ELIAS CANETTI PARTY TIJDENS DE BLITZ DE ENGELSE JAREN VERTAALD DOOR ELLY SCHIPPERS
UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS AMSTERDAM · ANTWERPEN
Uitgegeven uit de nalatenschap door Kristian Wachinger. Met een nawoord door Jeremy Adler. Deze uitgave is mede tot stand gekomen dankzij een subsidie van het Goethe Instituut/Internationes.
Copyright © 2003 erven Elias Canetti/ Carl Hanser Verlag München, Wenen Copyright Nederlandse vertaling © 2005 Elly Schippers/ BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Party im Blitz Oorspronkelijke uitgave: Carl Hanser Verlag München, Wenen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagillustratie: Hulton-Deutsch Collection /CORBIS ISBN 90 295 6283 8 / NUR 320 www.arbeiderspers.nl
1
HERINNERINGEN UIT ENGELAND
UIT ENGELAND
Ik ben in de war over Engeland, het was een heel leven, ingelast tussen een vroeger en een later, en in feite voldoende voor alles. Na de chaos is het de vraag wat deze schijnbare orde kan opleveren. Ach, welke orde. Bijna dacht je al: een orde voor eeuwig. Nauwelijks was de oorlog gewonnen, de overwinningsfeesten, het vuur in Hampstead Heath, of het verval begon. Een tijdje duurde de orde van de oorlog nog voort. Veel dingen waren op de bon, je nam het zoals het was. Mopperen is in dit land nooit gevaarlijk – zo leek het. Ooit moet het gevaarlijk geweest zijn, toen de bijbelse twisten uitbraken, in de verre zeventiende eeuw. Nog altijd kan ik niet geloven dat die tijd heeft bestaan. Het komt me voor als een zeer enerverende geschiedenis, met wonderbaarlijke verhalen. Een taal die nog stamt uit de tijd van de bijbelvertaling of het grote drama. Hoe dicht was Engeland toen? Schotland was nog Schotland en Ierland pas schijnbaar veroverd. Maar de Engelsen zwierven al op alle zeeën, beroofden Spanjaarden, voerden oorlog tegen Hollanders en onthoofdden een jaar na het einde van de Dertigjarige Oorlog hun koning. Wat had dat met elkaar te maken? Werd die oorlog naar het eiland verplaatst toen hij op het vasteland eindelijk afgelopen was? Ik denk aan de grote schrijvers sinds Shakespeare die in de zeventiende eeuw nog een rol speelden: mensen als Ben Jonson, John Donne, Milton, Dryden en de jonge Swift. Wat een proza in de eerste helft van die eeuw! Burton, sir Thomas Browne, John Aubrey, ik krijg nooit genoeg van ze. Bunyan, George Fox. Hobbes, hij alleen al oneindig groot. Hoe armzalig is Duitsland vergeleken daarmee! Spanje meer. Frankrijk genoeg, maar de grootste literatuur in die eeuw is de Engelse. Ook in de volgende eeuw is ze meer dan die van alle andere landen. In de negentiende eeuw nog steeds. Wat is er in deze eeuw met het land gebeurd! Ik woonde in Engeland toen zijn geest in verval raakte. Ik was getuige van de roem van iemand als Eliot. Zal men zich daar ooit voldoende voor schamen? Een Amerikaan brengt uit Parijs een Fransman mee, die op jonge leeftijd verdween (Laforgue), besprenkelt hem met zijn levensonlust, leeft waarachtig als bankbediende, terwijl hij al het vroegere beoordeelt en kleineert wat meer adem heeft dan hij, hij laat zich door zijn spilzieke landgenoot, die de grootheid en spanning heeft van een gek, verwennen en presenteert als resultaat: zijn impotentie, waar hij het hele land van in kennis stelt, hij geeft zich over aan elke orde die oud genoeg is, tracht elk elan te verhinderen, een woesteling van het niets, een loopjongen van Hegel, een schender van Dante (in welk deel van de hel zou die hem opsluiten?), dunne lippen, harteloos, vroegoud, Blake even onwaardig als Goethe en elke lava die afgekoeld is voordat hij heet was, kat noch vogel noch pad, al helemaal geen mol, gehoorzaam aan God, naar Engeland gezonden (alsof ik teruggestuurd was naar Spanje), met kritische steken in plaats van tanden, gekweld door een manzieke vrouw – zijn enige excuus –, zozeer gekweld dat een boek als Het martyrium hem
