Energiebalansgedragingen van kinderen en jongeren
5‐2‐2009 VCLB Vormingscentrum An Victoir
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
De determinanten van energiebalans-gedragingen (voeding en beweging) worden het vaakst bestudeerd bij adolescenten en jongvolwassenen. Zij kunnen immers gemakkelijk zeggen hoe gezond ze bepaalde voedingsmiddelen vinden, welke voordelen ze zien aan sporten, of hun sociale omgeving steun biedt bij het stellen van bepaalde gedragingen, enzoverder. Zo verliezen we een beetje uit het oog dat eten en bewegen gedragingen zijn die ook in sterke mate worden gestuurd door (niet-bewuste) leerprocessen. In deze tekst bekijken we voedings- en bewegingspatronen van kinderen aan de hand van leertheoretische schema's. Welke factoren gaan aan het gedrag vooraf? Welke gevolgen heeft het gedrag? In welke contexten gelden die regels wél en in welke niet? Dergelijke determinantenanalyse is belangrijk om te begrijpen waarom kinderen en jongeren spontaan opteren voor bepaalde alternatieven.
2
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
EETPATRONEN 1
Hebben kinderen en jongeren een gezond eetpatroon? ........................................................................... 4
2
Doelstellingen van acties rond gezond eten .................................................................................................. 5
3
Waarom eten kinderen en jongeren (on)gezond? ....................................................................................... 6
4
Waarom kinderen dingen (niet) eten .............................................................................................................. 8
5
6
7
4.1
Wat is eetbaar? ........................................................................................................................................... 8
4.2
Wat lust ik?.................................................................................................................................................... 9
Wat leert een kind over eten? ......................................................................................................................... 10 5.1
Consequenten van eetgedrag.............................................................................................................. 10
5.2
Antecedenten van eetgedrag .............................................................................................................. 11
5.3
De eetcultuur ............................................................................................................................................. 14
Hoe leren kinderen over eten? ........................................................................................................................ 15 6.1
Eenvoudige blootstelling ......................................................................................................................... 15
6.2
Observationeel leren of model-leren .................................................................................................... 15
6.3
Operante conditionering ........................................................................................................................ 16
6.4
Evaluatieve conditionering ..................................................................................................................... 17
Leerprocessen gebruiken in een preventieve aanpak? ............................................................................18
BEWEEGPATRONEN 1
Kinderen en jongeren zijn fysiek niet fit (genoeg) ........................................................................................ 19
2
Kinderen en jongeren bewegen niet genoeg ............................................................................................. 19
3
4
2.1
De cijfers zwart op wit .............................................................................................................................. 19
2.2
Profielen van activiteit ............................................................................................................................. 20
Waarom doen kinderen (niet) graag aan sport? ........................................................................................ 21 3.1
Antecedenten van beweging en sedentaire vrijetijdsbesteding .................................................... 21
3.2
Consequenten van beweging en sedentaire vrijetijdsbesteding ................................................... 23
Welke leerprocessen spelen mee? ................................................................................................................. 24 4.1
Blootstelling ................................................................................................................................................ 24
4.2
Model leren ................................................................................................................................................ 24
4.3
Klassieke en evaluatieve conditionering .............................................................................................. 25
4.4
Operante conditionering ........................................................................................................................ 25
3
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Eetpatronen 1 Hebben kinderen en jongeren een gezond eetpatroon? In de studie “Kapoentje, hoe eet jij” van de Universiteit Gent werd het voedingspatroon van Vlaamse kleuters in kaart gebracht en getoetst aan de voedingsaanbevelingen. De onderzoekers stippen volgende knelpunten aan. ª Kleuters drinken niet genoeg melk en water en te veel suikerhoudende dranken. Vier op de tien kleuters drinken elke dag 4 bekers melk (500 ml) of vervangen die melk door yoghurt of platte kaas. Zes op tien kinderen eten of drinken dus te weinig calciumleveranciers. Daarnaast zouden kinderen ook nog een liter andere vloeistof (bij voorkeur water) moeten drinken. Die aanbeveling wordt haast nooit gehaald. Daartegenover staat dat een kleuter op twee elke dag meer dan 200 ml suikerrijke drank (frisdrank of fruitsap) drinkt, waardoor het risico op overgewicht en tandbederf toeneemt. ª Kleuters eten niet genoeg (volkoren)brood. Gemiddeld eten kleuters 2 sneetjes brood per dag, terwijl ze er best 3 tot 5 zouden nemen. Dat komt ondermeer omdat 3 op 4 kleuters wel eens ontbijtgranen eten. Bruin brood bevat meer gezonde ingrediënten dan wit brood, maar een op drie kleuters eet meestal wit brood. ª Kleuters eten niet genoeg groenten en fruit: Kleuters hebben 100 tot 150 gram groenten per dag nodig en 1 tot 2 stukken fruit (100 tot 200 gram). Die aanbevelingen halen ze niet. Gemiddeld eten ze 80 gram groenten per dag, en bij 7 op 10 kleuters komt het wel eens voor dat ze een dag geen groenten eten. Zes op tien kleuters eet niet dagelijks een stukje fruit. ª Kleuters eten niet genoeg vis. Kleuters hebben vis nodig in hun dieet omdat vis gezonde vetzuren bevat en helpt bij het aanmaken van vitamine D. Een tot twee porties vis per week (50 tot 150 gram) zou ideaal zijn. Maar 1 op 5 kinderen eet nooit vis en 3 op 5 kinderen eten minder dan een keer per week vis. ª Kleuters snoepen te veel. Snoep hoort niet echt thuis in een gezond dieet1. Snoep bevat wel veel energie (vet en suiker), maar die kan je ook uit andere voeding halen.
1
Als we naar de nutriënten kijken, behoort snoep niet tot de voedingsproducten die kinderen nodig hebben. Als we
naar eetgedrag kijken (kunnen genieten van iets lekkers, smaken leren appreciëren, de eetcultuur) is er natuurlijk wél iets voor te zeggen om snoep in beperkte mate toe te laten. Daarom staat het ook in de voedingsdriehoek. 4
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Bovendien zitten er weinig of geen nuttige voedingsstoffen in snoep. Zeven op tien kleuters zouden elke dag snoepen. Het gemiddelde “volume” ligt op 43 gram snoep per dag. Uit de studie “jongeren en gezondheid” (Health Behaviour of Schoolaged children studie onder toezicht van de WHO) blijkt dat Vlaamse jongens en meisjes van 11 tot 18 een aantal ongezonde eetgewoonten hebben (Vereecken & Maes, online referentie). ª Niet alle adolescenten ontbijten elke dag. Een op tien jongeren in ASO ontbijt nooit. In het TSO loopt dit percentage op tot 20% en in het BSO tot 30%. ª Elf procent van de jongens en 6 procent van de meisjes eet 5 of meer tussendoortjes op schooldagen. In het weekend worden nog meer tussendoortjes gegeten. ª Slechts 21% van de jongens eet elke dag minstens een stuk fruit. Bij de meisjes ligt dat percentage hoger: 30% eet elke dag fruit. Volgens de actieve voedingsdriehoek is iedereen gebaat bij minstens een stuk fruit per dag. ª Groenten staan bij 49% van de jongens elke dag op het menu en bij 59% van de meisjes. Dat betekent dat de helft van de jongens en 40% van de meisjes niet vaak genoeg groenten eet. ª Wit brood wordt bijna even vaak gegeten als bruin brood, tenminste bij de jongens. Bij meisjes ligt de verhouding iets gunstiger: 35% van de meisjes eet dagelijks bruin brood, 25% eet dagelijks wit brood. ª Bij de 11-12 jarigen ziet men dat 16% van de jongens en 13% van de meisjes dagelijks volle melk drinkt. Die percentages zakken tot resp. 9% en 7% bij de 17-18 jarigen. Magere melk staat dagelijks op het menu bij 44% van de 11-12 jarige jongens en 40% van de meisjes. Op 17-18 jaar drinken 34% van de jongens en 32% van de meisjes elke dag magere melk. ª Frisdrank wordt heel vaak gedronken door adolescenten. 37% van de jongens drinkt elke dag meer dan 1 keer frisdrank. Bij de meisjes ligt dit percentage op 21%. ª Adolescenten snoepen vaak: 27% van de meisjes en 33% van de jongens snoept minstens een keer op een dag.
