %
20.9 %
13.4 %
3.7 %
4.5 %
Ontmoedigd
41.5 %
23.7 %
14.8 %
1.5 %
1.5 %
Ongerust/bezorgd
38.5 %
20.7 %
14.8 %
2.3 %
0.7 %
Schuldig
38.2 %
18.3 %
11.5 %
6.9 %
1.5 %
Jaloers
37.3 %
13.4 %
17.9 %
3.0 %
3.0 %
Kwaad
34.1 %
18.3 %
11.5 %
6.9 %
1.5 %
Ongehoorzaam
32.4 %
15.5 %
12.5 %
1.5 %
2.9 %
Onbehaaglijk
30.6 %
17.2 %
9.0 %
3.0 %
1.4 %
Haatdragend
30.4 %
16.3 %
10.4 %
1.5 %
2.2 %
Woedend
28.9 %
15.6 %
6.7 %
3.0 %
3.6 %
Indien we enkel naar de subgroep zonder overgewicht (N = 104) kijken, zien we dat deze jongeren vooral eten als reactie op verveling (72.2 %) en uitputting (70.8 %). Woedend zijn (27.2 %) en zich onbehaaglijk voelen (31.1 %) lokken het minst eten uit als reactie. Tabel 4 geeft een overzicht van de prevalentiecijfers per emotie voor deze subgroep.
40
Tabel 4: Prevalentie van emotioneel eten volgens de EES-C bij jongeren zonder overgewicht (N = 104) Totaal
Een beetje
Matig
Sterk
Heel sterk
Verlangen
verlangen
verlangen
verlangen verlangen
Verveeld
72.2 %
23.6 %
13.3 %
14.4 %
14.4 %
Uitgeput
70.8 %
23.6 %
20.2 %
9.0 %
18.0 %
Eenzaam
63.3 %
22.2 %
17.8 %
13.3 %
10.0 %
Gelukkig/blij
62.6 %
15.4 %
13.2 %
14.3 %
19.8 %
Niet voldoende
62.6 %
24.2 %
22.0 %
9.9 %
6.6 %
Beverig
62.2 %
26.7 %
17.8 %
8.9 %
8.9 %
Zenuwachtig
55.6 %
21.1 %
16.7 %
11.1 %
6.7 %
Gespannen
53.3 %
32.2 %
16.7 %
2.2 %
2.2 %
Gestresseerd
52.7 %
18.7 %
18.7 %
11.0 %
4.4 %
Opgewonden
48.9 %
16.7 %
13.3 %
12.2 %
6.7 %
Neerslachtig
48.9 %
23.3 %
20.0 %
4.4 %
1.1 %
Geërgerd
47.3 %
25.3 %
17.6 %
2.2 %
2.2 %
Gefrustreerd
46.6 %
20.5 %
18.2 %
5.7 %
2.3 %
Ontmoedigd
44.4 %
23.3 %
16.7 %
2.2 %
2.2 %
Verward
44.0 %
18.8 %
18.7 %
3.3 %
2.2 %
Van streek
42.9 %
23.1 %
7.7 %
7.7 %
4.4 %
Droevig
42.7 %
19.1 %
18.0 %
4.5 %
1.1 %
Hulpeloos
41.8 %
18.7 %
14.3 %
4.4 %
4.4 %
Ongerust/bezorgd
41.8 %
24.2 %
14.3 %
2.2 %
1.1 %
Jaloers
39.6 %
14.3 %
18.7 %
4.4 %
2.2 %
Schuldig
36.7 %
18.9 %
7.8 %
7.8 %
2.2 %
Kwaad
36.3 %
17.6 %
11.0 %
3.3 %
4.4 %
Ongehoorzaam
35.2 %
16.5 %
14.3 %
2.2 %
2.2 %
Haatdragend
31.9 %
16.5 %
11.0 %
1.1 %
3.3 %
Onbehaaglijk
31.1 %
17.8 %
10.0 %
2.2 %
1.1 %
Woedend
27.2 %
14.1 %
6.5 %
2.2 %
4.3 %
doen
41
Tenslotte hebben we gekeken welke emoties vooral een rol spelen in de subgroep van jongeren met overgewicht (N = 48). Hiervan vindt men een overzicht in Tabel 5. Uit deze tabel blijkt dat deze jongeren vooral eten als reactie op uitputting (77.5 %) en gestresseerd zijn (70.7 %). Deze jongeren eten het minst als reactie op zich haatdragend voelen (26.8 %) en ongehoorzaam zijn (29.3 %). Tabel 5: Prevalentie van emotioneel eten volgens de EES-C bij jongeren met overgewicht (N = 48) Totaal
Een beetje
Matig
Sterk
Heel sterk
verlangen
verlangen
verlangen
verlangen verlangen
Uitgeput
77.5 %
32.5 %
25.0 %
12.5 %
7.5 %
Gestresseerd
70.7 %
36.6 %
14.6 %
17.1 %
2.4 %
Verveeld
64.1 %
15.4 %
17.9 %
15.4 %
15.4 %
Beverig/zwak
61.0 %
7.3 %
29.3 %
14.6 %
9.8 %
Neerslachtig
59.0 %
15.4 %
33.3 %
7.7 %
2.6 %
Eenzaam
56.4 %
15.4 %
20.5 %
10.3 %
10.3 %
Niet voldoende
55.0 %
22.5 %
27.5 %
2.5 %
2.5 %
Gelukkig/blij
53.8 %
7.7 %
20.5 %
5.1 %
20.5 %
Gefrustreerd
51.3 %
23.1 %
17.9 %
5.1 %
5.1 %
Droevig
51.2 %
22.0 %
22.0 %
4.9 %
2.4 %
Hulpeloos
48.7 %
28.2 %
12.8 %
2.6 %
5.1 %
Van streek
46.2 %
23.1 %
12.8 %
0.0 %
10.3 %
Verward
46.2 %
23.1 %
15.4 %
2.6 %
5.1 %
Gespannen
46.2 %
17.9 %
17.9 %
5.1 %
5.1 %
Geërgerd
46.2 %
28.2 %
12.8 %
2.6 %
2.6 %
Schuldig
45.9 %
18.9 %
21.6 %
0.0 %
5.4 %
Opgewonden
41.5 %
29.3 %
7.3 %
0.0 %
4.9 %
Zenuwachtig
41.0 %
23.1 %
7.7 %
7.7 %
2.6 %
Ontmoedigd
39.0 %
26.8 %
12.2 %
0.0 %
0.0 %
Jaloers
35.9 %
12.8 %
17.9 %
0.0 %
5.1 %
Woede
35.9 %
20.5 %
7.7 %
5.1 %
2.6 %
doen
42
Ongerust/bezorgd
35.0 %
15.0 %
17.5 %
0.0 %
2.5 %
Kwaad
32.4 %
10.8 %
16.2 %
0.0 %
5.4 %
Onbehaaglijk
30.0 %
15.0 %
7.5 %
5.0 %
2.5 %
Ongehoorzaam
29.3 %
14.6 %
9.8 %
0.0 %
4.9 %
Haatdragend
26.8 %
14.6 %
9.8 %
2.4 %
0.0 %
Ook aan de hand van de subschaal emotioneel eten van de NVE hebben we prevalentiecijfers berekend. We hebben de scores die de jongeren in deze steekproef behaalden, vergeleken met normscores. De jongeren die met hun score binnen het betrouwbaarheidsinterval vallen, hebben een gemiddelde score voor emotioneel eten in vergelijking met de normgroep. De jongeren die een score hebben die onder dit betrouwbaarheidsinterval valt, hebben een lage score voor emotioneel eten. De jongeren die een score hebben die hoger is dan het interval, hebben een hoge, of klinische, score voor emotioneel eten in vergelijking met de normgroep. We vinden klinische scores bij jongens tussen 13 en 18 jaar oud met een normaal gewicht (23%), jongens tussen 13 en 18 jaar oud met overgewicht (8.4%), jongens tussen 8 en 12 jaar met overgewicht (10%), meisjes tussen 8 en 12 jaar met normaal gewicht (5.2%) en meisjes tussen 13 en 18 jaar met een normaal gewicht (6.6%). Een overzicht van alle prevalentiecijfers vindt men in tabel 6.
