Eindrapport
Onderzoek in opdracht van IWT-Vlaanderen juli 2007
“Wel wat hieruit komt geeft me de hoop en moed om verder te doen en binnen enkele jaren uit de hopeloze mizerie te geraken. Daarbij komt nog dat we in de toekomst nog betaalbaar kunnen verder werken. Nu spreek ik voor mijn eigen, maar uit je eigen ken je een ander. Dus we geven de sector in onze streek terug toekomst” (KMO-bedrijfsleider van een KMO, lid van een HOBU gebruikerscommissie)
THEO eindverslag 2/221
VOORAF Een stuurgroep samengesteld uit vertegenwoordigers van de associaties van hogescholen en universiteiten, van de vereniging van industriële ingenieurs VIK en van IWT-Vlaanderen, tekende de contouren van het TETRA/HOBU output- en effectmetingsonderzoek uit (THOEM). De uitvoering werd opgedragen aan een groep onderzoekers van Hogeschool Gent, de Associatie KULeuven en VIK. Het werd uitgevoerd tussen mei 2006 en juni 2007. Onderweg werd THOEM om redenen van welluidendheid herdoopt tot THEO (TETRA/HOBU Effect- en Outputmeting). De onderzoekers van de Associatie KULeuven werden halfweg van het project vervangen door een collega van het De Nayer Instituut (Hogeschool voor Wetenschap en Kunst). De onderzoekers leggen de resultaten van hun werkzaamheden in dit rapport voor aan de stuurgroep. Wij wensen hiermee een bijdrage te leveren aan een verbetering van het innovatieklimaat in Vlaanderen, in de hoop dat de innovatieparadox zich niet tot een complex ontwikkelt. Wij danken de leden van de stuurgroep voor hun enthousiaste ondersteuning in het zoeken naar een soms moeilijk evenwicht tussen verschillende accenten en verwachtingen m.b.t. ons onderzoek, voor de vele constructieve kritiek en de suggesties. TETRA-coördinatoren Bruno Krekels en Inge Arents verdienen een applaus voor hun inzet en de bereidheid om urenlange discussies te verdragen. Onze grootste dank gaat naar de honderden onderzoekers, bedrijfsleiders en medewerkers van IWT die hun kostbare tijd opofferden om mee te werken aan de interviews en de vragenlijsten in te vullen. De technische realisatie van een online enquête werd geheel belangeloos uitgevoerd door de Vlaamse Ingenieurskamer (VIK) gesteund door hun technische partner, de firma ICMS uit Boortmeerbeek, waarvoor eveneens dank. Juli 2007 De auteurs: Stefaan Van Ryssen (Hogeschool Gent), Philip Van Pelt (Instituut De Nayer, vanaf februari 2007), Alfons Wuyts (VIK) Projectmedewerkers (tot december 2006): Marleen Gysen (Associatie KULeuven) Hugo Loosvelt (Associatie KULeuven)
THEO eindverslag 3/221
1. SITUERING 1.1. TETRA en HOBU Op de ene oever is er het onderwijs, ijverig doende nieuwe technologieën te verkennen en schitterend onderzoek te verrichten. Aan de andere kant kreunen de bedrijven onder de druk van de concurrentie en zoeken ze naar vernieuwing om hun positie te vrijwaren of te versterken. Maar het water is diep, soms zelfs té diep. En de liefde is niet altijd wederzijds. Om te innoveren is kennis nodig en vele KMO’s hebben niet de middelen om de nieuwste inzichten te volgen, te verwerven en te ontwikkelen. Ondernemers kennen te weinig de weg naar de onderzoeksinstellingen, of ze verkeren in de waan dat men daar enkel met weinig toepasbare vraagstukken bezig is. De massa kennis die bij onderzoeks- en onderwijsinstellingen berust moet haar weg vinden naar de ondernemingen. Dat vergt van beide zijden een inspanning. De bedrijven moeten investeren in tijd, kennis en geld en dat paren aan durf en ondernemingszin. De wetenschappers moeten bereid zijn hun onderzoekswerk te oriënteren op de noden van de gebruikers en de nodige stappen te zetten om de resultaten te vertalen. Het nationaal innovatiesysteem (NIS) van Vlaanderen lijdt, zoals ook andere innovatiesystemen in Europa, aan de gevolgen van de innovatieparadox. “... de kennisopbouw is hoog, maar deze kennis vindt moeilijk haar weg naar nieuwe industriële activiteiten of naar nieuwe maatschappelijke toepassingen.” (Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid, 2006) IWT-Vlaanderen ontwikkelde een brede waaier aan subsidieprogramma’s om de kloof tussen onderzoek en bedrijfsleven te overbruggen. Onderzoekers worden gestimuleerd om meer toepassingsgericht te werken door de subsidiëring van het strategisch basisonderzoek, diverse vormen van collectief onderzoek en innovatiestudies en -projecten. IWT streeft daarbij naar een volledige dekking van het ondernemingslandschap: van kleine KMO zonder O&O tot high-tech onderneming, in principe zou elke in Vlaanderen gevestigde onderneming de weg naar onderzoek en innovatie moeten kunnen vinden. Het TETRA (TEchnologieTRAnsfer) programma en zijn voorloper, het HOBU-Fonds, passen in deze strategie1. Uitgaande van de erkende sterkte van het onderzoek in de Hogescholen, beoogt het programma de transfer van technologieën naar KMO’s te vergemakkelijken. Universitaire onderzoekers en grote ondernemingen worden daarbij niet uitgesloten. TETRA is, zoals gezegd, slechts één programma in een veel breder aanbod. Het onderscheidt zich op meerdere punten van andere subsidieprogramma’s. Een volledige analyse van de plaats van T/H in IWT valt buiten het kader van deze inleiding. De belangrijkste eigenaardigheden van T/H zijn: •
De resultaten van het project zijn eigendom van de onderzoekers. De leden van de GC hebben wel eerder dan andere bedrijven toegang tot die resultaten. De toepassing van de resultaten door deze bedrijven zal dan ook makkelijker verlopen dan door bedrijven
1 Verder in dit rapport zullen we TETRA en HOBU meestal als één programma behandelen. Wanneer de verschillen tussen beide van belang zijn, worden ze apart gehouden. De afkorting T/H staat voor het geheel.
THEO eindverslag 4/221
•
•
• •
•
•
die niet deelnamen aan het project. Projecten mogen zich niet toespitsen op de noden van één enkel bedrijf. T/H is dus een vorm van collectief of generiek onderzoek voor een netwerk van beneficiënten. Onderzoek ten behoeve van één onderneming kan ondersteund worden in de KMOinnovatieprogramma’s of in het O&O programma. Er wordt verondersteld dat de onderzoekers bestaande technologieën verkennen, vertalen en verspreiden. Vertaling en verspreiding moeten de hoofdmoot van de werkzaamheden uitmaken. Ontwikkelen van nieuwe technologieën of fundamenteel onderzoek passen in de programma’s van O&O en Strategisch BasisOnderzoek. De doelgroep voor economische valorisatie zijn de in Vlaanderen gevestigde KMO’s zonder eigen onderzoeksactiviteit. De gebruikerscommissie moet minstens 4 dergelijke KMO’s bevatten (in HOBU 3). High-tech KMO’s en Grote Ondernemingen, al dan niet met eigen O&O, kunnen wel deelnemen. De GO’s tellen niet mee om aan het minimum van 4 bedrijven te komen. Onderzoek voor de non-profitsector of met een eerder sociale finaliteit is mogelijk in zoverre de technologische component voldoende aanwezig is. HOBU richtte zich uitsluitend tot onderzoeksgroepen in de Hogescholen. In TETRA zijn instellingen van hoger onderwijs verplicht hoofdaanvragers voor minimaal 2/3 van de projectbegroting, voor het overige derde kan iedereen participeren die de basisprincipes onderschrijft, bijvoorbeeld andere onderzoeksinstellingen, bedrijven, ziekenhuizen,... in binnen- en buitenland. Het onderzoek moet een effect hebben op de inhoud van het onderwijs in de aanvragende instelling. De inbedding van onderwijs in onderzoek en vice versa moeten erdoor versterkt worden. VIS projecten, KMO-innovatiestudies en –projecten en Strategisch BasisOnderzoek stellen geen eisen op het vlak van onderwijseffecten. Het subsidiepercentage ligt hoger dan in andere IWT programma’s, met uitzondering van het onderzoek gericht op de landbouw. In HOBU werd aan de bedrijven een inbreng van 10% van de investeringskosten gevraagd. In TETRA dragen de deelnemers 7.5% van de totale projectbegroting. De inbreng moet in geld gebeuren. Andere programma’s van collectief onderzoek kunnen maximum voor 80% gesubsidieerd worden.
Men kan samenvattend stellen dat T/H de brug wil slaan tussen twee groepen actoren die in andere subsidiesystemen uit de boot dreigen te vallen: de onderzoekers van de hogescholen en de KMO’s met weinig middelen voor O&O. Een evaluatie van het programma moet minstens een antwoord bieden op drie vragen: • •
•
Worden de ‘zwakkere’ KMO’s daadwerkelijk bereikt en heeft het programma effect op de economische resultaten van deze grote groep bedrijven? (Effecten bij de bedrijven). Slagen de onderzoeksgroepen van de hogescholen erin hun onderzoeksrol waar te maken, hun competenties te verhogen en een kritische massa te bereiken die een continue stroom aan technologietransfer op gang kan brengen? (Output en effecten van de onderzoeksgroepen) Onderscheidt T/H zich voldoende van andere programma’s van (collectief) onderzoek om een eigen plaats in het aanbod van IWT te behouden. Anders gezegd: verantwoorden de resultaten de belangrijke overheadkost die aan het instandhouden van het programma verbonden is? (Bestaansgrond voor T/H als apart subsidiekanaal)
Twee van deze vragen vormen de kern van dit onderzoek. THEO eindverslag 5/221
1.2. Meting van output en effecten Na tien jaar HOBU en TETRA is een meting van de effecten aan de orde. Welke resultaten hebben de 234 ondersteunde projecten in de periode 1997-2006 opgeleverd? Welke effecten heeft dat gehad bij de bedrijven en bij de onderzoeksgroepen die aan het programma deelnamen? Deze meting kadert in de opdracht van IWT. “...studies te ondersteunen in verband met beleidsvoorbereiding, monitoring, evaluatie, economische evaluaties en stimulering van innovaties in Vlaanderen. IWT is als Vlaamse overheidsinstantie betrokken in verscheidene internationale netwerken zoals OESO, TAFTIE, EU-Kaderprogramma, ERA-Net... In deze studies en netwerken komen aspecten inzake programma-evaluatie en impact-analyse regelmatig aan bod.” (THOEM Convenant, 2006) Een TAFTIE2 werkgroep ontwikkelde een evaluatiekader voor subsidieprogramma’s in het algemeen. Daarin onderscheidt men evaluatieobjecten en -niveaus. Objecten zijn bijvoorbeeld de effectiviteit van een programma om noden te detecteren en aanvragen te genereren, de effecten van een programma bij de bedrijven etc. Evaluatieniveau’s zijn: het programma, de subsidiërende instelling, de gebruikers etc. Een eigen interpretatie en toepassing op T/H van dat algemene evaluatiekader is te vinden in afbeelding 1.1. Men herkent in dit schema vier niveaus: het programma, de onderzoeksgroep ingebed in een onderwijsinstelling (HS) of kenniscentrum, het project zélf en de bedrijven met hun research, development, technologie en innovatie (RDTI). Op elk niveau onderscheiden we evaluatieobjecten: processen of eigenschappen die gemeten, geschat en geëvalueerd kunnen worden. Ze vormen een gesloten aaneenschakeling. De pijlen die rechts weglopen van het schema geven het begin aan van een terugkoppeling naar de objecten links: evaluatie leidt tot bijsturing van programma’s en strategieën.
2 The Association for Technology Implementation in Europe. Een denktank van 19 innovatieagentschappen in Europa. Zie www.taftie.org.
THEO eindverslag 6/221
Afbeelding 1.1 Toepassing van het TAFTIE evaluatiekader op T/H
Het oorspronkelijke model maakt abstractie van het niveau ‘project’ omdat men zich richt op de evaluatie en vergelijking van verschillende programma’s onderling. Dit niveau werd door ons toegevoegd. Het laat toe de verbinding te maken tussen de processen op de niveaus van de onderzoekers en de bedrijven. De objecten die kunnen gekoppeld worden aan een bepaald project worden omkaderd door de rechthoek in stippellijn. Een bijzondere plaats in dit schema wordt ingenomen door het hokje in de bovenhoek uiterst rechts: “Impact-analyse en effectmeting”. In het TAFTIE model is dit een te evalueren proces. Een (zelf)evaluatie van een programma houdt met andere woorden in dat men ook kritisch kijkt naar de manieren waarop een programma de eigen effecten en impact meet. Dit is een taak van de programma-coördinator en het bestuur van het agentschap (in het geval van IWT: de Raad van Bestuur). Bij IWT is er zeker geen gebrek aan aandacht voor dit proces van zelfevaluatie. De aparte cel ‘Monitoring en Analyse’ heeft als taak de eigen programma’s op te volgen en de effecten en het impact te meten. Hij levert met de regelmaat van de klok rapporten af en de programmacoördinatoren kunnen op zijn expertise beroep doen voor ondersteuning bij het verfijnen van de programma’s. Het ligt echter niet in de mogelijkheden van deze cel om systematisch elk programma gedetailleerd kwantitatief en kwalitatief door te lichten. IWT kiest er daarom voor om aan externen de opdracht te geven programma’s door te lichten. Zij worden door de betrokkenen als ‘buitenstaanders’ gepercipieerd. Zij kunnen bovendien ook meer afstand nemen van het interne discours van IWT. In de globale evaluatie van een programma is een extern onderzoek naar impact en effecten een sterkte.
THEO eindverslag 7/221
In deze context financierde IWT, na overleg met het kabinet van de voogdijminister, het THEO onderzoek.
THEO eindverslag 8/221
2. THEO: RÖNTGENOPNAME VAN EEN ONDERZOEK Het onderzoek startte zonder vooraf afgesproken of opgelegde methode. In de voorbereidende gesprekken werd aan de onderzoekers de vrijheid geboden om een eigen en gepaste methodologie te ontwikkelen, onder voorwaarde dat die aan wetenschappelijke eisen van objectiviteit, herhaalbaarheid en tegensprekelijkheid kon voldoen en dat de resultaten op een zekere representativiteit konden bogen. Van in het begin was het duidelijk dat een bottom-up benadering gepaard moest worden aan een top-down methode. D.w.z. dat er niet werd vertrokken van vooraf opgelegde modellen en dat in principe àlle concepten en opvattingen van de subsidiënt moesten geconfronteerd worden met inzichten en opvattingen van de gesubsideerden. In de achtergrond van het project speelde ook de ambitie om een meetinstrument te ontwikkelen voor het toegepast onderzoek. Het onderzoek verliep in verschillende fasen. De algemene structuur, zoals die min of meer organisch groeide, wordt weergegeven in afbeelding 2.1. Verderop bespreken we elk onderdeel in detail.
Afbeelding 2.1: De structuur van THEO
THEO eindverslag 9/221
Interviews In een eerste fase werd de nationale en internationale literatuur in verband met subsidiëring van projecten van technologietransfer in het algemeen en transfer naar KMO's in het bijzonder geëxploreerd. Tegelijk interviewden we 34 actoren die in verschillende rollen figureren op het T/H toneel. Het doel van deze interviews was de gevoeligheden en het discours van de verschillende partijen te leren kennen, zonder daaruit conclusies te willen trekken. De interviews werden opzettelijk zwak gestructureerd en open gehouden voor alle soorten commentaar en opmerkingen. Ze werden ingeleid met het schema ‘actoren en relaties in het HOBU/TETRA model’ (zie afbeelding 2.2) dat de geïnterviewde bekommentarieerde. Dit was tevens het eerste conceptueel model en de basis voor alle andere modellen. Het interview kon zijn eigen weg volgen maar er werden altijd twee algemene vragen gesteld: • Wat is volgens U een goed project? • Wat zouden we in het THEO project moeten onderzoeken?
Afbeelding 2.2: Actoren en relaties in het TETRA/HOBU programma
De vragen werden met opzet zeer algemeen gehouden omdat we in deze fase niet wilden speuren naar feiten of meningen maar wel naar elementen die men om welke reden dan ook belangrijk achtte. Evaluerende opmerkingen over projecten, actoren, het programma of de omgeving werden opgenomen omwille van het onderwerp en niet omwille van welke evaluatie de respondent precies gaf.
THEO eindverslag 10/221
Er werden 14 projectleiders, 12 leden van de gebruikerscommissies, en 8 intermediairen, wetenschappelijke adviseurs van IWT, onderzoekscoördinatoren van de hogescholen en vertegenwoordigers van kenniscentra en sectorfederaties ondervraagd.
Topics De interviews werden uitgeschreven en alle uitspraken aan 'topics' gerelateerd. Eénzelfde topic kon daarbij in verschillende contexten aan bod komen en daardoor op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Een 'topic' moet hier begrepen worden als een onderwerp dat in meer dan één interview aan bod kwam maar dat op een andere wijze kon ingevuld worden naargelang het project of naargelang de respondent. Het kon gaan om processen, eigenschappen van processen of actoren, voorwaarden en stimulansen, structuren en instituties. De interviewers hadden de vrijheid om uitspraken aan meerdere topics toe te wijzen en zelf nieuwe topics te creëren naargelang er meer interviews werden afgenomen. Alle uitspraken werden daarna samengebracht per topic, met inachtname van de context en de actor die de uitspraak deed. Op die manier konden tegenstrijdige uitspraken over een topic geduid worden en brachten we structuur maar geen harmonie aan in de kakofonische stemmen. Een schematisch overzicht van de topics volgt hierna. De drie schema’s reflecteren een mentale ordening en ze kunnen gelezen worden van links naar rechts en van boven naar beneden. Schema 3 (afbeelding 2.3) bevat een schema met alle onderwerpen die te maken hebben met de aanvraag, het samenbrengen van de GC en de samenstelling of structuur ervan, de werking van het project en haar GC en de netwerking. Uit het project volgen de output, resultaten en effecten van schema 4 (afbeelding 2.4). De onderliggende vraag die deze onderwerpen samenbrengt is: “Waar hechten de actoren waarde aan? Wat is voor hen van belang?” Schema 3 en 4 zijn verbonden door de zoektocht naar wat men een “goed project” noemt. In schema 5 (afbeelding 2.5) brengen we alle onderwerpen samen die te maken hebben met TETRA/HOBU als programma en het bredere landschap waarin projecten zich afspelen.
THEO eindverslag 11/221
Afbeelding 2.3: topics in verband met het project zelf.
Afbeelding 2.4: topics in verband met de valorisatie van onderzoek in de visie van de actoren
THEO eindverslag 12/221
Afbeelding 2.5: topics in verband met het TETRA/HOBU programma
Van topics naar items Uit de literatuur en de topics van de interviews destilleerden we dan een exhaustieve lijst van items die aan bod zouden kunnen komen. Die lijst werd gestructureerd: eigenschappen en processen van en in de Hogescholen/Universiteiten, processen in en om het project, eigenschappen en processen van de deelnemende bedrijven of organisaties in de Gebruikerscommissies. De items vormen de concrete vertaling van de topics naar potentieel meetbare (of minstens bevraagbare) objecten, eigenschappen of processen. Om alle relevante aspecten van een project te beschrijven zou het dus volstaan om over elk van de items een uitspraak of een meting te hebben. Die lijst groeide aan tot 160 stuks en vormde de basis voor de enquêtering en de case-studies. De volledige lijst is te vinden in Bijlage 1.
Indicatoren en parameters Honderdzestig – en we maken ons geen illusies dat er niet nog een stuk of tien, twintig andere te vinden zijn om de lijst te vervolledigen. Maar wat zijn deze honderzestig ‘items’? Parameters? Indicatoren? De vraag is niet onbelangrijk omdat ze in direct verband staat met wat eigenlijk gemeten moet worden. Parameters die randvoorwaarden en eigenschappen van instellingen beschrijven zijn
THEO eindverslag 13/221
op zich niet belangrijk. De grootte van een hogeschool of van een onderzoeksgroep of het bedrag van de toegekende subsidie zijn geen maatstaven voor de output en de effecten van het T/H programma. Toch kan men aannemen dat ze een rol kunnen spelen als condities voor succesvolle technologietransfer en dat is van belang voor het formuleren van aanbevelingen, zoals ons werd gevraagd. Een vrij groot aantal items betreft meetbare (soms zelfs tastbare) opbrengsten – de zogenaamde ‘output’. We willen graag weten hoeveel seminaries, publicaties, algoritmes, patenten, testopstellingen... er uit het project volgden. Meestal zijn deze dingen telbaar of toch minstens aantoonbaar, d.i. meetbaar op het niveau van ‘aanwezig/afwezig’. Daar is dus geen probleem mee, behalve in de interpretatie. We zullen er rekening mee moeten houden dat een workshop met 15 actieve deelnemers méér impact kan hebben in een sector waar er maar 20 bedrijven actief zijn dan een congres met 200 deelnemers die misschien, ooit wel eens, wie weet, er iets mee zouden kunnen doen... Meetbaar is dus zeker niet absoluut. De grootte van de getallen zegt soms weinig over het gewicht van de opbrengsten. Als het over effecten en processen gaat, liggen de zaken nog minder voor de hand. Hiervoor hebben we indicatoren in de strikte betekenis van het woord nodig. We hebben behoefte aan objectief meetbare of constateerbare grootheden die vermoedelijk positief en monotoon gecorreleerd zijn met een onderliggend proces. ‘Objectief’ betekent hier dat het resultaat van de meting onafhankelijk is van de mening van de onderzoeker. Als dus een bedrijfsleider zegt dat zijn onderneming meer innovatiegericht is, dan nemen we aan dat dit een objectieve indicator is voor het proces naar meer innovativiteit in zijn bedrijf, zelfs al is dit voor de bedrijfsleider een subjectief oordeel. Het is ook nuttig om te wijzen op de inherente beperking van indicatoren. De studie laat immers niet toe om te bewijzen dat sommige indicatoren echt onafscheidelijk samenhangen met wat we willen beschrijven. We gaan er alleen van uit dat dat zo is. Een illustratie hiervan is het aantal wetenschappelijke publicaties als indicator voor de kennistoename in een onderzoeksinstelling. We nemen aan dat er een verband is tussen beide, maar we weten ook dat een hoge score niet altijd een bewijs is voor wetenschappelijke gedegenheid. Het ergste wat ons dus kan overkomen is dat we de indicator verwarren met wat hij moet weergeven. Of zoals Count Corzibsky al zei: ‘the map is not the territory’. De term ‘resultaat’ zouden we willen reserveren voor wat binnen het project zelf aan niettastbare opbrengsten is gegenereerd: meer kennis, meer onderzoekscompetenties, meer zelfvertrouwen. Voor de onderzoeksgroep zijn de effecten: meer samenwerkingsverbanden, meer en betere netwerken of een formele of informele erkenning. Zo levert de technologieverkenning een resultaat op dat al dan niet kan omgezet worden in een tastbaar object: een publicatie, een gids, een handleiding of een website. De zichtbare output is dus ook in zekere zin een indicator van onderliggende resultaten – en in die zin is hij even feilbaar als alle andere indicatoren. In de enquêtes en de gegevensverzameling hebben we verder geen principieel onderscheid gemaakt tussen parameters, meetbare opbrengsten en indicatoren. De context zal uitwijzen of we een indicator of een parameter bespreken.
THEO eindverslag 14/221
Case studies en enquêtes: diepte en breedte Rosalie Ruegg3 argumenteert dat onderzoek naar de effectiviteit en efficiëntie van subsidieringsprogramma's kan gebeuren in een dubbele beweging. Aan de ene kant maakt men gebruik van een brede bevraging over een lijst van indicatoren bij een groot aantal – liefst àlle – betrokken actoren. Aan de andere kant, of om zo te zeggen dwars daarop, kiest men een beperkter aantal cases voor diepgaander studie. De resultaten van de cases worden dan gebruikt om wegingsfactoren toe te kennen aan de indicatoren in het bredere onderzoek. Uiteindelijk resulteert deze techniek in een formule die per project kan toegepast worden om tot één eindscore te komen, samengesteld uit deelscores op groepen van indicatoren of parameters. Voorwaarde voor deze methode is natuurlijk dat er een vrij groot aantal cases aan bod komt (in haar geval 50) en dat er een duidelijke eensgezindheid is rond het einddoel van het subsidieprogramma en het gewicht van de subgroepen van indicatoren daarin. Vermits aan geen van beide voorwaarden in THEO voldaan is, kon deze methodologie niet onveranderd overgenomen worden, maar ze diende wel als inspiratiebron voor de verdere werkwijze. We beslisten om zo veel mogelijk leden van gebruikerscommissies te enquêteren en een beperkt aantal cases dieper te analyseren. Er was echter geen intentie om een formule op te stellen om projecten te evalueren. Wel moesten de cases dienen om de resultaten van de enquête te helpen interpreteren en te verdiepen. Over de enquêtes verder meer.
Cases De selectie van de cases stelde ons opnieuw voor een praktisch en een methodologisch probleem. Welke cases waren representatief genoeg? Welke waren juist zo uitzonderlijk dat ze het T/H landschap een bijzonder kleur geven? En hoe moest aan de diversiteit van onderzoeksdomeinen en toepassingsdomeinen recht worden gedaan? De praktische kant van het probleem was eenvoudigweg tijdsgebrek. Om een case enigszins diepgaand te onderzoeken zijn al gauw vijf interviews nodig: de wetenschappelijk adviseur van IWT, de projectleider en een drietal leden van de gebruikerscommissie. Tien cases betekent dus 50 interviews. 16 cases – het aantal dat we uiteindelijk wilden halen - zou negentig interviews impliceren. Daarvoor ontbrak het ons aan tijd en menskracht. (Eén interview vergt twee dagen werk: afspraak maken, van en naar het bedrijf, interview uittypen, rekening houdend met de grillige afsprakencultuur kan dat nog uitlopen.) Seawright en Gerring4 geven een overzicht van methoden om cases te selecteren, naargelang de behoeften van het onderzoek. Hun uitgangspunt is echter dat slechts één of enkele cases aan bod kunnen komen omdat er een zekere homogeniteit van de te onderzoeken fenomenen wordt verondersteld. Voor THEO is echter een zicht op diversiteit minstens even belangrijk als het ontdekken van homogeniteit.
3
Ruegg, Rosalie, Bridging from Project Case Study to Portfolio Analysis in a Public R&D Program. A Framework for Evaluation and Introduction to a Composite Performance Rating System. National Institute of Standards and Technology, Gaithersburg, 2006
4
Seawright, Jason en John Gerring, Case-Selection Techniques in Case Study Research: A Menu of Qualitative and Quantitative Options, unpublished manuscript, Berkeley, 2005
THEO eindverslag 15/221
Verderop in dit rapport (hoofdstuk 3 en bijlage 3) zullen we in detail de selectieprocedure van de cases toelichten. Om de draad van afbeelding 2.1 en van onze röntgenopname van THEO te volgen moet deze korte bespreking volstaan. De enquête bij de gebruikers De lijst van items die we in de eerste fase verzamelden, werd in verschillende rondes gesnoeid. Eerst schrapten we die items die geen enkel verband hielden met het meten van output en effecten. Daarna werd de lijst aan het kritische oog van de Stuurgroep onderworpen en verder bijgewerkt tot een hanteerbare lengte. Op basis van deze shortlist werd een eerste ontwerp van vragenlijst samengesteld voor de leden van de gebruikerscommissies. Die werd getest en nogmaals door de stuurgroep en medewerkers van IWT-Vlaanderen bekommentarieerd. De uiteindelijke enquête omvat 49 vragen (bijlage 2). De leden van de gebruikerscommissie waarvan we het emailadres konden achterhalen werden uitgenodigd om ze online in te vullen. In hoofdstuk 3 zullen we zien welk staal dit opleverde.
Beperking in tijd: 2000 tot 2004 Uit de interviews in de eerste fase bleek al dat het geheugen van de respondenten (vooral de intermediairen en de leden GC) hoogst onbetrouwbaar wordt wanneer we verder dan 5 jaar terug gaan. Projecten die ingediend werden in 1997 verdwenen in de mist of versmolten in de herinnering met latere projecten. Ook in ander onderzoek wordt gewezen op de moeilijkheid om langer dan drie à vijf jaar terug te gaan in de tijd. Beoordelingen van respondenten worden onbetrouwbaar, men vergeet onaangename ervaringen of men vergroot teleurstellingen juist extreem uit. Bovendien, en dat is misschien het belangrijkste punt, is het landschap voortdurend in beweging. Bedrijven komen en gaan, alleen hogescholen blijven bestaan – en dan nog! Om al die redenen beperkten we ons tot de projecten die werden ingediend vanaf het jaar 2000. Anderzijds heeft het weinig zin om effecten en output te meten van projecten die nog niet afgelopen zijn. Daardoor kwamen ook de lichtingen van 2005 en later niet meer voor onderzoek in aanmerking. Op deze regel maakten we slechts één uitzondering. Onder de TETRA reglementering kunnen ook universitaire onderzoekers projectaanvragen indienen als hoofdaanvrager (in HOBU konden ze als co-aanvrager of als wetenschappelijke peter meespelen). In de enquête/cases benadering vonden we het opportuun om minstens één project van een universitaire onderzoeksgroep mee op te nemen in de cases. Omwille van de spreiding van domeinen en de representativiteit over de provincies en de associaties, viel de keuze op een project dat in 2005 werd goedgekeurd. Bij de bespreking van deze case zal dus enige reserve moeten in acht genomen worden.
THEO eindverslag 16/221
De enquête bij de projectleiders Om de cases te selecteren, ontbrak het ons aan basisgegevens over de output van de projecten. IWT registreert dit niet. Een snelle, opportunistische bevraging drong zich dus op. Om de drukbevraagde projectleiders niet nog méér te belasten, selecteerden we 7 eenvoudig na te speuren groepen van gegevens (17 variabelen). Het ging daarbij op één uitzondering na over meetbare, telbare elementen: disseminatie-aspecten, vermarkting, output, academische en niet-academische publicaties en vervolgprojecten. We vroegen ook naar de mate van interactie, naar hun inschatting. De resultaten van deze beperkte bevraging waren dermate vruchtbaar dat we verder afzagen van een diepere enquête. We konden voor de interpretatie immers putten uit eerdere gesprekken en uit de case-studies.
THEO eindverslag 17/221
3. RESPONDENTEN 3.1 Bevraging bij de projectleiders. Representativiteit We beperkten het onderzoek tot de 124 goedgekeurde projecten van de periode 2000-2004. Elk van de projectleiders werd per email verzocht om een korte lijst van zeven vragen met subvragen te beantwoorden. In totaal leverde dat 17 variabelen op. Hoewel het ging om een erg beperkt aantal vragen die men dan ook nog zonder veel opzoekingswerk kon beantwoorden, schenen een groot aantal projectleiders hiervoor geen tijd te vinden. Omdat het om een cruciaal moment in ons onderzoek ging, zijn we tot in den treure blijven mailen en bellen. Uiteindelijk verzamelden we 103 bruikbare antwoorden (83%). Om de traditioneel gangbare representativiteit van 95% betrouwbaarheid en 5% nauwkeurigheid te behalen, moesten we hier minstens 93 enquêtes verzamelen. Die kaap is dus ruimschoots gerond. We moeten wel opmerken dat enkele antwoorden op een dergelijke kleine populatie al snel een groot verschil kunnen maken. Voor de gehele populatie van 234 goedgekeurde projecten tussen 1997 en 2006, is 103 iets minder representatief (95% betrouwbaarheid bij 7% nauwkeurigheid). We argumenteerden echter al eerder dat een onderzoek verder terug in de tijd minder betrouwbare antwoorden zou opleveren.
TETRA en HOBU Er ontbraken in de steekproef procentueel net evenveel HOBU’s als TETRA’s5. tetra of hobu * enquete ontvangen
tetra of hobu
hobu tetra
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal
enquete ontvangen Neen Ja 17 84 17,1 83,9 4 19 3,9 19,1 21 103
Totaal 101 23 124
Tabel 3.1.
5
De rij ‘berekend’ in deze en volgende tabellen bevat het aantal waarnemingen indien de variabelen geheel onafhankelijk van elkaar zijn. Ruwweg kan men zeggen dat een grote afwijking tussen ‘berekend’ en ‘aantal’ wijst op een mogelijk verband tussen de variabelen in de kruistabel.
THEO eindverslag 18/221
Verdeling per Hogeschool Deze verdeling was niet zo gelijkmatig. In tabel 3.2. vindt u een overzicht van het aantal antwoorden (kolom ‘Ja’) en het totaal aantal goedgekeurde projecten in de periode 20002004. naam hogeschool * enquete ontvangen Count enquete ontvangen Neen Ja ARTEVELDE ERASMUS HA HG HL HSLB HWK HWV KATHO KDG KHBO KHK KHLI KHM KHSL XIOS Totaal
3 4 2 1 3
1 1 1 4 1 21
1 2 4 21 1 18 9 3 8 6 7 1 2 19 1 103
Totaal 1 2 7 25 3 1 21 9 3 9 6 8 2 2 23 2 124
Tabel 3.2.
Besluit Met de conclusies uit deze bevraging moet met zorg worden omgesprongen. • De periode vóór 2000 ontbreekt maar heeft wél een invloed. Tussen 1997 en 1999 waren er immers relatief méér ‘onervaren’ projectleiders. De verworven knowhow in het managen van een project werkt door in de cijfers waarover we beschikken. • We stelden vragen naar eenvoudig na te speuren, kwantitatieve elementen. Veel projectleiders gaven spontaan commentaar ter nuancering of ter verklaring bij hun antwoorden. • De berekende gemiddelden zijn met relatief grote zekerheid (95%) ook gemiddeld voor de hele populatie, maar het onzekerheidsinterval is eerder groot (7%).
THEO eindverslag 19/221
3.2 Enquête bij de gebruikerscommissie: respondenten. 3.2.1. Representativiteit
Populatie en enquête In de periode 2000-2004 werden 124 projecten gehonoreerd. Volgens de databank van IWT waren daarbij 1918 leden van de gebruikerscommissies betrokken, inclusief de 402 projectleiders, wetenschappelijke peters en directeuren van hogescholen. De te onderzoeken populatie van 1516 leden van de GC’s bestond dus voor tachtig procent uit bedrijven en voor ruim de helft uit KMO’s. Type lid GC
aantal
procent
KMO
825
54.4
GO
387
25.5
Internationale Onderneming
17
1.1
Federaties
65
4.3
Centra Collectief Onderzoek
38
2.5
Administraties en overheden
34
2.2
Diverse andere en onbekende
150
9.9
Tabel 3.3. Leden van de gebruikerscommissie per type organisatie in de totale populatie
Uit de databank van IWT-Vlaanderen konden we 534 emailadressen halen waarvan 441 van het type “
[email protected]” en die leveren zo ongeveer evenveel succes op als de zoektocht naar buitenaards leven. Uit de projectdossiers haalden we handmatig nog enige honderden bruikbare adressen en met een telefonische rondvraag en ettelijke aansporingen bij de projectleiders vulden we de lijst aan tot een uiteindelijk totaal van 915 bruikbare emails of 60% van de populatie. Deze 915 personen kregen een gepersonaliseerd bericht met daarin de vraag om deel te nemen aan de online enquête. Om het geheugen van de respondenten te ondersteunen en om fouten te vermijden, waren de basisgegevens over het project (nummer, titel, projectleider, hogeschool) op de website al ingevuld. De respondent kon dus vanuit de mail met het toegevoegde paswoord onmiddellijk antwoorden. Uiteindelijk leverde dit een kleine 200 ingevulde enquêtes op. Tijdens de interviews met leden van de GC’s van de geselecteerde cases (zie verder) werd de enquête eveneens ingevuld. Dat leverde nog 27 bruikbare antwoorden op. En een finale ronde van telefoontjes om zicht te krijgen op de non-respons (zie verder) vulde dit nog wat verder aan. In totaal klokken we af op 231 voldoende bruikbare enquêtes, of 15% van de te onderzoeken populatie (25% van de bruikbare emails).
THEO eindverslag 20/221
Representativiteit van de steekproef 231 enquêtes lijkt een erg beperkte steekproef uit 1516 mogelijke kandidaten. Bij een betrouwbaarheid van 95% en een nauwkeurigheid van 5% – standaardwaarden voor onderzoek in deze sfeer – en een correctie voor de kleine populatie, moeten we een steekproef van 306 behalen. Met onze 231 stuks moeten we concluderen dat de nauwkeurigheid wat lager zal liggen (6%). Gezien we in dit onderzoek weinig of geen exacte groottes nastreven maar eerder meten op het niveau van “ja/neen”, is deze toegift op het vlak van nauwkeurigheid zeker te verantwoorden. De verdeling van de respondenten over de grote groepen: KMO – GO – Federaties – Andere. In tabel 3.4 vindt u de vergelijking van de verdeling in de populatie en de steekproef. Veel dichter kan men niet verlangen (chi-kwadraat = 0.95).
KMO Grote en Internationale Ondern. Federaties etc. Andere
populatie 54,6% 26,7% 4,3% 14,4%
steekproef 55,8% 24,7% 3,9% 15,6%
Tabel 3.4: verdeling van de respondenten en de populatie over types deelnemers
In de categorie ‘andere’ vinden we de collectieve centra, de overheden en de groep van 150 ‘onbekenden’ uit de IWT-databank. In de steekproef zijn de collectieve centra (21) en de overheden (12) goed vertegenwoordigd, maar er staat geen equivalente groep tegenover de ‘onbekenden’ in de steekproef. Detailonderzoek laat zien dat de collectieve centra en de overheden in de steekproef eigenlijk oververtegenwoordigd zijn. Voor de verdere analyse moeten we er dus van uitgaan dat de antwoorden, voor zover ze opgesplitst worden naar categorieën, een getrouw beeld geven van de totale bekende populatie, zeker wanneer de verhouding tussen de grote groepen, KMO, GO en federaties ter sprake komt. Het gewicht van de antwoorden van collectieve centra en overheden is in de steekproef zwaarder dan in de totale populatie.
3.2.2. Respondenten
Type enquête De enquêtes werden, zoals reeds eerder gemeld, langs verschillende wegen verzameld.
THEO eindverslag 21/221
Type enquete aantal Valid
fax of schriftelijk interview webenquete Total
8 27 196 231
Percent 3,5 11,7 84,8 100,0
Tabel 3.5.
De interviews werden afgenomen in het kader van de case-studies. Alle vragen van de webenquête kwamen daarbij aan bod. De schriftelijke enquêtes kwamen van mensen die de vragenlijst van de website plukten of die hem, na telefonisch contact in het kader van de nonrespons inspanning, doorgemaild kregen. De resultaten van deze respondenten werden door ons handmatig in de dataset ingevoerd. Respondenten naar hogeschool Voor de volledigheid nemen we het aantal respondenten per hogeschool op. Deze tabel zegt uiteraard weinig. Hogeschool
Valid
KaHoSint-Lieven Gent HS WENK-De Nayer HS Gent Karel de Grote HS HS West-Vlaanderen KHKempen KHBO HS XIOS Katho KH Mechelen Artevelde HS Gent HS Antwerpen Erasmus Hogeschool Brussel KHLimburg HS Sint-Lucas Brussel Total
Frequency 42 37 31 28 19 16 12 11 10 7 5 5
Percent 18,2 16,0 13,4 12,1 8,2 6,9 5,2 4,8 4,3 3,0 2,2 2,2
Valid Percent 18,2 16,0 13,4 12,1 8,2 6,9 5,2 4,8 4,3 3,0 2,2 2,2
Cumulative Percent 18,2 34,2 47,6 59,7 68,0 74,9 80,1 84,8 89,2 92,2 94,4 96,5
4
1,7
1,7
98,3
3 1 231
1,3 ,4 100,0
1,3 ,4 100,0
99,6 100,0
Tabel 3.6 Respondenten per Hogeschool
Per project Er kwamen antwoorden binnen over 75 verschillende projecten. We hebben dus over 60% van de projecten minstens één antwoord. Vanzelfsprekend is het over de cases waar we het grootste aantal antwoorden hebben. Per project kwamen er gemiddeld 3.08 antwoorden binnen.
THEO eindverslag 22/221
De verdeling ziet er als volgt uit: aantal antwoorden/project aantal projecten 1 15 2 18 3 17 4 15 5 2 6 2 7 2 8 3 9 1 totaal 75 Tabel 3.7 Frequentietabel van het aantal projecten per aantal respondenten
Conclusies per project zijn in ons onderzoek niet van belang – behalve misschien wanneer het over de cases gaat. Hier en daar zullen we wel voorzichtig het oordeel van de projectleider vergelijken met dat van de gebruikerscommissie. Daarbij kunnen we ons baseren op minstens drie antwoorden per case-project. Die antwoorden zullen we eerder als indicatief en niet als representatief behandelen. In 2004 verpopte HOBU zich tot TETRA. De verhouding in de antwoorden zou dus 4 tegen 1 moeten zijn. Dat is niet zo: Hobu of Tetra
HOBU TETRA Totaal
Percent 75,3 24,7 100,0
Tabel 3.8
TETRA is relatief iets méér vertegenwoordigd dan HOBU. Dat is eenvoudig te verklaren door twee fenomenen: HOBU ligt verder achter ons in de tijd, de aangeschreven leden van de GC hebben daar niet zo veel interesse meer voor. Bovendien waren de emails van de oudere HOBU’s zeer moeilijk te achterhalen. Er werd nog veel slakkenpost gebruikt in die tijd. En als we dan al adressen hadden, waren die ook heel vaak verouderd.
THEO eindverslag 23/221
Type onderneming Kunt u aub aangeven in welke categorie uw onderneming op dit moment thuishoort?
Aantal KMO zonder onderzoeksafdeling KMO met onderzoeksafdeling GO zonder onderzoeksafdeling GO met onderzoeksafdeling Overheidsinstelling (gem, prov, gewest) Kenniscentrum, Collectief centrum, Onderzoeksinst, HS, Univ Federatie, Beroepsvereniging Non-profit-organisatie Totaal
Percent
87
37,7
42
18,2
14
6,1
43
18,6
12
5,2
21
9,1
9
3,9
3 231
1,3 100,0
Tabel 3.9 Respondenten per type organisatie
De acht categoriën die we onderscheiden kunnen voor een beter overzicht worden samengebracht in deelgroepen. •
Naargelang het een KMO (56%), een GO (25%) of een ‘andere’ (19%) betreft: KMO, GO of andere andere
KMO GO
Afbeelding 3.1. Respondenten per grootte van de onderneming
•
Naargelang het gaat om een onderneming met een O&O afdeling of niet. (We gaan er vanuit dat de Collectieve Centra ook een O&O afdeling hebben maar de overheden en federaties niet.)
THEO eindverslag 24/221
onderzoek of niet
Aantal bedrijf, geen O&O afdeling bedrijf met O&O afdeling of onderzoekscentrum overheid, federatie, non-profit Totaal
Percent
101
43,7
106
45,9
24
10,4
231
100,0
Tabel 3.10: Respondenten per type organisatie: met of zonder O&O
•
Naargelang het gaat om een ‘K’ of een ‘P’ onderneming of instelling:
Een indeling naar activiteit of sector zou boeiende informatie kunnen opleveren, maar het aantal verschillende sectoren is zo groot dat we een zeer versnipperd en per sector totaal onrepresentatief beeld zouden overhouden. We brengen de bedrijven daarom samen in drie grote groepen, naargelang de aard van hun hoofdactiviteit. We onderscheiden ‘K’ organisaties die vooral werkzaam zijn in de kennissector (onderzoekscentra, studiebureau’s, ...), ‘P’ organisatie in de productiesfeer en ‘I’ organisaties zijn intermediairen (federaties, intermediairen, sommige overheden). De toekenning van deze kwalificaties is soms twijfelachtig. Een bedrijf kan in de GC zitten als leverancier van kennis en technologie maar toch een hoofdactiviteit in de productie hebben. Ze wordt dan toch als een ‘P’ instelling opgenomen. Er zijn ook nogal wat KMO’s die wel de kwalificatie ‘K’ meekregen maar die géén O&O afdeling hebben. Het gaat dan over studiebureau’s en ontwikkelaars. Het belang van het onderscheid tussen de types K en P wordt in hoofdstuk 5 verduidelijkt. Kennis of Productie of Intermed federaties, intermed 7,4%
kennis 37,1%
productie 55,5%
Afbeelding 3.2: Respondenten per type onderneming: ‘K’, ‘P’ of ‘I’
THEO eindverslag 25/221
3.3. De “C-files”: de cases 3.3.1. Doel
De casestudies moeten inzicht geven in de wijze waarop het opzet van TETRA en HOBU (T/H) effectief leidt tot een overdracht van knowhow en technologie tussen bedrijven en onderzoekers. Bovendien moeten ze een een staalkaart bieden van goede en beste praktijken in de uitvoering van de projecten op het vlak van overdracht van kennis en knowhow. Tot slot, maar niet in het minst, moeten ze toelaten om sommige effecten waarvan we weten dat ze zich voordoen, meer in detail te kwantificeren. 3.3.2. Een gelaagde studie
Idealiter zou er een zestigtal cases in de diepte bestudeerd moeten worden, maar daarvoor ontbrak het ons aan menskracht. Na wat voorbereidend werk komen we tot een groep van 16 cases. Die kern is een quasi-representatief staal van de hele TETRA/HOBU menagerie, op grond van statistische en inzichtelijke criteria. In bijlage 3 beschrijven we de selectiemethode. Het beschrijven en analyseren van de 16 kerncases kon in detail gebeuren; de IWTbegeleider(s), de projectleider (PL) en uitvoerders en de leden van de gebruikerscommissie (GC) kwamen aan het woord. De leidraad daarbij is de lijst van relevante items die we uit de literatuur en de eerste gesprekken overhielden en de conceptuele schema’s die de samenhang van de processen in een T/H project moeten garanderen. We concentreren ons op de processen van technologie- en kennisverwerving in de KMO, op de processen van overdracht van kennis in de brede zin (disseminatie) en op de vele vormen van valorisatie. T/H wordt daardoor gecontextualiseerd in het bredere kader van innovatie in de KMO, in de institutionele en operationele activiteiten van de onderzoeksgroep in een Hogeschool, c.q. een universiteit, en in het bredere veld van contacten tussen kennisinstellingen en bedrijven. De resultaten van de studie van deze 16 cases zullen thematisch behandeld worden. Elk thema kan geïllustreerd worden met voorbeelden uit andere projecten. In principe zou elk project hierbij dienstig kunnen zijn, maar in de praktijk is het een beperktere groep van iets meer dan 100, waarover we beperkte maar relevante informatie hebben. Om slechts één voorbeeld te noemen: veel bedrijven nemen alleen maar omwille van de netwerking deel; enkele projecten buiten de groep van 16 zijn daarin zeer illustratief. Deze opbouw van de casestudie ‘in lagen’ laat toe de volle breedte van T/H in alle dimensies voor de dag te halen. Alle onderzoeks- en toepassingsdomeinen, alle betrokken hogescholen en universiteiten, alle soorten van disseminatie en valorisatie, alle motieven voor leden van de GC, alle visies op de interactie tussen bedrijven en onderzoekers komen aan bod. Hierna volgt een korte beschrijving van de 16 projecten die in detail werden bestudeerd. De lezer die de grote lijn van het onderzoek wil volgen kan zonder problemen doorbladeren naar pagina 60.