2 Doelstellingen van acties rond gezond eten Het eetpatroon van kinderen en jongeren kan tot gezondheidsrisico’s en overgewicht leiden. Het is echter belangrijk om acties niet uitsluitend te richten op het voorkomen of terugdringen van overgewicht. Kinderen en jongeren zouden een gezond en gevarieerd eetpatroon moeten krijgen, waarbij gewichtscontrole zeker niet de belangrijkste motivator mag zijn. 5
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Daarom is het ook belangrijk om in acties aandacht te besteden aan de determinanten van voedselkeuze: dit zijn de factoren die leiden tot een bepaald eetpatroon of dit eetpatroon in stand houden. Idealiter kiezen jonge mensen voor gezonde voeding omdat ze die producten lekker vinden en gezonde voeding gemakkelijk en goedkoop beschikbaar is. Dit impliceert dat men ook doelstellingen moet formuleren ten aanzien van persoonsvariabelen (iets lekker vinden) en ten aanzien van de omgeving (beschikbaarheid van producten). Een tweede implicatie is dat men zo vroeg mogelijk moet proberen om op determinanten van eetgedrag in te werken. Voedselvoorkeuren verworven in de kleutertijd blijken immers sterk gelinkt aan voorkeuren in de kinderjaren en adolescentie (Nicklaus, Boggio, Chabanet, Issanchou, & 2004). Het is alleszins niet aan te bevelen het eetpatroon van kinderen en jongeren enkel te bekijken in termen van gewichtscontrole. Dat leidt al te vaak tot excessen in het eetgedrag, zoals lijnen. Bij jongeren met een risicoprofiel kan dit tot eetstoornissen leiden. Maar ook bij kinderen en jongeren zonder risicoprofiel heeft lijnen of “beperkt” eten erg veel nadelen (Birch, 2002). Kinderen leren zo om zich zorgen te maken over hun gewicht en leren hoe je op dieet gaat. Bij de 8-jarige Amerikaanse meisjes is 1 op 3 al op dieet om af te vallen. Op 11-jarige leeftijd wilden 3 op 4 meisjes magerder zijn. Als kinderen zelden of nooit vette en suikerrijke voeding mogen eten en ze krijgen voor een keer onbeperkte toegang tot dergelijke producten, dan staat er geen maat op hun consumptie. Chronische restrictie kan het eetpatroon uit de hand laten lopen met buien van overeten en een lage zelfwaardering tot gevolg. Bij adolescenten leidt “restrained eating” ook tot een ambivalente houding ten opzichte van hoog-calorische voeding: zij vinden deze voeding even lekker als mensen die niet continu bezig zijn met lijnen, maar verbinden er ook heel extreme negatieve consequenties aan (Urland & Ito, 2005). Dat zou kunnen leiden tot een ongezond vermijden van alle hoog-calorisch voedsel met eetbuien tot gevolg. Het is dus belangrijk om gezond eten te plaatsen in de rijke context waar het thuis hoort: als deel van de eetcultuur, als sociale aangelegenheid én als gedrag waar men onmiddellijke positieve gevolgen van ondervindt (omdat het lekker is). Op deze determinanten van gezond eetgedrag wordt dieper ingegaan in het vervolg van deze tekst.
3 Waarom eten kinderen en jongeren (on)gezond? Als we weten op welke punten het eetpatroon van jonge mensen al goed zit en op welke punten nog verbeteringen mogelijk zijn, hebben we al heel belangrijke informatie. Het is natuurlijk even belangrijk om nog een stap verder te gaan in de analyse. Hoe komt het dat jonge mensen ongezonde dingen eten? Welke factoren geven aanleiding tot een bepaald eetpatroon? Welke factoren houden het patroon in stand? Kortom, het is noodzakelijk om 6
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
ook een beeld te hebben van de determinanten van eetgedrag. Om die determinanten te schetsen zijn er heel wat modellen ontwikkeld. Sommige kaders zijn specifiek ontwikkeld om eetgedrag te verklaren. Andere modellen komen uit de sociale psychologie en verklaren eetgedrag in termen van factoren die ook andere gezondheidsgerelateerde gedragingen (zoals middelengebruik, beweging of veilig gedrag in het verkeer) verklaren. Volgens de theorie van het geplande gedrag (Theory of Planned Behaviour; Ajzen, 1991; Madden, Scholder Ellen, & Ajzen, 1992) ontstaat gezondheidsgerelateerd gedrag – en dus ook eetgedrag – omdat mensen op een bepaalde manier denken over wat ze doen. Het model heeft vier basisconcepten. ª De attitude is gebaseerd op ideeën die mensen hebben over voor- en nadelen van hun gedrag. Die ideeën kunnen heel beredeneerd van aard zijn (“als ik bruin brood eet, heb ik minder kans op darmproblemen”). Maar mensen denken ook over eten op een manier die affectief gekleurd is (“kaas is lekker” of “als ik soep eet, blijf ik slank”). Affectieve oordelen wegen meestal zwaarder door in de houding ten opzichte van voeding dan beredeneerde ideeën. ª Wat mensen eten, wordt ook bepaald door hun zelf-effectiviteit (perceptie van vaardigheden) en de controle die ze over hun eigen gedrag kunnen uitoefenen. Wie het moeilijk vindt om van chocola of koekjes af te blijven, zal meer snoepen dan iemand die het gemakkelijk vindt om van zoetigheid af te blijven. Als ouders eisen dat hun kinderen soep of minstens twee lepels groenten eten, komen kinderen allicht vaker aan de dagelijks aanbevolen hoeveelheid groenten. Weinig controle hebben hoeft dus niet altijd negatief te zijn voor het eetgedrag. ª Mensen in de omgeving houden een sociale norm voor. Als ouders het bijvoorbeeld belangrijk vinden om groenten te eten, zullen hun kinderen ook geneigd zijn om groenten op het menu te zetten. Als kinderen van vriendjes horen dat snoep het allerleukste is dat je met sinterklaas kan krijgen, beïnvloedt dat het eetgedrag in negatieve zin. ª Attitudes, vaardigheden en normen monden uit in min of meer expliciete intenties of plannen om in de toekomst (on)gezond te eten. Deze concepten zijn ook terug te vinden in het ASE model (Attitude – Sociale invloeden – Eigen effectiviteitsmodel), zij het dat in dit model méér sociale invloeden worden erkend dan enkel de sociale norm (De Vries et al., 1988). Volgens het ASE model is het voorbeeldgedrag van mensen in de onmiddellijke omgeving (ouders, vrienden) en figuren in de media ook erg belangrijk. Soms gebeurt het dat mensen in de omgeving ambivalente signalen geven. Ouders vinden het bijvoorbeeld belangrijk dat hun kinderen veel water drinken, maar drinken zelf alleen koffie en frisdrank. Dan geven ze zowel ongezonde als gezonde signalen. 7
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Volgens een meta-analyse (een studie waarin de resultaten van verschillende onderzoeken worden samengevat) verklaart de Theory of Planned Behaviour gemiddeld 41% van de variabiliteit in intenties en 34% van de variantie in gedrag (Godin & Kok, 1996). Attitudes, normen, sociale invloeden en intenties spelen dus wel degelijk mee in eetgedrag. Maar hoe komen kinderen en jongeren ertoe om – bijvoorbeeld – een negatieve houding ten opzichte van melk te ontwikkelen? Hoe komt het dat sommige kinderen vaardig worden in het kiezen voor gezonde alternatieven en andere niet? Waarom hebben mensen in de omgeving een grote invloed op het gedrag? Dat zijn processen die in deze tekst in detail worden toegelicht.
4 Waarom kinderen dingen (niet) eten Eten moet je leren. Zo moet een kind leren welke spullen je wél of beter niet in je mond kan stoppen. We hebben namelijk geen sensoren die ons automatisch naar het juiste soort voedsel leiden. Daarnaast leren kinderen ook wat lekker of onsmakelijk is, welke voedingsmiddelen je snel of traag verzadigen en welke producten je snel of langzaam weer honger doen krijgen.
4.1 Wat is eetbaar? Bij alleseters zoals de mens is het leerproces doorslaggevend in de ontwikkeling van eetpatronen. Je kan op basis van geur of smaak alleen niet bepalen welke producten je op een veilige manier van energie voorzien (een boterham met kaas) en welke producten dat niet doen (de potpourri op de kast bij oma). Dat leren kinderen door zelf ervaring op te doen én reacties van anderen te observeren (Rozin, 2002). Producten die géén voedsel zijn kan men ruwweg in twee categorieën indelen: de ongeschikte (gras, papier, zand…) en de walgelijke (uitwerpselen, braaksel, rottende producten, …). Ongeschikte dingen kan je vaak zonder veel erg opeten, maar je moet niet verwachten dat ze je honger stillen. Walgelijke producten kunnen gevaarlijk zijn, maar worden nog vaker op basis van ideationele gronden verworpen. De meeste culturen vinden het bijvoorbeeld erg vies als voedsel in contact is geweest met bepaalde dierlijke producten: dan is het niet meer eetbaar. Kinderen tot drie jaar hebben géén afkeer van niet-voedsel. Zo proeven kinderen tot de leeftijd van 2 jaar van alles wat ze in hun mond kunnen krijgen, met uitzondering van haar (misschien omdat je dat moeilijk in je mond krijgt). Het is pas vanaf de leeftijd van drie jaar dat kinderen bijna alles verwerpen wat een volwassenen als oneetbaar verwerpt.