Tabel 6: Prevalentie emotioneel eten bij kinderen en jongeren met en zonder overgewicht, gemeten met de NVE Kinderen 8 en 12 jaar oud Overgewicht Jongens Meisjes Lager dan
Normaal gewicht Jongens
Meisjes
Adolescenten 13 en 18 jaar oud Overgewicht
Normaal gewicht
Jongens Meisjes Jongens Meisjes
20%
8.3%
85.7%
42.1%
41.7%
12.5%
25%
26.6%
70%
91.7%
14.3%
52.7%
49.9%
87.5%
52%
66.8%
10%
0.0%
0.0%
5.2%
8.4%
0.0%
23%
6.6%
gemiddeld Gemiddelde scores Hoger dan gemiddeld
43
Onderzoeksvraag 2: Is er een Verband tussen de Emotioneel Eten en Subjectvariabelen? Om
een
antwoord
te
vinden
op
deze
onderzoeksvraag,
werden
correlatiecoefficiënten berekend tussen de subjectvariabelen (leeftijd en aangepaste BMI) en de subschalen van de EES-C en NVE die emotioneel eten pogen te meten. De Pearson correlatiecoëfficiënten zijn terug te vinden in tabel 7. Er werd een significante relatie gevonden tussen leeftijd en de subschalen voor emotioneel eten. Zo werd een positief verband gevonden tussen leeftijd en de AWF subschaal van de EES-C, r = 0.23, p < 0.05, wat betekent dat in de huidige steekproef jongeren vaker aangaven te eten als gevolg van angst/woede/frustratie naarmate de leeftijd toenam. Ook tussen leeftijd en de DEP subschaal van de EES-C werd een positief verband gevonden, r = 0.21, p < 0.05, wat aangeeft dat hoe ouder deze jongeren werden, hoe vaker ze aangaven te eten als gevolg van depressieve symptomen. Vervolgens werd ook met de ONA subschaal van de EES-C een positief verband gevonden, r = 0.21, p < 0.05, waaruit blijkt dat jongeren vaker aangaven te eten als reactie op onaangepast voelen naarmate ze ouder werden. Tenslotte werd ook een positief verband gevonden tussen de emotionele eten subschaal van de NVE en leeftijd, r = 0.20, p < 0.05, dit geeft aan dat deze jongeren meer aangaven emotioneel te eten naarmate de leeftijd toenam. De aangepaste BMI bleek niet gerelateerd aan de subschalen van de EES-C en de NVE (alle p’s > 0.05).
Tabel 7: De Pearson correlatiecoefficienten die de relaties tussen leeftijd en aangepaste BMI en de subschalen van de Emotionele Eetschaal voor kinderen en de subschaal emotioneel eten van de Nederlandse Vragenlijst voor eetgedrag aantonen. EES – C – AWF EES – C – DEP EES – C – ONA NVE – EE Leeftijd
0.23*
0.21*
0.21*
0.20*
Aangepaste BMI
0.03
0.11
-0.06
0.08
Noot: EES – K – AWF = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal Angst/woede/frustratie, EES – K – DEP = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal Depressie, EES – K – ONA = Emotionele Eetschaal subschaal onaangepast zijn, NVE – EE = Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag subschaal Emotioneel eten. *
p < 0.05
44
Daarnaast werd een MANOVA uitgevoerd om de relatie tussen geslacht (1 = jongen, 2 = meisje) en de drie subschalen van de EES-C na te gaan. Hetzelfde werd toegepast voor de subjectvariabele overgewicht (1 = geen overgewicht, 2 = overgewicht). Er werd geen significant effect gevonden van het al dan niet hebben van overgewicht op de drie subschalen van de EES – C, F(3, 110) = 1.06, p > 0.05. Ook voor geslacht vinden we een niet-significant effect, F(3, 113) = 0.76, p > 0.05. Voor deze subjectvariabelen werd eveneens een ANOVA uitgevoerd om het effect op de subschaal emotioneel eten van de NVE te berekenen. Zowel voor overgewicht als geslacht werd een niet-significant effect gevonden, respectievelijk F(1, 129)= 0.32, p > 0.05, en F(1, 133) = 0.01, p > 0.05. Uit voorgaande analyses kunnen we besluiten dat emotioneel eten bij jongeren (zowel gemeten met behulp van de EES-C als door middel van de NVE) significant gerelateerd is aan leeftijd maar niet aan geslacht en de graad van overgewicht.
Onderzoeksvraag 3: Is er een Verband tussen Emotioneel Eten en Eetpathologie? Onder de noemer eetpathologie begrijpen we enerzijds controleverlies over eten alsook lijnen en het zich overdreven zorgen maken over eten, gewicht en lichaam. Het verband tussen deze variabelen en emotioneel eten zullen we zowel aan de hand van de EES-C als de NVE nagaan. Het verband tussen controleverlies over eten en elk van de drie EES-C subschalen, namelijk angst/woede/frustratie, depressie en onaangepast zijn, werd telkens aan de hand van een ANCOVA nagegaan, waarbij leeftijd opgenomen werd als covariaat. Controleverlies werd gemeten aan de hand van de EDE-Q. Op basis hiervan werden twee groepen gevormd, namelijk de groep van jongeren die geen controleverlies over eten ervaren en de groep van jongeren die dit wel ervaren. Vervolgens werd het verband tussen elk van deze groepen met de drie subschalen van de EES-C nagegaan. Er werd een positief verband gevonden tussen controleverlies en de AWF subschaal, F(1, 114) = 4.94, p < 0.05, wat betekent dat in de huidige steekproef jongeren die controleverlies ervaren vaker aangaven te eten als reactie op angst/woede/frustratie dan de jongeren die geen controleverlies ervaren. Er werd eveneens een positief verband gevonden tussen controleverlies en de DEP subschaal, F(1, 113) = 3.80, p < 0.05, dit betekent dat deze jongeren met controleverlies vaker aangaven te eten als reactie op
45
depressieve symptomen dan jongeren zonder controleverlies. Tenslotte werd een positief verband gevonden tussen controleverlies en de ONA subschaal, F(1, 120) = 1.53, p < 0.05, dit houdt in dat de jongeren met controleverlies vaker aangaven te eten als reactie op zich onaangepast voelen dan de jongeren zonder controleverlies. Leeftijd bleek telkens een significante invloed te hebben op deze resultaten. Leeftijd bleek een positieve invloed te hebben op het verband tussen controleverlies en de AWF subschaal, F(1, 114) = 6.68, p < 0.05, dit betekent dat in deze steekproef de jongeren die controleverlies ervaren vaker aangaven te eten als reactie op angst/woede/frustratie naarmate de leeftijd toenam. Er werd eveneens een positieve invloed gevonden van leeftijd op het verband tussen controleverlies en de DEP subschaal, F(1, 113) = 5.80, p < 0.05, wat inhoudt dat naarmate de leeftijd van deze jongeren met controleverlies toenam, ze meer aangaven te eten als reactie op depressieve symptomen. Tenslotte werd ook een positieve invloed gevonden van leeftijd op het verband tussen controleverlies en de ONA subschaal, F(1, 120) = 5.98, p < 0.05, wat betekent dat jongeren die controleverlies ervaren, meer aangaven te eten als reactie op zich onaangepast voelen naarmate de leeftijd toenam. Verder werd met een ANCOVA ook een significant verband tussen controleverlies over eten en de subschaal emotioneel eten van de NVE gevonden, F(1, 114) = 4.41, p < 0.05, dit betekent dat in deze steekproef de jongeren die controleverlies ervaren over eten, meer aangaven emotioneel te eten. Ook hier was leeftijd een significante covariaat, F(1, 114) = 9.11, p < 0.01, wat inhoudt dat de jongeren die controleverlies ervaren, meer aangaven emotioneel te eten naarmate de leeftijd toenam. Tabel 8 geeft een overzicht van deze resultaten.
46
Tabel 8: Vergelijking tussen jongeren met en zonder controleverlies op de subschalen van de EES-C en op de subschaal emotioneel eten van de NVE na controle voor leeftijd. NoLC
LC
F – waarde
EES-C-AWF
10.22 (10.08)
13.86 (10.67)
4.94*
EES-C-DEP
8.88 (6.73)
11.05 (7.75)
3.80
EES-C-ONA
2.53 (2.68)
2.87 (3.03)
1.53
NVE – EE
1.86 (0.72)
2.06 (0.53)
4.41*
Noot: EES – C – AWF = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal Angst/Woede/Frustratie, EES – C – DEP = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal depressie, EES – C – ONA = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal zich onaangepast voelen, NVE – EE = Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag subschaal Emotioneel Eten, LC = controleverlies over eten, NoLC = geen controleverlies over eten. *
p < 0.05
Het verband tussen emotioneel eten en de andere variabelen die gebruikt werden om eetpathologie te meten (namelijk lijnen en het zich overdreven zorgen maken over eten, gewicht en lichaam), werd onderzocht aan de hand van correlaties. Een overzicht van de Pearson correlatiecoëfficienten vindt men terug in tabel 9. Uit de resultaten blijkt dat er een significant positief verband is tussen zich zorgen maken over eten en de DEP subschaal van de EES-C, r = 0.27, p < 0.01, dit betekent dat de jongeren in de steekproef meer aangaven te eten als reactie op depressie naarmate ze zich meer zorgen maken over eten. Ook tussen zorgen over eten en de subschaal emotioneel eten van de NVE werd een positief verband gevonden, r = 0.28, p < 0.01, wat inhoudt dat deze jongeren meer aangaven emotioneel te eten naarmate ze zich meer zorgen maken over eten. De andere Pearson correlatiecoëfficiënten zijn niet significant (alle p’s > 0.05).
