Volkskrant, Het Vervolg, maart 1997
‘Ik pak de dood bij zijn revers en kijk hem recht in de ogen aan’
Godfather van het interieur, nestor van de kunsten, voorvechter voor homorechten. Onvermoeibaar leefde Benno Premsela (76) erop los, maar daar is nu ‘de klad ingekomen’. Ultieme vlucht vooruit van een joodse calvinist: ‘Ik kan mij troosten met een volbracht leven.’ Door Pieter Webeling
‘Astronautenvoedsel — een pakje met een rietje. Ik krijg niks door m’n keel. Gebrek aan eetlust; heeft met die chemokuur te maken. Heel vervelend, hoor. Je valt zo krankzinnig af. En hoe meer gewichtsverlies, hoe minder weerstand. Daarom probeer ik tegen heug en meug toch iets naar binnen te werken. Laatst heb ik voor het eerst een wit broodje gegeten. Met dik roomboter en hagelslag. Kostte me veel moeite om het allemaal weg te spoelen, maar ‘t lukte. Ik sta nu voor een tamelijk cruciaal moment. Kanker in m’n buikvlies — ze kunnen er niet bij. Vreemd gevoel. Wat staat me te wachten? ‘Hoe loopt het nou?’, vroeg ik aan artsen. ‘Nou, u wordt steeds zieker, u gaat naar bed, op het laatst blijft u in bed en dan gaat u dood enzo.’ Mwah ja, we zien wel. Ik zie doodgaan als een avontuur. Binnenkort, of weet-ik-veel wanneer, staan mij dus allemaal onbekende dingen te wachten. Dat is toch spannend? Een stervensproces moet je op dezelfde manier vormgeven als de wijze waarop je hebt geleefd. Positief. Zonder dikdoenerij. Met een zekere nonchalance. ••• Met de dood heb ik in mijn jeugd niet veel te maken gehad, al gold dat onderwerp allerminst als taboe. Ik kom uit een verlicht milieu: alles was open en bespreekbaar. Geborgenheid, warmte, een gevoel van ‘ik mag er zijn’ — dat fundament heb ik absoluut meegekregen. Thuis was een veilige haven. Een gelukkige kindertijd bespaart je later een hoop gezeur. Mijn vader was de eerste seksuoloog van Nederland. Hij had een sterk ontwikkeld sociaal verantwoordelijkheidsbesef: zo was hij in de crisisjaren een fervent voorstander van geboortebeperking. Hij hield ook radiopraatjes voor de VARA. Een bevlogen, warme man. Dol op zijn drie kinderen. Mijn moeder vond dat ik misbruik maakte van de liefde en goedheid van vader. ‘Dat vind ik niet correct, Benno,’ zei ze dan. Maakte grote indruk. Achteraf heb ik me gerealiseerd dat onze moederzoonband speciaal was. Ze had véél met mij te stellen. Ik was lastig. Enorm energiek, ziekelijk nieuwsgierig. Bij ieder pakje vroeg ik: ‘Wat zit erin?’ Bij ieder telefoontje: ‘Wie is daar?’ Dat kind moet de deur uit, dacht mijn moeder. Naar school! Op mijn elfde waren we op vakantie in Cannes. In het hotel moesten we ontbijt bestellen. Dus ik belde op en riep: ‘La diner!’ Mijn broer en zus lachten me uit, dat vuile tuig! Zo van: ‘Haha, Benno spreekt Frans, la diner.’ Ontzettend leuk. Deze anekdote scheen typerend voor mij te zijn: overal op afstappen, nooit bang om af te gaan. Hier, een familiefoto uit 1931. Dit ben ik, samen met mijn broer, zus en drie