8
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
4.2 Wat lust ik? 4.2.1 Aangeboren voorkeuren De voorkeur voor smaken en aroma’s wordt voor een deel in de vroege kindertijd vastgelegd. Moeders die in de mogelijkheid zijn om borstvoeding te geven, hebben meestal kinderen die meer voedingsproducten lusten dan moeders die formulemelk gebruiken. Formulemelk heeft namelijk een consistente smaak, terwijl de smaak van moedermelk afhankelijk is van wat de moeder eet (Mennella & Beauchamp, 1996). De meeste kinderen verkiezen spontaan voeding met een hoge energie-densiteitswaarde, dus voeding die veel suiker en vet bevat. Dat zou te verklaren zijn door een biologische voorbestemdheid om producten te verkiezen die veel energie leveren en relatief weinig energie vragen om verteerd te worden, want dat is het meest efficiënt (Rozin, 2002). Kinderen vermijden spontaan bittere dingen omdat die toxisch kunnen zijn. Het is dus normaal dat een kind niet gek is op spruiten en witloof. Sommige mensen zijn heel gevoelig voor bittere smaken; dat zijn de zogenaamde “supertasters”. Zij vertonen haast een walgreactie op bittere voedingsproducten (Turnbull & Matisoo-Smith, 2002). Verder is het zo dat mensen voedingsproducten verwerpen als ze daar ziek van worden. “Kaukasiërs” kunnen hun hele leven lactose (melksuiker) afbreken tot bruikbare monosacchariden (glucose en galactose). Mensen met een andere (e.g. oosterse) genetische structuur kunnen zuivelproducten alleen verdragen als de lactose al verwerkt is (e.g. kaas). Kinderen met een lactose-intolerantie kunnen melk best vermijden en men merkt ook dat ze de smaak ervan niet lekker vinden (Scrimshaw & Murray, 1988). Voor geuren zijn er geen aangeboren voor- of afkeuren. Wat wij vies vinden ruiken, daar malen kinderen niet om. Zelfs de geur van rottende bestanddelen of uitwerpselen vinden ze niet erg. Naast voorkeuren en tegenzin van voedingsproducten die evolutionair lijken bepaald, blijken mensen ook persoonlijkheidstrekken te hebben die maken dat ze van jongs af aan bepaalde voedingsproducten gaan kiezen of net vermijden. Voedselneofielen zijn geïnteresseerd in nieuwe soorten voedsel en experimenteren graag met nieuwe smaken. Anderen staan eerder wantrouwend tegenover onbekend voedsel en verkiezen producten die er vertrouwd uitzien of een vertrouwd aroma hebben. Zij worden voedselneofoben genoemd (Pliner & Hobden, 1992). Een tweede trek is voedselbetrokkenheid (Bell & Marshall, 2003). Voedselbetrokken mensen zijn graag met eten bezig, in de brede zin van het woord: zij koken meestal graag, vinden het leuk om voedsel te kopen, om recepten te lezen, enzoverder. Mensen die niet voedselbetrokken zijn, eten misschien wel graag, maar vinden 9
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
het hele proces van eten bereiden niet leuk of interessant. Voedselbetrokken mensen blijken een fijnere discriminatie te maken in de smaak van voedingsmiddelen.
4.2.2 Voedselvoorkeuren van peuters en kleuters Uit het rapport “voedingssituatie bij jonge kinderen” (Lenaers, Goffin, Alliët, Raes, & Vinck, 2002) blijkt dat jonge kinderen niet altijd lusten wat op hun bord komt. Heel wat tweejarigen houden niet van vis (12.3%), groenten (8.9%) of fruit (7.9%). Die voor- of afkeer van voedingsproducten laat zich voelen in het eetgedrag: nogal wat peuters zijn koppig (21.2%) of kieskeurig (27.3%) tijdens de maaltijden. Hoe komen peuters tot voorkeuren of afkeer van bepaalde voedselproducten? Leerprocessen spelen een belangrijke rol. Wat je leert over “eten” stopt immers niet bij leren wat wel of niet eetbaar is en het culinaire palet dat wordt aangeboden is breder dan de basissmaken waar kinderen een aangeboren voor- of afkeur voor hebben. Op de leerprocessen wordt verder in deze tekst ingegaan.
5 Wat leert een kind over eten? 5.1 Consequenten van eetgedrag Eten kan tot leuke of minder leuke effecten leiden. Dat maakt dat eten gemakkelijk wordt betrokken in leerprocessen. Aangename effecten die met voeding gaan gepaard, zijn meestal van sensorische aard. Mensen vinden bepaalde voedingsproducten lekker smaken of lekker ruiken. Eten kan lekker warm of verkoelend fris zijn. Een mooie schotel is ook een plezier voor het oog. Na het eten volgt een voldaan gevoel. De inname van hoogenergetische stoffen zou endorfines vrijmaken, zodat mensen van eten “high” kunnen worden. Men vermoedt dat dit systeem ontregeld is in een aantal gevallen van onaangepast eetgedrag (overeten). Eten kan ook vervelende effecten hebben. Als mensen te veel of iets verkeerds eten kunnen ze misselijk worden of een “overladen” gevoel hebben. Als een (nieuwe) smaak wordt geassocieerd met misselijkheid, is dat een heel sterk leermechanisme, aversieve conditionering genoemd. Mensen willen dat product dan een tijd lang niet meer eten. Een allergische reactie op voeding is vervelend en soms levensbedreigend, maar leidt niet tot een aversie van het voedsel. Eten kan ook gepaard gaan met sociale bekrachtigers. Kinderen krijgen lof van hun ouders als ze hun portie groenten opeten. Ook volwassenen zijn gevoelig voor voedingsgerelateerde sociale bekrachtigers. Zo associëren veel mensen kaviaar en andere exclusieve producten
10
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
met een hoge sociale status. Sommige sociaal-culturele associaties zijn gebonden aan specifieke culturen: symbolische eigenschappen van voedingsmiddelen maken dan dat het voedsel niet-eetbaar wordt (varkensvlees is bijvoorbeeld niet koosjer) of net heel positief wordt beladen. Eten heeft soms ook tot doel om een emotioneel welbevinden op te roepen of – vice versaeen emotioneel onwelbevinden weg te werken. Mensen zoeken troost in een kop koffie, een taartpunt of aardappelpuree. Het is ook meermaals vastgesteld (e.g. Fulkerson et al. 2004) dat adolescenten die symptomen van depressie vertonen, méér ongezonde eetpatronen vertonen, vaker ongezonde methoden gebruiken om gewicht te verliezen (vasten, dieetpillen nemen, maaltijden overslaan) en in het algemeen een minder positieve attitude hebben ten opzichte van gezond eten. Het is evenwel de vraag of de depressieve symptomen antecedent of consequent zijn aan de ongezonde leefstijl. Op lange termijn kan een eetpatroon gewichtstoename / –afname of gezondheidsrisico’s / voordelen tot gevolg hebben. De opmars van zogenaamde functionele voeding (probiotica, cholesterolverlagende plantensterolen, voeding met toevoeging van nutriënten als calcium of vezels), is te verklaren doordat mensen gaan vinden dat dergelijke voeding veel voordelen heeft en misschien wel noodzakelijk is om een gezond eetpatroon te hebben (Urala & Lähteenmäki, 2007). Het is echter de vraag of effecten op gebied van gezondheid een grote impact hebben op de algemene houding ten opzichte van voeding of op het uiteindelijke gedrag. Gezondheidseffecten doen zich immers pas op lange termijn voor en ze zijn niet gegarandeerd (je kan heel gezond eten en toch een hartziekte krijgen). Sensorische effecten of gemoedsregulatie zijn onmiddellijke effecten én ze treden haast altijd op. Daarom is het zo moeilijk om een lekkere reep chocola te laten liggen, ook al weet je dat je voor je gezondheid beter minder chocola zou eten.
5.2 Antecedenten van eetgedrag De gevolgen van eetgedrag kunnen mensen, ook kinderen, meestal vrij goed verwoorden. Iedereen kan zeggen wat hij/zij lekker of vies vindt. Kinderen weten vrij goed welke voeding gezond is en welke producten de gezondheid kunnen schaden. Over wat vooraf ging aan de keuze voor een bepaald voedingsmiddel, hebben mensen echter minder “declaratieve” kennis (weten waarom).
5.2.1 Motieven van voedselkeuze bij adolescenten en volwassenen Wat we als kind lekker leerden vinden, blijft lang doorspelen in het eetgedrag. Smaak blijft de onbetwistbare nummer 1 in de lijst van factoren die de voedingskeuze bepalen (Eertmans, Baeyens, & Van den Bergh, 2001).Maar adolescenten en volwassenen hebben nog andere motieven voor voedselkeuze (Drewnowski, 2002). 11
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
ª Producten die meer kosten, worden minder vaak gekocht, in het bijzonder door mensen uit lagere socio-economische strata. Overigens ziet men (in de US) dat mensen een steeds lager percentage van hun inkomen aan voeding uitgeven. Voedsel dat bevredigend is (qua smaak en verzadigingspotentieel) én goedkoop is, bevat meestal veel vet, suiker en zout. Calorieën uit volle granen, groenten, fruit en vlees kosten meer. ª Voorverpakte en voorbereide producten worden steeds populairder: handigheid / gemak is dan ook een belangrijk voedselkeuze motief. Er wordt ook vaker buitenshuis gegeten, bijvoorbeeld in fastfoodketens of in broodjeszaken. Die maaltijden zijn vaak minder evenwichtig dan maaltijden die thuis worden samengesteld. ª Mensen hebben graag wat afwisseling in hun maaltijden. ª Over het algemeen scoort gezondheid niet in de top drie van belangrijkste voedselkeuze motieven. Vrouwen en hoger opgeleiden zijn het meest geneigd om de gezondheidswaarde van een maaltijd in acht te nemen bij de keuze van voedingsproducten. ª Heel wat mensen laten hun keuze ook beïnvloeden door de idee dat je van bepaalde producten slank wordt. Dat is een motief dat bij adolescenten ook een rol speelt. Het is echter zo dat wat mensen in een vragenlijst aanduiden als hun belangrijkste motief voor voedselkeuze, niet altijd strookt met het motief dat de grootste rol speelt in specifieke situaties. Wanneer mensen grote honger en weinig tijd hebben, kan het motief “gemak” gaan primeren in hun keuze voor een specifieke maaltijd, ook als deze mensen aangeven dat in het algemeen de gezondheidswaarde van producten voor hen van het grootste belang is (Eertmans, 2006).