2
mislukt zou zijn als hij eraan had durven beginnen, een beleefde Tom in Bloomsbury, door de nobele Virginia geduld en uitgenodigd, ontsnapt aan iedereen die hem terecht heeft bekritiseerd, en ten slotte onderscheiden met een prijs die niet werd toegekend aan Virginia, niet aan Pound, niet aan Dylan, aan niemand die hem verdiend zou hebben – met uitzondering van Yeats. Van de roem van deze erbarmelijke figuur was ik getuige. Ik hoorde voor het eerst van hem – ik kende zijn naam nog niet – toen ik – helemaal in het begin – in Hyde Park Gardens woonde. Jasper Ridley, een jongeman die in Oxford had gezeten en een paar maanden voor het uitbreken van de oorlog de man van Cressida Bonham-Carter werd, noemde hem vriendelijk docerend de nieuwe, de eigenlijke dichter, en gaf me ter ‘introductie’ zijn Elizabethan Essays cadeau. Een paar jaar later sneuvelde hij op zeer jonge leeftijd en liet Cressida, zijn weduwe, met hun zoontje achter. Aan die vriendelijke, ijverige, openhartige, vrolijke, zwakke man, aan wie ik heel goede herinneringen bewaar, heb ik de naam te danken van de droogste figuur van de eeuw, over wie ik later, toen hij zich tegen het einde van de oorlog met het geloof van zijn voorvaderen begon bezig te houden om het vervolgens op te geven voor dat van de koningen, steeds meer hoorde, zoveel dat er bijna niets anders overbleef. Aan hem had ik eigenlijk moeten zien wat er met Engeland gebeurde. Maar de oorlog kwam ertussen, waarin Engeland de wereld voor het laatst het beste gaf wat het had, het eerste verzet tegen de waan die alles dreigde te verzwelgen. Men is dit land voor veel dingen dankbaar en uit de ware geschiedenis van de mensheid is het evenmin weg te denken als Florence en Venetië, Athene en Parijs. Maar dat ik in diezelfde oorlogstijd het geluk van zijn ..... ontving, maakte me ongevoelig voor de geur van slapte die Eliot verspreidde. Ik kan me niet inhouden, en over Engeland al helemaal niet. Slavenhouders had je overal, maar waar kwam het behalve op de Engelse plantages tot een onverbiddelijkheid van de vrijheid. Waar kwam het tot een weigering, die al bij de quakers begon. Waar kwam het tot meer dan abstracties, niet tot Hegel, maar ook niet tot de genadeloze gevoelsuitbarstingen van Wagner en Nietzsche. Het ergste van Engeland is de dorheid, het leven als geleide mummie. Het is niet, zoals wel gedacht wordt, het Victoriaanse (het masker van de huichelarij kan afgerukt worden en er zit iets achter), het is de aanbevolen dorheid, die begint met maathouden en rechtvaardigheid en eindigt met emotionele impotentie. Om waarachtig te zijn zou je elke overbodige vernedering moeten vinden die je in Engeland hebt ondergaan en die zodanig met leven moeten vullen dat je de pijn weer voelt; en daarna elke tederheid die je een vernedering trachtte te besparen: ze vergelijken, tegen elkaar afwegen en weer in het niet laten verzinken. Het een zowel als het ander en beide tegelijk, dat zou de waarheid zijn. Enkele dingen die weer tot leven gebracht moeten worden: Mei 1945: het einde van de oorlog. De manier waarop de overwinning werd gevierd. De vuren in Hampstead Heath. De dansende menigte in Downshire Hill. Verbazing, walging, verrukking. Hetta en William Empson. Hun party’s die nooit waren als andere party’s, alleen al omdat Empson nooit zijn mond hield, onafgebroken aan het woord was, heel verstandige dingen zei en nooit naar iemand luisterde die niet dezelfde uiterst gecultiveerde taal sprak als hij. In de tientallen jaren dat ik Hetta en hem heb gekend (ik woonde vlak bij hen in de buurt) heeft die buitengewoon schrandere man, een van de
