Overgewicht bij kinderen De samenhang tussen de opvoedstijl en het eetgedrag en gewicht van kinderen
Bachelorthesis Veiligheid & Gezondheid Faculteit Gedragswetenschappen Mona Shapouri-Moghaddam S0120634 1e Begeleider: Dr. Henk Boer 2e Begeleider: Dr. Marcel Pieterse Uitgevoerd in opdracht van IVO Rotterdam 16 april 2010 Universiteit Twente Drienerlolaan 5 7522 NB ENSCHEDE
INHOUDSOPGAVE Voorwoord
4
Samenvatting
5
Abstract
6
Hoofdstuk 1Overgewicht en Obesitas 1.1Definitie overgewicht en obesitas 1.2 Hoe is de BMI (Quetelet) ontstaan?
7 7 7
Hoofdstuk 2 Opvoeden en Overgewicht 2.1 Prevalentie van overgewicht onder kinderen 2.2 Prevalentie van overgewicht onder kinderen in Nederland
8 8 9
Hoofdstuk 3 De gevolgen van overgewicht 3.1 De individuele gevolgen 3.2 De psychologische gevolgen 3.3 De gevolgen voor de maatschappij
9 10 11 11
Hoofdstuk 4 Oorzaken van overgewicht 4.1 Balans tussen voeding en bewegen bepaalt het gewicht 4.2 Genetische factoren spelen en (ernstig) overgewicht 4.3 Borstvoeding mogelijk van invloed 4.4 Obesogene omgeving verleidt tot inactiviteit en ongezond eetgedrag
12 12 12 13 13
Hoofdstuk 5 Opvoedstijlen
13
Hoofdstuk 6 Vraagstelling en doelstelling
15
Hoofdstuk 7 Methode 7.1 Instrument 7.2 Deelnemers 7.3 De vragenlijst 7.3.1 Ondersteunende opvoeding 7.3.2 Controlerende opvoeding 7.3.3 Opvoedstijl 7.3.4 Fruitconsumptie 7.3.5 Groenteconsumptie 7.3.6 Gezond eetgedrag 7.3.7 Fysiek actieve gedrag van kinderen 7.3.8 Fysiek inactieve gedrag van kinderen 7.3.9 Achtergrondgegevens 7.4 Procedure
16 16 16 16 16 17 17 17 18 18 18 18 19 19
2
Hoofdstuk 8 Resultaten 8.1 Gegevens van deelnemers 8.2 Ondersteuning en Controle 8.2.0 Ondersteuning 8.2.1 Controle 8.2.2 Relatie tussen de mate van ondersteuning en controle en eetgedrag, het gewicht & de BMI-waarde van kinderen 8.3 Relatie tussen de vier opvoedstijlen en het eetgedrag, het gewicht & de BMI-waarde van kinderen 8.4 Gezond eetgedrag 8.5 Snackgedrag van kinderen 8.6 Fysieke activiteitsgedrag van kinderen 8.7 Fysieke inactiviteitsgedrag van kinderen
20 20 22 22 23 24
Hoofstuk 9 Conclusie
33
Hoofdstuk 10 Discussie & Practische Implicaties
37
Hoofdstuk 11 Literatuurlijst
39
26 27 29 30 31
3
VOORWOORD In het kader van de Bachelorthese voor de opleiding Psychologie van de Universiteit Twente, is onderzoek gedaan naar de invloedsfactoren van het overgewicht bij kinderen. Terugkijkend was het doen van dit onderzoek voor mij persoonlijk een leerzaam proces tijdens een periode wat veel inspanning gevergd heeft. In dit ‘voorwoord’ wil ik gebruik maken van de mogelijkheid om mijn begeleider te bedanken. Ik heb de afgelopen maanden onder begeleiding van dr. H.Boer intensief aan dit onderzoek gewerkt. Ik wil hem dan ook bedanken voor zijn enthousiaste en grondige begeleiding, de leerrijke uitleg, ideeën en suggesties, de hulp bij het analyseren van de onderzoeksgegevens en het zorgvuldig doornemen en corrigeren van mijn rapportage. Ook mijn tweede begeleider, dr. M.Pieterse, wil ik bedanken voor zijn ondersteunende uitleg, adviezen en suggesties. Verder leidde hun opbouwende kritiek ertoe dat ik doordachte keuzes heb kunnen maken. Tevens wil ik mevrouw Gerda Rodenburg bedanken voor de mogelijkheid om mee te kunnen doen aan het INPACT onderzoek. Dankzij haar kon ik op het IVO stage lopen. Zo kwam ik ook op het onderwerp overgewicht en obesitas bij kinderen om voor mijn afstudeerscriptie te gebruiken. Ik wil dan ook mevrouw Rodenburg bedanken voor haar steun bij het uitvoeren van dit onderzoek. Vervolgens wil ik alle respondenten die mee hebben gedaan aan het onderzoek bedanken. Dankzij de goede respons en de actieve samenwerking van de respondenten heb ik correcte data kunnen verzamelen en betrouwbare uitspraken kunnen doen. Mijn dank gaat dus ook uit naar alle deelnemende basisscholen en ouders met hun deelnemende kinderen. Zonder hen was deze scriptie niet mogelijk geweest. Mensen, bedankt.
Mona Shapouri-Moghaddam Enschede, 25 maart 2010.
4
SAMENVATTING Huidig onderzoek is uitgevoerd in opdracht van IVO Rotterdam, in het kader van het INPACT-onderzoek. Dit onderzoek is een cohort studie gericht op de invloed van ouders op de ontwikkeling van de BMI bij kinderen van 8-12 jaar. De percentage kinderen en adolescenten met overgewicht en obesitas is de laatste jaren wereldwijd alarmerend toegenomen. Ook in Nederland is overgewicht onder kinderen een groeiend probleem. De toename van kinderen en adolescenten met overgewicht wordt vaak toegeschreven aan de moderne leefstijl, die een imbalans tussen de energie-inname en energie-verbruik bevat. Dit resulteert in een positieve energiebalans en dus in vetopslag. De overheid wil hier graag iets aan doen, want de verwachting bestaat dat deze kinderen over 10-20 jaar ernstige ziektes zullen ontwikkelen en mogelijk vroegtijdig zullen sterven. Het zou echter beter zijn als de overheid in zijn beleid om overgewicht bij kinderen te voorkomen en te verminderen ook aandacht zou schenken aan de ouders van deze te dikke kinderen. Ouders van dikke kinderen hebben persoonlijk ook overgewicht ontwikkeld en eten zelf ook verkeerd. Het voorbeeldgedrag van de ouders en de opvoeding is van grote invloed op de ontwikkeling van overgewicht. Als men zich dus louter op de kinderen uit deze te dikke families richt zal dit ineffectief zijn want de oorzaak is dan niet aangepakt. Het vormen van een gezonde leefstijl begint al bij pasgeborenen. De juiste manier van opvoeden kan bijdragen aan een gezond eetgedrag en een gezond leven. De opvoeding kan onderverdeeld worden in vier opvoedstijlen; permissief, verwaarlozend, autoritair en authoritatief. De invloed van opvoedstijl op het eetgedrag en het gewicht van kinderen is door verschillende onderzoeken reeds onderzocht. Hieruit is gebleken dat de authoritatieve opvoedstijl de meest positieve effecten heeft. Doel van dit onderzoek is om meer inzicht te krijgen in de samenhang tussen opvoedstijlen en overgewicht en obesitas bij basisschoolkinderen van acht jaar. Teneinde deze doel te bereiken werden 1840 achtjarige jongens en meisjes onderzocht in de regio Eindhoven op 91 basisscholen. De meest verzorgende ouder vulde een uitgebreide vragenlijst in over het eet- en beweeggedrag van kind(eren). In de maanden oktober en november 2008 zijn de vragenlijsten afgenomen onder de ouders van de deelnemende leerlingen. Op de school werden de lengte, het gewicht en de buikomtrek van de kinderen gemeten. Voor dit onderzoek is een centrale vraagstelling gedefinieerd, deze luidt als volgt: In hoeverre bestaat er samenhang tussen de opvoedstijl van ouders en het eetgedrag en gewicht van kinderen? De resultaten suggereren dat de opvoedstijl een significante invloed heeft op het eetgedrag van kinderen. Er bestaan geen significante verschillen op de variabelen gewicht en de BMI-waarde van kinderen tussen de vier opvoedstijlen. Het zou wenselijk zijn om een vervolgonderzoek te wijden aan het invloed van het gewicht van kinderen op de opvoedstijl van de ouders. Als een kind al te zwaar is kan het zo zijn dat de ouders bewust strenger worden op het gebied van eten en een autoritaire opvoedstijl ‘aannemen’.
5
ABSTRACT This research is executed on behalf of IVO Rotterdam, and took place in the context of the INPACT-research. This research is a cohort study aimed at the influence of the parenting styles on the development of the BMI of children at 8-12 years. The prevalence overweight and obese children and adolescents has increased worldwide at an alarming rate. In the Netherlands have the numbers of obese children also been growing. The increase of children and adolescents with obesity is due to the modern lifestyle, which entails an imbalance between the energy-intake and energy-expenditure. This leads to a positive energy balance and so to a fat storage. The government wants to do something about this issue because one expects these children to develop within 10-20 years serious diseases and possibly die young. It would be better if the government spends more attention to the parents of these obese children in the policy to prevent and reduce overweight in children. Parents of overweight children who themselves have often overweight eat also unhealthy food. The model behavior of the parents and the upbringing has a great influence on the development of overweight in children. If one would just focus only on the children of these overweight families, one wouldn’t success because the main reason does still exist. Creating a healthy life style starts with the newborns. The correct way of upbringing can contribute to healthy eating and a healthy life. The upbringing can be subdivided into four parenting styles; negligible, permissive, authoritarian and authoritative. The influence of the parenting styles on the eating and the weight of children has already been examined by several researches. This has shown that the authoritative parenting style has the most positive effects. The main aim of the present research is to explore whether there is coherence between parenting styles and overweight and obesity in elementary schoolchildren of eight years. In order to achieve this goal 1840 eight-year boys and girls were studied in the district of Eindhoven on 91 elementary schools. The most custodial parent filled in an extensively questionnaire about the eating and exercise behavior of the child(ren). During the months October and November 2008 the parents of the participating children completed the questionnaires. For this research is a central research question defined, which reads as: To what extent is there are a coherence between the parenting styles of parents and children’s eating behavior and weight? The results suggest that the parenting styles have a significance influence on the eating behavior of the children. Between the four parenting styles, there are no significant difference on the variables weight and BMI-value of children. It would be desirable to do a follow-up research to the influence of the children’s weight on the parenting style. If a child is already overweight, it would be possible that the parents become more demanding when it comes to eating and so take an authoritarian parenting style.
6
1. Overgewicht en obesitas 1.1 Definitie overgewicht en obesitas Obesitas is een ander woord voor ernstig overgewicht. De World Health Organisation (WHO) heeft obesitas gedefineerd als een chronische ziekte die gepaard gaat met vetopstapeling op een zodanige wijze dat er gezondheidsrisico’s optreden (Zelissen, 2004). Net als bij volwassenen wordt ook bij kinderen overgewicht en obesitas volgens de Body Mass Index gemeten. Volgens de definitie van de WHO is er bij volwassenen sprake van overgewicht bij een BMI waarde tussen 25 en 30 (kg/m²). Een BMI van 30 (kg/m²) of meer wordt aangemerkt als obesitas (ernstig overgewicht). Bij de kinderen zijn er andere drempelwaarden voor overgewicht en obesitas, afhankelijk van het geslacht en de leeftijd van het kind. 1.2 Hoe is de BMI (Quetelet) ontstaan? Een Belgische wiskundige genaamd Adolphe Quetelet ontwikkelde eind 19de eeuw een index, de Quetelet Index, om een beschrijving te kunnen geven van het gewicht van verschillende bevolkingsgroepen. De Quetelet Index wordt tegenwoordig in de wetenschappelijke literatuur vaker beschreven als de ‘Body Mass Index’ (BMI). Om de waarde van de Quetelet Index te berekenen moet het gewicht van de persoon (in kilogram) gedeeld worden door het kwadraat van de lengte in meter. In de formule ziet dat er als volgt uit: BMI= massa/lengte². Je kunt de BMI dus beschouwen als een gewicht dat gecorrigeerd is voor de lichaamslengte (Hirasing Frederiks; Van Buuren; Verloove-Vanhorick; Wit, 2001). De BMI is ontwikkeld om voor volwassenen overgewicht te bepalen. Ook voor de kinderen kan de BMI gebruikt worden om overgewicht te bepalen. Daarvoor moeten echter wel de aangepaste grenswaarden gebruikt worden. Tijdens de groeifase (tot en met 21 jaar) verandert namelijk de hoeveelheid vetweefsel. De gemiddelde BMI is bij de geboorte het laagst met de waarde 13 kg/m² en neemt toe tot 17 kg/m² op 1-jarige leeftijd. Na 1-jarige leeftijd neemt de gemiddelde BMI weer af tot 15,5 kg/ m² als het kind zes jaar is, om vervolgens weer toe te nemen tot 21 kg/m² op 20-jarige leeftijd (BMI-rebound). De twee verschillen tussen de BMI van volwassenen en kinderen is dus dat er voor kinderen aangepaste grenswaarden gebruikt worden en dat de grenswaarden bij kinderen geslachtsafhankelijk zijn: meisjes hebben gemiddeld een iets hogere BMI dan jongens. Internationaal is bepaald bij welke BMI-waarden kinderen een gezond gewicht, overgewicht en obesitas hebben (zie tabel 1). Voor ondergewicht bij kinderen zijn geen BMI-waarden vastgesteld. In de voorlichting wordt daarvoor meestal gekeken naar de BMI-waarden die horen bij de laagste groeicurve. Voor het bepalen van ondergewicht geldt vanaf 21-jarige leeftijd dezelfde waarde als voor volwassenen (Stichting Voedingscentrum Nederland, 2009). Er moet ook vermeld worden dat volgens recente inzichten de middelomtrek een belangrijke ‘maat’ is naast de BMI voor het bepalen van de gezondheidsrisico’s. De BMI zegt namelijk nog niets over hoe het vet over het lichaam is verdeeld. Bij de één zit het rond de middel, bij de ander op de billen en heupen. Iemand met een goed BMI maar wel met veel buikvet loopt toch gezondheidsrisico’s.