5.2.2 Antecedenten in de omgeving Wie gezond wil eten, moet over gezonde producten kunnen beschikken. Jongeren geven zelf aan dat (1) het gebrek aan gezonde alternatieven op school, (2) de kost van gezonde voeding, (3) de lage kost en grote beschikbaarheid van fastfood en (4) te weinig tijd krijgen om te eten, het moeilijk maken om gezond te eten (Croll et al., 2001; Shepherd et al., 2006). In eigen onderzoek vonden we dat adolescenten die thuis altijd chips en chocola in de kast vinden, het moeilijker hebben om zich aan een gezond eetpatroon te houden (Victoir et al., ongepubliceerd manuscript). Naast “fysieke” beschikbaarheid en economische kost, is ook de regelgeving rond voeding een antecedent van voedingsconsumptie. Regels over wat je wél en niet op school mag, blijken effectief een impact te hebben op de consumptie van adolescenten (Vereecken, 12
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Bobelijn, Maes, 2005). Adolescenten die thuis duidelijke regels hebben over wat moet (soep eten) of net niet mag (frisdrank drinken), hebben hogere intenties tot gezond eten dan adolescenten die vinden dat er thuis weinig regels zijn (Victoir et al., ongepubliceerd manuscript).
5.2.3 Leerprocessen en “craving” naar voedsel WAT ZIJN CRAVINGS? Veel mensen hebben wel eens het gevoel dat ze iets zoets of zouts moeten eten. Ze gaan dan door de kou naar de nachtwinkel om een zak zoute chips of een reep praliné chocola. Die overweldigende zin of “goesting” noemt men craving (hunkering). Cravings zijn erg productspecifiek. Wie een craving naar chocola heeft, is niet tevreden met een appel of een speculaas. De hunkering naar specifieke voedselproducten is niet te verklaren vanuit biologische behoeften (een gebrek aan suikers of mineralen). Het lichaam heeft zelden een kritisch gebrek aan stoffen. Chocoladecravings kan je niet verminderen door mensen capsules gevuld met chocola (die ze niet proeven) in te laten slikken. Bij mensen die op dieet gingen, vond men wel eens een hogere frequentie aan cravings, maar het bleek dan ook vaak dat die mensen voor hun dieet méér calorieën uit vette en zoete voeding hadden gehaald. Anorexiepatiënten, die effectief gebrek hebben aan een aantal stoffen, hebben over het algemeen geen last van cravings (Jansen, lezing KU Leuven oktober 2005). Mensen hunkeren meestal naar lekkere dingen (zoet, zout in combinatie met vet), zoals chips, pizza, een stuk taart, chocola. Cravings naar groenten of fruit zijn zeldzaam. Hunkering naar specifieke producten treedt eerder ’s avonds op dan ’s ochtends of ’s middags. Dergelijke observaties suggereren dat mensen geleerd hebben om cravings te ervaren als bepaalde contextstimuli aanwezig zijn (Weingarten, 2002).
HOE KUNNEN WE CRAVINGS VERKLAREN? De homeostase is het regelmechanisme waardoor fysiologische parameters in het lichaam constant worden gehouden. Door inname van vreemde stoffen ondergaat het lichaam een inbreuk op homeostatische regelsystemen. De opname van zetmelen en de daaropvolgende omzetting in glucose laat bijvoorbeeld de glucosebloedspiegel stijgen boven de normale waarde. Het lichaam probeert dergelijke inbreuken te neutraliseren. Solomon (1980) noemde deze regulatie opponente processen. De laatste jaren spreekt men eerder over compensatorische processen (Ramsay & Woods, 1997). Het komt zelden voor dat een fysiologische parameter ver afwijkt van zijn optimale niveau. Het lijkt er dus op dat er een feedforward regelmechanisme aan het werk is. Signalen van het 13
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
lichaam of in de omgeving die wijzen op een toekomstige inbreuk op de homeostase, worden als dusdanig herkend en het compensatorische proces start op vooraleer er een grote afwijking is ontstaan. Een stijging in het bloedsuikerniveau kan bijvoorbeeld worden voorspeld aan de hand van de zoete smaak van het voedingsproduct. Als een dier iets zoets proeft, gaat het insuline produceren nog voor de glucose effectief in de bloedbaan circuleert (zie o.a. Woods, 1991). Niet alleen smaken, maar ook geuren of het tijdstip van de dag kunnen een signaalwaarde krijgen. Zo kan ons lichaam bijvoorbeeld leren dat er om 10 u 15 (koffiepauze) een cafeïnetoevoer te verwachten valt of na het eten een nicotinetoevoer. Het tegenwerken van cafeïne of nicotine vat op de duur al aan vooraleer de koffiepauze begint of de maaltijd is afgelopen. Het compensatorische proces wordt dus gelinkt aan signalen in de externe of interne (smaak) omgeving. Cravings zouden dus ontstaan omdat compenserende processen worden opgestart bij de perceptie van een signaal. Op dat moment hebben mensen nood aan “hun” product om het compensatorisch proces dat het lichaam al heeft opgestart te kunnen tegenwerken. Vanzelfsprekend is dit een leercurve die gedurende langere tijd wordt opgebouwd. Mensen moeten minstens enkele weken lang in de pauze koffie drinken, vooraleer hun lichaam het tijdstip herkent als het signaal dat zo meteen een cafeïnetoevoer zal volgen. Omgekeerd betekent het ook dat cravings moeten worden afgeleerd. Het moet gezegd dat dit model geen volledige verklaring voor het ontstaan van cravings kan geven, maar het is wel een werkbaar model voor het verklaren en veranderen van eetpatronen.
5.3 De eetcultuur Kinderen maken kennis met een complexe eetcultuur (Birch, 2002). Welke ingrediënten bij elkaar passen in een gerecht, is afhankelijk van de culturele normen. Volwassenen gieten bijvoorbeeld geen chocoladesaus over frieten, ook al vinden ze én frieten én chocoladesaus lekker. Kinderen van vier vinden de combinatie van twee lekkere producten ook lekker. Pas als ze 10 jaar zijn, gaan ze specifieke combinaties van smaken en texturen lekker of vies vinden. Afhankelijk van de cultuur, wordt ook verwacht dat kinderen bittere (koffie, thee) producten of voedingsmiddelen die irriteren (chilipepers) leren appreciëren. De combinatie van schotels is evenzeer cultureel bepaald. In Vlaanderen wordt soep gegeten voor de hoofdschotel, terwijl dat in Japan omgekeerd gebeurt. Muesli hoort volgens de meeste mensen bij het ontbijt en niet bij het middagmaal. Ook in het volume (portiegrootte) van maaltijden en tussendoortjes zit een culturele variatie. Mensen stoppen met eten na wat ze een “normale” portie vinden. De porties die Fransen krijgen op restaurant of in verpakkingen in de supermarkt, zijn kleiner dan die in Amerika. In sommige landen wordt verwacht dat je je bord leeg eet, terwijl het in andere landen beleefd is om een restje te laten. 14
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Er zit net zoveel variatie in het tijdstip van maaltijden en tussendoortjes. In Finland luncht men tussen 11 en 12 uur en in Spanje enkele uren later.
6 Hoe leren kinderen over eten? 6.1 Eenvoudige blootstelling Hoe vaker mensen aan een neutrale stimulus worden blootgesteld, hoe positiever ze hem evalueren. Hoe vaker kinderen dus een product proeven, hoe groter de kans dat ze het lekker gaan vinden. Acht tot tien keer proeven is nodig om een evaluatie te veranderen. Let wel: het gaat om proeven. Als kinderen worden gedwongen om een hele portie op te eten tegen hun zin, staat dat gelijk aan straf (een vorm van operante conditionering) en dat werkt averechts.