47
Tabel 9: De Pearson correlatiecoefficienten die de relaties tussen lijnen, zorgen over eten, gewicht en lichaam en de subschalen van de Emotionele Eetschaal voor kinderen en de subschaal emotioneel eten van de Nederlandse Vragenlijst voor eetgedrag aantonen. EES – C – AWF
EES – C – DEP
EES – C – ONA
NVE – EE
Lijnen
-0.03
0.13
0.06
0.06
Zorgen over eten
0.12
0.27**
0.14
0.28**
Zorgen over gewicht
0.05
0.12
0.12
0.16
Zorgen over lichaam
0.05
0.12
0.07
0.15
Noot: EES – C – AWF = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal Angst/Woede/Frustratie, EES – C – DEP = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal depressie, EES – C – ONA = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal zich ongemakkelijk voelen, NVE – EE = Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag subschaal Emotioneel Eten. **
p < 0.01
Onderzoeksvraag 4: Is er een Verband tussen Emotioneel Eten en Algemene Internaliserende Pathologie Om na te gaan of er een significant verband is tussen emotioneel eten en algemene internaliserende pathologie werden enkele bijkomende analyses uitgevoerd. Het overzicht van de Pearson correlatiecoëfficiënten voor het verband tussen de verschillende subschalen van de EES-C, de subschaal emotioneel eten van de NVE en de Children Depression Inventory (CDI) en Internaliseren subschaal van de youth self report is weergegeven in tabel 10. Enkel de correlatie tussen de subschaal emotioneel eten van de NVE en de CDI is significant, r = 0.21, p < 0.05, wat betekent dat jongeren in deze steekproef vaker aangaven emotioneel te eten naarmate ze zich meer depressief voelden. Uit bovenstaande resultaten blijkt dat in onze steekproef emotioneel eten, zoals gemeten met de EES-C, niet gerelateerd lijkt te zijn aan maten van internaliserende pathologie (CDI en YSR) (alle p’s > 0.05).
48
Tabel 10: De Pearson correlatiecoefficienten die de relaties tussen lijnen, zorgen over eten, gewicht en lichaam en de subschalen van de Emotionele Eetschaal voor kinderen en de subschaal emotioneel eten van de Nederlandse Vragenlijst voor eetgedrag aantonen. EES-C-AWF
EES-C-DEP
EES-C-ONA
NVE-EE
CDI
0.08
0.16
0.08
0.21*
YSR – INT
0.09
0.11
0.10
0.15
Noot: EES – C – AWF = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal Angst/Woede/Frustratie, EES – C – DEP = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal depressie, EES – C – ONA = Emotionele Eetschaal voor kinderen subschaal onaangepast zijn, NVE – EE = Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag subschaal Emotioneel Eten. *
p < 0.05 Aangezien uit bovenstaande analyses (zie ook tabel 8) blijkt dat er een
significant verband is tussen emotioneel eten (zoals gemeten met de EES-C-AWF subschaal van de EES-C en de EE subschaal van de NVE) en controleverlies over eten, alsook een significant verband is tussen emotioneel eten (zoals gemeten met de NVE) en internaliserende pathologie (zie ook tabel 9), werd een extra analyse uitgevoerd om na te gaan of er eventueel een verband zou kunnen zijn tussen controleverlies over eten en internaliserende pathologie. Een ANOVA die het verband tussen de CDI en controleverlies nagaat, toont aan dat dit verband echter niet significant is, F(1, 123) = 0.42, p > 0.05. Ook de ANOVA die het verband tussen controleverlies over eten en de internaliserende subschaal van de Youth Self Report nagaat, toont een niet-significant verband, F(1, 86) = 1.23, p > 0.05. Controleverlies over eten lijkt dus niet gerelateerd te zijn aan algemene maten van internaliserende pathologie. De resultaten van deze ANOVA’s staan weergegeven in Tabel 11.
49
Tabel 11: Vergelijking tussen jongeren met en zonder controleverlies op de Children Depression Inventory en de internaliserende subschaal van de Youth Self Report. NoLC
LC
F-waarde
CDI
9.08 (5.66)
9.94 (5.19)
0.42
YSR – INT
48.51 (11.51)
52.50 (12.02)
1.23
Noot: CDI = Childrens Depression Inventory, YSR – INT = Youth Self Report Internaliserende subschaal, NoLC = geen controleverlies over eten, LC = controleverlies over eten
DISCUSSIE
Uit eerder onderzoek blijkt dat overgewicht toeneemt, ook bij kinderen en adolescenten.
Ook
de
prevalentie
van
eetpathologie,
waaronder
we
eetstoornissymptomen eetbuien, lijnen, zorgen over eten, lichaamsvorm en gewicht verstaan, neemt toe in jonge populaties. Het ontstaan van gewichts- en eetgerelateerde problemen worden in theoretische modellen, zoals de psychosomatische theorie, het affect regulatiemodel en de cognitieve gedragstheorie van Fairburn, Cooper en Shafran (2003), vaak gekoppeld aan het ervaren van negatieve emoties. Hoewel het ervaren van (zowel positieve als negatieve) emoties van oudsher verbonden is met eten, is er tot op vandaag slechts weinig onderzoek gedaan naar de prevalentie en karakteristieken van emotioneel eten, zowel bij jongeren als volwassenen. Deze studie poogt dan ook op dit gebied een meerwaarde te bieden.
De prevalentie van emotioneel eten Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat van de 159 jongeren uit deze steekproef 73.7 % eet als reactie op uitgeput zijn en 70.7 % als reactie op verveling. Slechts 28.9 % geeft aan te eten als reactie op woede en 30.4 % als reactie op zich haatdragend voelen. Deze volledige steekproef werd opgedeeld in twee subgroepen, namelijk een groep met overgewicht en een groep zonder overgewicht. Ook bij deze twee subgroepen werd nagegaan welke emoties het vaakst eten als reactie hebben. Bij de groep zonder overgewicht zien we dat 72.2 % van de jongeren aangeeft te eten als reactie op verveling en 70.8 % als reactie op uitputting. Slechts 27.2 % van de jongeren
50
geeft aan te eten als reactie op woedend zijn en 31.1 % als reactie op zich onbehaaglijk voelen. Tanofsky-Kraff et al. (2007) vonden in hun studie dat jongeren vooral aangaven te eten als reactie op gelukkig/blij zijn (68.4 %) en verveling (55.7 %). De emoties die het minst eten als reactie leken uit te lokken, waren ongehoorzaamheid (23.9 %) en woede (28.3 %). Wanneer we de totale steekproef uit onze studie vergelijken met die van Tanofsky-Kraff et al. (2007), dan zien we een duidelijke overeenkomst tussen de twee studies. Beide onderzoeken vinden lage scores op de emotie ‘woedend’ en hoge scores op ‘verveling’. Verder zien we dat de Vlaamse steekproef hoger scoort op meeste emoties (beverig, uitgeput, niet voldoende doen, ongehoorzaam, neerslachtig, gestresseerd, gefrustreerd, eenzaam, gespannen, verward, zenuwachtig, kwaad, schuldig, verveeld, hulpeloos, van streek/van de kaart). Vlaamse jongeren zullen in vergelijking met Amerikaanse jongeren dus vaker aangeven te gaan eten ten gevolge van deze voorgaande emoties. Onze steekproef scoort in vergelijking met de Amerikaanse jongeren echter ook lager op een aantal emoties (haatdragend, ontmoedigd, opgewonden, droevig, onbehaaglijk/ongemakkelijk, gelukkig/blij). Dit wijst er op dat ze minder vaak gaan eten als reactie op deze emoties. De verschillen tussen de twee steekproeven zijn mogelijks te verklaren door de samenstelling van deze groepen. De Vlaamse steekproef bestaat voor 31.6 % uit jongeren met overgewicht (gedefinieerd als een aangepaste BMI ≥ 120). Terwijl alleen al het percentage jongeren met obesitas bij Tanofsky-Kraff et al. (2007) 37.1 % bedraagt. We kunnen er dus van uit gaan dat de steekproef van Tanofsky-Kraff et al. (2007) beduidend meer jongeren met overgewicht (en obesitas) bevat. Aangezien deze auteurs echter de prevalentiecijfers van emotioneel eten niet opgesplitst hebben naargelang de gewichtsstatus, kunnen we onze cijfers dus enkel met hun volledige groep vergelijken. Een tweede mogelijke verklaring voor de verschillen tussen onze cijfers en deze gerapporteerd door Tanofsky-Kraff et al. (2007) is dat de Vlaamse steekproef hoofdzakelijk uit jongens (64.8 %) bestaat, mogelijks bevat de steekproef van Tanofsky-Kraff et al. (2007) meer meisjes, wat eveneens een verschil in prevalentie van emoties kan verklaren. Er zijn echter weinig gegevens beschikbaar over de geslachtsspreiding en leeftijdsrange van de steekproef van deze onderzoekers, waardoor het niet mogelijk is om conclusies te trekken.