7
Tabel 1 Classificatie van overgewicht bij kinderen van 8 en 9 jaar BMI bij ondergewicht
BMI bij gezond gewicht
BMI bij overgewicht
BMI bij obesitas
Jongens 8 jaar 9 jaar
<14,20 <14,41
14,20-18,44 14,41-19,10
18,44-21,60 19,10-22,77
>21,60 >22,77
Meisjes 8 jaar 9 jaar
<14,16 <14,42
14,16-18,35 14,42-19,07
18,35-21,57 19,07-22,81
>21,57 >22,81
Bron: Voedingscentrum 2010
2. Opvoeden en overgewicht 2.1 Prevalentie van overgewicht onder kinderen Overgewicht bij kinderen komt de afgelopen decennia steeds meer voor. Volgens de International Obesity Taskforce (IOTF) kampte in 2002 al 24% van de kinderen in de EU met overgewicht. Dit komt neer op zo’n 14 miljoen kinderen en daar komen er elke jaar weer nog 400.000 kinderen bij (IOTF, 2004). Volgens de schattingen van de IOTF hebben wereldwijd ongeveer 10% van de kinderen tussen 5 en 17 jaar overgewicht, hiervan hebben er 2 tot 3% ernstig overgewicht (obesitas). Dit kwam in 2000 neer op 155 miljoen kinderen met overgewicht van wie 30 tot 45 miljoen ernstig overgewicht hadden (Wang; Lobstein, 2006). Cijfers van het CBS laten voor Nederland zien dat de prevalentie van overgewicht bij kinderen en jongeren blijft stijgen (zie Figuur 1). In de jaren 80 had 9.1% van de jongens en meisjes van 2 tot 20 jaar overgewicht, in de jaren 90 is dit verder gestegen naar 11.7% tot 13.0% in 2009. Het percentage kinderen met ernstig overgewicht schommelt daarentegen al jaren rond de 2.5%. De gegevens over overgewicht komen overeen met de cijfers uit eerder onderzoek van de Landelijke Groeistudie, waarin TNO een toename in overgewicht tussen 1980 en 2003 liet zien. Ook liet dit eerdere onderzoek een toename van ernstig overgewicht zien, vooral tussen 1997 en 2003 (Van den Hurk, 2007).
8
Figuur 1: Percentage kinderen (2 tot 20 jaar) in Nederland met overgewicht en ernstig overgewicht in de periode 1981-2009, gestandaardiseerd naar leeftijds- en geslachtsverdeling in 1981 (Bron: POLS, gezondheid en welzijn).
2.2 Prevalentie van overgewicht onder kinderen in Nederland Het percentage kinderen met overgewicht is in Nederland in de periode 1980-1997 meer dan verdubbeld: in 1980 had 3-5% van de 5 tot 11-jarige jongens te maken met overgewicht en in 1997 was dit 7-12% (Hirasing, 2001). Het percentage jongens met obesitas in deze leeftijdsgroep is zelfs verachtvoudigd van 0.1-0.3% tot 0.8-1.6%. Bij meisjes komen ook soortgelijke trends voor bij de toename van overgewicht en obesitas. Recente cijfers uit een populatie van 4-15 jarige kinderen uit 11 GGD-regio’s laten zien dat de prevalentie van overgewicht en obesitas na 1997 nog verder is gestegen. Sinds 1997 is het percentage 4-15 jarige jongens met overgewicht gestegen van gemiddeld 8.0% naar 13.6%. Meisjes blijken vaker te dik te zijn dan jongens, vooral op jongere leeftijd. Gemiddeld is de prevalentie van overgewicht bij meisjes in de leeftijdsgroep van 4-15 jaar gestegen van 11.4% in 1997 naar 16.8% in 2002-2004 (Van den Hurk, 2007). Bij de vergelijking van deze percentages moet wel rekening worden gehouden met het feit dat de cijfers uit 1997 en 2002-2004 op verschillende wijzen zijn geanalyseerd, waardoor ze niet helemaal vergelijkbaar zijn. Ze geven echter zeker een indicatie van de trend. Ook het percentage jongens en meisjes, die veel te zwaar is (obesitas), is sterk toegenomen. Bij jongens van 4 tot en met 15 jaar is de prevalentie gestegen van 0.2% in 1980 naar 1.0% in 1997 en vervolgens naar 2.6% in 20022004 (Van den Hurk, 2007). Bij meisjes waren die cijfers 0.5% (1980), 1.3% (1997) en 3.3% (2002-2004). Mogelijke redenen voor het ontstaan van deze trends kunnen ongezonde eetpatroon en/of minder actieve dagplanning zijn. De oorzaken en gevolgen van overgewicht en obesitas komen in de volgende hoofdstukken aan bod.
3. De gevolgen van overgewicht De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) schat dat elke jaar 2.6 miljoen mensen sterven als gevolg van overgewicht en obesitas. Overgewicht wordt voor een groot deel veroorzaakt door individuele leefstijl. Elk individu is vrij en in eerste instantie zelf verantwoordelijk in de keuze voor zijn of haar leefstijl. De gevolgen daarentegen zijn niet alleen voor de individu 9
zelf, maar treffen ook de zorgstelsel en de maatschappij. De komende subparagrafen zullen deze nader toelichten. 3.1 De individuele gevolgen Obesitas is een chronische aandoening die, nadat het eenmaal verkregen is, moeilijk kwijt te raken is. Ook overgewicht is moeilijk kwijt te raken. Door leefstijlaanpassing, soms met hulp en begeleiding binnen de gezondheidszorg, is het wel mogelijk om gewicht kwijt te raken. Om positieve effecten op de gezondheid te krijgen moet dit verantwoord gebeuren, dit houdt in dat men zich blijvende verbetering van de leefstijl moet aannemen. Dit kan onder meer door slechte, ongezonde eetgewoontes af te leren. De gevolgen van overgewicht en obesitas zijn overlappend bij volwassenen en kinderen. Er wordt bij kinderen echter anders naar overgewicht gekeken dan bij volwassenen. Bij volwassen personen is er sprake van overgewicht wanneer men een gewicht heeft van 20% boven zijn ideale gewicht. Bij kinderen daarentegen wordt er naar de groeicurves gekeken. Groeicurves geven de groei van grote groep kinderen weer. Volwassen personen en kinderen met overgewicht of obesitas lopen allereerst groot risico op het ontwikkelen van lichamelijke ziektes. Zij vertonen een toename van glucose-intolerantie en ontwikkelen in toenemende mate diabetes type II (Dietz, 1998). Vroeger werd deze ziekte ‘ouderdomsziekte’ genoemd omdat het vooral op latere leeftijd ontwikkeld werd. Diabetes type II is op jonge leeftijd een ernstige ziekte, vanwege mogelijke complicaties als hart- en vaatziekten en oog- , nier- en zenuwaandoeningen op relatief jonge leeftijd (Baker, 2007). Bovendien gaat het gepaard met een hoge sterftekans en een verminderde kwaliteit van leven. De schadelijke gevolgen van overgewicht en obesitas bij kinderen zijn al op korte termijn merkbaar. 8-jarigen met overgewicht of obesitas bezoeken vaker de huisarts, hebben meer last van infecties (zoals oorontsteking) en gebruiken vaker antibiotica dan leeftijdsgenoten met een gezond gewicht. Obese tieners hebben ook een groter kans (15 tot 80%) ook op volwassen leeftijd zwaar te zijn. Dit proces noemt men ‘tracking’ van de BMI. Obesitas kan al bij kinderen schade aan hart en vaten veroorzaken (Field; Colditz, 1999). De levensverwachting voor een 20-jarige met obesitas is 4.5 jaar korter dan voor een 20-jarige met een gezond gewicht. Een vroege ontwikkeling van obesitas kan ook samenhangen met verminderde vruchtbaarheid en galstenen (Renders, 2004; Van Winckel & Van Mil, 2001). Zowel (ernstige) ondergewicht als wel overgewicht kan bij meisjes ook voor onvruchtbaarheid zorgen. In sommige gevallen kan dit van blijvende aard zijn, maar als er snel genoeg effectief gehandeld wordt kan er toch van tijdelijke onvruchtbaarheid gesproken worden. Bij jongens met obesitas kan borstvorming en onvoldoende ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken optreden (Renders, 2004). Meisjes met obesitas hebben vaak duidelijk aanwezige lichaamsbeharing en acne (Hill & Silver, 1995). Bij volwassenen bestaat er ook een verband tussen obesitas en verschillende vormen van kanker (zoals borstkanker na de overgang en kanker aan de dikke darm, baarmoederslijmvlies, slokdarm en nieren). Overgewicht en obesitas zijn ook een risicofactor voor reservevervetting (een verstoring van de vetstofwisseling), hormonale stoornissen (bijvoorbeeld subfertiliteit, ofwel uitblijven van zwangerschap), aandoeningen van het bewegingsapparatuur (bijvoorbeeld astrose chronische lage rugpijn), chronische aandoeningen van de luchtwegen (zoals slaapapneu en astma) en psychische aandoeningen. Volwassen personen met obesitas hebben vaak twee of meer 10
aandoeningen tegelijkertijd, dit wordt comorbiditeit genoemd. Het is verstandig om een preventieve beleid van overgewicht en obesitas op kinderen en jonge volwassenen te richten omdat zij in tegenstelling tot volwassenen beter in staat zijn om hun eet- en beweegpatroon positief te wijzigen en zo van hun overgewicht af te komen. 3.2 De psychologische gevolgen Naast de fysieke gevolgen voor de individu bestaan er ook psychische invloeden van overgewicht. Kinderen met obesitas hebben vaak gebrek aan zelfvertrouwen en zelfrespect. In tegenstelling tot hun niet-obese leeftijdsgenoten hebben kinderen met overgewicht en obesitas vaak minder vrienden, zijn meer geïsoleerd in de klas en zijn vaker een doelwit van pesterijen. Maar pesten vermindert ook de fysieke activiteit bij kinderen met overgewicht. Pesten zorgt ervoor dat kinderen minder aan sport gaan doen, waardoor het voor hen dus nog moeilijker wordt om gewicht te verliezen. Uit een onderzoek van Hill & Silver kwam naar voren dat des te vaker iemand gepest werd, des te minder fysieke bezigheden er nog werden ondernomen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze kinderen situaties gaan vermijden waarin ze het vaakst gepest worden. Dit zijn namelijk meestal de gymlessen en andere vormen van sport. Dit heeft ook invloed op de lange termijn. Dikke kinderen hebben vaker depressieve gevoelens en missen gemiddeld een groter aantal schooldagen dan kinderen zonder overgewicht (Geier, 2007). Dit leidt tot veranderingen in gedrag en kans op sociale isolatie. Dit kan tevens gevolgen hebben voor de schoolprestaties. 3.3 De gevolgen voor de maatschappij Voor de maatschappij kunnen de gevolgen van overgewicht en obesitas het beste in kosten worden uitgedrukt. Door frequente ziekteverzuim en vervroegde uittreding uit het arbeidsproces ontstaan productiviteitsverliezen. Deze indirecte kosten bedragen naar schatting ongeveer €2 miljard euro per jaar. Obesitas en overgewicht hebben naast de maatschappij ook gevolgen voor de zorgstelsel (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2009). De mensen die te kampen hebben met overgewicht of obesitas hebben medicijnen nodig, hebben vaker gezondheidsklachten waardoor ze vaker op bezoek gaan naar hun huisarts en uiteindelijk vaker doorverwezen worden naar specialisten in het ziekenhuis. Dit zorgt dus dat er een beroep wordt gedaan op het zorgstelsel. In Nederland worden de jaarlijkse directe en indirecte kosten van de gezondheidszorg als gevolg van overgewicht en obesitas geschat op 2,5 miljard euro. De kosten voor de gezondheidszorg zijn van dusdanige omvang dat preventie van overgewicht bij de groep tot 40 jaar kostenbesparend beleid kan zijn. Ondanks het feit dat mensen door preventie van overgewicht (en obesitas) langer leven en in deze gewonnen levensjaren ook kosten maken kan een preventieve beleid toch kostenbesparend zijn. Bij een blijvende stijging van overgewicht en obesitas zou de toegenomen ziektelast die daarmee samenhangt kunnen leiden tot een toename van premiedruk. Door premiestijging kan het solidariteitsbeginsel van het stelsel onder druk komen te staan (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2009).