6.2 Observationeel leren of modelleren Ouders hebben een sterke invloed op het eetgedrag van kinderen. Hoe die invloed precies werkt, is nog niet helemaal uitgeklaard. Ouders lijken op het eerste zicht het meest zeggenschap te hebben over wat er thuis op tafel komt. Maar De Bourdeaudhuij en Van Oost (1997; 2000) vonden géén evidentie voor die hypothese. Integendeel, iedereen in het gezin heeft een invloed op wat er aan voeding wordt gekocht en hoe die producten worden bereid. Ouders lusten of verwerpen zelf bepaalde voedingsmiddelen en kinderen nemen die evaluaties over: dat is observationeel leren. Ouders werken ook met straffen en belonen van eetgedrag: dat komt aan bod in het deel over operante conditionering. Kinderen imiteren wat ze aan eetgedragingen thuis, in de peutertuin of op school zien. Dat kan een positief effect hebben, als ze bijvoorbeeld mee soep willen eten met de “grote kinderen”. Het kan ook een negatief effect hebben als ze door observationeel leren de link maken tussen “snoep” en “lekker / leuk”. Observationeel leren doen kinderen ook in de virtuele werelden van tv, computer en boeken. Popeye heeft verschillende generaties spinazie leren eten. Andere populaire figuren hebben een minder gezonde invloed. Harry Potter snoept graag en op Zweinstein de toverschool, staan taartjes vaker op het menu dan fruit. Omdat kinderen beïnvloed worden door voorbeeldgedrag in de media, hebben tvproducenten recent hun cartoonfiguurtjes uitgeleend aan de gezonde voedingindustrie. SpongeBob Squarepants staat in de US op zakjes met wortelen. Het Cookiemonster uit Sesamstraat zingt "C is for carrots and cantaloupes, not just cookies." Het is echter nog niet bekend welke effecten deze interventies hebben.
15
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
6.3 Operante conditionering Bij operante conditionering gaat het om de consequenten of gevolgen van gedrag. Een (on)aangename consequent kan volgen (+C), worden weggenomen (-C) of uitblijven (°C) na het gedrag. Als een smaak wordt gekoppeld aan misselijkheid, heeft een sterk en langdurig leereffect plaats (+ onaangename C). Het voedsel wordt lange tijd “vies” gevonden. Het moet overigens opgemerkt dat de misselijkheid niet van het voedsel zelf hoeft te komen (voedselvergiftiging). Mensen die misselijk zijn van medicatie of omdat ze in contact kwamen met een virus, kunnen toch een hekel krijgen aan voedingsproducten die ze net voor ze ziek werden hebben gegeten. Illusoire verbanden werken even goed als échte verbanden. Het aanleren van een voedselaversie gaat erg snel. Meestal is er maar één leerervaring voor nodig en de effecten blijven jaren. Het aanleren van een voedselvoorkeur is een proces dat lange tijd in beslag neemt. Voedsel dat tot andere lichamelijke klachten leidt (diarree, huiduitslag, allergische reactie) wordt wel vermeden, maar leidt niet tot een reactie van afkeer. Ouders zijn zeer creatief in het bedenken van belonings- en bestraffingssystemen die kinderen moeten aanzetten tot gezond eten. Ze geven hun peuter applaus als hij zijn portie rode kool opeet. Oudere kinderen moeten minstens drie lepels groenten eten voor ze van tafel mogen. Lenaers et al. (2002) beschrijven dat 10.8% van de tweejarigen iets lekkers krijgen als ze goed hebben gegeten (+ positieve C) en dat bij 21.2% van de peuters het lekkers uitblijft (° positieve C) als ze slecht hebben gegeten. Als advies geven deze auteurs mee dat het beter is om geen beloningssystemen met toedienen/onthouden van lekkers na de maaltijd toe te passen. Het is beter om met sociale bekrachtigers te werken (het kind prijzen als het goed eet of toch tenminste een hapje wil nemen). Ten tweede adviseren ze dat men kinderen niet tot eten moet dwingen. Dit geldt zowel voor de kwaliteit (iets niet willen eten) als de kwantiteit (niet alles willen opeten). Ook slechte etertjes zijn niet gebaat bij dwang. Rozin (1990) vermeldt dat een beloning geven voor het eten van een bepaald product tot gevolg heeft dat kinderen dat product minder lekker gaan vinden (lager dan basislijn) als de beloningen ophouden. Het lijkt dus beter om te proberen een intrinsieke positieve evaluatie van de voeding te creëren, bijvoorbeeld via evaluatieve conditionering. Wat ook kan, en volgens Rozin veel te weinig wordt gedaan, is om het neutrale of nieuwe voedsel te gebruiken als beloning voor goed gedrag (anders dan eten): wie alles netjes opruimt, krijgt bijvoorbeeld een lekkere boterham met platte kaas.
16
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
6.4 Evaluatieve conditionering Evaluatieve conditionering gaat om het maken van positief/negatief of goed/slecht associaties met een neutrale stimulus. Een nieuw voedingsproduct kan voor kinderen positief gekleurd worden door het te verbinden met een leuk figuurtje (Bob de Bouwer), iemand waar ze naar opkijken (Tom Boonen), of – vanzelfsprekend – door het te verbinden met een gekende positieve smaak.
6.4.1 Smaaksmaak en smaaknutriënt leren Bij smaak-smaak leren wordt een product gekoppeld aan een smaak waar al een voorkeur voor bestaat. Baby’s vinden groentensoep lekker als er suiker wordt aan toegevoegd. Kinderen houden van appelmoes en dus ook van witloof met appelmoes. Na enkele keren proeven van de combinatie, wordt het nieuwe product ook lekker bevonden. Smaak-nutriënt leren is een variant van smaak-smaak leren. Zoals aangegeven, verkiezen mensen spontaan voedsel met een hoge energiedichtheid. Onderzoek toont aan dat calorierijk voedsel lekkerder wordt gevonden dan voedsel met hetzelfde aroma dat een lagere energiewaarde heeft (bijvoorbeeld volle versus magere yoghurt). Een lik room in de spinazie verhoogt de affectieve appreciatie (Bingham, Hurling, Stocks, 2005).
6.4.2 Smaakomgeving leren Bij smaak-omgeving leren raken kenmerken van de omgeving waarin mensen aan voedsel worden blootgesteld geassocieerd met de voeding. De kans dat mensen een onbekende tropische vrucht lekker vinden is groter wanneer ze die vrucht voor het eerst op een vakantieeiland proeven dan wanneer ze tijdens een verblijf in het ziekenhuis aan de nieuwe smaak worden blootgesteld. Kinderen lusten misschien geen preisoep, maar vinden diezelfde soep wél lekker als het “heksensoep” is. Via hetzelfde principe kunnen groenten die een gezichtje op het bord vormen “lekkerder” zijn dan dezelfde groenten die op klassieke wijze worden geserveerd. Wansink, van Ittersum, en Painter (2005) boden in een cafetaria 6 soorten voeding aan, ofwel onder hun gewone naam (rode bonen met rijst / chocolade pudding / zucchini koekjes), ofwel met een naam die aangename associaties oproept (traditionele Cajun rode bonen met rijst / satijnen chocolade pudding / oma’s zucchini koekjes). Het resultaat was dat mensen de gerechten met leuke namen beter vonden smaken en er lekkerder vonden uitzien.
17
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
7 Leerprocessen gebruiken in een preventieve aanpak? Uit deze tekst mag duidelijk zijn dat kinderen én volwassenen heel veel leren over eten, maar dat dit leerproces zelden bewust verloopt. Niemand houdt een lijstje bij van aangename of negatieve consequenten van het eten van bepaalde producten. Vaak is het ook moeilijk of zelfs onmogelijk om de leerinvloeden op het eigen eetgedrag verbaal weer te geven. Men kan dit als een barrière voor het installeren van gezonde eetgewoonten of het ombuigen van ongezonde eetgewoonten zien. Informatie geven over voeding zal immers weinig impact hebben op het gedrag, aangezien dat via andere leerprocessen tot stand is gekomen. Informeren en sensibiliseren maken inderdaad maar een klein onderdeel uit van de strategieën die men moet aanwenden om eetgedrag te veranderen. Anderzijds geeft het feit dat eetgedrag volgens niet-bewuste leerprocessen wordt gevormd, ook aanknopingspunten voor effectieve interventies. Als smaak-smaak en smaak-omgeving leren een sterke invloed hebben, komt het erop aan om nieuwe producten zo snel mogelijk te associëren met “lekker” en “leuk”. Zowel op school als thuis zijn daarvoor genoeg gelegenheden voorhanden. Werken met (on)aangename consequenten kan ook via operante conditionering, al moet daar met enige omzichtigheid te werk worden gegaan. Tot slot kunnen we ook enkele aanbevelingen geven in verband met het vermijden of terugdringen van cravings of voedsel-hunkering. Als cravings ontstaan door een consistente koppeling van contextstimuli (plaatsen, tijdstippen, aroma’s, smaken, …) en voedingsstoffen, kan men er preventief voor zorgen dat dergelijke consistente associaties niet gelegd worden. Dat is een goed argument om kinderen te zeggen dat ze géén chips mogen eten voor de tv of cola drinken bij het avondmaal. Curatief werken houdt in dat bestaande associaties tussen de contextstimuli en voeding worden verbroken. Dat kan op drie manieren. Wie voor de tv geen zin meer wil krijgen in een zak chips, kan de context gelinkt met gebruik vermijden (geen tv meer kijken). Dit kan het makkelijker maken om een start te nemen met verandering. Als nadeel geldt dat vermijden niet leidt tot een minder sterke associatie tussen tv-kijken en chips eten. Doorbijten is de “korte pijn” methode: voortaan wordt er geen chips meer gegeten voor de tv. Dit is een vrij riskante methode, omdat mensen het vaak zeer moeilijk vinden om aan die craving te weerstaan (en dus hervallen), terwijl ze die ervaring toch meermaals moeten hebben. Afleiden kan ook: dan stelt men zich bloot aan de context tvkijken, maar men zorgt ervoor dat men tegelijk een gedrag stelt dat niet samengaat met chips eten (breien, groenten met dipsaus serveren voor als de zin in een knabbel te groot wordt…).