3
beste en eigenzinnigste kenners van de Engelse literatuur, die daar in Japan en China les in gaf en lang in het oosten leefde, niet één zin tegen me gezegd waarop een antwoord werd verwacht. Tot op de dag van vandaag weet ik niet of hij een bepaald idee van me had. Toen niet lang na de oorlog een groep schrijvers hem als leermeester begon te zien (als reactie op de euforie van Dylan Thomas), ontmoette ik een paar van hen op zijn party’s die Auto-da-Fé goed kenden, serieus namen en bediscussieerden. Zelf heeft hij er tegenover mij nooit een woord aan vuilgemaakt, maar hij zou het gelezen moeten hebben, hij was een vriend van Arthur Waley, die zijn bewondering ervoor nooit onder stoelen of banken stak. Ik weet niet of hij er iets van af wist. Dag en nacht verslond hij boeken, een door en door intellectueel en literair man, professor in de letteren in Sheffield, even beroemd om zijn boeken over literaire onderwerpen als om zijn gedichten. Ik hoorde hem vaak spreken, hij was geestig en scherp, uiterst snel, niet van zijn onderwerp af te brengen, overlopend van verklarende kennis, zeer persoonlijke meningen en exacte geleerdheid, misschien wel de vlotste, geïnspireerdste, helderste spreker onder de Engelse schrijvers die ik heb meegemaakt. Hoe langer Thatcher niet meer aan het roer staat, hoe vrediger en vriendelijker mijn herinnering aan Engeland wordt. Opeens schieten me dingen te binnen waarvan ik daar heb genoten en dingen die me bevielen aan mensen die respect en karakter hadden. De echt hevige antipathieën worden niet minder, met elke herinnering nemen ze toe, ik krijg de naam Eliot niet op papier zonder weer tegen hem van leer te trekken. Misschien was het de manier waarop hij zijn leven had ingericht wat me het meest aan hem irriteerde, zijn vroege bereidheid tot een leven op een bank, en later de vanzelfsprekende leiding van een zeer gerenommeerde uitgeverij, die hem macht over schrijvers gaf. Ten slotte zijn beslissing om op latere leeftijd toneelstukken te gaan schrijven, met de opvoering waarvan hij geld kon verdienen; hij heeft er nooit een geheim van gemaakt dat dat zijn doel was. Nu heb ik persoonlijk nooit iets met hem te maken gehad. Ik kende hem maar heel oppervlakkig. Maar gedurende enkele jaren ontmoette ik bij Kathleen Raine wel geregeld zijn waakhond John Hayward, die in Chelsea met hem samenwoonde en bij wie Eliot door de kamer moest om in de zijne te komen. John Hayward was verlamd en zat aan een rolstoel gekluisterd, uit zichzelf kon hij zich niet verplaatsen, altijd moest iemand zijn rolstoel duwen. Zijn gezicht was misvormd door een enorme onderlip waarvan het rode vlees onmogelijk viel te verbergen; daardoor kreeg het een enigszins dierlijke uitdrukking, wat weer in contrast stond met de persklare zinnen die hij te allen tijde zonder problemen produceerde. Hij was een grondig kenner van de Engelse literatuur, vooral van de poëzie, de door hem samengestelde anthologieën gingen door voor goed. Voorzover ik me kan herinneren begon zijn kwaal, de verlamming, al in Cambridge, waar hij vroeger woonde, hij was toen nog jong. Het was voor hem een geluk dat Eliot, toen hij naar Chelsea kwam, met hem ging samenwonen, daardoor werd hij een gewild figuur. Eliot ging niet naar party’s, het was bekend dat hij dat soort openbare gelegenheden meed, maar John Hayward liet zich wel dolgraag uitnodigen. Een of andere jonge vrouw, meestal uit Chelsea, bood aan hem te komen halen, zijn woning lag, als ik me niet vergis, op de tweede verdieping, hij moest met zijn rolstoel in de lift worden gezet, naar beneden gebracht, uit de lift gehaald, naar de straat geduwd en naar de plaats van de party gereden. Ze deden het met genoegen, onder mooie meisjes was het een beetje mode om in die behulpzame rol in het openbaar gezien te worden. Omdat hij dolgraag op party’s kwam en met aantrekkelijke vrouwen praatte, had hij ze