11
4. Oorzaken van overgewicht Men is al snel geneigd om bij het zien van een dik persoon de conclusie te trekken dat hij of zij teveel eet en daarom zo dik is. Echter, het is moeilijk dan wel bijna onmogelijk om enkelvoudige oorzaken van de gewichtstoename aan te wijzen. Hieronder zal een korte opsomming volgen van de mogelijke oorzaken die een relatief grote bijdrage leveren aan de gewichtstoename. 4.1 Balans tussen voeding en bewegen bepaalt het gewicht Gewichtsstijging ontstaat wanneer de energie-inname (via de voeding) hoger is dan het energiegebruik (door lichamelijke activiteit); dit kan vervolgens leiden tot overgewicht. Een geringe energiedisbalans kan op termijn het lichaamsgewicht al behoorlijk doen veranderen. In combinatie met onvoldoende beweging kunnen diverse voedingskenmerken een energiedisbalans veroorzaken (Visscher & Seidell, 2004). Zo is de kans op energie-inname die hoger is dan het energieverbruik groter bij een vetrijke voeding dan bij een vetarme voeding. Bij een onvoldoende inname van voedingsvezels is de kans op het ontstaan van overgewicht groot. Er is echter geen beschermend effect van vezelsupplementen aangetoond. Ook een teveel inname van suikers wordt beschouwd als een duidelijke oorzaak van gewichtstoename. Koolhydraten hebben een effect op de regulering van de energiebalans, maar deze zijn nog niet geheel opgehelderd. Ook een aantal andere kenmerken van de voeding beïnvloeden de energie-inname, zoals de energiedichtheid van de voeding, portiegrootte van aangeboden voedsel en maaltijdfrequentie (vooral snackgedrag) (Gezondheidsraad, 2003) (WHO, 2003). Deze voedingskenmerken worden mede door de omgeving bepaald. 4.2 Genetische factoren en (ernstig) overgewicht Genetische factoren kunnen een rol spelen bij het ontstaan van overgewicht en ernstig overgewicht (obesitas), maar in welke mate is nog niet precies bekend. Erfelijk aanleg hoeft niet direct tot overgewicht leiden. Echter, personen met een erfelijk aanleg voor overgewicht hebben een ‘verhoogde vatbaarheid’. Deze personen zullen bij een hoge energie-inname sneller vet opslaan dan personen die geen erfelijk aanleg voor overgewicht hebben (Maffeis, 2000). Aangenomen wordt dat (nog veelal onbekende) genetische factoren in combinatie met elkaar en in combinatie met leefstijlfactoren (bijvoorbeeld hoge vetinname of lichamelijke inactiviteit) tot gewichtstoename kunnen (Newell, 2007). Zo kunnen zij een rol spelen bij de vorming van vetweefsel en bij het reguleren van het honger- en verzadigingsgevoel. Dit is direct van invloed op het eetgedrag. Om te onderzoeken of verschillen in lichaamsgewicht erfelijk bepaald zijn, zijn er familiestudies uitgevoerd (waaronder adoptie- en tweelingstudie). De resultaten van deze onderzoeken tonen aan dat 30 tot 70% van verschillen in lichaamsgewicht erfelijk bepaald zijn (Van den Berg, 2007). Bij 10% van de mensen die op zeer jonge leeftijd extreem overgewicht hebben is sprake van een zeldzame mutatie in één gen. Voor de minder extreme vormen van obesitas is maximaal 2,5% toe te schrijven aan een mutatie in één gen (monogenetisch). Bijna al deze mutaties zitten in genen die een rol spelen bij de voeding, waarvan de meesten in het melanocortin-4-receptor (MC4R) gen. Deze 12
(zeldzame) mutaties dragen weinig aan, aan de totale prevalentie van overgewicht op populatieniveau (Van den Berg, 2007). Uit vele studies met ongekende aantal kandidaatgenen is gebleken dat variaties in slechts drie genen, de MC4R, PCSK1 en PPARG, het risico op obesitas beïnvloeden (Rankinen, 2006; Loos, 2008; Benzinou, 2008; Tönjes, 2006). PPARG is bij de vorming van vetweefsel van invloed en MC4R reguleert het honger- en verzadigingsgevoel in ons hersenen. Verder blijken variaties in het FTO gen, zowel bij kinderen als volwassenen sterk samen te hangen met lichaamsgewicht. Deze variaties verklaren mogelijk 10% van de gevallen met overgewicht en 20% van de gevallen met obesitas (Frayling, 2007). Hoe FTO en PCSK1 het risico op obesitas beïnvloeden is op dit moment nog niet duidelijk. Als er vervolgens ook verder teruggekeken wordt, dan blijkt dat de kinderen met overgewicht of obesitas een aangeboren voorkeur voor zoetigheid hebben. 4.3 Borstvoeding mogelijk van invloed Kinderen die zes maanden lang gevoed zijn met borstvoeding hebben minder kans op het krijgen van overgewicht als ze de leeftijd 3 tot 10 jaar hebben bereikt (Arenz, 2004). Het is nog niet duidelijk of dit effect (uitsluitend) aan borstvoeding is toe te schrijven of dat (ook) andere achterliggende factoren hierbij een rol spelen. 4.4 Obesogene omgeving verleidt tot inactiviteit en ongezond eten Een omgeving waarin relatief gemakkelijk gekozen wordt voor een grote energie-inname of een beperkte hoeveelheid lichamelijke activiteit, wordt ook wel een ‘obesogene’ omgeving genoemd. Behalve persoonsgebonden factoren (beweging en voedselkeuze) zijn, bij zowel kinderen als volwassenen, waarschijnlijk ook omgevingsfactoren belangrijk bij het ontstaan en in stand houden van overgewicht (Egger & Swinburn, 1997). De sociale omgeving van de jonge kinderen bestaat voornamelijk uit hun ouders. Dit met als reden dat deze kinderen meer onder invloed van de ouders staan (De Bruijn, 2007). De laatste decennia zijn er in onze omgeving duidelijke veranderingen opgetreden. Arbeid wordt steeds meer uitgevoerd door machines. Voeding is steeds op meer verkooppunten, in grote hoeveelheden en met steeds meer variatie te verkrijgen. En de reclamecampagnes voor energierijke voeding (waaronder tussendoortjes en frisdrank) zijn aanzienlijk. Tegelijkertijd heeft de bevolking meer geld te besteden en daarmee is de meeste voeding voor de meeste mensen financieel bereikbaar (WHO, 2003). Mensen kijken ook meer televisie en zitten vaker achter de computer, wat samenhangt met inactiviteit en het gebruik van ongezonde, energierijke tussendoortjes en (fris)drank (Robinson, 1998). Zo is onder meer bij kinderen het gebruik van suikerhoudende dranken (frisdrank, gezoete zuiveldranken en vruchtensappen) toegenomen.
5. Opvoedstijlen Het is inmiddels duidelijk dat de persoonlijke factoren deels het voedingsgedrag en de voedingskeuze bepalen. Echter, de sociale omgeving oefent ook invloed uit op het voedingsgedrag. Deze invloed werd tot voor kort vaak genegeerd. De sociale omgeving van jonge kinderen bestaat voornamelijk uit hun ouders. Dit met als reden dat zij vaak onder invloed van de ouders staan. Met name de opvoedstijl van de ouders is van invloed op het eetgedrag van kinderen. Ouders hanteren een bepaalde opvoedstijl die het eetpatroon van de 13
kinderen mogelijk helpt vormen. Als het eetpatroon eenmaal op jonge leeftijd gevormd is, is ditzelfde eetpatroon vaak terug te vinden in jonge volwassenen. Dit eetpatroon bestaat voornamelijk uit voorkeuren en eetgewoonten. Als een jonge kind bijvoorbeeld op jonge leeftijd van zijn/haar ouders leert om bij elke maaltijd ook verse groenten te eten, dan zal hij/zij die gewoonte ook vaak aanhouden tot in de latere leeftijd. Daarom is het ook interessant om de invloed van de ouders op (eetgedrag van) jonge kinderen te onderzoeken. Het begrip opvoedstijlen wordt door de psychologen gedefineerd als een typologie van houdingen en gedrag die karakteriseert hoe de interactie tussen ouders en hun kinderen in het domein van opvoeding is (Ventura, 2008). Daarnaast wordt er in de pedagogiek vier algemene opvoedstijlen onderscheid: de verwaarlozende, de permissieve, de autoritaire en de authoritatieve opvoedstijl. Deze opvoedstijlen worden gebaseerd op twee dimensies: ondersteuning en controle. De dimensie ondersteuning is de mate waarin ouders kinderen opvoeden met warmte, aanvaarding en betrokkenheid. De tweede dimensie is de mate waarin ouders controle uitoefenen, eisen stellen en toezicht houden op hun kinderen (Hughes, 2005). De vier opvoedstijlen zijn gedefinieerd aan de hand van een tweedimensionaal model over de opvoedstijl. Dit model is samengesteld door Maccoby en Martin, 1983 (Kremers, 2003). Tabel 2 Classificatie van de Opvoedstijlen Ondersteuning Controle
Laag
Hoog
Laag
Verwaarlozend
Permissief
Hoog
Autoritair
Authoritatief
De verwaarlozende ouders zijn niet betrokken bij hun kinderen en oefenen geen controle uit. Verwaarlozende ouders hebben weinig invloed op het gedrag van hun kinderen en zijn vaak niet bereid of in staat om het bij te sturen. Ze stellen geen regels over de hoeveelheid en variatie van voeding voor hun kinderen. De opvoeding is oudergericht. De permissieve ouders zijn betrokken bij hun kinderen maar oefenen geen controle uit. Deze ouders laten hun kinderen ook zelf beslissen wat en hoeveel ze willen eten. Deze opvoeding is kindgericht. De autoritaire ouders hebben alle controle over hun kinderen maar zijn totaal niet betrokken bij hun kinderen. Ze tolereren geen tegenspraak en limiteren de autonomie van hun kinderen. Dergelijke ouders verplichten hun kinderen om altijd hun bord leeg te eten en verbieden hun kinderen om bepaalde soorten voeding te eten/proberen. De opvoeding is oudergericht. De authoritatieve ouders zijn betrokken bij hun kinderen en zijn in staat om de juiste mate van controle te hanteren over hun kinderen. Ze moedigen hun kinderen aan om een eigen mening te vormen. Deze ouders bepalen wat allemaal in huis komt. De kinderen mogen echter zelf bepalen wat ze willen eten en hoeveel er gegeten wordt. De opvoeding is kindgericht.