18
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Fysieke activiteit 1 Kinderen en jongeren zijn fysiek niet fit (genoeg) De fysieke fitheid van jonge mensen is niet optimaal. De trends gemeten met de EUROFIT testbatterij (Lefevre, 2001) tonen dat 12-18 jarigen tussen 1990 en 1997 een hogere Body Mass Index kregen en minder goed gingen presteren op diverse motorische testen (bv. sneltikken met 1 hand), krachttesten (bv. handknijpkracht) en uithoudingstesten (bv. shuttle run). Die trends zijn terug te voeren naar verschillende oorzaken. Het is aannemelijk dat minder gezonde eetpatronen bijdragen tot een verhoogde Body Mass Index. Het staat evenwel ook vast dat de huidige cohorten kinderen en adolescenten minder bewegen dan zou moeten.
2 Kinderen en jongeren bewegen niet genoeg 2.1 De cijfers zwart op wit De participatie aan sport is hoog in Vlaanderen (Rzewnicki, Vanreusel, & De Bourdeaudhuij, 2001). In 1994 was 15% van de Vlamingen aangesloten bij een sportclub die door Bloso erkend was. Telt men daar nog eens de cijfers van de nationale federaties (voetbal en wielrennen) bij op, dan vindt men dat 25% van de bevolking aangesloten is bij sportclubs. Kinderen en jongeren scoren opvallend goed in lidmaatschap bij clubs. Tussen 12 en 18 jaar sluit 60% van de jongens en 40% van de meisjes zich aan bij minstens één club. Het is natuurlijk de vraag of een clubkaart bezitten gelijk te stellen is met fysieke activiteit. Anderzijds mogen we ook niet vergeten dat heel veel kinderen bewegen buiten clubverband (ravotten, in de jeugdbeweging spelen, …). Georganiseerde sport is populair bij jongens en oudere kinderen. Meisjes en jonge kinderen zouden meer kiezen voor vrij spelen. Welke vorm van activiteit kinderen ook prefereren, men stelt consistent vast dat ze dat te weinig doen. In een rapport over “kinderen en sport” toonden Olds et al. (2004) dat Australische jongens (gemiddelde leeftijd 12 jaar) gemiddeld 9% van de dag doorbrengen met sport, spel en beweging. Bij meisjes lag dat percentage op 6%. De rest van de dag brengen de jongeren door met andere activiteiten (tussen de 25 en 42%), gezonde inactiviteit (slapen, van 40 tot 45%) en minder gezonde inactieve tijdsbesteding (tv en computer, van 12 tot 23%). Data dichter bij huis tonen ook dat jongeren minder vaak bewegen dan goed voor ze is. In de studie “jongeren en gezondheid” bleek 8% van de 11-18 jarigen op geen enkele dag van 19
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
de week minstens 60 minuten te bewegen. Slechts 28% van de jongens en 17% van de meisjes bewoog minstens een uur op 5 of meer dagen in de week. Onderzoekers van VCLB en de Universiteit Hasselt vonden bij 12-15 jarigen iets hogere cijfers: 40% van de jongens en 34% van de meisjes zegden 5 of meer dagen per week minstens een uur te bewegen (Meganck, Victoir, Dezeure, Vinck, in voorbereiding). Uit onderzoek met het Diagnose Instrument voor Gezondheid en Gedrag (DIGG; Victoir, Van den Broucke, & Van den Bergh, 2002) bleek dat 12% van de jongens uit het secundair onderwijs en 18% van de meisjes minder dan een keer per week zo’n intensieve activiteit doen dat ze het voelen aan hun ademhaling of bezweet raken. Vlaamse 11-18 jarigen kijken volgens “jongeren en gezondheid” 1 tot 3 uur tv op een weekdag, en 2 tot 4 uur op weekenddagen. Op weekdagen zitten jongens en meisjes een half uur tot een uur aan de computer, op weekenddagen een uur tot twee uur (jongens iets langer dan meisjes). Gelijkaardige percentages werden gevonden DIGG data en in het VCLB-UH onderzoek
2.2 Profielen van activiteit Gemiddeld gezien ligt het niveau van fysieke activiteit dus te laag bij kinderen. Maar daarbij valt wel te noteren dat er subgroepen met verschillende bewegingsprofielen te identificeren zijn. Zo zijn er kinderen die er in slagen om én veel tv te kijken én vaak te sporten. Olds et al. (2004) beschrijven een clusteranalyse die werd gemaakt voor 1429 kinderen tussen 9 en 15 jaar. Bij jongens zag het patroon er als volgt uit. De actiefste cluster was die van de sporters: die bevatte 35.7% van de hele groep. Zij houden meer van georganiseerde sport dan van vrij spelen en spenderen veel tijd aan hun sport. Ze kijken evenwel ook naar tv en zitten ook achter de computer. De minst actieve cluster van schermplakkers telde 32.2% van de hele groep. Dat waren de kinderen die heel veel tijd aan tv en computer doorbrengen. De prioriteit bij deze groep ligt niet in het motiveren tot sport, maar wel in het beperken van “schermtijd”. De “autonomen” (32.3%) zijn actiever dan de schermplakkers, maar minder actief dan de sporters. Deze kinderen deden graag dingen op eigen initiatief en zonder supervisie, zoals socialiseren en vrij spelen. Bij hen is het belangrijk om hen ook de mogelijkheid te geven in veilige omstandigheden vrij te kunnen spelen. Bij meisjes vond men vier clusters. De “spelers” (26.9%) van vrije spelen ware het meest actief. De “socialiseerders” (21.1%) waren het minst actief. Socialiseerders hielden van babbelen, chatten en telefoneren. Zij vonden bewegen leuk als ze ondertussen ook hun sociale activiteiten konden uitoefenen (bv. wandelen). De twee overige groepen waren parallel aan de groepen bij jongens, met name de schermplakkers (26.2%) en de sporters (25.8%). Opvallend was toch dat sporters minder actief waren dan meisjes die in de “spelers” cluster zaten. 20
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Graag tv-kijken of met de computer bezig zijn hoeft dus niet te betekenen dat een kind of jongere automatisch te weinig tijd aan fysieke activiteit besteedt. Een kind hoeft ook niet aan georganiseerde sport te doen om actief te zijn. Net zoals dat bij eetpatronen het geval was, is het zaak om te kijken naar de determinanten van beweging en sedentaire vrijetijdsbesteding. Als men weet welke positieve of negatieve consequenten kinderen beleven bij hun vrijetijdsbesteding en men weet welke contextstimuli met hun (in-)activiteit samengaan, dan kan men methoden bedenken om het activiteitsniveau op te halen als dat nodig is.
3 Waarom doen kinderen (niet) graag aan sport? 3.1 Antecedenten van beweging en sedentaire vrijetijdsbesteding 3.1.1 Antecedenten in de omgeving Kenmerken van de fysieke omgeving kunnen uitnodigen tot fysieke activiteit. Uit studies is gebleken dat mensen die wonen in heuvelachtige districten méér bewegen. Om buiten te spelen verkiezen kinderen een wilde, natuurlijke omgeving boven een gestructureerde omgeving. Voor kinderen tot twaalf jaar moeten speelplaatsen visueel aantrekkelijk zijn, hoekjes en kantjes bevatten die uitnodigen tot creatief spel en rollenspelen en voldoende open ruimten hebben. Speelplaatsen van scholen voldoen meestal niet aan deze voorwaarden. Het lijkt ook aangewezen om speeltijden niet voor iedereen op hetzelfde moment te houden. Hoe meer volk op de speelplaats, hoe kleiner immers de kans dat kinderen actief gaan spelen. De huidige trend om kleinere bouwpercelen – en dus ook kleinere tuinen – te maken, werkt volgens Olds et al. (2004) het actief spelen door kinderen (jongens in het bijzonder) tegen. Kleine ingrepen in de fysieke omgeving kunnen een significant effect hebben. Mensen nemen vaker de trap als er boodschappen zijn aangebracht die trapgebruik aanmoedigen (Kahn et al., 2002). De beschikbaarheid van spelmateriaal en sportinfrastructuur is ook een belangrijke antecedent van fysieke activiteit. In een veldexperiment uitgevoerd op militaire bases (Linneger et al., 1991), vond men dat fietspaden aanleggen, sportzalen langer open houden, de aankoop van nieuwe fitnessapparaten en dergelijke meer, na een jaar leidde tot een significante winst in fysieke fitheid, vergeleken met controlegroepen voor wie géén moeite was gedaan om de beschikbaarheid en toegankelijkheid van sportinfrastructuur te verhogen. 21
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Kinderen en jongeren hebben meer gelegenheid tot bewegen als dat op een veilige manier kan (verkeersveiligheid, veiligheid van speelplaatsen). Voor ouders is het niet altijd eenvoudig om hun kinderen naar de judoles, het zwembad, of de voetbaltraining te brengen en weer op te pikken. Georganiseerde sporten kunnen dus duur uitvallen omwille van vervoerskosten, was-en-plas kosten en materiaalkosten. In realiteit betekent dit dat niet elke sport voor elk kind toegankelijk is. In elke omgeving komen ook stimuli voor die concurreren met de uitnodiging tot bewegen. Als kinderen na school thuis komen, kunnen ze buiten spelen, maar ze kunnen evengoed tvkijken. Olds et al., (2004) beschrijven hoe Australische kinderen in de “kritieke periode2” drie tot vijf keer meer kans hebben om voor het tv-scherm te belanden dan actief te gaan bewegen. Tot slot stippen we nog aan dat kenmerken van de cultureel-historische omgeving meebepalen naar welke soort van beweging de voorkeur uitgaat. Kinderen uit “blue collar” gezinnen zullen misschien méér gemotiveerd worden om te gaan voetballen dan om aan ballet te doen, ook al hebben ze meer talent voor of zin in ballet.