THEO eindverslag 26/221
3.3.3. De zestien cases
CASE 1 HOBU 00185 Luc Boehme KHBO Afdeling Bouwkunde Campus KIHWV - HTI Oostende Studie van het gebruik van secundaire grondstoffen, in het bijzonder metselwerk- en mengpuingranulaten, in de aanleg van afgescheiden fietspaden Opzoekingscentrum voor de Wegenbouw Wetenschappelijke WTCB peter(s) Gebruikerscommissie 12 leden: eindgebruikers, leveranciers van materialen, wegenbouwondernemingen Onderzoeksdomein Recyclage, wegenbouw Wegenbouw Toepassingsdomein Project Projectleider Instelling Titel
De onderzoeksgroep werkt al sinds 1982 in het domein van de recyclage van bouwmaterialen: betonpuin, metselwerkpuin, mengpuin en in mindere mate asfaltpuin. Aan dit project ging een HOBU project over het gebruik van betonpuin in bouwstenen vooraf (990084: metselstenen uit puingranulaten). Het doel van het project was, te onderzoeken of en op welke wijze men met mengpuin en metselwerkpuin fietspaden en landbouwwegen kan aanleggen. In de gebruikerscommissie waren alle betrokken partijen vertegenwoordigd: overheden als potentiële eindgebruikers, uitbaters van breekinstallaties, aannemers van wegenbouw en studiebureaus als voorschrijvers. Het is in de sector gebruikelijk type-bestekken aan te wenden die voldoen aan de milieureglementering. Er bestaat evenwel geen specifiek typebestek voor landelijke wegen en fietspaden. Daarom valt men terug op het “typebestek 250” dat echter – naar het oordeel van betrokkenen – te hoge eisen stelt aan de te gebruiken grondstoffen. De studiebureaus die de technische specificaties opleggen aan de wegenbouwers kunnen indien ze dat willen een bijzonder bestek opmaken waarin mengpuin wordt opgenomen maar bij gebrek aan kennis en omdat het ook meer werk betekent, gebeurt dit niet. Mengpuin kent al een toepassing als materiaal voor onderfundering. Het zou ook als toplaag voordelen hebben: visueel past de kleur beter in het landschap, het fietscomfort ligt hoger dan bij straattegels of verhard dolomiet en de grondstof is een goedkoop alternatief voor primaire grondstoffen (waarvan de exploitatie trouwens een belangrijk negatief milieueffect heeft). Voor de exploitanten van breekinstallaties heeft het gebruik van mengpuin voor fietspaden een economisch belang omdat ze daarmee een grotere waarde per geleverde ton kunnen realiseren. Voor de wegenbouwers is het – als toplaag - een nieuw materiaal, maar het project gaf uitsluitsel over de toe te passen technieken. De aannemers in de gebruikerscommissie gaven aan dat ze zonder bezwaar mengpuin kunnen en willen gebruiken. Hun voordeel bij de deelname aan dit project is dat ze, wanneer het voorgeschreven zou worden, over de nodige kennis en ervaring beschikken en daardoor meer kans maken om met succes aan een openbare aanbesteding deel te nemen. De gebruikerscommissievergaderingen werden zeer actief bijgewoond door de leden. Eerder dan receptief en afwachtend te luisteren naar de onderzoeksresultaten, nam men deel aan de discussies. Er werden oplossingen besproken voor technische problemen en bezoeken geregeld aan de proefvakken.
THEO eindverslag 27/221
De leden van de GC brachten trouwens ook een aanzienlijke hoeveelheid werk in: breken van puin, aanvoer van materiaal en aanleg van proefvakken tegen kostprijs. Het project heeft op korte termijn technische kennis en ervaring opgeleverd. Problemen in verband met de samenstelling en de verwerkingsomstandigheden van het mengpuin werden aangepakt en opgelost. Na afloop van het project werd nog een fietspad van enkele kilometers aangelegd op vraag van de Provincie West-Vlaanderen. Op de studiedag die volgde op het project waren ca. 150 mensen aanwezig: vertegenwoordigers van overheden, studiebureaus, aannemers en brekers. Een drietal bedrijven (niet leden van de GC) namen contact op met de onderzoekers om verdere studies uit te voeren. Het ontbreekt de onderzoekers aan tijd en mogelijkheden om die studie ook te realiseren. Volgens de betrokkenen zijn de belangrijkste hindernissen voor een brede toepassing van puingranulaten in de fietspadenbouw: • Het wijd verbreide gebruik van typebestek 250 waarin grondstoffen voorschreven worden met eigenschappen waaraan puingranulaten niet kunnen voldoen • De traagheid van de voorschrijvers om het ‘nieuwe’ materiaal in hun bijzondere bestekken op te nemen De VVS (Vereniging Verwerkers Slooppuin), werkt aan de invoering van een nieuw kwaliteitszorgsysteem waarin mengpuin een vaste plaats zou krijgen. Dit kwaliteitszorgsysteem zou, wanneer het geadopteerd wordt door de voorschrijvers, een versnelling kunnen veroorzaken in het toepassen van mengpuin in de wegenbouw De resultaten van het onderzoek worden ook gedissemineerd via de cursussen die de projectleider aan KHBO doceert en vinden hun weg in de labo-oefeningen van de studenten. De onderzoeksgroep heeft onvoldoende middelen om permanent verder te werken. TIS of TD projecten zijn moeilijk haalbaar wegens de hoge bijdrage van de bedrijven waar men al met extreem lage marges werkt. Ook academiseringsgelden, waar de hogescholen nog steeds op wachten, kunnen geen continuïteit verzekeren. De projectleider is dus afhankelijk van TETRA om verder onderzoek te kunnen doen.
THEO eindverslag 28/221
CASE 2 HOBU 00196 en 30085 Francis Vos en Marina Luwel XIOS Hogeschool Limburg Framework voor 'Distributed task systems' op basis van Java Technology Gedistribueerd mobiliteitssysteem gebruik makend van JXTA en J2ME – JaDiMo HOBU 00196 VUB Faculteit Wetenschappen Wetenschappelijke HOBU 30085 LUC, Expertisecentrum Digitale Media peter(s) Gebruikerscommissie Een vijftal KMO’s uit diverse sectoren, verschillende grote bedrijven en een non-profit organisatie. Informatica Onderzoeksdomein Ontwikkelaars van gedistribueerde toepassingen, gebruik makend Toepassingsdomein Java Project Projectleider Instelling Titel
Beide projecten situeren zich in de context van gedistribueerde systemen. Waarbij het meest recente project HOBU 30085 ‘Gedistribueerd mobiliteitssysteem gebruik makend van JXTA en Java ME – JaDiMo’ zich focust op mobiele toestellen zoals mobiele telefoons en PDA’s. In de informatica architectuur nemen gedistribueerde systemen een steeds belangrijkere plaats in. We citeren de projectfiche van JaDiMo: “JXTA (Juxtapose, zij aan zij) omvat een reeks functionaliteiten waarmee 'peer-to-peer' systemen gemakkelijk kunnen geprogrammeerd worden. Het projectonderzoek is gericht op deze nieuwe technologieën: JXTA gecombineerd met Java ME (Java Micro Edition) en anderzijds een toepassing hiervan op 'mobile devices'. Het doel van dit project is de mogelijke relevantie van JXTA aan te tonen als technologie om de toepassingen op 'mobile devices' drastisch te vergroten en zo als nieuwe industriële stimulans te fungeren. Het onderzoek omvatte de noodzakelijke verkenning van Jini, UML, Java EE, JXTA en Java ME en de toepassing ervan op PC en op mobiele platformen. Om de technische haalbaarheid aan te tonen, werd in het tweede project gekozen voor de mobiliteitsproblematiek (carpooling, parkeren, verkeersinformatie) en voor een case rond het organiseren van events waarbij de deelnemers zich via een mobiele of web applicatie kunnen inschrijven. De projecten zetten sterk in op de verspreiding van de technologie en op het stimuleren van toepassingen bij de bedrijven van de gebruikerscommissie. De onderzoekers zochten ook contact met de internationale JXTA-‘community’. Ze bezochten twee keer de JavaOne conferentie van Sun Microsystems en presenteerden daar met succes de resultaten van het onderzoek – een presentatie die ook voor de directeuren van de JXTA organisatie niet onopgemerkt voorbijging. De verspreiding gebeurt via gespecialiseerde opleidingen voor ontwikkelaars: de zogenaamde ’technology days’ en via de Java Networking Academy die door de onderzoekers zelf werd opgericht in samenwerking met de bedrijven. Rond de thema’s Jini, UML, Java Fundamentals, Java Network Essentials en ‘Servlets & JSP’ werden trainingsdagen georganiseerd, telkens voor groepen van ca 15 geïnteresseerden uit de industrie. Verder namen 15 mensen deel aan een 5-daagse opleiding over Java EE. Voor enkele bedrijven werden ook aparte opleidingssessies georganiseerd. Elk van de leden van de gebruikerscommissie heeft andere belangen om deel te nemen. De nonprofitorganisatie Taxistop is geëngageerd in de mobiliteitsproblematiek en bood de gelegenheid om de technologie uit te testen via een case. Een ander lid van de GC kon zijn Java leercurve aanzienlijk verkorten en maakte gretig gebruik van het geleerde om de overgang van COBOL (sic!) naar Java
THEO eindverslag 29/221
vlotter te laten verlopen. Een ander bedrijf kon de verworven kennis direct gebruiken bij de programmatie van PDA’s voor één van hun klanten. De ontwikkelde protocollen, applicaties, libraries en tutorials worden door de bedrijven verder gebruikt. Eén van de betrokkenen, eerst als werknemer van een bedrijf uit de GC en later zelfstandig actief als consultant in de softwaresector, geeft nu zelf opleidingen over Java en afgeleide ontwikkelomgevingen. Het project bracht belangrijke netwerking-effecten teweeg. Verschillende leden van de GC werkten later nog intensief samen en nemen ook deel aan recentere projecten van de onderzoeksgroep. Ze wijzen er vrij unaniem op dat de kwaliteit van het onderzoek ruimschoots aan hun verwachtingen voldeed. Voor hen moeten de vergaderingen vooral een forum bieden om kennis uit te wisselen, andere gebruikers van de technologie te ontmoeten en in de diepte te werken. Verslaggeving over tijdsbesteding en kosten met betrekking tot het project is misschien nodig voor de opvolging door IWT-Vlaanderen maar is tijdverlies voor de bedrijven. Vanuit het netwerk ontstond het concept van ‘Summer Schools”. Alumni van de hogeschool kunnen zich via zomercursussen verder specialiseren en zich in het partnercircuit lanceren. De projectleiders verwerken de ontwikkelde kennis in de cursussen die ze doceren aan de XIOS Hogeschool Limburg. Maar de invloed op het onderwijs gaat nog verder. De Java ME technologiedag werd vier keer ingericht en door 80 studenten bijgewoond. Ondertussen werden de resultaten van beide projecten geïntegreerd in verschillende opleidingsonderdelen De onderzoeksgroep streeft naar continuïteit door opeenvolgende projecten. In 2005 werd “OCOMIS: OSGi als een framework voor context-aware monitoring en update van software op mobiele en ingebedde systemen”, een vervolg op Jadimo door IWT-Vlaanderen goedgekeurd. Ze streven er naar om telkens de meest geavanceerde ontwikkelingen in het domein van de mobiele en ingebedde systemen te vertalen naar de bedrijven. Dit legt een aanzienlijke druk op het onderzoek. Deze beide projecten behandelen we samen als één case. Ze volgden dezelfde strategie, hadden dezelfde dynamiek en werkten met bijna dezelfde gebruikerscommissie. De citaten in het rapport kunnen betrekking hebben op één van beide projecten apart maar zijn doorgaans representatief voor beide. Als we de schijnwerpers aansteken, vangt de onderzoeksgroep en zijn manier van werken het meeste licht.
THEO eindverslag 30/221
CASE 3 Project Projectleider Instelling Titel
HOBU 10133 Dominique Daens Karel De Grote Hogeschool On-line collecteren van productiegegevens van heterogene platformen met als doel deze gedifferentieerd ter beschikking te stellen van diverse gebruikersgroepen WTCM
Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie 15 leden: eindgebruikers, bouwers van besturingen, hardware leveranciers, systeemintegratoren, intermediairen IT, electronica Onderzoeksdomein Procescontrole, datavisualisatie en –communicatie in alle sectoren Toepassingsdomein Een bekend probleem in de wereld van de automatisering is de communicatie tussen componenten voor datacaptatie van verschillende bouwers/leveranciers. De gegevens die de sensoren van één robot oppikken kunnen moeilijk uitgewisseld worden met de sturende software of met ander data gecombineerd worden. In het verleden werd voor elke situatie een tijdrovende en vaak kwakkelende ad hoc oplossing ontwikkeld. De groep van Dominique Daens maakt gebruik van de universele OPC standaard (ondersteund door de OPC Foundation, USA) om aan dit probleem het hoofd te bieden. In het project werden datacaptatieplatformen van diverse producenten getest op hun OPC compliance en werd op die manier nagegaan hoe de verschillende modules op een vlottere manier met elkaar kunnen communiceren en hoe de resulterende data kunnen gevisualiseerd worden. Daarvoor werden de componenten of modules in het labo grondig uitgemeten en onderzocht en werden cases, aangebracht door de leden van de gebruikerscommissies, uitgewerkt. In de gebruikerscommissie zaten vertegenwoordigers van alle schakels in de bedrijfskolom: leveranciers van instrumenten, systeemintegratoren en eindgebruikers. Elk hadden ze hun eigen inbreng en hun eigen voordeel bij het project, maar er waren voldoende raakvlakken om regelmatige uitwisseling van kennis mogelijk te maken. Dat versterkte het project. De onderzoeksgroep werkte al langer met de OPC standaard en gaf regelmatig opleidingen in bedrijven in het kader van een niet-gesubsidieerd Europees project. Daardoor waren er op voorhand reeds vrij veel contacten met bedrijven en kon de gebruikerscommissie relatief gemakkelijk samengesteld worden. De nodige investeringen waren reeds gebeurd, dus ook de 10% bijdrage leverde geen problemen op. Op zich moest niet meer aangetoond worden dat de OPC standaard technisch bruikbaar is, het ging er meer om na te gaan welke voordelen het gebruik ervan voor de betrokken actoren opleveren. De leveranciers konden immers hun eigen producten laten uittesten en – later –hun klanten beter bedienen met geschikte documentatie en eventueel een soort keurmerk. (Zie verder ivm certifiëring). De integratoren konden leren welke componenten zich best leenden tot het gebruik van de standaard en hoe ze daardoor tijdwinst kunnen boeken bij de ontwikkeling. En de eindgebruikers leverden de noodzakelijke realistische cases én haalden direct resultaat uit de toepassing van de ontwikkelde technologie. Het is dan ook niet
THEO eindverslag 31/221
verwonderlijk dat alle leden van de gebruikerscommissie spreken over een positieve tot zeer positieve return. Behalve de gewone, viermaandelijkse vergaderingen van de gebruikerscommissie organiseerde men ook met groot succes aparte workshops rond specifieke deelproblemen. Het voordeel van deze werkwijze was, dat er op een technisch meer diepgaande wijze kon gediscussieerd worden en dat de kennisuitwisseling veel intensiever was. Sommige bedrijven stuurden dan ook meerder technici naar die workshops. Op de ‘gewone’ vergaderingen waren eerder de bedrijfsleiders aanwezig, wat toch een zekere terughoudendheid in de discussie (mogelijke concurrentie!) oplevert. De ultieme test voor het gebruik van de OPC standaard en vooral voor de leveranciers van modules was een demodag. Daar konden zij hun eigen producten demonstreren in een OPComgeving. De bedrijven hadden er alle voordeel bij om die demo’s te laten slagen en investeerden dan ook meerdere mensdagen in de voorbereiding. Tegelijk was dit een handson leerschool voor de deelnemers en een overtuigend bewijs voor de ruim 100 bezoekers aan het seminarie. Later volgde nog een studiedag met 80 deelnemers. Men nam ook deel aan internationale beurzen. Het labo van Dominique Daens en Dirk Van der Linden heeft intussen een dergelijke expertise opgebouwd dat ze in de running zijn om door de OPC Foundation geselecteerd te worden als certifiëringslabo voor Europa. Daarmee zouden ze één van de vier erkende centra zijn wereldwijd. De verworven kennis werd opgenomen in een handboek en op cd-rom. Die worden nu in de industrie alom gebruikt. Het is zowel voor de leveranciers en de producenten van platformen als voor de systeemintegrators van levensbelang om aan de standaard te voldoen of er mee te werken. Voor de vendors rapporteert men een return (tov de inbreng in het project) van 500% en meer. Voor de integratoren is het een kwestie van voortbestaan of ten onder gaan. De resultaten werden gepubliceerd in een aantal internationale vakbladen. Naar aanleiding van dit en volgende projecten werd ook een doctoraat opgestart en zijn enkele academische publicaties in voorbereiding. De onderzoeksgroep doet beroep op academiseringsmiddelen maar die zijn verre van voldoende om continuïteit te garanderen. Men is afhankelijk van de H/T projecten om verder te kunnen werken. Studenten worden niet ingeschakeld in het eigenlijke onderzoek, maar er worden wel eindwerken en stages uitgevoerd en de verworven kennis vindt haar weg in de cursussen. De instrumenten in het labo – er zijn twee demonstratierobots aanwezig – worden ook gebruikt voor oefeningen, net zoals de ontwikkelde software.
THEO eindverslag 32/221
CASE 4 Project Projectleider Instelling Titel
HOBU 10135 Patrick Dirinck KaHo Sint-Lieven, Laboratorium voor Aromaonderzoek Het aanwenden van chemische sensortechnologie voor de snelle karakterisering van de sensorische kwaliteit van koffie Laboratorium Bromatologie UGent
Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie 8 leden: koffiebranders, importeurs en de federatie van koffiebranders Aroma-onderzoek, voeding Onderzoeksdomein Koffiebranderij, voeding Toepassingsdomein
De onderzoeksgroep maakt gebruik van massaspectrometrie om de aroma’s van koffie te analyseren. In een eerder project uit 1999 werd de basis gelegd van de analyse van koffiearoma’s met gaschromatografie, sensorische analyse en massaspectrometrie. In dit project werd gezocht naar een minder tijdrovende techniek om de origines van koffie te karakteriseren en off-flavours te detecteren en tegelijk werden metingen gedaan op de houdbaarheid van koffie onder verschillende verpakkingen. Soortgelijke analysemethoden met de ontwikkelde elektronische neus konden in latere HOBU projecten uitgetest worden op kaas en wijn, wat leidde tot een VIS-TD. Sommige leden van de gebruikerscommissie speelden een belangrijke rol in de voorbereiding van de aanvraag. Omdat het Koninklijk Verbond van Koffiebranders ook in de GC vertegenwoordigd was, kon de verworven kennis snel en efficiënt naar de hele sector verspreid worden. Voor de importeurs en de koffiebranders is de ontwikkelde technologie op verschillende manieren van belang: • Men kan met mengsels van verschillende origines een constante smaak proberen te benaderen • Kwaliteitsproblemen kunnen vermeden worden • In betwistingen over origine van geleverde partijen kan een objectieve expertise worden uitgevoerd • Men heeft meer kennis over het effect van verschillende verpakkingswijzen op de houdbaarheid – vooral dan op het bewaren van de aroma’s. Het ligt echter niet in de mogelijkheden van de overgrote meerderheid van de koffiebranders om de nodige apparatuur zelf in huis te halen en zelf analyses uit te voeren en te interpreteren. Andere labo’s dan dat van KaHoSL kunnen uiteraard ook de analyses uitvoeren, maar het ontbreekt hen aan de kennis om die te interpreteren. Vandaar het belang van het VIS-TD project waardoor de kennis toegankelijk blijft voor kleinere bedrijven. Tijdens het project namen de leden van de gebruikerscommissie niet alleen deel aan de vergaderingen maar ze stelden ook stalen ter beschikking voor analyse. Eén van de (grotere) koffiebranders werkte mee om koffiestalen op verschillende manieren te verpakken, zodat de houdbaarheidstests konden worden uitgevoerd.
THEO eindverslag 33/221
Uit het project – en uit zijn voorganger – volgende een zestal postersessies en drie presentaties op internationale congressen. Er werd een seminarie georganiseerd waarop ook niet-leden van de GC werden uitgenodigd en er werd een zestal workshops gehouden. De resultaten werden verder naar de sector verspreid via de gespecialiseerde pers (7 publicaties) en twee websites. Op wetenschappelijk niveau publiceerde men 6 artikels. De leden van de Gebruikerscommissie zijn niet unaniem in hun beoordeling van het project. Men is het eens over het technisch succes en over de haalbaarheid van de technologie voor de karakterisatie van aroma’s. Sommigen hadden echter ook verwacht dat men de verteerbaarheid van koffie objectief kon meten aan de hand van de chemische analyse. Dat is er volgens sommigen niet uit gekomen, volgens anderen juist wel. Anderen zijn zeer positief over de resultaten ivm de verpakkingswijze en de houdbaarheid. Men is het er over het algemeen over eens dat het voor kleine spelers in de markt moeilijk is om de – in hun ogen bewezen – hogere kwaliteit van hun product ook als argument in de marketing uit te spelen. “De klant weet niet wat kwaliteit is” en “Men koopt koffie op prijs, zonder echt te weten of hij beter is of niet.” zijn uitspraken die dit illustreren. Men kan dan ook niet zeggen dat het project heeft bijgedragen tot een sterkere marktpositie, meer omzet of meer tewerkstelling. Wel is men het er over eens dat men meer kennis heeft van het koffiebranden zélf. Sommige leden van de GC geven uitdrukkelijk aan dat ze nu, als bedrijf, meer op innovatie en vernieuwing gericht zijn. De studenten van KaHoSint-Lieven worden via eindwerken in het onderzoekswerk vooral ingeschakeld in de exploratiefase. Uiteraard kan de laboratoriumapparatuur ook voor testen en oefeningen gebruikt worden en komen de resultaten van het onderzoek in de cursussen uitgebreid aan bod. Voor de contuiniteit van de onderzoeksgroep is men nu minder afhankelijk van HOBU/TETRA projecten dankzij een vrij uitgebreide dienstverlening en het lopende VIS-TD project.
THEO eindverslag 34/221
CASE 5 Project Projectleider Instelling Titel Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie
Onderzoeksdomein Toepassingsdomein
HOBU 10147 Marc Van Parys Hogeschool Gent, TO2C, CTO ORMOCERE Centexbel 11 leden om te starten, later nog 4 bij gekomen en eentje weggevallen (faling). Leveranciers van chemicaliën, gebruikers van de technologie voor veredeling, gebruikers van veredeld textiel (textieldrukkers) Textielveredeling, digitaal drukken Textielveredeling
De onderzoeksgroep werkt al langere tijd volgens een min of meer gelijk patroon: een technologie uit de kunststofwereld of uit de gewone drukkerij wordt toegepast in de wereld van het textiel. Het kan gaan om veredelingstechieken (ORMOCERE), voorbereiding van oppervlakken (Plasma, laser) of druktechnieken (digitaal drukken), of een combinatie van alle. Het ORMOCERE procédé bestaat uit een voorbehandeling van het te bedrukken textiel met een mengsel van chemicaliën (mineralen) waarna het substraat digitaal bedrukt kan worden. Natte nabehandeling is daardoor niet nodig, wat een kosten- en milieuvoordeel biedt. De technologie werd in dit project getoetst aan een aantal eisen: hechting van de inkten, kleurechtheid, wasbestendigheid etc. Het is van belang om dit project te bekijken als een onderdeel van een strategie van de onderzoeksgroep om telkens nieuwe technologieën te vertalen naar textieltoepassingen. Door de jarenlange samenwerking met kleine en grote bedrijven heeft de onderzoeksgroep een labo uitgebouwd waarin de toepasbaarheid van technologieën op industriële schaal kan worden aangetoond. Bovendien wordt een samenwerking nagestreefd waarbij de toepassing niet alleen technisch gevalideerd wordt maar waarbij de geïnteresseerde gebruikers ook weten dat er machines en ondersteuning zal volgen. De nieuwe toepassing zweeft dus niet in een industrieel vacuum, maar wordt op een punt gebracht waar ze meteen inzetbaar is. Deze werkwijze heeft ertoe geleid dat uit voorgaande projecten verschillende nieuwe bedrijven zijn ontstaan. Dit zijn geen spin-offs in de strikte betekenis van het woord, maar startups – vaak ontstaan ze vanuit leden van de gebruikerscommissie die op zelfstandige basis de nieuwe technologie gaan exploiteren. Er worden ook verschillende modellen van IPR toegepast. De onderzoeksgroep neemt soms patenten met de bedoeling die later te verkopen of transfereert de kennis naar een onderneming die dan de industriële ontwikkeling voor haar rekening neemt. In dit laatste geval bestaat de return voor de onderzoeksgroep bijvoorbeeld uit de terbeschikkingstelling van een industriële machine, gratis of aan een zeer lage prijs. De resultaten van het ORMOCERE project waren niet eensluidend positief. Er blijven technische problemen op sommige punten van kwaliteit (wasbestendigheid van sommige kleuren, tactiele eigenschappen van het textiel na behandeling). Daardoor is er bij de leden van de gebruikerscommissie ook een andere beoordeling van het eindresultaat. Sommige leden GC zijn tevreden dat ze na afloop van het project weten dat het procédé voor hun toepassingen en op hun markt geen potentieel heeft. Ze wijzen erop dat ze daardoor geen
THEO eindverslag 35/221
verkeerde investeringen hebben gedaan. Andere leden van de GC merken op dat – alweer voor hun markt – de technologie nog niet voldoende op punt staat. Nog anderen hebben de technologie geadopteerd en – mits nog wat verder onderzoek – ook daadwerkelijk in hun productieprocessen opgenomen. Leveranciers van chemicaliën, inkten en machines hebben nu zicht op de mogelijkheden en kunnen hun (marketing)inspanningen nu richten op rendabele segmenten. De brede samenstelling van de gebruikerscommissie, met vertegenwoordigers van alle schakels in de bedrijfskolom, garandeert dat een industriële toepassing van de technologie mogelijk wordt. Er is, in de sector, meteen een volledige keten die voldoende op de hoogte is van de voor- en nadelen. Buiten de gebruikerscommissie worden de resultaten verspreid via workshops, seminaries en demo's. Typisch is dat in het begin slechts weinig geïnteresseerden, soms maar 4 of 5, komen opdagen en dat dat aantal stijgt tot 80 of meer naarmate het onderzoek vordert. De demosessies worden bewust beperkt tot 20 à 25 deelnemers. Verder verspreidt men de resultaten via het blad van Unitex, een organisatie van een duizendtal leden in België en Nederland die gelieerd is aan de onderzoeksgroep. De projectleider heeft een grote internationale reputatie opgebouwd. Hij geeft aan een hoog tempo lezingen op textielcongressen over de hele wereld. Dat leidt ook tot internationale samenwerkingen voor ontwikkeling van machines en patenten. De onderzoeksgroep drijft op inkomsten van projecten (HOBU/TETRA, KMO innovatiestudies en –projecten, Europese fondsen) en in mindere mate op dienstverlening en opleidingen. Binnen de Hogeschool wordt het werk gewaardeerd maar paradoxaal genoeg leidt het succes van de groep ertoe dat de Hogeschool geen investeringen doet. Men redeneert 'dat ze toch wel aan geld zullen geraken'. Dat schept ergernis en hindert de overdracht van kennis naar de studenten. In het onderwijs wordt de verworven kennis direct overgedragen: het labo is een open plek waar studenten voortdurend direct met de industriële praktijk kennis maken. Zij worden niet ingeschakeld in het voortraject van een project meer juist in het natraject: ze doen testen en onderzoek met reeds ontwikkelde machines om bepaalde details verder op punt te stellen. De voorbereiding van nieuwe projecten, de eerste testen, gebeuren door de onderzoekers van de groep zélf, op eigen middelen. Een knelpunt in de toepassing van de ontwikkelde en vertaalde technologieën in de industrie is het nijpende tekort aan geschoold personeel. Dit is een probleem waar de Vlaamse textielindustrie al jaren mee kampt. Volgens de projectleider is het succes op onderzoeksvlak trouwens een argument om de opleiding te laten voortbestaan – het lage studentenaantal en dus de lage financiering vanuit onderwijs zou er anders toe leiden dat ze moet worden stopgezet. Leden van de Gebruikerscommissie wijzen erop dat de innovaties die ze kunnen doorvoeren dankzij het werk van de onderzoeksgroep hun internationale concurrentiepositie helpen te bewaren. Alleen door te innoveren kunnen ze overleven. De projectleider wijst op de moeilijkheid voor kleine KMO's om de bijdrage van 7,5% op te hoesten. Een mogelijke oplossing zou zijn dat men die bijdrage ook in diensten, materialen en dergelijke zou kunnen doen.
THEO eindverslag 36/221
CASE 6 Project Projectleider Instelling Titel
HOBU 20078 Wim Van Malcot Katholieke Hogeschool van de Kempen, Geel Ontwikkeling van een eenvoudige meettechniek voor debietmeting in natuurlijk geventileerde gebouwen. KuLeuven
Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie Leveranciers van materialen, stallenbouwers, eindgebruikers Klimatisering, ventilatie, luchtkwaliteit Onderzoeksdomein Toepassingsdomein Landbouw, woningbouw
De ventilatie van stallen en serres is meer en meer een aandachtspunt, zowel voor de landbouwer die belang heeft bij gezonde dieren en gewassen en voor zijn/haar energiefactuur als voor de omgeving waar men met argusogen kijkt naar de CO2-, methaan- en ammoniakuitstoot van de landbouw. Het centrale probleem is dus: hoe stallen optimaal ventileren zonder de kosten te hoog te laten oplopen? Welke ventilatoren waar installeren zodat met een minimum aan verliezen toch een voldoende instroom van verse, waar nodig verwarmde lucht kan gerealiseerd worden om de stal – en de dieren – gezond te houden. Traditioneel wordt dit probleem aangepakt met eenvoudige en commercieel ruim beschikbare CO2- vochtigheids- en temperatuurmetingen. Maar nieuwere methoden dienen zich aan waarbij men het luchtdebiet meet aan de hand van akoestische en optische instrumenten. Aan de KULeuven was hierover al veel – fundamenteel – onderzoek verricht, maar de vertaling van dat onderzoek naar de installateurs van ventilatiesystemen, de stallenbouwers en de landbouwers bleef daarbij achterwege. Het project probeerde die vertaling te realiseren. De gebruikerscommissie vertegenwoordigde de volledige bedrijfskolom: stallenbouwers, installateurs en producenten van ventilatoren en eindgebruikers. De dieren zelf hadden echter geen inspraak. Een bedrijf dat meer algemeen geïnteresseerd is in de ventilatie van woongebouwen nam ook deel. Alleen een bedrijf dat de eventuele automatisatie voor haar rekening kon nemen ontbrak. Dit werd door sommigen als een gemis aangevoeld. Op het terrein van de Hogeschool werd een proefinstallatie gebouwd: een volledige stal met alle nodige meetapparatuur. Daardoor konden metingen onder precies gecontroleerde omstandigheden worden uitgevoerd. De discussies in de gebruikerscommissie en de werkzaamheden van de onderzoeksgroep werden door verschillende factoren beïnvloed. Enerzijds was er de tegenstelling wetenschappelijke peter – (eind)gebruikers. De universiteit wou steeds verder onderzoeken, zonder echt naar een oplossing, een advies of een eindproduct toe te werken. De eindgebruikers en de stallenbouwers hadden duidelijk geen boodschap aan de vaak zeer technische discussie over hun hoofden heen. Sommigen haakten dan ook virtueel af. Anderzijds was er de gevestigde kennis van sommige leden die al jarenlang werken met eenvoudige CO2 metingen en die het nut van alternatieve meetsystemen van debieten niet zagen. Voor hen telde vooral het vaststellen van normen en het meten van de performantie van sommige ventilatiesystemen.
THEO eindverslag 37/221
Verder was er ook wel sprake van concurrentie tussen de leden van de gebruikerscommissie onderling. Daardoor werd de aanwezige kennis niet ten volle uitgespeeld en kwam de netwerking slechts moeilijk op kruissnelheid. En tot slot waren er de tegenstrijdige belangen in verband met de eigendom van de resultaten. Omdat de universitaire partner veel voorkennis inbracht, legde die een duidelijke claim op de resultaten, maar de hogeschool, die het onderzoekswerk verrichte, was niet geneigd om daar zonder meer op in te gaan. Bovendien was er veel onduidelijkheid over de mate waarin sommige methoden al onder octrooi waren genomen. Patentering is, volgens de projectleider, een kwestie van lange adem en daar zijn eigenlijk binnen de hogeschool geen middelen voor. De onderzoeksgroep heeft voorlopig onvoldoende kritische massa (men is afhankelijk van projecten) om verder onderzoek te doen en om aan de valorisatie te werken. Om de situatie nog ingewikkelder te maken was de enige partner die een snelle vermarkting kon in het vooruitzicht stellen een Nederlands bedrijf waarmee de universiteit door een jarenlange samenwerking sterke banden had. De onderzoekers waren niet geneigd om juist dat bedrijf een competitief voordeel te bieden door het gebruik te laten maken van resultaten die met Vlaamse middelen waren opgebouwd. Op aandringen van de subsidiënt werd naar het einde van het project meer aandacht besteed aan de disseminatie van de nog onvolledige projectresultaten. De publicaties – in de vakpers voor de bouwsector – die daaruit volgden, zagen dan ook pas na afloop van het project zelf het licht. Het gebruik van de technologie hangt echter in het ijle door de hierboven beschreven tegenstellingen. Voor patentering en octrooien is geen tijd óf is er onenigheid over wie de eigenlijke eigenaar is; voor spin-offs is er in de Hogeschool onvoldoende ervaring, en voor eenvoudige adoptie door de leden van de gebruikerscommissie is de technologie misschien nog een beetje te hoog gegrepen. Anderzijds hebben de leden van de gebruikerscommissie wél mee geschreven aan het eindrapport, iets wat eerder uitzonderlijk is. Een belangrijk resultaat wordt gesignaleerd door een bouwer van serres. Waar men in het verleden verluchtingsdebieten van 1.5 hanteerde, kan men nu met gefundeerde argumenten het debiet verlagen naar 0.8 of zelfs 0.7 (volume per uur). Dat betekent een aanzienlijke besparing voor de landbouwer, zowel op het vlak van investering als van energieverbruik. De proefinstallatie is wegens plaatsgebrek verhuisd van Geel naar Leuven en is daar nog steeds ter beschikking voor verdere tests en onderzoek. Het gebruik ervan in het onderwijs is evenwel te verwaarlozen, en de kennis die werd opgedaan is té specialistisch om in de cursussen een weg te vinden. Het project heeft grote uitstraling binnen de hogeschool. De aanpak, het opzet en de toepassing van principes van projectmatig werken hebben impact op het onderwijs. Eén van de projectmedewerkers is na afloop van het project naar de universiteit vertrokken als onderzoeker. Men kan zich bij dit project in het algemeen niet van de indruk ontdoen dat de samenwerking tussen onderzoekers van universiteit en hogeschool een ongeluk is met een geluk. Bij botsende agenda’s trekt de universiteit aan het langste eind. De ontwikkelde testmethode en bijbehorende apparatuur heeft potentieel voor productrealisatie, om dit te realiseren is verdere patentafhandeling nodig.
THEO eindverslag 38/221
CASE 7 Project Projectleider Instelling Titel Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie
Onderzoeksdomein Toepassingsdomein
HOBU 20094 Kathleen Smolders WENK – De Nayer, onderzoeksgroep Chemie Membranen voor het reduceren van solventemissies Kleine en grote ondernemingen, ook een federatie (textielreiniging, en enkele 'intermediairen'. Leveranciers van technologie én gebruikers Milieu, solventemissies Alle sectoren waar men met niet-waterige solventen werkt
Het project is ontstaan naar aanleiding van een nieuwe Europese richtlijn in verband met solventemissies. Veel kleinere bedrijven moesten plots voldoen aan nieuwe normen waarbij ook emissies gemeten werden in de productieruimte en rekening gehouden werd met morsen etc. Dus niet meer alleen aan de schouw. De projectleider had deelgenomen aan een studiedag hierover van AMINAL en gebruikte onder andere de deelnemerslijst daarvan om een GC samen te stellen. (Opmerking: één van de deelnemers wijst erop dat zij meegeholpen hebben om de GC samen te stellen. PL maakt daarover geen opmerking). Men concentreerde zich niet op één technologie maar op het zoeken naar een haalbare methode voor KMO's (en ook voor GO's) om te voldoen aan de nieuwe normen. Daardoor kwamen twee technologieën in beeld voor toepassing: actieve kool met adsorptie en desorptie en membranen. Beide werden onderzocht op hun toepasbaarheid en op de voor- en nadelen. Toen duidelijk werd dat geen van beide methoden een definitieve oplossing zou kunnen bieden, werd ook meer aandacht besteed aan mogelijkheden om emissies te vermijden (watergebaseerde processen) of sterk te reduceren. Uiteindelijk resulteerde het project in een labo-opstelling voor het gebruik van actieve koolstof en labo- en pilootopstellingen voor het gebruik van membranen. De pilootopstelling werd gebouwd door een lid van de gebruikerscommissie en werd bij twee bedrijven geplaatst. Minstens één bedrijf heeft de membraantechnologie ook werkelijk in dienst gesteld. De verplaatsbare pilootopstelling bestaat nog steeds en wordt in het onderwijs gebruikt door de studenten. Naast de testen en de proefopstellingen werd veel aandacht besteed aan een intelligente cdrom. Er werd een beslissingssysteem opgebouwd (in een boomstructuur) waarbij de gebruiker aan de hand van een aantal parameters van het eigen bedrijf kan nagaan welke mogelijkheden er zijn en welke oplossingen toepasbaar zouden kunnen zijn. De gebruiker moet dan nog zelf beslissingen nemen (afhankelijk van financiële middelen en de aard van de emissie). Vooral die cd-rom heeft een zeer grote verspreiding gekend. In de gebruikerscommissie is op zeer verschillende manieren omgegaan met de onderzochte technologie. Zoals gezegd heeft minstens één bedrijf de membraantechnologie definitief geïntegreerd in de verwerking van de afvalstroom. Het gaat hier wel om een grote onderneming met een eigen onderzoeksafdeling en met de nodige middelen om de geconcentreerde stroom van solventen verder te verwerken. Een andere onderneming heeft het basisidee opgepikt en werkt er op verder om in combinatie met een andere techniek een technisch en economisch haalbaar alternatief te ontwikkelen.
THEO eindverslag 39/221
Hiervoor werd een KMO-innovatiestudie voorgesteld aan IWT, evenwel in samenwerking met een andere onderzoeksgroep. (zie ook verder). Een derde deelnemer, de Federatie Textielreiniging (FTR) heeft de resultaten (de cd-rom) actief onder haar leden verspreid. Ze kan uiteraard niet instaan voor wat de leden met die informatie doen, maar zélf heeft de federatie daardoor een stap gezet naar een meer actieve benadering van innovatie in de sector. Na het project heeft ze een TIS project opgestart om de behandeling van afvalstromen in de textielreiniging te onderzoeken. Voor hen is er dus sprake van additionaliteit op het vlak van innovatie-bewustzijn. En dat heeft op zijn beurt geleid tot een aantal belangrijke innovaties bij leden. Samengevat is het project dus vooral belangrijk geweest voor de verspreiding van informatie en een toenemend bewustzijn in verschillende sectoren (drukkerijen, textielreiniging, printplaten, ...) over de solventenproblematiek en de mogelijkheden om hiermee om te gaan: vermijden, reduceren, behandelen op verschillende wijzen. De onderzoekers, die in een bredere onderzoeksgroep werken waar men zich vooral toespitst op de behandeling van afvalwater, hebben na afloop van het project die specifieke onderzoekslijn stopgezet. Vandaar ook dat die ene gebruiker (installateur van afzuig- en verwerkingsinstallaties) met een ander kenniscentrum is verder gegaan. Voor haar voortbestaan is de onderzoeksgroep voornamelijk afhankelijk van TETRA projecten. De academiseringsmiddelen zijn daarvoor ontoereikend. Men werkt structureel als groep, waarbij iedereen meewerkt aan de acquisitie van fondsen, het schrijven van projectaanvragen etc. De keuze om de onderzoekslijn rond solventemissies stop te zetten moet ook in dit kader gezien worden: men kan beter niet te veel lijnen naast elkaar in stand houden en de krachten bundelen rond een beperkt aantal problematieken. De verspreiding van de resultaten is, zoals gezegd, vooral door de intermediairen en door de aanwezige federatie gebeurd. Men is het er over eens dat de cd-rom een nuttig en zeer bruikbaar instrument is om de bedrijven te ondersteunen in hun beslissingen. Het wordt trouwens ook nog verder in het onderwijs gebruikt.
THEO eindverslag 40/221
CASE 8 Project Projectleider Instelling Titel Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie Onderzoeksdomein Toepassingsdomein
HOBU 30100 Greet Vanden Berghe KaHo Sint-Lieven Onderhandelen in gedistribueerde personeelsplanning - DINGO KULeuven, UGent, University of Nottingham Gebruikers van personeelsplanningssoftware, engineeringbureaus, consultants, softwareontwikkelaars Optimalisatie van de inzet van bronnen; engineering; agententechnologie en planning. Informatietechnologie. Personeelsplanning; optimalisatie
De groep die dit project draagt heeft een lange geschiedenis van onderzoek in het domein van de planningsalgoritmes en optimalisatietechnieken. De projectleider werkt verder op toepassingen en ontwikkelingen van de resultaten van haar doctoraat. De kern daarvan is een – volledig gepubliceerd – algoritme dat aantoonbaar betere oplossingen genereert dan menselijke planners. In dit project werden de mogelijkheden van agententechnologie onderzocht voor het onderhandelen tussen verschillende afdelingen of gebruikers. Het doel is een flexibele inzet van personeel onder bepaalde beperkende voorwaarden mogelijk te maken. De agenten ‘vertegenwoordigen’ de afdelingen en ‘onderhandelen’ op basis van parameters die voor de centrale planningsmodule en de andere agenten verborgen blijven. Op die manier kunnen de beschikbare personele middelen in een onderneming of organisatie beter benut worden en kan de werklast beter gespreid worden over het personeel zonder dat de grenzen en prioriteiten van de aparte afdelingen ter discussie worden gesteld. De Gebruikerscommissie was breed samengesteld. Enkele potentiële gebruikers, waaronder een ziekenhuis en een distributieonderneming zorgden voor een inbreng van reële data en een realistisch kader. De software-ontwikkelaars en engineeringsbureaus waren vooral geïnteresseerd om de technologie op te pikken en te incorporeren in hun diensten of producten. Er werd een werkzame versie van de technologie gebouwd en gedemonstreerd, zowel van het centrale planningsalgoritme als van de agenten. Daardoor werd de interesse van zowel eindgebruikers als ontwikkelaars sterk aangewakkerd. De eindgebruikers wilden niet liever dan meteen met een volledig systeem aan de slag, maar daarvoor ontbrak een soepele en betrouwbare user-interface. De ontwikkelaars van hun kant moesten nog een hele weg afleggen vooraleer ze een verkoopbaar systeem konden aanbieden. Eén implementeerde de planningstechnologie in een eigen systeem maar was voor de support sterk aangewezen op de ondersteuning van de onderzoeksgroep. Die kon dat echter niet blijven waarmaken na afloop van het project zonder op permanente basis over extra personeel te beschikken. Er was vraag naar de technologie, ze was bewezen bruikbaar maar het ontbrak in eerste instantie aan ondernemingen die ze werkelijk konden vermarkten. Recent, enkele jaren na afloop van het project, werden samenwerkingsovereenkomsten afgesloten met ontwikkelaars. Een opmerkelijk feit is het verschil in ‘lezing’ van het project door leden van de gebruikerscommissie. Voor de één ging het wezenlijk om planning, terwijl een andere juist
THEO eindverslag 41/221
het innovatieve van de agententechnologie als essentie van het project zag. De technologie is, zij het soms met enige vertraging, geabsorbeerd en wordt toegepast, nu zelfs in een breder domein dan de strikte personeelsplanning. Karakteristiek voor dit project zijn • de hoge waardering die de leden van de gebruikerscommissie hebben voor het onderzoekswerk en voor het onderzoeksteam, • de geavanceerde oplossingen die door de onderzoekers worden ontwikkeld en ter beschikking worden gesteld van de softwareindustrie, • het generiek karakter van die oplossingen, waardoor de afstand tot de markt nog relatief groot is en de technologie om zo te zeggen nog een hele weg moet afleggen voor ze brede toepassing kent, • de hoge academische kwaliteit van het onderzoek: de groep levert bijdragen aan internationale congressen en publiceert in academische tijdschriften. Impact van het onderzoek op het onderwijs: studenten werken op bepaalde aspecten in het kader van hun eindwerk of gebruiken ze in de bedrijven waar ze stage lopen en de ontwikkelde technologie komt ter sprake in de cursus optimalisatietechnieken. De volledige onderzoeksgroep bestaat uit 17 mensen waarvan 8 contractuelen. Slechts 1 daarvan kan betaald worden met academiseringsmiddelen, de anderen ‘staan op’ diverse middelen en drie werken in een TETRA project.
THEO eindverslag 42/221
CASE 9 Project Projectleider Instelling Titel Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie Onderzoeksdomein Toepassingsdomein
HOBU 30106 Patrick Pelgrims WENK – De Nayer Multifunctioneel embedded digital camerasysteem - EmCam KULeuven en UAntwerpen Hardware en software ontwikkelaars, eindgebruikers camerasystemen (traffic control, sensoren, meetinstrumentatie) Electronica Beeldverwerking, sensoren
De sterkte van de onderzoeksgroep ligt vooral in zijn nauwe contacten met de bedrijfswereld. Vaak zijn dat oud-studenten van De Nayer die uitgezwermd zijn. In de gebruikerscommissie waren dan ook veel Nayeristen actief. Maar de intensieve contacten en de eigen ervaring van de projectleider in het bedrijfsleven zorgen er ook voor dat men werkelijk voeling heeft met wat er in de industrie leeft en wat er nodig is. De samenstelling van de gebruikerscommissie reflecteert deze sterkte. Men heeft er voor gekozen om geen leveranciers van componenten op te nemen omdat die de neiging hebben alleen hun (verkoops)voordeel te zien. Er zijn wel contacten geweest met een componentenleverancier, maar daarover is men niet onverdeeld positief. Het project bestond in essentie in het ontwerp, het testen en het documenteren van een kaart (‘board’) waarop een FPGA, een power PC en een DSP werden geïntegreerd met een camera. Door de intelligentie voor de verwerking van de beelden lokaal te houden, schept dit voordelen voor bijvoorbeeld verkeerscontrole. Men moet dan immers niet alle beeldsignalen naar een remote server sturen waar ze verwerkt worden. De ontwikkelde kaart werd echter generiek genoeg gehouden om ook voor andere dan verkeerstoepassingen nuttig te zijn. Er was tijdens het project een opvallend intensieve medewerking van de leden van de gebruikerscommissie. Eén KMO zorgde zelfs voor de lay-out en de productie van de fysieke kaart – en leverde later nog tientallen stuks aan een zeer lage prijs voor het gebruik in onderwijs en onderzoek. Ook andere leden van de GC, vooral de KMO’s, ontwikkelden zich tot actieve deelnemers aan het onderzoek eerder dan passieve ontvangers van kennis. Wanneer de onderzoekers of de leden van de GC met een probleem zaten, konden ze een vraag stellen via de mailinglist van het project. Daarop kwamen dan snel antwoorden van de andere leden. Op die manier ging geen kostbare tijd verloren met het zoeken naar oplossingen die elders al bekend waren. Het meest concrete resultaat van het project is dus een volledig uitgeteste kaart met een FPGA, een power-PC en een DSP, de nodige software om de componenten met elkaar te laten spreken, een OS en een uitgebreide documentatie. De kaartopbouw voorziet in de mogelijkheid om er dochterkaarten op te zetten en het platform aan te passen aan de toekomstige technologische evoluties. Ze kan gebruikt worden als testomgeving voor componenten en gewoon als moederbord voor applicaties. Ze wordt ook nog intensief gebruikt in het onderwijs. Alle actieve leden van de gebruikerscommissie wijzen op de enorme tijdwinst die ze behaalden door deel te nemen aan het project. Zelf zouden ze de tijd en de middelen niet hebben gehad om op een grondige manier de mogelijkheden van het systeem te testen. Die
THEO eindverslag 43/221
tijdwinst op zich al betekende een grote return. Volgens de leden is de return trouwens veel groter dan de inbreng, zij het dat ze er moeilijk een exact bedrag op kunnen plakken. Daarnaast organiseerde de onderzoeksgroep met succes een symposium waar vanuit het bedrijfsleven voor grote interesse bleek. Er werden ook intensieve cursussen in bedrijven gegeven. De onderzoeksgroep ziet in dit soort cursussen trouwens een belangrijke aanvulling op de technologieoverdracht die in projecten gebeurt. De resultaten van het project worden ook via academische kanalen verder verspreid. Voor een congres in de VS werd een drietal papers geselecteerd. Van hun kant dringen de leden van de gebruikerscommissie aan op snelle resultaten uit projecten. De sector kent een dusdanig snelle ontwikkeling dat de resultaten al verouderd zijn wanneer men de volle twee jaar moet wachten – denk hier vooral aan de evolutie van de cameracomponenten. In dit project was dit op zich geen probleem, enerzijds omdat er al voor het einde van het project bruikbare kennis ter beschikking kwam en anderzijds omdat de ontwikkelde kaart nog jaren mee kan. De onderzoeksgroep kampt, zoals vele andere, met een probleem van continuïteit. Men wijst er op dat een onderzoeker vers van de Hogeschool nog minstens een half jaar nodig heeft om echt productief te worden. Wanneer die dan aan het eind van het project weer verdwijnt, gaat waardevolle kennis verloren. Verschillende onderzoekers uit vorige projecten maakten de overstap naar de industrie. Vanzelfsprekend blijven zij deel uitmaken van het netwerk waaruit de gebruikerscommissie van latere projecten wordt samengesteld. .