14
6. Vraagstelling en doelstelling In dit onderzoek is nagegaan op welke manier de opvoedstijl van invloed is op het eetgedrag en gewicht van schoolkinderen met een leeftijd van acht jaar. Schoolkinderen vormen interessante groepen omdat zij, in tegenstelling tot pubers en adolescenten, onder grotere invloed van hun ouders staan. Daarbij worden schoolkinderen minder beïnvloed door leeftijdsgenoten dan bij pubers en adolescenten het geval is (Wood Baker, 2003). Daarnaast is de kans groot dat een kind overgewicht blijft houden, wanneer hij/zij op jonge leeftijd sneller in gewicht dan in lengte toenam (Mol, 2004). Centrale vraagstelling: In hoeverre bestaat er een samenhang tussen de opvoedstijl van ouders en het eetgedrag en gewicht van kinderen? Deelvragen: Hoe gezond is het gewicht van kinderen in de onderzoekspopulatie? Hoe ziet volgens de ouders het voedingsgedrag van kinderen in de onderzoekspopulatie eruit? Hoe is het volgens de ouders met het fysiek actieve gedrag van kinderen in de onderzoekspopulatie gesteld? Hoe is het volgens de ouders met het fysiek inactieve gedrag van kinderen in de onderzoekspopulatie gesteld? Bestaat er een samenhang tussen de mate van ondersteunende opvoedstijl en het gewicht van kinderen? Bestaat er een samenhang tussen de mate van controlerende opvoedstijl en het gewicht van kinderen? Bestaat er een samenhang tussen de mate van ondersteunende opvoedstijl en de groente- en fruitconsumptie van kinderen in de onderzoekspopulatie? Bestaat er een samenhang tussen de mate van controlerende opvoedstijl en de groente- en fruitconsumptie van kinderen in de onderzoekspopulatie? Bestaat er een samenhang tussen de mate van ondersteunende opvoedstijl en de consumptie van tussendoortjes van kinderen in de onderzoekspopulatie? Bestaat er een samenhang tussen de mate van controlerende opvoedstijl en de consumptie van tussendoortjes van kinderen in de onderzoekspopulatie? Doelstelling Dit onderzoek is uitgevoerd met als doel om meer inzicht te krijgen in de samenhang tussen de verschillende opvoedstijlen en overgewicht en obesitas bij kinderen in de leeftijd van 8 jaar in Nederland. 15
7. Methode Dit onderzoek betreft een secundaire data-analyse van de verzamelde data in het kader van het INPACT-onderzoek. INPACT is de afkorting voor IVO Nutrition and Physical Activity Child cohorT. Het INPACT-onderzoek is een longitudinaal onderzoek onder kinderen en hun ouders over eten en bewegen, uitgevoerd door het wetenschappelijk bureau IVO. Voor dit onderzoek zijn er uitsluitend data van de ouders gebruikt, naast de data van kinderen die tijdens de schoolbezoeken verzameld zijn. Zelf ben ik in het kader van mijn onderzoeksstage betrokken geweest bij de tweede dataverzameling in het najaar 2009. In dit hoofdstuk wordt aangegeven op welke wijze het onderzoek naar factoren die invloed op de BMI en het gewicht van kinderen hebben is vormgegeven. Het gebruikte instrument, de deelnemers en procedure zullen worden toegelicht. 7.1 Instrument Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is er gebruik gemaakt van een kwantitatieve onderzoeksmethode. De deelnemende ouders konden de vragenlijst thuis beantwoorden. Met deze onderzoeksmethode kon in korte tijd een grote groep deelnemers bereikt worden. De volgende subparagrafen geven weer hoe deze studie werd opgezet. 7.2 Deelnemers Aan dit onderzoek hebben 91 openbare basisscholen deelgenomen. Deze scholen liggen verspreid in de regio Zuidoost-Brabant. De onderzoeksgroep bestaat uit 1802 basisschool leerlingen (903 jongens en 898 meisjes). De gemiddelde leeftijd van de leerlingen is 8.07 jaar (SD=1.665; range 6-12). De basisscholen zijn in samenwerking met De GGD Zuidoost-Brabant benaderd en de deelnemende ouders zijn door middel van een informed consent formulier en informatiepakketten geworven. Voor dit onderzoek werden de vragenlijsten aan zowel de ouders als aan leerkrachten verstuurd. De vragenlijsten werden samen met een begeleidende brief opgestuurd naar de contactpersonen van de deelnemende basisscholen en via de contactpersonen/leerkrachten onder de ouders verspreid. Er werd indien nodig ook een herinneringsbrief meegegeven aan de deelnemende leerling die het vervolgens aan zijn/haar ouders moest geven. De deelnemers hebben allemaal een respondent-code om de gegevens goed en anoniem te kunnen verwerken. 7.3 De Vragenlijst 7.3.1 Ondersteunende opvoeding De Parental Feeding Style Questionnaire (PFSQ) is gebruikt om de Parental Feeding Style te meten. Deze is vertaald en gevalideerd door Sleddens (Sleddens, 2007). De mate ondersteuning is gemeten met zeven items met vijf antwoordcategorieën/ 5-punts Likert schaal (α= 0.70), bijvoorbeeld ‘Als mijn kind een slecht resultaat haalt op school, dan moedig ik hem/haar om het beter te doen’. Hierbij waren de antwoordmogelijkheden; helemaal mee eens (4), mee eens (3), niet mee eens/niet mee oneens (2), mee oneens (1), helemaal mee oneens (0). Om de mate van ondersteuning in te delen in de klassen laag en hoog, is allereerst de scores van de deelnemers opgeteld. Vervolgens is de mediaan berekent en de scores onder 16
de mediaan kwamen in de klasse ‘laag’ terecht, scores boven de mediaan kwamen in de klasse ‘hoog’ terecht. 7.3.2 Controlerende opvoeding De mate van controle is gemeten met twintig items (α= 0,66) en had een vijf antwoordcategorieën. Deze waren helemaal mee eens (4), mee eens (3), niet mee eens/niet mee oneens (2), mee oneens (1), helemaal mee oneens (0). Een voorbeelditem is: ‘Ik weet echt waar mijn kind na school is’, of ‘Ik wil niets meer samen doen met mijn kind, als mijn kind iets doet wat ik niet graag heb’. Om de mate van controle in te delen in laag en hoog, zijn eerst alle scores van de deelnemers opgeteld en vervolgens is de mediaan berekent. De scores onder de mediaan zijn laag, boven de mediaan is de mate van controle hoog. 7.3.3 Opvoedstijl De opvoedstijl is vastgesteld door een samenstelling van zevenentwintig items die gebruikt zijn om de mate van controle en ondersteuning door ouders vast te stellen. Deze items zijn gebaseerd op eerder werk van Steinberg en Baumrind (Kremers, 2003). In de twee dimensies is empirisch onderscheid gemaakt tussen de onderste 50% en bovenste 50% van de ouders op controle en ondersteuning. Nadat de uitkomst verkregen was werd er een nieuwe variable voor controle en een nieuwe variable voor ondersteuning gemaakt waarin de proefpersonen of in groep 1 (laag) of in groep 2 (hoog) terecht kwamen. Om de opvoedstijlen te onderscheiden zijn de opvoedstijlen genummerd, zo is verwaarlozende opvoedstijl nummer 1 (controle=1 en ondersteuning=1), permissieve opvoedstijl nummer 2 (controle=1 en ondersteuning=2), autoritaire opvoedstijl nummer 3 (controle=2 en ondersteuning=1) en authoritatieve opvoedstijl nummer 4 (controle=2 en ondersteuning=2). Op basis van deze onderscheiding is duidelijk geworden dat alle deelnemende ouders betrokken waren bij hun kinderen. De mate van de ondersteuning verschilt wel per ouder. Zo biedt de een meer ondersteuning aan zijn/haar kinderen dan de ander. Over de uitkomst van de mate van controle kan er gezegd worden dat de ene ouder maximale score op de variabele controle heeft en dat de andere ouder de minimale score op de variabele controle behaald heeft. 7.3.4 Fruitconsumptie Om de eetstijl te meten is de Children’s Eating Behaviour Questionnaire (CEBQ) van Waldre gebruikt, vertaald en gevalideerd door Sleddens (Sleddens, 2007). Deze is ook gebruikt om de fruitconsumptie te onderzoeken. De fruitconsumptie werd vastgesteld door de item ‘Op een dag dat uw kind fruit eet, hoeveel vruchten eet hij/zij dan?’. Deze item had een antwoordoptie met 8 categorieën, namelijk 1= mijn kind eet geen fruit, 2= ½ vrucht of ½ schaaltje met fruit, 3= 1 vrucht of 1 schaaltje met fruit, 4= 1½ vrucht of 1½ schaaltje met fruit, 5= 2 vruchten of 2 schaaltje met fruit, 6= 2½ vruchten of 2½ schaaltjes fruit, 7= 3 vruchten of 3 schaaltjes fruit, 8= meer dan 3 vruchten of 3 schaaltjes fruit. Naast deze item werd ook een vraag gesteld naar het aantal dagen per week waarop fruit geconsumeerd wordt. Zo kon er voor elk kind individueel de weekconsumptie van fruit berekend worden.
17
7.3.5 Groenteconsumptie Om de groenteconsumptie te berekenen is er gebruik gemaakt van de item ‘Op een dag dat uw kind groenten eet, hoeveel opscheplepels eet hij/zij dan?’. Voor het beantwoorden van de vraag werd een antwoordoptie met 8 antwoordcategorieën gebruikt. Om de hoeveelheid groente te bepalen werden de volgende categorieën aangeboden; 1= mijn kind eet geen groente, 2= minder dan 1 opscheplepel, 3= 1 opscheplepel, 4= 1½ opscheplepels, 5= 2 opscheplepels, 6= 2½ opscheplepels, 7= 3 opscheplepels, 8= 3½ opscheplepels, 9= 4 opscheplepels, 10= meer dan 4 opscheplepels. Hierbij is vermeld dat 1 opscheplepel= 50 gram= 2 eetlepels. Naast deze item werd ook een vraag gesteld naar het aantal dagen per week waarop groente geconsumeerd wordt. Zo kon er voor elk kind individueel de weekconsumptie van groente berekend worden. 7.3.6 Gezond eetgedrag Kinderen met een leeftijd van 8 jaar moeten gemiddeld 150 gram groente en 1.5 stuks fruit per dag eten (Stichting Voedingscentrum Nederland, 2010). Aan de hand van deze gegevens is de inname van groente en fruit als volgt ingedeeld; ‘voldoende’en ‘onvoldoende’. Als de kinderen minder dan 1.5 stuks fruit per dag consumeren komen ze in de groep ‘onvoldoende’ terecht, consumeren ze 1.5 of meer stuks fruit per dag dan komen ze in de groep ‘voldoende’. Bij groenteconsumptie komen ze in de groep ‘onvoldoende’ als ze dagelijks minder dan 150 gram groente consumeren, consumeren ze 150 gram of meer dan komen ze in de groep ‘voldoende’ terecht. 7.3.7 Fysieke activiteitsgedrag van kinderen Om de fysieke activiteitsgedrag van kinderen te onderzoeken zijn er in de oudervragenlijst twee items opgenomen die vragen naar aantal dagen per week dat het kind loopt of fiets. De eerste item heeft een antwoordoptie van 6 categorieën: 0 dagen ,1 dag, 2 dagen, 3 dagen, 4 dagen of 5 dagen. Tevens wordt er door middel van een open vraag aan de ouders gevraagd om in te vullen hoe lang het kind dan loopt of fietst. Deze moet zowel in aantal uur als wel in aantal minuten ingevuld worden. 7.3.8 Fysieke inactiviteitsgedrag van kinderen De fysieke inactiviteitsgedrag van kinderen werd gemeten door twee items in de oudervragenlijst op te nemen die naar het aantal dagen vragen waarop het kind T.V/DVD/Video kijkt en het aantal dagen waarop het kind op Computer/Playstation/X-Box speelt. Hierbij werd een antwoordoptie met 6 categorieën gebruikt, deze categorieën zijn 0 dagen, 1 dag, 2 dagen, 3 dagen, 4 dagen of 5 dagen. Om naar het aantal uur en minuten te vragen werd er gebruik gemaakt van open vragen. De ouders konden eerst het aantal uur invullen en vervolgens het aantal minuten.
18
7.3.9 Achtergrondgegevens Na het beantwoorden van de belangrijke onderzoeksvragen moesten de ouders ook een aantal achtergrondgegevens opgeven. Deze zijn: geboortedatum, geboorteland en netto maandinkomen. De geboortedatum werd met een open vraag onderzocht waarbij de ouder zelf de geboortedatum moest noteren, maar bij de vragen over het geboorteland en de maandinkomen werd er een 5-punts Likert schaal gebruikt. Bij de vraag naar het geboorteland waren de antwoordcategorieën 1= Nederland, 2= Suriname, 3= Nederlandse Antillen/ Aruba, 4= Turkije en 5= Marokko. De vraag naar het netto maandinkomen bevat de volgende 5 antwoordcategorieën; 1= minder dan €1200 per maand, 2= tussen €1200 en €1800 per maand, 3= tussen €1800 en €2600 per maand, 4= meer dan €2600 per maand en 5= weet niet/wil niet zeggen. 7.4 Procedure Dit onderzoek is uitgevoerd onder basisschoolleerlingen van 91 basisscholen in de regio Zuidoost-Brabant. Deze basisscholen hebben toestemming gegeven mee te werken aan een longitudinaal onderzoek van het wetenschappelijk bureau IVO. Dit bureau doet onderzoek naar de invloed van ouders op de ontwikkeling van de BMI bij kinderen van 8-12 jaar. Het onderzoek is gestart in 2008. De data van dit eerste meting zijn voor dit onderzoek gebruikt. Na de toestemming van de basisscholen te hebben verkregen, werden er informatiepakketten verzonden met vragenlijsten voor de ouders van leerlingen in groep 5. De meest verzorgende ouder werd gevraagd vragen te beantwoorden over eten, bewegen en de manier waarop hij/zij de kinderen opvoedt. Aan het einde van de vragenlijst werden er vragen gesteld over zijn of haar partner. In totaal zijn er 2969 vragenlijsten verstuurd waarvan er 1840 ingevuld zijn. Na schriftelijke goedkeuring van de ouders hebben een aantal onderzoeksassistenten de lengte, het gewicht en de buikomtrek van de deelnemers gemeten. Hierbij gingen de onderzoeksassistenten in duo’s op bezoek bij de deelnemende basisscholen. Na een korte introductie in de klas haalden de onderzoeksassistenten de kinderen één voor één uit de klas om ze te onderzoeken. De kinderen werden in ondergoed gewogen en de buikomtrek werd (meestal) op blote buik gemeten. Om de lengte te meten gingen de kinderen zonder schoenen op de meetapparatuur staan. Om te zorgen dat er consistent werd gemeten hebben alle onderzoeksassistenten een training gehad. De dataverzameling vond plaats van september tot en met november 2008 op de basisscholen. Tijdens en na de dataverzameling werden de meetgegevens handmatig in SPSS ingevoerd. De vragenlijsten werden door een scanbureau in een SPSS bestand aangeleverd.