3.1.2 De motorische en lichamelijke ontwikkeling Sommige kinderen ontwikkelen op gebied van motoriek sneller dan andere kinderen. Er zijn kinderen die uitblinken in sporttakken en kinderen die minder goed meekunnen in sport. Uit verschillende studies blijkt dat jongens actiever zijn dan meisjes. Daar zijn veel verklaringen voor, mogelijk ook een biologische. In sportieve prestaties zijn er opvallende geslachtsverschillen. Jongens zijn beter dan meisjes in prestatiegerelateerde tests van de EUROFIT-batterij; zo hebben jongens meer uithouding dan meisjes en meer functionele kracht (rompkracht, statische en explosieve kracht, Lefevre, 2001). Of kinderen een “aanleg” hebben voor sport, is waarschijnlijk voor een stuk genetisch bepaald én voor een stukje het gevolg van een leerproces waarin positieve (de trots iets te kunnen) en negatieve (falen, frustratie) bekrachtigers zijn opgetreden. Niet alle kinderen zijn daarom dol op alle mogelijke vormen van fysieke activiteit. Toch is er voor elk kind wel een bewegingspatroon te vinden waar het zich goed bij voelt. Kinderen die niet graag voetballen, wandelen misschien graag met de hond. Fysieke activiteit hoeft niet intens te zijn om voordelen op te leveren.
2
De kritieke periode (critical window) zijn de uren tussen het einde van de schooldag en het avondmaal (meestal zo
tussen 15.00 en 18.00u). Er zijn gegevens die erop wijzen dat de keuze voor bewegen of niet bewegen die in deze uren wordt gemaakt, in belangrijke mate samenhangt met de totale activiteitenpatronen van kinderen. 22
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
3.1.3 Persoonlijkheid De persoonlijkheid van een kind heeft een weerslag op zijn of haar bewegingspatroon. Sommige kinderen zijn durvers, anderen zijn eerder voorzichtig aangelegd. Sensatiezoekers houden van kicks. Die kan je krijgen door risicosporten te beoefenen. Bij snowboarders en alpinisten zitten vermoedelijk veel sensatiezoekers. De tegenhanger van sensatie zoeken is “weerstand tegen verveling”. Deze mensen houden ervan activiteiten te herhalen tot ze die perfect beheersen. Verspringers zijn vermoedelijk erg weerstandig tegen verveling. Een sport leren, daar moet je een dosis mislukking bij kunnen nemen. Niemand slaagt er van de eerste keer in een bal over het muurtje te schoppen zoals David Beckham dat doet. Bovendien faal je meestal in publiek (andere leerlingen, de leerkracht, de ouders, de supporters van de club). Faalangstige kinderen hebben daar veel moeite mee en gaan vaak sport vermijden, ook al vinden ze het eigenlijk fijn om met de sport bezig te zijn. Er zijn ook grote interindividuele verschillen in competitie- of geldingsdrang en agressie. Een hoge mate van agressie is nodig om in contactsporten mee te draaien. De persoonlijkheid van het kind leidt tot specifieke motivaties tot sporten en vice versa tot het vermijden van bepaalde soorten activiteit. Als kinderen een activiteit beangstigend (een tijgersprong over de plint), te competitief of te eentonig vinden, haken ze af tenzij ze op aangepaste wijze worden gemotiveerd om verder te doen.
3.2 Consequenten van beweging en sedentaire vrijetijdsbesteding Net als dat bij eten het geval is, ervaren kinderen en jongeren onmiddellijke en langetermijneffecten van bewegen en inactief zijn. Sommige effecten zijn van lichamelijke aard. Wie voor het eerst gaat joggen, voelt pijn in spieren en gewrichten, moet naar adem happen, gaat flink zweten. Na heel veel trainingssessies voelen joggers een licht gevoel van euforie (runner’s high) tijdens het lopen en ervaren ze dat ze een betere conditie en weerstand tegen ziektes hebben. Tv-kijken vinden kinderen erg relaxerend (Meganck et al. 2006). Computerspelletjes zijn erg opwindend én kunnen bijdragen tot een goed getrainde ooghandcoördinatie. Andere consequenten zijn sociaal van aard. Ouders, trainers, leerkrachten of vriendjes kunnen bekrachtigend of bestraffend optreden als kinderen fysiek actief zijn. Dat gebeurt soms doelbewust, maar vaak hebben mensen niet in de gaten hoe ze het voor een kind leuk of vervelend maken om aan sport te doen. Kinderen die in de les LO zélf hun team mogen samenstellen, laten meestal dezelfde klasgenootjes tot het laatst over. Dat maakt het voor 23
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
die kinderen niet motiverend om hun best te doen. Coaches en trainers kunnen averechtse effecten bekomen met de motivationele technieken die ze gebruiken. Ze maken bijvoorbeeld een opmerking over het kind (“nou laat je die bal wéér passeren, jij hebt weer niet geluisterd”) in plaats van een opmerking over de performantie (“je liep een beetje te laat op je tegenstander af”). In hun streven om de kinderen naar een hoger niveau te brengen, focussen trainers wel eens te veel op wat het kind fout doet, en niet genoeg op wat het goed doet. Deelnemen is in realiteit niet voor iedere coach belangrijker dan winnen. Positieve sociale consequenten van activiteit vinden kinderen en jongeren in het plezier om samen met anderen iets te doen, het vormen van een hechte sociale groep, tevredenheid van leraars, coaches, ploegmaats, enzoverder. Een voorkeur voor sedentaire vrijetijdsbesteding kan ook te maken hebben met sociale consequenten. Kinderen en jongeren vinden het belangrijk om met vrienden te kunnen babbelen, en dat gaat nu eenmaal beter als je rustig ergens zit. Tot slot kan sport en activiteit ook leiden tot consequenten op het mentale vlak. Wie het gevoel heeft beter te gaan presteren, of eenvoudigweg zijn best te doen, haalt uit activiteit zelfwaardering. Dat kan op termijn leiden tot een verandering in zelfbeeld; jongeren definiëren zichzelf als “sportief”. Jongeren die liever lezen of met de computer bezig zijn, vinden “leergierigheid” of “technisch inzicht” mogelijk wezenlijke kenmerken van hun identiteit.
4 Welke leerprocessen spelen mee? Alle principes die werkzaam zijn in voedingsgedrag spelen ook mee als het om fysieke activiteit gaat. Daarom wordt op elk principe summier ingegaan.
4.1 Blootstelling Kinderen moeten meestal een aantal keer van een sport proeven, vooraleer ze die activiteit fijn vinden. Ook hier geldt: proeven, niet opdringen. Het geeft niet dat het kind er weinig van bakt en kinderen hoeven ook niet elke sport fijn te vinden. Het is aan te bevelen om de ervaring neutraal te houden of licht positief te maken. Het kind verdient lof omdat het geprobeerd heeft of zijn best heeft gedaan. Dan wordt de overgang van blootstelling naar operante conditionering gemaakt.
4.2 Model leren Net als dat bij eten het geval is, leren kinderen over sport door anderen te observeren. Als een vriendje naar het karate gaat en het daar fijn vindt, wil het kind dat ook wel eens 24
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
proberen. Kinderen nemen ook heel wat over van rolmodellen. Die kunnen zich in hun onmiddellijke omgeving bevinden (ouders, peers, leerkrachten…) maar in het geval van sport ook verder af staan (atleten, teams, …). Het voorbeeld dat kinderen zien in hun omgeving, zou wel eens meer impact kunnen hebben dan de prescriptieve normen die ze voorgehouden krijgen. Ouders, leerkrachten en andere begeleiders van kinderen moeten dus niet alleen aangeven dat bewegen belangrijk is. Ze moeten zelf ook het goede voorbeeld geven.
4.3 Klassieke en evaluatieve conditionering Mensen die op school niet graag aan sport deden, kunnen een wee gevoel krijgen als ze in een turnzaal binnenkomen. Als de plint of de bok klaarstaat, zinkt de moed sommige kinderen al in de schoenen. Om die associaties te vermijden of te verbreken, is het aan te raden om kinderen ook in andere omgevingen te laten bewegen of om stimuli in de omgeving te veranderen. Dat kunnen heel eenvoudige ingrepen zijn, zoals het toelaten van (veilige) turnkledij die kinderen leuker vinden dan de kledij die het schoolreglement voorschrijft. Een kind dat niet over de bok kan bij het gewone toestelturnen, blijkt dat wél te kunnen in een spelletje waarbij je de turnzaal rond moet zonder de vloer te raken. Toestelturnen wordt aantrekkelijker als kinderen “Spiderman” zijn op het klimrek of als klein duimpje met zevenmijlslaarzen over de bok springen. De plint moet niet alleen gebruikt worden om de tijgersprong te doen, maar kan ook worden opgesteld als “kasteel” waar kinderen tijdens een spel tikkertje veilig zijn voor de tegenstander. Het feit dat er van een lesnaar een speelcontext is overgegaan, maakt wel degelijk een verschil in het kunnen en presteren van kinderen. De omgeving waarin kinderen bewegen, mag dus niet consistent geassocieerd worden met “falen” of “iets doen wat niet leuk is”. Ook hier komen we op een grensgebied tussen leerprincipes, want methoden waarin men sportcontexten door middel van fantasie gaat kleuren, leunen al aan bij evaluatieve conditionering.