neefjes en nichtjes. Zes joodse kinderen met een toekomstverwachting. Tragische foto. Het noodlot voltrekt zich zonder mededogen. Alleen met veel mazzel kun je er redelijk uitkomen. In de oorlog stond het gewone leven stil, alles draaide om veiligheid. Op 1 januari 1942 dook ik onder. Eerst in Zandvoort, later in Haarlem, vlakbij de koepelgevangenis. Met negen andere joodse mensen hield ik me daar schuil bij het gezin van een fietsenmaker. Tegen betaling. Bij onraad tikte die man met een stok naar boven. Zaten wij doodstil en verstijfd in een schuilhok op zolder. Als het gevaar was geweken, dan had hij de onhebbelijke gewoonte ons zogenaamd te vergeten. Ik voelde me onveilig en vertrok. Mijn intuïtie heeft me gered: inval, twee weken later. Van de andere onderduikers is niemand teruggekomen. De dood was naar mij op zoek — zo kun je dat wel zeggen. Ook al had ik in die oorlogsjaren weinig besef van deportaties. Wat gebeurde er met mensen die werden weggevoerd? De dreiging was groot. Tot het laatst leefde ik in onzekerheid over het lot van mijn ouders, zusje en broer. Na ‘Haarlem’ kon ik terecht in Amsterdam-Zuid, bij Atie Crok, een hartsvriendin van mijn ouders. Daar maakte ik leren tassen, die werden verkocht in een galerie in Koog aan de Zaan. Van de opbrengst heb ik nog geld gestuurd naar het gezin van de gearresteerde Haarlemse fietsenmaker, tot bleek dat ze al geld kregen van de illegaliteit. Gelukkig was die man wèl zo anti-Duits dat-ie z’n bek over mij heeft gehouden. Von’k te appreciëren. Drie jaar lang heb ik me aangepast. Zelfs in de eerste dagen van de bevrijding hield ik me nog schuil, zo van: nu ga ik de oorlog ook écht overleven. Bovendien werd in de De Lairessestraat nog geschoten. Het verlossende bericht hoorde ik uiteindelijk op Radio Oranje: ‘De Duitsers hebben de wapens neergelegd.’ Huilen. Enorme vreugde. Tegelijkertijd: verdwazing. Waar was mijn familie? De oorlog had al zo’n onvoorstelbare inbreuk op alles gemaakt, datteh... stemt je tot nadenken, haha. Als mensen mij vragen wat het ergste van alles was, begin ik maar over het schrijnende gebrek aan servetten, hahaha. Op 4 mei 1945 ‘vierde’ ik mijn vijfentwintigste verjaardag. Niet lang daarna kwam het bericht dat mijn ouders en zusje bij aankomst in Auschwitz waren vergast. Van die kinderfoto uit ‘31 waren alleen mijn broer en ik nog in leven. In al die jaren daarna heb ik mijn verjaardag nooit meer gevierd. Het is natuurlijk een bizarre streek van het lot om de viering van mijn geboorte te laten samenvallen met de dodenherdenking en dus het omkomen van mijn ouders. Toch was het voor mij niet zo dramatisch als het klinkt, hoor. Ik hèb niks met verjaardagen. Op 4 mei ging ik vaak naar de Dam. Daar ontmoette ik
oud-verzetsstrijders, met wie ik ‘s avonds naar café Schiller ging. Dan hieven ze het glas op mij: ‘Gefeliciteerd, lang zal die leven’. Ach ja. ••• Ik was de ‘dodendans’ ontsprongen. Maar na de fysieke aanval op mijn bestaan kwam nu een geestelijke attack. Ik was homoseksueel. En homoseksualiteit werd in de naoorlogse samenleving beschouwd als schandalig, zedenloos, misdadig. Er was geen plek voor mij, dus die plek moest er maar komen. Een subcultuur trok mij niet: met mijn eigenwijze natuur was het ondenkbaar dat ik ooit nog zou kunnen vegeteren in een besloten omgeving. Ik voelde mij onaantastbaar. Ik had de holocaust overleefd, zeg. Wat kon mij nog werkelijk deren? Een vlucht vooruit — zo heb ik mijn attitude later omschreven. In plaats van wegkruipen stapte ik met open vizier op de bedreiging af. Ik werd actief lid van het COC. Het klinkt melig, maar die emancipatiestrijd ervoer ik als een sociale plicht: niet zwijgen bij maatschappelijk onrecht. In de functie van COC-voorzitter werd ik in 1964 de eerste Nederlander die op tv openlijk voor zijn homoseksualiteit durfde uit te komen. Show yourself! Ik was streng in de leer, een soort ‘calvinistische jood’. Om te provoceren zei ik wel eens: ‘Dat gejammer van die homoseksuelen! Wees blij dat je wordt gediscrimineerd, dan moet je tenminste bewust nadenken over jouw plaats in het leven.’ Dat zie ik namelijk als hèt grote voordeel van minderheden. Als ik tot de grote ploeg van heteroseksuele, Hollandse mannen behoorde, had ik mij nooit iets zinnigs afgevraagd. Zou m’n leven een stuk oppervlakkiger zijn geweest. Een mens moet zijn wezen vrij en ongedwongen kunnen ontplooien — daar heb ik in mijn leven op gehamerd. Ik ken heel veel leuke mensen. Waarom is de wereld toch zo slecht? Omdat mensen zich groeperen en opgaan in een eenvormige massa. Dan krijg je de meest walgelijke gevoelens van saamhorigheid. Ze leveren hun identiteit in. En verlies van identiteit staat voor mij gelijk aan de dood. Wat betreft die ‘vrijheid van individu’ ben ik vooral geïnspireerd door de Indiase wijsgeer Krishnamurti. Die zei: ‘Volg je eigen pad’. Ik heb in mijn leven altijd een brug proberen te slaan tussen die sterk individuele levensfilosofie en mijn gevoel voor sociale en maatschappelijke verantwoordelijkheid. De mooiste uiting van een vrije geest vind je terug in de cultuur. De kunst. Dat stroomt, beweegt, beróert. Kunst heeft iets aanvallends, op een agressieve manier word je op het verkeerde been gezet. Die bewustwording is voor mij essentieel. Zonder schilderijen of beeldende kunst zou ik niet kunnen leven — ze vormen een bevestiging van mijn
eigen identiteit en onafhankelijkheid. Kunst is wel een hopeloos vak. Je moet jezelf constant vragen stellen, terwijl niemand op de antwoorden zit te wachten. Als interieurachitect en industrieel vormgever werden mij gelukkig dingen gevráágd. Ik kreeg opdrachten, uitdagingen. Dat scheelt. Ik heb verscheidene prijzen en onderscheidingen gekregen, ja. Niet alleen voor ontwerpen, ook voor mijn werk als bestuurder van kunstraden en adviescommissies enzo. De Sikkens-prijs, een Zilveren Anjer, de zilveren medaille van de stad Amsterdam, officier van Oranje Nassau, enzovoorts. Prachtig, maar bij die lauwerkransen heb ik me vaak beschaamd gevoeld. Ik ben teamworker, geen loner. Zo’n prijs win je toch nooit alleen? Succes is leuk, hoor. Voor twee minuten. Daarna moet je het snel vergeten. Ik stond mijzelf ook toe te falen, omdat mislukking net zo goed bij het leven hoort. Hans van Manen vertelde me eens dat Marianna Hilarides, een van onze grootste dance stars, voor de ogen van een volle zaal uitgleed. ‘Ik viel,’ zei ze na afloop laconiek. Tja, een balletdanseres kan vallen. Vond ik zo fantastisch van haar. Dat zinnetje heb ik altijd onthouden: ‘Ik viel.’ So what? Wat beweegt een kunstenaar? Kunst overstijgt de dood, want kunst blíjft — dat is zeker een inspiratie. Door iets moois achter te laten, een kunstwerk dat hem overleeft, hoopt hij de eeuwigheid aan te raken. Misschien is die drijfveer wel de basis voor alle culturen. Mensen willen op goden lijken, nietwaar? Ze grimeren zichzelf, zetten maskers op. Om het aardse te bestrijden. Nou ja, het aardse heb ik nooit willen bestrijden. Ben je gek. Toch trof mij het verwijt dat ik als vormgever louter ‘tijdloze produkten’ wilde maken. Onzin. Kan helemaal niet. Produkten wòrden tijdloos. Dat betekent dat het ontwerp zijn eigen periode meeneemt, maar ook overstijgt. Deze kantoorstoel met buizenframe stamt overduidelijk uit de jaren twintig, maar hij zit en staat perfect. Nu nog. Ik hou van minimal art, minder is vaak beter dan meer. Met die gedachte heb ik de Lotek ontworpen: een eenvoudige, staande lamp op vier pootjes, omgeven met vlieseline. Die lamp zal over zestig jaar ook nog wel in huiskamers te vinden zijn. Net als mijn katoenen Besouw-tapijt. Leuk dat zulke design-ideëen na mij zullen blijven hangen in de tijd. Bevredigend ook. Ben ik toch niet voor niets bezig geweest. Weet je wat werkelijk een proeve is van prachtige, conceptuele, tijdloze kunst? Een grafmonument in een Weense kerk, gemaakt door de Italiaanse beeldhouwer Canova. Het is een piramide met een poort, waarvoor engelen en vrouwen treuren. Achter die poort zie je een zwart gat: symbool voor het onbekende, de oneindigheid. Dat is precies waar de doden naartoe gaan, hè? Een donker niemandsland. Een raadsel. Een eeuwig raadsel.
••• Ik heb Auschwitz bezocht. Tijdens een bezoek aan Polen kwam ik bij toeval in de buurt — ik wilde de confrontatie niet uit de weg gaan. Het was 1971. Bij de hoofdingang beklom ik met een paar vrienden de trap; eenmaal boven schrok ik vreselijk. Je kon het hele kamp overzien. Dit beeld had ik eindeloos op foto’s gezien, maar nu zag ik mijzelf daar staan. Een akker waar de dood heeft geregeerd, een plaats waarvan ik dacht nooit in mijn leven te zullen komen. Lijfelijk, dan. In gedachten had ik Auschwitz al honderdduizend keer bezocht. Gelukkig liet iedereen me in de steek, zodat ik in mijn eentje het kamp kon binnenlopen. Voor deze gelegenheid wilde ik het warm hebben: in de novemberregen en op die miezerige, soppige grond had ik mij goed gewapend tegen de kou. Ik bleef staan bij de plaats waar vroeger de gaskamers stonden. Nee, ik voelde me niet speciaal verbonden met mijn ouders en zusje. Ik voelde mij verbonden met iederéén. En ik realiseerde me: Auschwitz is geen begraafplaats, maar een plaats van terechtstelling. Een vriend heeft mij daar uiteindelijk van vandaan getrokken. Het ergste was Birkenau, het politieke kamp. Ik zou willen dat ik de verhalen van martelingen nooit had gehoord. Twee mannen die samen in een nauwe schacht werden geperst en stikten. Een man die in een metalen buis werd gestopt, overeind werd gezet en zo gillend aan zijn einde kwam. On-voorstel-baar. Birkenau heb ik met mijn vriend Friso bezocht. Die is architect. We kwamen bij een barak, een soort omgebouwde koeiestal, waarin twaalfhonderd mensen hadden moeten verblijven. ‘Twaalfhonderd?’, zei Friso. ‘Dat is voor mij een wijk.’ Voor het eerst begreep ik de ware betekenis van het woord concentratiekamp. Mij kon niets wezenlijks meer gebeuren — dat gevoel van onaantastbaarheid heb ik altijd behouden. Het leven is een kado. Jij bent overlevende, je hebt de plicht om het leven te léven. Het bezoek aan Auschwitz was een soort afsluiting: met eigen ogen had ik Het Onbegrijpelijke aanschouwd. Al gaat Auschwitz nooit weg. Zelfs nu gaat er geen dag voorbij of ik denk eraan. Maar het is allerminst een worsteling: die gedachten verstoren mij niet. Weer die nonchalance. Vijfenzeventig jaar lang ben ik kerngezond geweest. Daar is nu dus de klad in gekomen. Over de dood heb ik nooit enige zinvolle gedachte gehad, dus ook nu niet. Je begrijpt er toch geen steek van. Bovendien heb ik geen zin om me druk te maken over iets dat onvermijdelijk is, weet je. Zelfs de gedachte van ‘waarom ik’ is niet bij me opgekomen. Tot de seconde van nu niet. Een vriendin die met een vernielde gezondheid