19
8. Resultaten van het onderzoek 8.1 Gegevens van deelnemende ouders en kinderen Om een duidelijker beeld te krijgen van de onderzoekspopulatie worden er in deze paragraaf de kenmerken van de ouders en kinderen weergegeven. Allereerst wordt er per opvoedstijl naar de gemiddelde leeftijd, gewicht, de BMI-waarde van de ouders/opvoeders gekeken. Verder wordt er ook vermeld hoeveel ouders per opvoedstijl in het onderzoek zitten en het gemiddelde gewicht van kinderen wordt per opvoedstijl vermeld (zie Tabel 3). Tabel 3 Demografische Kenmerken van de Ouders en Kinderen per Opvoedstijl Variabelen
Verwaarlozende opvoedstijl
Permissieve opvoedstijl
Autoritaire opvoedstijl
Authoritatieve opvoedstijl
40.78
40.79
40.78
41.34
Aantal ouders
518
330
293
414
Gemiddelde gewicht (in kg)
69.66
69.00
70.24
70.13
24.15
24.09
24.64
24.20
29.97
29.94
30.57
30.27
Gemiddelde leeftijd
Gemiddelde BMI-waarde Gemiddelde gewicht van kinderen (in kilogram)
In Tabel 3 valt vooral aan de frequenties op dat de ouders met een autoritaire opvoedstijl het hoogste gewicht en de hoogste BMI-waarde hebben. Deze gegevens zijn verkregen door gebruik te maken van de ANOVA. Daarentegen hebben de ouders met de authoritatieve opvoedstijl de hoogste leeftijd. Tabel 4 bevat per opvoedstijl het geboorteland en de netto maandinkomen van de ouders. Uit Tabel 4 is te zien dat de meerderheid van de deelnemende ouders/opvoeders een verwaarlozende opvoedstijl hanteren. Tevens kan er uit Tabel 4 geconcludeerd worden dat de grootste frequentie Nederlandse ouders/opvoeders in de categorie verwaarlozende opvoedstijl zitten. Als er vervolgens naar de netto maandinkomen gekeken wordt valt er te concluderen dat de meerderheid van de ouders/opvoeders aan gaf een inkomen van meer dan €2600,- per maand te hebben. Ook hier weer waren de ouders die een verwaarlozende opvoedstijl hanteren in de meerderheid (zie Tabel 4). Om de gegevens van Tabel 4 te verkrijgen is er gebruik gemaakt van Descriptive Statistics. Hiervoor moesten de opvoedstijlen één voor één geselecteerd worden.
20
Tabel 4 Het Geboorteland en de Netto Maandinkomen van Ouders per Opvoedstijl Variabelen
Verwaarlozende opvoedstijl N %
Permissieve opvoedstijl N %
N
%
Aantal ouders
518
33.3
330
21.2
293
18.8
Geboorteland: Nederland Suriname Turkije Ander land
486 3 2 23
94.6 0.6 0.4 4.4
308 3 5 12
93.9 0.3 1.5 4.3
257 2 8 20
89.5 0.7 2.8 7.0
14 44 105 221 119
2.8 8.7 20.9 43.9 23.7
12 27 65 145 74
3.7 8.4 20.1 44.9 22.9
21 19 47 121 72
7.5 6.8 16.8 43.2 25.7
Netto maandinkomen: <€1200 €1200-€1800 €1800-€2600 >€2600 Wil niet zeggen
Autoritaire opvoedstijl
Authoritatieve opvoedstijl N % 414
368 2 9 28
17 34 83 154 113
26.6
90.4 0.5 2.2 6.9
4.2 8.5 20.7 38.4 28.2
Voor de kinderen worden de gemiddelde leeftijd, lengte, gewicht en buikomtrek getoond (zie Tabel 5) door gebruik te maken van de Independent Sample T-Test. Hierbij is er een onderscheid gemaakt tussen de jongens en meisjes. Tevens wordt de oordeel van de BMI van kinderen geïllustreerd in Tabel 5. Hiervoor is de BMI berekend met de formule die reeds in voorgaande paragraaf uitgelegd is. Hiervoor zijn de waarden voor lengte en gewicht onderzocht. Ook voor de BMI-oordeel is er een onderscheiding gemaakt tussen het geslacht waardoor er in Tabel 5 de BMI-oordeel voor jongens en meisjes apart weergegeven wordt. Dit is door middel van het selecteren van het geslacht gedaan. Deze onderscheiding is noodzakelijk want de schaalindeling van de BMI-oordeel verschilt bij de kinderen per geslacht (en uiteraard ook per leeftijd). De frequenties zijn dan met behulp van Descriptive Statistics verkregen. Een derde item wat in het onderzoek ook bestudeerd werd was de buikomtrek van kinderen. Deze variable is gemeten met als reden dat een kind wel een hoge BMI kan hebben maar toch wel een lage vetopslag. Zo’n kind is echter wel gezond. Deze vetopslag is goed te beoordelen door de buikomtrek te meten. De buikomtrek wordt in centimeters aangegeven. In Tabel 5 ziet u de gemiddelde en de standaardeviatie van de buikomtrek van zowel jongens als wel meisjes. Ook is er met de ANOVA gekeken of de gemiddelden van de variabelen per geslacht verschillen. In Tabel 5 is af te lezen dat alleen de lengte van de kinderen per geslacht significant verschillen F(1, 1111)= 4.058, p= .044. Als Tabel 5 verder bestudeerd wordt, zijn er nog een aantal dingen die opvallen. Een daarvan is dat de jongens en meisjes ongeveer dezelfde lengte en gewicht hebben. Ook de buikomtrek is ongeveer even groot. Echter, bij de BMI-oordeel is te zien dat de meerheid van de kinderen een gezond gewicht heeft. De aantallen van overgewicht en obesitas liggen voor jongens en meisjes bijna even hoog (zie Tabel 5).
21
Tabel 5 Kenmerken van de Jongens en Meisjes van Groep 6 Variabelen
Jongen M
Meisje (SD)
M
F-value
P-value
(SD)
Leeftijd
8.05
(1.44)
8.08
(1.87)
.114
.736
Gewicht (kg) (N = 1762)
30.29
(5.75)
29.96
(5.47)
.916
.339
Lengte (in meters) (N = 1763)
1.35
(6.10)
1.35
(5.75)
4.058
Buikomtrek (in centimeters) (N= 1758)
59.67
(6.70)
59.57
(6.39)
.058
BMI-oordeel (N = 1111): Ondergewicht Gezond gewicht Overgewicht Obesitas Totaal
N 49 431 56 21 557
% 8.80 77.40 10.10 3.80 100
N 40 441 51 22 554
% 7.20 79.60 9.20 4.00 100
Chi-value 1.274
.044**
.809
DF 3
P-value .735
**p<0.05 8.2 Ondersteuning en Controle 8.2.0 Ondersteuning De mate van ondersteuning is gemeten met zeven items. Deze items hadden een antwoordoptie van vijf categorieën. Hierbij waren de antwoordmogelijkheden; helemaal mee eens (5), mee eens (4), niet mee eens/niet mee oneens (3), mee oneens (2), helemaal mee oneens (1). Deze vragen hadden een alpha van 0.71 (α= 0.71). De mate van ondersteuning heeft een gemiddelde van 24.81 en een standaarddeviatie van 2.53. Bij deze variabele is te zien dat er weinig spreiding bestaat tussen de scores van de ouders, de range bedraagt 13, de minimumscore is 15 en de maximumscore is 28. In figuur 2 (onderstaande) is de verdeling van de scores van ouders op de variabele ondersteuning weergegeven. Uit de figuur is op te maken dat de minimum score van de ouders 15 is en dat de maximum score van de ouders op de variabele ondersteuning 28 is. De mediaan van deze variabele is 25. Aan de hand van de mediaan zijn de scores ingedeeld in lage groep (groep 1) en een hoge groep (groep 2).
22
Figuur 2: De verdeling van de scores van ouders op de variabele ondersteuning
8.2.1 Controle Om de mate van controle bij de deelnemende ouders te meten, zijn er in dit onderzoek twintig items gebruikt die een alpha van 0.68 hadden. Deze items bevatten een antwoordoptie met 5 antwoordcategorieën. Hierbij waren de antwoordmogelijkheden: helemaal mee eens (1), mee eens (2), niet mee eens/niet mee oneens (3), mee oneens (4), helemaal mee oneens (5). In figuur 3 is de verdeling te zien van de scores van ouders op de variabele controle. Deze variabele heeft een gemiddelde van 51.40 en een standaarddeviatie van 6.43. Uit de figuur kan er geconcludeerd worden dat de minimumscore van de ouders op deze variabele 32 is en dat de maximumscore 78 is, met een range van 46. De mediaan van de variabele is 52. Bij deze variabele kan er gezegd worden dat er een gemiddelde spreiding bestaat. De scores van de ouders die lager dan de mediaan zijn, zijn ingedeeld in een lage groep (groep 1) en de scores hoger dan de mediaan zijn ingedeeld in een hoge groep (groep 2).
23
Figuur 3: De verdeling van de scores van ouders op de variabele controle.
8.2.2 Relatie tussen de mate van ondersteuning en controle en eetgedrag, het gewicht & de BMI-waarde van kinderen Om te onderzoeken of er verschillen bestaan tussen een lage of hoge ondersteunende opvoedbenadering en een lage of hoge controlerende opvoedbenadering zijn er gemiddelden berekend voor aantal dagen waarop groente en fruit geconsumeerd worden. Ook zijn er gemiddelden berekend voor de hoeveelheid groente en fruit die op een dag geconsumeerd wordt, het gewicht en de BMI-waarde van kinderen door gebruik te maken van Independent Sample T-Test. Deze gegevens staan in de onderstaande tabel (zie Tabel 6). Zoals uit Tabel 6 af te lezen is, zijn er geen significante verschillen tussen de lage en de hoge groepen van ondersteuning en controle en er bestaan ook geen significante verschillen tussen de ondersteunende en de controlerende opvoedbenadering bij de dagelijkse groente- en fruitconsumptie. Ook het gemiddelde gewicht en de gemiddelde BMI-waarde van kinderen verschillen niet voor de lage of hoge groep van de ondersteunende en controlerende opvoedbenadering. Tussen het gemiddelde gewicht en de gemiddelde BMI-waarde van kinderen bij de verschillende opvoedbenaderingen zitten ook geen significante verschillen. Uit Tabel 6 valt wel op dat de gemiddelde aantal dagen waarop fruit geconsumeerd wordt bij een hoge ondersteunende opvoedbenadering en bij een lage controlerende opvoedbenadering hoger ligt dan bij de lage ondersteunende opvoedbenadering en de hoge controlerende opvoedbenadering.
24
Tabel 6 Gegevens van Kinderen met een Lage of Hoge mate van Ondersteuning en Controle Ondersteuning
Controle
Laag (N= 890)
Hoog (N= 845)
Laag (N= 807)
Hoog (N= 765)
6.52
6.58
6.56
6.57
Hoeveelheid geconsumeerde groente per dag*
4.30
4.41
4.27
4.43
Gemiddelde aantal dagen waarop fruit geconsumeerd wordt
6.44
6.60
6.59
6.45
Hoeveelheid geconsumeerde fruit per dag
3.47
3.67
3.50
3.62
Gemiddelde gewicht kind (in kilogram)
30.18
30.20
29.94
30.46
16.46
16.50
16.44
16.42
Variabelen Gemiddelde aantal dagen waarop groente geconsumeerd wordt
Gemiddelde BMI *1 opscheplepel = 50 gram = 2 eetlepels
Nadat de berekeningen van de gemiddelden uit Tabel 6 uitgevoerd waren, zijn er daarnaast ook met behulp van de ANOVA dezelfde variabelen getoetst om te kijken of de gemiddelden van de lage en de hoge groepen gelijk zijn. De resultaten van deze berekeningen staan in de onderstaande tabel. Als er naar Tabel 7 gekeken wordt dan kan er geconcludeerd worden dat bij de ondersteunende opvoedbenadering de gemiddelden tussen de lage en de hoge groep verschillen bij zowel de groenteconsumptie als wel de fruitconsumptie. Ook kan er de conclusie getrokken worden dat bij de controlerende opvoedbenadering de gemiddelden verschillen bij de lage en de hoge groep als het gaat om de groente- en fruitconsumptie (zie Tabel 7). Wat bij de controlerende opvoedbenadering ook opvalt is dat de gemiddelden van het gewicht van kinderen niet significant verschillen maar bij deze opvoedbenadering is de P-value net niet kleiner dan de alpha (0.07>0.05). Er zouden dus best significante verschillen kunnen bestaan in het gewicht bij een lage en een hoge controlerende opvoedbenadering. Verder bestaan er geen verschillen tussen de gemiddelden van het gewicht en de BMI van kinderen bij de ondersteunende en controlerende opvoedbenadering (zie Tabel 7).