4
voor het uitkiezen en kon hij zelfs af en toe speciale wensen uiten. In zijn gesprekken begon hij op een gegeven moment over Eliot en liet hij doorschemeren dat hij ervoor kon zorgen dat iemand bij hem op de thee werd gevraagd. Door dat vooruitzicht, hoe onwaarschijnlijk het ook leek dat het werkelijkheid zou worden, nam hij iedereen voor zich in: men respecteerde hem nog meer dan zijn verdiensten als criticus rechtvaardigden, op party’s zochten de mensen hem op, soms moesten ze in de rij staan om hun opwachting bij hem te maken en hij, wel wetend dat het hun vooral om Eliot te doen was, schroomde niet hun ijver iedere keer weer aan te wakkeren. Er moet verschil worden gemaakt tussen de eerste jaren tot in de oorlog, de tijd daarna in Amersham en vervolgens de langste tijd in Hampstead. Die perioden moeten echt uit elkaar worden gehouden. In de eerste was je een verloren emigrant, blij dat je gered was, bedenkelijk door de oorlog waaraan je niets hebt bijgedragen, hoewel je besefte dat hij ook tegen jou en je hele familie werd gevoerd. De aanvallen op Londen vormden het hoogtepunt van die tijd. Een zekere moed – onbekommerd om het eigen risico – gaf me mijn gevoel van eigenwaarde terug. Je hoefde je er niet toe te lenen zelf te doden. Maar je was ook niet laf in de nachten dat half Londen in brand stond. Die periode begon in januari 1939 en duurde tot de herfst van 1941 toen we naar Amersham verhuisden, bijna drie jaar dus. De relatieve afzondering van emigranten, eerste Engelse vrienden, intensieve vriendschap met Franz Steiner en Kae Hursthouse. Door de antropoloog Steiner en de Nieuw-Zeelandse Kae Hursthouse kwam er iets van de uitgestrektheid van het Engelse wereldrijk in mijn leven, heel belangrijk was de rol die het Student Movement House daarbij speelde: Gower Street. Daarvoor: 1939 Hyde Park Gardens bij de familie Huntington. Hyde Park Corner. Eerste literaire bijeenkomst die ik in Engeland meemaakte, een party die anders was dan de latere Engelse party’s. L. H. Myers, die vroeg of je Kafka had gekend. Philip Toynbee die hetzelfde vroeg. Gesprekken over de nazi’s, het was de tijd tussen München en Praag. De oorlog hing in de lucht, Mrs. Huntington, een grote, mooie vrouw, die getrouwd was met de Amerikaanse uitgever van Putnam’s: de lift in het huis, ik was ondergebracht op de bovenste verdieping, in de kamer van dochter Alfreda, mijn eigenlijke gezelschap was de gouvernante, een Zwitserse die me al in Parijs had gekeurd, de schare jonge meisjes in Parijs, de een nog mooier dan de ander. Zonder eraan te denken was ik weer in villa Yalta, maar tussen allemaal Engelse vrouwen. Een huis Pinkie Esher. – Alfreda behandelde me bijzonder hartelijk, ik weet niet in welke kamer zij na haar terugkeer uit Parijs woonde. Ze rende me op straat achterna toen ik – zoals ze dacht – naar het British Museum ging. Een idealistisch, aantrekkelijk meisje dat met iedereen het beste voorhad, in haar kamer hing een schilderij van Van Gogh. – Ik ging echter niet naar de Reading Room van het British Museum, maar naar de Warburg Library. Ernst Gombrich, die daar werkte, had me geïntroduceerd. Op aanbeveling van zijn moeder was ik bij de familie Huntington terechtgekomen. Uit de Warburg Library mocht ik ook boeken meenemen die ik nodig had. Mr. Huntington deed meteen onaangenaam toen ik in zijn huis verscheen. Hij vroeg of ik in Wenen in een appartement of in een huis had gewoond. Hij was verbaasd toen hij hoorde dat mijn vrouw ook in Engeland was, ik vertelde hem dat ze bij haar broer in Surrey woonde. Hij vroeg wat haar broer deed, ik zei: ‘He is a small business man.’ Dat kon je van Bucky nauwelijks zeggen, maar ik voelde het snobisme van Mr. Huntington en geneerde me de waarheid te vertellen. Bucky, die getrouwd was met een Engelse uit
5
Manchester, was een onschuldige, doodgoeie, niet erg gerespecteerde man, eigenlijk een Chaplin-figuur, die al van alles had geprobeerd om zichzelf, zijn vrouw en zijn zoontje te onderhouden. In Manchester had hij een kapperszaak gehad. Nu had hij al jaren een snoepwinkeltje in Lightwater bij Bagshot, Surrey. Ik was te laf om het te vertellen. Mr. Huntington zou het ook niet graag gehoord hebben, ik zei: ‘He is a small business man’, of zei ik ‘a very small business man’ en ik weet niet meer of ik zijn naam ‘Calderon’ heb genoemd. De gouvernante, miss Hübler, was altijd streng, zoals ze dat gewend was met haar meisjes, van wie ze jongedames wilde maken. Het grote moment in het leven van deze mooie schepseltjes was hun introductie aan het hof. Dit jaar was Alfreda aan de beurt en als ik in de nursery naast mijn kamer met miss Hübler praatte, kwam dat uitgebreid ter sprake. Het was mijn eerste kennismaking met de voorname Engelse gebruiken. De andere, veel opwindender kennismaking vond plaats op enkele minuten afstand, in Hyde Park Corner, waar ik elke avond naartoe ging. Engeland staat ver van me af. Ik ben er al vijf jaar niet meer geweest. Het begint weer een eiland voor me te worden, een eiland in de trant van mijn herinneringen, ik begin het al te idealiseren, ik droom al van een bezoek daar alsof het een plaats is uit mijn vroege jeugd. Ik was drieëntachtig toen ik er voor het laatst was. Veel dingen begrijp je niet in de vorm waarin ze zich voordoen. Waarmee zijn ze verweven? Wat was er zo typerend aan dat het zich heeft vastgezet waar je het het minst vermoedt? Partijdige, door kranten gevoede gevoelens werken averechts. Het waren altijd gemeenplaatsen en dat blijven ze ook. Maar er is iets anders wat nooit met partijdigheid te maken heeft gehad en lange tijd zeg maar onvermeld is gebleven. Als daarvan iets opduikt, moet je het meteen grijpen, het komt vlug op en is nog vlugger verwelkt. Ik ben over William Empson gaan vertellen, voor wie ik altijd een vreemde ben gebleven, omdat het een vriendin van zijn vrouw was die me bij hen introduceerde. De Empsons hadden een groot, ruim huis in Haverstock Hill, waarvan het grootste deel verhuurd was. Hetta, die afkomstig was uit een Boerenfamilie in Zuid-Afrika, was een verstokte communiste. Ze was een heel mooie vrouw en haalde twee soorten mensen in huis. De ene soort bestond uit intellectuelen van elke afkomst en kleur met wie ze zich door haar overtuiging verbonden voelde. Alle woningen in het pand stelde ze hun ter beschikking, met uitzondering van die van haarzelf. Haar minnaars, waarvan ze er in de loop der jaren heel wat versleet, haalde ze soms ook in haar eigen woning. Empson leek daar geen enkel bezwaar tegen te hebben. Hij had een scherpe, altijd actieve, veelzijdige literaire geest, die zich bekwaamd had aan de hand van de Metaphysical Poets uit het begin van de zeventiende eeuw, maar ook in een school van taalsociologen (I. A. Richards) in Cambridge. Zijn geest werd altijd