51
Het verband tussen emotioneel eten en subjectvariabelen Het verband tussen emotioneel eten (zoals gemeten met de EES-C en de NVE), en leeftijd, aangepaste BMI en geslacht werden nagegaan. Er werd een significante relatie tussen leeftijd en emotioneel eten gevonden. Dit verband vindt men terug voor de verschillende subschalen. Hieruit blijkt dat jongeren vaker aangaven te eten als gevolg van angst/woede/frustratie, depressieve symptomen en zich onaangepast voelen naarmate de leeftijd toenam. Dit verband is niet eerder onderzocht. Er wordt echter wel aangenomen dat de prevalentie van eetpathologie of eetgerelateerde problemen doorheen de adolescentie stijgt (Fisher, 2006). Men zou kunnen veronderstellen dat deze redenering ook opgaat voor emotioneel eten. Er werd geen significant verband gevonden tussen de aangepaste BMI van de jongeren in deze studie en emotioneel eten, noch gemeten door de EES-C als door de NVE. Ook Tanofsky-Kraff et al. (2007) vonden in hun onderzoek geen aanwijzing voor een verband tussen gewicht en emotioneel eten. Deze resultaten geven dus geen bewijs voor de psychosomatische theorie van Bruch (1973). Deze stelt immers dat obese mensen vaker eten als reactie op emoties dan niet obese mensen omdat ze de emotionele signalen niet kunnen onderscheiden van hongersignalen. Er zijn verschillende onderzoeken die, net als deze studie, geen bewijs vinden voor deze theorie (Allison & Heshka, 1993; Abramson & Wunderlich, 1972; Lowe & Fisher, 1983; Reznick & Balch, 1977; Ruderman, 1983; Schachter, Goldman & Gordon 1968). Heel wat andere onderzoeken bevestigen de psychosomatische theorie echter wel (Braet & VerhofstadtDenève, 1994; Davis, Freeman & Solyom, 1985; Ganley, 1989; McKenna, 1972; Pine, 1985; Schlundt, Sbrocco & Bell, 1988; Schmitz, 1996; Slochower, Kaplan & Mann, 1981; Van Strien, Frijters, Bergers & Defares, 1986a). Voorlopig is er nog geen eenduidige conclusie mogelijk over het al dan niet kloppen van de psychosomatische theorie. Om een eenduidig antwoord te vinden, is verder onderzoek nodig. Er zijn echter, zoals aangegeven, een groot aantal onderzoeken die de psychosomatische theorie bevestigen. Bovendien tonen andere onderzoeken bij kinderen en adolescenten aan dat degene met overgewicht wel degelijk een groter risico vormen voor het ervaren van verstoord eetgedrag vergeleken met degene zonder overgewicht (Braet, Claus, Goossens, Moens, Soetens & Van Vlierberghe, 2008). Daarom hebben we er ook voor
52
gekozen om apart naar de groepen met en zonder overgewicht te kijken bij verdere analyses. Tenslotte werd het verband tussen emotioneel eten en het geslacht van de jongeren nagegaan. Tegen de verwachtingen in vonden we geen significant effect. Tanofsky-Kraff et al. (2007) vonden immers wel een verschil. Zij zagen dat meisjes meer aangaven te eten als reactie op depressieve symptomen en zich onaangepast voelen dan jongens. Mogelijks vinden wij dit verschil niet terug in de resultaten van deze studie omdat we de analyses op een steekproef met een beperkter aantal meisjes uitgevoerd hebben. Bij het nagaan van verband tussen de verschillende subjectvariabelen uit deze studie en emotioneel eten, kunnen we concluderen dat emotioneel eten enkel significant lijkt samen te hangen met leeftijd. Dit toont aan dat leeftijdsspecifieke normen voor emotioneel eten aangewezen zijn.
Het verband tussen emotioneel eten en eetpathologie In deze studie werd ook het verband tussen emotioneel eten en verschillende eetgerelateerde problemen, zoals controleverlies over eten, lijnen en zich overdreven zorgen maken over eten, gewicht en lichaamsvorm onderzocht. Er werd een positief verband gevonden tussen controleverlies over eten en de drie subschalen van de EES-C, namelijk angst/woede/frustratie, depressie en zich onaangepast voelen. Dit houdt in dat jongeren in deze steekproef die controleverlies over hun eten ervaren vaker aangaven te eten als reactie op angst/woede/frustratie, depressieve symptomen en zich onaangepast voelen. Ook met behulp van de NVE werd een positief verband gevonden tussen controleverlies over eten en emotioneel eten. Dit is een bevestiging van de resultaten van het onderzoek van Tanofsky-Kraff et al. (2007). Zij vonden immers ook dat kinderen die controleverlies ervaren, hogere scores behalen op emotioneel eten, gemeten met de EES-C. Ook verschillende andere onderzoeken hebben gevonden dat jongeren met overgewicht die controleverlies over eten ervaren, significant vaker een emotionele eetstijl hebben in vergelijking met jongeren die geen controleverlies ervaren (Eddy, Tanofsky-Kraff, Thompson-Brenner, Herzog, Brown & Ludwig, 2007; Goossens, Braet & Decaluwe, 2007; Tanofsky-Kraff et al., 2007). Dit resultaat biedt
53
ook evidentie voor zowel het Affect Regulatiemodel (Telch & Agras, 1996) als de Cognitieve Gedragstheorie (Fairburn, Cooper & Shafran, 2003). Beiden voorspellen immers een verband tussen eetbuigerelateerde problemen en emotioneel eten. De Cognitieve Gedragstheorie (Fairburn, Cooper & Shafran, 2003) voorspelt een direct verband tussen ‘Mood Intolerance’ (negatieve emoties) en ‘Binge Eating’ (eetbuien met controleverlies). Vervolgens werd in deze studie ook gekeken naar het verband tussen emotioneel eten en enkele andere eetgerelateerde problemen zoals lijnen, en het zich overdreven zorgen maken over eten, gewicht en lichaam. Er werd een positief verband gevonden tussen zich overdreven zorgen maken over eten en de subschaal depressie van de EESC. Dit houdt in dat de jongeren in deze studie meer aangeven te eten als reactie op depressieve symptomen naarmate ze zich meer zorgen maken over eten. Ook tussen zich overdreven zorgen maken over eten en de subschaal emotioneel eten van de NVE vonden we een positief verband, wat betekent dat de Vlaamse jongeren vaker aangeven emotioneel te eten naarmate ze zich meer zorgen maken over eten. De EES-C differentieert meer op verschillende emoties dan de NVE. Uit deze laatste kunnen we immers enkel een algemene conclusie trekken rond emotioneel eten. De EES-C toont duidelijk aan dat er enkel een verband is met de subschaal depressie. Het zijn dus vooral depressieve symptomen die aanleiding geven tot meer emotioneel eten. Waarom we geen verband vinden tussen emotioneel eten en de andere eetgerelateerde problemen kan verklaard worden aan de hand van de Cognitieve Gedragstheorie (Fairburn, Cooper & Shafran, 2003). Zie bijlage 1. Dit model voorspelt immers geen direct verband tussen Mood Intolerance (negatieve emoties) en zich overdreven zorgen maken over eten, gewicht en lichaam.