25
Tabel 7 F-waarden en de P-values van de Ondersteunende opvoedbenadering en de Controlerende opvoedbenadering op Eetgedrag en Gewicht en BMI Variabelen
Ondersteunende Opvoedbenadering F-waarde P-value
Controlerende Opvoedbenadering F-waarde P-value
Groenteconsumptie* per dag
2.012
.017**
1.452
.031**
Fruitconsumptie per dag
2.027
.016**
2.011
.000**
Gewicht
1.050
.400
3.216
.073
BMI
1.152
.310
.025
.874
*1 opscheplepel = 50 gram = 2 eetlepel **p<0.05 (2-zijdig)
8.3 Relatie tussen de vier opvoedstijlen en het eetgedrag, het gewicht & de BMI-waarde van kinderen In Tabel 8 zijn de gemiddelden en de standaarddeviaties opgenomen per opvoedstijl op de variabelen groente- en fruitconsumptie, het gewicht en de BMI-waarde van kinderen. Tevens is de ANOVA gebruikt om de verschillen tussen de gemiddelden van de opvoedstijlen te onderzoeken op variabelen groente- en fruitconsumptie, het gewicht en de BMI-oordeel van de kinderen. De F-waarden en de P-values tussen variabelen en de opvoedstijlen zijn opgenomen in de tabel. De groenteconsumptie is in de aantal opscheplepels aangegeven, de fruitconsumptie in aantal stuks fruit. Uit de gegevens van Tabel 8 kan er geconcludeerd worden dan de fruitconsumptie van kinderen per opvoedstijl significant verschilt. Dit geldt zowel voor de dagconsumptie als voor de weekconsumptie.
26
Tabel 8 Opvoedstijlen en Gemiddelde Eetgedrag, Gemiddelde Gewicht & Gemiddelde BMI-waarde van Kinderen Variabelen
Verwaarlozende opvoedstijl (N=518) M (SD)
Permissieve opvoedstijl (N=329) M (SD)
Autoritaire opvoedstijl (N=292) M (SD)
Authoritatieve opvoedstijl (N=412) F M (SD)
P-value
Groente consumptie per dag*
4.25
(1.44)
4.28
(1.53)
4.39
(1.57)
4.45
(1.59) 1.623
.182
Groente consumtie per week
7.62
(2.00)
7.55
(1.89)
7.67
(2.06)
7.82
(2.25) 1.114
.342
Fruitconsumptie per dag
3.47
(.881)
3.54
(.978)
3.46
(1.01)
3.73
(1.16) 6.606
.000**
Fruitconsumptie per week
9.32
(3.30)
9.60
(3.39)
9.33
(3.30)
9.94
(3.46) 3.074
.027**
29.97
(5.26)
29.94
(5.59)
30.57
(5.65)
30.27
(5.84)
.936
.423
16.43
(2.18)
16.51
(2.36)
16.50
(1.96)
16.35
(2.29)
.257
.856
Gemiddelde gewicht van kinderen Gemiddelde BMI-waarde
*1 opscheplepel = 50 gram = 2 eetlepels **P<0.05 (2-zijdig)
8.4 Gezond eetgedrag Om de frequenties te berekenen van kinderen die voldoende of onvoldoende groente- en fruit consumeren is er gebruik gemaakt van de gegevens van de Voedingscentrum. De frequenties zijn met behulp van Descriptive Statistics verkregen. Deze gegevens maken duidelijk dat kinderen van 8 jaar per dag minstens 150 gram groente en 1.5 stuks fruit moeten consumeren (Stichting Voedingscentrum Nederland, 2009). Aan de hand van deze gegevens zijn de scores van de kinderen in de groep ‘voldoende’ en ‘onvoldoende’ ingedeeld. In Tabel 9 staan de resultaten van de analyses, met name het aantal en de percentage kinderen die een voldoende of onvoldoende groente- en fruitconsumptie hebben. Bij het bestuderen van Tabel 9 kan er duidelijk de conclusie getrokken worden dat de meerderheid van kinderen voldoende groenteen fruit per dag consumeren. Echter, het aantal kinderen dat onvoldoende groente consumeert is hoger dan het aantal kinderen dat fruit consumeert (zie Tabel 9).
27
Tabel 9 Frequenties van Kinderen met een Onvoldoende of Voldoende Groente- en Fruitconsumptie Variabelen
Oordeel van consumptie Onvoldoende Voldoende N % N %
groenteconsumptie per dag*
759
43.1
1002
56.9
fruitconsumptie per dag
127
7.1
1658
92.9
* 1 opscheplepel = 50 gram = 2 eetlepels
In Tabel 10 wordt per opvoedstijl gekeken hoeveel van de kinderen in de onderzoekspopulatie onvoldoende of voldoende groente en fruit consumeert. Hiervoor zijn de frequenties met behulp van Descriptive Statistics berekend, nadat de opvoedstijl afzonderlijk geselecteerd waren. De conclusie dat uit Tabel 10 getrokken kan worden is schokkend, namelijk dat de meerderheid van alle kinderen per opvoedstijl onvoldoende groente per dag consumeert. Tabel 10 Frequenties van Kinderen met een Onvoldoende of Voldoende Groenteconsumptie per Opvoedstijl per Dag Groente consumptie
Verwaarlozende opvoedstijl N %
Permissieve opvoedstijl N %
Onvoldoende
470
91.10
302
92.10
265
90.40
364
88.30
46
8.90
26
7.90
28
9.60
48
11.70
Voldoende
Autoritaire opvoedstijl N %
Authoritatieve opvoedstijl N %
Met oog op Tabel 10 kan er tevens geconcludeerd worden dat de grootste hoeveelheid kinderen dat onvoldoende groente consumeert vooral kinderen zijn met een verwaarlozende opvoedstijl. Aan de andere kant bevat de authoritatieve opvoedstijl de grootste aantal kinderen die wel voldoende groente per dag consumeren. Als er vervolgens naar de dagelijkse fruitconsumptie van kinderen gekeken wordt, blijkt ook hierbij dat de meerderheid van de kinderen dagelijks onvoldoende fruit consumeren. Er bestaat echter wel significante verschillen tussen de opvoedstijlen, bijvoorbeeld tussen de autoritaire en de authoritatieve opvoedstijlen. 97 kinderen in de categorie autoritaire opvoedstijl consumeren dagelijks voldoende fruit terwijl maar liefst 173 van kinderen in de categorie authoritatieve opvoedstijl dagelijks voldoende fruit consumeren (zie Tabel 11). Deze gegevens zijn verkregen door gebruik te maken van Descriptive Statistics.
28
Tabel 11 Frequenties van Kinderen met Onvoldoende of Voldoende Fruitconsumptie per Opvoedstijl per Dag Fruitconsumptie
Verwaarlozende opvoedstijl N %
Permissieve opvoedstijl N %
Autoritaire opvoedstijl N
%
Authoritatieve opvoedstijl N %
Onvoldoende
346
66.80
207
62.90
195
66.80
239
58.00
Voldoende
172
33.20
122
37.10
97
33.20
173
42.00
8.5 SNACKGEDRAG VAN KINDEREN PER OPVOEDSTIJL Om de snackgedrag van kinderen vast te stellen is er gekeken naar de hoeveelheid snoep, koek, gebak, hartige tussendoortjes die ze dagelijks consumeren. Tevens is er ook gekeken naar de hoeveelheid frisdrank en aanmaaklimonade die ze dagelijks drinken. De resultaten die verkregen zijn met de ANOVA staan in Tabel 12 weergegeven. Per opvoedstijl zijn de gemiddelden en de standaardeviaties berekend voor beide variabelen. Uit de gegevens van Tabel 12 kan er geconcludeerd worden dat er geen significante verschillen bestaan tussen de dagelijks geconsumeerde tussendoortjes en frisdrank van kinderen per opvoedstijl. Eén ding wat wel opvalt uit de gegevens is dat de hoeveelheid dagelijks geconsumeerde tussendoortjes hoog ligt (zie Tabel 12). Tabel 12 Eenheden Tussendoortjes per Dag van Kinderen per Opvoedstijl Variabelen
Eenheden tussendoortjes per dag*
Eenheden frisdrank per dag
Verwaarlozende opvoedstijl M (SD)
Permissieve opvoedstijl M (SD)
Autoritaire opvoedstijl M (SD)
Authoritatieve opvoedstijl M (SD)
F
P-value
7.96
(2.04)
8.12
(2.23)
8.20
(2.21)
8.10
(2.28)
.804
.492
2.07
(.522)
2.04
(.498)
2.07
(.585)
2.04
(.403)
.062
.980
*Geïllustreerd wordt de som van het aantal hartige tussendoortjes, snoep of zoete repen, gebak, cake of grote koeken en aantal eenheden frisdranken en aanmaaklimonade per dag
In Tabel 13 is de tussendoortjes consumptie van kinderen onderzocht voor de ondersteunende en controlerende opvoedbenadering. Hiervoor is de ANOVA gebruikt en de resultaten zijn in Tabel 13 opgenomen. De conclusie is dat er geen significante verschil bestaat tussen de consumptie van tussendoortjes bij een lage en hoge ondersteunende opvoedbenadering F(1, 1677)= .775, p= .379. Ook is er geen significante verschil tussen de lage en de hoge controlerende opvoedbenadering in de consumptie van tussendoortjes van kinderen F(1, 1533)= 1.829, p= .176. 29
Tabel 13 De Consumptie van Tussendoortjes van Kinderen bij een Ondersteunende opvoedbenadering en een Controlerende opvoedbenadering Ondersteuning Variabelen M Tussendoortjes Consumptie
Laag (SD)
8.11
(2.15)
F-value P-value
M
Controle
Hoog (SD)
8.21
(2.45)
M
Laag (SD)
8.03
(2.11)
.775 .379
M
Hoog (SD)
8.18
(2.26)
1.829 .176
8.6 FYSIEK ACTIEVE GEDRAG VAN KINDEREN Om het fysiek actieve gedrag van kinderen te onderzoeken zijn er aan de ouders twee vragen gesteld over hoeveel dagen per week de kinderen lopend of met de fiets naar school gaan. De resultaten van ‘lopen’ worden in Tabel 14 getoond. Deze zijn verkregen door telkens één van de opvoedstijlen te selecteren en vervolgens Descriptive Statistics te gebruiken. Uit de gegevens van Tabel 14 blijkt dat bij elke opvoedstijl ongeveer de helft van de kinderen nooit loopt. Vervolgens kan er geconcludeerd worden dat ongeveer 35% van de kinderen in elk opvoedstijl vijf dagen in de week lopen. Er bestaan geen significante verschillen tussen de aantal minuten dat de kinderen dagelijks lopen (zie Tabel 14). Tabel 14 Frequenties van kinderen voor aantal dagen per week dat ze ‘lopen’ Aantal dagen per week
Verwaarlozende Opvoedstijl N %
Nooit 1 dag 2 dagen 3 dagen 4 dagen 5 dagen
241 26 27 29 23 166
Aantal minuten M per dag (SD)
47.1 5.1 5.3 5.7 4.5 32.4 12.48 (6.60)
Permissieve Opvoedstijl N % 149 13 19 13 15 116
45.8 4.0 5.8 4.0 4.6 35.7 12.78 (7.53)
Autoritaire Opvoedstijl N %
Authoritatieve Opvoedstijl N %
137 23 6 11 11 102
211 16 18 25 11 127
47.2 7.9 2.1 3.8 3.8 35.2 14.22 (9.48)
51.7 3.9 4.4 6.1 2.7 31.1 13.26 (7.24)
In Tabel 15 staan de resultaten van ‘fietsen’ weergegeven. Uit de resultaten kan er geconcludeerd worden dat ongeveer 40% van de kinderen per opvoedstijl nooit fietst. Ruim 28% van de kinderen fietst wel vijf dagen per week. De gemiddelde aantal minuten dat de kinderen fietsen verschilt niet significant per opvoedstijl (zie Tabel 15).