THEO eindverslag 44/221
CASE 10 Project Projectleider Instelling Titel
HOBU 30115 Wouter Platteau Hogeschool West-Vlaanderen Alternatieve verwerking van dierlijke bijproducten afkomstig van varkens- en pluimveeslachthuizen UGent, prof. Willy Verstraeten, Biochemie
Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie Vooral eindgebruikers van de technologie: slachthuizen, vaak vertegenwoordigd door hun milieucoordinatoren of kwaliteitsverantwoordelijken. Ook FEBEV en OVAM. Geen leveranciers van technologie aan die eindgebruikers Verwerking van dierlijk afval, biotechnologie, alternatieve Onderzoeksdomein brandstoffen. Slachthuizen (varkens en pluimvee) Toepassingsdomein
Bijproducten van het slachten van kippen en varkens noemt men ook wel eens slachtafval. Afhankelijk van hoe je het bekijkt kan het echter ook een (secundaire) grondstof zijn. Hoe dan ook moet het verwerkt worden. Er zijn daarvoor een aantal technische alternatieven. Verwerking in veevoeder kon, na de BSE- en dioxinecrisissen niet meer of slechts in beperkte mate. Verbranding is duur voor de slachthuizen en bovendien milieubelastend. Anaërobe vergisting – een techniek die met succes gebruikt wordt voor plantaardige producten – komt dus in zicht als alternatieve verwerkingsmethode. Aan het eind van het proces houdt men biogas – een ‘groene’ brandstof – en een residu over. In dit project werden enkele alternatieve technologieën voor verwerking van dierlijke bijproducten onderzocht,. Het onderzoek naar andere verwerkingstechnologiën dan anaërobe vergisting werd vooral gevoerd door metingen bij en opvolging van bestaande installaties bij slachthuizen. Dat leverde eerder negatieve resultaten op, waardoor men zich verder toch vooral toespitste op de anaërobe vergisting. Het principe was bekend en bewezen maar de vraag stelde zich hoe het te vertalen naar een industriële omgeving. Niet alleen het technische aspect is daarbij van belang maar ook het economische. Vanaf welk volume slachtafval is het rendabel om een (eigen) verwerkingseenheid te plaatsen en welke kostenbesparingen levert dit op. De economische haalbaarheid van de technologie is dus ook afhankelijk van een aantal externe factoren: de prijs voor de verwerking via andere technieken, de aard van het afval waarvan het gasrendement afhangt en de prijs van de verkregen brandstof. Door veranderingen in de regelgeving – in dit geval als gevolg van een versoepeling inzake het gebruik van dierlijke bijproducten als veevoeder – zijn de marktomstandigheden anno 2007 niet van die aard dat anaërobe vergisting snel op grote schaal zal geïntroduceerd worden, zeggen de leden van de GC. De projectleider anderzijds meent te weten dat voor sommige slachthuizen de dierlijke bijproducten al een bron van inkomsten zijn, eerder dan een kostenpost. (Ook uit de interviews kregen we hierover geen duidelijkheid.) De technische haalbaarheid van anaërobe vergisting was, zoals gezegd, in principe bekend. Als tussenstap naar een industriële implementatie bouwde de onderzoeksgroep een laboopstelling. Naderhand werd, met intensieve medewerking van een lid van de
THEO eindverslag 45/221
gebruikerscommissie, in situ een pilootinstallatie gebouwd, getest en op punt gesteld. Daarmee werd de technische haalbaarheid principieel aangetoond. De verspreiding van de verworven kennis, en het behoud van die kennis in de onderzoeksinstelling, gebeurde en gebeurt door een vzw in de periferie van de Hogeschool. De pilootopstelling wordt trouwens nog steeds gebruikt, zij het nu vooral als werkmateriaal voor de studenten elektromechanica. De projectleider verliet de Hogeschool en ruilde het onderwijs in voor een carrière in de sector van het biogas – niet in een pure spin-off van het anaërobe project, daarvoor is de technologie niet exclusief genoeg. Hij is nu betrokken in andere projecten, maar dan als lid van de gebruikerscommissie. De onderzoekers kozen er bewust voor om géén bouwers van verwerkingsinstallaties in de gebruikerscommissie op te nemen. Er waren wel contacten met enkele geïnteresseerde bedrijven uit het buitenland. Men koos voor een ‘horizontale’ gebruikerscommissie – waar echter wel vertegenwoordigers van de regelgevende overheid in zaten – om problemen met concurrenten te vermijden. De slachthuizen in de gebruikerscommissie wijzen er wel op dat hun onderhandelingspositie ten opzichte van de verwerkers versterkt is. Ze weten immers dat de verwerkingskost gedeeltelijk gecompenseerd wordt door een opbrengst. Met de cijfers van het onderzoek in de hand kunnen zij betere prijzen afdwingen en dus kosten besparen. Omdat de regelgeving omtrent verwerking van dierlijke bijproducten bij de aanvang van het project nog zeer recent, droeg het project ook bij aan de ontwikkeling van een praktische interpretatie ervan. De aanwezigheid van OVAM in de GC was op dat punt voor de hele sector van groot belang, zij garandeerde immers dat er een economisch en praktisch haalbare interpretatie ontstond. De aanwezigheid van de sectororganisatie zorgde voor een grote verspreiding van de resultaten. Daarnaast werd ook een technische workshop gegeven voor de verwerkingsbedrijven. De 25 aanwezigen daar vertegenwoordigen het grootste deel van deze nichemarkt. Het onderzoek startte niet geheel van nul. De onderzoekers wisten welke verwerkingsmethoden beschikbaar waren en er waren eindwerken van studenten vooraf gegaan aan het indienen van de aanvraag. Het is ook opmerkelijk dat studenten van andere opleidingen dan milieutechnologie betrokken werden in de bouw van de installaties. Het effect op het onderwijs was dus breder dan alleen de eigen cursussen. De Hogeschool ondersteunt deze opleidingsoverschrijdende projecten actief. Ze heeft trouwens het ontwikkelen van ondernemerschap als een belangrijke leidraad opgenomen in haar eigen visie en daarmee ook reeds succes geoogst.
THEO eindverslag 46/221
CASE 11 Project Projectleider Instelling Titel Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie
Onderzoeksdomein Toepassingsdomein
HOBU 30148 Eric Goubin Katholieke Hogeschool Mechelen, Memori Van Stedelijke Website naar Digitale Stad KULeuven, sociologie, massacommunicatie, prof. Jan Van den Bulck Vooral eindgebruikers van de technologie: slachthuizen, vaak vertegenwoordigd door hun milieucoordinatoren of kwaliteitsverantwoordelijken. Ook FEBEV en OVAM. Geen leveranciers van technologie aan die eindgebruikers Informatie- en communicatietechnologie, WWW, Virtuele Communities Gemeenten, organisaties, virtuele communities
Memori is een huismerk voor onderzoek van de KHM: een onderzoeksgroep die in de loop der jaren uitgedijd is tot 20 mensen en die actief is in de sector van de overheidscommunicatie. De groep adviseert steden en gemeenten en levert strategieën voor de ontwikkeling van een tweerichtingscommunicatie als onderdeel van een beleid waarbij de burger meer betrokken is bij het bestuur. Dit gebeurt in dienstverleningsverband, via HOBU en TETRA projecten en – sinds 2004 – ook met PWO6 gelden. Het onderzoek situeert zich in de ontwikkeling van het WWW tot een volwaardig tweewegs communicatiemiddel, het zogenaamde ‘Web 2.0’ concept, waar ook fenomenen als blogging, YouTube en Flickr en dergelijke toe behoren. Het doel was, te onderzoeken welke technologische middelen ter beschikking staan van steden en gemeenten om hun websites open te stellen voor bijdragen van alle actoren in het stedelijk weefsel, hoe ze virtuele communities kunnen ondersteunen en aan welke (sociologische) randvoorwaarden dergelijke communities moeten voldoen om succes te hebben. Via fora, mailinglijsten, groupware en blogs kunnen de actoren zélf mee vorm geven aan de stedelijke of community-website. Zo evolueert men van een eenzijdig transactioneel e-government naar een interactieve ‘digitale stad’. Men concentreerde zich niet op het ontwikkelen van nieuwe technologieën maar eerder op het verzamelen van ‘beste praktijken’ in binnen- en buitenland. Door enkele proefprojecten op te zetten, werd de technische en sociale haalbaarheid getoetst. In een omkering van het traditionele patroon ging de meeste aandacht van de onderzoeksgroep in een eerste fase vooral naar verspreiding van informatie over het concept en de mogelijkheden en pas later naar het toetsen van de technologieën in proefprojecten. Er werden tientallen voorstellingen en workshops gegeven in steden en gemeenten over heel Vlaanderen, met deelnemersaantallen van enkele honderden (voor Agoria) tot een tiental (voor gemeenten). Als afsluiter van het
6 Projectmatig Wetenschappelijk Onderzoek. Financiering van beginnende onderzoeksgroepen in de professionele bachelor-opleidingen door de Vlaamse Overheid. Vermits de professionele bachelors buiten het academiseringsproces vallen, hebben de Hogescholen geen of uiterst beperkte fondsen om onderzoek te financieren. De PWO middelen worden toegekend a rato van het aantal studenten en – naar goeddunken van de hogescholen zelf – besteedt aan projecten van toegepast onderzoek van drie jaar. THEO eindverslag 47/221
project werd een congres georganiseerd met 200 deelnemers van lokale overheden en bedrijven/toeleveranciers van locale webtoepassingen. De gebruikerscommissie bestond uit leveranciers van netwerken en webbouwers, gemeentelijke IT-diensten en intermediairen zoals de Kamer van Koophandel en het Strategisch Plan Mechelen. De Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten speelde ook een belangrijke rol in de disseminatie. Hun visie achteraf op het project is zeer uiteenlopend. Men is het er over eens dat de technologie op zich reeds beschikbaar was – wat de projectleider trouwens niet tegenspreekt, men wou geen ‘nieuwe’ technologie ontwikkelen – maar dat de tijd misschien nog niet rijp was om die op brede schaal uit te rollen. Men wijst in dit verband trouwens op de spanning die er bestaat tussen de commercieel beschikbare en de Open Source oplossingen. Voor sommigen leverde het project niet het verhoopte resultaat: een soort handleiding voor het bouwen, technisch en sociaal, van online communities in een stedelijke context. Anderen evalueren hun deelname aan het project als een stap in hun eigen omvormingsproces naar een meer innovatiegericht bedrijf. Sommige leden van de gebruikerscommissie zien bij hun afnemers (de locale overheden) een stijgende belangstelling voor web 2.0 toepassingen en nemen die nu standaard op in hun voorstellen en diensten, anderen menen dat het project wel geleid heeft tot een bredere kennis van mogelijkheden maar niet tot meer vraag. De onderzoekers van Memori hebben vrijwel allemaal een opdracht in het onderwijs aan de KHM, zodat de resultaten van het project probleemloos doorstromen naar de cursussen. Er lopen ook studenten stage in de onderzoeksgroep. Op het project is een publicatie in boekvorm gevolgd (uitgeverij De Bruyne en Broos). De continuïteit van het onderzoek in de Memori groep wordt onder andere gegarandeerd door opeenvolgende TETRA projecten, maar ook door de subsidie uit andere IWT programma’s, door een InterregIII project en met gelden van IBBT. De projectleider én enkele leden van de GC wijzen er op dat de financiële voorwaarden van TETRA (de 7.5% bijdrage) het voor vele kleine ondernemingen in de sector én voor gemeenten en verenigingen onmogelijk maken om verder te participeren.
THEO eindverslag 48/221
CASE 12 Project Projectleider Instelling Titel
HOBU 30153 Abdellah Touhafi Erasmus HS Gebruik van Reconfigurable Computing Technieken (Dynamische herconfiguratie) voor de Optimalisatie van Rekenintensieve- en Vermogenkritische Applicaties VUB, IMEC
Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie Leveranciers van FPGA en boards, bouwers van toepassingen en eindgebruikers (beeldverwerking) Electronica Onderzoeksdomein Mechatronica, electronica, beeldverwerking Toepassingsdomein Het project werd aangebracht door de projectleider, als uitvloeisel van zijn doctoraat.
Herconfiguratie van logica in een chip, bijvoorbeeld een FPGA die met behulp van een PC of DSP’s aangepast wordt voor een nieuwe of aangepaste functionaliteit, is een recente maar reeds vrij veel gebruikte techniek. De basisconfiguratie voldoet niet voor bepaalde applicaties en men laadt via software nieuwe configuraties in de FPGA-componenten met de bedoeling een hogere performantie te bereiken. In rekenintensieve toepassingen waar bepaalde routines zeer vaak worden aangesproken, kan het voordelen hebben om de logica in de componenten op de kaart zo te instrueren dat de juiste routine om zo te zeggen ‘klaar staat’ wanneer ze nodig is. Indien de logica kan veranderingen terwijl de rest van het systeem in werking blijft, spreekt men over dynamische herconfiguratie. Gebeurt deze herconfiguratie op volle snelheid dan heeft men real-time herconfigureerbaarheid. In dit project stuurt de on-chip power-PC in real time de FPGA logica aan, met telkens andere routines. Dit is een zeer geavanceerde techniek waar in de praktijk (nog) niet zeer veel gebruik van gemaakt wordt. De technologie is dus wel bekend, maar niet makkelijk toepasbaar, zeker niet voor die bedrijven die niet dagelijks met deze techniek werken. De aanmaak van nieuwe oplaadbare logica is op zich al moeilijk. Wanneer men rekening moet houden dat de FPGA tijdens het opladen blijft functioneren, is het nog veel moeilijker. De set-ups die aangemaakt zijn door de onderzoekers zijn bruikbaar voor ervaren FPGAgebruikers. De tutorials zijn vooral nuttig voor ondernemingen die niet al te vaak gebruik maken van deze FPGA toolchain. Het is en blijft een erg specialistisch werk. Alleen wie de instrumenten veelvuldig gebruikt krijgt er echt meesterschap over. Het project werd ‘volgens het boekje’ uitgevoerd en de resultaten werden ter beschikking gesteld van de industrie, eerst alleen aan de leden van de gebruikerscommissie, later ook voor anderen. Het betreft dan vooral handleidingen en programma’s of scripts die intensief werden uitgetest op de componenten van één van de leden van de GC. De bruikbaarheid van de resultaten en het rendement van het project wordt door verschillende leden van de GC zeer verschillend ingeschat. Aan de ene kant zijn er de KMO’s die vinden dat de technologie voor hen nog te geavanceerd is. Ze hebben met tanende belangstelling deelgenomen aan de vergaderingen en zijn daarin weinig actief opgetreden. Zij karakteriseren het werk van de onderzoekers als hoog gespecialiseerd en enigszins te academisch. Liever hadden zij gezien dat de kloof tussen de
THEO eindverslag 49/221
bedrijven en de onderzoeksgroep en de universitaire partner werd overbrugd. Men vroeg dus eigenlijk meer aandacht voor vertaling en disseminatie, eventueel zelfs van minder geavanceerde methoden. Het ontbreekt de KMO’s immers aan menskracht om intensief met deze technologie bezig te zijn. Men vond ook dat de onderzoeksgroep te weinig inging op vragen en suggesties. Aan de andere kant waren enkele leden van de GC zeer actief, zowel in het eigenlijke onderzoekswerk (vragen stellen en suggesties doen, oplossingen voorstellen) als bij het ter beschikking stellen van testmateriaal. Dit waren vooral grotere ondernemingen waarvan gespecialiseerde technici aan de vergaderingen konden deelnemen. De leverancier van FPGA-ontwikkelingskaarten bijvoorbeeld, herwerkte de handleidingen en gebruikt ze nu voor de eigen klanten. Het project werd ook als showcase gebruikt op een internationale bijeenkomst van één van de leden van de GC. De hoge kwaliteit van het onderzoekswerk op zich stond niet ter discussie. De resultaten vonden hun weg naar de grotere ondernemingen en naar de academische pers, eerder dan naar de vakpers. Er werden ook twee doctoraten opgestart in het zog van dit en een volgend project. Men kan dus gerust stellen dat het onderzoek en de resultaten zich nog zeer sterk stroomopwaarts in de bedrijfskolom situeren: bij de grote FPGA producenten en aan de rand van het academische. De directe return voor de deelnemers is laag en op korte termijn ziet men dat ook niet veranderen, tenzij men deze dynamische herconfigureerbaarheid als sleutelfunctie in een applicatie kan benutten. In het onderwijs wordt intensief gebruik gemaakt van de ontwikkelde hard- en software. Verschillende ontwikkelplatformen zijn nu beschikbaar in de labo’s en dit heeft een grote toegevoegde waarde voor het uitwerken van opdrachten. Ook werd een volledige studieweek voor interne én externe studenten georganiseerd waarbij theorie en oefeningen over deelproblemen elkaar afwisselden. Aan het project werden ook meerdere eindwerken gekoppeld, en uiteraard zijn de resultaten in de cursussen opgenomen. Na afloop van het project bleek er ook nog interesse te bestaan voor de handleidingen en de scripts. De onderzoeksgroep werd benaderd door een tweetal internationale organisaties en de handleidingen en set-ups werden regelmatig gedownload van de website. Men heeft echter geen regeling voor de rechten getroffen en er is ook geen registratie geweest van de bezoekers van de website. In een volgend project wil men daar meer aandacht aan besteden. De onderzoeksgroep is vrij beperkt en hangt voor een groot deel af van IWT-projecten voor zijn voortbestaan. Verder verwerft men middelen uit het Bijzonder Onderzoeksfonds van de Associatie Brussel, maar daar kan de groep niet op blijven drijven. Onderzoekers verlaten het schip dan ook wanneer een project afgelopen is, meestal naar innovatieve bedrijven.
THEO eindverslag 50/221
CASE 13 Project Projectleider Instelling Titel Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie Onderzoeksdomein Toepassingsdomein
TETRA 40196 Eric Claesen Katholieke Hogeschool Limburg, ACRO Autonome Fruitpluk-Machine (AFPM) KULeuven Van boomkweker en fruitverkoper tot leveranciers van onderdelen van de robot en robotbouwer. Automatisering Landbouw, fruitpluk, appelen en peren
De AFPM moet gesitueerd worden binnen de brede waaier aan onderzoeksactiviteiten van de onderzoeksgroep ACRO (AutomatiseringsCentrum Research en Opleiding). ACRO heeft een lange staat van dienst in de wereld van de automatisering. Al sinds 1987 wordt onderzoek verricht. Nu telt de groep 7 mensen en er worden nog 3 onderzoekers extra gezocht. De onderzoekers komen zowel uit de industrie als uit de academische wereld. Het huidige project volgt op een eerder HOBU project uit 2002 over real-time fruitdetectie en kwaliteitscontrole. De ervaringen van dat project worden geïntegreerd in een robot die op het veld appels kan herkennen en plukken. De vraag komt uit de fruitindustrie zelf. Men kampt met een groot tekort aan fruitplukkers. Dit verklaart ook de grote belangstelling vanwege verschillende actoren: zowel bouwers van robots en hun toeleveranciers als fruitkwekers en – verkopers tonen interesse. De integratie van de componenten vormt een knelpunt in het project. De communicatie tussen de onderdelen (visie en elektro-mechanica) moet snel genoeg verlopen om een pluksnelheid te bereiken die hoog genoeg ligt. De onderzoeksgroep heeft op dit vlak diepgaande knowhow omdat men al vele jaren onderzoek doet naar het gebruik van Profibus en Profinet als automatiseringplatform. Het labo kreeg hiervoor erkenning als ‘competence center’ van de Profibus en Profinet International organisatie. Het rendement en de rentabiliteit van de AFPM zullen afhangen van de verdere optimalisatie van het herkennings- en plukproces. Daaraan werkt men verder in een TETRA-valorisatieproject. Elk van de leden van de gebruikerscommissie haalt op een andere manier voordeel uit het project. De fruitverkoper heeft niet alleen een grote extra verkoop gerealiseerd op de demodagen – het project werd op televisie voorgesteld en dat lokte een zeer groot aantal bezoekers – maar is ook geïnteresseerd in mogelijke latere ontwikkelingen naar een verpakkingsrobot. De fruitkwekers zien uiteraard een mogelijkheid om hun personeelsproblemen op te lossen en om op termijn hun rentabiliteit te verhogen. De automatiseringsonderneming ziet een mogelijkheid om de robot te bouwen en te commercialiseren. Er wordt gewerkt aan de bescherming van de kennis met een patent, hoewel sommige leden van de gebruikerscommissie twijfelen aan het nut daarvan. Naast het succesvolle televisieoptreden dat zich uiteraard tot een groot publiek richtte en niet al te technisch mocht overkomen, kunnen de onderzoekers bogen op twee publicaties in internationale A1 tijdschriften (één in voorbereiding) en een tiental publicaties in de vakpers.
THEO eindverslag 51/221
Ook internationaal toont men belangstelling. Bedrijven uit Nederland, Duitsland en de Verenigde Staten zijn geïnteresseerd. De knowhow over beeldverwerking heeft zijn weg al gevonden in de cursussen en de labo’s. De studenten van de Hogeschool kunnen ook gebruik maken van de robots in labo-oefeningen en er lopen eindwerken parallel aan het project. Voor de Hogeschool en de onderzoeksgroep betekent het project een brede bekendmaking in de automatiseringswereld, extra kennis op het gebied van visie en energie (generator gedreven oplossingen) en vooral een toename van de mogelijkheden om op contractbasis onderzoek te doen. Er is steun van de Associatie KULeuven voor de patentering maar weinig voor de ontwikkeling van de robot zelf. Automatisering als specialisatie bestaat, althans volgens de projectleider, niet op universitair niveau. Ook voor TETRA/HOBU en bij extensie voor IWT-Vlaanderen heeft dit project voordelen: het draagt bij tot de bekendmaking van de mogelijkheden bij een veel breder publiek dan de betrokken ondernemingen. Leden van de gebruikerscommissie zeggen zelf dat dankzij dit project ze de drempel naar de hogescholen en het onderzoek voor het eerst hebben kunnen nemen.
THEO eindverslag 52/221
CASE 14 Project Projectleider Instelling Titel
TETRA 40198 Jan Desmet Hogeschool West-Vlaanderen, Labo Lemcko Impact van niet-lineair verbruik op de energie-efficiëntie van voedingssystemen UGent en KULeuven
Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie Alle actoren in het domein: van toeleveranciers over studie- en engineeringbureaus tot eindgebruikers uit zeer verschillende sectoren, energiedistributeurs en het Vlaams Electro Innovatiecentrum Elektrische voedingssystemen Onderzoeksdomein Alle sectoren waar men gebruik maakt van niet-lineaire Toepassingsdomein belastingen (productiemachines, aandrijvingen, verlichting, IT,…..) Niet-lineaire belasting leidt tot belangrijke verliezen in de efficiëntie van voedingssystemen en tot energieverlies, extra kosten, versnelde veroudering van installaties. De verliezen ontstaan ten gevolge van harmonischen en doen zich voor in kabels en transformatoren en ook in de condensatoren en motoren zélf. Met dit project wou de onderzoeksgroep de verliezen kwantificeren en mogelijke, op de markt beschikbare oplossingen toetsen op hun technologische en economische haalbaarheid. Met de geavanceerde meetinstallatie waarmee het labo Lemcko uitgerust is werden systematische metingen uitgevoerd zowel op laboschaal als in situ. Wat de mogelijke oplossingen betreft, werden schakeltransiënten en actieve filters getest. Omdat de verschillende schakels in het elektrisch voedingssysteem elkaar beïnvloeden, werden ook volledige voedingssystemen uitgemeten. Alle gegevens werden verwerkt in een softwarepakket waarmee verliezen kunnen worden berekend én gelokaliseerd. Bovendien laat deze sofware toe keuzes te maken voor de juiste technologie om die verliezen te vermijden of te verminderen en bovendien te kwantificeren. Het project kwam precies op het goede moment, enerzijds omdat men onder het Kyoto akkoord het brandstofverbruik en dus ook de energieverliezen wil reduceren, anderzijds omdat volgens de richtlijnen van VLAREM II tegen 2006 alle PCB transformatoren moesten verdwijnen en dat dus een ideale gelegenheid was om te kiezen voor een meer energieefficiënte investering. In de gebruikerscommissie waren alle sectoren uit het bedrijfsweefsel vertegenwoordigd. De eindgebruikers schoven cases naar voor, de fabrikant van transformatoren werkte bereidwillig mee voor de metingen en de studiebureaus namen actief deel aan de kennisopbouw. Er was dus een, door iedereen erkende, regelmatige uitwisseling van kennis en knowhow in alle richtingen. De belangrijkste resultaten, los van de gewone disseminatie, situeren zich op twee vlakken. Er is enerzijds de meetopstelling waarover men nu kan beschikken en het softwarepakket waarmee men zowel de verliezen kan kwantificeren als oplossingen berekenen. De
THEO eindverslag 53/221
onderzoeksgroep (Labo Lemcko) profileert zich daardoor steeds meer als een kenniscentrum. Men is trouwens ISO9001 gecertificeerd en Belac geaccrediteerd. Anderzijds zijn er de economische effecten. De cases die men tijdens het project uitvoerde hebben aangetoond hoe groot de besparingen kunnen zijn wanneer men de juiste actieve filters in een installatie opneemt. Die kennis laat dan weer toe aan ontwikkelaars van apparatuur om hiermee rekening te houden en om efficiëntere installaties voor te stellen aan hun klanten. Hetzelfde doen de studiebureaus. Zij hebben spijkerharde cijfers én een rekenmodel om meer energie-efficiënte systemen voor te schrijven. De terugbetaaltijd van de investeringen is natuurlijk afhankelijk van de aard van de installatie, maar omdat het niet om zeer grote investeringen gaat en omdat men toch langzaamaan meer energiebewust wordt, ziet men dat de technologie meer en meer toegepast wordt. Het effect van dit project ligt dan ook niet zozeer in een gestegen omzet maar wel in de aanzienlijke verbetering van de service van studiebureaus en installateurs en de daaruit voortvloeiende kostenbesparingen voor de eindgebruikers (de “total cost of ownership” daalt drastisch). Voor de verspreiding van de resultaten rekende Labo Lemcko onder andere op de kanalen waarmee men ingenieurs en technici gewoonlijk bereikt: VIK, KVIV, KVBE. Bovendien werden twee studiedagen georganiseerd met telkens ca. 60 deelnemers waarvan 85% uit de bedrijfswereld kwam. Eén van de leden van de gebruikerscommissie verspreidde de resultaten via het eigen tijdschrift bij 1500 leden. Er volgden ook twee academische publicaties en er loopt een doctoraatsonderzoek over energieverliezen in kabels. De onderzoeksgroep wordt frequent gevraagd voor dienstverleningsprojecten: 15 tot 20 per jaar, waarvan een deel in het kader van een Europees Leonardo project over Power Quality, waar Labo Lemcko deel van uitmaakt. De projectleider maakt een scherp onderscheid tussen kennisborging en expertiseborging. Het eerste kan op papier, het tweede heeft te maken met mensen. Voor de continuïteit van de onderzoeksgroep en het functioneren van Labo Lemcko als expertisecentrum is hij op mensen aangewezen en dit dwingt hem om middelen te zoeken om zijn onderzoekers in dienst te houden. HOBU en TETRA zijn daartoe een middel maar zeker niet optimaal. De onzekerheid over hun tewerkstelling weegt zwaar voor de medewerkers. Hoewel de projectleider onverminderd toegeeft dat Labo Lemcko geworden is wat het is dankzij HOBU en TETRA, betreurt hij ook dat het lab van kortlopende projecten afhankelijk is voor zijn voortbestaan. Het onderzoek stroomt ongehinderd door in het onderwijs. Onderzoeksrapporten worden door de projectleider direct in het lesmateriaal geïntegreerd en de meetopstellingen staan ter beschikking van de studenten voor labo-oefeningen. De Hogeschool beschouwt het labo als een belangrijk uithangbord. Met de UGent is een associatieonderzoeksgroep “ElEnTech” opgericht. Dat er tot nog toe geen Europese projecten waren heeft volgens de projectleider te maken met de positie van de Hogescholen in dergelijke consortia. In de Kaderprogramma’s moeten immers Universiteiten voorstellen indienen. De onderzoeksgroep moet dus ‘zijn kar aanhaken’ aan een groep van de universiteit, en die zijn daar niet zo happig op als dat een versplintering van de middelen met zich meebrengt.
THEO eindverslag 54/221
CASE 15 Project Projectleider Instelling Titel
TETRA 40225 Erik Blomme Katho (Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen), Lab NCU Non-contact ultrasoon testen van materialen met hoge akoestische impedantie KULAK, IRC
Wetenschappelijke peter(s) Gebruikerscommissie Eindgebruikers uit verschillende sectoren (textiel, composiet, hout, metaal) en een machinebouwer Materialenonderzoek, niet-destructieve methoden Onderzoeksdomein Kwaliteitscontrole van materialen Toepassingsdomein Je zal maar voor de uitdaging staan om een lasnaad of twee aan elkaar gelijmde oppervlakken op zwaktes of insluiting van gasbelletjes te controleren. Losmaken? Dan kan je opnieuw beginnen. Doorslijpen? Dan hou je niet veel van je werkstuk over. Je zoekt dus naar een nietdestructieve methode. In de industrie wordt in veel gevallen röntgentechnologie gebruikt. Maar die techniek is niet altijd toepasbaar en röntgenopnames zijn risicovol en duur. Ultrasoon scannen zonder enig contact met het materiaal kan dan een uitweg bieden. Dit geldt ook voor tal van andere toepassingen zoals bijv. het opsporen van delaminaties in composietmaterialen. Het impedantieverschil tussen lucht en materiaal kan overbrugd worden door het aanbrengen van een gel – à la wat men gebruikt bij echografieën – maar in veel gevallen is dit niet aangewezen omdat men geen contact kan of mag maken met het te onderzoeken oppervlak. Men moet dan kiezen voor non-contact testen. Wanneer het te onderzoeken materiaal echter een hoge akoestische impedantie heeft, is ultrasoon scannen moeilijk omdat het grootste deel van het signaal teruggekaatst wordt door het oppervlak. Slechts een fractie van het testsignaal dringt binnen in het materiaal en wordt door de achterwand van het te onderzoeken stuk teruggekaatst. Daarvan gaat dan nog een keer een groot deel verloren bij de terugkeer in de lucht. Het terugkerend signaal is om zo te zeggen ‘bijna onhoorbaar’. Men heeft dus behoefte aan sterke en uiterst gevoelige transductoren met bijhorende randelektronica waarbij de hoge frequentie van het testsignaal en lucht als voortplantingsmedium ook nog bijkomende eisen stellen. Het geheel vergt veel ervaring om de optimale signaalfrequentie te bepalen en het ontvangen signaal te interpreteren. De onderzoeksgroep– een van de weinige die volledig ingebed is in een een-cyclus- of bachelordepartement – heeft een lange traditie in het toegepast onderzoek van ultrasoon scannen. In de loop der jaren heeft men via samenwerking voor eindwerken een uitgebreid netwerk van bedrijven in de regio Zuid-West-Vlaanderen opgebouwd. Ook op de opendeurdagen komen bedrijven met stalen van hun producten om te zien of de ultrasone technologie voor hen toepasbaar is. In de gebruikerscommissie waren dan ook bedrijven uit zeer uiteenlopende sectoren aanwezig. Dat kan tegelijk als een sterkte en als een zwakte beschouwd worden. De kans dat er concurrentie ontstaat tussen de deelnemers is laag maar ook de kans op netwerking en onderlinge uitwisseling van kennis is beperkt. Het project heeft aangetoond dat non-contact ultrasoon meten ook bij materialen met hoge akoestische impedantie technisch haalbaar is. Voor een verdere verspreiding en valorisatie
THEO eindverslag 55/221
van de technologie staan twee obstakels in de weg. Een eerste probleem is de productie op industriële schaal van bruikbare en betaalbare transductoren. De onderzoekers deden voor het project beroep op de docenten en studenten van de hogeschool om zelf enkele prototypes te bouwen, maar dat is onvoldoende om een industriële toepassing mogelijk te maken en er is geen Vlaamse c.q. Belgische bouwer van transductoren waarmee kan samengewerkt worden. Het tweede probleem is de scansnelheid. Met één signaal kan men weefgetouwsgewijs lineair een oppervlak scannen maar dat gaat te langzaam voor industriële toepassingen. Een array of rooster van transductoren kan daar verandering in brengen, maar daarvoor is verder onderzoek nodig, zowel naar de karakteristieken van de array als naar de software om het complexere signaal te interpreteren. De onderzoeksgroep heeft hiervoor een nieuw project ingediend bij IWT maar dit werd niet gesubsidieerd. De (multinationale) onderneming die meest geïnteresseerd is in de verdere ontwikkeling van de array lijkt ook niet van plan, voor zover we weten, om zelf de fondsen vrij te maken voor de ontwikkeling ervan. Machinebouwers lijken niet geneigd de technologie in dit stadium op te pikken en te commercialiseren, ondanks de expliciete vraag van leden van de gebruikerscommissie. (Eén betrokken bedrijf spreekt over besparingen van 150.000 euro op jaarbasis indien een hand-held versie zou kunnen ingezet worden.) Hoewel de technologie dus een groot valorisatiepotentieel heeft, is er nog geen onmiddellijke return van het project te verwachten. De jaarlijkse opendeurdagen van de Hogeschool bieden een royale kans op bekendmaking van de mogelijkheden van non-contact ultrasoon scannen bij bedrijven in de regio en regelmatige deelname aan internationale congressen zorgt voor verspreiding in het academische milieu. Publicaties in de vakpers vullen dit aan. In samenwerking met de Associatie worden de mogelijkheden voor bescherming van de technologie en de oprichting van een spin-off onderzocht. De onderzoeksgroep neemt een enigszins aparte plaats in. Er zijn weinig andere groepen op dit niveau en met deze staat van dienst in de bacheloropleidingen en par force dus ook in de eigen Hogeschool. Er werden studenten van de opleidingen elektronica, ICT en mechanica betrokken bij de bouw van de transductoren en de testinstallatie.
THEO eindverslag 56/221
CASE 16 TETRA 50086 Stefaan Peeters Universiteit Antwerpen Aanbrengen en bewerken van chemisch inerte elektrisch geleidende microstructuren op flexibele polymeren Hogeschool Antwerpen en Karel De Grote Hogeschool Co-promotor Gebruikerscommissie Bedrijven uit de sector van de implantaten; spin-offs van de onderzoeksgroep van Stefaan Peaters; micro-matrijzenbouwer Micromechanica, microelectronica Onderzoeksdomein Toepassingsdomein Medische implantaten Project Projectleider Instelling Titel
Vermits dit project nog loopt, lijkt het opportuun om te citeren uit de projectfiche. “Het voorgestelde project kadert in één van de doelstellingen van de associatie [Antwerpen] namelijk de verdere uitbouw van een kennis- en ontwikkelingscentrum i.v.m. actieve implantaten en dit in samenwerking met de belangrijkste bedrijven in dit domein op wereldniveau. Dit vereist een multidisciplinaire aanpak en een samenspel tussen micromechanica, micro-elektronica, materiaalkunde, fysiologie, enz. Het labo medische elektronica wordt op het gebied van cochleaire implantaten tot één van de pioniers gerekend. Deze implantaat technologie wordt de laatste 10 jaar routinematig en met groot succes klinisch toegepast bij doof geboren kinderen. Voor de volgende tien jaar wordt een groeiende explosieve markt verwacht van actieve implantaten, dit mede door de betere kennis van het neurale systeem in combinatie met laag vermogen elektronica en de evoluties in nieuwe biocompatibele verpakkingstechnologieën. Stoornissen zoals depressie, verlamming, migraine, slaapapnea (sic), angina, obesitas, tinnitus, enz. kunnen potentieel behandeld worden met behulp van neurostimulatoren en dit met minmale bijwerking. Het voorgestelde project kadert volledig in deze doelstellingen. Het labo Medische Elektronica UA heeft 28 jaar ervaring in het ontwerpen van elektrodes en cochleaire implantaten (CI). Medische elektronica was de ontwerper van de "Laura" cochleaire implantaten: Laura-1, Laura-2, Laura-Flex en Laura-34. Deze implantaten werden gecommercialiseerd door een spin-off bedrijf van de Universiteit Antwerpen dat later overgenomen werd door Philips Electronics en nu een onderdeel is van Cochlear Ltd. [nu ook lid van de GC, noot van de redacteurs] De prototype bouw van de "Laura-34" werd ontworpen binnen een kader van het Europees TIDE project en werd geëvalueerd als een groot succes. Het voorgestelde project betreft het exploreren van de grenzen van de "state of the art" van de micromechanica en het stimuleren van de opleiding van docenten en studenten. Het innoverende karakter is het hechten van inerte materialen aan polymeren zonder toevoeging van onzuiverheden. Dit materiaal is zeer rekbaar, elektrisch geleidend en vertoont geen microscheuren. De technologie is uitermate geschikt voor complexe patronen en driedimensionele en meerlaagse structuren. De vorming van meerlaagselektroden is perfect mogelijk met opbouw van silicone lagen <100pm. Dezelfde technologie laat op eenvoudige
THEO eindverslag 57/221
wijze interconnecties tussen de lagen toe. De proces parameters en de mogelijkheden van deze technologie zijn nog onvoldoende gekend. In het project zal men stapsgewijs zowel de preconditionering van de silicone als de chemische concentraties voor de materiaaldepositie onderzoeken. Daarbij blijkt de korrelgrootte een belangrijke rol voor de mechanische en elektrische eigenschappen. De korrelgrootte bepaalt mee de minimale afmetingen van de verbindingen en structuren. Deze technologie zal vervolgens toegepast worden op micro-elektrode voor zenuwvezelstimulatie (het materiaal is biocòmpatibel). De mechanische eigenschappen kunnen aangepast worden aan deze van de zenuwvezel. De elektrodes kunnen rond of vlak bij de zenuwen geplaatst worden en dit zonder irritatie.
THEO eindverslag 58/221
3.4 Non-respons Vooral voor de projecten van 2000 tot 2002 was de respons op de emailronde eerder laag. De kwaliteit van de adressen was zeker niet de enige reden. We belden de leden van de gebruikerscommissies op, vooral van projecten waarover we geen enkele of slechts één respons hadden. Van enkele (non)respondenten kregen we ook gewoon een mailtje om te zeggen dat ze geen tijd hadden. Die zijn ook opgenomen in dit overzicht. We gebruikten voor deze telefoonronde een lijst van bedrijven waarvan we wél een emailadres hadden maar die niet reageerden. Er werd geen selectie gemaakt op type bedrijf. De verdeling over KMO / GO / Andere liep volledig parallel met die in de gehele populatie.
Respondent werkt niet meer bij dit bedrijf. Persoon onbekend in dit bedrijf Telefoon onjuist, bedrijf niet terug te vinden Vult enquête niet in maar geeft wel kommentaar Email fout, enquete gestuurd naar nieuw adres Geen tijd om enquete in te vullen Bedrijf failliet of stopgezet TOTAAL Waarvan totaal geen contact Waarvan wel contact
31 4 9 5 20 5 3 77 13 64
Tabel 3.13: Contacten bij telefonische opvolging non-respons
Van de 38 contacten waar we een nieuwe mail naar stuurden met het verzoek de enquête in te vullen én die beloofden mee te zullen werken, kregen we uiteindelijk 8 antwoorden (21%). Dit is ongeveer gelijk aan de respons op de enquête in het algemeen. De antwoorden werden opgenomen in de analyse.
Kennisborging bij vertrek verantwoordelijke Van de 31 bedrijven die antwoordden ‘respondent werkt hier niet meer’, waren er 12 die niet voor opvolging zorgden. Dat betekent dat de kennis ook niet geborgd werd. In 17 bedrijven was er wél een andere persoon die de technologie opvolgde en 2 bedrijven wensten verder niet te antwoorden. Uit de 64 werkelijke contacten haalden we de volgende resultaten:
geen opvolging
12
18.8%
failliet of stopgezet
3
4.7%
wenst niet mee te werken
2
3.1%
geen tijd
5
7.8%
wel beloofd, niet ingevuld
30
46.9%
THEO eindverslag 59/221
werkelijke reacties (enquête ingevuld)
8
12.5%
telefonische reacties
5
7.8%
Tabel 3.14: Werkelijke contacten bij telefonische opvolging non-respons
(Eén persoon gaf commentaar én vulde alsnog de enquête in, de som van de rijen is dus 65). Als we ‘geen opvolging’, ‘failliet of stopgezet’ samen nemen, betekent dat dat bijna één op vier bedrijven verder niets heeft gedaan met de verworven kennis. Dit is een hoger percentage dan wat we verderop in de enquête vinden (5.8.1).
Telefonische kommentaren Vijf personen gaven, vaak enthousiast, kommentaar aan de telefoon. Kort samengevat kwamen de reacties hier op neer: - Het bedrijf heeft afgehaakt omdat het een andere weg is ingeslagen. Dat lag niet aan de technologie maar aan een gewijzigde marktsituatie. Over het project was hun oordeel positief, vooral de contacten met potentiële leveranciers waren nuttig. De technologie wordt niet gebruikt. - Bedrijf heeft het project volledig gevolgd maar kan als 100% dochter van een Amerikaanse multinational eigenlijk niet genieten van IWT steun (KMO-innovatiestudies en projecten). Zeer positief over het project: er werden veel verkopen door gegenereerd. - Bedrijf heeft zeer veel omzet gehaald dankzij de toegenomen bewustwording in de sector voor de problemen van ventilatie. Men verwacht nog méér omzet wanneer de voorschrijvers (architecten en studiebureau’s) eindelijk gebruik zullen maken van de ‘bijbel’ die de projectleider nu aan het schrijven is. - Bedrijf kon de technologie niet toepassen omdat de financiële middelen ontbraken om de nodige investeringen te doen. Ondertussen overgenomen door een andere moedermaatschappij die ook andere investeringsprioriteiten heeft. Er is geen geldelijke return geweest maar men heeft wel het gevoel dat het een nuloperatie is geweest omdat men er veel kennis heeft uit gehaald. - Bedrijf had gerekend op meer verkopen dankzij deelname. Omdat ze enkel als voortverkoper actief zijn, konden ze met de technologie niets doen. Zullen aan volgende projecten zeker niet meer meedoen. Heeft verloren aan de deelname. Zelfs de halve dag om de drie maand werd als een te zware inspanning gezien. Wil geen kommentaar geven op de inhoud van het project, maar voor de zaakvoerder gaan verkopen voor op alles, als die er niet komen heeft het geen zin om deel te nemen.
Conclusies bij non-respons Een weinig verrassende conclusie uit deze non-respons ronde is, dat mensen niet graag enquêtes invullen.
THEO eindverslag 60/221
De non-respons kan niet enkel toegeschreven worden aan desinteresse, aan gebrek aan opvolging of aan gebrek aan return uit het project. Ongeveer een vierde van de leden van de gebruikerscommissie heeft – door personeelswissels en andere redenen – verder niets meer gedaan met de resultaten. In de overige driekwart van de bedrijven is de verantwoordelijke persoon nog wel aanwezig. Van tweederde daarvan (of ruim de helft van het totaal) weten we niets méér. We gaan ervan uit dat hun ervaringen parallel lopen met wat we uit de enquêtes kunnen leren. Dat geldt uiteraard ook voor de één op acht die de enquête alsnog invulden. Uit de telefonische kommentaren kunnen we besluiten dat er bij een aantal bedrijven wel een positieve evaluatie is van het project, dat ze er ofwel omzet ofwel meer kennis hebben aan overgehouden, maar dat ze om marktredenen of om redenen van strategie niets meer hebben kunnen doen of gedaan hebben met de resultaten. Een groot personeelsverloop, snel wisselende marktomstandigheden en wijzigingen in de financiële structuur van kleine ondernemingen mogen niet onderschat worden als factoren die het effect van de projecten beperken.
THEO eindverslag 61/221
4. TETRA/HOBU FEITEN EN GETALLEN 4.1. Opdracht en geschiedenis In 1997 ging, na een beslissing van de Vlaamse regering, binnen het kader van IWTVlaanderen het HOBU fonds van start, gericht op het stimuleren van het toegepast onderzoek in de Hogescholen en de transfer van technologie en knowhow naar groepen van kleine en middelgrote ondernemingen. In 2003 werd de werking van het HOBU-fonds aangepast en met ingang van de oproep 2004 omgedoopt tot het subsidiëringsprogramma “TETRA” (TEchnologie TRAnsfer). De opdracht van HOBU was, in de woorden van de Raad van Bestuur van het IWT: • Technologiedoorstroming naar kleinere bedrijven is op beleidsniveau de hoofddoelstelling van deze actie. • Het HOBU-fonds moet een impuls geven aan de opwaardering en valorisatie van het technologisch onderzoek aan de industriële hogescholen. Het fonds dient een kader te creëren waarin op een meer structurele manier de technologische kennis verder kan worden verruimd, en dit door het stimuleren van samenwerking met meer op kenniscreatie afgestemde onderzoeksinstellingen (of bedrijven). Het fonds kan er zo toe bijdragen dat het onderwijs aan de betrokken hogeschool wordt versterkt. • Naar de toekomst toe moeten de hogescholen intensiever kunnen ingeschakeld worden bij het innovatiegebeuren. Als bijkomend commentaar werd o.a. vermeld: • De opportuniteit van het HOBU-fonds ligt op het vlak van kennisimplementatie in de driehoek "kennismakers" (onderzoeksinstellingen of eventueel technologie-gedreven bedrijven met een sterk uitgebouwde O&O-afdeling), hogescholen en niettechnologie-gedreven bedrijven. Hogescholen kunnen een waardevolle taak vervullen door het in contact brengen van de eerder niet-technologie-gedreven Vlaamse kleine en middelgrote ondernemingen met de resultaten van relevant technologisch onderzoek uitgevoerd enerzijds in de hogescholen zelf maar zeker ook aan de ander (universitaire) onderzoeksinstellingen en bedrijven. Nieuwe en bestaande technologieën kunnen dan optimaler doorstromen naar de KMO's waardoor een significante bijdrage wordt geleverd aan de verhoging van innovatiecapaciteit van deze ondernemingen en aan de versteviging van hun technologisch draagvlak. In de te steunen initiatieven dient derhalve kennistransfer en samenwerking centraal te staan. • Bovendien moet getracht moet worden het technologisch onderzoek aan hogescholen op structurele wijze te bevorderen. Dit betekent dat na afloop van een gesteund initiatief er duidelijk sprake moet zijn van een blijvende restwaarde voor de betrokken hogeschool. Met ingang van TETRA werd deze opdracht geherformuleerd als: • Dit programma bouwt voort op de resultaten van het HOBU-Fonds dat de voorbije jaren is uitgegroeid tot een groot succes. Daarom heeft de Vlaamse regering besloten het Fonds een permanent karakter te geven en de mogelijkheden ervan nog uit te breiden. • Het TETRA Fonds laat toe dat hogescholen en/of universiteiten tweejarige onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten uitvoeren, eventueel in samenwerking met
THEO eindverslag 62/221
• •
andere organisaties, om problemen op middellange termijn op te lossen. De resultaten moeten innovatief en nuttig zijn voor een brede groep van bedrijven (KMO's in het bijzonder). De bedrijven moeten de resultaten kunnen gebruiken in economische en/of maatschappelijke relevante producten of diensten De Vlaamse overheid financiert het grootste deel (tot 92,5% van de projectkosten). Het is dan ook de bedoeling dat de resultaten, net zoals in het vroegere HOBUFonds, doorstromen in het hoger onderwijs, via publieke seminaries, enz. Het TETRA-Fonds laat toe technologisch gerichte innovaties te onderzoeken, waarvan de resultaten door een brede groep geïnteresseerde organisaties benut kunnen worden.
Het was dus van bij de aanvang duidelijk dat de Vlaamse Overheid aan IWT-Vlaanderen de opdracht geeft om met HOBU en TETRA (hierna samen T/H) een dubbel doel na te streven: • •
De drempel om te innoveren in KMO’s verlagen door de kennis die daarvoor nodig is gemakkelijker toegankelijk te maken. Het onderzoek aan de hogescholen stimuleren door steun te verlenen aan groepen die zich vooral richten op onderzoek dat indirect en direct nuttig is voor de Vlaamse economische ontwikkeling en meer specifiek voor de innovatie in de KMO’s in Vlaanderen. Vanaf 2003 past deze doelstelling ook in het kader van de academisering.
Minder expliciet werd daarbij de innovatieparadox van het ‘Nationaal Innovatie Systeem’ in Vlaanderen waar verschillende instanties op hadden gewezen, aangepakt. Vandaar de belangrijkste eis die aan de projecten werd gesteld: het moest gaan om technologieverkenning, -vertaling en -verspreiding. IWT maakte in de uitgetekende modus operandi een impliciete keuze om de verspreiding van technologie en knowhow niet alleen verticaal, van onderzoekers naar bedrijven, te laten gebeuren, maar ook een horizontale dynamiek tussen de bedrijven onderling te stimuleren. Die keuze werd vertaald in de richtlijnen voor de aanvraag en voor de verspreiding van de onderzoeksresultaten naar een commissie van gebruikers en niet naar één specifieke onderneming. Het zwaartepunt van het T/H programma werd gelegd bij de vertaling en verspreiding van kennis en technologie. Dat daarvoor soms onderzoek moet gebeuren dat dicht aanleunt bij fundamentelere vragen, mocht de projecten niet in de weg staan, maar het mocht ook de aandacht niet afleiden van de uiteindelijke doelstelling. Op die manier gaf IWT een impliciete invulling aan het begrip ‘toegepast onderzoek’. Het betreft die onderzoeksprocessen die gebruik maken van bestaande kennis en deze aanvullen en interpreteren met het oog op een directe of indirecte toepassing in een veld buiten het zuiver wetenschappelijke of academische. Het toepassingsgebied voor het toegepast onderzoek in het kader van T/H werd niet expliciet beperkt tot industriële bedrijven. Ook het onderwijs, het sociaal-culturele domein en het beleidsdomein (overheden) komen in principe in aanmerking. Projecten uitsluitend gericht op het vertalen van kennis ten behoeve van het reguliere onderwijs – toch nog altijd de hoofdopdracht van de hogescholen – worden echter niet gehonoreerd, terwijl in de criteria (zie verder) de neveneffecten voor (de verbetering of actualisering van) het onderwijs expliciet werden opgenomen. Het hoofddoel blijft in elk geval economisch. Projecten met een uitsluitend maatschappelijk doel vallen buiten de opdracht van T/H.