Het verband tussen emotioneel eten en algemene internaliserende pathologie Het verband tussen emotioneel eten en algemene internaliserende pathologie, gemeten aan de hand van de CDI en de subschaal internaliserende problemen van de YSR, werd eveneens nagegaan. In deze studie vonden we enkel een significant verband tussen emotioneel eten, gemeten met de NVE, en de CDI. Tussen de drie subschalen van de EES-C en de CDI werd echter geen verband gevonden. Deze subschalen meten dus meer dan enkel
54
depressieve symptomen. Tanofsky-Kraff et al. (2007) vonden echter wel een verband tussen de subschaal depressieve symptomen van de EES-C en de CDI. De verklaring van Tanofsky-Kraff en collega’s was dat de discriminante validiteit van de subschaal depressieve symptomen van
de EES-C inadequaat was. In deze studie lijken de
subschalen van de EES-C een ander construct te meten dan wat gemeten wordt door middel van de CDI en YSR. Aangezien in deze studie een significant verband gevonden is tussen emotioneel eten (gemeten aan de hand van de subschaal angst/woede/frustratie van de EES-C en de subschaal emotioneel eten van de NVE) en controleverlies over eten (gemeten met de EDE-Q), alsook een significant verband tussen emotioneel eten (gemeten met de NVE) en internaliserende pathologie (gemeten met de CDI), werd een extra analyse uitgevoerd om na te gaan of er eventueel een verband zou kunnen zijn tussen controleverlies over eten en internaliserende pathologie. Hieruit blijkt dat controleverlies niet gerelateerd is aan algemene maten van internaliserende pathologie. Met deze bijkomende analyse wilden we verder op zoek gaan naar het mechanisme van emotioneel eten. Het verband tussen negatieve emoties en eetpathologie werd nagegaan door verschillende recente studies. Deze studies vonden dat de ervaring van controleverlies significant gerelateerd is aan symptomen van angst en depressie bij obese kinderen en adolescenten die behandeling zoeken (Eddy, Tanofsky-Kraff, Thompson-Brenner, Herzog, Brown & Ludwig, 2007; Glasofer, Tanofsky-Kraff, Eddy, Yanovski, Theim, Mirch et al., 2007; Goossens, Braet & Decaluwe, 2007). Dit onderzoek spreekt de evidentie uit deze voorgaande onderzoeken tegen en geeft aan dat jongeren die controleverlies ervaren meer emotioneel eten, maar daarom geen depressieve symptomen vertonen. Er is echter verder onderzoek nodig om hier eenduidige uitspraken over te kunnen doen.
Beperkingen en sterktes Deze studie heeft een aantal beperkingen. Ten eerste heeft men hier te maken met een studie die gebaseerd is op een cross-sectionele onderzoeksopzet. Deze gegevens laten ons dan ook toe om conclusies te trekken over relaties tussen variabelen, maar niet over causale relaties. Een andere mogelijke beperking van dit onderzoek is het gebruik van vragenlijsten om eetgedrag en internaliserende pathologie na te gaan. Deze vorm van bevraging kan beïnvloed worden door sociaal wenselijkheid.
55
Een andere beperking van dit onderzoek is de generaliseerbaarheid. De steekproef bestond slechts uit een beperkt aantal meisjes. Er namen hoofdzakelijk adolescenten deel. En ook de klinische subgroep van jongeren met overgewicht (Zeepreventorium) was zeer beperkt, waardoor er geen analyses gedaan konden worden om de klinische en niet-klinische subgroep te vergelijken. De gevonden resultaten kunnen niet gegeneraliseerd worden over de volledige populatie. Er is meer onderzoek nodig naar emotioneel eten bij kinderen, meisjes en klinische populaties van jongeren met overgewicht. Deze studie heeft echter ook een aantal sterke punten. In eerste instantie is dit de methodologie die gebruikt werd om eetpathologie te meten. Er werd gebruik gemaakt van de kinderversie van de EDE-Q. Dit is de vragenlijst versie van de Eating Disorder Examination, een klinisch interview dat beschouwd wordt als de gouden standaard om eetpathologie te meten. Deze van de EDE-afgeleide vragenlijst (ChEDE-Q) is een instrument dat zijn betrouwbaarheid om eetstoornissen bij (obese) kinderen te diagnosticeren, bewezen heeft (Decaluwé & Braet, 2004). Uniek aan dit onderzoek was dat dit de eerste keer was dat de EES-C bij een Vlaamse populatie onderzocht is. Tot nog toe werd in Vlaanderen en Nederland hoofdzakelijk de emotioneel eten subschaal van de NVE gehanteerd. Deze studie toont echter dat de EES-C een waardig en zelfs iets uitgebreider alternatief kan vormen. Verder was de steekproef in deze studie een grote groep. Deze groep bestond voor een groot deel uit een mannelijke populatie. Doordat studies rond emotioneel eten, eetpathologie en overgewicht zich vaak focussen op een vrouwelijke populatie, kon deze studie ook hier een uniek inzicht bieden.
Implicaties voor toekomstig onderzoek Er is meer longitudinaal onderzoek nodig betreffende het concept ‘emotioneel eten’. Dit laat toe om het ontstaan en het ontwikkelen van emotioneel eten en de gevolgen ervan op lange termijn beter te begrijpen. Longitudinale data zouden onderzoekers en clinici kunnen helpen om beter te begrijpen of emotioneel eten een oorzaak dan wel een effect is van eetpathologie en overgewicht. Vervolgens is het ook van belang verder onderzoek te doen in groepen die een even
groot
aantal
meisjes
als
jongens
bevatten.
Alsook
in
verschillende
56
leeftijdsgroepen. Er is eveneens meer onderzoek nodig naar de prevalentie van emotioneel eten bij Vlaamse kinderen en adolescenten. Ook de Emotionele Eetschaal en de verschillende subschalen ervan zouden verder onderzocht moeten worden. De norm voor deze vragenlijst zou bij Vlaamse jongeren vastgesteld moeten worden.
Implicaties voor de praktijk In de behandeling van emotioneel eten is het belangrijk om emoties te leren herkennen en differentiëren. De EES-C kan hierbij een bruikbaar instrument zijn. Op het domein van overgewicht en obesitas zien we een belangrijke implicatie voor de behandeling en screening. Wanneer we de groepen met en zonder overgewicht met elkaar vergelijken zien we dat de subgroep jongeren met overgewicht vaker aangeven te eten als reactie op uitputting, droevig, gefrustreerd, gestresseerd, woedend, verward, van streek/van de kaart zijn, neerslachtig, schuldig en hulpeloos voelen, dan jongeren zonder overgewicht. Het is dan ook van belang bij de screening van overgewicht na te gaan of deze emoties bij individuen een rol spelen. Wanneer dit het geval is, is het van belang tijdens de behandeling ook op emotieregulatie te focussen. De EES-C lijkt een handig instrument te zijn bij de screening van obese kinderen. Bovendien lijkt deze vragenlijst meer te differentiëren dan de NVE. Voor het domein van eetpathologie vinden we eveneens een belangrijke implicatie voor screening en behandeling. Wanneer jongeren aangemeld worden met eetproblemen (zoals controleverlies over eten) is het van belang emotioneel eten te bevragen. Ook hier kan de EES-C een handig instrument zijn. Indien er sprake is van emotioneel eten, kan er tijdens de behandeling opnieuw gefocust worden op het aanleren van emotieregulatie strategieën.
Conclusie van deze studie Op basis van deze studie kan men concluderen dat kinderen en adolescenten vaak eten als reactie op verveling en uitgeput zijn. Naarmate jongeren ouder worden geven ze meer aan emotioneel te eten. Er lijkt geen verband te zijn tussen emotioneel eten en geslacht, alsook niet tussen emotioneel eten en graad van overgewicht. Deze studie toont aan dat, hoewel emotioneel eten van alle tijden is, dit gedrag ook een klinische kant kan hebben. Zo is het in eerste instantie gerelateerd aan
57
eetstoornissymptomen. Jongeren die controleverlies over eten ervaren, gaven in deze studie aan vaker emotioneel te eten. Uit de onderzoeksresultaten blijkt ook dat jongeren meer aangeven te eten als reactie op depressieve symptomen naarmate ze zich meer zorgen maken over eten. Naast het verband met eetstoornissymptomen, is emotioneel eten ook gelinkt aan andere algemene internaliserende pathologie. We hebben in deze studie gebruik gemaakt van twee verschillende instrumenten om emotioneel eten te meten. Enerzijds werd de subschaal emotioneel eten van de Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag gehanteerd en anderzijds maakten we gebruik van de drie subschalen van de Emotionele Eetschaal. Beide schalen blijken zeer bruikbaar te zijn, doch op een andere manier. Het lijkt ons zinvol om, tijdens de screening van obesitas en eetpathologie bij kinderen en jongeren, eerst aan de hand van de Nederlandse Vragenlijst voor Eetgedrag na te gaan of er emotioneel eten is. Vervolgens kan men differentiëren tussen de verschillende emoties die aanleiding kunnen geven tot emotioneel eten door gebruik te maken van de Emotionele Eetschaal.