is teruggekeerd van Auschwitz zegt hetzelfde: ‘Nooit heb ik me afgevraagd: waarom ik.’ Want de tegenvraag luidt altijd: waarom ik niet? Vanmorgen had ik een waanzinnige pijn in m’n schouder. En dat in mijn fysieke staat. Ik barstte in tranen uit. Doe’k altijd, hè? Huilen. Tranen heb je om te vergieten. Gelukkig had de apotheker een wonderpil voor me; ik voel me al een stuk beter. Maar ik besef wel: een droef doodsbed mag het niet worden. Als mijn situatie zo pijnlijk en hopeloos wordt, moeten we maar ingrijpen. De papieren liggen klaar. Ik heb glorieuze voorbeelden aan vrinden die zijn gestorven aan Aids. Helden. Ik was erbij. Zo eervol. Hans kreeg een zetpil, zodat hij in diepe slaap viel. Ik hield zijn hand vast. Daarna heeft de dokter hem een spierverlammende injectie gegeven — om het hart te stoppen. En dan? En dan niks. Ik ben een barbaar: reïncarnatie en wedergeboorte enzo is niet aan mij besteed. Al dat gedoe. Ik lach me dood om rouwadvertenties: Pa, ik hou van je. Of: Ma, ik zal je nooit vergeten. Wat denken die mensen wel? Dat doen ze alleen maar voor de buren en voor zichzelf! Heel naïef. Je ziet ook dat veel mensen een gevoel hebben van: in mijn kinderen leef ik voort. Wat een nonsens. Je leeft hooguit voort in wat je teweeg hebt gebracht, zowel positief als negatief. Vlak voordat je definitief wegzakt in de vergetelheid, stap je zo net nog even over de dood heen. Een mens kan niet leven zonder hoop. Ik hoop op: meer tijd. Tot dan pak ik de dood bij zijn revers en kijk hem recht in de ogen aan. Het is in feite opnieuw een vlucht vooruit, de ultieme vlucht vooruit. Zonder angst. ‘Mensen zijn bang om dood te gaan omdat ze niet hebben geleefd,’ zegt Friso. Nou, ik heb niets in te halen. Ik kan mij troosten met een volbracht leven. ••• Ik wil geen toestanden. Het liefst word ik de deur uitgedragen en naar het crematorium gereden, kláár. Misschien wil Friso erbij zijn, verder niemand. Minimal art tot het einde toe. Zo zal het waarschijnlijk níet gaan. Dan maar een memorial. Dat is Amerikaans: je huurt een zaaltje af, vrinden houden speeches, er kan nog een film worden vertoond en that’s it. Kunnen ze ‘t over me hebben. En de crematie... misschien met een hele kleine, intieme vriendenkring. Ontkom je toch niet aan, joh. Het liefste, het allerliefste... dit is een droom van mij. Ik wil in de Stadsschouwburg. Beneden staat een kist, daarin lig ik opgebaard. Al die mensen die afscheid van mij willen nemen, kunnen langskomen. Als iedereen in de zaal zit, moet Hans van Manens Grosze Fuge van
Beethoven opvoeren. Hij heeft daar een fabelachtig ballet van gemaakt. En terwijl die dans wordt uitgevoerd, ga ik weg. Alleen. De deur uit. Het is natuurlijk onmogelijk, maar dat is een droomafscheid. Vòòr 1920 ben ik er heel lang niet geweest — en straks zal ik er heel lang niet meer zijn. Dit was Benno Premsela, een eenmalige flits in de kosmos.’ •