THEO eindverslag 63/221
In de praktijk werkt TETRA met een lijst van criteria (hier oproep 2006): “Voor de beoordeling van de technisch-wetenschappelijke kwaliteit gelden volgende subcriteria: • de competenties en expertise van de uitvoerders voor het welslagen van het project, en de kwaliteit van de samenwerking tussen de betrokken uitvoerders, indien van toepassing; • de originaliteit en creativiteit van het project, met inbegrip van de complementariteit en meerwaarde t.o.v. andere initiatieven; • de omvang en haalbaarheid van de beoogde kennisoverdracht; • de kwaliteit en de relevantie van het werkplan en van de haalbaarheid ervan binnen het voorziene tijdsbestek en budget; • de technisch-wetenschappelijke resultaten van voorafgaand gesteunde en verwante projecten, indien van toepassing. Voor de beoordeling van het valorisatiepotentieel gelden volgende subcriteria: • de omvang van het beoogde bedrijfsbereik in Vlaanderen vatbaar voor valorisatie van de projectresultaten, in het bijzonder de KMO’s en social-profit organisaties; • het economisch belang van de potentieel geïnitieerde innovaties bij valorisatie van de projectresultaten; • de complementariteit met lopende bedrijfs- of onderzoeksactiviteiten van derden; • de kwaliteit en de omvang van de beoogde activiteiten inzake kennisdiffusie; • de bijdrage tot de duurzame ontwikkeling en het maatschappelijk belang; • de economische resultaten bij derden van voorafgaand gesteunde en verwante projecten, indien van toepassing. • de diffusie van de resultaten in het onderwijs (geen subcriteria). ” In 2006 werd voor het eerst een oproep gelanceerd voor een bijzonder type van projecten. Men had namelijk geconstateerd dat vele succesvolle projecten er niet in slaagden om binnen de voorzien looptijd van 2 jaar ook hun volle valorisatiepotentieel te benutten. Daarom werd de mogelijkheid geopend om vervolgprojecten in te dienen met als belangrijkste doel de valorisatie van de resultaten van het initieel project. De eerste ‘lichting’ van aanvragen overtrof veruit de beschikbare middelen (500.000 euro) wat er op wijst dat deze formule bij de aanvragers zeker aanslaat.
THEO eindverslag 64/221
4.2. Modus operandi van HOBU en TETRA In grote lijnen werkte het HOBU-Fonds als volgt: • Onderzoeksgroepen van Hogescholen (uitsluitend) dienden tegen een vooraf bepaalde datum een voorstel voor toegepaste onderzoeksprojecten van 2 jaar in. • Bij elk projectvoorstel werd een engagement van minstens drie kleine en middelgrote ondernemingen geëist, gezamenlijk ten belope van 10% van de specifieke apparatuurkosten van het project. • De projectvoorstellen werden door een commissie van onafhankelijke experten beoordeeld op een lijst van vooraf bekend gemaakte criteria. • De beperkte beschikbare middelen werden toegekend aan de best geplaatste projecten, in de volgorde bepaald door de expertengroepen. • Sommige goedgekeurde projecten waarvoor geen middelen (meer) beschikbaar waren, werden op de reservelijst gezet. • De goedgekeurde en gesubsidieerde projecten konden daarna een aanvang nemen. • De onderzoekers van niet-geselecteerde projecten kregen de kans om ze opnieuw, met eventuele verbeteringen, in te dienen in een volgende ronde. • Gedurende de looptijd van het project waren regelmatige bijeenkomsten van de gebruikersgroep verplicht, de zogenaamde vergaderingen van de gebruikerscommissie. • Op het einde van het project werd een eindrapport ingediend en een afsluitprotocol opgesteld door de begeleider van het IWT. Het TETRA programma werkt volgens dezelfde principes, met enkele kleine wijzigingen: • De gebruikersgroep bestaat uit minstens vier KMO’s, eventueel aangevuld met grote ondernemingen. • De ‘wetenschappelijke peter’ van een universiteit of een onderzoekscentrum kan een deel van het onderzoek op zich nemen, eventueel tegen vergoeding. • De inbreng van de leden van de gebruikerscommissie bedraagt 7.5% van de totale kost van het project. • Ook universiteiten kunnen projecten indienen als hoofdaanvrager, indien dat relevant is. Toch houdt het programma een voorkeur voor de hogescholen als hoofdaanvrager of mede-aanvrager. • Er is een verdere verruiming voor combinaties van technologische en niettechnologische onderzoeksthema’s in de projecten.
THEO eindverslag 65/221
4.3. Cijfers over de werking van T/H in de voorbije tien jaar 4.3.1. Aanvragen, goedgekeurde projecten en selectiedruk per jaar
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
aantal selectiedruk goedgekeurdaanvragen selectiedruk één op… 20 87 23,0% 4,4 20 46 43,5% 2,3 18 49 36,7% 2,7 26 62 41,9% 2,4 24 59 40,7% 2,5 26 69 37,7% 2,7 25 78 32,1% 3,1 23 65 35,4% 2,8 26 60 43,3% 2,3 26 7 77 33,8% 3,0 234
652
35,9%
Tabel 4.1: Aanvragen en selectiedruk per jaar
In het eerste jaar (HOBU) was het aantal aanvragen uitzonderlijk hoog, daarna stabiliseerde het rond 65 per jaar. Vanaf 2000 was de totale beschikbare enveloppe groter, wat ook zijn weerslag vindt in het aantal aanvragen. Ook bij de omvorming van HOBU naar TETRA steeg de koorts: in 2003 werden er weer even iets meer projecten ingediend. En in 2006 werd de beschikbare enveloppe opnieuw verhoogd. aangevraagd en goedgekeurd 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 goedgekeurd
aangevraagd
Afbeelding 4.1 Aanvragen en goedkeuringen per jaar
7
In 2006 werd voor het eerst een tweetal gelijklopende projecten van verschillende aanvragers samengevoegd tot één samenwerkingsproject. Daardoor is het aantal goedgekeurde aanvragen (235) één groter dan het aantal goedgekeurde projecten (234).
THEO eindverslag 66/221
De selectiedruk is dus gemiddeld 36% over de hele looptijd van T/H. Iets meer dan één op drie aanvragen “heeft prijs”. In 2006 werd dus voor het eerst een oproep voor ‘valorisatieprojecten’ gelanceerd. In totaal deed men 20 voorstellen. Daarvan zijn er 9 goedgekeurd. Selectiedruk: 45% in aantal. Wanneer we de toegekende budgetten vergelijken met de aanvragen, ligt de selectiedruk echter op 31%. Het totaal bedrag van 500.000 euro dat voor deze projecten werd uitgetrokken zou ‘gewoonlijk’ slechts volstaan voor een 5-tal projecten, maar het bestuur van IWT gaf er de voorkeur aan méér projecten te steunen maar dan met een beperkter bedrag per project. We hebben dit niet opgenomen in de bovenstaande grafieken omdat het – voorlopig – om een eenmalige en uitzonderlijke oproep ging8. 4.3.2. Verdeling van de goedgekeurde projecten over de hogescholen en de associaties
De verdeling per hogeschool en per associatie zegt weinig over TETRA en HOBU, al wordt ze met argusogen gevolgd door sommige actoren.
HoofdMedeaanvrager aanvrager
totaal
KaHoSL
45
2
47
HGent
37
4
41
WENK
34
0
34
HWest-Vl
19
3
22
KDeGrote
16
5
19
HAntwerpen
15
1
16
KHBO
13
0
13
KHKempen
11
3
14
XIOS HLimburg
7
0
7
Erasmus
6
0
6
KHMechelen
5
2
7
KHZ-WVl
5
0
5
KHLimburg
3
0
3
Artevelde
3
1
4
ProvHLimburg
2
0
2
HSt-L Brussel
1
0
1
Lessius
1
0
1
UA
1
2
3
VUB
1
2
3
KULeuven
1
13
14
8 In 2007 werd de oproep voor valorisatieprojecten herhaald, met de uitdrukkelijke vermelding dat een evaluatie van dit programma uitsluitsel zal moeten geven over het al dan niet verderzetten ervan in 2008.
THEO eindverslag 67/221
UHasselt
0
2
2
UGent
0
9
9
Plantijn HS
0
0
0
Groep T
1
0
1
Ehsal
0
0
0
KHLeuven
0
0
0
Tabel 4.2: Goedgekeurde projecten per hogeschool of universiteit (1997-2006)
Hasselt
Brussel 7 2 9
Gent
120 59 32 9 20 17 8 2 140 76 40 11
Leuven prom coprom totaal
Antwerpen
projecten per associatie9
Tabel 4.3: Goedgekeurde projecten per associatie (1997-2006)
promotoren per associatie
4% 3% 15%
Leuven Gent Antwerpen 52%
26%
Brussel
Afbeelding 2: Promotoren per associatie
4.3.3. Budgetten, aangevraagd en toegestaan
9
De associaties hebben hun opwachting pas gemaakt vanaf 2003-2004.
THEO eindverslag 68/221
Hasselt
Er is slechts een minimaal verschil tussen de aangevraagde budgetten per project en de uiteindelijk toegestane subsidies. Bij de beoordeling van elk project wordt immers grondig naar ‘value-for-money’ gekeken. Bij het overgrote deel van de aanvragen wordt, bij goedkeuring, aan de budgettering niet geraakt. 25000000
20000000
15000000 totaal tot gevraagd 10000000
5000000
0 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Afbeelding 4.3: Totaal aangevraagd en toegestaan budget
totaal toegekend aantal
gemiddeld
1997
€ 4.206.631
20
€ 210.332
1998
€ 4.214.052
20
€ 210.703
1999
€ 4.214.095
18
€ 234.116
2000
€ 5.932.098
26
€ 228.158
2001
€ 5.945.959
24
€ 247.748
2002
€ 5.949.000
26
€ 228.808
2003
€ 5.949.000
25
€ 237.960
2004
€ 5.949.001
23
€ 258.652
2005
€ 5.949.000
26
€ 228.808
2006
€ 6.500.171
26
€ 260.007
€ 54.809.007
234
€ 235.232
Tabel 4.4: Totaal toegekend budget en gemiddelde per project
4.3.4. Aantallen leden van de gebruikerscommissies, bereikte KMO’s
Er nam een gemiddelde van 11,6 leden deel aan de Gebruikerscommissies, hetzij een totaal aantal van minstens 270910. In deze groep zijn een aantal ondernemingen of instellingen dubbel geteld omdat ze aan meer dan één project deelnamen. 10
De databank van IWT bevat alleen de bedrijven die op het moment van aanvraag hun engagement hebben bevestigd. Vooral onder TETRA wordt de GC nadien uitgebreid. Die ‘late toetreders’ zijn niet meegeteld.
THEO eindverslag 69/221
Leden GC totaal
aantal KMO's
aantal andere ondernemingen (*)
2709,0
1275,0
1197,0
gemiddeld/project
11,6
5,4
5,1
HOBU
gemiddeld/project 1997-2003
11,3
5,4
4,8
TETRA
gemiddeld/project 2004-2006
12,1
5,5
5,7
gem/proj 1997
9,8
4,6
4,2
gem/proj 1998
10,9
5,5
4,4
gem/proj 1999
11,1
6,3
3,8
gem/proj 2000
10,8
5,3
4,5
gem/proj 2001
10,0
4,5
4,4
gem/proj 2002
13,3
6,3
5,9
gem/proj 2003
12,7
5,7
6,1
gem/proj 2004
12,8
5,9
5,6
gem/proj 2005
12,9
5,4
6,5
gem/proj 2006
10,8
5,1
5,0
Tabel 4.5: Gemiddeld aantal leden van de gebruikerscommissies per type, per jaar
(*) De som van ‘aantal KMO’s’ en ‘aantal andere ondernemingen’ is niet altijd gelijk aan het totaal aantal leden van de gebruikerscommissie. In sommige gebruikerscommissies zitten namelijk ook vertegenwoordigers van andere hogescholen of onderzoekscentra. Die werden niet meegeteld bij ‘andere ondernemingen’. In alle aanvragen samen, ongeacht of het project werd goedgekeurd of niet, waren 8055 partijen betrokken. 1997-2006
totaal
% alles
% zonder u
kmo
3462
43,0%
56,2%
go
1332
16,5%
21,6%
diverse
567
7,0%
9,2%
federatie en vereniging
265
3,3%
4,3%
openbare instelling
189
2,3%
3,1%
onderzoekscentra
161
2,0%
2,6%
overheden
118
1,5%
1,9%
64
0,8%
1,0%
universiteit en HS
1897
23,6%
totaal
8055
zonder univ en HS
6158
internat onderneming
Tabel 4.6: Leden van de gebruikerscommissies per type over de totale looptijd T/H
THEO eindverslag 70/221
Uit de databank van IWT halen we 2460 verschillende bedrijven, overheden en instellingen die bij een T/H project betrokken waren, zowel in de aanvraagfase als in de uitvoeringsfase (Hogescholen, Universiteiten en Studiecentra niet meegerekend). Over alle 652 aanvragen heen kunnen we ook het aantal contactpersonen per project bekijken, ongeacht of ze van eenzelfde bedrijf komen. Dit is min of meer een maat voor het aantal werknemers of bedrijfsleiders die in een gebruikerscommissie hebben ‘gezeteld’, geteld per kop. Dat zijn er in totaal 7221, geen rekening gehouden met dubbeltellingen.
Aantal leden in GC 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 37 39 Total
Aantal aangevraagde projecten 3 11 23 40 49 43 51 40 55 45 39 34 31 26 21 18 21 16 15 12 13 15 3 5 3 4 4 2 1 1 1 2 2 1 1 1 652
Percent van aantal aangevraagde projecten 0,5 1,7 3,5 6,1 7,5 6,6 7,8 6,1 8,4 6,9 6,0 5,2 4,8 4,0 3,2 2,8 3,2 2,5 2,3 1,8 2,0 2,3 ,5 ,8 ,5 ,6 ,6 ,3 ,2 ,2 ,2 ,3 ,3 ,2 ,2 ,2 100,0
Tabel 4.7: Aantal leden in de gebruikerscommissie per aangevraagd project: frequentietabel
THEO eindverslag 71/221
Gemiddeld werden 11 leden vermeld als (potentiële) deelnemers aan de GC, met een standaardafwijking van 6.31, een minimum van 1 en een maximum van 39.
60 50 40 30 20 10 0 1
4
7
10 13 16 19 22 25 28 31 34 aantal leden van de GC
Afbeelding 4.4: Aantal leden van de GC per aangevraagd project
4.3.5. Onderzoeksdomeinen van de goedgekeurde projecten
De projecten werden door ons geclassificeerd naar onderzoeksdomein en toepassingsdomein. Onderzoeksdomeinen verwijzen eerder naar het werkterrein van de onderzoeksgroep, het wetenschappelijk-technisch domein. Dat staat uiteraard meestal in verband met de opleiding waarin men actief is. Toepassingsdomeinen kunnen sterk verschillen van onderzoeksdomeinen. Zo kunnen computerwetenschappers werken voor de bouwsector of kunnen chemici werken voor de voedingsnijverheid. Een overzicht van de toepassingsdomeinen vindt u in het volgende puntje (4.3.6.) We zijn er ons van bewust dat over de toewijzingen aan onderzoeksdomeinen te discussiëren valt. In veel gevallen hebben we een project aan twee domeinen toegewezen maar zou een derde en zelfs vierde toewijzing verantwoord zijn geweest, en dan had de verdeling er enigszins anders uitgezien. Er is hier echter gekozen voor een toewijzing aan wetenschappelijke domeinen en die liggen niet noodzakelijk dicht bij de toepassing. Men kan ook aanvoeren dat de gebruikte categorieën in tabel 4.8 een ongelijke breedte hebben. Dit is een terechte opmerking. De tabel kan dan ook best gelezen worden als een palet van domeinen waarbij vooral de rijkdom aan kleuren en nuances wordt geïllustreerd. TETRA en HOBU projecten worden uitgevoerd door een zeer breed gamma van onderzoekers en zijn niet het exclusieve speelterrein van high-tech domeinen.
THEO eindverslag 72/221
Alle projecten werden toegewezen aan maximum twee onderzoeksgebieden.
Onderzoeksgebied
% van projecten
Aantal
ICT- Computertechnologie - webtoepassingen -software
71
30,2%
biochemie - biotechnologie
41
17,4%
milieu - afvalverwerking - afvalwaterbehandeling
37
15,7%
voeding
28
11,9%
(elektro)mechanica, werktuig(bouw)kunde, CAD/CAM
26
11,1%
elektronica
26
11,1%
chemie
21
8,9%
bouwkunde of bouwtechnologie
18
7,7%
energie
18
7,7%
tuin-en landbouw
18
7,7%
meettechniek
13
5,5%
textieltechnologie
10
4,3%
8
3,4%
materiaalkunde
lichttechnologie
8
3,4%
verwarming/koeltechniek
8
3,4%
communicatietechnologie
6
2,6%
elektriciteit en elektrotechniek
6
2,6%
druktechnologie
5
2,1%
kunststoffen
5
2,1%
paramedische technologie
5
2,1%
kunst - conservatie en restauratie
4
1,7%
linguistiek andere
4
1,7%
15
6,5%
401
170,6%
Tabel 4.8: verdeling per onderzoeksdomein
Het is absoluut noodzakelijk om tabel 4.7 te combineren met de volgende (4.8) om een volledig beeld te krijgen van de domeinoverbrugging die voor TETRA en HOBU zo typerend is. 4.3.6. Toepassingsdomeinen van de goedgekeurde projecten
De resultaten van de projecten zijn vaak in zeer verschillende domeinen toepasbaar. We realiseren ons dat de classificatie hiervan altijd in zekere mate arbitrair zal zijn, maar toch classificeerden we alle projecten, zij het dat ze soms naar meer dan één toepassingsdomein verwijzen. Wij vulden meestal 2 codes per goedgekeurd project in. De codes hebben we ontleend aan de BIK lijst, aangevuld met een paar relevante categorieën.
THEO eindverslag 73/221
aantal
% van domeinen (m =393)
informatica en telecommunicatie
52
13,2%
electriciteit en electronica
47
12,0%
milieu
43
10,9%
bouw
27
6,9%
biotechnologie en farmaceutica
22
5,6%
metaal
20
5,1%
voeding
20
5,1%
energie
19
4,8%
18
4,6%
textiel
15
3,8%
meten en regelen
12
3,1%
brouwerij
11
2,8%
chemie, kunststof en rubber
10
2,5%
diensten
10
2,5%
processing
10
2,5%
kennistechnologiën en databanken
10
2,5%
overheid en bestuur
5
1,3%
productontwerp en design
5
1,3%
onderwijs
4
1,0%
conservatie en kunst
4
1,0%
andere
16
4,2%
aandrijftechniek, hydraulica en pneumatica
3
0,8%
generiek, alle ondernemingen
13
3,3%
totaal
393
100,0%
landbouw
11
Tabel 4.9: Goedgekeurde projecten per toepassingsdomein
Voor enkele van de grotere groepen is het zinvol om te vermelden welke subgroepen ze omvatten. Bouw: Cad/CAM, studiebureaus, aannemers en architecten, grondstoffen, klimatisering en wegenbouw. Elektriciteit en elektronica: ontwerp, verlichting, software, hardware en schakelingen, elektrische werktuigbouw, automatisering en robotica, studiebureaus, architecten, elektronische schakelingen, webtechnologie, TCP/IP, automotive, elektriciteit en telecom Informatica en Telecom: software, ontwerp, hardware en schakelingen, telecom, webtechnologie, TCP/IP, werktuigbouw, automatisering en robotica, automotive, CAD/CAM, wegenbouw, usability 11 Sinds 2005 worden de land- en tuinbouwprojecten verwezen naar het aparte ‘toegepast collectief onderzoek voor de land- en tuinbouwsector’.
THEO eindverslag 74/221
Milieu: water, studiebureaus, architecten, klimatisering, recyclage, reductie afvalstromen, sanering, energie, grondstoffen, groentenkweek 4.3.7. Verdeling van de goedgekeurde projecten over de projectleiders
Vele projectleiders dienden meer dan één project in. In totaal werden van 126 verschillende personen projecten goedgekeurd. Hetzij een gemiddelde van 1.86 per projectleider. (st.afw. = 1.37) De rangorde wordt aangevoerd door een projectleider met 9 (negen!) goedgekeurde projecten. Daarna volgen er vier met 5 goedgekeurde en zo verder. aantal goedgekeurde aantal projectleiders /projectleider 9 1 5 4 4 16 3 11 2 24 1 60 Tabel 4.10: Frequentietabel aantal goedgkeurde projecten per projectleider
174 projecten kwamen voor rekening van 56 projectleiders. De overige 60 zijn single hits. Deze telling houdt geen rekening met eventuele gemaskeerde projecten, waarvan de werkelijke projectleider eigenlijk een ‘ancien’ is die nominaal een andere persoon op de aanvraag heeft geplaatst. Het totaal aantal individuele aanvragers is natuurlijk veel groter.
THEO eindverslag 75/221
4.4. T/H Levensloop
Enkele feiten en cijfers over de levensloop van onderzoekers in T/H. Met levensloop bedoelen we de geschiedenis van aanvragen. 4.4.1. Opmerkingen vooraf
Het gaat om de geschiedenis van nominale aanvragers en dus niet om onderzoeksgroepen die onder de naam van verschillende personen projecten indienen. Een aantal cijfers hebben alleen betrekking op de projecten 1997-2005, omdat we van de 27 nieuwe aanvragers van 2006 nog geen ‘levensloop’ kennen. 4.4.2. Nieuwe aanvragers
In 1997 waren àlle aanvragers ‘nieuw’. De 87 projecten werden door 80 verschillende personen/groepen ingediend. Vanaf 1998 is er een licht stijgende trend.
eerste aanvragen 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
totaal aanvragen
80 14 18 19 13 23 30 21 22 27
87 46 49 62 59 69 78 65 60 77
Tabel 4.11: Aantal eerste aanvragen en totaal aantal aanvragen per jaar
aanvragen en eerste aanvragers 90 80 70 60 50
nieuwe aanvragers
40
aantal aanvragen
30 20 10 0 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Afbeelding 4.5: Eerste aanvragers en totaal aantal aanvragen per jaar
THEO eindverslag 76/221
Aanvragers Voor de verdere analyse van de levenslopen kunnen we enkel rekening houden met groepen die al een geschiedenis hebben. In 2006 waren er 27 ‘eerste aanvragers’ waarover op het moment van schrijven nog niet meer geweten is. totaal aantal aanvragers eerste aanvraag in 2006: totaal aanvragers 'met geschiedenis'
267 27 240
Tabel 4.12: Aanvragers met en zonder ‘geschiedenis’
Positieve en negatieve ‘eerste aanvragen’ De “Novices” dienen voor het eerst een aanvraag in. Iets meer dan een kwart heeft meteen prijs. Dat is lager dan de gemiddelde selectiedruk van 35.9% van T/H. totaal aantal aanvragers
267
eerste aanvraag positief
71
26,6%
eerste aanvraag negatief
196
73,4%
Tabel 4.13: Positieve en negatieve eerste aanvragen
Eerste aanvraag negatief: vervolg Van alle eerste aanvragen in de periode 1997-2005 waren er 169 negatief. Wat deden die aanvragers nadien? eerste aanvraag negatief volgend jaar aanvraag gedaan later nog aanvraag gedaan geen aanvraag meer gedaan
169 48 25 96
28,4% 14,8% 56,8%
Tabel 4.14: Actie na eerste afgewezen aanvraag
Meer dan de helft van de novices in T/H haakt totaal af na de eerste negatieve beoordeling. (Te nuanceren: sommigen zijn pas in 2004 of 2005 gestart, ze zouden zich dus later nog kunnen ‘herpakken’.) Iets meer dan één op vier dient het volgende jaar een nieuwe aanvraag in. Dat zijn de ‘Moedige’ aanvragers. De ‘Herpakkers’ dienen twee of meer jaar later toch nog een aanvraag in. Eén op zeven ongeveer.
THEO eindverslag 77/221
eerste aanvraag negatief latere aanvraag gedaan
73
volgende aanvraag positief
27
37,0%
elke volgende aanvraag negatief
46
63,0%
7
9,6%
volgende aanvraag negatief maar later positief
Tabel 4.15: Actie en resultaat na eerste afgewezen aanvraag
Van de Herpakkers en de Moedigen samen, haalt ruim één derde (37%) een volgend project wél binnen. Dat is dus ietsje meer dan de novices. Eén op tien van de novices die de eerste én de tweede keer bot vingen, hielden vol en hadden later toch nog succes.
eerste aanvraag negatief, volgend jaar aanvraag gedaan
45
volgend jaar positief
18
40,0%
volgend jaar negatief
27
60,0%
Tabel 4.16: Positieve en negatieve aanvragen na eerste afgewezen aanvraag
Wie een eerste negatieve reactie kreeg en toch het jaar daarna opnieuw indiende (de ‘moedigen’), heeft 40% kans. Dat is lichtjes beter dan de gemiddelde selectiedruk van T/H en zeker beter dan de score van de ‘novices’. twee opeenvolgende negatieve aanvragen (onafhankelijk van eerste)
64
toch later nog doorgegaan
25
39,1%
nooit meer aanvraag gedaan
39
60,9%
Tabel 4.17: Actie na twee opeenvolgende aanvragen
Wie ergens tijdens de ‘levensloop’ twee opeenvolgende negatieve beoordelingen te verwerken krijgt, haakt in 6 op de tien gevallen af, ongeacht of dit de eerste of latere aanvragen betreft. (Na een eerste negatieve beoordeling haken 56% af).
THEO eindverslag 78/221
Succesvolle eerste aanvragen: vervolg eerste aanvraag positief
65
volgend jaar aanvraag
15
23,1%
later nog aanvraag gedaan
35
53,8%
geen aanvraag meer gedaan
14
21,5%
Tabel 4.18: Actie na eerste succesvolle aanvraag
Dat de eerste aanvraag positief was, hoeft geen garantie in te houden om later nog projecten in te dienen: één op vijf houdt het bij één T/H ervaring. Waaraan dat ligt, weten we niet. Bijna een kwart speelt het jaar na de eerste positieve aanvraag opnieuw mee. Ruim de helft dient later nog eens een project in, niet per sé na twee jaar, maar ooit.
eerste aanvraag positief eerste aanvraag negatief
ooit nog aanvraag ingediend 77% 57%
nooit meer aanvraag ingediend 22%* 43%
Tabel 4.19: Afhaken na eerste negatieve aanvraag
* Eén positieve novice in 2005 diende geen project in in 2006, het is te vroeg om te weten of die ooit nog zal indienen of niet. Vandaar 22+77<100.
THEO eindverslag 79/221
5. DE BEDRIJVEN 5.1 Het Kader van Kennisoverdracht in de KMO’s
Het perspectief van de bedrijven De lokroep om TETRA en HOBU als programma’s van toegepast onderzoek te bekijken en als dusdanig te evalueren is groot. Omdat de middelen naar de onderzoeksgroepen stromen, lijkt het voor de hand te liggen om bij die groepen te beginnen en het proces van technologieverkenning, -vertaling en -verspreiding stap voor stap te volgen. Het meetproces volgt dan een logica die eerder aansluit bij het onderzoek in onderwijsinstellingen dan bij het bedrijfsleven. De opdracht van IWT-Vlaanderen is echter niet in eerste plaats het toegepast onderzoek te stimuleren maar wel de innovatiemogelijkheden van de bedrijven te bevorderen. Onderzoek en technologieoverdracht zijn daarin een middel – belangrijk, dat wel, maar niet het hoofddoel. Tussen de vele programma’s van IWT-Vlaanderen nemen TETRA en HOBU een bijzondere plaats in omdat de vraag uitgaat van onderzoekers. Maar dat zou – als alles goed gaat – slechts schijn mogen zijn. De projecten moeten hun wortels hebben in de behoeften van de industrie. Ze worden dan ook (onder andere) beoordeeld op grond van het potentieel voor innovatie. Lapidair gezegd: een ‘goed’ project is er één dat de Vlaamse KMO’s vooruit helpt in hun streven naar innovatie of dat hen helpt meer innovatief te worden. Alle andere opbrengsten, resultaten, uitkomsten en effecten zijn in wezen verdienstelijke nevenverschijnselen. We zullen het spel niet zo hard spelen dat we alleen kijken naar directe netto-innovaties in de Vlaamse KMO’s, dat zou kortzichtig zijn. Maar de kern van een meting van de output en effecten van het programma moet wel bij de bedrijven liggen Om te weerstaan aan eerdergenoemde lokroep, plaatsen we T/H om te beginnen dus niet in het kader van een onderwijsinstelling maar in het bredere veld van kennisverwerving in bedrijven. De eerste vraag die zich stelt is: ‘Hoe verwerven KMO’s kennis over technologie?’ Daarop volgt dan: ‘Hoe speelt het T/H programma daarop in?’ Of: ‘Wat zijn de karakteristieke eigenschappen van T/H die kennisoverdracht mogelijk maken?’ Om uiteindelijk te belanden bij ‘Welke effecten heeft T/H bij de KMO’s?’ Dit behandelen we in de paragrafen 5.2 en 5.3. Het meeste van wat we hierna op het niveau van een KMO zullen beschrijven, gaat ook op voor grote ondernemingen, zeker diegene zonder eigen onderzoeksactiviteiten, en organisaties uit de non-profitsector. We houden ons oog echter vooral gericht op kleine en middelgrote ondernemingen omdat zij de eerste doelgroep uitmaken van TETRA en HOBU. Het perspectief van de onderzoeksgroepen en de hogescholen. De ontwikkeling van een effectief systeem van overdracht van technologie vereist verkenning en vertaling, en daarvoor staan in T/H de onderzoeksgroepen in. Zonder onderzoekers is er overduidelijk geen technologieoverdracht. Hun positie is complex. Er worden tegenstrijdige eisen gesteld en het vergt veel creativiteit en energie om aan al die eisen te voldoen. De
THEO eindverslag 80/221
specifieke voorwaarden die T/H aan onderzoekers oplegt, zullen we situeren in dat kader. Zo komen de resultaten en de effecten van hun inspanningen naar voren samen met de bekommernis om verder te kunnen blijven onderzoeken. Dat is het onderwerp van hoofdstuk 6.
5.2. Hoe verwerven KMO’s kennis?
Een onderneming kan maar innoveren, produceren en verkopen dankzij de inzet en de kennis van ondernemer en personeel. Hoe neemt die kennis toe? Van waar komen nieuwe vaardigheden? Hoe gaat men met die kennis om? Waarom wordt nieuwe kennis al dan niet omgezet in innovatieve producten en diensten? Waarom en hoe worden nieuwe technologieën geïntegreerd in het productieproces? Voor deze studie hebben we minstens een beeld nodig van de verschillende wegen waarlangs kennis binnenkomt in een KMO, want wat er niet is, kan niet toegepast worden. Twee types ondernemingen: type ‘P’ en type ‘K’ Het is zeker geen wilde veronderstelling dat de meeste KMO’s geen formele procedures voor kennismanagement hanteren. Dat is trouwens ook bij grote ondernemingen nog heel vaak niet het geval. Men verwerft eerder noodgedwongen nieuwe kennis en er is geen sprake van systematische ‘technology scan’ of van kennisborging. Een grote uitzondering op deze regel zijn de ondernemingen waarin kennis ook grondstof is: studie- en adviesbureaus, ondernemingen met een formeel georganiseerde O&O activiteit, ontwerpbureaus en uiteraard ook kennis-, onderzoeks- en expertisecentra. We vangen die onder de noemer ‘ondernemingen van type K’. De andere, waar kennis wel van belang is maar waar vooral logistieke, productieve, verkoops- en marketingprocessen centraal staan, geven we het label ‘Type P’. Citaat 5.1.: “Er is een verschil met de studiebureau's, dat zijn vaak ook kleine KMO's maar die komen omwille van de kennis, terwijl de productie-KMO's, die hebben daar geen tijd voor.” (PL)12 Het onderscheid tussen deze beide types is een ad hoc onderscheid dat voor zover wij weten niet wordt ondersteund door de literatuur. Wanneer men in de literatuur over ‘kennisindustrieën’ spreekt, gaat het over de sector waarin men actief is. We stellen ‘type K’ dan ook niet gelijk aan ‘kennisondernemingen’. In dit onderzoek betekent ‘type K’ dat de onderneming bewust kennis en technologie verwerft, gebruikt en ontwikkelt, en dat die processen behoren tot de operationele kern van de onderneming. Medewerkers van ‘type K’ bedrijven zijn voortdurend bezig met kennis, hebben als taak om hun kennis actueel te houden en te vergroten, ze intern te verspreiden en ze om te zetten in een betere dienstverlening aan de klanten – ook weer in de vorm van kennis. Het is vooral een empirisch onderscheid waarvoor we ons steunen op de gesprekken met de leden van de gebruikerscommissie. Type K-leden wijzen op het wezenlijke verschil tussen hun rol en de rol van de type P ondernemingen in de gebruikerscommissie. In vele gebruikerscommissies zien we trouwens dat er ondernemingen van beide types aanwezig zijn. 12 Citaten worden verbatim weergegeven. Excerpten van de antwoorden van de online enquête werden letterlijk gekopieerd, met inbegrip van alle eigenaardigheden op het vlak van spelling.
THEO eindverslag 81/221
Medewerkers van ondernemingen van type ‘P’ gebruiken ook kennis, maar zien dit als een input voor het verbeteren of veranderen van de productieve operaties waarvan de onderneming afhankelijk is. Voor producenten en distributeurs zoals bouwbedrijven, metaalconstructiebedrijven, bouwers van machines, matrijzenbouwers, kunststofverwerkers, supermarkten, vervoersondernemingen of webdesigners is het duidelijk dat zij tot het type ‘P’ behoren. Bij software-ontwikkelaars kan het wat moeilijker liggen. Wanneer men nieuwe talen of ontwerpmethoden verwerft en die toepast in de ontwikkeling van op maat gemaakte software, functioneert de onderneming als een type ‘P’. Wanneer de onderneming echter zélf nieuwe methoden ontwikkelt en die commercialiseert (als pakket of onder vorm van cursussen of hoe dan ook), is ze een type ‘K’. IWT-Vlaanderen maakt bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van aanvragen geen onderscheid tussen deze types ondernemingen in een gebruikerscommissie. Zolang er vier (in HOBU drie) Vlaamse KMO’s deelnemen, maakt het niet uit of dat type K of type P bedrijven zijn. In de verdere selectie van projecten wordt er wel rekening mee gehouden: het programma richt zich in eerste instantie op wat men ‘traditionele’ KMO’s en social-profit organisaties noemt13. De betrokkenheid van beide types in de projecten ligt helemaal anders. Deelname aan een vergadering van een GC is voor werknemers van een type K een deel van hun opdracht om kennis te verzamelen en te actualiseren. Zij zijn, om zo te zeggen, gewoon met hun dagelijks werk bezig. Deelnemers van een type P komen naar de vergadering van de GC om kennis op te doen over hun gewone werk. Voor hen is het een extra klus – wel nuttig maar niet wat ze dagelijks moeten doen. ‘Thuis’ loopt de productie verder en elk uur dat ze aan een GC besteden is een uur waarin ze niet met produceren, verkopen of controleren bezig zijn. Een aantal deelnemende organisaties behoren noch tot type P noch tot type K: federaties en beroepsverenigingen, kamers van koophandel en intermediairen. Zij spelen een belangrijke rol in de verspreiding van kennis, veronderstellen we, maar ze hebben die kennis op zich niet nodig om hun eigen processen van belangenbehartiging, netwerking en relatievorming uit te voeren of te verbeteren. In dit onderzoek vatten we ze onder type ‘I’. Basismodel van een onderneming Ondernemingen kunnen op tientallen verschillende wijzen gemodelleerd worden. Voor onze vraagstelling leek een combinatie van twee zeer bekende modellen het meest praktisch. Het waardeketting-model van Michael Porter beschrijft de wijze waarop waarde gecreëerd wordt in de onderneming14. Hij maakt onderscheid tussen primaire activiteiten (inkomende en uitgaande logistiek, productie in de strikte zin, marketing en verkoop en service na verkoop) en ondersteunende of secundaire activiteiten (infrastructuur, inkoop, IT, personeelsbeleid en ontwikkeling en onderzoek). Hierin spelen de actoren op zich en de structuur van de onderneming geen rol, het gaat enkel om de aard van de activiteiten.
13
Selectiecriteria B1, B2 en indirect ook A3 van de TETRA handleiding. Met ‘traditionele’ KMO’s bedoelt IWT ondernemingen zonder O&O en in niet-high-tech sectoren. Privé-communicatie van de TETRA-coördinator. 14 Porter, Michael, Competitive Advantage: Creating and Sustaining Superior Performance, The Free Press, New York, 1985. In onze versie werd IT en kennismanagement als extra laag bij de secundaire activiteiten toegevoegd.
THEO eindverslag 82/221
Afbeelding 5.1: de waardeketting
Henry Minzberg ontwikkelde een generiek model waarin actoren en processen van een onderneming kunnen gevat worden15. De aard van de processen is hier ondergeschikt aan de positie in de ondernemingsstructuur.
Afbeelding 5.2: eenvoudigste voorstellig van een onderneming volgens Minzberg
Abstractie makend van de elementen ‘ondersteunende diensten’ en ‘staf en analyse’ bij Minzberg en van sommige activiteiten bij Porter, kunnen we beide modellen ineen schuiven tot een voor ons doel nuttig ‘algemeen’ beeld van een onderneming in de gebruikerscommissie. Merk op dat in dit hybride werkmodel verschillende theoretische stemmen weerklinken.
15 Minzberg, Henry, The Structuring of Organizations. In: Quinn, James Brian, Henry Mintzberg en Robert M. James, The Strategy Process, Prentice Hall, Englewood Cliffs, New Jersey, 1988.
THEO eindverslag 83/221
Afbeelding 5.3: Samenvoeging van het ondernemingsmodel van Minzberg en de waardeketting
Er is, wat betreft de personen die een bepaalde rol vervullen, niet altijd een verschil tussen ‘Ondernemerschap’ en ‘Management’. KMO’s waar de bedrijfsleider ook eigenaar is, kennen dit onderscheid niet. Het is ook niet uitzonderlijk dat de bedrijfsleider deelneemt aan de werkprocessen: ze staat mee aan de machines, regelt inkoop en transport en neemt het grootste stuk van de verkoop en de marketing voor haar rekening. Het verschil tussen type P en type K bedrijven situeert zich in de aard van de werkprocessen. Deelnemen aan een seminarie bijvoorbeeld, is voor een type K een gewoon onderdeel van die werkprocessen, terwijl het voor een type P bij aanwerving en bijscholing wordt geplaatst.
Kennisverwerving in type P. Een onderneming verwerft kennis uit drie gebieden: • intern door zelf competenties op te bouwen en ervaring op te doen • extern, vanuit de markt • extern, vanuit onderzoeksinstellingen De drie gebieden zijn niet strikt van elkaar te onderscheiden. Kennisverwervingsprocessen overschrijden makkelijk de conceptuele grenzen. Voorlopig moeten we vrede nemen met een eenvoudige identificatie en opsomming van de bronnen per gebied. Er is, voor zover ons bekend, ook geen onderzoek gebeurd naar het relatief belang van de verschillende gebieden. Interne kennisopbouw gebeurt door: • interne bijscholing • eigen onderzoek en ontwikkeling • ervaring • trial and error • aanwerving van personeel met aanvullende kennis en competentie
THEO eindverslag 84/221
Markt- en technologiegedreven kennisopbouw komt van: • leveranciers van grondstoffen en hulpstoffen • leveranciers van infrastructuur, investeringsgoederen en materieel • leveranciers van kennis (consultants, patenthouders en licentiegevers, ...) • vragen en raad of suggesties van klanten • interacties met collega’s en concurrenten, al dan niet in formele netwerken zoals beroepsorganisaties en –federaties Wat we ‘onderzoeksgedreven inputs’ noemen, bestaat uit: • seminaries en opleidingen door onderzoeksinstituten en kenniscentra • publicaties in de vakpers (ook websites, gidsen, handleidingen, ...) • ingekochte kennis, onderzoek uitgevoerd in opdracht van de onderneming, testen uitgevoerd door kennis- en onderzoekscentra • stages, eindwerken en thesissen van studenten
Afbeelding 5.4
In afbeelding 5.4 worden de bronnen van kennis schematisch weergegeven. Langs welke weg en op wiens initiatief de technologie wordt geadopteerd, kan in elke type PKMO anders liggen. De pijlen in het schema geven weer wat de vermoedelijke wegen zijn. Zo zijn aanwervingen, bijscholingen en ingekocht onderzoek typisch de verantwoordelijkheid van het management terwijl ervaring en trial and error op de werkvloer zelf ontstaan. Kennis die door leveranciers wordt meegebracht kan zowel direct op de werkvloer ingang vinden als via het management. Bezoek aan professionele beurzen, zowel door de technici als door het management, speelt hier een belangrijke rol. THEO eindverslag 85/221
De wijze waarop kennis binnenkomt is een verantwoordelijkheid van het management en we kunnen veronderstellen dat meer innovatieve ondernemingen daar op een meer bewuste en systematische manier mee omgaan. Het maken van een ‘technology scan’ bijvoorbeeld, past binnen het innovatiemanagement als activiteit en dat is een verantwoordelijkheid van het management. Ook hierover is verder onderzoek nodig. Waar het in dit model in eerste instantie om gaat zijn de bronnen en hun verhouding tot de onderneming, niet de mechanismen en het management van die mechanismen. De plaats van T/H in dit brede gamma aan mogelijkheden is het onderwerp van paragraaf 5.3. We richten nu onze aandacht op de ondernemingen van type K.
Kennisverwerving in type K De basisstructuur van een type K organisatie is gelijk aan die van type P (afbeelding 5.5). De verschillen situeren zich op het vlak van de inhoud van de processen. In type K is de kennis immers zelf onderwerp van het productieproces of de ‘operaties’. Citaat 5.2: “Voor [bedrijfsnaam] als technologybedrijf is het aspekt van "technology watch" heel belangrijk. De mogelijkheden kennen van een bepaalde technologie is heel belangrijk voor onze activiteiten. Zo kunnen zowel de juiste technologie keuzes gemaakt worden voor onze produkten als voor de diensten die we leveren aan derden. Telkens de juiste technologische keuzes maken is van cruciaal belang om blijvend hoogtechnologisch produkten en diensten te leveren.” (GC, KMOmet O&O, type K. Antwoord op de vraag naar ROI in de enquête) De gebieden waaruit de onderneming nieuwe kennis onttrekt zijn opnieuw: interne, marktgedreven en onderzoeksgedreven ontwikkeling. Beide modellen of schema’s vertonen op dat niveau dan ook een grote structurele gelijkenis. Interne kennisopbouw gebeurt door: • Bijscholing • Onderzoek • Ontwikkeling van prototypes, proefopstellingen, pilootopstellingen • Eigen ontwerp en ontwikkeling • Literatuuronderzoek • Aanwerving personeel met complementaire expertise Marktgedreven inputs zijn: • Aanwerving van personeel uit andere type K organisaties • Ervaringen van klanten • Interacties met collega’s en concurrenten, al dan niet in het kader van beroepsorganisaties en federaties • Kennis van toeleveranciers van klanten en van de eigen onderneming Vanuit de onderzoekshoek komen: • Seminaries en opleidingen door onderzoeksinstituten en kenniscentra • Publicaties in de vakpers (ook websites, gidsen, handleidingen, ...)
THEO eindverslag 86/221
• • • •
Ingekochte kennis, onderzoek uitgevoerd in opdracht van de onderneming, testen uitgevoerd door kennis- en onderzoekscentra Stages, eindwerken en thesissen van studenten Aanwerving van onderzoekers Academische publicaties, congressen
Afbeelding 5.5
5.3 Kennisverwerving in de KMO en T/H
Hoe passen HOBU en TETRA projecten in dit algemene beeld van kennisverwerving in ondernemingen? Op welke kanalen en processen grijpen ze in, en op welke wijze? Het gebied van de interne kennisverwerving blijft buiten schot, dat is duidelijk. Bedrijven die op systematische wijze door onderzoek, ervaring en experimenten technologie willen ontwikkelen, kunnen beroep doen op steun uit andere programma’s. De bedoeling van T/H is echter dat er breed toepasbare technologie wordt overgedragen naar meerdere ondernemingen en dat staat haaks op het gericht ontwikkelen of toepassen van nieuwe technologieën binnen één onderneming. Resten dus de beide andere gebieden: onderzoeksgedreven en marktgedreven inputs. Op het eerste zicht zou men kunnen veronderstellen dat T/H helemaal te situeren valt in het domein
THEO eindverslag 87/221
van de onderzoeksgedreven kennisoverdracht, maar dat is nu net niet het geval. De samenwerking tussen een onderzoeksgroep en meerdere bedrijven in de gebruikerscommissie haalt de markt binnen in wat anders een exclusief onderonsje zou zijn. De plaats van de onderzoeksgroep als ‘driver’ van technologieoverdracht verandert daarom niet, maar hij neemt er in het plaatje van de kennisverwerving een functie bij: het organiseren van de interactie. We visualiseren dat in afbeelding 5.6.
Afbeelding 5.6: Kennisverwerving in type P en TETRA/HOBU
Deelname aan een T/H project betekent voor de deelnemende KMO – en in veel gevallen ook voor de hele sector – meer dan een eenvoudige samenwerking met een groep onderzoekers ‘die een paar problemen oplossen’. We onderscheiden vier componenten, waarvan er drie behoren tot het domein van de onderzoeksgedreven overdracht en één min of meer samenvalt met de marktgedreven inputs. Generieke output die niet voor één bepaalde onderneming bestemd zijn maar voor de hele GC of de hele sector omvatten: • Publicaties in de vakpers, websites, gidsen, handleidingen • Seminaries, workshops en opleidingen georganiseerd naar aanleiding van het project • Algoritmes, procedures en methoden die vrij ter beschikking worden gesteld en die door meerdere bedrijven kunnen gebruikt worden
THEO eindverslag 88/221
Bijna-dienstverlening en directe overdracht. • Prototypes, testopstellingen, procedures, algoritmes, pilootopstellingen en testopstellingen die ‘op afroep’ of in het kader van een case worden ontwikkeld zonder dat daar een directe vergoeding tegenover staat of zonder dat er exclusiviteit voor één bedrijf geclaimd wordt. • Case-studies • Adviezen naar aanleiding van vragen die de bedrijven stellen aan de onderzoeker in de marge van het project en buiten de vergaderingen van de GC om. • Eindwerken van studenten, thesissen en stages die passen in het kader van het project. Persoonlijke overdracht van kennis: • Onderzoekers die overstappen naar een bedrijf van de GC of naar een bedrijf in de sector waar de technologie kan toegepast worden. • Studenten die de kennis, verworven in het project, meekrijgen en divulgeren in het bedrijfsleven. In het gebied van de marktgedreven inputs tenslotte, draagt een T/H project bij tot de organisatie van de interactie tussen de spelers op de markt. • Klanten ontmoeten leveranciers en wisselen kennis uit (verticale overdracht) • Collega’s en concurrenten wisselen kennis uit (horizontale overdracht)
5.4. Marktgedreven inputs
Kennisgedreven- of toepassingsgedreven onderzoek TETRA en HOBU zijn geen instrumenten om fundamenteel of academisch onderzoek te ondersteunen. De projecten worden opgebouwd in drie stappen: technologieverkenning, -vertaling en -verspreiding. Een gebruikerscommissie moet garanderen dat er een economisch potentieel is voor de resultaten van het onderzoek. Zonder gebruikers geen toepassing. Dat zegt uiteraard niets over de kwaliteit van het onderzoek maar wel over de oriëntatie: het moet marktgericht zijn. Zelfs als het onderzoeksidee en de onderzoeksvraag ontstaan bij de onderzoekers als gevolg van hun expertise en hun contacten met het bedrijfsleven, kan het een economisch valorisatiepotentieel hebben – het doel van deze studie is juist om de grootte van de werkelijke valorisatie te schatten. De veronderstelling is dat onderzoekers met een onvruchtbaar idee geen gebruikers zullen vinden – zeker niet bij KMO’s. De zaken liggen nog duidelijker wanneer de gebruikers zélf aan de basis liggen van het onderzoek. Ruwweg kunnen we onderzoek ergens op een lijn tussen de extremen “volledig kennisgedreven” en “geheel op vraag” situeren. T/H projecten beschrijven een deel van die lijn. Zonder overdrijving kunnen we stellen dat sommige aanvragen ingediend worden omdat men op zoek is naar financiering van voorafgaand, kennisgedreven onderzoek. Andere onderzoeksideeën worden luidkeels ingefluisterd door één of meerdere bedrijven. De meeste projecten bevinden zich daar ergens tussen. De meningen lopen sterk uiteen.