REFERENTIELIJST
Abramson, E. E., & Wunderlich, R. A. (1972). Anxiety, fear and eating: a test of the psychosomatic concept of obesity. Journal of Abnormal Psychology, 79, 317321.
Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Youth Self-Report and 1991 Profile. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.
Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for the ASEBA school-age forms and profiles. Burlington: University of Vermont, Research Center for Children, Youth & Families.
Ackard, D. M., Neumark-Sztainer, D., Story, M., & Perry, C. (2003). Overeating among adolescents: Prevalence and associations with weight-related characteristics and psychological health. Pediatrics, 111, 67-74.
58
Agras, W. S., & Telch, C. F. (1998). The effects of caloric deprivation and negative affect on binge eating in obese binge-eating disordered women. Behavior Therapy, 29, 491-503.
Allison, D. B., & Heshka, S. (1993). Emotion and eating in obesity – A critical analysis. International Journal of Eating Disorders, 13, 289-295.
American Psychiatric Association (2000). Diagnostical and statistical manual of mental disorders (4th edition, text revision). Washington, DC: Author.
Arnow, B., Kenardy, J., & Agras, W. S. (1992). Binge eating among the obese – A descriptive study. Journal of Behavioral Medicine, 15, 155-170.
Arnow, B., Kenardy, J., & Agras, W. S. (1995). The emotional eating scale: The development of a measure to assess coping with negative affect bij eating. Int. J. Eating Disorders, 18, 79-90.
Baucom, D. H., & Aiken, P. A. (1981). Effect of depressed mood on eating among obese and nonobese dieting and nondieting persons. Journal of Personality and Social Psychology, 41, 577-585.
Berkowitz, R., Stunkard, A. J., & Stallings, V. A. (1993). Binge eating disorders in obese adolescent girls. In L. C. Williams & S. Y. S. Kimm, Annals of the New York Academy of Sciences, 699, Prevention and treatment of childhood obesity (pp. 200-206).
Bouchard, C., Pérusse, L., Rice, T., & Rao, D. C. (1998). The genetics of human obesity. In Bray, G. A., Bouchard, C., & James, W. P. T. (Eds.). Handbook of Obesity (pp. 157-190). New York: Marcel Dekker.
Braet, C. (1999). Behandeling van kinderen met overgewicht. Dth, 19, 240-259.
59
Braet, C., Claus, L., Goossens, L., Moens, E., Soetens, B., & Van Vlierberghe, L. (2008). Differences in eating style between overweight and normal-weight youngsters. Journal of Health Psychology, 13, 733-743.
Braet, C., & Van Strien, T. (1997). Assessment of emotional, externally induced and restrained eating behaviour in nine to twelve-year-old obese and non-obese children. Behaviour Research and Therapy, 35, 863–873.
Braet, C., & Van Winckel, M. (2001). Behandelingsstrategieën bij kinderen met overgewicht (pp. 11-26). Houten: Bogh Stafleu van Loghum.
Braet, C., & Verhofstadt-Denève, L. (1994). Verschillende eetstijlen bij obese en nietobese kinderen. Kind en Adolescent, 15, 154-159.
Bray, G. A. (2004). Obesity is a chronic, relapsing neurochemical disease. International Journal of Obesity and Related Metabolic Disorders, 29, 34-38.
Bray, G. A. (2005). Epidemiology, risks and pathogenesis of obesity. Meat Science, 71, 2-7.
Britz, B., Siegfried, W., Ziegler, A., Lamertz, C., Herpetz-Dahlmann, B. M., Remschmidt, H., Wittchen, H-U., & Hebebrand, J. (2000). Rates of psychiatric disorders in a clinical study group of adolescents with extreme obesity and in obese adolescents ascertained via population based study. International Journal of Obesity, 24, 1701-1714.
Bruce, B., & Agras, W. S. (1992). Binge eating in females – A population-based investigation. International Journal of Eating Disorders, 12, 365-373.
Bruch, H. (1973). Eating disorders: obesity, anorexia nervosa and the person within. Basic Books: New York.
60
Burton, E., Stice, E., Bearman, S. K., & Rohde, P. (2007). Experimental test of the affect-regulation theory of bulimic symptoms and substance use: A randomized trial. International Journal of Eating Disorders, 40, 27-36.
Byrne, S. M., & McLean, N. J. (2002). The cognitive-behavioural model of bulimia nervosa: a direct evaluation. International Journal of Eating Disorders, 31, 1731.
Canetti, L., Bachar, E., Berry, E. M. (2002). Food and emotion. Behavioral Processes, 60, 157-164
Cartwright, M., Wardle, J., Steggles, N., Simon, A. E., Croker, H., & Jarvis, M. J. (2003). Stress and dietary practices in adolescents. Health Psychology, 22, 362– 369.
Chinn, S., & Rona, R. J. (2001). Prevalence and trends in overweight and obesity in three cross sectional studies of British children, 1974-94. British Medical Journal, 322, 24-26.
Craighead, W. E., Curry, J. F., & Ilardi, S. S. (1995). Relationship of Children’s Depression Inventory factors to major depression among adolescents. Psychological Assessment, 7, 171-176.
Daniels, S.R., Arnett, D.K., Eckel, R.H., Giddings, S.S., Hayman, L.L., Kumanyika, S., Robinson, T.N., Scott, B.J., St. Jeor, S., & Williams, C.L. (2005). Overweight in children and adolescents: pathophysiology, consequences, prevention, and treatment. Circulation, 111, 1999-2012.
Davis, R., Freeman, R. J., & Garner, D. M. (1988). A naturalistic investigation of eating behavior in bulimia nervosa. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 273-279.
61
Davis, R., Freeman, R. J., & Solyom, L. (1985). Mood and food: an analysis of bulimic episodes. Journal of Psychiatric Research 19, 331-335.
Deaver, C. M., Miltenberg, R. G., Smyth, J., Meidinger, A., & Crosby, R. (2003). An evaluation of affect and binge eating. Behavior Modification, 27, 578-599.
de Lauzon, B., Romon, M., Deschamps, V., Lafay, L., Borys, J. M., Karlsson, J., et al. (2004). The three-factor eating questionnaire-r18 is able to distinguish among different eating patterns in a general population. Journal of Nutrition, 134, 2372–2380.
Decaluwé, V., & Braet, C. (1999). Dutch translation of the Child Eating Disorder Examination. Ongepubliceerd manuscript.
Decaluwé, V., & Braet, C. (2003). Prevalence of binge-eating disorders in obese children and adolescents seeking weight-loss treatment. International Journal of Obesity, 27, 404-409.
Decaluwé, V., & Braet, C. (2004). Assessment of binge-eating disorder in obese children and adolescents: Interview versus self-report questionnaire. Behaviour Research and Therapy, 42, 799-811.
de Zwaan, M., Mitchell, J. E., Seim, H. C., Specker, S. M., Pyle, R. L., Raymond, N. C., & Crosby, R.B. (1994). Eating related and general psychopathology in obese females with binge-eating disorder. International Journal of Eating Disorders, 15, 43-52.
Dietz, W. H., & Robinson, T. N. (1998). Use of the body mass index (BMI) as a measure of overweight in childern and adolescents. Journal of Pediatrics, 132, 191-193.
62
Eddy, K. T., Tanofsky-Kraff, M., Thompson-Brenner, H., Herzog, D. B., Brown, T. A., & Ludwig, D. S. (2007). Eating disorder pathology among overweight treatment-seeking youth: Clinical correlates and cross-sectional risk modeling. Behaviour Research and Therapy, 45, 1-9.
Elmore, D. K., & De Castro, J. M. (1990). Self-rated moods and hunger in relation to spontaneous eating behavior in bulimic, recovered bulimics and normals. International Journal of Eating Disorders, 9, 179-190.
Fairbur, C. G., & Beglin, S. J. (1994). Assessment of eating disorders – interview or self-report questionnaire. International Journal of Eating Disorders, 16, 363370.
Fairburn, C. G., & Cooper, Z. (1993). The Eating Disorder Examination (12th ed.). In C. G. Fairburn & G. T. Wilson (Eds.), Binge eating: Nature, assessment and treatment (pp. 317-360). New York: Guilford Press.
Fiarburn, C. G., Cooper, Z., & Cooper, P. J. (1996). The clinical features and maintenance of bulimia nervosa. In Brownell, K.D., & Foreyt, J.P. (1986). Handbook of eating disorders: physiology, psychology and treatment of obesity, anorexia and bulimia. (p. 389-404) New York: Basic Books.