30
Tabel 15 Frequenties van kinderen voor aantal dagen per week dat ze ‘fietsen’ Aantal dagen per week
Verwaarlozende Opvoedstijl N %
Nooit 1 dag 2 dagen 3 dagen 4 dagen 5 dagen
194 51 45 51 34 135
Aantal minuten Per dag
M (SD)
Permissieve Opvoedstijl N %
38.0 10.0 8.8 10.0 6.7 26.5
134 27 29 31 16 88
13.54 (7.90)
Autoritaire Opvoedstijl N %
41.2 8.3 8.9 9.5 4.9 27.1
114 26 21 23 24 81
39.4 9.0 7.3 8.0 8.3 28.0
12.98 (7.22)
Authoritatieve Opvoedstijl N % 150 38 38 32 31 119
13.98 (8.19)
36.8 9.3 9.3 7.8 7.6 29.2 14.22 (8.27)
8.7 FYSIEK INACTIEVE GEDRAG VAN KINDEREN Het fysiek inactieve gedrag van kinderen werd aan de ouders gevraagd. Hierbij moesten de ouders aangeven hoeveel dagen per week de kinderen T.V/DVD/Video kijken, en hoeveel dagen ze Computer/Playstation/X-Box gebruiken. Tevens moesten ze het aantal uur en de aantal minuten van de activiteit aangeven. De resultaten van T.V/DVD/Video kijken zijn in Tabel 16 samengevat. Ruim 83% van de kinderen per opvoedstijl kijkt vijf dagen in de week T.V/DVD/Video, met gemiddeld één uur en ongeveer 13 minuten per dag (zie Tabel 16). Tabel 16 Frequenties van kinderen per opvoedstijl voor de inactieve activiteit ‘T.V/DVD/Video kijken’ Aantal dagen per week 0 dagen 1 dag 2 dagen 3 dagen 4 dagen 5 dagen
Verwaarlozende Opvoedstijl N % 5 3 13 25 41 423
Gemiddeld aantal M uur per dag (SD) Gemiddeld aantal M minuten per dag (SD)
1.0 .6 2.5 4.9 8.0 82.9 1.09 (1.12) 13.45 (16.29)
Permissieve Opvoedstijl N % 3 6 9 16 22 270
.9 1.8 2.8 4.9 6.7 82.8
Autoritaire Opvoedstijl N % 3 3 4 17 25 234
1.0 1.0 1.4 5.9 8.7 81.8
Authoritatieve Opvoedstijl N % 4 5 11 30 17 343
1.0 1.2 2.7 7.3 4.1 83.7
1.00 (.921)
1.14 (1.08)
1.12 (1.22)
13.02 (16.02)
12.26 (17.28)
12.93 (16.18)
Van de kinderen in de onderzoekspopulatie per opvoedstijl speelt ruim 29% vijf dagen per week Computer/Playstation/X-Box, met een gemiddelde van .58 uur en 16.84 minuten per dag (zie Tabel 17). Als er naar 0, 1, 2, 3 of 4 dagen per week gekeken wordt, dan scoren de kinderen hoger op het spelen van Computer/Playstation/X-Box dan T.V/DVD/Video kijken (zie Tabel 16 en 17).
31
Tabel 17 Frequenties van kinderen per opvoedstijl voor de inactieve activiteit ’Computeren/X-Box/Playstation’ Aantal dagen per week 0 dagen 1 dag 2 dagen 3 dagen 4 dagen 5 dagen
Verwaarlozende Opvoedstijl N % 23 57 95 129 50 149
4.6 11.3 18.9 25.6 9.9 29.6
Permissieve Opvoedstijl N %
Autoritaire Opvoedstijl N %
Authoritatieve Opvoedstijl N %
26 39 59 82 31 84
18 31 54 80 26 75
20 53 71 98 27 128
8.1 12.1 18.4 25.5 9.7 26.2
6.3 10.9 19.0 28.2 9.2 26.4
5.0 13.4 17.9 24.7 6.8 32.2
Gemiddeld aantal M uur per dag (SD)
.59 (.818)
.47 (.589)
.64 (.69)
.63 (.733)
Gemiddeld aantal M minuten per dag (SD)
17.00 (15.77)
19.21 (15.93)
15.54 (15.85)
15.62 (15.91)
32
9. CONCLUSIE Aan de hand van de behaalde resultaten kan er geconcludeerd worden dat deze onderzoekspopulatie een gezonde leefstijl heeft. Er wordt voldoende groente en fruit geconsumeerd, dagelijks wordt er voldoende aan beweging gedaan en de meerderheid van de onderzoekspopulatie heeft een gezond gewicht. Opvallend was de hoge respons van ouders/opvoeders op de vragenlijst. A. Hoe gezond is het gewicht van kinderen in de onderzoekspopulatie? Van 1111 kinderen in dit onderzoek is de BMI bekend. In dit onderzoek hebben 79% gezond gewicht. 10% van deze 1111 kinderen heeft overgewicht en nog eens 4% lijdt aan obesitas. Jongens en meisjes scoren op overgewicht en obesitas bijna even hoog. De meisjes scoren iets hoger dan de jongens op gezond gewicht (79.60% versus 77.4%). B. Hoe ziet volgens de ouders het voedingsgedrag van kinderen in de onderzoekspopulatie eruit? Het algemene beeld van de voedingsgedrag van kinderen in de onderzoekspopulatie is redelijk goed. Van 1785 kinderen consumeert 57% dagelijks voldoende groente. Van 1785 kinderen in de onderzoekspopulatie is bekend dat er 93% dagelijks voldoende fruit consumeert. De kinderen in de onderzoekspopulatie consumeren wel meer dan gemiddeld tussendoortje per dag. De minimum gemiddelde eenheden tussendoortjes per dag is 8.20 voor de kinderen met de authoritatieve opvoedstijl. Dit is tevens het maximum gemiddelde tussendoortje per dag dat door de kinderen in de onderzoekspopulatie geconsumeerd wordt. Dit is dagelijks ruim twee keer zo veel dan de norm van maximaal 4 tussendoortjes per dag die de Stichting Voedingscentrum Nederland stelt. C. Hoe is het volgens de ouders met het fysiek actieve gedrag van kinderen in de onderzoekspopulatie gesteld? Uit de resultaten bleek dat ruim 28% van de kinderen vijf dagen in de week fietst, met een gemiddelde van 13.70 minuten per dag. Daarentegen loopt 34% van de kinderen in de onderzoekspopulatie vijf dagen in de week, met een gemiddelde van 13.08 minuten per dag. Echter bij de categorie lopen gaf ook 48% eerlijk aan dat ze nooit loopt. Bij de categorie fietsen gaf 39% aan nooit te fietsen. Dit zijn hoge percentages, maar de data-verzameling heeft in het najaar plaatsgevonden en dan is er ook geen/minder mooi weer. Dit zou een vertekening kunnen veroorzaken. De ouders hebben dan aan de week gedacht waarin de dataverzameling plaats vond en ze de vragenlijst invulden. Ze hebben hun antwoord waarschijnlijk op die week gebaseerd. D. Hoe is het volgens de ouders met het fysiek inactieve gedrag van kinderen in de onderzoekspopulatie gesteld? De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat 83% van de kinderen in de onderzoekspopulatie 5 dagen per week T.V/DVD/Video kijken. Dit doen ze ruim 1.5 33
uur dag. De kinderen in de onderzoekspopulatie spelen daarbij ook elke dag op de Computer/Playstation/X-Box. 26% van de kinderen speelt drie dagen in de week op de Computer/Playstation/DVD en 29% speelt er vijf dagen in de week erop. Gemiddeld spelen ze ruim één uur per dag op deze spelletjes. Als er naar de fysieke actieve en inactieve gedrag van de kinderen gekeken valt het inderdaad op dat de fysiek inactieve gedrag van kinderen meer is dan de fysiek actieve gedrag van ze. Dit kan door het weer komen maar er kunnen ook andere factoren van invloed zijn. In dit onderzoek is er alleen gevraagd of ze de activiteit (lopen/ fietsen of T.V kijken/Computeren) uitoefenen. Er is verder niet naar de onderliggende reden gevraagd, bijvoorbeeld omdat ze het leuk vinden of omdat het moet van de ouders/opvoeders. Dit kan voor vraagtekens zorgen bij de betrouwbaarheid van de huidige vraagstelling. E. Bestaat er een samenhang tussen de mate van ondersteunende opvoedstijl en het gewicht van kinderen in de onderzoekspopulatie? De resultaten van dit onderzoek tonen geen overtuigend bewijs aan de er een verschil in het gewicht van kinderen bestaat als de ouders/opvoeders een lage of een hoge ondersteunende opvoedstijl hanteren. Ook tonen de resultaten van dit onderzoek aan dat er geen siginificante verschillen bestaan tussen de BMI-waarde van kinderen die een lage of een hoge ondersteunende opvoedstijl krijgen. F. Bestaat er een samenhang tussen de mate van controlerende opvoedstijl en het gewicht van kinderen in de onderzoekspopulatie? Uit de resultaten van dit onderzoek kan er geconcludeerd worden dat de mate van controlerende opvoedstijl wel van invloed is op het gewicht van kinderen. De P-value is 0.07, dit duidt er eigenlijk op dat er wel geen significante verschillen bestaan maar het bewijs is niet sterk. Het gewicht van kinderen die een lage controlerende opvoedstijl krijgen zou kunnen verschillen met het gewicht van kinderen die een hoge controlerende opvoedstijl krijgen. De BMI-waarde van kinderen met een lage of een hoge controlerende opvoedstijl verschillen niet significant van elkaar. G. Bestaat er een samenhang tussen de mate van ondersteunende opvoedstijl en de groente- en fruitconsumptie van kinderen in de onderzoekspopulatie? Als er naar de groente- en fruit consumptie van kinderen die een ondersteunende opvoedstijl krijgen tonen de resultaten aan dat de groenteconsumptie van kinderen significant verschillen als er een lage of een hoge ondersteunende opvoedstijl gehanteerd wordt. Als het gaat om de fruitconsumptie kan er tevens geconcludeerd worden dat de mate van ondersteunende opvoedstijl van invloed is op de fruitconsumptie van kinderen. De fruitconsumptie van kinderen verschilt significant bij een lage en een hoge ondersteunende opvoedstijl.
34
H. Bestaat er een samenhang tussen de mate van controlerende opvoedstijl en de groente- en fruitconsumptie van kinderen in de onderzoekspopulatie? De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat er significante verschillen bestaan tussen de groente- en fruitconsumptie van kinderen als ze een lage of een hoge controlerende opvoedstijl krijgen. I. Bestaat er een samenhang tussen de mate van ondersteunende opvoedstijl en de consumptie van tussendoortjes van kinderen in de onderzoekspopulatie? Uit de behaalde resultaten kan er geconcludeerd worden dat er geen significante verschillen bestaan tussen de consumptie van tussendoortjes van kinderen en de mate van ondersteunende opvoedbenadering. Kinderen van ouders met een lage ondersteunende opvoedbenadering consumeren dagelijks ruim dezelfde hoeveelheid als kinderen van ouders die een hoge ondersteunende opvoedbenadering hanteren. J. Bestaat er een samenhang tussen de mate van controlerende opvoedstijl en de consumptie van tussendoortjes van kinderen in de onderzoekspopulatie? De resultaten tonen ook bij een controlerende opvoedbenadering geen significante verschillen aan, tussen de consumptie van tussendoortjes door kinderen die een lage of een hoge controlerende opvoedbenadering krijgen. In hoeverre bestaat er een samenhang tussen de opvoedstijl van ouders en het eetgedrag en gewicht van kinderen? In dit onderzoek werd de opvoeding van ouders ingedeeld in vier verschillende opvoedstijlen: de verwaarlozende, de permissieve, de autoritaire en de authoritatieve opvoedstijl. Bij de eerste opvoedstijl zijn de ouders niet betrokken en hebben helemaal geen controle. Ouders met een permissieve opvoedstijl zijn erg betrokken maar hebben geen controle. Ze geven de kinderen veel verantwoordelijkheid. De autoritaire ouders hebben veel controle maar zijn totaal niet betrokken bij hun kinderen. Ze streven naar gehoorzaamheid en geven hun kinderen geen inspraak. De authoritaitieve opvoedstijl wordt gekarakteriseerd door ouders die betrokken zijn bij hun kinderen en in staat zijn de juiste mate van controle te houden over hun kinderen. Ze moedigen hun kinderen aan een eigen mening te vormen. Op basis van de behaalde resultaten in dit onderzoek kan er een samenhang vastgesteld worden tussen de opvoedstijl van de ouders en het eetgedrag van kinderen. Er bestaan significante verschillen in de groente- en fruitconsumptie van kinderen per opvoedstijl. Er zijn diverse redenen hiervoor te bedenken. De authoritatieve ouders zorgen ervoor dat hun kinderen wel aan de dagelijkse norm van 1.5 stuks fruit en 150 gram groente komen, maar de ouders met de verwaarlozende opvoedstijl letten daar bijvoorbeeld helemaal niet op. De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat er geen significante verschillen bestaan tussen het gewicht en de BMI-waarde van kinderen per opvoedstijl. Gelet op de eenheden tussendoortjes die de kinderen dagelijks consumeren is dat bevestigend. Er bestaan namelijk ook geen significante verschillen in de dagelijkse consumptie van tussendoortjes van kinderen. Misschien letten de ouders met een authoritatieve 35
opvoedstijl wel op de dagelijkse groente- en fruitconsumptie van hun kinderen en denken zo dat hun kinderen gezond eten, maar als ze tegelijkertijd geen beperkingen leggen op de consumptie van tussendoortjes dan heeft de groente- en fruitconsumptie weinig invloed. Het ontstaan van overgewicht heeft meerdere, samenhangende factoren. Als overgewicht voorkomen wilt worden dan moeten er met alle factoren rekening gehouden worden.