THEO eindverslag 89/221
Citaat 5.3: “Vooraf was er een check van de bedoelingen van de onderzoeksgroep met de bedrijven in de GC. We hebben mee de onderzoeksvraag geformuleerd.” (GC, KMO type K) Citaat 5.4: “Aanleiding van mijn vraag was: mijn koffie [merknaam] is beter verteerbaar dan andere koffies. Wat is daarvan de oorzaak en hoe kan ik dat ook garanderen? Dus naast de vraag naar de karakterisatie van de aroma's was er ook een vraag naar verteerbaarheid.” (GC, KMO type P) Citaat 5.5: “TETRA is nooit vraaggedreven, de HS zoekt gewoon partners voor mee te betalen! De vraag komt nooit of zelden van de bedrijven.” (GC, KMO type P) Citaat 5.6: “We hebben al aan een hele serie projecten van [naam projectleider] meegewerkt. Die weet wat we nodig hebben! Maar hij is ook vragende partij. Hij heeft geld nodig om zijn personeel te kunnen betalen. Maar het goede van het systeem is dat wij, omdat we moeten betalen, alleen maar interessante projecten ondersteunen. Dat zijn niet altijd de meest dringende problemen, die in zo’n projecten aangepakt worden, maar het zijn wel interessante onderwerpen. De heel dringende dingen, daarvoor zijn er andere subsidieprogramma’s” (GC, KMO, type P) Citaat 5.7: “Soms komen we op een probleem waarmee we teruggaan naar de HS of de Unief. [... ] Eigenlijk brengen wij de problemen binnen voor [naam onderzoeksgroep].” (GC, KMO type K) In de enquête onder de leden van de gebruikerscommissie werd een vraag gesteld die een deeltje van deze dimensie blootlegt: “Wie heeft het onderzoeksprobleem in eerste plaats aangebracht?” Drie kwart van de aanvragen werden door de onderzoekers op eigen initiatief aan de leden van de gebruikerscommissie voorgelegd. Dertien procent werd rechtstreeks door de gebruikers aangebracht. Een vrij groot aantal ondervraagden weet het niet of herinnert het zich niet meer (7.8%). Dit wil zeker niet zeggen dat drie kwart van de aanvragen zuiver onderzoeksgedreven zou zijn. Onderzoekers in de hogescholen hebben netwerken van bedrijven waarmee ze contacten onderhouden langs allerlei kanalen, persoonlijke en institutionele. Die contacten kunnen ideeën doen ontstaan zonder dat de bedrijven in kwestie tot de GC toetreden of zonder dat ze vinden dat ze zelf het idee hebben aangebracht. We kunnen minstens besluiten dat één op acht van de goedgekeurde projecten expliciet op aanstoken van bedrijven werden aangevraagd16. Voor de overige geldt dat de onderzoekers meestal bij de bedrijven checken of er voor het thema voldoende belangstelling bestaat.
16
Over de niet-gesubsidieerde aanvragen hebben we geen informatie. We kunnen veronderstellen dat projecten waarvan de selectiecommissie weet dat ze geen toepassingsgebied of valorisatiepotentieel hebben meteen terug naar af gestuurd worden.
THEO eindverslag 90/221
Frequentie
Missing
Idee van de onderzoekers (alleen) Andere leden GC Ons idee, met OZ of andere GC Totaal Weet niet vraag niet gesteld / geen antwoord
Totaal
Percent
173
74,9
16
6,9
14
6,1
203 18
87,9 7,8
10
4,3
231
100,0
Tabel 5.1: Aanbrengers van het onderzoeksidee in T/H
De gebruikerscommissie als vrijplaats voor uitwisseling Er is geen domein denkbaar of met de regelmaat van de klok bieden leveranciers nieuwe materialen, machines, grondstoffen, technieken, hulpbronnen of technieken aan. Een innovatieve KMO kan daar begerig op in gaan en alle nieuwigheden exploreren, met of zonder succes. Een voorzichtigere onderneming kijkt misschien eerst de kat uit de boom en wacht af wat de concurrenten doen of wat de klanten vragen. De trage leerlingen kunnen de boot helemaal missen en mettertijd uit de markt gedreven worden of nog een aantal jaren als relieken van een vervlogen tijd blijven subsisteren. Maar niet alleen leveranciers duwen de onderneming naar nieuwe technologieën. Ook de klanten spelen een belangrijke rol. Dat kan verschillende vormen aannemen. In een businessto-business (B2B) omgeving zullen de klanten, naarmate zij de druk van de concurrentie ondergaan, hogere eisen stellen en nieuwe producten of diensten vragen. In de consumentensfeer zijn het vooral zogenaamde ‘pioneers’ en ‘early adopters’ die de nieuwste snufjes, de nieuwste materialen en de nieuwste toepassingen vragen. Klanten en leveranciers ontmoeten elkaar normalerwijze in een commerciële context. Het bezoek van een vertegenwoordiger aan een klant of het bezoek van de klant aan een beurs of een toonzaal moet leiden tot een transactie of tot het vestigen en bevestigen van een relatie. Het gaat daarbij niet in eerste plaats om overdracht van kennis. In de gebruikerscommissies kunnen leveranciers en klanten op een vrijere manier met elkaar omgaan. De aandacht gaat naar de technologie en niet naar de commerciële dimensie. Het commerciële is nooit veraf, maar deelname aan een gebruikerscommissie wordt door de partijen niet alleen geëvalueerd op de mate van succes van zakenvoorstellen. Dit vinden we ook weerspiegeld in de mening van de leden over de samenstelling en de werking van de GC’s.
Samenstelling van de GC 96% van de respondenten was tevreden over de samenstelling. Slechts 8 personen hadden hierbij opmerkingen.
THEO eindverslag 91/221
Was u tevreden over de samenstelling van de gebruikerscommissie?
Aantal Valid
Missing Total
Neen Ja Total Geen antwoord
8 213 221 10 231
Procent 3,6 96,4 100,0
Tabel 5.2
De redenen waarom men niet tevreden was, wijzen duidelijk in eenzelfde richting. Men apprecieert vooral een brede ‘mix’ van deelnemers: meerdere leveranciers en meerdere klanten. Citaat 5.8: “Er waren bijna enkel leveranciers van de producten aanwezig. Gebruikers van de technologie waren in de sterke minderheid en bijgevolg werd het vooral een onderzoek gericht naar de leveranciers.” Citaat 5.9: “[Er] mocht een betere mix zijn van leveranciers van het toekomstig resultaat. Enkel firma [firmanaam] is volgens mij gediend.” Citaat 5.10: “Er waren helaas veel te weinig privé partners uit de binnenvaartsector in de GC.” Citaat 5.11: "Waarom de toeleveranciers in die GC zaten? Niet alleen commercieel, maar vooral omdat de GC een belangrijk discussieplatform is. Ze krijgen zo waardevolle feedback van de gebruikers." (PL) In de enquête werden vier redenen genoemd waarvan we op voorhand veronderstelden dat ze mogelijk ontevredenheid zouden kunnen wekken: • Waren er teveel leden in de GC? • Waren er (bijna) uitsluitend concurrenten? • Waren er ook leveranciers betrokken? • Waren er ook klanten aanwezig? Het is opmerkelijk dat slecht één respondent meende dat er teveel leden in de GC zetelden. En de andere antwoordmogelijkheden werden door geen enkele van de ondervraagden gekozen. Behalve in specifieke gevallen ligt men niet wakker van de aanwezigheid van klanten, leveranciers of concurrenten in de GC. Uit de case-studies bleek de grote zorg die projectleiders aan de dag leggen bij de samenstelling van de gebruikerscommissie. Dat kan een ‘verticale’ samenstelling zijn, met vertegenwoordigers van verschillende schakels in de bedrijfskolom, of een ‘horizontale’ samenstelling met uitsluitend eindgebruikers.
THEO eindverslag 92/221
Citaat 5.12: “Mijn gebruikerscommissies bestaan altijd uit een viertal groepen: users, studiebureaus, ontwikkelaars, leveranciers/distributeurs en beroepsverenigingen. En ik dien niet in als ik geen twee vertegenwoordigers heb van elk van die sectoren. Zodanig dat ik een mapping heb. Dat is voor mij van fundamenteel belang en dat ga ik altijd in de motivatie schrijven van de gebruikerscommissie: 'kijk, ik overlap alles'. Voordeel: iedereen spreekt dezelfde taal en iedereen weet wat hij nodig heeft en waarom.” (PL) Citaat 5.13: “GC samenstelling, complementair en aanvullend is het belangrijkste, zoveel mogelijk alle domeinen proberen af te dekken door de aanwezigheid van de juiste partners. Een automatiseringsfirma ontbrak er zeker op het einde om meer naar een bruikbare implementatie te kunnen werken.” (PL) Citaat 5.14: “De GC bestaat uit systeemintegratoren, bouwers van besturingen, hardware vendors, eindgebruikers, de Kamer van Koophandel (uit sympathie), productleveranciers etc. Dus heel divers: alle partijen zijn aanwezig.” (PL) Citaat 5.15: “Met de verwerkers erbij in de GC, dat zou moeilijk geweest zijn: hoe zou men dat moeten motiveren?” (GC) De ‘verwerkers’ in dit citaat zijn potentiële leveranciers van de eindgebruikers. Citaat 5.16: “De importeurs waren ook geïnteresseerd maar vooral in verband met voorselectie, of voor arbitrage en kwaliteitscontrole. De andere gebruikers zaten daar vooral voor kwaliteit en om bij te leren.” (GC) Wanneer de eindgebruikers in de GC over verschillende sectoren verspreid zijn, vermindert het de spanningen tussen de leveranciers, maar vermindert het ook de betrokkenheid van de eindgebruikers. Citaat 5.17: “Eigenlijk is de concurrentie niet zo een probleem, ook niet in de GC. Wij hadden onze toepassingen en onze markt, en de anderen hadden andere besognes.” (GC) Citaat 5.18: “Het probleem van dit project was echter dat de GC te breed was: daar zaten mensen van allerlei sectoren in, en daardoor was het te weinig gefocust op ons probleem. Het is een project met veel potentieel maar hij moet toespitsen op één domein. Als er nog composietbedrijven in zouden zitten: dat zou geen concurrentie zijn, we zouden allemaal meedoen.” (GC) Er is niet één duidelijk recept voor de ‘ideale’ samenstelling van de gebruikerscommissie. Van sector tot sector kan men voor horizontale of verticale structuren kiezen. Zoals in citaat 5.15 tot uiting komt is het van belang dat de projectleider kan motiveren waarom voor een bepaalde structuur gekozen wordt, en dat zal verschillen van sector tot sector.
Verschillende rollen van deelnemers in de GC Op de vraag naar hun rol in de GC waren meerdere antwoorden mogelijk: als gebruiker van de te ontwikkelen technologie als leverancier van materialen of machines aan de onderzoeksgroep
THEO eindverslag 93/221
als leveranciers van materialen of machines aan de andere leden van de GC als leverancier van kennis en technologie andere
Twee op vijf deelnemers zien zichzelf in meer dan één rol in de gebruikerscommissie. In de steekproef zijn vooral gebruikers (42%), leveranciers van kennis en technologie (27%) en leveranciers aan de onderzoekers (17%) aanwezig. De groep van 31 bedrijven die aangeeft dat ze een ‘andere rol’ innemen zijn vooral KMO’s, collectieve centra en federaties en in veel mindere mate grote ondernemingen. De helft zijn organisaties met een O&O afdeling. De helft van wie ‘andere’ aanduidt, neemt ook nog een tweede rol op zich, meestal als eindgebruiker of als leverancier van kennis of technologie.
Als gebruiker van de te ontwikkelen tech Als leverancier aan de onderzoekers Als leverancier aan de andere leden Als leverancier van kennis en technologie Andere rol in de GC 10 missing cases Totaal antwoorden
aantal 131 51 14 83 31
% van antwoorden 42,3 16,5 4,5 26,8 10
% van enquêtes 59,3 23,1 6,3 37,6 14
310
100
140,3
Tabel 5.3: Rol van de leden van de gebruikerscommissie
Aanwezigheid in de GC De gebruikerscommissie vergadert drie à vier keer per jaar. Ze is het eerste en meest rechtstreekse kanaal voor de bedrijven om de resultaten te vernemen, vragen te stellen, problemen te signaleren en in discussie te gaan. Projecten worden daar ook bijgestuurd. In de perceptie van de leden is dit ‘het project’ – de vergaderingen bijwonen vergt een aanzienlijke inspanning en levert de meest directe return. Voor de onderzoekers is de vergadering het moment waarop zij hun werk kunnen toetsen aan de werkelijkheid daarbuiten. Deze belangrijke component van het werk in de projecten kan kwantitatief en kwalitatief benaderd worden. Er gebeurt geen systematische registratie van de opkomst op de vergaderingen. Het leek echter een oefening van beperkt nut om in de kelders van IWT-Vlaanderen17 23 meter archiefdozen met dossiers te doorploegen. Zelfs dan zouden de data nog onvolledig zijn omdat niet alle verslagen beschikbaar zijn en het niet altijd duidelijk is hoeveel leden er aanwezig waren. Men kan zich trouwens afvragen wat het belang is van absolute cijfers. Het aantal aanwezigheden zegt niet veel omwille van de wisselende grootte van de commissies. Een relatieve maat is hier aangewezen. 17
Niveau –2.
THEO eindverslag 94/221
56 verslagen uit de dossiers van 14 van de 16 cases vermelden het aantal aanwezige bedrijven op de GC18. Meerdere aanwezigen van één bedrijf werden als één geteld. Daaruit blijkt een gemiddelde aanwezigheid van 63%. Een verdeling in grote klassen is te vinden in afbeelding 5.7. Doorgaans is op de openingsvergadering bijna elk bedrijf uit de GC vertegenwoordigd. Daarna neemt het aantal af om te stabiliseren tussen de helft en drie kwart, eventueel met een opflakkering bij de eindvergadering. Citaat 5.19: “Men moet de opkomst op de vergaderingen over de tijd bekijken. Als die alsmaar verder daalt is er iets mis met het project. ‘Geen tijd’ is geen alibi, met een planning van maanden op voorhand.” (Algemene opmerking WA-IWT) Citaat 5.20: “De 7,5% was geen hindernis, hoewel het natuurlijk een niet te veronachtzamen bedrag is. Belangrijker was dat aanwezigheid soms moeilijk lag: de klanten gaan voor. Als er een probleem is en de bedrijfsleider moet daar naartoe, dan gaat dat voor op de vergadering van de GC. Gelukkig waren er de rapporten die zeer goed weergeven wat er gebeurde in het project.” (GC, kleine KMO type ‘P’)
% aanwezigheid op GC 50,0%
50,0% 40,0% % van de projecten in de 30,0% respectieve 20,0% categoriën 10,0%
28,6% 16,1% 5,4%
0,0% < 25%
25-49%
50-74%
> 75%
categorieën
Afbeelding 5.7: Procentuele aanwezigheid op de vergaderingen: verdeling van het aantal projecten over vier klassen.
Behalve de fysieke aanwezigheid op de vergadering is ook de mate van activiteit van belang. Slechts een zeer kleine fractie van de beschikbare verslagen geeft een bondige samenvatting van de interventies van de leden. Er zijn onvoldoende gegevens voorhanden om een objectief beeld te krijgen van de activiteit in de GC’s. Aan de projectleiders werd gevraagd om een subjectieve inschatting te maken van de mate van interactiviteit en netwerking op de vergaderingen. Dit is dus iets breder dan alleen de 18 Een project van twee jaar organiseert normaal gesproken 7 vergaderingen. 14 projecten zouden dus 98 verslagen moeten opleveren. Niet alle verslagen waarover we beschikken vermelden het aantal aanwezigen.
THEO eindverslag 95/221
activiteit van de bedrijven, maar het geeft een indicatie. Ruim acht op tien projectleiders schatten de interactie en de uitwisseling van kennis hoog in. interactie in de Gebruikerscommissie
Frequentie
Missing Totaal
bijna geen tot zeer laag, weinig uitwisseling eerder laag, occasioneel eerder hoog, meer dan occasioneel zeer hoog, intensieve interactie Totaal System
Procent
1
1,0
17
17,3
55
56,1
25
25,5
98 26 124
100,0
Tabel 5.4
Nieuwsbrieven en interactieve website De communicatie tussen de onderzoekers en de leden van de GC gebeurt vandaag vrijwel volledig via elektronische post. De uitnodigingen voor vergaderingen en bijbehorende voorbereidende documenten worden nauwelijks nog per fax of brief gestuurd. Het net biedt nog andere mogelijkheden om de interactie tussen alle betrokkenen intenser te maken. Sommige projecten sturen met een zekere regelmaat een nieuwsbrief of een korte stand van zaken rond en houden zo iedereen op de hoogte. Andere publiceren tussentijdse resultaten op een website. Men beschermt dan de concrete gegevens met een paswoord zodat alleen de leden van de GC toegang hebben. Enkele onderzoeksgroepen maken gebruik van een interactief webforum of een mailinglijst. Een probleem waarmee de onderzoekers of een lid van de GC worstelt wordt rondgemaild of ‘gepost’. De anderen kunnen daar dan op reageren met suggesties of oplossingen. De onderzoekers van Case 11 zouden zeggen dat de GC dan functioneert als een virtuele ‘community’ . We laten hier drie verschillende partijen van éénzelfde case aan het woord. Er zijn nog andere groepen die op een soortgelijke manier werken. Citaat 5.21: “Er was een mailing systeem. De onderzoekers proberen iets, dat lukt niet, dan wordt er een mail gezonden en iedereen die hiervan iets afweet kan reageren. Dit mailing systeem heeft zeer goed gewerkt. Er was zoveel interactie dat ik mij heb moeten uitschrijven door de overhead aan mails. Er is dus zeer veel interactie geweest, zeker tussen een deel van de GC leden.” (WA) Citaa 5.22t: “Wij sturen elke veertien dagen een email met de stand van zaken naar die GC-leden die het willen. Dit is niets formeel, gewoon maar problemen en oplossingen. Ook vragen wij via dit forum suggesties en voorstellen om bepaalde problemen te kunnen oplossen. Ook zie je dan onmiddellijk wie wil meewerken en wie iets kan en vooral wie iets wil bijdragen.” (PL)
THEO eindverslag 96/221
Citaat 5.23: “Email is goed, je weet waarmee ze bezig zijn en je kan uw gedacht zeggen. Geregelde communicatie is zeker iets dat de samenwerking kan bevorderen. Niet iedereen werkt mee maar dat geeft niet, degene die willen kunnen meewerken.” (GC, KMO type P) Deze manier van werken kan maar slagen als er bij de participanten een grote mate van openheid en bereidheid is om mee te werken. Een andere projectleider stelt het zo: Citaat 5.24: “Ge kunt reactie vragen aan de GC, maar er is weinig of geen medewerking om echt technische details te vertellen. Degene die het weten geven het niet vrij en degene die het niet weten kunnen u ook niet helpen. Op dit gebied zou het beter kunnen verlopen hebben.” (PL)
(Net)werking in en rond de GC In de GC ontmoeten concurrenten, klanten en leveranciers elkaar onder het goedkeurend oog van de onderzoekers. Over de periode van twee jaar – de typische looptijd van een T/H project – worden zeven of acht vergaderingen georganiseerd. Een vergadering bevat meestal een formeel luik waarbij de onderzoekers verslag uitbrengen over managementproblemen (ziekte, materiële tegenslagen, vertragingen, onderzoekers die het project verlaten...). Daarna worden de resultaten van de voorbije drie of vier maanden voorgesteld en is er tijd voor vragen en discussie. Deze structuur wordt niet opgelegd door IWT-Vlaanderen. De regelgeving eist alleen dat de resultaten worden meegedeeld maar zegt niets over de wijze waarop dat moet gebeuren. Gebruikerscommissievergaderingen kunnen uitlopen in minder formele netwerkmomenten. Niet alle projectleiders sturen hier echt op aan. Men argumenteert dan dat de leden er de voorkeur aan geven om zeker te weten dat de vergadering van zo tot zo laat zal plaats hebben en dat die tijd beperkt blijft (zie citaat 5.27). Anderen zorgen ervoor dat de nabespreking in een gemoedelijke sfeer kan verlopen. Ook over de plaats van bijeenkomst is er geen regelgeving. In sommige projecten gaat de hele commissie op bezoek bij een of ander lid-bedrijf (citaat 5.25). Anderen kiezen voor een vaste plek in de hogeschool. Over al die materiële aspecten van de vergaderingen hebben we geen vragen gesteld in de enquête, maar er waren wel commentaren tijdens de interviews. Citaat 5.25:”Door de GC afwisselend bij de leden te organiseren, verhoogt de betrokkenheid. Door bij elkaar op bezoek te gaan, zal de informatie-uitwisseling onderling ook verbeteren.” (lid GC) Citaat 5.26:” Een te grote vergaderruimte leidt tot een moeizaam contact. Eventueel extra, informele vergaderingen kunnen de contacten tussen deelnemers verbeteren. Een schoolse omgeving schrikt sommige leden af.” (lid GC)
THEO eindverslag 97/221
Citaat 5.27: “We beperken de GC vergaderingen tot 2 uur! Als er details moeten besproken worden dan gaan we met de bedrijven apart praten of komen ze naar hier. In de GC bespreken we algemene zaken. Individuele resultaten die worden niet in de GC publiek gemaakt. IWT maakt daar geen bezwaar tegen.” ( PL) Bijna alle deelnemers (94%) melden dat er tijdens de vergaderingen actief informatie werd uitgewisseld tussen de leden, zij het niet altijd even intensief (tabel 5.5). De vergaderingen zijn dus méér dan een goed nieuws-show van de onderzoekers. Werd er tussen de bedrijven in de gebruikerscommissie ook technische informatie en kennis uitgewisseld, tips doorgegeven, oplossingen gesuggereerd?
Geen Zelden, een enkele keer Vrij veel, regelmatig Zeer veel, intensief Total Geen antwoord Totaal
Aantal 13 83 114 10 220 11 231
Procent 5,9 37,7 51,8 4,5 100,0
Tabel 5.5
Vergaderingen en technische workshops Een aantal projectleiders kiezen ervoor om de vergaderingen van de gebruikerscommissie aan te vullen met aparte workshops. Op de ‘gewone’ vergaderingen worden alle leden van de GC uitgenodigd en zijn meestal bedrijfsleiders aanwezig. De eerder technisch gerichte workshops richten zich tot leden die met een bepaald technisch probleem worstelen. De workshop kan, indien ze dat wensen, door meerdere technici per bedrijf worden bijgewoond. Er heerst onduidelijkheid over de status van de workshops. Projectleiders beschouwen ze als een extra belasting, waar ze weliswaar zelf voor kiezen, omdat ze niet zouden meetellen als reguliere vergaderingen van de GC. IWT beschouwt ze als een sterke vorm van technologieverspreiding en laat ze, indien alle leden van de GC uitgenodigd zijn, meetellen als vergadering. De bedrijfsleiders zien duidelijk het nut in van technische workshops omdat daar hun technisch personeel met ervaring op de werkvloer direct met de onderzoekers diep in de materie kunnen ‘afdalen’. Op de ‘gewone’ vergaderingen kunnen tactische en strategische overwegingen nog wel eens leiden tot terughoudendheid. Managers leggen liever niet al hun plannen op tafel. In de technische werkgroepen houdt men zich minder in. Citaat 5.28: “De GC's waren vooral bedoeld voor de managers en daar ging het over het project en de vooruitgang. Maar daarnaast hielden we gespecialiseerde, beperkte workshops voor enkele bedrijven (5 à 10) waar we met de techniekers in discussie konden gaan, dat was veel productiever voor de technologietransfer. Het zou beter zijn minder GC's te hebben (2 per jaar) en dan meer van die technische werkgroepen te organiseren. Voor ons is die combinatie van workshops en GC-vergaderingen een dubbele inspanning, maar dat loont natuurlijk ook wel.” (PL)
THEO eindverslag 98/221
Citaat 5.29: “Toch een opmerking: er waren mensen van veel verschillende sectoren, dus dat gaf geen concurrentie. Maar het waren ook vooral technische mensen. En mensen van de productie: die denken aan oplossingen en die houden zich niet in. Als die een oplossing kennen, dan zeggen ze dat ook.” (lid GC) Citaat 5.30: “Ter herhaling, GC vergaderingen moeten meer inhoudelijk verklaren en niet te veel tijd aan presentaties spenderen. Toon de uitgewerkte onderdelen, zeg hoe het werkt in een bijeenkomst met de techniekers. Nu, dit gebeurt op de technologiedagen, maar nog onvoldoende voor ons. Waarschijnlijk komt het formeel element omwille van het IWT, die willen papier en volgens een vast stramien de zaken kunnen opvolgen.” (lid GC)
Netwerking buiten de vergaderingen Buiten de vergaderingen houden de bedrijven minder contact. 21% zegt dat er vrij veel of intensieve netwerking was. Toch zeggen slechts één op vijf bedrijven dat er buiten de vergadering géén contact was (tabel 5.6). Was er buiten de vergaderingen ook nog netwerking met de andere leden van de gebruikerscommissie?
Geen netwerking Weinig netwerking Vrij veel netwerking Intensieve netwerking Weet niet Total Geen antwoord Totaal
Aantal 40 129 39 7 5 220 11 231
Procent 18,2 58,6 17,7 3,2 2,3 100,0
Tabel 5.6
Niet toevallig is er een sterk verband tussen een intensieve netwerking buiten de vergaderingen en intensieve uitwisseling in de GC (tabel 5.7). (Pearson X² significantie = 0.00019)
19
We zullen dit verder afkorten tot ‘sign’.
THEO eindverslag 99/221
uitwisseling in GC * netwerking buiten
uitwisseling in de GC
geen tot weinig
netwerking buiten de GC geen tot veel tot weinig intensief 85 9 73,9 20,1 84 37 95,1 25,9 169 46 169,0 46,0
Aantal Berekende Aantal Berekende Aantal Berekende
veel tot intensief Totaal
Total 94 94,0 121 121,0 215 215,0
Tabel 5.7
De redenen waarom men die netwerking aanhoudt zijn divers (tabel 5.8). Ruim zeven op tien netwerkt om technische redenen. Strategische en commerciële redenen zijn telkens voor één derde van belang. (Percentages berekend op het aantal bedrijven dat werkelijk ook aan netwerking doet, n = 177 van de 231 of 77%)
Aantal
% van antwoorden
% van respondenten
Om commerciële redenen Om technische redenen Om strategische redenen Andere
57 126 57 17
22,2 49 22,2 6,6
32,2 71,2 32,2 9,6
Totaal
257
100
145,2
Tabel 5.8: Redenen waarom bedrijven netwerking belangrijk vinden
Detailanalyse laat zien dat de bedrijven die om technische redenen netwerken significant minder commerciële of strategische redenen hebben. We nemen hier alleen de tabel op voor commerciële versus technische redenen (5.9). Technisch-strategisch is analoog. (sign. = 0.033) Om commerciële redenen * Om technische redenen
Om commerciële redenen
Neen Ja
Total
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Tabel 5.9
THEO eindverslag 100/221
Om technische redenen Neen Ja 40 95 46,4 88,6 26 31 19,6 37,4 66 126 66,0 126,0
Total 135 135,0 57 57,0 192 192,0
Welke bedrijven aan netwerking doen is minder duidelijk. Het zijn vooral de grote ondernemingen die het technische voorop stellen. KMO’s zijn relatief meer geïnteresseerd in commerciële netwerking en de anderen geven meer strategische redenen op. (sign. = 0.000). Of het bedrijven met of zonder O&O activiteit zijn, maakt geen verschil uit.
Aantal Om commerciële redenen Om technische redenen Om strategische redenen Andere Kolomtotaal
KMO Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
41 33,05 75 73,05 27 33,05 6 9,86 149
GO 10 11,31 31 25,00 8 11,31 2 3,37 51
andere
Rijtotaal
6 12,64 20 27,95 22 12,64 9 3,77 57
57 126 57 17 257
Tabel 5.10: Verband tussen redenen voor netwerking en type onderneming
Dat netwerking belangrijk is, wordt verder nog geïllustreerd door de antwoorden op een open vraag. “Omschrijf aub waarom die netwerking voor u van belang was.” Antwoord 5.31: “Als bedrijf dat interesse heeft in laatste nieuwe technologieen is het steeds interessant om te discutieren (sic) met andere bedrijven over hoe/wanneer deze nieuwe technologieen het best bruikbaar zijn.” (lid GC, KMO type K) Antwoord 5.32: “Als netwerkorganisatie leren we op deze manier andere technologische Vlaamse bedrijven kennen.” (lid GC type K) Antwoord 5.33: “Als overheidsinstelling willen we de ontwikkeling van nieuwe technologieën die bruikbaar zijn in ons beleidsveld zeker opvolgen.” (lid GC, type I) Antwoord 5.34: “Contact met aanbieders van afval, kennis verzamelen mbt verwerkingswijze, aftoetsen van ontwikkelde visies.” (lid GC type I) Antwoord 5.35: “Input krijgen vanuit de praktijk, om mee te nemen in het afvalstoffenbeleid. En andersom; het afvalstoffenbeleid aanhangig maken en beargumenteren aan bedrijfsmensen en onderzoekers”. (lid GC, overheidinstelling) Antwoord 5.36: “Openen naar nieuwe commerciële opportuniteiten, omdat een reeks klanten mee in de gebruikerscommissie zaten.” (lid GC, KMO type P) Antwoord 5.37: “Verdere contacten bewerkstelligen met de hogescholen en universiteiten” (lid GC, GO met O&O, type P) Netwerking draagt bij tot de algemene tevredenheid van de leden over het project. De leden die veel of intensief aan netwerking deden, zijn relatief veel meer tevreden. Wie minder netwerkte, is vaker neutraal of ontevreden (tabel 5.11). (sign. = 0.029).
THEO eindverslag 101/221
Crosstab
tevreden
zeer tot eerder ontevreden neutraal eerder tot zeer tevreden
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
netwerking buiten GC recoded geen of veel of weinig intensieve netwerking netwerking buiten GC buiten GC 17 3 15,7 4,3 60 8 53,5 14,5 92 35 99,8 27,2 169 46 169,0 46,0
Totaal 20 20,0 68 68,0 127 127,0 215 215,0
Tabel 5.11: Verband tussen netwerking buiten de GC-vergadering en algemene tevredenheid
Blijvende en nieuwe netwerken Eerder gingen we uit van de veronderstelling dat het organiseren van netwerking inspeelt op de manieren waarlangs een onderneming kennis verwerft. Uit het voorgaande kunnen we besluiten dat de bedrijven netwerking waarderen en er werkelijk ook het belang van inzien. 45% meldt immers dat dit één van de belangrijkste effecten van hun deelname is geweest en de helft van de netwerkende bedrijven zegt dit om technische redenen te doen. Maar kunnen we ook besluiten dat T/H die netwerking daadwerkelijk helpt te organiseren? In de gebruikerscommissies zetelen klanten en leveranciers, concurrenten en collega’s. Men kan veronderstellen dat die elkaar ook zonder het project kunnen leren kennen. Als dat het geval is, mogen we niet besluiten dat het project nieuwe netwerken organiseert of stimuleert. De volgende vraag gaf hierover uitsluitsel: “Zou u ook zonder dit project contact gelegd hebben met ondernemingen of instellingen uit de gebruikerscommissie?”
waarschijnlijk wel 32%
zeker wel 6%
waarschijnlijk niet 5%
zeker niet 57%
Afbeelding 5.8: Zonder dit project contact gelegd met andere leden van de GC?
THEO eindverslag 102/221
Enerzijds zeggen bijna vier op tien respondenten dat ze bedrijven leerden kennen met wie ze anders waarschijnlijk of zeker wel contact zouden gelegd hebben (38%, afbeelding 5.8). Minstens voor deze groep is deelname aan het project een glijmiddel geweest. Anderzijds meent een ruime meerderheid van 62% dat ze waarschijnlijk niet of zeker geen contact zouden gelegd hebben met de andere leden van de GC. Dit antwoord is natuurlijk voor interpretatie vatbaar. Het kan betekenen dat men die contacten ook helemaal niet nodig heeft, dat ze niet nuttig zijn. Eindgebruikers uit verschillende sectoren en met sterk verschillende problematieken hebben misschien helemaal geen boodschap aan het uitwisselen van kennis, hoewel het ook juist handig kan zijn om kennis uit te wisselen met nietconcurrenten. De interpretatie van deze tabel moet dan ook heel voorzichtig gebeuren. De voorzichtige interpretatie van ‘waarschijnlijk of zeker geen contact’ wordt tegengesproken door de antwoorden op een andere vraag. Hebt u na afloop van het project nog contacten onderhouden met de andere leden van de gebruikerscommissie?
Missing Totaal
Ja, regelmatig Ja, maar slechts occasioneel Geen contacten meer Totaal Geen antwoord
Aantal 38
Procent 17,6
123
56,9
55 216 15 231
25,5 100,0
tabel 5.12
62% antwoordde dat ze zeker niet of waarschijnlijk geen contact zouden gelegd hebben (afbeelding 5.8). Daar tegenover staan 74% die achteraf wél contact zijn blijven houden, occasioneel of regelmatig (tabel 5.12). Natuurlijk zijn dat niet dezelfde bedrijven. Een kruistabel brengt raad (tabel 5.13).
THEO eindverslag 103/221
Ook zonder dit project contact gelegd * Na afloop van het project nog contacten onderhouden
Ook zonder dit project contact gelegd?
Zeker niet
Waarschijnlijk niet
Waarschijnlijk wel
Zeker wel
Totaal
Aantal % van Ook zonder dit project contact gelegd Aantal % van Ook zonder dit project contact gelegd Aantal % van Ook zonder dit project contact gelegd Aantal % van Ook zonder dit project contact gelegd Aantal % van Ook zonder dit project contact gelegd
na afloop van het project nog contacten onderhouden Ja, maar slechts Geen occasionee contacte Ja, l n meer regelmatig 1 4 4
Totaal 9
11,1%
44,4%
44,4%
100%
10
75
39
124
8,1%
60,5%
31,5%
100%
16
42
10
68
23,5%
61,8%
14,7%
100%
10
2
1
13
76,9%
15,4%
7,7%
100%
37
123
54
214
17,3%
57,5%
25,2%
100%
Tabel 5.13
Van de respondenten die ‘zeker niet’ of ‘waarschijnlijk niet’ contact zouden gelegd hebben, zijn er 55% respectievelijk 68% die desondanks wel contacten hebben overgehouden. Dat is minder dan de 74.8% overblijvende contacten voor de gehele groep (17.3 + 57.5), maar het is niet onaanzienlijk. Meer dan de helft van de bedrijven die geen contact zouden gelegd hebben, hebben dat dus wél gedaan. Aan de minzijde vinden we 11 bedrijven die géén contacten onderhielden van de 81 respondenten die wel contact zouden gelegd hebben (13.5%). Er werd niet gevraagd naar de aard van de blijvende contacten, maar we kunnen met zekerheid concluderen dat TETRA en HOBU projecten nieuwe netwerken creëren en organiseren. Citaat 5.38: “Netwerking, ja. De contacten met [firmanaam] zijn toen ontstaan en die contacten hebben wij nu nog, wij werken nog soms samen. Dank zij dit project is er wel een netwerk ontstaan dat vandaag nog iets voor ons betekent.” (lid GC, KMO type P) Die netwerking is vooral van technische aard voor grote ondernemingen. KMO’s appreciëren de commerciële contacten en de ‘anderen’ zien het als strategische netwerking.
THEO eindverslag 104/221
5.5 Onderzoeksgedreven inputs of generieke output van de onderzoeksgroep
Citaat 5.39: “Ik volg de verplichte bijscholing van 30u per jaar, studiedagen en seminaries. En dan de wetgeving en informatie daarover, technische info van leveranciers van producten, ook tijdschriften als Milieudirect en Ecotips, occasioneel iets academisch op het Internet. Academische artikels gebruik ik niet.” (lid GC, Type ‘K’) Citaat 5.40: “Ik zou zeggen dat 1/3 van mijn kennis binnenkomt via boeken, 1/3 via vaktijdschriften en 1/3 via beurzen en zo, zoals de Hannover Messe, waar de Duitse hogescholen en universiteiten staan te springen om hun kennis uit te dragen.” (lid GC, Type ‘K’) Citaat 5.41: “Onze bronnen van kennis zijn vooral opleidingen, literatuur, ook een enkele keer een A1, maar dat is zelden, en dan komt dat via het Internet. Internet is onze grote bron, en seminaries en zo.” (lid GC, Type ‘P’) Wat voor de onderzoeksgroepen als ‘output’ wordt geteld, is voor de leden van de gebruikerscommissies een input van kennis. Om hiervan een beeld te krijgen, moeten we ons wenden tot de projectleiders. We baseren ons voor deze paragraaf grotendeels op gegevens uit de bevraging van de projectleiders en de toelichtingen daarbij in de interviews. Van 103 van de 124 gesteunde projecten in de periode 2000-2004 ontvingen we gedetailleerde antwoorden. Een nadere analyse van de respondenten vindt u in paragraaf 3.1.
Seminaries, workshops 14 van de 103 projecten leidden niet tot een door de projectgroep zelf georganiseerd seminarie, workshop of conferentie (afbeelding 5.9). Nochtans is dit een belangrijke vorm van disseminatie van de resultaten. De range van georganiseerde seminaries is nogal breed: van geen tot 33. Gemiddeld komt dat neer op 3.5 seminaries en workshops per project. We moeten echter rekening houden met het uitzonderlijk karakter van het ene project met 33 seminaries, tevens ook Case 11. Het gemiddelde is dan 3.2, de mediaan ligt dan op 2 en 90% van de projecten organiseren 6.7 seminaries en workshops of minder. De gewone vergaderingen van de gebruikerscommissie worden hier niet bijgeteld. Zoals eerder beschreven wordt tijdens die vergaderingen niet alleen de voortgang van het project behandeld maar ook technische kennis overgedragen. In principe zouden we elke vergadering als een miniseminarie of workshop moeten tellen.
THEO eindverslag 105/221
seminaries 30
20
Frequency
10
0 ,00
2,00 1,00
4,00
3,00
6,00
5,00
8,00
7,00
12,00 21,00 33,00
10,00 13,00 24,00
seminaries Afbeelding 5.9: Aantal projecten in functie van het aantal zelf georganiseerde seminaries
In totaal werden 368 evenementen georganiseerd. Met vrij grote zekerheid kunnen we stellen dat alle 124 projecten van de periode 2000-2004 samen ca. 443 evenementen organiseerden.
Aantal bezoekers aan workshops en seminaries Het aantal deelnemers aan seminaries en workshops is wisselend. Uit de interviews halen we een bereik van workshops met 5 deelnemers tot seminaries met 250 of meer deelnemers. Over 11 projecten hebben we gedetailleerde cijfers. Ze organiseerden 34 evenementen. Alle workshops en seminaries samengenomen, namen 1709 mensen deel, of gemiddeld 50. Daarvan waren er 23 seminaries met 1560 deelnemers. Of een gemiddelde van 68. Een ruwe schatting voor de periode 2000-2004 brengt ons op een totaal van 443*50 = 22.150 deelnemers aan alle evenementen samen. Voor de totale looptijd van HOBU en TETRA 1997-2006 (234 projecten) betekent dat 41.800 deelnemers. Opnieuw voor 2000-2004 waren er ongeveer 300 seminaries met een gemiddelde van 67.8 deelnemers. Dat geeft een totaal van ca. 20.300. Voor de volledige looptijd van T/H komen we op een totaal van 38.300 bezoekers aan de seminaries alleen. Deze cijfers moeten met de grootste voorzichtigheid gehanteerd worden. Omwille van het kleine aantal waarnemingen en de grote spreiding van de aantallen deelnemers kan dit hoogstens een indicatie geven van een grootteorde, een fout van 10% in het gemiddelde levert al een verschil op van 4200 deelnemers. Een tweede belangrijke nuancering betreft het verschil tussen deelnemers en bedrijven. Aan workshops en seminaries nemen niet zelden meerdere personen per bedrijf deel. Bovendien THEO eindverslag 106/221
komen bedrijven ook meerdere keren naar een evenement dat verband houdt met eenzelfde project – zeker de bedrijven van de gebruikerscommissie. Er zijn dus zeer veel dubbeltellingen en we hebben geen enkel zicht op de verhoudingen op dit vlak. Tot slot moeten alle cijfers geïnterpreteerd worden in het licht van de grootte van het toepassingsgebied. In sectoren waar slechts een tiental bedrijven in Vlaanderen actief zijn, is een opkomst van 8 bedrijven al een zeer groot succes Samengevat en met de nodige reserve: Periode 2000-2004 1997-2006
Seminaries 20300 38300
Workshops 1850 3500
Totaal 22150 41800
Tabel 5.15: Geschat aantal deelnemers aan seminaries en workshops
Over de kwaliteit van de seminaries en de tevredenheid van de bezoekers ontbreekt het ons totaal aan cijfers. Slechts enkele van de projectleiders beschikken over details.
Publicaties in vakpers Uit de gesprekken met de leden van de gebruikerscommissie bleek dat de vakpers een belangrijke bron van informatie is voor de bedrijven. Ook de federaties en beroepsverenigingen wijzen op hun rol als uitgevers van vak- en sectorbladen, waarin dan artikels verschijnen over het onderzoek in het bijzonder of over nieuwe technologieën in het algemeen. Het begrip ‘vakpers’ is zeer breed. Het gaat van zeer gespecialiseerde maar niet peerreviewed internationale bladen tot nationale publicaties van beroepsfederaties. Hogeschooltijdschriften en alumnibladen beschouwen we niet als vakpers, evenmin als de dag- en weekbladpers. Iets meer dan één op vijf van de onderzoeksgroepen waarover we informatie hebben, publiceerde één of meer artikelen. Het leeuwendeel van de projecten leverde 1 tot 4 publicaties op (62%). Toch zijn er bijna tien procent onderzoeksgroepen die meer dan vijf publicaties halen (afbeelding 5.10). Het gemiddelde per project is 2.76 (st.afw. 2.93). In totaal 284 publicaties.
THEO eindverslag 107/221
publicaties in vakpers 30
20
Aantal
10
0 ,00
2,00 1,00
4,00 3,00
7,00 5,00
10,00 9,00
14,00
12,00
publicaties in vakpers
Afbeelding 5.10: Aantal projecten in functie van het aantal publicaties in de vakpers
Wat betekent dit voor de 234 projecten? Een eenvoudige extrapolatie leert dat ca. 645 artikelen werden gepubliceerd. Het is extreem moeilijk om het impact van deze publicaties in te schatten. Noch de oplages, noch het lezersbereik staat ons ter beschikking, en wat dit dan betekent voor de innovatieve bedrijven is helemaal onzeker. We weten echter wel dat de vakpers door de meeste bedrijfsleiders gevolgd wordt – zeker als het gaat om sectorbladen, publicaties van de beroepsfederaties en dergelijke. Een blad als ‘Grafisch Nieuws’, om maar één voorbeeld te noemen, ligt bij elke drukker die naam waardig op het nachtkastje – en niet als lectuur om bij in slaap te vallen. Citaat 5.42: “We proberen wel vóór te zijn. We halen daarvoor onze kennis uit de publicaties van OCW, WTCB en zo, en uit bouwkroniek en Bouwbedrijf.” (lid GC, KMO type P)
Websites, handleidingen, gidsen en cd-rom’s De resultaten van de technologieverkenning en -vertaling waaraan de onderzoeksgroep werkt, worden vaak verspreid via een website. Die zwelt langzaam aan naargelang het werk vordert. Soms wordt het deel van de website dat de meest acute resultaten bevat alleen opengesteld voor de leden van de gebruikerscommissie. In andere gevallen publiceert men alleen de grote lijnen, de gebruikerscommissie krijgt dan via verslagen en presentaties meer details. In een enkel geval maakt men gebruik van een elektronische nieuwsbrief of een mailinglist. Wanneer de resultaten dat toestaan, kunnen ze gebundeld worden in een gids, een handleiding of een ‘tutorial’ die men dan in papieren of digitale versie verspreidt.
THEO eindverslag 108/221
Gemiddeld publiceerden de onderzoeksgroepen uit de steekproef 0,86 cd-rom’s, handleidingen, gidsen etc. Samen goed voor 89 stuks (tabel 5.16) Over het hele traject van T/H schatten we het aantal soortgelijke publicaties op 200. (Waarschijnlijk is dat ietsje te optimistisch omdat in de periode 1997-1999 het bouwen van een eigen website nog niet zo courant was.) websites, handleidingen, cdroms
aantal gepubliceerd ,00 1,00 2,00 3,00 5,00 10,00 Totaal Missing System Totaal
Frequentie 41 47 12 1 1 1 103 21 124
Percent 39,8 45,6 11,7 1,0 1,0 1,0 100,0
Tabel 5.16
Het belang en de verspreiding van deze publicaties is moeilijk kwantitatief in te schatten maar we hebben wel meerdere getuigenissen die illustreren hoe sterk men ze waardeert: Citaat 5.43: “De kernel, het algoritme dat we ontwikkeld hebben, is vrij beschikbaar via de website. We hebben onze gedeeltelijke resultaten en op het einde ook de eindresultaten via de website ter beschikking gesteld.” (PL) Citaat 5.44: “De cd-rom die uitgebracht werd is zeer bruikbaar, ook breder dan alleen voor solventemissies. Die wordt waarschijnlijk nog wel gebruikt in bedrijven waar men vragen heeft over de solventenrichtlijn etc.” (lid GC, type I) Citaat 5.45: “Technologie vertaling leverde demo's en tool-informatie op. De tutorials zijn op het web gezet, ze zijn eerst beschermd op het web gezet, nadien zijn ze er vrij opgezet (na 1 jaar)” (PL) Citaat 5.46: “Er zijn veel scripts aangemaakt, deze zijn allemaal op een CD gezet en beschikbaar gesteld aan de GC-leden. [...] Een goede directory structuur voor de tutorials ontbreekt voor niet-specialisten, wij hebben voor onze klanten het geheel wat herwerkt en er een eigen uitwerking van gemaakt.” (lid GC, Type P) Citaten 5.47 en 5.48, beide uit de bouwsector, illustreren de wenselijkheid van publicaties die bij de voorschrijvers een mentaliteitswijziging kunnen teweeg brengen. Citaat 5.47: “Het probleem was dat de voorschrijvers (ingenieurs, studiebureau's en architecten) niet inzagen wat er moest gebeuren. Dat kan nu veranderen. Zeker omdat de projectleider een soort 'bijbel' aan het schrijven is voor ventilatie. Als die breed verspreid wordt, zal men eindelijk op de juiste manier kunnen voorschrijven. Nu worden er nog tegenstrijdige gegevens verspreid onder al die groepen. [...] Nu zal er
THEO eindverslag 109/221
tenminste iets veranderen.” (Telefonisch kommentaar bij een project buiten de caseselectie, GC, Type ‘P’) Citaat 5.48: “Spijtig genoeg verliest de markt na een paar jaar weer de aandacht voor die nieuwe toepassingen. Wat we willen is een roadmap toevoegen aan het BENOR dossier, waarin dan een overzicht van 20 jaar ervaring met recyclagegrondstoffen beschreven staat.” (lid, GC, type P, onze accentuering)
Andere niet-academische publicaties Vijf projecten maken spontaan melding van andere niet-academische publicaties. Het gaat dan om presentaties of demo’s die naar aanleiding van lezingen werden gemaakt. Allicht is het aantal veel groter, maar naar deze vorm van publicatie werd niet expliciet gevraagd.
Niet-academische publicaties: samenvatting Voor de leden van de gebruikerscommissie zijn de tussentijdse verslagen en het eindrapport allicht belangrijker dan deze publicaties. Voor het bredere toepassingsveld zijn de nietacademische publicaties, de handleidingen, cd-rom’s en websites, naast seminaries en opleidingen, vaak de énige weg. De vraag stelt zich dan in welke mate de projecten van deze kanalen gebruik maken om hun resultaten te verspreiden. Zijn er projecten die zich alleen concentreren op verspreiding onder de leden van de GC, of kiest men gewoon naargelang de omstandigheden voor de ene of de andere vorm van publiceren? We berekenden voor de 103 projecten een gecombineerde indicator voor ‘brede publicaties’: vakpers, cd-rom’s, websites, handleidingen etc samen (tabel 5.17). Negen projecten hadden geen enkele brede publicatie. Gemiddeld heeft men er 3.7 (st.dev. = 3.3). Ruim 80% heeft 1 tot 7 brede publicaties.