door zulke processen in beslag genomen, de rest liet hij over aan Hetta. Je had de indruk dat ieder zijn eigen leven leidde, zonder de ander in de weg te zitten, met respect voor alles wat typisch voor hem was, ook als het lijnrecht tegenover de eigen persoon stond. Voor Empson zelf leek seksualiteit niets te betekenen, je was eigenlijk een beetje verbaasd dat uit deze relatie twee jongens waren voortgekomen, die midden tussen de chaotische liefdesrelaties van hun moeder opgroeiden zonder daar last van te hebben. Op de door hen gegeven party’s, die heel ongedwongen waren, verschenen vrienden van beiden, of vrienden van vrienden die ze mochten meenemen. Daardoor ging het er werkelijk bont aan toe, zonder gewichtigdoenerij. Een zeer beroemde schrijver kon twee
6
uur lang aanwezig zijn geweest en met Empson geanimeerde gesprekken hebben gevoerd zonder dat je het merkte, zelfs zonder dat je het wist. Er werd geen ophef van hem gemaakt. Hij werd niet op z’n ‘Europees’ van de een naar de ander gesleept en aan iedereen voorgesteld, noch creëerde men een geheimzinnige aura van exclusiviteit, van hoogmoed rond hem. Hij was aanwezig zoals ieder ander en als Empson belangstelling voor hem had, dan had hij Empson ook veel te zeggen. Als Empson geen belangstelling voor hem had, dan verliet hij de party even onopvallend als hij was gekomen en hoorde je meestal niet eens dat hij was geweest. In mijn herinnering zijn dit de enige grotere party’s in Hampstead die werden gegeven omwille van zichzelf en niet om gevestigde posities te consolideren of carrière te maken. Het was nooit saai, je raakte altijd wel in gesprek met iemand die interessante dingen had meegemaakt of een bijzonder karakter had. Maar je moest je er niets van aantrekken dat je zelf helemaal niemand was, wat met mij in Engeland tientallen jaren het geval was en ook in de laatste jaren slechts oppervlakkig is veranderd. Ik genoot de sympathie van Hetta, die nauw bevriend was met Friedl, ze hield van mensen en was buitengewoon tolerant. Haar politieke overtuiging, die terug te voeren was op jeugdervaringen tussen streng religieuze Boeren en hun zwarte ondergeschikten, was door niets aan het wankelen te brengen, maar ze werd er als mens ook niet door beperkt. Behalve haar sympathie had ik in dit huis lange tijd niemand. Er kwamen veel emigranten, bekende, onbekende, kruiperige, trotse, ik was een van hen, de bijzondere nuances interesseerden de heer des huizes niet, de Engelse letterkunde was zijn enige passie. Haar vreemdheid hield hem niet bezig, hij was bezig met het grotere, het echte vreemde: de landen waar hij jarenlang had gewoond en onderwezen – Japan, China. Misschien had hij een beetje Chinees geleerd – ik kan het niet echt geloven. Zijn haar, dat nogal dun was, droeg hij als een Chinese wijze. Toch geloof ik dat hij ook tijdens zijn Chinese, in politiek opzicht buitengewoon enerverende tijd in werkelijkheid helemaal de persoon was die ik in Engeland heb gekend, gevormd door het ritme, het vocabulaire en de spirituele kracht van de vroege Engelse poëzie. Tegenover deze man was ik dus tot totale machteloosheid veroordeeld. Deze man zou niet op het idee gekomen zijn om met mij over Chinese massa’s te praten. Het zou me hevig geïnteresseerd hebben, maar wat had hij daarover moeten zeggen? Hij zou het geklets gevonden hebben, en daar kon hij absoluut niet tegen. Ik ging dus graag, maar enigszins beschaamd naar Empson. Je werd uitgenodigd, maar voor Empson was je helemaal niemand. Er waren daar veel mensen die helemaal niemand waren, maar er waren ook veel anderen, zodat het een noch het ander iets bijzonders was.