Fairburn, C. G., Cooper, Z., & Shafran, R. (2003). Cognitive behaviour therapy for eating disorders: a “transdiagnostic” theory and treatment. Behaviour Research and Therapy, 41, 509-528.
Fairburn, C. G., Stice, E., Cooper, Z., Doll, H. A., Norman, P. A., & O’Connor, M. E. (1993c). Understanding persistence in bulimia nervosa: a five-year naturalistic study. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 71, 103-109.
63
Fairburn, C. G., & Wilson, G. T. (1993). Binge Eating: Definition and classification. Binge eating: Nature, assessment and treatment. P 3-14. New York: Guilford Press.
Faith, M. S., Allison, D. B., & Geliebter, A. (1997). Emotional eating and obesity: Theoretical considerations and practical recommendations. In: Dalton, S. (1997). Obesity and weight control: The health professional’s guide to understanding and treatment. (439-465) Gaithersburg, MD: Aspen.
Flegal, K. M, Carroll, M. D., Kuczmarski, R. J., & Johnson, C. L. (1998). Overweight and obesity in the United States: prevalence and trends, 1960-1994. International Journal of Obesity, 22, 39-47.
Flegal, K. M., Carroll, M. D., Ogden, C. L., & Johnson, C. L. (2002). Prevalence and trends in obesity among US adults, 1999-2000. JAMA, 288, 1723-1727
Flegal, K. M., Harlan, W. R., & Landis, J. R. (1988). Secular trends in body-mass index and skinfold thickness with socioeconomic-factors in young-adult women. American Journal of Clinical Nutricion, 48, 535-543. Frederiks, A. M., Van Buuren, S., Wit, J. M., & Verloove-Vanhorick, S. P. (2000). Body index measurements in 1996-1997 compared with 1980. Archives of Disease in Childhood, 82, 107-112.
Freedman, D. S., Dietz, W. H., Srinivasan, S. R., & Berenson, G. S. (1999). The relation of overweight to cardiovascular risk factors among children and adolescents: The Bogalusa Heart Study. Pediatrics, 103, 1175-1182.
Freedman, D. S., Khan, L. K., Dietz, W. H., Srinivasan, S. R., & Berenson, G. S. (2001). Relationship of childhood obesity to coronary heart disease risk factors in adulthood: The Bogalusa Heart Study. Pediatrics, 108, 712-718.
64
Ganley, R. M. (1989). Emotion and eating in obesity: a review of the literature. International Journal of Eating Disorders, 1998, 17-26.
Glasofer, D.M., Tanofsky-Kraff, M., Eddy, K.T., Yanofski, S.Z., Theim, K.R., Mirch, M.C., Ghorbani, S., Ranzenhofer, L.M., Haaga, D., & Yanofski, J.A. (2007). Binge eating in overweight treatment-seeking adolescents. Journal of Pediatric Psychology, 32, 95-105.
Goossens, L., Braet, C., & Decaluwé, V. (2007). Loss of control over eating in obese youngsters. Behaviour Research and Therapy, 45, 1-9.
Goossens, L., Stes, & Vranken, S. (2007). Dutch translation of the Emotional Eating Scale. Ongepubliceerd manuscript.
Goran, M. I. (1998). Measurement issues related to studies of childhood obesity: assessment of body composition, body fat distribution, physical activity, and food intake. Pediatrics, 101, 505-518
Greeno, C. G., & Wing, R. R. (1994). Stress-induced eating. Psychological Bulletin, 115, 444-464.
Grilo, C. M., & Shiffman, S. (1994). Longitudinal investigation of the abstinence violation effect in binge eating. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 62, 611-619.
Guillaume, M., & Lissau, I. (2002). Epidemiology. In W. Burniat (Eds.), Child and Adolescent obesity : causes and censequences, prevention and management (pp. 28-49). Cambridge University Press.
Halvarsson, K., & Sjöden, P. (1998). Psychometric properties of the Dutch Eating Behaviour Questinnaire (DEBQ) among 9-10-year-old Swedish girls. European Eating Disorders Review, 6, 115-125.
65
Heatherton, T. F., Herman, C. P., & Polivy, J. (1991). Effects of physical threath and ego threat on eating behavior. Journal of personality and social psychology, 60, 138-143.
Hill, J.O., & Towbridge, F.L. (1998). Childhood Obesity: Future Directions and Research Priorities. Pediatrics, 101, 570-574.
Hoek, H. W., & Van Hoeken, D. (2003). Review of the prevalence and incidence of eating disorders. International Journal of Eating Disorders, 34, 383-396.
ISLI Europe (2000). Report on Overweight and Obesity in European Children and Adolescents: Causes and consequences – prevention and treatment. Report prepared by the ISLI Europe Overweight and Obesity in Children Task Force. Brussel: International Life Sciences Institute (ISLI).
Janssen, I., Katzmarzyk, P. D., Ross, R. (2004). Waist circumference and not body mass index explains obesity-related health risk. American Journal of Clinical Nutrition, 79, 379-384.
Johnson, J. G., Cohen, P., Kotler, L., Kasen, S., & Brook, J. S. (2002). Psychiatric disorders associated with risk for the development of eating disorders during adolescence and early adulthood. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 70, 1119-1128.
Kovacs, M. (1992). The Children’s Depression Inventory (CDI). Toronto, Ontario, Canada: Multi-Health Systems Inc (Manual).
Kuczmarski, R. J., Flegal, K. M., Campbell, S. M., & Johnson, C. L. (1994). Increasing prevalence of overweight among US adults - The national-health and nutrition examination surveys, 1960 to 1991. Jama-Journal of the American Medical Association, 272, 205-211.
66
Leon, G. R., Fulkerson, J. A., Perry, C. L., & Early-Zald, M. B. (1995). Prospective analysis of personality and behavioral vulnerabilities and gender influences in the later development of disordered eating. Journal of Abnormal Psychology, 104, 140-149.
Lingswiler, V. M., Crowther, J. H., & Stephens, M. A. P. (1989). Affective and cognitive antecedents to eating episodes in bulimia and binge eating. International Journal of Eating Disorders, 8, 533-539.
Livingstone, B. (2000). Epidemiology of childhood obesity in Europe. European Journal of Pediatrics, 159, S14-S34.
Loro, A. D., & Orleans, C. S. (1981). Binge eating in obesity – preliminary findings and guidelines for behavioral – analysis and treatment. Addictive Behaviors, 6, 155166.
Lowe, M. R., & Fisher, E. B. (1983). Emotional reactivity, emotional eating and obesity: a naturalistic review. Journal of Behavioural Medicine, 6, 135-149.
Luce, K. H., Crowther, J. H., & Pole, M. (2008). Eating Disorder Questionnaire (EDEQ) : Norms for undergraduate women. International Journal of Eating Disorders, 41, 273-276.
Lyman, B. (1982). The nutritional values and food group characteristics of foods preferred during various emotions. Journal of Psychology, 112, 121–127. Macht, M. (1999). Characteristics of eating in anger, fear, sadness, and joy. Appetite, 33, 129–139.
Macht, M. (2007). How emotions affect eating: A five-way model. Appetite, 50, 1-11.
Macht, M., Roth, S., & Ellgring, H. (2002). Chocolate eating in healthy men during experimentally induced sadness and joy. Appetite, 39, 147–158.
67
Marcus, M. D., & Kalarchian, M. A. (2003) Binge eating in children and adolescents. International Journal of Eating Disorders, 34, 547-557.
Masheb, R. M., & Grilo, C. M. (2006). Emotional overeating and its associations with eating disorder psychopathology among overweight patients with binge eating disorder. International Journal of Eating Disorders, 39, 141-146.
McKenna, R. J. (1972). Some effects of anxiety level and food cues on the eating behavior of obese and normal subjects: a comparison of the Schachterian and psychosomatic conceptions. Journal of Personality and Social Psychology, 22, 311-319.
McManus, F., & Waller, G. (1995). A functional analysis of binge-eating. Clinical Psychological Review, 15, 845-863.
Morgan, C. M., Yanovski, S. Z., Nguyen, T. T., McDuffie, J., Sebring, N. G., Jorge, M. R., Keil, M., & Yanovski, J. A. (2002). Loss of control over eating, adiposity, and psychopathology in overweight children. International Journal of Eating Disorders, 31, 430-441.
Nguyen-Michel, S. T., Unger, J. B., & Spruijt-Metz, D. (2007). Dietary correlates of emotional eating in adolescence. Appetite, 49, 494-499.
Ogden, J. (2003). The psychology of eating: from healthy to disordered behaviour. Blackwell Publishing.
Papavramidou, N. S., Papavramidis, S. T., & Christopoulou-Aletra, H. (2004). Galen on obesity : Etiology, effects, and treatment. World Journal of Surgery, 28 (6), 631635.