THEO eindverslag 110/221
COMPUBL
Missing Totaal
,00 1,00 2,00 3,00 4,00 5,00 6,00 7,00 9,00 10,00 11,00 12,00 13,00 14,00 17,00 Totaal System
Frequentie 9 20 14 20 12 7 8 3 1 2 2 2 1 1 1 103 21 124
Percent 8,7 19,4 13,6 19,4 11,7 6,8 7,8 2,9 1,0 1,9 1,9 1,9 1,0 1,0 1,0 100,0
Tabel 5.17: Aantal projecten in functie van het totaal aantal niet-academische publicaties (vakpers, websites, handleidingen etc.)
Disseminatie: de cijfers voorzichtig interpreteren Van de negen projecten die geen brede publicaties verspreidden, waren er zes die wél seminaries en workshops organiseerden om hun resultaten kenbaar te maken. 97% van de projecten maakt dus gebruik van één of andere vorm van disseminatie om een bredere groep dan alleen de GC te bereiken. Ongeveer negen op tien doen dat via publicaties in vakpers, website, cd-rom of handleidingen en gidsen. Iets minder dan negen op tien (86%) organiseert workshops of seminaries. Slechts drie projecten stelden hun resultaten niet voor aan een bredere groep dan de gebruikerscommissie. Het is zinvol om de redenen voor dit schijnbaar gebrek aan publieke communicatie wat nader te onderzoeken. Een eerste project had te kampen met juridisch/financiële problemen. Het illustreert dat de verspreiding van kennis niet zonder meer kan geëist worden van alle projecten. Citaat 5.49: “[Projectnaam] had tot doelstelling om een website te maken met pakken beeldmateriaal die de bouwwereld moest aantonen dat goede architectuur mogelijk is op een energie-efficiënte manier. Auteursrechten i.v.m. het te gebruiken beeldmateriaal [naam eigenaar beeldmateriaal] hebben het financieel onmogelijk gemaakt om de website beschikbaar te maken.
THEO eindverslag 111/221
De studieresultaten kunnen/mogen slechts intra muros van [de Hogeschool] gebruikt worden. Dit gebeurde met volledig akkoord van het IWT. De aan het licht gekomen problematiek heeft vrij veel impact gehad op de recente wetgeving i.v.m. auteursrechten. Alle problemen met betrekking tot auteursrechten zijn evenwel niet opgelost en hebben blijvende gevolgen voor onderwijs, publicaties en lezingen.” (PL, overgenomen uit zijn e-mail dd. 18/11/2006) De twee overige projecten zonder publieke communicatie werden uitgevoerd door eenzelfde onderzoeksgroep. Hier doet zich echter het uitzonderlijke feit voor dat de gebruikerscommissie bestaat uit alle in de sector actieve bedrijven én hun federatie. Verspreiding van de resultaten via andere kanalen zou enkel de concurrentiepositie van de Vlaamse bedrijven tegenover hun buitenlandse concurrenten verzwakken. Citaat 5.50: “Als we het allemaal eens zijn, met alle leden van de [beroepsfederatie], want wij moeten allemaal betalen hé, dan wordt dat onderwerp goedgekeurd en dan schrijft [de projectleider] dat project. En daar betalen de bedrijven voor, niet de [beroepsfederatie]. Dus omdat iedereen mee betaalt, moeten we unaniem voor een voorstel zijn, als er één is die zegt dat het niet interessant is, dan gaat het niet door. [...] En de verslagen, die komen dan op de bureaus van de bedrijfsleiders ook terecht, en die worden echt wel gelezen hoor, daar wordt echt rekening mee gehouden.” (lid GC, tevens voorzitter beroepsfederatie, voorbereidend interview) Het minste dat men hieruit kan besluiten is dat de interpretatie van cijfers op vlak van publicaties en seminaries zeer voorzichtig moet gebeuren. Het berekenen van een indicator voor disseminatie, gebaseerd op cijfers alleen, leidt mogelijk tot totaal verkeerde beoordelingen van projecten – zo dat al de bedoeling zou zijn. Anderzijds mag gesteld worden dat de T/H projecten zeer succesvol zijn in de verspreiding van hun resultaten. Wat we ‘onderzoeksgedreven inputs’ van kennis in de KMO’s noemen wordt door de projectleiders en de onderzoeksgroepen zeer ter harte genomen. De bedrijven doen daar hun voordeel mee. De rol van de beroepsfederaties en sectororganisaties mag daarin niet onderschat worden.
TRAP: Testopstellingen, rekenmodellen, algoritmes en prototypes In het kader van een project kan het voorkomen dat de onderzoekers een test-, piloot- of proefopstelling bouwen. Soms groeit een model ook uit tot een prototype. Andere onderzoeksgroepen ontwikkelen simulatieprogramma’s, algoritmes, scripts of software-tools. De diversiteit van deze ‘materiële’ output is bijna even groot als de diversiteit aan projecten zelf. Een greep uit de antwoorden van de GC’s: Kennis componenten voor collecteren van data en implementatie van de technieken gebruik van MPX in optimalisatie van het spuitgietproces testen van software om generatoren met permanente magneten te simuleren Manieren van werken. het gebruik van UML en J2EE patterns was toen zeer nieuw en zeer interessant voor de eigen interne ontwikkelingen.
THEO eindverslag 112/221
Methodieken om infectiedruk van Botrytis te meten in tomatenserres Mogelijke nieuwe technieken voor de toekomst. XY scanner, logging hardware formules en tabellen om tolerantie te berekenen software voor automatische interpretatie van grondsonderingen Eventpool-toepassing met GSM-faciliteiten simulatie van weefsel op basis van garenscans Nieuwe manier om Zink in lage concentraties uit oplossingen te verwijderen 1. andere meetgeometrieën bij glansmeters 2. andere meetgeometrieën bij kleurmetingen combinatie van DSP, FPGA en CPU op een platform. Dient als "fast development platform" voor dit soort ontwikkelingen van hybride systemen (met een deel in SW op CPU, een deel in SW op DSP en een deel in hardware op FPGA). Ook zeer nuttig als leerinstrument voor de school. Ontwerpberekenings-sheets om een eerste indicatie te krijgen of het mogelijk is om SPBV toe te passen communicatieplatform gebaseerd op agententechnologie het volledig toestel inclusief de software Nieuwe visietechnologie gekoppeld aan robotica berekeningstool voor berekening harmonischen en beveiliging meetmethodes voor assymetrische belastingen van kabels instrumenten voor het uitlezen van CAN Gasinhoudsmetingen van CV-water Kennis van evolutie van gassen in installaties en het correct ontwerpen en dimensioneren om betrouwbaarheid en levensduur te verlengen platform voor controle van productieproces via website controlesoftware DXF-bestanden de simulatie in labo van de te verwachten verkeerslasten Zolang een testopstelling, een rekenmodel, een algoritme of een prototype (hierna: TRAP) alleen gebruikt wordt in het labo voor de voortgang van het onderzoek halen de bedrijven hier geen directe kennis uit. Pas wanneer men begint testen te doen op materialen van de bedrijven zelf, of wanneer men een werkende demo presenteert en op reële data van een organisatie test, kunnen we dat als een instroom van kennis beschouwen. Enkele willekeurig gekozen voorbeelden uit de cases ter illustratie. Citaat 5.51: er werd een bord ontwikkeld met drie componenten, een PC, een FPGA en een DSP. Daarnaast ontwikkelde de onderzoeksgroep de nodige scripts en routines om die dingen ook te laten wérken. Het bord werd op relatief kleine schaal geproduceerd door een lid van de gebruikerscommissie. Citaat 5.52: bij één van de leden van de GC werd een proefinstallatie gebouwd om de technische haalbaarheid van anaërobe vergisting van dierlijke bijproducten te testen en te demonstreren. Citaat 5.53: de non-contact ultrasone scanner wordt gebruikt op materialen, aangeleverd door de leden van de gebruikerscommissie. Citaat 5.54: een organisatie uit de non-profit sector, lid van de GC, leverde de data waarmee een demo van de ontwikkelde agententechnologie kon worden opgeladen.
THEO eindverslag 113/221
In veel gevallen, maar niet altijd, zijn deze TRAPpen verbonden met case-studies die tijdens het project worden uitgevoerd. Het gaat dan om activiteiten van de onderzoekers die balanceren op de grens tussen directe dienstverlening en generieke output. We behandelen dit in paragraaf 5.6.
Testopstellingen Prototypes Algoritmes, software, inclusief rekenmodellen Totaal
Aantal projecten 45 22 36
Aantal totaal 47 25 36
103
108
Tabel 5.18: Aantal projecten met een ‘TRAP’ output en totaal aantal ‘TRAP’pen
65% van de projecten leveren één of andere TRAP. prototypes, algoritmes, testopstellingen
aantal per project ,00 1,00 2,00 3,00 4,00 Totaal Missing System Totaal
Frequentie 36 41 13 11 2 103 21 124
Procent 35,0 39,8 12,6 10,7 1,9 100,0
Tabel 5.19: Projecten en aantal ‘TRAP’pen
Geëxtrapoleerd zou dit betekenen dat Vlaanderen dankzij T/H 245 TRAPpen rijker is. Een deel daarvan behoort ondertussen reeds tot ons erfgoed. De projectleiders zijn in dit verband optimistischer dan de leden van de GC. 31% zegt dat er in het project één of meer TRA (in de enquête bij de GC’s werd niet gevraagd naar prototypes) werden ontwikkeld die later nog bruikbaar zijn voor de normale productieprocessen. Dat staat tegenover 58% van de projectleiders. Een grote discrepantie die toch enige verklaring behoeft. Is het denkbaar dat voor sommige leden van de GC de ontwikkelde TRA niet meer bruikbaar is, terwijl anderen dat wel vinden? In 51% van de projecten waarover we antwoorden hebben, is dit zo. Verschillende gebruikers hebben dus verschillende meningen. Het is daarom juister de volgende vergelijking te maken20: 20 Een meer precieze matching van de mening van de projectleiders en de bedrijven is niet mogelijk omdat we slechts van een beperkt aantal projecten zowel van de GC als van de projectleider data hebben.
THEO eindverslag 114/221
% van de projecten met een TRA volgens de projectleiders: 58% versus % van de projecten met een TRA volgens minstens één van de leden van de GC: 59% Vooral de leden van de gebruikerscommissie maken gebruik van TRAPpen, maar in een aantal gevallen strekt het impact verder. Een hele sector kan erdoor aangestoken worden. Citaat 5.55: “Het TETRA project heeft zeker geholpen om de behoefte in de industrie te kanaliseren en te erkennen. En ook het besef dat er meer nodig is dan alleen een analyse. Dat kan elk analyselaboratorium, maar die analyses moeten ook geïnterpreteerd worden, en dat kan niet iedereen. Het is de complementariteit van analyse en interpretatie die daar de mogelijkheid gaf om er later een TD op te baseren.” (WA)
Voor de sector bruikbare technieken De vraag naar het belang voor de sector werd gesteld aan de leden van de GC. Ruim een derde van de gebruikers meent dat er voor de sector nieuwe technieken werden ontwikkeld (tabel 5.20). Zijn er bij uw weten voor de sector nieuwe technieken ontwikkeld die toegepast kunnen worden in uw normale productieprocessen?
Neen Ja Totaal Missing Totaal
Frequency 126 69 195 36 231
Procent 64,6 35,4 100,0
Tabel 5.20
Het zijn vooral de gebruikers die zeggen dat er TRA’s werden ontwikkeld die ook de mening zijn toegedaan dat er voor de sector nieuwe technieken werden ontwikkeld (tabel 5.21). Uiteindelijk zeggen 60% van de gebruikers dat er voor de sector nieuwe technologieën en/of TRAPpen werden ontwikkeld.
THEO eindverslag 115/221
voor de sector nieuwe technieken X nieuwe TA
voor de sector nieuwe technieken ontwikkeld
Neen
Ja
Totaal
Aantal % van "voor de sector nieuwe technieken ontwikkeld" Aantal % van "voor de sector nieuwe technieken ontwikkeld" Aantal % van "voor de sector nieuwe technieken ontwikkeld"
nieuwe instrumenten, testen, software, simulatiemodellen Neen Ja 100 25
Totaal 125
80,0%
20,0%
100,0%
33
35
68
48,5%
51,5%
100,0%
133
60
193
68,9%
31,1%
100,0%
Tabel 5.21
5.6 Directe overdracht en bijna-dienstverlening
Case-studies uitgevoerd tijdens de projecten In de interviews bleek meermaals dat de gebruikers zeer tevreden waren omdat en wanneer er case-studies werden uitgevoerd. Hierover werd niet systematisch gegevens verzameld. We kunnen alleen terugvallen op de eerder anekdotische waarnemingen uit de gesprekken. Tien van de zestien onderzochte projecten werkten met case-studies. De gebruikers leverden materialen, data of lieten de onderzoekers toe om een studie in situ uit te voeren (Cases 2, 8, 10, 11, 15). De leveranciers in de GC werden in een aantal gevallen betrokken bij de uitvoering (Cases 1, 3, 4, 5, 7, 14). Citaat 5.56: “Anderzijds te veel vergaderingen is ook niet goed... geen tijd... geen aanwezigheden etc. Ze moeten eventueel een andere methode bedenken, tussentijdse rapportering of case-gebonden vergaderingen met een beperkte groep of soms individueel voor een gebruiker.” (lid GC, type K) Citaat 5.57: “Het werken met case studies help om het onderzoek gericht te houden naar datgene waar de industrie nood aan heeft. De projecten mogen geen middel zijn om wat fundamenteel onderzoek mee binnen te smokkelen. Sommige proberen dat en de case studies helpen de onderzoekers om de voeten op de grond te houden. Er moet een mogelijkheid inzitten om toegepast te kunnen en resultaat op te leveren voor de industrie.” (lid GC, GO type P)
THEO eindverslag 116/221
Citaat 5.58: “We hebben meegewerkt aan de aanleg van de proefstroken en aan de verwerking op het terrein. Dus in de uitvoering van het project. Ge leert er uit hé.” (lid GC, Type P) Citaat 5.59: “Dat had ook te maken met de grote verschillen tussen de deelnemende bedrijven: die hadden ook heel verschillende vragen. We hebben ook verschillende case-studies gedaan en daarmee aangetoond dat die standaard werkt en mogelijkheden biedt. De bedrijven doen daar graag aan mee.” (PL) Voor zover het studies bij eindgebruikers betreft, stellen er zich geen problemen, maar de leveranciers in de gebruikerscommissie komen gemakkelijk in de verleiding om case-studies te laten uitvoeren op hun materialen of machines. Wanneer de resultaten te specifiek worden, druist dit in tegen de geest van T/H. Zowel de (andere) leden van de GC als de projectleiders zien dit in. Case-studies moeten, vinden ze, een generieke dimensie behouden. Citaat 5.60: “Het werken met uitgediepte cases was heel goed. Maar die ervaring moest vertaald worden naar de andere leden van de GC.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.61: “Ook het feit dat er zuiver en alleen gewerkt werd op kaarten van [merknaam van een ander lid van de GC], die hij inbracht als zijn deelname voor het project beperkte ook mijn interesse.” (lid GC, KMO type K) Citaat 5.62: “Deelname van de andere, sommige gebruikers zijn heel actief om hun oplossing te verkrijgen. De Hogescholen sturen het project maar de gebruikers trekken het project soms een beetjete veel in hun richting.” (lid GC, GO type P)
Eindwerken, thesissen en stages Het gebeurt ook dat aan een T/H een eindwerk of stage in of voor een bedrijf van de GC wordt gekoppeld. In vijf van de zestien cases voerden studenten eindwerken uit: Cases 5, 7, 8, 11, 16. Er zijn grote verschillen tussen wat men in de opleidingen van eindwerken verwacht. Zelfstandig onderzoek is zeldzaam. Men beperkt zich eerder tot het oplossen van deelproblemen. Dit kan voor de bedrijven een belangrijk voordeel opleveren en in zekere mate verwerven ze daar ook kennis uit. Ze steken hierover echter zeker niet de loftrompet. Citaat 5.63: “We hebben zelf eindwerken gedefinieerd vanuit de HS, GC ziet deze eindwerken, de GC of de firma werkt niet echt actief mee maar vraagt de resultaten achteraf wel op. Een meer actieve betrokkenheid van de GC leden is hier wel welkom.” (PL) Verrassend genoeg spelen de studenten soms ook een geheel andere rol. Een drietal projectleiders maakt gewag van voorbereidend werk dat in eindwerken gebeurde.
THEO eindverslag 117/221
Dienstverlening en latere samenwerking met de onderzoekers Tot slot van deze paragrafen over onderzoeksgedreven inputs is het zinvol na te gaan of de bedrijven hun ervaringen met T/H omzetten in plannen voor verdere samenwerking met de onderzoekers. Een aantal projectleiders melden immers dat ze na afloop van het project nog studies hebben verricht of diensten hebben verleend. Citaat 5.64: " Voor ons staat valorisatie ook voor de erkenning van de opgebouwde expertise in de onderzoeksgroep. Dankzij de opgebouwde expertise krijgen wij regelmatig vragen binnen van KMO's om concrete problemen te helpen oplossen."(PL) Uit de enquête blijkt dat bijna vier op tien van de leden van de GC nog een vervolg aan de samenwerking willen geven (37%, tabel 5.22). Wil later gebruik maken van de diensten van de onderzoekers
Missing Totaal
Ja Neen Totaal Geen antwoord
Frequentie 82 137 219 12 231
Procent 37,4 62,6 100,0
Tabel 5.22
Van die 82 zegt één op drie van plan te zijn later nog verder samen te werken, twee op drie heeft al een nieuwe samenwerking op het getouw gezet. Citaat 5.65: “We hebben na het project geen gebruik meer gemaakt van de diensten van de onderzoekers maar we zijn het wel van plan” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.66: “We hadden een vervolgproject uitgewerkt maar dat is niet goedgekeurd omdat het er op neer zou komen dat er fondsen naar de bedrijven werden gedraineerd. Ze wilden nog een aantal merken testen.” (PL HOBU project, voorbereidende interviews) Citaat 5.67: “De vraag uit de industrie naar ACRO is groot, er zijn veel aanvragen voor projecten.” ( PL) Sommige bedrijven vinden het schokkend dat de hogescholen na afloop van het project hun diensten tegen een vergoeding aanbieden. Citaat 5.68: “En er waren later ook discussies over betalingen. [Naam Hogeschool] begon geld te vragen voor wat ze deden.” (lid GC, KMO type P, voorbereidend interview)
THEO eindverslag 118/221
Onderstaande tabel laat zien op welke wijze de deelnemers de samenwerking willen verderzetten. Opvallend daarbij is het grote aantal bedrijven die opnieuw een beroep doen op de steun van IWT-Vlaanderen (68%). Aantal
% antwoorden % respondenten
Ja, in een Technische Dienstverlening of CO met steun Ja, op contractbasis zonder subsidie
27 6 28 21 14
28,1% 6,3% 29,2% 21,9% 14,6%
32,9% 7,3% 34,1% 25,6% 17,1%
Totaal
96
100,0%
117,1%
Neen, maar we zijn het wel van plan Ja, in een gesubsidieerd KMO innovatie project of studie Ja, in een nieuw TETRA project
Tabel 5.23: Wijze van toekomstige samenwerking met de onderzoekers
5.7. Overstekend wild: personele tranfer
5.7.1. Onderzoekers
Citaat 5.69: “In een project van een andere Hogeschool doen wij ook mee. [Naam onderzoeker], iemand van die HS, hebben we in ons team kunnen binnenhalen. Dankzij projectdeelname doen we aan personeelswerving” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.70: “Onderzoeksteams opbouwen op dit ogenblik met een schaarste aan ingenieurs op de arbeidsmarkt maakt het nog extra moeilijk om deze binnen de HS in onderzoek te kunnen houden.” (PL) Citaat 5.71: “Er is heel veel doorstroom van onderzoekers. Onderzoekers gaan naar bedrijven: DSP-Valley, Xilinx, Philips en andere. Reden? Ze kennen de mensen en een project duurt maar 2 jaar en daarna weten ze het niet.” (PL) Citaat 5.72: “Andere voordelen voor projecten als deze zijn de tewerkstelling, [Naam onderzoeker] is overgekomen van de onderzoeksgroep van [naam projectleider]” (lid GC, GO type P) Citaat 5.73: “En trouwens, het gebeurt wel eens dat de mensen die dat onderzoek uitvoeren, dat zijn dan ex-studenten van [de projectleider], dat die daarna naar de industrie gaan.” (lid GC, GO type P, voorbereidende interviews) Bovenstaande citaten illustreren een niet onbelangrijke transfer van kennis. Onderzoekers stappen over naar leden van de GC of naar de industrie in het algemeen. Voor de projectleiders kan dit een nachtmerrie zijn, voor het bedrijfsleven is het een directe inbreng van hoog gespecialiseerde kennis.
THEO eindverslag 119/221
Toch zijn er ook projectleiders die vinden dat de rotatie van (jonge) onderzoekers verantwoord is, in het belang van de mensen zelf. Citaat 5.74: “Als ze weggaan gaan ze vooral naar engineeringbureaus in de milieusector. Ze worden niet zo zeer weggekocht. We hebben liever dat ze niet langer dan 4 jaar blijven. Tenzij ze naar het OP kader komen natuurlijk. Maar na 4 jaar heeft dit geen meerwaarde meer voor die mensen.” (PL)21 Behalve de projectleiders zijn er gemiddeld twee onderzoekers bij een project betrokken. (In aantal personen kan dit iets hoger liggen dan in FTE). Over de gehele looptijd van T/H hebben dus 470 à 500 mensen een specialisatie in onderzoekstoepassing doorlopen. Een deel daarvan stroomt door naar onderwijs. De anderen komen uiteraard niet allemaal in O&O afdelingen van bedrijven terecht, maar ze brengen wel een innovatiegerichte attitude binnen in de bedrijven waar ze tewerkgesteld worden.
5.7.2. Studenten
De onderliggende filosofie van TETRA is, dat uitstromende studenten meer bruikbare kennis en andere competenties zullen meenemen naar de bedrijven waar ze tewerkgesteld worden. Dit wordt weerspiegeld in de eis dat het onderzoek effect moet hebben op het onderwijs. Het is een criterium waarop de projectaanvragen beoordeeld worden. Studenten die bij het onderzoek betrokken geraken, bijvoorbeeld via eindwerken, stages of oefeningen, nemen een stukje onderzoekservaring mee naar hun latere werkplek. Dit effect is niet te meten. Er gebeurt ten eerste geen systematische telling van het aantal studenten dat op die manier bij onderzoek en innovatie betrokken is. En ten tweede kunnen we enkel veronderstellen dat de afgestudeerden die toepassingsgericht onderzoek in de praktijk ervaren hebben, meer open staan voor samenwerking met onderzoekers en voor innovatie. Of zij andere competenties hebben verworven kan vooralsnog niet bewezen worden. De bedrijven hebben op dit punt slechts weinig commentaar. Er wordt wel gewezen op het verschil tussen afgestudeerden van de hogescholen en van de universiteiten. Citaat 5.75: “Maar we doen daar toch in voort omdat we naar de toekomst moeten kijken en omdat we willen bijblijven. Dat is een vorm van bijscholing voor mijn industrieel ingenieur en mijn bioingenieur, die die GC’s bijwonen. Er wordt op die vergaderingen echt geantwoord op vragen. Dat zijn echte discussies. En mijn [industrieel] ingenieur die heeft daar dan een andere kijk op dan de bio-ingenieurs hé. Die is veel meer gericht op hoe dat dat moet, in de praktijk.” (lid GC, KMO type P, voorbereidend interview)
21
“OP”-kader is het Onderwijzend Personeel van de Hogeschool.
THEO eindverslag 120/221
5.8. Commerciële en Economische Effecten
Tot hiertoe bespraken we de manieren waarop bedrijven kennis verwerven en hoe T/H daarop inspeelt. In deze en volgende paragraaf komen de gevolgen van hun deelname aan bod. Wat doen ze ermee? Welke effecten doen zich voor? 5.8.1. Lag er iets in de schoen?
Een goed begin is de vraag of ze er eigenlijk wel iets aan gehad hebben, of hun deelname enig nut heeft opgeleverd (tabel 5.24). De respondenten hadden de keuze uit zeven mogelijkheden waarvan we uit de voorafgaande gesprekken wisten dat ze vrijwel zeker alle vormen van ‘nut’ omvatten. Wie geen enkel nut vond in het project, kon dat expliciet aanduiden. 4,8% van de ondervraagden menen dat ze geen enkel tastbaar of ontastbaar voordeel hebben gehaald uit het project. Deze 11 deelnemers zijn netjes verdeeld over alle categorieën: KMO’s of GO’s, met of zonder onderzoeksafdeling en types K of P. Dit geldt overigens voor alle antwoordmogelijkheden in deze groep. Gemiddeld geven de bedrijven iets meer dan twee ‘opbrengsten’ op. Een klein aantal duiden tot vijf verschillende punten aan (m = 2.09, st.afw. = 0.998). Als koplopers kwamen deze drie antwoorden uit de bus: • ‘Meer kennis over nieuwe technologieën’ • ‘We hebben vooral aan netwerking gedaan’ • ‘Meer kennis over technologie die we reeds toepassen’. De beide ‘technologie’ antwoorden samen zijn goed voor meer dan de helft van de antwoorden (239 op 459). TEchnologieTRAnsfer doet zijn naam dus alle eer aan. Voor één op zeven bedrijven heeft het project een effect gehad op hun aanbod van producten of diensten. Elk van deze vormen van return wordt verder apart behandeld – met uitzondering van ‘netwerking’ dat al aan bod kwam in paragraaf 5.4. Aantal
% antwoorden
% respondenten
Nieuwe diensten of producten op de markt gebracht
137 104 102 48 37 17 14
29,8 22,7 22,2 10,5 8,1 3,7 3,1
62,6 47,5 46,6 21,9 16,9 7,8 6,4
Totaal
459
100
209,6
Meer kennis over nieuwe technologieën We hebben vooral aan netwerking gedaan Meer kennis over de technologie die we toepassen Verbetering van onze producten of diensten We hebben toegang tot meer en betere testmogelijkheden We hebben nieuwe strategische keuzes gemaakt
Tabel 5.24: Heeft het project voor u nut gehad?
THEO eindverslag 121/221
Afgaande op bovenstaande gegevens kan een schatting gemaakt worden van de effecten in de gehele T/H populatie. Enkele categorieën werden samengevoegd om de tabel meer overzichtelijk te maken. Rekening houden met de eerder gemaakte opmerkingen over nauwkeurigheid mag gesteld worden dat: • 3000 tot 3500 bedrijven hun technologische kennis actief hebben verbeterd • 800 tot 900 bedrijven hun producten en diensten verbeterd hebben of nieuwe producten/diensten op de markt brachten • 220 tot 250 bedrijven een nieuwe strategie aannamen. Bovendien haalden 1350 tot 1500 bedrijven vooral nut uit de netwerkingmogelijkheden die de projecten bieden, ongeacht of ze ook op andere terreinen een voordeel haalden. Slechts ongeveer 140 organisaties menen dat ze geen enkel materieel of immaterieel voordeel uit hun deelname overhielden (niet opgenomen in tabel 5.25). 2000-2004
1997-2006
1655
3257
Vooral netwerking
720
1417
Producten en diensten verbeterd en vernieuwd
429
844
Betere toegang tot testmogelijkheden
256
504
Nieuwe strategische keuzes gemaakt
118
232
Totaal
3178
6253
Aantal betrokken organisaties
1516
2983
Meer kennis over nieuwe technologieën
Tabel 5.25: Soorten nut voor de bedrijven in de GC
5.8.2. Nieuwe technieken, oude technologieën?
Toepassing van technologie Een eerste groep van effecten betreft de toepassing van nieuwe technologieën, verbetering van bestaande technieken en kennis omtrent de haalbaarheid. Negen op tien bedrijven, ongeveer gelijk gespreid in alle categorieën, hebben nuttige technologie, kennis of knowhow verworven (tabel 5.26).
THEO eindverslag 122/221
Hebt u dankzij het project technologie, know-how of kennis verworven die voor u nuttig was?
Missing Totaal
Neen Ja Totaal Geen antwoord
Frequentie 23 198 221 10 231
Procent 10,4 89,6 100,0
Tabel 5.26
Die nieuwe kennis werd niet altijd geïncorporeerd in het productieproces. Vier op tien bedrijven hebben verbeteringen aangebracht of een nieuwe technologie ingeschakeld. (Tabel 5.27) Iets minder dan twee op tien hebben nieuwe expertise verworven over wat ze al toepasten. De overigen (vier op tien) hebben geen wijzigingen aangebracht aan hun productieprocessen. Er is geen verschil tussen de subgroepen. Citaat 5.76: “Er is iets uitgekomen dat werkte. Het heeft ook nog een tijd gewerkt nadien. Nu tijdelijk hebben we het even niet meer in gebruik omdat we het slot van de PC nodig hadden voor iets anders, maar als we de controlezaal en het labo opnieuw uitrusten zullen we het zeker terug installeren.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.77: “Wij zijn verder gegaan met deze technologie en willen graag een nieuw project opstarten. We gaan de kennis gebruiken in combinatie met een andere technologie.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.78: “Ja, de technologie wordt op dit moment toegepast.” (lid GC, GO type P) Citaat 5.79: “We hebben een vervangende technologie ingeschakeld: wijzelf niet maar bij de mogelijke gebruikers wél [klanten van respondent] natuurlijk.” (lid GC, KMO type K)
THEO eindverslag 123/221
Hebt u een nieuwe, vervangende technologie ingeschakeld of eerder een bestaande technologie verbeterd? Frequentie Valid
Missing
Vervangende technologie ingeschakeld We hebben bestaande technologie verbeterd Nieuwe expertise verworven over bekende technologie Geen wijzigingen aan onze productie Totaal niet van toepassing / vraag niet gesteld Geen antwoord Totaal
Totaal
Procent
24
12,2
54
27,4
35
17,8
84
42,6
197
100,0
24 10 34 231
Tabel 5.27
Wie geen wijziging aanbracht in de productie kan toch om andere redenen nuttige kennis hebben opgedaan. De nieuw verworven kennis kan immers verkeerde beslissingen helpen vermijden of men kan zekerheid hebben over de technische of economische (on)haalbaarheid van een nieuwe technologie.
Verkeerde beslissingen, technische en economische zekerheid 46% van de bedrijven heeft vermeden verkeerde beslissingen te nemen of heeft onnodige kosten bespaard (tabel 5.28). Het betreft vooral KMO’s zonder O&O (sign. = 0.011). Grote ondernemingen met een O&O afdeling en kenniscentra hebben minder dan de andere groepen vermeden verkeerde beslissingen te nemen.
THEO eindverslag 124/221
Kunt u aub aangeven in welke categorie uw onderneming op dit moment thuishoort?
KMO zonder onderzoeksafdeling KMO met onderzoeksafdeling GO zonder onderzoeksafdeling GO met onderzoeksafdeling Kenniscentrum, Collectief centrum, Onderzoeksinst...
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
Hebt u dankzij het project vermeden van verkeerde beslissingen te nemen en onnodige kosten bespaard? Neen Ja 32 44 42,1 33,9 20 16
Totaal 76 76,0 36
20,0
16,0
36,0
7 6,7 27 20,0 11 8,3 97 97,0
5 5,3 9 16,0 4 6,7 78 78,0
12 12,0 36 36,0 15 15,0 175 175,0
Tabel 5.28: Verkeerde beslissingen vermeden versus type onderneming
Citaat 5.80: “Ja, we hebben geen investeringen moeten doen die achteraf niet nuttig zouden blijken geweest te zijn.” (lid GC, GO type P) Citaat 5.81: “Omdat onze knowhow gestegen is konden we een betere keuze maken van brander. Dat gaat toch over een investering van 15,000,000 BEF” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.82: “We hebben zekerheid vanaf welke slachtcapaciteit het rendabel wordt. [Bedrijfsnaam] zit op de rand voor het installeren van een autonome vergistingsinstallatie. De investering is te groot. Zelfs een negatieve beslissing is een positief resultaat!” (lid GC, KMO type P) Uit de gesprekken bleek dat de economische en technische haalbaarheid van de onderzochte technologie een belangrijk thema is voor vele bedrijven. Dat werd onder andere bevestigd door het belang dat men hecht aan rekenmodellen en simulatiesoftware. Het was dan ook imperatief om dit op te nemen in de enquête. Voorzichtigheid is troef voor would-be innovatoren. Citaat 5.83: “De verwerking van dierlijke bijproducten blijft een belangrijke kost binnen onze bedrijven. Kennis van haalbaarheid of niet-haalbaarheid van technologieën is voor ons belangrijk. In die zin blijft ondernemen ook steeds uzelf afvragen of je geen oplossingen vergeet of over het hoofd ziet om de kosten zo te drukken.” (lid GC, federatie) Bijna de helft van de bedrijven heeft zekerheid, in positieve of negatieve zin, over de technische haalbaarheid. Wanneer diegenen meetellen die ‘toch al enig idee hebben maar nog
THEO eindverslag 125/221
met vragen zitten’, stijgt dit zelfs tot 85% (tabel 5.29). Dit geldt op ongeveer gelijke wijze voor alle subgroepen. Hebben de resultaten van dit project voor u uitsluitsel kunnen geven over de technische haalbaarheid van de onderzochte technologie? Frequentie We hebben nog geen uitsluitsel We hebben enig idee, maar nog veel vragen We hebben zekerheid over de haalbaarheid We hebben zekerheid over de onhaalbaarheid Totaal Missing Totaal
Procent
28
14,3
76
38,8
80
40,8
12
6,1
196 35 231
100,0
Tabel 5.29
Een iets minder uitgesproken beeld krijgen we met betrekking tot de economische haalbaarheid. 35% heeft volledige zekerheid, 75% heeft zekerheid of al een idee maar nog vragen (tabel 5.30). Ook hier is er geen verschil tussen de subgroepen. Hebt u voldoende bewijs voor de economische haalbaarheid van de onderzochte technologie? Frequentie
Missing Totaal
We hebben nog geen uitsluitsel We hebben enig idee, maar nog veel vragen We hebben zekerheid over de haalbaarheid We hebben zekerheid over de onhaalbaarheid Totaal Totaal
Procent
52
26,3
76
38,4
57
28,8
13
6,6
198 33 231
100,0
Tabel 5.30
Citaat 5.84: “We hebben zekerheid over de haalbaarheid. De technologie wordt op dit moment toegepast.” (lid GC, GO type P) Citaat 5.85: “Toen hadden we veel vragen, nu minder. We hebben ons nu in die markt gepositioneerd.” (lid GC, KMO type K) Citaat 5.86: “Maar er was al zekerheid! Het was geen kwestie van technologische ontwikkeling maar eerder van toepassing van de techniek.” (lid GC, KMO type P)
THEO eindverslag 126/221
Citaat 5.87: “Eigenlijk hebben we zekerheid over de economische onhaalbaarheid van de technologie. Er is geen geld voor bij de kleine kmo's en de verenigingen.” (lid GC, KMO type P) (De kleine KMO’s en de verenigingen in dit citaat zijn de klanten van ondervraagde die daarmee aangeeft dat het voor zijn bedrijf verder geen economisch nut heeft, nvdr.) Citaat 5.88: “Dat die [...] technologie eigenlijk niet voor ons van toepassing was: de stoffen zijn achteraf tactiel niet meer aanvaardbaar (stijfheid). Je voelt dat er een laag op ligt. Dus dat is voor mode en kleding niet bruikbaar. Maar dat was juist het punt: ik had van bij aanvang bedenkingen, en die zijn uit gekomen. Maar zonder het project hadden we nooit geweten dat het niet zou werken.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.89: “De juiste keuzes kunnen maken tussen verschillende werkwijzen. Problemen opsplitsen, als je dit platform niet hebt blijft het gokken naar de performance van bepaalde algoritmes op een geselecteerde processor. Met dit platform kan je performance meten en vergelijken, ook kan je de kritische performance delen opsplitsen en realloceren in hard core implementaties die de performantie zeer hoog kunnen opdrijven. Verkeerde keuzes van implementaties kunnen hiermee vermeden worden.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.90: “We hebben zekerheid over de haalbaarheid bij de andere gebruikers. Voor ons is het nog wat te vroeg. Ze kunnen wel al detecteren dat er fouten zijn, maar niet wélke fouten. Of het bijvoorbeeld een ongelijk oppervlak is, of luchtinsluiting in de las of zo.” (lid GC, KMO type P)
5.8.3. Nieuwe producten en diensten
Nieuwe en verbeterde producten en diensten Bij de algemene vraag naar wat men aan het project had overgehouden, meldden 62 bedrijven dat ze nieuwe en/of verbeterde producten en diensten op de markt hadden gebracht. Acht daarvan antwoordden positief op beide vragen. Netto waren er dus 54 bedrijven die op dit vlak actie ondernamen. Wanneer we de federaties, de kenniscentra, de overheden etc buiten beschouwing laten, is dat 26% van de steekproef.
Aantal Verbetering van onze producten of diensten Nieuwe diensten of producten op de markt gebracht
48 14
Tabel 5.31: Nieuwe en verbeterde diensten en producten
Gedetailleerd naar producten en diensten en naar onmiddellijke of latere introductie geeft dat het volgende beeld. (Enkele respondenten waren niet consistent in hun antwoorden, waardoor de som van de detailvragen niet overeenstemt met het totaal van de algemene vraag.)
THEO eindverslag 127/221
nieuw/verbeterd nieuwe/verbeterde product dienst
Neen Ja Ja, maar pas na een vervolgproject totaal
totaal
78 14
68 17
146 31
8
14
22
100
99
199
Tabel 5.32: Nieuwe en verbeterde producten en diensten n.a.v. een project of na een vervolgproject
Citaat 5.91: “Het is zeker, na 2 à 3 jaar. Dat is van doorslaggevend strategisch belang voor ons bedrijf.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.92: “Er zijn plannen om deze technologie, in combinatie met UV lampen te gebruiken in nieuwe producten. Op dit moment zit dit nog in de verkenningsfase, dus zijn er nog geen concrete resultaten. Waarschijnlijk zal er binnenkort een aanvraag gedaan worden om hiervoor een nieuw project in te dienen.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.93: “Voor ons heeft het al nut gehad, wij durven nu ook projecten aan waarin er al vision bij komt kijken.” (lid GC, Buitenlandse KMO type P) Een nieuw of verbeterd product is fijn, maar wat brengt dat op? Uit voorafgaande gesprekken leerden we dat de meeste ondernemingen niet geneigd zijn omzetcijfers te geven, als ze die al kennen of kunnen kennen. Vaak ging het om een verbetering van een product of dienst, en dan kan er zeer moeilijk een exacte omzet worden toegewezen aan die verbetering alleen. Daarom werd geopteerd om naar een grootteorde te vragen in het eerste jaar na introductie. Voor ongeveer de helft van de bedrijven was het belang gering of onbestaande. Eén op vijf zegt dat het nieuwe product of de nieuwe dienst een groot tot doorslaggevend belang had (tabel 5.33). Welk belang heeft/had dat nieuw of verbeterd product/dienst voor uw organisatie, in het eerste jaar na introductie?
Valiede antwoorden
Helemaal geen belang Een gering belang Een niet te veronachtzamen belang Een groot belang Een doorslaggevend belang Totaal
Missing Totaal
THEO eindverslag 128/221
Frequentie 1 28
Procent ,4 12,1
Procent van de valiede antwoorden 1,8 50,0
16
6,9
28,6
7
3,0
12,5
4
1,7
7,1
56 175 231
24,2 75,8 100,0
100,0
Tabel 5.33
Wat waren de verwachtingen bij de bedrijven die geen nieuw product/nieuwe dienst op de markt brachten? Eén op tien bedrijven achten de kans groot dat ze binnen 1 jaar wel een nieuw of verbeterd product/dienst op de markt zullen brengen. Vreemd genoeg zijn er bedrijven die nog steeds een nieuw product of dienst verwachten uit lang afgelopen projecten. Zelfs van projecten die begonnen in 2000 en 2001 en nu al minstens vier jaar achter ons liggen, verwacht men nog vernieuwingen of verbeteringen. Dit kan wijzen op een zeer lange ‘time to market’, op een trage absorptie van de technologie door de KMO, of op nog een zekere ‘onrijpheid’ van de technologie op het moment dat het project afgelopen was. We hebben hierover niet meer bijzonderheden. PTJAAR * Hoe groot is de kans dat er binnen 1 jaar wel een product uit voortkomt? Crosstabulation
PTJAAR
Total
2000,00 2001,00 2002,00 2003,00 2004,00
Count Count Count Count Count Count
Hoe groot is de kans dat er binnen 1 jaar wel een product uit voortkomt? De kans De kans De kans Het is is nihil is klein is groot vrijwel zeker 2 3 2 0 8 10 3 0 4 21 2 0 24 30 3 1 12 14 4 2 50 78 14 3
Total 7 21 27 58 32 145
Tabel 5.34
Onder de bedrijven die nieuwe producten en diensten in de markt zetten, doen zich significante verschillen voor. Zo presteren de bedrijven zónder O&O significant beter dan die mét. En KMO’s brengen ook relatief méér nieuwigheden of verbeteringen op de markt dan grote ondernemingen. Altijd natuurlijk onder voorbehoud dat het gaat om vernieuwingen en verbeteringen die voortvloeien uit het project. Beide verbanden behoeven enige reflectie. Dat KMO’s meer vernieuwingen puren uit T/H bevestigt de intuïtie dat deelname voor de KMO’s een groter gewicht heeft dan voor de grote ondernemingen. Wanneer een KMObedrijfsleider de stap zet om deel te nemen aan een T/H is de druk om iets concreets met de resultaten te doen wellicht sterker dan bij een GO. De gevraagde inspanning in geld en tijd is relatief immers veel groter dan bij een GO. Een minder optimistische verklaring voor het verschil tussen beide groepen ligt in de neiging van bedrijfsleiders om hun successen te beoordelen in het licht van de gemaakte kosten. Hoe groter de uitgave, hoe minder men geneigd is om toe te geven dat die nergens toe geleid heeft. Wat verklaart het verschil tussen de bedrijven met en zonder O&O? In de groep van de O&O-bedrijven zitten een aantal onderzoekscentra. Die brengen hoe dan ook geen producten op de markt. Wanneer we alleen de diensten tellen, brengen de organisaties zonder O&O relatief meer vernieuwingen op de markt, maar het verband is minder sterk en niet significant (sign. = 0.115)
THEO eindverslag 129/221
Hebt u als resultaat van dit project een nieuwe of verbeterde dienst of service-activiteit op de markt gebracht? * onderzoek of niet
nieuwe of verbeterde dienst op de markt gebracht?
Totaal
Neen Ja na een vervolgproject of onderzoek
onderzoek of niet bedrijf met O&O afdeling of ondezroek bedrijf, geen scentrum O&O afdeling 32 25 26,8 29,5 5 8 6,7 7,4 2 10 5,5 6,1 39 43 39,0 43,0
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
overheid, federatie, non-profit 11 11,7 4 2,9 2 2,4 17 17,0
Totaal 68 68,0 17 17,0 14 14,0 99 99,0
Tabel 5.35
Het verband blijft echter wel bestaan wanneer we alleen de bedrijven meenemen en de onderzoekscentra uit de analyse weren (Tabel 5.36, sign = 0.012). We kunnen slechts gissen naar de oorzaken van dit verschil. Misschien zien de bedrijven met een eigen O&O activiteit hun deelname aan een T/H als een aanvulling bij het eigen onderzoek en onderschatten ze daardoor de rol van het project. Of misschien heeft men minder de neiging om te erkennen dat een vernieuwing het resultaat is van extern ontwikkelde kennis. Het ontbreekt ons aan argumenten om hierover een definitieve uitspraak te doen.
Hebt u als resultaat van dit project een nieuw of verbeterd product op de markt gebracht?
Neen Ja na vervolgproject of -onderzoek
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
onderzoek of niet bedrijf met bedrijf, geen O&O O&O afdeling afdeling 36 39 40,6 34,4 12 1 7,0 6,0 4 4 4,3 3,7 52 44 52,0 44,0
Totaal 75 75,0 13 13,0 8 8,0 96 96,0
Tabel 5.36: Vernieuwd of verbeterd product/dienst en O&O-bedrijf
Zoals we eerder al opmerkten, kunnen bedrijven moeilijk zeggen wat hun deelname aan het project aan extra omzet heeft opgebracht. In een aantal gevallen weet men zelfs niet of het nieuw of verbeterd product al dan niet een omzetstijging heeft meegebracht. We illustreren dit aan de hand van een treffend citaat. Citaat 5.94: “De problematiek van het project was niet de belangrijkste voor [ons]. Het gaat om een additioneel verkoopsargument. Wij kunnen de klant overtuigen omwille van een betere energiebalans en een lager energieverbruik door actieve
THEO eindverslag 130/221
filters te implementeren. Wanneer we met de verworven kennis bij de klant gaan en bepaalde installaties voorstellen, hoort die klant dat wij meedenken en bezorgd zijn om de problemen van de klant, en dat kan soms de balans in ons voordeel doen overslaan. Moeilijk te zeggen of we (alleen) daarmee bepaalde klanten hebben binnengehaald, maar het verhoogt in elk geval onze credibiliteit.” (lid GC, KMO Type P) Dit suggereert dat het effect van een nieuwe technologie voor de ondernemingen ook de vorm kan aannemen van een betere service voor de klanten of een versterking van de concurrentiepositie. Ook dit werd gemeten (5.8.4).
Ontwikkeling van nieuwe activiteiten Negen organisaties hebben naar aanleiding van een project een geheel nieuwe activiteit, productlijn of soort dienst opgestart. Het betreft zowel grote als kleine en middelgrote ondernemingen, kenniscentra, types P, K en I. Citaat 5.95: “Elke onderneming staat regelmatig op een kruispunt. In dit geval stonden wij ook voor een beslissing en hebben we de - volgens ons - juiste beslissing genomen.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.96: “[Naast onze activiteit in traffic control] zijn we nu actief in de automatische resourceplanning. Daar sloot [projectnaam] goed bij aan. We integreren nu de personeelsplanning in onze oplossingen, ook voor verkeersleiding, transport, ziekenhuizen etc. Dus het past perfect in ons aanbod.” (lid GC, KMO type K) De grens tussen ‘een nieuwe dienst/product’ en ‘een nieuwe activiteit’ is niet scherp te trekken. Citaat 5.96 illustreert dat de uitdrukking ‘naar aanleiding van een project’ niet al te strikt moet opgevat worden. De bedrijfsleider in kwestie benadrukt dat de diversificatie van zijn activiteiten dankzij zijn deelname gemakkelijker is verlopen en zonder het project waarschijnlijk een andere richting had genomen. 5.8.4. Versterkte concurrentiepositie en betere service voor de klanten
Ruim zes op tien bedrijven vinden dat ze hun klanten beter kunnen bedienen en één op drie zien een versterking van hun concurrentiepositie. In beide gevallen zijn de KMO’s significant meer aan slag. Voor wat betreft een betere service is het verschil sterkst (sign. = 0.011). Het is opmerkelijk dat ook de ‘andere’ (federaties, overheden en onderzoeksinstellingen) hier relatief hoger scoren dan de GO’s. Bij de KMO’s en de ‘anderen’ zegt twee op drie dat ze hun klanten beter kunnen bedienen. Bij de GO’s is dat minder dan de helft!
THEO eindverslag 131/221
KMO, GO of andere
KMO GO andere
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
Kunt u uw klanten beter bedienen dankzij de opgedane kennis? Neen Ja 37 75 43,6 68,4 27 20 18,3 28,7 13 26 15,2 23,8 77 121 77,0 121,0
Totaal 112 112,0 47 47,0 39 39,0 198 198,0
Tabel 5.37: Type onderneming x ‘kunt u uw klanten beter bedienen?’
Citaat 5.97: “Wij kunnen hiermee meer klanten bedienen, of beter onze klanten meer functionaliteit aanbieden. (lid GC, buitenlandse KMO, Type P) Citaat 5.98: “Nut van onze deelname in dit project?, met de kennis kunnen wij onze klanten beter adviseren” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.99: “Het is een groot verschil als je het kan aanbieden aan de klanten!” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.100: “Dank zij deze projecten heb ik actieve netwerking kunnen opzetten en heb ik oa opdrachten bekomen bij [naam grote onderneming]” (Case 9, KMO type P) Citaat: “De opbrengst van dit project zit niet alleen bij ons maar ook en vooral bij onze klanten.” (lid GC, KMO type K) Citaat 5.101: “Eigenlijk wel: we hebben nu meer argumenten en kunnen die staven. Vooral van belang in onze toekomstige marketing.” (lid GC, KMO type P) Een verbetering van de concurrentiepositie is voor de ‘andere’ leden van de gebruikerscommissie niet altijd aan de orde. Overheden denken niet in concurrentieposities (tenminste voor zover men een verschil maakt tussen de overheid als instelling en de mandatarissen) en vele onderzoeksinstellingen en federaties hebben gewoon geen concurrenten. Toch zegt nog één op drie ‘andere’ dat ze hun positie versterkten. Bij de Grote Ondernemingen is dat slechts één op vijf. Koplopers zijn hier alweer de KMO’s waarvan 40% vinden dat ze hun positie verbeterden (sign. = 0.046).