36
10. DISCUSSIE & IMPLICATIES Wanneer een onderzoek volledig afgerond is kan het voorkomen dat een aantal onderwerpen op een andere manier onderzocht of bestudeerd had kunnen worden. Ook in dit onderzoek is er hier sprake van. Voor dit is er gebruik gemaakt van een bestaande vragenlijst van onderzoeksbureau IVO. Bij de ontwikkeling van deze vragenlijst is er gebruik gemaakt van gecontroleerde vragen om het eetgedrag van de kinderen en de opvoedstijlen van de ouders op een correcte manier te meten. Dit is positief. Een nadeel hiervan is dat misschien te snel aangenomen is dat de vragenlijst compleet was. Als de vragenlijst kritischer gecontroleerd zou zijn, was het misschien mogelijk geweest om meer vragen over het eetgedrag in de vragenlijst op te nemen. Ook zouden de resultaten betrouwbaarder zijn geweest als er in plaats van de Food Frequency Questionnaire (en Child Eating Behavior Questionnaire) een Dietary Diary gebruikt werd. Hierbij houden de deelnemers per dag nauwkeurig bij wat ze eten en hoeven ze niet zoals bij de FFQ achteraf na te denken wat en hoeveel ze gegeten hebben. De vragen over het eetgedrag van kinderen werden alleen aan de ouders/opvoeders gesteld, maar als dezelfde vragen ook aan de kinderen zelf gesteld werden kon het voorkomen worden dat de ouders/opvoeders het eetgedrag van kinderen gezonder opgaven dan het in werkelijkheid het geval is. Tijdens dit onderzoek werd duidelijk dat de opvoedstijlen alleen gecreëerd konden worden door de score van de ouders ten opzichte van andere ouders te vergelijken. Als er meer aandacht besteed was aan het vinden van andere manieren om de opvoedstijlen te meten, zou dit beter en nuttiger zijn geweest. De verwaarlozende en de autoritaire opvoedstijlen worden allebei met een lage ondersteuning aangegeven. In het dagelijkse leven zijn ouders bij een verwaarlozende en autoritaire opvoedstijl niet tot weinig ondersteunend. Hier wordt dus geen onderscheid tussen gemaakt, daarom was het waarschijnlijk beter geweest om alleen de dimensies van controle en ondersteuning te gebruiken. Er moet ook een onderscheid gemaakt worden tussen de algemende opvoedstijlen en de situatie-gerichte opvoedstijlen. Het kan zijn dat een ouder in een bepaalde situatie controlerend is terwijl dezelfde ouder in een andere context meer authoritatief is. Er is zeker nog meer en uitgebreider onderzoek nodig dat bij kan dragen aan de kennis en het inzicht in de overgewicht en obesitas problematiek bij de kinderen. De resultaten uit dit onderzoek roepen verschillende vragen op. Het is moeilijk vast te stellen welke mate van controle bijvoorbeeld gezond is. Wel kan de overheid in een interventie om overgewichtsproblematiek een halt te roepen, via een indirecte weg de overgewicht en obesitas problematiek aanpakken. Dit kan door interventieprogramma’s te ontwikkelen die de ouders trainen om de juiste mate van ondersteuning en controle uit te oefenen. Zo moeten de ouders hun kinderen leren om eerst hun bord op te eten voordat zij een toetje mogen en de kinderen steunen om dagelijks voldoende groente en fruit te consumeren. Verder kan een vervolgonderzoek zich focussen op welke manier het gewicht van de kinderen van invloed is op de opvoedstijl van de ouders. Het kan zo zijn dat ouders van te dikke kinderen bewust extra maatregelen nemen met betrekking tot het eetgedrag van hun kinderen en daardoor een autoritaire opvoeding hanteren. 37
Tevens kan er een onderzoek gedaan worden naar het voorbeeldgedrag van de ouders op het gewicht en de eetgedrag van de kinderen. Als de ouders alleen maar ongezond en inactief leven dan nemen hun kinderen dezelfde leefstijl aan, met overgewicht en/of obesitas als een gevolg. De kinderen worden van baby af aan zo opgevoed en zijn dan ook niet anders gewend. Als er niet tijdig actie ondernomen wordt dan bestaat er een grote kans dat het steeds moeilijker voor die kinderen wordt om een gezonde gewicht te bereiken. Om de invloed van de ouders te onderzoeken zou naast de opvoedstijl ook naar hun eigen gewicht en eetgedrag gekeken kunnen worden. Een limitatie van dit onderzoek is dat de behaalde resultaten niet te generaliseren zijn. Om te beginnen zijn de opvoedstijlen samengesteld door de ouders onderling met elkaar te vergelijken. Ten tweede zijn de opvoedstijlen geen exacte weergave van de opvoedstijlen omdat alle ouders betrokken waren bij hun kinderen. Normaal gesproken zijn ouders met een verwaarlozende opvoedstijl niet tot nauwelijks betrokken bij hun kinderen. Ten slotte komt dit doordat tijdens het wegen van het gewicht van de kinderen er geen rekening gehouden is met het vetpercentage van die kinderen. Het BMI is een methode om het gewicht in relatie tot de lengte te beoordelen. Het geeft niet aan hoe hoog de vetpercentage van het kind is. Stel je ziet een kind met een normaal postuur en een gezonde BMI, maar dat kind kan wel een hoge vetpercentage hebben. Het gemeten BMI in dit onderzoek is wel betrouwbaar, omdat dit door getrainde onderzoekers is gedaan. Daarnaast is voor het meten en wegen van de kinderen gebruik gemaakt van dezelfde meetinstrumenten.
38
11. LITERATUURLIJST Baker, J.L. (2007). The New England Journal of Medicine, 357, 2329-2327 Berg SW van den, Dolle MET, Boer JMA. (2007). Genetic contribution to obesity: a literature review, RIVM rapport nummer 350020005 Blissett, J., Haycraft, E. (2008). Are parenting style and controlling feeding practices related?, Appetite, 50, 477-485 Bruijn, G.J., De. (2007). Exploring individual-level and environmental-level influences on energy balance-related behaviors: An integrative perspective, Proefschrift: Universiteit Maastricht Cole, T.J., Bellizzi, M.C., Flegal, K.M., Dietz, W.H. (2000). Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide: international survey, British Medical Journal, 320, 1240-1243 Dietz, W.H. (1998). Health consequences of obesity in youth: childhood predictors of adult disease, Pediatrics, 101, 518-525 Egger, G., Swinburn, B. (1997). An ‘ecological’ approach to the obesity pandemic, British Medical Journal, 315, 477- 480 Field, A.E., Colditz, G.A. (1999). Overweight, central adiposity and cardiovascular disease risk patterns in children, The Journal of Pediatrics, 135, 409-410 Frayling, T.M. (2007). A common variant in the FTO gene is associated with Body Mass Index and predisposes to childhood and and adult obesity, Science Express, 316 (5826), 889894 Fredriks, A.M., Van Buuren, S., Hirasing, R.A., Wit, J.M., Verloove-Vanhorick, S.P, Wit, J.M. (2005) Alarming prevalence of overweight and obesity for children of Turkish, Moroccan and Dutch origin in the Netherlands according to international standards, Acta Paediatrica, 94, 496-498 Fredriks, A.M., Van Buuren, S., Hirasing, R.A., Wit, J.M., Verloove- Vanhorick, S.P. (2001) De Quetelet Index (‘body mass index’) bij jongeren in 1997 vergeleken met 1980; nieuwe groeidiagrammen voor de signalering van ondergewicht, overgewicht en obesitas, Nederlands Tijdschrift Geneeskunde, 145, 1296-1303 Geier, A. (2007). The relationship between relative weight and school attendance, Obesity, 15, 2157-2161 Gezondheidsraad (2003). Overgewicht en obesitas. Verkregen van www.healthcouncil.nl op 14 maart 2010 Hill, AJ, Silver, EK. (1995). Fat, friendless and unhealthy: 9-year old children’s perception of body shape stereotypes, International Journal of Obesity, 19, 423-430
39
Hirasing, R.A., Fredriks, A.M., Buuren, S. Van, Verloove-Vanhorick, S.P., Wit, J.M. (2001). Toegenomen prevalentie van overgewicht en obesitas bij Nederlandse kinderen en signalering daarvan aan de hand van internationale normen en nieuwe referentiediagrammen, Nederlandse Tijdschrift Geneeskunde, 145 (27), 1296-1308 Horst van der, K. (2007). Perceived parenting style and practices and the consumption of sugar-sweetened beverages by adolescents, Health Education Research, 22 (2), 295-304 Hughes, S.O., Power, T.G., Fisher, J.O., Mueller, S. & Nicklas, T. (2005). Revisiting a neglected construct: parenting styles in a child-feeding context, Appetite, 44 (1), 83-92 Hurk, K., van den, Dommelen, P., van Buuren, S., van Verkerk, P.H., Hirasing, R.A. (2007). Prevalence of overweight and obesity in the Netherlands in 2003 compared to 1980 and 1997, Arch Dis Child, 92, 992-995. IOTF (2004). EU childhood obesity ‘out of control’, www.iotf.org, London. McWayne, M. (2008). Parenting behaviors and preschool children’s social and emotional skills: A question of the consequential validity of traditional parenting constructs for lowincome African Americans, Early Childhood Research Quarterly, 23, 173-192. Kremers, S.P.J. (2003). Parenting style and adolescent fruit consumption, Appetite, 41, 43-50. Kyung, E., Rhee, Lumeng, J.C, Appugliese, D.P, Kaciroti, N., Bradley, R.H. (2006). Parenting styles and overweight status in first grade, Pediatrics, 117 (6), 2047-2054 Maffeis, C. (2000). Aetiology of overweight and obesity in children and adolescents, European Journal of Pediatrics, 159 (1), 35-45 Mol, van, E. (2004) Toenemend overgewicht bij kinderen, Nutrinews, 2, 2-9 Newell, A., Zlot, A., Silvey, K., Arail, K. (2007). Addressing the obesity epidemic: a genomics perspective, Preventing Chronic Disease, 4 (2), 31 Renders, C.M., Seidell, J.C., Van Mechelen, W., Hirasing, R.A. (2004). Kinderen met overgewicht en obesitas en preventieve maatregelen, Nederlandsche Tijdschrift Geneeskunde, 148 (42), 2066-2070 Rhee, K. (2006). Parenting styles and overweight status in first grade, Pediatrics, 117 (6), 2047-2054 RIVM 2009, geraadpleegd op 27 februari 2010 http://www.rivm.nl/vtv/object_document/o6419n18950.html Scaglioni, S. (2008). Influence of parental attitudes in the development of children eating behavior, British Journal of Nutrition, 99 (1), 22-25 Schaap, L. (2006). Voeding en gedrag. Psychologische factoren die overgewicht beïnvloeden. Voeding Nu, 4, 29-31
40
Sleddens, E.F.C., Kremers, S.P.J., & Thijs, C. (In Press). Relationship between parental feeding styles and eating behaviors of Dutch children aged 6-7, Appetite, 54, 30-36 Ventura, A.K., Birch, L.L. (2008). Does parenting affect children's eating and weight status? International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 5 (15), 1-12 Visscher, T.L.S., Seidell, J.C. (2004). Wat zijn de mogelijke oorzaken van overgewicht?, Volksgezondheid Toekomst Verkenning Voedingscentrum 2010, geraadpleegd op 14 maart 2010 http://www.voedingscentrum.nl/nl/eten-gezondheid/zwangerschap-en-kind/vanaf-1jaar/gezond-gewicht/bmi-jongens.aspx http://www.voedingscentrum.nl/nl/eten-gezondheid/zwangerschap-en-kind/vanaf-1jaar/gezond-gewicht/bmi-meisjes.aspx VWS, Nota overgewicht, Uit balans: de last van overgewicht, Den Haag, 2009 Wake, M. (2007). Preschooler Obesity and Parenting Styles of Mothers and Fathers: Australian National Population Study, Pediatrics, 120 (6), 1520-1527. Wang, Y., Lobstein, T. (2006). Worldwide trends in childhood overweight and obesity, International journal of pediatric obesity, 1, 11-25 Winckel, M., Van, Mil, E., Van. (2001). Wanneer is dik té dik?, Behandelingsstrategieën bij kinderen met overgewicht, 11-26 World Health Organisation, 2008 geraadpleegd op 03 maart 2010 http://www.who.int/topics/obesity/en Wood Baker, C., Little, T.D., & Brownell, K.D. (2003). Predicting adolescent eating and activity behaviors: The role of social norms and personal agency, Health Psychology, 22, 189198. Wuisman, H. (2005). De invloed van voedingsreclame op de attituden van Nederlandse ouders ten aanzien van ongezonde voeding, Reclameopvoeding Vrije Universiteit Amsterdam. te raadplegen op https://dare.ubvu.vu.nl/bitstream/1871/8868/1/Reclameopvoeding.pdf Zelissen, PMJ, Mathus-Vliegen, EMH. (2004). Behandeling van overgewicht en obesitas bij volwassenen: voorstel voor een richtlijn, Nederlands Tijdschrift Geneeskunde,148 (42), 2060.
41