NIEMAND IN ENGELAND OF DE STILTE DER VERACHTING
Je kunt het omschrijven als een oefening in de kunst je in gezelschap te bewegen. Je komt bijeen in een beperkte ruimte, heel dicht bij elkaar, maar zonder elkaar aan te raken. Het lijkt gedrang, maar dat is het niet. Vrijheid bestaat in de afstand tot de ander, ook al is die tot een millimeter geslonken. Je beweegt je behendig langs anderen, die je aan alle kanten insluiten, zonder dat er sprake is van lichamelijk contact. Je blijft zuiver
7
en van elke aanraking verschoond. Het zou van gebrek aan wellevendheid getuigen je ook maar door de geringste aanraking te laten bezoedelen. Wie zelf niet wil draaien, zijn rug recht wil houden, verstaat de kunst de anderen om zich heen te laten draaien. In terughoudendheid, een soort onthouding die ook actief kan zijn, maakt de mens zich waar. Hij is volmaakt als hij niets van zich laat zien. Wie zo bekend is dat iedereen hem van dichtbij of veraf herkent, hoort eigenlijk niet thuis op een party, tenzij hij zo’n meester is in het veinzen dat het hem lukt volkomen te verdwijnen. Ideaal zou een situatie zijn waarin heel veel mensen bij elkaar komen van wie je er niet weinig zou willen leren kennen, maar die zich van hun kant nooit bekendmaken. Het raadsel mag niet kleiner worden, anders zakt de party in als een doorzeefde ballon. Zodra te veel van de aanwezigen elkaar kennen, verandert de aggregatietoestand, onthouding wordt nietszeggende vriendelijkheid. De spanning van het niet-kennen is aantrekkelijker, vooral als je weet hoe belangrijk het zou zijn deze of gene te kennen. De hang naar hoger gezelschap is altijd manifest, hij wordt gedragen door de verering van het hoogste, maar in toom gehouden door de moeilijkheid er in de buurt te komen, en zelfs als dat lukt door de moeilijkheid het aan te raken. Dat leer je alleen als je je vlak bij anderen bevindt. Het lijkt weldadige bescheidenheid als zeer geziene lieden zich onder de mensen begeven en erin slagen zo weinig op de voorgrond te treden dat ze door niets worden herkend. Ze dragen geen maskers, maar stellen zich ook nooit voor. Je kunt een gesprek met iemand voeren zonder een idee te hebben wat hij is. Hij kan zich terugtrekken zonder het gevoel te hebben ergens toe verplicht te zijn. Er is niets beloofd, nergens over onderhandeld, het was een onschuldig beloeren dat elke gedachte aan een ..... verheimelijkt. De een mag niet vermoeden hoezeer hij werd veracht, de ander mag niet laten merken welke macht hij zou hebben als het niet hier was. De macht is vanzelfsprekend geworden, maar hij heeft zich verdeeld en ..... zijn grenzen door verborgenheid te midden van anderen. Hij bevredigt niet als hij op gelijkheid stoelt en wordt herkend. Hij blijft – zeg maar uit consideratie – verborgen om degenen met veel minder macht niet af te schrikken. De letters die mensen als teken van erkenning achter hun naam dragen zijn afgelegd en worden in het gesprek pas gaandeweg zichtbaar. Vaak blijft degene met wie woorden werden gewisseld radeloos achter, ‘baffled’, zoals een mooie Engelse uitdrukking luidt, en steeds weer vraagt hij zich af: ‘Wie was dat? Wie kan dat geweest zijn?’ De proporties in de gaten houden. Aymer, Gavin en hun moeder staan bij mij nog te zeer op de voorgrond. Waarschijnlijk vanwege de reizen die ik met Aymer heb gemaakt en die essentiële bestanddelen van het leven zijn geworden. Ik wil meer aan anderen denken en hen naar voren halen. Ik heb nog nauwelijks iets aangesneden wat verband houdt met Veronica Wedgwood. Het staat me tegen het werkelijke beeld van haar te geven dat ik met me meedraag. Ooit was zij de eerste Engelse die zich met enthousiasme en overtuiging voor Het martyrium heeft ingezet. Ze heeft tijd en energie in de vertaling gestoken. Ze was ook zeer ingenomen met Friedl, vooral met onze relatie: de leerlinge die van haar leraar houdt en zich met hartstocht door hem laat vormen. Friedl heeft haar later door haar manier van leven, door een tijdelijke afhankelijkheid van haar teleurgesteld. De veelvuldige afwijzing van Het martyrium, die echt zeer betrekkelijk was – het boek heeft toen al veel voor mensen betekend –, dan de pretentie van Massa en macht, dat eindelijk verscheen en dat ze door een uiterst positief artikel trachtte te promoten maar
8
nooit echt heeft gelezen, mijn enorme teleurstelling toen ik erachter kwam dat ze het helemaal niet kende, dat het haar niet tot lezen had geprikkeld nadat ze er in de loop der jaren zoveel over had gehoord, ten slotte – en dat was de druppel – haar enthousiasme over Thatcher, waar ze als historica mee voor de draad kwam – ze zag in haar regering een nieuw elizabethaans tijdperk –, dat alles bij elkaar maakt het me vrijwel onmogelijk oprecht en uitvoerig over haar te praten.
9