THEO eindverslag 132/221
KMO, GO of andere
KMO GO andere
Totaal
Is uw concurrentiepositie versterkt? Neen Ja 67 45 73,5 38,5 37 9 30,2 15,8 24 13 24,3 12,7 128 67 128,0 67,0
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
Totaal 112 112,0 46 46,0 37 37,0 195 195,0
Tabel 5.38: Type onderneming x ‘Is uw concurrentiepositie versterkt?’
Citaat 5.102: “In personeelsplanning is onze concurrentiepositie zeker versterkt.” (lid GC, KMO type K) Citaat 5.103: “Het belangrijkste was de grote visibiliteit die we hadden op de seminaries en de workshops waar we een stand hadden. Dat heeft ons commercieel nog meer op de markt geplaatst. We moésten daaraan deelnemen om aanwezig te zijn. En omdat we meededen leerden meer potentiële klanten ons kennen.” (lid GC, KMO type P) Ook wanneer we naar de grote sectoriele verdeling of ‘types’ kijken zien we aanzienlijke verschillen. Relatief meer ondernemingen van type ‘K’ kunnen hun klanten beter bedienen: 78% tegenover 60% voor de hele steekproef. Onder de productieondernemingen is slechts de helft ervan overtuigd dat ze meer service kunnen bieden. (sign. = 0.001) Crosstab
Kennis of Productie of Intermed
kennis productie federaties, intermediairs...
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
Kunt u uw klanten beter bedienen dankzij de opgedane kennis? Neen Ja 15 54 26,8 42,2 56 57 43,9 69,1 6 10 6,2 9,8 77 121 77,0 121,0
Totaal 69 69,0 113 113,0 16 16,0 198 198,0
Tabel 5.39: Type onderneming x ‘Kunt u uw klanten beter bedienen?’
Wat betreft de versterkte concurrentiepositie zien we een gelijkaardig beeld maar de verschillen zijn niet statistisch significant (sign. = 0.121). Toch zeggen ondernemingen van type K vaker dat hun positie versterkt is dan de types P en I.
THEO eindverslag 133/221
Het zal niemand verbazen dat de ondernemingen die een nieuw of verbeterd product op de markt brachten ook hun concurrentiepositie versterkt hebben en een betere service aan hun klanten kunnen bieden (beide tabellen sign. = 0.000).
NIEUWPD
,00
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
1,00 Totaal
Kunt u uw klanten beter bedienen dankzij de opgedane kennis? Neen Ja 69 77 56,8 89,2 8 44 20,2 31,8 77 121 77,0 121,0
Totaal 146 146,0 52 52,0 198 198,0
Tabel 5.40: Nieuwe producten/diensten x ‘Kunt u uw klanten beter bedienen?’
Nieuw of vernieuwd Product/Dienst
Neen Ja
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
Is uw concurrentiepositie versterkt? Neen Ja 106 37 93,9 49,1 22 30 34,1 17,9 128 67 128,0 67,0
Totaal 143 143,0 52 52,0 195 195,0
Tabel 5.41: Nieuwe producten/diensten x ‘Is uw concurrentiepositie versterkt?’
5.8.5. Patenten en licenties
Twee bedrijven hebben een patent genomen op (een deel van) de verworven kennis. Geen enkel heeft licenties verleend voor het gebruik. De huidige regelgeving van TETRA en vroeger van HOBU bevat duidelijke richtlijnen in verband met de bescherming van de kennis. Dit wordt verder besproken in hoofdstuk 6.
5.8.6. Adoptie van nieuwe processen
Innovatie loopt niet altijd in de kijker. In veel gevallen gaat het om de toepassing van nieuwe methoden in de operationele processen. In de enquête werd gepeild naar deze mogelijkheden. We baseerden ons daarbij op het waardeketting-model om het hele veld van mogelijke toepassingen af te dekken (zie afbeelding 5.1).
THEO eindverslag 134/221
Van de 231 respondenten waren er 135 die te kennen gaven dat ze één of ander proces hadden verbeterd (60%). In totaal waren dat 202 processen. Gemiddeld geven de bedrijven dus aan dat ze 1,5 nieuwe processen hebben geadopteerd (tabel 5.42, st.afw. = 0.76). Ontwerptechnieken en Kwaliteitscontrole voeren de lijst aan. Drie op tien bedrijven konden op die vlakken hun processen verbeteren. De subtoppers zijn: informaticamethoden, afvalbehandeling en milieu, communicatie-, marketing- en commerciële processen.
Aantal Ontwerptechnieken Processen op het vlak van kwaliteitscontrole Informaticamethoden Afvalverwerking of -beheersing Op het vlak van omgeving en milieu Communicatie-, marketing-, commerciële processen Projectmanagement Logistieke methoden Processen op het vlak van veiligheid Inkoopprocessen en -procedures
Totaal
Procent van de Procent van de antwoorden respondenten
46 41 26 23 22 20 10 6 6 2
22,8 20,3 12,9 11,4 10,9 9,9 5,0 3,0 3,0 1,0
34,1 30,4 19,3 17,0 16,3 14,8 7,4 4,4 4,4 1,5
202
100
149,6
Tabel 5.42: Processen waarop het project invloed heeft gehad.
Citaat 5.104: “Het project heeft impact gehad op de marketing: we hebben nu ook een commerciele medewerker in dienst voor dat specifiek segment.” (lid GC, KMO type K) Citaat 5.105: “Wij gebruiken dergelijke projecten voor eigen marketing voor de firma, wij kunnen vertellen aan onze klanten dat wij ook meewerken aan dergelijke projecten!” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.106: “Voor het eigen bedrijf gaat het vooral om een versterking van het commercieel platform, een betere argumentatie naar de klanten en verbetering van de ontwerptechnieken.” (lid GC, KMO type P) Het kan verbazing wekken dat bijna één op zeven bedrijven hun marketing, verkoop of communicatie hebben verbeterd. TETRA en HOBU mikken immers op transfer van technologie in de eng technische zin. Marketing- en aanverwant onderzoek komt zelfs niet in aanmerking voor ondersteuning. Hoe kan dan het toch relatief grote belang van die verbeteringen verklaard worden? We wezen er al eerder op dat bedrijven hun technische verkoopsargumentatie kunnen verbeteren dankzij de verworven kennis. Dat verklaart al iets. Sommige ondernemingen gebruiken hun deelname aan T/H bij wijze van spreken als kwaliteitslabel of als referentie: ‘Kijk eens hoe innoverend wij zijn, wij doen zelfs mee aan een onderzoeksproject. En nog wel met steun van de Vlaamse Overheid!’. En verder weten we van minstens één bedrijf dat men overgegaan is tot het aanwerven van een commercieel medewerker om de nieuw opgestarte activiteit uit te bouwen.
THEO eindverslag 135/221
Is de adoptie van nieuwe processen complementair aan het op de markt brengen van een nieuw product/dienst of gaat het hier om dezelfde bedrijven? Om dit uit te zoeken werden twee samenvattende indicatoren berekend. De ene geeft aan of er een proces werd vernieuwd (“procadopt”), de andere indiceert nieuwe activiteiten, diensten of producten (“nieuw”). Er is een significant verband tussen beide indicatoren, maar ze zijn toch tot op zekere hoogte complementair (tabel 5.43, sign. = 0.003). 46 bedrijven hebben zowel processen als producten en diensten vernieuwd, dat is een klein kwart. Precies de helft van de respondenten heeft ofwel het ene ofwel het andere gedaan. procadopt * nieuw
procadopt
Neen Ja
Totaal
nieuw Neen 52 43,9 89 97,1 141 141,0
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
Ja 9 17,1 46 37,9 55 55,0
Totaal 61 61,0 135 135,0 196 196,0
Tabel 5.43
Het lijkt erop dat vooral de bedrijven die nieuwe processen van projectmanagement, kwaliteitscontrole en veiligheid inschakelden ook hun gamma hebben vernieuwd. In iets mindere mate geldt dat ook voor wie aan milieu en marketing heeft gewerkt. Het zijn dus niet alleen de productvernieuwers die ook hun marketing en commerciële processen hebben verbeterd. We mogen aan deze cijfers echter geen al te groot belang hechten: het aantal bedrijven per verbeterd proces is te klein om statistisch significante uitspraken te doen.
Proces Inkoopprocessen
Neen Aantal Rijpercentage
Afvalverwerking
Aantal Rijpercentage
Ontwerptechnieken
Aantal Rijpercentage
Logistieke methoden
Aantal Rijpercentage
Informaticamethoden
Aantal Rijpercentage
Communicatie-, marketing etc
Aantal Rijpercentage
Op het vlak van omgeving en milieu
Aantal Rijpercentage
THEO eindverslag 136/221
2 100 17 73,9 31 67,4 4 66,7 17 65,4 12 60 13 59,1
NIEUW Ja 0 0 6 26,1 15 32,6 2 33,3 9 34,6 8 40 9 40,9
Totaal 2 1,5 23 17 46 34,1 6 4,4 26 19,3 20 14,8 22 16,3
Processen op het vlak van kwaliteit
Aantal Rijpercentage
Projectmanagement
Aantal Rijpercentage
Processen op het vlak van veiligheid Aantal Rijpercentage
Totaal
Aantal Rijpercentage
22 53,7 4 40 2 33,3 89 65,9
19 46,3 6 60 4 66,7 46 34,1
41 30,4 10 7,4 6 4,4 135 100
Tabel 5.44: Nieuwe producten x procesverbetering
Wie adopteert nieuwe processen? KMO’s verbeteren hun processen significant méér dan GO’s en andere leden van de GC (sign. = 0.026).
procadopt
Neen Ja
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
KMO, GO of andere KMO GO andere 27 22 12 34,5 14,9 11,5 84 26 25 76,5 33,1 25,5 111 48 37 111,0 48,0 37,0
Totaal 61 61,0 135 135,0 196 196,0
Tabel 5.45: Type onderneming naar grootte x nieuwe processen geadopteerd
En ook tussen de ondernemingen met of zonder O&O is er een verschil. Bedrijven zonder O&O zijn meer geneigd om processen te verbeteren (tabel 5.46, sign. = 0.016).
procadopt
Neen Ja
Totaal
Aantal berekend Aantal berekend Aantal berekend
onderzoek of niet bedrijf met O&O afdeling of bedrijf, geen ondezroek O&O afdeling scentrum 20 36 27,4 26,8 68 50 60,6 59,2 88 86 88,0 86,0
overheid, federatie, non-profit 5 6,8 17 15,2 22 22,0
Totaal 61 61,0 135 135,0 196 196,0
Tabel 5.46: Type onderneming naar O&O x nieuwe processen geadopteerd
Wat betreft de toepassing van nieuwe processen doet zich dus hetzelfde patroon voor als bij het op de markt brengen van nieuwe producten en diensten. KMO’s en bedrijven zonder O&O lijken relatief meer te doen met de verworven kennis dan hun collega’s. Of dit een reëel
THEO eindverslag 137/221
verschil is of eerder een kwestie van zelfperceptie kan uit de beschikbare cijfers uiteraard niet worden opgemaakt.
5.8.7. Standaarden
Verschillende bedrijfsleiders zeggen dat hun concurrentiepositie verbeterd is of dat ze hun klanten beter kunnen bedienen omdat ze gebruik kunnen maken van standaarden. Iets algemener werd de vraag gesteld of de bedrijven dankzij hun deelname beter kunnen voldoen aan standaarden die gangbaar zijn in de sector. Ruim de helft van bedrijven werkt in sectoren waar geen standaarden worden toegepast, anders dan die welke in alle industriële sectoren geldig zijn. Van de overige zegt twee derde dat ze beter kunnen voldoen aan de standaarden van hun sector. Dit geldt min of meer gelijk voor alle groepen. Alleen de O&O bedrijven zeggen minder dan de anderen dat ze dankzij het project beter kunnen voldoen. Dat is intuïtief ook aannemelijk omdat zij zelf al onderzoek verrichten en omdat verondersteld kan worden dat ze daardoor die standaarden al eerder kenden. Het neemt trouwens niet weg dat er nog een pak bedrijven mét een O&O activiteit zijn die op dit punt wel toegeven dat ze van de onderzoekers nog iets konden leren. Het verschil is echter niet groot genoeg om echt significant te zijn (tabel 5.47, sign. = 0.141). Kunt u, dankzij de resultaten van het project, beter voldoen aan standaarden of normen die in de industrie geldig zijn?
Neen Ja niet van toepassing in deze sector Totaal
Frequentie 32 63
Procent 16,2 31,8
103
52,0
198
100,0
Tabel 5.47
Citaat 5.107: “Door het toepassen van de standaard besparen we kosten voor de klant.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.108: “De standaarden en de regels zouden moeten veranderen voor wij die techniek kunnen toepassen.” (lid GC, KMO type P)
5.8.8. Kostenbesparingen
Relatief weinig bedrijven hebben dankzij de verworven technologie kosten kunnen besparen: 42 van de 198 of 22%. Van die 43 zijn er dan nog 36 waarvoor de besparingen eerder gering waren. Het is dus niet in de kosten dat T/H het grote verschil maakt.
THEO eindverslag 138/221
Enkele bedrijven (20) hebben op meer dan één terrein kunnen besparen. Gemiddeld noemt men 1,6 domeinen. Besparingen in ontwikkel- of ontwerptijd steken er een beetje bovenuit. De overige categoriën komen vrijwel even vaak voor. Er zijn geen verschillen tussen de subgroepen.
Bespaard op kosten
Aantal
% % antwoorden respondenten
Grondstofverbruik
19 11 11 10 9 8
27,9 16,2 16,2 14,7 13,2 11,8
45,2 26,2 26,2 23,8 21,4 19
Totaal
68
100
161,9
Ontwikkeltijd of ontwerptijd De productietijd per eenheid product Onderhoud Energieverbruik Aan te schaffen uitrusting, machines, etc
Tabel 5.48: Besparing op kosten
Citaat 5.109: “In plaats van customised kunnen we nu de standaard gebruiken, dat bespaart veel tijd en kosten.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.110: “Indien toegepast bespaart dit kosten bij de klanten. Een droog proces is minder belastend voor het milieu. Dat is dus een voordeel voor de klanten.” (lid GC, KMO type K) Citaat 5.111: “Ja, belangrijke kostenbesparingen, onrechtstreeks! Dat flotatieslib is er een voorbeeld van. We hebben daar nu een betere en goedkopere methode voor dan via Rendac of via dumpen.” (lid GC, GO type P) Citaat 5.112: “In secundaire orde verbeteren de klanten hun omgeving en milieu én besparen ze energie. Anderzijds besparen ze op onderhoud, dit door een relatief kleine investering te doen van ca 2000 €.”
5.8.9. Kennis: make or buy
Zouden de bedrijven niet beter af geweest zijn indien ze zélf de verworven kennis hadden ontwikkeld? Het lijkt een triviale vraag. Weinig ondernemingen, en zeker niet de KMO’s, kunnen zomaar de nodige fondsen op tafel leggen om gedurende twee jaar een of meerdere onderzoekers aan het werk te zetten, laat staan dat ze er al de infrastructuur voor zouden hebben. We moeten er echter rekening mee houden dat niet àlle resultaten van nut zijn voor elk bedrijf. De verworven en verspreide kennis is generiek, dus niet per sé toepasbaar voor de eigen processen, zoals we hiervoor al zagen. “Stel dat u de kennis die u opgedaan hebt uit het project zélf had moeten ontwikkelen, zou dat duurder of goedkoper geweest zijn?” was dan ook geen overbodige vraag. 17% van de ondervraagden weten niet of het duurder of goedkoper zou geweest zijn.
THEO eindverslag 139/221
Van de overigen is de overgrote meerderheid (85%) ervan overtuigd dat dit de goedkopere weg was om de kennis te verwerven. Vier bedrijven hadden het zelf, naar ze zeggen, goedkoper kunnen doen; drie daarvan zijn organisaties met een O&O activiteit en één is een KMO zonder. Toch zeggen ze alle vier dat ze minstens hun inbreng hebben terugverdiend (tabel 5.49).
Valiede antwoorden
Missing
Totaal
eerder goedkoper geen verschil eerder duurder Totaal valiede weet niet Geen antwoord Totaal
Frequentie 4 23 155 182 39 10 49 231
Procent 2,2 12,6 85,2 100,0
Tabel 5.49: Kennis zelf ontwikkelen duurder of goedkoper
Citaat 5.113: “In feite wordt onze R&D afdeling vervangen door de OZ groepen” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.114: “Wij zouden het zelf nooit kunnen doen.” (lid GC, non-profit type P) Citaat 5.115: “Specifiek voor ons was dit project heel waardevol, [naam onderzoeker], OZ in dit project heeft ons een week komen helpen, cursus gegeven en helpen opstarten met een nieuw platform onder Windows CE. Zonder zijn hulp hadden wij er veel langer aan gewerkt en waarschijnlijk niet hetzelfde resultaat bereikt. Deze service die wij vanuit het OZ-team verkregen hebben voor ons specifiek dan is voor een KMO onbetaalbaar. Dank zij dit project hebben wij competentie heel goedkoop verworven. Het is daarom van belang om goed te weten welke projecten er allemaal lopen en bij diegene aanwezig te zijn waar er een potentieel gebruik inzit voor uw eigen organisatie.” (lid GC, GO type P) Citaat 5.116: “Consultancy opdrachten kosten ook centen, en door deel te nemen kunnen wij deze sparen” (lid GC, KMO type K)
5.8.10. De bijdrage van 7.5%
Onder het HOBU regime bedroeg de bijdrage van de gebruikersgroep 10% van de investeringsuitgaven voor het project. Dat hield onder andere in dat sommige bedrijven helemaal geen bijdrage hoefde te betalen. Sinds TETRA is de bijdrage vastgesteld op 7.5% van de projectkost, solidair te dragen door alle leden van de GC. Hoe ze verdeeld wordt over de deelnemers is vrij. In sommige projecten dragen alle leden een gelijk bedrag bij, in andere dragen de sterkste schouders de grootste lasten.
THEO eindverslag 140/221
De gemiddelde bijdrage bedraagt ongeveer 1625 €. (Gemiddeld projectbudget in 2006: 260.000€, gemiddeld aantal bedrijven in de GC: 12) Het spreekt vanzelf dat geen enkel bedrijf uit eigen beweging vraagt om een bijdrage te betalen. Voor een aantal KMO’s is de bijdrage in geld een onoverkomelijke last. Zij nemen niet meer deel aan TETRA projecten. Voor anderen is de bijdrage dan weer geen probleem. Met een orde van grootte beneden de 2000 euro komt dit in de buurt van deelname aan twee of drie commerciële seminaries. Zeer kleine ondernemingen en starters met een erg beperkte omzet vinden dit bedrag onoverkomelijk. Citaat 5.117: "Bedrijven uit de HOBU zijn allemaal gestopt bij omschakeling naar TETRA omwille van de bijdrage." (PL, voorbereidend interview) Citaat 5.118: "Als we meer zouden moeten betalen voor TETRA projecten, dan zouden we het waarschijnlijk gewoon zelf doen. Maar zoals het nu is, is die bijdrage heel goed te doen. En we krijgen er iets voor terug hé." (lid GC, GO met O&O, Type K, voorbereidend interview) Citaat 5.119: "TETRA is laagdrempelig: als er een te hoge financiële inbreng gevraagd wordt van de bedrijven hebben ze meer concrete verwachtingen naar de oplossingen van bedrijfseigen problemen, hetgeen nadelig kan zijn voor het generieke karakter of conflicten kan opleveren tussen de verschillende bedrijven." (lid GC, Intermediair) Vooruitlopend op de aanbevelingen, is het nuttig om even stil te staan bij de gevolgen van een eventuele verhoging van de bijdrage. Een verhoging naar bijvoorbeeld 20% zoals dat gebruikelijk is in de VIS-projecten, zal het potentiële deelnemersveld beperken. De gemiddelde bijdragen overschrijden dan immers ruim de 4000€ en dat is voor een klein bedrijf geen peulenschil meer. Een veel grotere groep bedrijven dreigt dan uit de boot te vallen. Een verhoging van de bijdrage werkt nog op een andere manier door. Meer projectleiders zullen er niet in slagen om een GC samen te brengen die de nodige fondsen op tafel kan leggen. Dat geldt zeker in drie situaties: • voor beginnende onderzoeksgroepen • voor projecten waarvan het onmiddellijke valorisatiepotentieel onzeker is (bijvoorbeeld Cases 1, 13 en 15) • voor projecten die zich richten op een sector waarin vooral zeer kleine ondernemingen actief zijn (bijvoorbeeld Case 4) Dat wil zeggen dat er een grotere selectiviteit zal ontstaan. Ervaren projectleiders met een uitgebreid netwerk van grotere ondernemingen en projecten met een zeker en direct in geld meetbaar economisch valorisatiepotentieel zullen meer kans hebben om tot in de aanvraagfase te geraken. Projecten waarvan de return niet in geld meetbaar is kunnen daardoor uit de boot vallen. (Het belang van andere vormen van return komt in de volgende paragraaf aan bod.) Het centrale vraagstuk is hier dus welk soort selectiviteit beoogd wordt. Door een verhoging van de bijdrage verplaatst de selectie zich voor een deel naar de pre-aanvraagfase en naar de grootte van de bedrijven. De doelgroep van kleine KMO’s met weinig of geen O&O praktijk, met een aarzelende houding ten aanzien van innovatie en met weinig zicht op zuiver
THEO eindverslag 141/221
pecuniaire returns, dreigt in de kou te blijven. Ook voor de beginnende onderzoeksgroepen die het zo al moeilijk hebben om aan fondsen te geraken, zal de drempel verhogen.
5.9. Return on investment en baten
De bedrijven investeren geld en tijd in het onderzoek. Voor sommige KMO’s is dat een aanzienlijke inspanning. Weegt wat ze daarvoor terugkrijgen ook op tegen die kost? Dat is de vraag naar de baten en de return on investment (ROI). In paragraaf 5.8.1. en volgende werden de verschillende nuttige effecten apart behandeld, hier komt de algemene beoordeling van de verkregen return aan bod (tabel 5.50). • • •
De helft van de bedrijven zeggen dat het om een nuloperatie ging. Kosten en baten houden elkaar min of meer in evenwicht. Eén op acht heeft er niets bij gewonnen. 36% heeft enkele keren of veel meer dan hun inbreng terugverdiend.
Er zijn geen noemenswaardige verschillen tussen de subgroepen. Wegen de baten van uw deelname op tegen de financiële en personele inspanningen die u hebt gedaan om deel te nemen aan dit project?
Frequentie In het geheel niet, we hebben er nies aan gewonnen min of meer, ongeveer een nuloperatie we hebben er enkele keren de inbreng aan overgehouden We hebben er veel meer dan de inbreng aan overgehouden Totaal Geen antwoord Totaal
Procent
27
12,0
116
51,6
61
27,1
21
9,3
225 6 231
100,0
Tabel 5.50
Het belang van de return on investment als concept, als toetssteen voor de gebruikers kan niet genoeg beklemtoond worden. Op de open vraag in de enquête kwamen niet minder dan 150 betekenisvolle antwoorden. Het blijkt dat de ROI een centrale plaats inneemt bij de beoordeling van de projecten én het programma, zowel bij de leden van de gebruikerscommissies als bij de intermediairen. Alleen de projectleiders zwijgen er in bijna alle talen over, hoewel ze ook wel inzien hoe belangrijk het kan zijn.
THEO eindverslag 142/221
Citaat 5.120: “Er zijn systeemintegratoren en vendors die hun producten en diensten hebben aangepast aan de standaard. Als zo een systeemintegrator een project binnenhaalt dankzij die technologie, dan heeft hij een ROI van 500%, zonder overdrijven. Dus die zien wel wat voor nut het heeft. En de ROI van de andere is het vermijden van over kop te gaan: wie het niet doet, kan niet meer concurreren. Dus hoe ze het ook bekjken: een investering van 750euro is peanuts als ze naar de opbrengsten kijken.” (PL) Citaat 5.121: “De resultaten van dit project, in euro's gesproken, maar ook meer algemeen de effecten zullen pas zichtbaar worden binnen enkele jaren en wanneer men de overstap kan maken naar hoogwaardige toepassingen. Nu spreken we van mengpuingranulaten aan ergens tussen de 0 en de 5 euro per ton en betonpuingranulaten ergens tussen de 3 en de 7 euro. Ik zie dat in eerste fase evolueren naar 2 euro méér. En die 2 euro op meer dan 10,000,000 ton per jaar die we nu produceren. Zelfs als we daarvan maar 30% hoogwaardiger kunnen valoriseren dan betekent dat toch een economische factor - reken zelf maar uit.” (PL) De behandeling van de honderden uitspraken uit enquête en interviews vergt wat extra aandacht. 5.9.1. Interpretatie
De interpretatie van het begrip ROI door de ondervraagden was zeker niet éénduidig bedrijfseconomisch. We moeten met een vergrootglas zoeken naar een kwantitatieve, precieze uitspraak over de financiële opbrengst. Die zoektocht levert eigenlijk maar één soort gekwantificeerde uitspraken op: negatieve. Bijna alle andere beoordelingen zijn kwalitatief of benaderend. Enkele bedrijven wijzen op de moeilijkheid om een ROI te meten of te berekenen22. Citaat 5.122: “ROI niet daar om het een produktverbetering ging welke niet direkt meetbaar is op het marktgebeuren.” (lid GC, KMO zonder O&O, type P – eigen spelling van de respondent) Citaat 5.123: “Aangezien dat het over een kwaliteitscontrole gaat, is het moeilijk om ROI's te bepalen.” (lid GC, GO met O&O, type P – eigen spelling van de respondent) Citaat 5.124: “Sommige effecten kunnen ook echt gemeten worden, maar andere dan weer niet. Maar als we 0.1% kunnen besparen op de verwerkingsprocessen van 173.000.000 kg groenten, dan telt dat direct mee hé!” (lid GC, Federatie) Een enkele ondervraagde wijst er op dat het begrip ROI voor zijn/haar organisatie geen betekenis heeft. Citaat 5.125: “RonI heeft weinig betekenis in mijn sector (sociale woningbouw). Positief is echter dat wij nu over stevige basis beschikken om heel wat problemen, 22 Dit kan een aanleiding zijn voor IWT om een studie te wijden aan de beoordeling van returns door KMO’s. Ook op internationaal vlak ontbreekt het besef dat bedrijfsleiders van kleine ondernemingen niet noodzakelijk alleen in financiële termen redeneren.
THEO eindverslag 143/221
vaak om menselijk vlak, te vermijden.” (lidGC, overheid – eigen spelling van de respondent) De overgrote meerderheid interpreteert ROI in een veel bredere zin. Men stelt zich de vraag: ‘wat hebben we hier aan over gehouden?’ of ‘weegt het resultaat op tegen de inspanning?’ zonder daarom een rekenblad te openen en de kosten en opbrengsten te becijferen. Het gaat om een kritische, vaak bikkelharde appreciatie van de verwerving van kennis en de effecten op managementniveau. Men is zich bewust van de doelstellingen van T/H en men beoordeelt de resultaten van een project in dat licht. De directe opbrengsten in termen van verkopen en nieuwe producten of diensten op de markt zijn niet de eerste en enige toetssteen. Citaat 5.126: “Projecten evalueren: er zijn verschillende manieren maar het is zeker niet altijd eenvoudig weer te geven. Ook moet het niet steeds ROI zijn , het kan ook een maatschappelijk resultaat opleveren dat niet in centen is weer te geven. Denk maar aan methodes voor restauratie, behoud van, voorkomen van etc. Omdat het zo moeilijk is om er een algemene regel voor te geven dient bij de aanvang van het project best opgeven te worden wat het resultaat zal zijn. Op die manier weet men wat er te verwachten is, komen er dan nog een aantal extra zaken bij, dan is dat mooi meegenomen.” (lid GC, Kenniscentrum, voorbereidend interview)
5.9.2. Kennis
De antwoorden op de vraag naar de ROI moeten geïnterpreteerd worden in het kader van het model van de verschillende wijzen waarop kennis binnenkomt in een onderneming omdat die vraag de facto en impliciet op die manier door de ondernemingen werd begrepen (afbeelding 5.4). We kunnen minstens zestig antwoorden citeren waarin expliciet naar kennisverwerving als belangrijkste of enige ROI wordt verwezen, zowel in negatieve als in positieve zin: ‘We hebben niets bijgeleerd’ of ‘Dit is wat we moesten weten’ of ‘onze kennis is toegenomen’. Citaat 5.127: “neen, [onderneming] had reeds kennis van de techniek en die reeds toegepast in een eindwerk ([onderneming] begeleidt reeds sedert 1999 afstudeerwerken-stages)” (lid GC, KMO zonder O&O, type K) Citaat 5.128: “alle kennis die over nieuwe technologien en de implementatie ervan vergaard wordt, leidt tot een versterking van de industrie” (lid GC, Federatie) Citaat 5.129: “Als kenniscentrum in de metaalwereld is het interessant te weten wat technisch mogelijk is voor onze doelgroep. In die zin is de inspanning meer dan terugverdiend.” (lid GC, Kenniscentrum type K) Citaat 5.130: “De meerwaarde van het project is dat we dankzij het project een goed overzicht hebben over de beschikbare kennis en ook een goed contact met mogelijke informatiebronnen in de toekomst.” (lid GC, KMO zonder O&O, type P)
THEO eindverslag 144/221
Citaat 5.131: “Dit project was vooral belangrijk voor de opbouw van kennis welke mogelijks op langere termijn nog zal toegepast worden.” (lidGC, GO met O&O, type P) Citaat 5.132: “Doel van het project was meer kennis verzamelen betreffende het effect van verlichting op allerhande materialen. Voor ons was het project dus niet productgericht maar gericht op kennis. Extra kennis betekent altijd een meerwaarde. Bepalen of dit een positieve return of investment heeft opgeleverd is dus niet evident en ook minder van toepassing.” (lid GC, KMO met O&O, type P) Men wijst ook nadrukkelijk op het feit dat men die kennis goedkoper verworven heeft dan via andere kanalen. Citaat 5.133: “Ja, dit project heeft een duidelijke meerwaarde. Als wij het onderzoek zelf hadden moeten financieren, dan was de kostprijs voor onze organisatie veel groter” (lid GC, Federatie) Citaat 5.134: “We hebben in elk geval aan een veel lagere prijs inzage gekregen in de complexiteit van dit soort ontwerpen en weten dat als we iets in deze stijl willen ontwikkelen, we formeel en informeel kunnen terugvallen op dit onderzoek om een sneller (en goedkoper) te starten.” (lid GC, KMO zonder O&O, type K) 5.9.3. Kostendaling en vermijden van verkeerde beslissingen
De verworven kennis kan omgezet worden in besparingen en meer efficiëntie. Ofwel vermijdt men uitgaven die niet nuttig zouden geweest zijn. Citaat 5.135: “Het project gaf beter inzicht in de toegepaste technieken en betekende vooral een meerwaarde door het vermijden van verkeerde beslissingen en door verhogen van de energie-efficiënte” (lid GC, GO met O&O, type P) Citaat 5.136: “Ja, vooral door vermeden kosten van defecten en slechte werking technische installaties” (lid GC, GO met O&O, type P) Citaat 5.137: “Het project gaf een overzicht hoe onze huidige ontwerp methodologie efficiënter kan gemaakt worden. Voor een volgende product generatie, die een orde complexer is, zullen wij teruggrijpen naar de onderzoeksresultaten.” (lid GC, KMO met O&O, type P)
5.9.4. Zicht op technische en economische haalbaarheid
Projecten leiden tot inzicht in de economische en technische haalbaarheid van een technologie, niet alleen voor één bedrijf maar voor de hele sector. Citaat 5.138: “De toegepaste technologie is helaas economisch (nog) niet haalbaar” (lid GC, KMO met O&O, type K)
THEO eindverslag 145/221
Citaat5.139: “Wat ik er van overgehouden heb is een zicht op de begrenzing van de technologie. Strategisch is dit belangrijk voor het bepalen van processen of investeringen in de toekomst” (lid GC, KMO met O&O, type P) Citaat 5.140: “Wij hebben dit project gesteund om op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen aangaande afvalwaterzuiveringtechnieken. Op zich heeft dit project dus wel enige meerwaarde gehad, ook al blijft de conclusie dat deze technologie voor onze afvalwaterstromen niet toepasbaar blijkt.” (lid GC, GO zonder O&O, type P) Citaat 5.141: “De opzet van het project was niet om meer winst te maken, maar om aan bepaalde lozingsnormen op oppervlaktewater te kunnen voldoen. Uit het project blijkt dat de investerings - en werkingskosten te hoog zijn voor de sector. Daarom is er een nieuw projectaanvraag ingediend om de ontwikkelde technieken te verfijnen.” (lid GC, Federatie)
5.9.5. Markt en product
De effecten op producten of diensten komen nog het dichtste bij de traditionele interpretatie van ROI. Ook een verbetering van de marktpositie van de onderneming en van de marketingof communicatie-inspanningen is een opbrengst. Citaat 5.142: “Ja. De kennis kunnen we gebruiken bij de verkoop. Onze verkopers kunnen namelijk meepraten over toekomstige nieuwe technieken die waarschijnlijk door ventilatiefirma's (vooreerst [naam bedrijf]) op de markt zullen komen. Deze voorkennis komt bij de klanten zeer professioneel over.” (lid GC, KMO zonder O&O, type P) Citaat 5.143: “Ja. Voor ons bekend product in nieuwe markt. We hebben versneld bekendheid met de nieuwe markt verworven. We hebben dus met name tijd verdiend/uitgespaard.” (lid GC, KMO zonder O&O, type P) Citaat 5.144: “We hebben veel meer inzicht gekregen in de kwaliteiten van ons product en hoe we verbeteringen kunnen aanbrengen We kunnen nu beter argumenteren en documenteren naar klanten omtrent onze kwaliteiten” (lid GC, KMO zonder O&O, type P) Citaat 5.145: “Betere kennis van de verkochte producten waardoor wij onze klanten beter kunnen inlichten en de correcte oplossing aanbieden.” (lid GC, KMO zonder O&O, type P)
5.9.6. Visie, strategie en gevolgen op langere termijn
Citaat 5.146: “Het project heeft bijgedragen tot de bekendmaking van de "Open Access"-ideologie voor wetenschappelijke informatie binnen Vlaanderen. Strategisch is dit een zeer belangrijk resultaat.” (lid GC, Kenniscentrum)
THEO eindverslag 146/221
Citaat 5.147: “Gezien de geringe "investment" is het niet zo moeilijk om een positieve return erop te halen. Voor mijn bedrijf was het voornamelijk interessant om de "state of the art" van sommige technologieën te verkennen en op die manier mogelijks een langere termijn visie op te bouwen.” (lid GC, KMO zonder O&O, type K) Citaat 5.148: “Wij zijn ervan overtuigd dat dit het geval zou zijn mochten we samen met de onderzoeksinstelling het project verder kunnen zetten. Er is aangetoond dat een agenten platform werkt voor de doelstelling, maar het was de bedoeling om dit in een volgende stap te optimaliseren via verder onderzoek. Er is daarom een nieuwe aanvraag ingediend bij het IWT, maar deze is niet weerhouden.” (lid GC, KMO zonder O&O, type K) Citaat 5.149: “Ja dit heeft ons meerwaarde opgeleverd. De resultaten zijn de basis voor een essentieel deel van een saneringsproject dat op een vrij lange termijn gaat lopen. De return on investment kunnen we pas op lange termijn inschatten en dan nog is het moeilijk om percies (sic) de bijdrage te isoleren en te calculeren.” (lid GC, KMO zonder O&O, type P) Citaat 5.150: “We hebben dit project gesteund om ervoor te zorgen dat er in Vlaanderen en in het bijzonder in Antwerpen expertise opgebouwd wordt WLAN en al zijn toepassingen, expertise die zowel nu als later goed van pas kan komen.” (lid GC, GO met O&O, type P) Bovenstaande citaten laten zien dat bedrijfsleiders uit alle soorten bedrijven een bredere kijk hebben dan alleen maar de korte-termijnresultaten. Men plaatst een project niet alleen in een langer ontwikkelingstraject van de eigen onderneming, het belang wordt soms zelfs op sectorieel niveau gezien. 5.9.7. Netwerking
Men appreciëert zeker ook de netwerking die aan het project verbonden is. Citaat 5.151: “Het doel werd volgens ons niet gehaald omdat de ambities van het project te hoog waren en er veel tijd werd geïnvesteerd in het ontwikkelen van een nieuw CAD-programma voor het eigenlijke project kon worden gestart, toch zien wij zeker een meerwaarde. Naast het netwerken vonden we het belangrijk dat er een onderzoeksproject werd gestart in ons vakgebied, iets wat we in de toekomst zeker nog willen steunen.” (lid GC, KMO zonder O&O, type P) Citaat 5.152: “Geen directe opbrengst. Als technologieverstrekker was het eerder een kwestie van networking.” (lid GC, KMO zonder O&O, type P) Citaat 5.153: “ROI is positief omwille van de netwerking met andere bedrijven en het onderhouden van de contacten met de onderzoeksgroep” (lid GC, GO met O&O, type P)
THEO eindverslag 147/221
5.9.8. Diverse redenen waarom er geen of weinig ROI werd behaald
Een kleine groep zegt radicaal dat het project niets heeft opgebracht. Omdat deze antwoorden komen uit een samenvoeging van interviews en enquêtes kan niet precies gekwantificeerd worden hoeveel ondernemingen dit zijn, maar het gaat om niet méér dan één op tien respondenten. Citaat 5.154: “Dit project heeft ons geen positieve return gegeven. Enkel voor ons imago en naambekendheid zou het een goede zaak geweest zijn, doch er is vrij weinig publiciteit rond de resultaten van het onderzoek gebeurd.” (lid GC, GO zonder O&O, type P) Citaat 5.155: “geen positieve ROI” (lid GC, KMO met O&O, type P). Behalve dergelijke radicale antwoorden gaven nogal wat respondenten een of andere uitleg. Elk citaat staat voor een type dat we kort omschrijven. Al te academische oriëntatie van het project. Citaat 5.156: “De initiële insteek van het project was om de [technologie] meer ingang te doen vinden in de bouwwereld. Dit impliceert ook de kostprijsvergelijking met andere technieken. Hieraan werd nagenoeg geen aandacht besteed. Er werd vooral op academisch niveau (geen toedracht naar de KMO sector) onderzoek gedaan. Dit is zeer interessant voor de leveranciers, maar in mindere mate voor de KMO sector” (lid GC, GO zonder O&O, type P) Project leidt niet tot een besluit. Citaat 5.157: “We zijn nog niet tot een besluit kunnen komen” (lid GC, Federatie) Project is voor andere leden van de GC misschien wel nuttig geweest, maar niet voor ons. Citaat5.158: “de onderzoeksgroep heeft zich niet specifiek toegespitst op ons probleem, maar wel op dat van enkele andere deelnemende bedrijven. Ondanks dit hebben we onafhankelijk een kleine test opgezet met [naam projectleider] dat echter niet tot een investering heeft geleid omwille van tegenvallende resultaten” (lid GC, GO met O&O, type P) Project levert onvoldoende nieuwe kennis of loopt niet goed. Citaat 5.159: “De resultaten vielen tegen, deels door het niet tijdig bijstellen van de scope in functie van moeilijkheden die het projectteam tegenkwam maar slechts mondjesmaat doorgaf aan de GC. Andere reden was dat 90% van de technische specificaties beschikbaar was.” (lid GC, Overheid) (Twee andere leden zagen in hetzelfde project wél een meerwaarde, nvdr.) Een aantal barrières verhinderen valorisatie. De markt vraagt niet naar de toepassing. Citaat 5.160: “Het heeft als achtergrond een aantal zaken bijgebracht die toepasbaar (kunnen) zijn in de praktijk, maar momenteel dienen deze oppurtuniteiten zich niet aan. Eveneens is er momenteel geen echte nood aan.” (lid GC, overheid)
THEO eindverslag 148/221
Marktomstandigheden maken de toepassing onrendabel. Citaat 5.161: “Neen, de marktsituatie betreffende prijsstelling heeft zich zodanig negatief ontwikkeld dat de grondstof uit het project te duur is geworden.” (lid GC, GO met O&O, type P) De regelgeving of de voorschriften van de overheid volgen de mogelijkheden niet. Citaat 5.162: “Het heeft in ons geval nog geen return opgeleverd, omdat de dienst bruggen en wegen het niet voorschrijft in hun lastenboeken.Het wordt precies tegengewerkt van hogerhand!! Het is jammer van het product is ideaal.” (lid GC, KMO met O&O, Type P) Het is ook mogelijk dat men de return gewoon niet belangrijk vindt maar de onderzoeksgroep wil steunen. Citaat 5.163: “Was eerder - als toeleveringsbedrijf voor de grafische industrie - een concrete ondersteuning naar de Hogeschool toe” (lid GC, KMO met O&O, Type P) En tot slot zijn er ook omstandigheden eigen aan de onderneming zelf. Citaat 5.164: “Onderzochte technologie heeft zijn meerwaarde echter door overname is de focus van het bedrijf verandert waardoor de resultaten momenteel niet in een intern project omgezet kunnen worden. De nodige budgetten zijn vrijgemaakt voor andere innovatieve projecten.” (lid GC, KMO zonder O&O, type P) Elk van deze lange rij antwoorden kan verbonden worden aan de elders besproken output en effecten. Ze illustreren dat de deelnemende organisaties niet enkel op korte termijn gewin uit zijn en dat de diversiteit van output en effecten resoneert met hun verwachtingen. Per bedrijfssector, per project en per organisatie liggen die verwachtingen anders. Bijgevolg bekijkt men de resultaten ook in een ander licht. Het valt daarbij op dat zeer weinig ondervraagden met scherpte of bitterheid terugkijken op hun deelname. Als dat zo is, heeft het meestal te maken met oneigenlijke verwachtingen. Zo is er één bedrijf dat uitgesproken negatieve commentaar geeft omdat ze niet zoveel producten aan de andere leden van de gebruikerscommissie hebben kunnen verkopen als ze gedacht hadden. Dit soort reacties is zeer zeldzaam. Veel kenmerkender is de welwillende houding van een andere respondent: Citaat 5.165: “Neen. Er werden geen nieuwe technologieën of wetenschappelijk / technische inzichten ontwikkeld. De technische output was kwalitatief en kwantitatief teleurstellend. Dit besluit mag echter geenszins veralgemeend worden tot andere onderzoeksgroepen en/of projecten van de Hogeschool.” (lid GC, GO met O&O, type P)
5.10. Additionele effecten bij de leden van de gebruikerscommissies
‘Additionaliteit’ is een hot begrip in het onderzoek naar innovatiesystemen en subsidiëring. Er worden op internationaal niveau workshops over georganiseerd en studies over verricht. Kort gaat het hierom dat men verder wil kijken dan de directe effecten van een innovatie- of samenwerkingsproject. In welke mate verandert het gedrag van de onderneming, operationeel en strategisch, onder invloed van de geleverde inspanningen en de verkregen steun? Heeft het project blijvende gevolgen voor de onderneming of is het een snel uitdovend strovuurtje?
THEO eindverslag 149/221
Men onderscheidt verschillende vormen van additionaliteit23. We parafraseren. • Inputadditionaliteit: dankzij de subsidie gaat de onderneming zélf meer (of minder, indien negatieve inputadditionaliteit) middelen inzetten voor onderzoek en ontwikkeling • Outputadditionaliteit: dankzij de steun zijn de resultaten van de onderneming hoger dan zonder steun. Ze neemt meer patenten, verleent meer licenties of brengt meer nieuwe of vernieuwde producten en diensten op de markt. Dit valt grotendeels samen met de eerder besproken effecten. • Gedragsadditionaliteit: het management volgt een andere koers, men is meer innovatiegericht en er wordt meer actief uitgekeken naar samenwerkingen met onderzoeksinstellingen. In de literatuur is men het er over eens dat gedragsadditionaliteit moeilijk meetbaar is. Op micro-schaal kan men zich enkel steunen op wat het management zegt en op macro-schaal zijn de foutmarges in de meting soms groter dan de effecten die men meet. Zonder de pretentie te willen hebben om hier een definitief antwoord te geven op deze problematiek, hebben we in de enquête een paar vragen opgenomen die naar gedragseffecten peilen. Meer innovatiegericht 30% van de bedrijven is meer op innovatie gericht dankzij hun deelname aan T/H. Dat wil geenszins zeggen dat de overige 70% innovatie aan hun laars lappen. In de gesprekken werd er telkens weer de nadruk op gelegd dat de deelnemers ‘al op innovatie gericht waren’. Dat rijmt ook met hun deelname. Een verstarde onderneming of een bedrijfsleider met weinig visie doet geen inspanningen. Zou u kunnen zeggen dat uw bedrijf in zijn geheel na het project meer op innovatie gericht is?
Geen invloed Enigszins meer innovatiegericht Uitgesproken meer innovatiegericht Totaal Geen antwoord
Frequentie. 154
Procent 70,6
57
26,1
7
3,2
218 13 231
100,0
Totaal Tabel 5.51
Citaat 5.166: “Het zet er ons toe aan alles continu te herdenken. Dat is de esprit van het verhaal.” (lid GC, KMO type P)
23
Zie bijvoorbeeld Georghiou et al. “‘Making the Difference’. The Evaluation of ‘Behavioural Additionality’ of R&D Subsidies.”, IWT-Observatory, Brussel, 2004. (IWT-Studies nummer 48), ook ter beschikking online op www.iwt.be.
THEO eindverslag 150/221
Citaat 5.167: “Het bedrijf was al innovatie-gericht. Dit project heeft daaraan niet veel veranderd. Wat niet wil zeggen dat we ons zelf gaan wagen op het gebied van onderzoek en zo.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.168: “Als er geen projecten zouden zijn zoals dit, dan zou er helemaal geen innovatie gebeuren in de sector. Dat we hieraan meedoen is omdat we geloven in de mogelijkheden. Als het gebruik van mengpuin ooit aanslaat, staan we klaar en zit er een zeer grote ROI in. Maar voorlopig doen we het nog als 'hobby' omdat we er in geloven. Het is een kwestie van lange termijn-visie. Als we met mengpuin een meerwaardeproduct kunnen bouwen of maken, dan halen we er rendement uit.” (lid GC, KMO type P, andere dan in vorig citaat) Citaat 5.169: “Uitgesproken meer innovatiegericht. Zeker ook door het volgende project (TIS). Dit project heeft bijgedragen tot een meer innovatiegerichte mentaliteit in de [organisatie], en dat leidt nu bijvoorbeeld ook weer tot onderzoek naar het aanwenden van KWSen in plaats van de traditionele chemicaliën die in de sector gebruikt worden.” (lid GC, vereniging type I) Citaat 5.170: “De structurele innovatiecel [die men opgericht heeft nà het project] is een belangrijke stap. Dat is geen gevolg van dit project alleen, maar de mentaliteit waar het op wijst is dezelfde mentaliteit als die waarin we deelgenomen hebben aan het project.” (lid GC, GO type P) Citaat 5.171: "In zo een GC zitten innoverende en nog-niet-innoverende bedrijven. En dat werkt dan drempelverlagend voor de kleinere bedrijven die anders dat onderzoek niet zouden kunnen betalen." (WA, voorbereidend interview) Iets minder, ongeveer één op zes, heeft nieuwe strategische keuzes gemaakt (15.8%)24. En een kwart is nieuwe structurele of strategische samenwerkingen aangegaan met één of meerdere partners.
24
Er doet zich een verschil voor in het aantal bedrijven dat zegt dat ze nieuwe strategische keuzes hebben gemaakt (15.8%) en het aantal bedrijven die deze antwoordmogelijkheid hebben aangekruist bij de vraag naar het nut van het project (7.8%, zie 5.8.1.) Dit kan misschien verklaard worden door de vraagstelling. In de eerste vraag kon men een selectie maken uit verschillende categorieën van nut, waarbij de antwoordmogelijkheid ‘strategie’ gemakkelijk over het hoofd kon worden gezien ten voordele van de meer voor de hand liggende antwoorden over technologie. In de tweede vraag – een heel eind verder in de enquête – werd de aandacht geheel naar strategie geleid. Een zekere mate van inconsistentie bij de respondenten valt echter niet uit te sluiten.
THEO eindverslag 151/221
Hebt u nieuwe structurele of strategische samenwerkingen op het vlak van kennis of technologie aangegaan naar aanleiding van dit project?