4.4 Operante conditionering Vanzelfsprekend moeten kinderen en jongeren worden geprezen als ze het goed doen. Daarbij moet worden genoteerd dat “het goed doen” niet gelijk staat aan “winnen” of “iets kunnen”. Kinderen die blijven proberen en merken dat de ouders en leerkrachten dat fijn vinden, zijn gemotiveerd om verder te doen. Werken met beloningen lijkt meer op te leveren dan werken met kritiek of straf.
25
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Referentielijst
Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 50, 179-211. Bell, R., & Marshall, D.W. (2003). The construct of food involvement in behavioral research: Scale development and validation. Appetite, 40, 235-244. Bingham, A., Hurling, R., & Stocks, J. (2005). Acquisition of liking for spinach products. Food Quality & Preference, 16, 461-469. Birch, L.L. (2002). Acquisition of food preferences and eating patterns in children. In H. Anderson, J. Blundell, & M. Chiva (Editors), Food selection: From genes to culture. (pp. 71-84). Levallois-Perret (France): Danone Institute. Croll, J.K., Neumark-Sztainer, D., & Story, M. (2001). Healthy Eating: What does it mean to adolescents? Journal of Nutrition Education, 33, 193-198. De Bourdeaudhuij, I., & Van Oost, P. (1997). Gezinsdynamiek en voedingsgedrag: Een onderzoek met vragenlijsten en groepsinterviews. Gedrag En Gezondheid, 25(2), 62-73. De Bourdeaudhuij, I., & Van Oost, P. §2000) Personal and family determinants of dietary behaviour in adolescents and their parents. Psychology and Health, 15, 751-770. De Vries, H., Dijkstra, M., & Kuhlman, P. (1988). Self efficacy: the third factor besides attitude and subjective norm as a predictor of behavioural intentions. Health Education Research, 3, 273-282. Drewnowski, A. (2002). Taste, genetics and food choices. In H. Anderson, J. Blundell, & M. Chiva (Eds.), Food selection: From genes to culture (pp. 27-38). Levallois-Perret (France): Danone Institute. Eertmans, A. (2006). Sensory-affective and other determinants of food choice: Their relative 26
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
importance and variability across individuals and situations. KU Leuven, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen: Ongepubliceerd doctoraalproefschrift. Eertmans, A., Baeyens, F., & Van den Bergh, O. (2001). Food likes and their relative importance in human eating behavior: Review and preliminary suggestions for health promotion. Health Education Research, 16(4), 443-456. Eertmans, A., Victoir, A., Kuppens, P., Vansant, G., & Van den Bergh, O. A Contextualized Approach to Food Choice Motives: Exploring Situational versus Individual Variability. Manuscript submitted for publication. Fulkerson, J.A., Sherwood, N.E., Perry, S.L., Neumark-Sztainer, D., & Story, M. (2004). Depressive symptoms and adolescent eating and health behaviors: A multifaceted view in a population-based sample. Preventive Medicine, 38, 865-875. Godin, G., & Kok, G. (1996). The Theory of Planned Behavior: A review of its applications to health-related behaviors. American Journal of Health Promotion, 11(2), 87-98. Kahn, E.B., Ramsey, L.T., Brownson, R.C., Heath, G.W., Howze, E.H., Powell, K.E., Stone, E.J., Rajab, M.W., & Corso, P. (2002). The effectiveness of interventions to increase physical activity: A systematic review. American Journal of Preventive Medicine, 22(4), 73-107. Lefevre, J. (2001). Evaluatie van fysieke fitheid in Vlaanderen. Vlaams Tijdschrift Voor Sportgeneeskunde & -Wetenschappen, Speciale editie, 29-40. Lenaers, S., Goffin, I., Alliët, P., Raes, M., & Vinck, J. (2002). Onderzoek naar de voedingssituatie van jonge kinderen. Diepenbeek: SEIN. Linneger, J.M., Chesson, C.V., & Nice, D.S. (1991). Physical fitness gains following simple environmental change. American Journal of Preventive Medicine, 7, 298-310. Madden, T. J., Scholder Ellen, P., & Ajzen, I. (1992). A comparison of the Theory of Planned Behavior and the Theory of Reasoned Action. Personality and Social Psychology Bulletin, 18(1), 3-9. Matthys, C., Huybrechts, I., Bellemans, M., De Maeyer, M., & De Henauw, S. Voedingsprofiel van Vlaamse kleuters. Nutrinews, 4, 3-8. Mennella, J.A., Beauchamp, G.K. (1996). The early development of human flavor preferences. In E.D. Capaldi (Ed.), Why we eat what we eat (pp. 83-112). Washington, DC: American Psychological Association. 27
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
Nicklaus, S., Boggio, V., Chabanet, C., & Issanchou, S. (2004). A prospective study of food preferences in childhood. Food Quality & Preference, 15, 805-818. Olds, T., Dollman, J., Ridley, K., Boshoff, K., Hartshorne, S., & Kennaugh, S. (2004). Children and sport – the full report. Australian Sports Commission. Accessible at http://www.ausport.gov.au/research/youthandsport2004full.asp Pliner, P., & Hobden, K. (1992). Development of a scale to measure the trait of food neophobia in humans. Appetite, 19(2), 105-120. Ramsay, D.S., & Woods, S.C. (1997). Biological consequences of drug administration: Implications for acute and chronic tolerance. Psychological Review, 104(1), 170193. Rozin, P. (1990). Development in the Food Domain. Developmental Psychology, 26(4), 555562. Rozin, P., Haidt, J., & McCauley, C.R. (1998). Disgust. In: Towards a psychology of food choice (pp. 127-160). Brussels: Danone Institute. Rozin, P. (2002). Human food intake and choice: Biological, psychological, and cultural perspectives. H. Anderson, J. Blundell, & M. Chiva (Editors), Food selection: From genes to culture. (pp. 7-24). Levallaois-Perret, France: Danone Institute. Rzewnicki, R., Vanreusel, B., & De Bourdeaudhuij, I. (2001). Hoe fysiek (in)actief is de Vlaamse en Belgische bevolking? Vlaams Tijdschrift Voor Sportgeneeskunde & Wetenschappen, Speciale editie, 17-27. Scrimshaw N.S., & Murray, E.B. (1988). The acceptability of milk and milk products in populations with a high prevalence of lactose intolerance. American Journal of Clinical Nutrition, 48, 1083-1085. Shepherd, J.,Harden, A., Rees, G., Brunton, G., Garcia, J., Oliver, S., & Oakley, A. (2006). Young people and healthy eating: A systematic review of research on barriers and facilitators. Health Education Research, 21(2), 239-257. Turnbull, B., & Matisoo-Smith, E. (2002). Taste sensitivity to 6-n-proylthiouracil predicts acceptance of bitter-tasting spinach in 3-6-y-old children. American Journal of Clinical Nutrition, 76, 1101-1105. Urala, N., & Lähteenmäki, L. (2007). Consumers’ changing attitudes towards functional foods. Food Quality & Preference, 18(1), 1-12. Urlan, G.R., & Ito, T.A. (2005). Have your cake and hate it, too: Ambivalent food attitudes are 28
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009
associated with dietary restraint. Basic and Applied Social Psychology, 27(4), 353-360. Veercken, C., & Maes, L. Voorlopig rapport jongeren en gezondheid 1990-2002. http://users.ugent.be/~cvereeck/hbsc/ Accessed 1 februari 2006 Vereecken C.A., Bobelijn, K., & Maes, L. (2005). School food policy at primary and secondary schools in Belgium-Flanders: Does it influence young people's food habits? European Journal of Clinical Nutrition, 59, 271-277. Victoir, A., Van den Broucke, S., & Van den Bergh, O. (2002). DIGG: Handleiding voor het Diagnose-Instrument voor Gezondheid en Gedrag. Brussel: VCLB Service. Wansink, B., van Ittersum, K., & Painter, J. E. (2005). How descriptive food names bias sensory perception in restaurants. Food Quality and Preference, 16, 393-400. Weingarten, H. P. (2002). Are food cravings in humans determined by physiological processes? H. Anderson, J. Blundell, & M. Chiva (Editors), Human food intake and choice: Biological, psychological, and cultural perspectives. (pp. 41-54). Levallaois-Perret, France: Danone Institute. Woods, Stephen C. (1991). The eating paradox: How we tolerate food. Psychological Review, 98(4), 488-505.
29
De aanpak van eet- en gewichtsproblemen in de CLB: Energiebalansgedragingen An Victoir - februari 2009