Patel, K. A., & Schlundt, D. G. (2001). Impact of moods and social context on eating behavior. Appetite, 36, 111-118.
68
Pine, C. J. (1985). Anxiety and eating behavior in obese and nonobese American Indians and White Americans. Journal of Personality and Social Psychology, 49, 774-780.
Polivy, J., & Herman, C. P. (1993). Etiology of binge eating: Psychological mechanism. In C. G. Fairburn & G. T. Wilson (Eds.), Binge eating: Nature, assessment and treatment (pp. 173-205). New York: Guilford Press.
Racette, S. B., Deusinger, S. S, & Deusinger, R. H. (2003). Obesity: overview of prevalence, etiology and treatment. Physical Thearpy, 83, 276-288.
Reznick, H., & Balch, P. (1977). The effects of anxiety and response cost manipulations on the eating behavior of obese and normal weight subjects. Addictive Behaviors, 2, 219-225.
Ricciardelli, L. A., & McCabe, M. P. (2001). Dietary restraint and negative affect as mediators of body dissatisfaction and bulimic behavior in adolescent girls and boys. Behaviour Research and Therapy, 39, 1317-1328.
Robbins, T. W., & Fray, P. J. (1980). Stress-induced eating: Fact, fiction or misunderstanding? Appetite, 1, 103–133.
Roelants, M., & Hoppenbrouwers, K. (2001). Epidemiologie van obesitas bij kinderen en jongeren in Vlaanderen en Nederland. Behandelingsstrategieen bij kinderen met overgewicht. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, p1-11.
Rodin, J., & Slochower, J. (1974). Fat chance for a favor: Obese-normal differences in compliance and incidental learning. Journal of Personality and Social Psychology, 29, 557-565.
Ruderman, A. J. (1983). Obesity, anxiety and food consumption. Addictive Behaviors, 8, 235-242.
69
Saylor, C. F., Finch, A. J., Spirito, A., & Bennett, B. (1984). The Children’s Depression Inventory: A systematic evaluation of psychometric properties. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 52, 955-967.
Schachter, S. (1982). Recidivism and self-cure of smoking and obesity. American Psychologist, 37, 436-444.
Schachter, S., Goldman, R., & Gordon, A. (1968). Effects of fear, food deprivation, and obesity on eating. Journal of Personality and Social Psychology, 10, 91-97.
Schlundt, D. G., Sbrocco, T., Bell, C. (1988). Identification of high risk situations in a behavioral weight loss program: application of the relapse model. International Journal of Obesity 13, 223-234.
Schlundt, D. G., Taylor, D., Hill, J. O., Sbrocco, T., Pope-Cordle, J., Kasser, T., & Arnold, D. (1991). A behavioral taxonomy of obese female participants in a weight-loss program. American Journal of Clinical Nutrition, 53, 1151-1158.
Schmitz, B. A. (1996). The relationship between affect and binge eating. Dissertation Abstracts International: Section B: The Sciences and Engineering 56, 7055.
Schonfeld-Warden, N., & Warden, C. H. (1997). Pediatric obesity. An overview of etiology and treatment. Pediatrics Clinics of North-America, 44, 339-355.
Severi, F., Verri, A., & Livieri, C. (1993). Eating behavior and psychological profile in childhood obesity. Advances in the Biosciences, 90, 329-336.
Shapiro, J. R., Woolson, S. L., Hamer, R. M., Kalarchian, M. A., Marcus, M. D., & Bulik, C. M. (2007). Evaluating binge-eating disorder in children: Development of the children’s binge eating disorder scale (C-BEDS). International Journal of Eating Disorders, 40, 82-89.
70
Slochower, J., Kaplan, S., & Mann, L. (1981). The effects of life stress and weight on mood and eating. Appetite, 2, 115-125.
Spoor, S. T. P., Stice, E., Bekker, M. H. J., Van Strien, T., Croon, M. A., & Van Heck, G. L. (2006). Relations between dietary restraint, depressive symptoms, and binge eating: A longitudinal study. International Journal of Eating Disorders, 39, 700-707.
Stice, E., Killen, J. D., Hayward, C., & Taylor, C. B. (1998). Age of onset for binge eating and purging during late adolescence: A 4-year survival analysis. Journal of Abnormal Psychology, 107, 671-675.
Stice, E., Akutagawa, D., Gaggar, A. & Agar, W. S. (2000). Negative affect moderates the relation between dieting and binge eating. International Journal of Eating Disorders, 27, 218-229.
Stice, E., Hayward, C., Cameron, R. P., Killen, J. D., & Taylor, C. B. (2000). Bodyimage and eating disturbances predict onset of depression among female adolescents: A longitudinal study. Journal of Abnormal Psychology, 109, 438444.
Stice, E., Presnell, K., & Sprangler, D. (2002). Risk factors for binge eating onset in adolescent girls: A 2-year prospective investigation. Health Psychology, 21, 131-138.
Stradmeijer, A. M., Doops, W., & Bosch, J. D. (1996). Psychosociale aspecten van obesitas bij kinderen en adolescenten, in: Bosch, J. D., Bosma, H. A., Oudshoorf, D. N., Rispens, J., & Vyt, A., Jaarboek ontwikkelingspsychologie, orthopedagogie en kinderpsychiatrie 2, 1996-1997, Bohn Stafleu Van Loghum, Houten.
71
Tanofsky, M. B., Wilfley, D. E., Spurrell, E. B., Welch, R., & Brownell, K. D. (1997). Comparison of men and women with binge eating disorder. International Journal of Eating Disorders, 21, 49-54.
Tanofsky-Kraff, M., Theim, K. R., Yanovski, S. Z., Bassett, A. M., Burns, N. P., Ranzenhofer, L. M ., Glasofer, D. R., & Yanovski, J. A. (2007). Validation of the emotional eating scale adapted for use in children and adolescents (EES-C). International Journal of Eating Disorders, 40, 232-240
Tanofsky-Kraff, M., Yanovski, S. Z., Wilfley, D. E., Marmarosh, C., Morgan, C. M., & Yanovski, J. A. (2004). Eating-disordered behaviors, body fat, and psychopathology in overweight and normal-weight children. Journal of counseling and clinical psychology, 72, 53-61.
Telch, C. F., & Agras, W. S. (1996). Do emotional states influence binge eating in the obese? International Journal of Eating Disorders, 20, 271-279. Timbremont, B., Braet, C. (2002). Children’s Depression Inventory: Nederlandstalige versie. Lisse: Zwets & Zeitlinger. Van Strien, T. (1998). Gebruik van de Nederlandse vragenlijst voor eetgedrag. Congres Nutri-Care V.Z.W. Ongepubliceerd manuscript.
Van Strien, T., Frijters, J. E. R., Bergers, G .P. A., & Defares, P. B. (1986a). The Dutch Eating Behavior Questionnaire (DEBQ) for assessment of restrained, emotional, and external eating behavior. International Journal of Eating Disorders, 5, 295315.
Van Strien, T., Rookus, M. A., Bergers, G. P. A., Frijters, J. E. R., & Defares, P. B. (1986b). Life events, emotional eating and change in body mass index. International Journal of Obesity, 10, 29-35.
72
Van Winckel, M., & Van Mil, E. (2001). Wanneer is dik té dik? In C.Breat & M. Van Winckel (Red.). Behandelingsstrategieën bij kinderen met overgewicht (pp.1126). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Verhulst, F. C., Van der Ende, J., & Koot, H. M. (1997). Handleiding van de Youth Self-Report (YSR). Rotterdam: afd. Kinder- en jeugdpsychiatrie, Sophia Kinderziekenhuis/AZR/EUR.
Vitousek, K. B., Daly, J., & Heiser, C. (1991). Reconstructing the internal world of the eating-disordered individual: Overcoming denial and distortion in self-report. International Journal of Eating disorders, 10, 647-666.
Waller, G, & Osman, S. (1998). Emotional eating and eating psychopathology among non-eating-disorderder women. Int J Eat Disord, 23, 419-424.
Watkins, B., Frampton, I., Lask, B., & Bryant-Waugh, R. (2005). Reliability and validity of the Child Version of the Eating Disorder Examination: A preliminary investigation. International Journal of Eating Disorders, 38, 183-187.
Whitaker, R. C., Wright, J. A., Pepe, M. S., Seidel, K. D., & Dietz, W. H. (1997). Predicting obesity in young adulthood from childhood and parental obesity. New England Yournal of Medicine, 337, 869-873.
73
BIJLAGEN
Bijlage 1 (Fairburn, Shafran & Cooper, 2003)