Missing Totaal
Neen Ja, met een of meer KMO's Ja, met een of meer grote ondernemingen Ja, met de onderzoeksgroep Ja, met onderzoekers van de universiteit Ja, met een kenniscentrum of een centrum voor collectief ond Ja, met Kmo's en met de onderzoeksgroep Totaal Geen antwoord
Frequentie 165
procent 76,4
15
6,9
3
1,4
25
11,6
5
2,3
2
,9
1
,5
216 15 231
100,0
Tabel 5.52
Citaat 5.172: “Innovatiegericht werken doen wij, samenwerking met de universiteit van Gent. En met contacten van de GC vergadering, vooral met [firmanaam] hebben we nog gesprekken achteraf gevoerd.” (lid GC, KMO type P) Citaat 5.173: “Sinds eind 2006 is er een structurele groep innovatie onder leiding van de vice-president innovatie en de verantwoordelijke Business Development. Van daaruit zijn er structurele contacten met IWT en IBBT.” (lid GC, GO type P) Citaat 5.174: “Ja, met de machinebouwer” (lid GC, KMO type K) Waar het gaat om meer innovatiegerichtheid scoren de KMO’s zonder O&O hoger dan de grote ondernemingen en de ondernemingen met een O&O afdeling. De verschillen zijn echter statistisch niet sterk genoeg om van een significant verband te gewagen (sign. = 0.183).
THEO eindverslag 152/221
categorie onderneming
KMO zonder onderzoeksafdeling KMO met onderzoeksafdeling GO zonder onderzoeksafdeling GO met onderzoeksafdeling
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend
Zou u kunnen zeggen dat uw bedrijf in zijn geheel na het project meer op innovatie gericht is? Enigszins Uitgespro meer ken meer Geen innovatie innovatie invloed gericht gericht 49 29 2 55,8 22,4 1,8 30 11 0
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
Totaal 80 80,0 41
28,6
11,5
,9
41,0
10 9,8 33 27,9 122 122,0
3 3,9 6 11,2 49 49,0
1 ,3 1 ,9 4 4,0
14 14,0 40 40,0 175 175,0
Tabel 5.52: Meer innovatiegericht per type onderneming
Het blijft evenwel opmerkelijk dat ook een aantal grote ondernemingen en ondernemingen mét een O&O activiteit zich meer op innovatie gaan richten, zij het dan in mindere mate. Eén op vijf van de grote ondernemingen (11 van 54) en verhoudingsgewijs ongeveer evenveel O&O-ers (22 van 101) hebben een stap vooruit gezet op het vlak van innovatie. Nemen we ook de andere categorieën mee, dan blijkt het onderscheidend criterium wel degelijk O&O te zijn (sign. = 0.060).
Zou u kunnen zeggen dat uw bedrijf in zijn geheel na het project meer op innovatie gericht is?
Geen invloed Enigszins meer innovatiegericht Uitgesproken meer innovatiegericht
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal
onderzoek of niet bedrijf met O&O bedrijf, afdeling of geen O&O onderzoek afdeling scentrum 59 79 66,5 71,5 32 20
Totaal 138 138,0 52
25,1
26,9
52,0
3 2,4 94
2 2,6 101
5 5,0 195
Tabel 5.53: Meer innovatiegericht per O&O afdeling of niet
Wat betreft het aannemen van nieuwe strategieën, zijn er weinig extreme verschillen tussen de subgroepen. Alleen de grote ondernemingen doen het wat minder goed en de ‘anderen’ doen het wat beter dan verwacht (0.084). Het zijn trouwens ook weer de GO’s mét O&O die voor het verschil zorgen.
THEO eindverslag 153/221
Hebt u, mede dankzij dit project, een nieuwe strategie aangenomen?
Neen Ja
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
KMO, GO of andere KMO GO andere 101 51 33 102,6 46,3 36,2 21 4 10 19,4 8,8 6,8 122 55 43 122,0 55,0 43,0
Totaal 185 185,0 35 35,0 220 220,0
Tabel 5.54: Nieuwe strategie aangenomen per type onderneming
Op het vlak van nieuwe samenwerkingen is het beeld vrij diffuus. Grote ondernemingen, en dan vooral die met een O&O afdeling, zijn relatief minder nieuwe samenwerkingen aangegaan terwijl de ‘andere’ dat eerder méér hebben gedaan. Het zijn vooral de Kenniscentra en Collectieve Onderzoekscentra die hier voor het verschil zorgen (sign. = 0.054).
KMO, GO of andere
KMO GO andere
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
samenwerkingen aangegaan Geen struct. Met andere samenwerki ondernemi Met ng ng(en) onderzoekers 91 10 17 90,6 8,2 19,2 47 1 6 41,4 3,8 8,8 27 4 12 33,0 3,0 7,0 165 15 35 165,0 15,0 35,0
Totaal 118 118,0 54 54,0 43 43,0 215 215,0
Tabel 5.55: Samenwerkingen aangegaan per type onderneming
EU-aanvragen Wanneer bedrijven positieve ervaringen hebben met onderzoeksprojecten kan dat een stimulans betekenen om een stap buiten de grenzen te wagen en mee te werken aan een EUsubsidiëringsprogramma. Dit is misschien niet de meest voordehandliggende vorm van additionaliteit, maar het is zeker een indicator van innovatiegerichtheid. Citaat 5.175: “We hebben er wel aan gedacht maar je moet de weg vinden: partners, etc...” (lid GC, KMO type K) Tien bedrijven dienden een aanvraag in of namen deel aan een consortium. Drie daarvan hadden succes – procentueel niet eens zo veel minder dan de T/H aanvragen! Bij aanvragers gaat het om 3 KMO’s, 1 GO-met O&O, 1 federatie, 4 onderzoekscentra en een intermediair. Eén van de drie KMO’s heeft ook een O&O activiteit. De EU-pogingen van één KMO zonder O&O, een onderzoekscentrum en de GO-met hadden succes.
THEO eindverslag 154/221
Hebt u, dankzij dit project, een aanvraag tot subsidiëring in het kader van de Europese Unie ingediend of deelgenomen in een Europees consortium dat een aanvraag indiende?
Frequentie
Missing Totaal
Zelf aanvraag ingediend zonder succes Zelf aanvraag ingediend met succes Zonder succes deelgenomen aan consortium Met succes deelgenomen aan consortium Geen EU aanvragen Totaal Geen antwoord
1 1 6 2 209 219 12 231
Tabel 5.56
5.11 Tevredenheid
De relatie tussen de onderzoekers en de GC kan men tot op zekere hoogte als een leverancierklant relatie zien. De klanten betalen weliswaar slechts remgeld – IWT functioneert hier als derde betaler – maar ze investeren ook tijd en kennis in het project. Marketers weten dat tevreden klanten op twee manieren extra omzet genereren: door herhaalaankopen en door mond-aan-mond reclame. Vandaar het groot aantal marktonderzoeken naar klantentevredenheid. Het doel van die onderzoeken is niet alleen het meten van de tevredenheid maar ook na te gaan op welke punten het product, de dienst, het merk of de service beter kunnen. In de gesprekken kwam ook tot uiting dat zowel de leden van de gebruikerscommissies als de projectleiders een project ‘goed’ noemen als de gebruikers tevreden zijn. De materiële output, de resultaten, de kennisoverdracht en de verkregen baten dragen daartoe bij, net zoals de subjectieve ervaring die men aan het project overhoudt. Tevredenheid is de resultante van een groot aantal samenwerkende factoren gaande van het persoonlijk contact tussen het bedrijf en de onderzoekers tot en met de pecuniaire effecten. Citaat 5.176: “Wie keert terug in de GC’s… als bedrijven terugkeren is dat teken van succes” (PL, voorbereidend interview) Citaat 5.177: “Wat een goed project is ? De deelnemers, zowel OZ als GC; moeten er een goed gevoel aan over houden.” (lid GC, voorbereidend interview) Citaat 5.178: “Gezien de goed resultaten zijn wij heel tevreden over onze betrokkenheid bij het project.” (lid GC, voorbereidend interview) THEO eindverslag 155/221
Voor IWT-Vlaanderen is de globale tevredenheid van de ‘klanten’ een belangrijke hefboom in het geheel van haar werking. Het imago van de instelling wordt er mede door gevormd en de mogelijkheid om het programma op bredere schaal ingang te doen vinden – en dus meer bedrijven aan te zetten tot innovatie – wordt erdoor vergroot. Voldoende redenen dus om ook de tevredenheid van de gebruikers te meten. Over de interpretatie van de data mag echter geen misverstand ontstaan. Ten eerste gaat het hier om de tevredenheid over de resultaten van het project en niet over het T/H programma. Er kunnen best punten van ontevredenheid zijn over TETRA en HOBU in het algemeen. Er werd in de enquête wel een vraag naar suggesties ivm het programma opgenomen. De antwoorden daarvan komen op het einde van deze paragraaf aan bod. Ten tweede gaat het om de tevredenheid over de resultaten en niet over wat men er zelf mee gedaan heeft of mee heeft kunnen doen.
5.11.1 Algemene tevredenheid van de gebruikers
Bijna zes op tien ondervraagden zijn eerder tot zeer tevreden over de resultaten van het project. Drie op tien antwoordden ‘neutraal’ en de overige, bijna één op tien, zijn eerder of zeer ontevreden. Gemiddeld scoren de projecten 3,63. Op een schaal van 1 = zeer ontevreden tot 5 = zeer tevreden betekent dit dat men ‘eerder tevreden’ tot ‘neutraal’ antwoordt25. Het aantal mensen die zeer tevreden zijn, is groter dan alle ontevredenen samen. Was u op het eind van het project in het algemeen tevreden over de resultaten?
zeer ontevreden eerder ontevreden neutraal eerder tevreden zeer tevreden Total Geen antwoord Totaal
Frequentie 3 15 71 104 28 221 10 231
Percent 1,4 6,8 32,1 47,1 12,7 100,0
Cumulatief 1,4 8,1 40,3 87,3 100,0
Tabel 5.57
25 In consumentenonderzoek wordt de vuistregel gehanteerd dat een gemiddelde score lager dan 3,5 onvoldoende is. Dit houdt rekening met de neiging van het publiek om negatieve oordelen te vermijden.
THEO eindverslag 156/221
120
100
80
60
Frequentie
40
20
Std. Dev = ,84 Mean = 3,6 N = 221,00
0 1,0
2,0
3,0
4,0
5,0
Afbeelding 5.11: Tevredenheid over de resultaten van het project
5.11.2. Tevredenheid en subgroepen
De KMO’s en vooral de ‘anderen’ zijn significant meer tevreden. Hieronder vindt u het gemiddelde per categorie (sign. = 0.003). De gemiddelde verschillen in de groepen zijn veel kleiner dan het gemiddelde van de verschillen tussen de groepen. Er is grote consistentie binnen de groepen als we rekening houden met de aanwezigheid van een O&O activiteit. Grote ondernemingen zijn hoe dan ook minder dan gemiddeld tevreden, KMO’s scoren min of meer gemiddeld en de Anderen geven de hoogste appreciatie (tabel 5.58) . Alle groepen scoren beter dan neutraal. Was u op het eind van het project in het algemeen tevreden over de resultaten? KMO, GO of andere KMO GO andere Total
m 3,66 3,35 3,91 3,63
N 122 55 44 221
Std. Afw. ,831 ,844 ,772 ,841
Tabel 5.58
Tussen de types K, P en I is het verschil kleiner en net niet significant (0.115). Productieondernemingen geven de laagste scores aan de projecten, kennisondernemingen de hoogste (tabel 5.59).
THEO eindverslag 157/221
Was u op het eind van het project in het algemeen tevreden over de resultaten? Kennis of Productie m N Std. Afw. kennis 3,77 83 ,801 productie 3,52 122 ,864 federaties, 3,69 16 ,793 intermediairs... Totaal 3,63 221 ,841 Tabel 5.59
5.11.3. Samenhang tevredenheid met andere variabelen
Er is een positief verband van de algemene tevredenheid met vrijwel alle variabelen (waar van toepassing). Een schier eindeloze lijst van kruistabellen lijkt hier niet op zijn plaats. In plaats daarvan nemen we een overzicht op van alle verbanden met hun significantie. Verderop komen de meest saillante details ter sprake. Niet-significante verbanden werden gemerkt met een (°). In tabel 5.60 werden ook de correlatiecoëfficiënten van een aantal relevante variabelen met de variabele ‘tevredenheid’ opgenomen. Significante correlaties op 0.1 niveau werden gemerkt met **.
Variabele Heeft u iets aan het onderzoek overgehouden (samenvatting) Wegen de baten op tegen de inspanningen
significantie correlatie 0,002 0,000
0,095 ** 0,228
Informatie uitgewisseld in de GC Netwerking buiten de vergaderingen (detail) Netwerking buiten de vergadering (ja/neen) Na afloop nog contacten onderhouden met andere leden
0,038 (°) 0,254 0,076 0,062
** 0,188 0,038
Kennis verworven die nuttig was Uitsluitsel over technische haalbaarheid Uitsluitsel over economische haalbaarheid Vermeden verkeerde beslissingen en onnodige kosten Vervangende technologie ingeschakeld
0,000 0,000 0,000 (°) 0,456 0,002
Nieuw product op de markt gebracht Nieuwe dienst op de markt gebracht Nieuwe activiteit ontwikkeld Nieuw product of dienst of activiteit op de markt
0,005 0,010 0,004 0,000
Klanten beter bedienen Concurrentiepositie verbeterd
0,000 0,001
Toepassing bestaande technieken die men nog niet kende Toepasbare technieken, instrumenten ontwikkeld
0,042 0,000
THEO eindverslag 158/221
opmerking a
b b
** 0,190
** 0,340
e
Nieuwe processen geadopteerd (som) Nieuwe processen geadopteerd (ja/neen) Nieuwe technieken ontwikkeld voor de sector Nieuwe instrumenten ontwikkeld (TRA) Beter voldoen aan standaarden
0,046 0,000 0,000 0,000 0,013
Aanleiding tot kostenverminderingen Kostenbesparingen (som) Kennis zelf verwerven duurder
0,006 0,014 0,005
Meer op innovatie gericht Nieuwe strategie aangenomen
** 0,255
c c
** 0,180
d
(°) 0,677 0,001 Tabel 5.60
Opmerkingen bij tabel 5.60: a: som van het aantal aangekruiste deelcategorieën van de lijst. Hoe meer verschillende opbrengsten men heeft, hoe groter de tevredenheid. b: de x² test met de details is onbetrouwbaar. De vraag naar netwerking werd gehercodeerd in twee categorieën: geen/weinig of veel/intensief. c: een kruistabel per apart nieuw proces heeft niet veel zin. Alle processen werden samengenomen. Een eerste kruistabel legt het verband met de som. In de tweede (ja/neen) werd wie minstens één nieuw proces adopteerde als een ‘ja’ gerekend. d: alle kostenbesparingen samengeteld e: samenvatting van ‘bestaande technologie toegepast’, ‘nieuwe toepasbare ontwikkeld’ en ‘nieuwe instrumenten, testmogelijkheden etc ontwikkeld’ ** :significant op 0.10 niveau (°): niet significant Bijna alle variabelen die op een of andere manier een mate van succes beschrijven vanuit het standpunt van de ondernemingen, zijn positief gecorreleerd met de subjectieve tevredenheid. Waar correlaties kunnen berekend worden, is er toch een sterk positief verband. Er zijn enkele opmerkelijke uitzonderingen die een korte toelichting vereisen. De mate van netwerking buiten de vergaderingen vertoont geen sterk verband met de tevredenheid. Wanneer we hercoderen in twee categorieën: geen/weinig of veel/intensief, is er wel een significant verband. Wanneer we de variabele ‘tevredenheid’ hercoderen tot drie waarden: ontevreden, neutraal en tevreden, is er een licht maar niet significant verband met het “Vermijden van onnodige kosten of verkeerde beslissingen”. Blijkbaar weegt dit weinig door in de subjectieve beoordeling van de bedrijven.
THEO eindverslag 159/221
Hebt u dankzij het project vermeden van verkeerde beslissingen te nemen en onnodige kosten bespaard? * tevreden tevreden
Hebt u dankzij het project vermeden van verkeerde beslissingen te nemen en onnodige kosten bespaard?
Neen
Aantal
zeer tot eerder ontevreden 7
neutraal 38
eerder tot zeer tevreden 62
Totaal 107
8,1
32,6
66,3
107,0
Berekend Ja
Totaal
Aantal
8
22
60
90
Berekend
6,9
27,4
55,7
90,0
Aantal Berekend
15 15,0
60 60,0
122 122,0
197 197,0
Tabel 5.61
De mate waarin een onderneming na afloop meer op innovatie gericht is, speelt blijkbaar ook een geringe rol in de tevredenheid over het project. We zagen eerder al dat veel bedrijven antwoorden dat het project ‘geen invloed’ had omdat ze toch al innovatief zijn. Het gaat in essentie ook over twee verschillende dingen: een zelfbeoordeling en de beoordeling van een project. Beide hoeven niet samen te lopen. Er is slechts een zeer zwak verband tussen wie het projectidee heeft aangebracht en de mate van tevredenheid (sign = 0.257). Uit onderstaande tabel blijkt dat wie het idee zelf aanbracht een ietsje meer tevreden is. ‘Mijn kind, schoon kind’ gaat in T/H dus niet echt op. tevreden zeer tot eerder ontevreden aangebracht
neutraal
eerder tot zeer tevreden
Idee van de onderzoekers (alleen)
Aantal
17
55
101
Berekend
17,0
50,3
105,7
Ons idee, met OZ of andere GC
Aantal Berekend
1
1
12
1,4
4,1
8,6
Andere leden GC
Aantal Berekend Aantal
2 1,6 20
3 4,7 59
11 9,8 124
Totaal
Tabel 5.62: Wie heeft idee aangebracht x tevredenheid
THEO eindverslag 160/221
Totaal 173
14
16 203
6. OUTPUT EN EFFECTEN: DE ONDERZOEKSGROEP 6.1. Het perspectief van de onderzoekers
HOBU en TETRA werden door IWT gecreëerd als middel om het bedrijfsleven in Vlaanderen te helpen bij hun streven naar innovatie. De uitvoeringsmodaliteiten van beide programma’s kunnen de indruk wekken dat het gaat om een subsidiëring van het onderzoek in de hogescholen (en in TETRA ook aan de universiteiten). Dat is echter niet het doel. Waar het om gaat is de overdracht van kennis en technologie. Al het andere is daaraan ondergeschikt. Dit plaatst de onderzoekers in een vreemde positie. Enerzijds ontvangen zij de middelen en nemen zij het leeuwendeel van het werk voor hun rekening. Anderzijds mogen ze hun werk niet sturen en beoordelen naar de normen die in de onderzoekswereld gebruikelijk zijn. De situatie ziet er nog complexer uit als we de inbedding van de onderzoekers in hun onderwijsinstelling mee in rekening brengen. Decretaal zijn die verplicht om een drieledige opdracht te vervullen: onderwijs verstrekken, onderzoek verrichten en maatschappelijke diensten verlenen. Op het eerste zicht is er geen vuiltje aan de lucht. Het werk voor T/H past schijnbaar naadloos in de onderzoeksopdracht. De spreekwoordelijke adder schuilt echter in de manier waarop ‘onderzoek’ begrepen wordt. De onderwijswereld – met de universiteiten en de associaties op kop – begrijpt onderzoek in academische zin: publiceren, doctoreren en ‘economiseren’ via spin-offs. De bedrijfswereld daarentegen wil onderzoek dat leidt tot toepassingen. T/H beoogt transfer: seminaries, publicaties in de vakpers, case studies, nieuwe producten en diensten en zo verder. Zo bekeken behoort het werk in een T/H project meer tot het domein van de dienstverlening. Docenten en professoren zien zich zodoende voor een drieledige uitdaging geplaatst. Ze moeten tegelijk voldoen aan drie stellen normen: onderwijskundige, wetenschappelijke en socio-economische. En alsof dat nog niet genoeg is, worden twee verschillende normensystemen toegepast op één deel van hun werk. Voor de hogescholen is het misschien vreemd dat we hier vertrekken vanuit onderzoeksgroepen en niet vanuit docenten. Wat telt is dat het personeel zowel onderwijs- als onderzoekstaken heeft. Voor beide opdrachten is de verzameling, verbreding, verdieping en vertaling van kennis van belang. Of we ze onderzoekers of docenten noemen, hangt gewoon af van de bril die we opzetten.
De onderzoeksgroep als operationele eenheid in de onderwijsinstelling Het is in een onderwijsinstelling ongebruikelijk om onderzoekers of onderzoeksgroepen ‘operationele eenheden’ te noemen. Men denkt eerder aan vakgroepen of groepen docenten verbonden aan een opleiding. Het een sluit het ander echter niet uit. Een operationele eenheid levert intern en extern diensten. Aan de eigen instelling verleent men onderwijsdiensten. Het werk dat men daarvoor verricht is divers. Er wordt kennis verzameld, geactualiseerd en bewerkt tot ze in een pedagogisch verantwoorde vorm kan overgedragen worden. De infrastructuur van de onderzoekseenheid
THEO eindverslag 161/221
wordt gebruikt voor labo’s en demonstraties. Men organiseert stages (tegelijk een vorm van dienstverlening én van onderwijs!) en begeleidt eindwerken van studenten. Extern worden maatschappelijke diensten verleend en onderzoek verricht. Daaraan zijn ook verschillende activiteiten gekoppeld. Kennis wordt verzameld, geactualiseerd, gehercombineerd, verdiept, verfijnd en getoetst. Ze wordt bewerkt in functie van opleidingen, seminaries en lezingen, adviezen en consulting. Onderzoek leidt enerzijds tot publicaties en deelname aan de diverse activiteiten van de wetenschappelijke wereld en anderzijds tot transfers van kennis naar non-profit-organisaties, bedrijven en overheden.
Afbeelding 6.1
Doctoraten nemen in deze summiere beschrijving van het werk van de onderzoeksgroep een speciale positie in. De begeleiding ervan behoort tot het onderwijsproces en tegelijk neemt de doctorandus deel aan de onderzoekswerkzaamheden van de groep maar dan wel met een duidelijke oriëntatie op de wetenschappelijke wereld.
Knecht van drie meesters: verschillende normensystemen Een onderzoeksgroep kan zijn drievoudige opdracht slechts uitvoeren dankzij inputs van drie kanten. Een volledige bespreking van alle aspecten zou ons te ver voeren. We geven hier een bondig overzicht van de grote lijnen zoals ze ook in afbeelding 6.2 worden samengevat. • • • •
Uit welke bron komen de financiële middelen? Wie formuleert de (onderzoeks)problemen? Met andere woorden: aan welke vraag moet voldaan worden? Welke (soort) kennis wordt ingebracht? Op welke kennis kan de onderzoeker beroep doen om de problemen aan te pakken? Welke normen zijn van toepassing?
THEO eindverslag 162/221
Inputs van de onderwijswereld: • De middelen worden in hoofdzaak door het departement onderwijs van het Ministerie ter beschikking gesteld aan de onderwijsinstelling. Zij sijpelen verder door tot bij de onderzoeksgroep. Recent kunnen de Hogescholen ook rekenen op de zogenaamde academiseringsgelden, maar die mogen niet aangewend worden om onderwijs te geven. • Als norm hanteert men onderwijskundig nut in al zijn mogelijke interpretaties. Goed opgeleide studenten zouden het eindresultaat moeten zijn. Technisch gesproken is accreditering hier de realisatie van. • De onderwijswereld ‘vraagt’ de diensten van de onderzoekseenheid wanneer men op de onderzoekers beroep doet om onderwijs te verstrekken. In die zin stelt dit een probleem aan de onderzoekers: hoe kunnen we onze kennis bruikbaar maken voor de opleiding. • Vanuit de onderwijswereld komt ook de kennis die nodig is om goed onderwijs te verstrekken. De onderzoekers kunnen beroep doen – en worden zelfs verwacht dit te doen – op professionelen om hun didactiek te verbeteren.
Afbeelding 6.2. Inputs voor de onderzoeksgroep (versie hogescholen)
Input vanuit de wetenschappelijke wereld: • Wetenschappelijke kennis. Resultaten van elders en eerder verricht onderzoek. Publicaties, congressen, discussies. • De probleemstelling gebeurt door de wetenschappelijke wereld zélf. Kennis roept nieuwe vragen op. Men volgt grote onderzoekslijnen. In mindere mate bereiken ook
THEO eindverslag 163/221
• •
maatschappelijke vragen de onderzoekers via bijvoorbeeld beleidsgericht onderzoek of programma’s van strategisch onderzoek. De normen en gebruiken van het wetenschappelijk werk, zowel inhoudelijk als op het vlak van publicatie. Hier gaat het onder andere om methodologie en methodologische verantwoording, theorievorming en experiment en het peer-review proces, Naargelang het om een hogeschool of een universiteit gaat, komen de financiële middelen uit een andere mix van bronnen. De eigen middelen, in feite afkomstig van het departement onderwijs, zijn voor de universiteiten de belangrijkste bron. Onderzoek aan de hogescholen wordt betaald met een beetje eigen middelen, academiseringsgelden en andere bronnetjes die men bijeen kan sprokkelen.
Inputs vanuit de bedrijven, organisaties en overheden (de sfeer van de dienstverlening): • De toetsing van kennis kan maar gebeuren in een confrontatie met de omgeving, met de “echte” wereld daarbuiten. Het zijn de opdrachtgevers die die wereld binnenbrengen. Daarmee willen we natuurlijk niet zeggen dat onderzoekers in een geïsoleerde zeepbel verwijlen! Toetsing betekent ook een input van knowhow, expertise en ervaring. • Bedrijven, organisaties of overheden stellen de vragen waarop de onderzoekers een antwoord proberen te vinden. Zij bepalen welke vragen relevant zijn. • Bijgevolg bepalen zij ook met welke normen de resultaten zullen beoordeeld worden: ROI, beleidsnut, effectiviteit. Het is niet onbelangrijk om er op te wijzen dat deze zeer ver af kunnen liggen van de wetenschappelijke normen. Beide hoeven niet in tegenstrijd te zijn, maar evenmin zijn ze gelijklopend. • De middelen voor dit soort werk komen voor een deel uit de werkingsmiddelen van de instelling zélf en voor de rest uit bilaterale of multilaterale contracten. T/H is één voorbeeld van een contract met drie partijen, als we de gebruikerscommissie voor het gemak als één consortium zien. Men kan zich, met de onderzoekers, terecht afvragen hoe iemand kan voldoen aan drie verschillende normensystemen tegelijk. Vooral de druk op de projectleiders is daardoor enorm. Zij geven les, coördineren het kenniswerk in de groep, halen projecten binnen, (re)presenteren de resultaten naar de buitenwereld en nemen daarnaast vaak ook nog kadertaken op in de hogeschool. Ze werken tegelijk op operationeel en managementsniveau. Alsof dat nog niet genoeg is, doet zich nog een extra verwikkeling voor. In het geschetste model zouden de onderzoekers zich bij wijze van spreken kunnen opsplitsen in drie personen en op elk domein met de daar heersende demonen afrekenen. Maar zo zien de demonen het niet.
Middelen en erkenning Het probleem is eigenlijk heel eenvoudig. De middelen waarover de onderzoekers beschikken zijn zeer beperkt. Vanuit hun instelling worden ze naar meer wetenschappelijk onderzoek gedreven. Die instelling heeft daar zelf de middelen niet voor en dus verwijst ze hen door naar de eeuwigvloeiende bron van de dienstverlening en het toegepast onderzoek. En daar gelden heel andere normen. De onderzoeker ziet zich dus voor een contradictie geplaatst: om te voldoen aan de eisen van één instantie moet hij beroep doen op de middelen van een instantie die andere eisen stelt.
THEO eindverslag 164/221
De term ‘onderzoek’ wordt in minstens twee verschillende betekenissen gebruikt. Enerzijds bedoelt men er de activiteiten mee die leiden tot een kennisvermeerdering in wetenschappelijke zin – het soort werk wat in de ‘wetenschappelijke academies’ werd gedaan vóór de Humboldtiaanse hervorming van de universiteiten – en waarvoor men waardering en erkenning krijgt vanuit de wetenschappelijke wereld. Anderzijds gaat het om kennisvermeerdering die kan leiden tot het oplossen van praktische of beleidsmatige problemen26. Dit heeft consequenties voor het werk van de onderzoekers. We menen namelijk dat de wijze waaróp men kennis verzamelt, filtert, verdiept, verfijnt, vermeerdert en beschikbaar maakt voor overdracht een andere vorm aanneemt naargelang men in het ene dan wel in het andere normensysteem werkt. Wil men beide ‘meesters’ naar behoren bedienen, dan moet men een deel van het werk overdoen. Deze spanning kan opgelost worden – althans voor een deel – indien op institutioneel niveau duidelijkheid wordt geschapen omtrent de term ‘onderzoek’. De hogescholen hebben als opdracht onderzoek te verrichten. Zij stimuleren hun onderzoekers om dit te doen in een maatschappelijke context, nauw aansluitend bij het sociaal-economische weefsel. Ze maakten er zelfs hun sterkte van en namen die op in hun missies. Anderzijds sturen de universiteiten aan op onderzoek dat voldoet aan wetenschappelijke criteria. Dat is hun sterkte en hun missie. Wanneer beide echter samenkomen in één structuur, de associatie, en daar een proces van ‘academisering’ ondernemen, komen de twee interpretaties van onderzoek in botsing. De universiteiten vullen de term in het kader van de academisering vrijwel uitsluitend in als onderzoek-volgens-wetenschappelijke-gebruiken, terwijl de hogescholen hun onderzoekvolgens-bruikbaarheids-normen gewaardeerd willen zien. Het probleem is niet van de baan door de simpele verduidelijking van de terminologie. Dat zou al te gemakkelijk zijn. Het is een beetje naïef om te denken dat iedereen samen kan gaan zitten, elkaar op de schouders kan slaan en zeggen: “Jullie zijn goed in dit soort onderzoek, wij zijn goed in dat soort onderzoek en samen kunnen we alles aan!”. Het gaat over middelen (geld) en erkenning (status) – en alleen waar er niets te verdelen valt, wordt de scheiding snel geregeld. Er is het geld van het zogenaamde ‘toegepast onderzoek’ enerzijds, en anderzijds de erkenning en het geld verbonden aan wat we voor het gemak even ‘niet-toegepast onderzoek’ noemen. De universiteiten zien de middelen voor het ‘toegepast onderzoek’ liever niet aan hun neus voorbijgaan – IWT heeft trouwens op dat vlak al een toegift gedaan bij de omvorming van HOBU naar TETRA. Maar binnen hun eigen logica kunnen ze niet toestaan dat die middelen zouden leiden tot resultaten waarmee hun academische status niet versterkt wordt. Hoe meer publicaties, hoe hoger de universiteit op de internationale ranglijst terechtkomt en zo verder. Sterker nog: wanneer een universitaire onderzoeksgroep middelen uit het toegepast onderzoek inzet voor niet-toegepast onderzoek, kan hij daarmee nieuwe middelen genereren. De verdeling van de onderzoeksmiddelen binnen de universiteiten gebeurt immers vooral op grond van academische criteria: wetenschappelijke publicaties en doctoraten. De interne allocatie van middelen duwt de onderzoekers weg van het toegepast onderzoek.
26 Het verschil tussen Mode I en Mode II onderzoek is niet veraf, evenmin als de indeling in fundamenteel, strategisch en toegepast onderzoek. Dit is echter niet de plaats om deze discussie te voeren. Het gaat er ons enkel om een zicht te krijgen op de toepassing van twee verschillende normensystemen op activiteiten die onder één noemer – ‘onderzoek’ – worden gevat.
THEO eindverslag 165/221
De onderzoekers aan de hogescholen, aan de andere kant, worden door hun universitaire partners in de associatie vriendelijk doch met aandrang verzocht te publiceren en te doctoreren om te kunnen voldoen aan de academische standaarden. Ze beschikken daarvoor echter niet over de nodige middelen – verderop zullen we daarvan getuigenissen geven – en worden verplicht om elders geld te gaan zoeken: bij het toegepast onderzoek. Kortom, zolang beide interpretaties van onderzoek niet op gelijke wijze erkend worden als ónderzoek en met voldoende middelen worden ondersteund is de spanning onoplosbaar. Tenzij men de klok zou terugdraaien natuurlijk en de toenadering tussen hogescholen en universiteiten weer ongedaan zou maken, maar dat is geen optie. Een eerste stap in de richting van een oplossing is de expliciete erkenning van ‘toegepast’ onderzoek en een billijke verdeling van middelen over beide vormen.
6.2. De onderzoeksgroep in TETRA en HOBU
Hoe werkt deze situatie in op een onderzoeksgroep die middelen zoekt in een programma van onderzoekstoepassing zoals HOBU of TETRA? Afbeelding 6.3. toont de situatie met al haar tegenstrijdigheden. Dit is het model waaraan de verdere bespreking van de output en effecten, bekeken vanuit de onderzoeksgroepen, zal worden opgehangen.
Afbeelding 6.3
THEO eindverslag 166/221
De opbouw van het model in afbeelding 6.3 volgt in grote lijnen de chronologie van een project. De centrale as van west naar oost schetst de activiteiten van de onderzoeksgroep van aanvraag tot eventuele continuering. De noordelijke helft bevat de inputs en output van en naar de wetenschappelijke en de onderwijswereld. De zuidelijke helft tekent de inputs en output van de bedrijfswereld. De onzichtbare hand die dit ondersteunt en mogelijk maakt is vanzelfsprekend het TETRA of HOBU programma van IWT-Vlaanderen. Met een paar kleine aanpassingen kan dit schema trouwens ook gebruikt worden voor andere subsidiëringsprogramma’s zoals KMO-innovatiestudies en -projecten, VIS projecten en collectief onderzoek. De oostelijke kant van het schema bevat alle vormen van valorisatie, zowel in onderwijs en wetenschappelijke wereld als naar de markt. Langere termijn-effecten in die gebieden vallen buiten het schema, niet omdat ze niet van belang zijn, maar omdat ze niet meer binnen de directe invloedssfeer van de onderzoeksgroep vallen. De effecten op de onderzoeksgroep zelf zijn wél opgenomen. Zuid... Wezenlijk voor het TETRA programma is dat de noordelijke helft van het model strikt genomen niet ter zake doet. Alleen de elementen van de zuidelijke helft tellen mee. Bij de beoordeling van de aanvragen houdt IWT rekening met: 1. Intern opgebouwde competenties 2. Geplande verkenning, vertaling en verspreiding 3. Effecten bij de gebruikers (bedrijven, overheden, organisaties) 4. Effecten die de onderzoeksgroep toelaten de technologietransfer verder te zetten met andere middelen (in het schema oneerbiedig ‘vermarkten van de kennis’ genoemd). Bij wijze van uitzondering neemt men het noordelijke ‘effecten op onderwijs’ wél op in de selectieprocedure. Daarover later meer. Punten 1 en 2 van bovenstaand lijstje komen aan bod in 6.4 en 6.5. Ze worden in de selectie samengevat onder ‘technisch-wetenschappelijke kwaliteit van de aanvraag’. De indieners staven dit aan de hand van een gedetailleerde beschrijving van hun expertise (punt 1) en de werkpakketten die ze willen uitvoeren (punt 2). De verspreiding van de verworven kennis werd behandeld in hoofdstuk 5, als input voor de leden van de GC. Ervaring met vroegere aanvragen en projecten wordt door IWT niet vereist, maar de aanvragers kunnen het wél als argument naar voor brengen. De mate waarin dit in de selectieprocedure meespeelt is ons onbekend – de deliberaties in de selectiecolleges en de Raad van Bestuur van IWT zijn vertrouwelijk. De analyse van de levenslopen (paragraaf 4.4.) toont aan dat ervaren indieners meer kansen op succes hebben, maar dat is geen bewijs dat IWT ervaring bewust incalculeert bij de beoordeling van projectaanvragen. Punt 3 noemt men het valorisatiepotentieel. Feitelijk gaat het alleen om de socio-economische valorisatie. Dit wordt behandeld in paragraaf 6.6. Punt 4 komt aan bod in paragraaf 6.7. In afbeelding 6.3. wordt ook verwezen naar de competentie van de onderzoekers om een netwerk te vormen en te onderhouden. Deze competentie is geen vereiste bij de selectie, maar maakt het wel gemakkelijker om een gebruikerscommissie samen te stellen.. Ze draagt bij tot
THEO eindverslag 167/221
het succes van de groep én ze draagt ook bij tot het succes van de transfer. Zie daarvoor ook paragraaf 6.6. In de selectie maakt men geen onderscheid tussen ‘vraaggedreven’ of ‘onderzoeksgedreven’. Een zogenaamd onderzoeksgedreven project maakt net zoveel kans als een vraaggedreven project, zolang de onderzoekers voldoende concreet engagement van de bedrijven kunnen aantonen. Wie het idee opperde, doet er niet toe. Als de gebruikerscommissie er is, bewijst dit dat er vraag is naar de technologie.
... en noord. De realiteit van de onderzoeksgroep is, zoals eerder uitgebreid besproken, complexer. De noordelijke helft van afbeelding 6.3 heeft voor de onderzoekers wel belang, alleen kan dat van hogeschool tot hogeschool (en van universiteit tot universiteit) sterk verschillen. In paragraaf 6.8. zal dit duidelijk tot uiting komen. We geven hier een kort overzicht van de aspecten die ter zake doen. •
Initiatief en sturing. Sommige hogescholen laten het initiatief volledig aan de onderzoeksgroepen of projectleiders die dan op eigen kracht en enthousiasme hun competenties opbouwen en uitbouwen. Andere financieren beginnende onderzoekers uit eigen middelen om ze de kans te geven kritische massa op te bouwen. In sommige gevallen – niet per sé andere – ontstaat het initiatief bij een doctorandus of pas gepromoveerde onderzoeker of worden onderzoeksprioriteiten of -lijnen vanuit de universiteit ‘geïmporteerd’. Dit veld is volop in beweging en men kan aannemen dat het meer invloed zal gaan uitoefenen naarmate associaties, geassocieerde faculteiten en geassocieerde onderzoeksgroepen aan belang winnen.
•
Output. Aan de kant van de output naar het noorden is de situatie even diffuus. We hebben weet van hogescholen die eisen dat het project een zichtbaar en sterk spillover effect heeft op het onderwijs onder vorm van nieuwe onderwijsinhouden, stages, labo’s en eventueel doctoraten. Bij anderen is die eis niet zo sterk of gaat men er vanuit dat er vanzelf een effect is. Verankering van het onderwijs in het onderwijs en vice versa staat op veel plaatsen als principe op papier, maar wordt zeer verschillend geïnterpreteerd.
•
Academische publicaties. Voor zover wij weten legt geen enkele hogeschool strikte eisen op in dit verband, maar er wordt wel zachte en minder zachte druk uitgeoefend. Citaat 6.1: “Hetzelfde met de Academisering. Er ontstaat daar druk om te publiceren en te doctoreren, maar dat is natuurlijk niet onze eerste bekommernis. Het geld dat we ontvangen voor toegepast onderzoek leidt niet tot academisch onderzoek.” (Case, PL) Een niet te onderschatten invloed op dit vlak komt van de onderzoekers zelf. Vooral wie de overstap maakte van het universitaire milieu naar de vruchtbare weiden van de hogeschool brengt een geïnternaliseerde onderzoeksethos mee, hoewel dat geenszins mag veralgemeend worden.
THEO eindverslag 168/221
6.3. Onderzoek, technologieverkenning en -vertaling.
Het behoorde niet tot de opdracht van THEO om te meten ‘hoeveel’ en ‘welke’ kennis de onderzoeksgroepen hebben ontwikkeld. We kunnen er echter niet omheen dat kennisvermeerdering de kern vormt van de werkzaamheden in het project en tegelijk het eerste effect is voor de groep. IWT bekijkt een project als een hinkstapsprong: technologieverkenning, technologievertaling en technologieverspreiding. Lapidair gezegd komt het neer op het volgende: • de onderzoekers kijken eerst rond en verzamelen wat er al geweten en beschikbaar is. (verkenning) • ze identificeren de knelpunten en problemen bij de toepassing van de beschikbare technologie in nieuwe contexten, in nieuwe sectoren, voor nieuwe doeleinden en in andere (lees: kleinere) bedrijven. Vervolgens proberen ze die problemen op te lossen. (vertaling) • tot slot verspreiden ze de verworven kennis bij de gebruikers en een breder publiek (verspreiding). Een veel gehoorde opmerking over deze atletische discipline is dat er eigenlijk geen onderzoek gevraagd wordt in T/H. Citaat 6.2: “Het doel van het project was om de beschikbare technologieën op de markt te vergelijken. Dat was dus de technologievertaling en -verspreiding. Maar (sic!) we zijn in dit project verder gegaan dan dat. We hebben ook testen gedaan en dus zelf aan onderzoek gedaan.” (PL, voorbereidend interview) Citaat 6.3: “De projecten moeten niet aan onderzoek doen. Als ze nog onderzoek moeten doen is de technologie nog niet rijp genoeg, en dan moet dat eigenlijk in een ander programma gesubsidieerd worden.” (WA van IWT) Citaat 6.4: “Ja maar, onderzoek, dat moeten de universiteiten doen. Daar zijn de TETRA-projecten niet voor. Als er nog iets moet ontwikkeld worden en daar komt onderzoek aan te pas, dat ze dan de universiteit erbij halen.”. (Onderzoekscoördinator in een Hogeschool, ook deeltijds onderzoeker aan een universiteit) Alles hangt alweer af van de betekenis die men wenst te geven aan de term ‘onderzoek’. Is het verkennen van bestaande technologieën en beschikbare kennis géén onderzoek? Is dit geen wezenlijk onderdeel van het werk van elke onderzoeker? Beperkt onderzoek zich alleen tot ‘nieuwe’ vindingen? Er is hier geenszins sprake van een onschuldig verschil in taalgebruik. Wanneer de wetenschappelijk adviseur van IWT in citaat 6.3 zegt dat de projecten niet aan onderzoek moeten doen, wordt bedoeld dat TETRA niet gericht is op de wetenschappelijke wereld en niet in hoofdzaak moet leiden tot A1 publicaties. De projectleider die zich lijkt te verontschuldigen in citaat 6.2, geeft aan dat technologievertaling óók onderzoek is. En de spreker van citaat 6.4 bewaakt de status van de universiteit en drukt de hiërarchiserende zelfdefiniëring van het academisch onderzoek uit. Onderzoek is, zoals schoonheid, in the eye of the beholder.
THEO eindverslag 169/221
Dit is niet de plaats om een bijdrage te leveren in de woordenstrijd over de betekenis van de term onderzoek. De activiteiten in de onderzoeksgroep spreken voor zich: literatuuronderzoek (!), verzamelen van beschikbare kennis over technologieën en toepassingen, verdiepen van die kennis aan de hand van testen en cases, uitvoeren van experimenten, ontwikkelen van nieuwe modellen, identificeren van problemen bij potentiële toepassingen, hercombineren van bestaande kennis en formuleren van oplossingsstrategieën, uittesten van die strategieën en al dan niet verwerpen ervan, (her)formuleren van vragen voor verder onderzoek en in zeldzame gevallen zelfs (verder) ontwikkelen van theorieën. Als men dit geen onderzoek wenst te noemen, tant pis. De kern van de zaak is dat men op grond van wat zich in de praktijk afspeelt moet besluiten dat er wel degelijk onderzoek gebeurt en dat de termen ‘verkenning’ en ‘vertaling’ apart en samen genomen precies de onderzoekscomponent vertegenwoordigen. De richtlijnen van IWT leggen geen strikte regels op voor de verhouding tussen de drie delen van de hinkstapsprong. Theoretisch is het mogelijk dat een project een formule 5-5-90 hanteert, net zo goed als 30-40-30 of 70-20-10. Bovendien zijn de aspecten verkenning en vertaling vaak zo nauw verweven dat het moeilijk is om een schatting te maken van hun relatief gewicht. Dit geldt ex post maar nog veel meer ex ante. Doorgaans is de scheiding tussen de eerste twee fasen en de verspreiding iets duidelijker gemarkeerd: in de werkpakketten neemt men ‘verspreiding’ apart op. Case 3 is echter een goed voorbeeld waar zelfs de drie fasen in de praktijk versmelten: tijdens een technische workshop gebeurt handson vertaling, brengen hardware-leveranciers kennis binnen (verkenning) en wordt kennis verspreid. De onderzochte cases laten zien dat sommige projecten sterk overhellen naar de onderzoekskant (bijvoorbeeld Cases 8 en 12) en andere naar de verspreidingskant (Cases 2 en 11). Dit houdt, noch voor ons, noch voor IWT een waardeoordeel in.
6.4. Intern opgebouwde competenties
Een project draagt bij tot de ontwikkeling van de interne competenties van de groep. Dit is een effect van T/H voor de onderzoeksgroep en de hogeschool. Er zijn geen directe meetpunten voor dit effect. We moeten beroep doen op waarneembare gevolgen waarvan verondersteld kan worden dat ze steunen op de ervaring en de competentie van de onderzoekers: • • •
erkenning van labo’s en expertisecentra (6.4.1.) structurele samenwerkingen (6.4.2.) toegang tot meer en andere financieringsbronnen (6.4.3.)
Het behoud van de opgebouwde kennis en onderzoekscompetentie is een voortdurende zorg van de projectleiders en de hogescholen. Dit is de vraag naar mogelijkheden van continuering van het onderzoekswerk. (6.4.4.)
6.4.1. Expertisecentra en erkenning van labo’s
Regelmatig bevatten projectaanvragen de ambitie van een onderzoeksgroep om uit te groeien tot ‘expertisecentrum’. De onderzoeksgroep geeft daarmee blijk van de intentie om permanent
THEO eindverslag 170/221
diensten te gaan verstrekken aan de bedrijven of organisaties in één of andere sector. Die doelstelling kan men maar waarmaken wanneer er een voldoende stevige basis is van domeinkennis, onderzoekscompetenties én competenties op het vlak van transfer en dienstverlening. Het is niet verwonderlijk dat men zich dan tot een programma als HOBU of TETRA wendt. Iedereen kan zichzelf uitroepen tot expertisecentrum. Maar vooraleer een groep ook echt zo genoemd mag worden, is een zekere vorm van erkenning nodig. Die erkenning is dan een bevestiging van de opgebouwde competenties. De instanties die zulke erkenningen verlenen – IWT is er één van – zijn even divers als de onderzoeksgebieden en het gewicht ervan kan dan ook sterk verschillen. Niet minder dan vier van de zestien cases hebben – voor zover de gegevens ons bereikt hebben – een formele erkenning verworven. Case 14: Lemcko, labo van Jan Desmet, ISO-9001 en Beltest 270-T en nr 270-I gecertifieerd, erkenning in het kader van het Europese Leonardo Power Quality Initiative. “We hebben Lemcko kunnen uitbouwen dankzij de steun van het IWT, maar nu is Lemcko zonder IWT-steun onmogelijk.” Case 3: labo van Dominique Daens, erkenning door de OPC Foundation als Europees certificiëringcentrum. “Eén van de belangrijkste effecten is dat ons labo nu kandidaat is om één van de vier erkende OPC labo's ter wereld te worden.” Case 13: Acro, het labo van Eric Claesen is erkend als Profibus Competence Center. Case 16: labo van Stefaan Peeters, erkenning voor de productie van medische implantaten. “Het labo is intussen 'approved' voor de fabricatie van medische implantaten. Daarvoor moeten we aan zeer stricte voorwaarden voldoen hé. We zijn dan ook bezig aan de installatie van een clean room.” Daarnaast zijn er minstens evenveel die een informele erkenning genieten, en het lijstje kan waarschijnlijk nog verder aangevuld worden. Case 2: labo van Francis Vos en Marina Luwel, informele erkenning vanwege de JXTA organisatie (Sun, USA). Case 8: labo Patrick De Causemaecker en Greet Van den Berghe, feitelijke erkenning als expertisepool door voortdurende samenwerking met Universiteit van Nottingham die op dit onderzoeksdomein wereldfaam geniet. “[...] dus heb ik beslist om een tijdje naar Nottingham te gaan – op vraag van de onderzoekers daar, dat is de top van de wereld op dat vlak – om mijn doctoraat af te werken.” Case 11: Memori, onderzoeksgroep van Eric Goubin, brede informele erkenning als expertisecentrum voor overheidscommunicatie. Case 5: TO2C, het labo van Marc Van Parys, geniet nationale en internationale erkenning op het gebied van textielonderzoek. Men moet terughoudend blijven bij de interpretatie van deze gegevens. Het is zeker niet zo dat de TETRA en HOBU projecten de enige oorzaak zijn van de erkenning die een groep verwerft. Meestal is zij het resultaat van volgehouden jarenlange inspanningen waarin T/H een rol van wisselend belang speelde. Omgekeerd kunnen de onderzoekers ook steunen op die erkenning in hun argumentatie bij de aanvragen. Het ene geeft het andere de hand.
THEO eindverslag 171/221
In hun zoektocht naar fondsen kunnen de betrokken labo’s de verworven erkenning verzilveren. Men maakt daarbij ook gebruik van het feit dat één of meerdere projecten door IWT werden ondersteund. Een zekere vorm van formalisering hiervan zou een belangrijke hulp kunnen zijn voor de betrokken labo’s. Zie daarvoor de aanbevelingen. Zoals gezegd zijn er ongetwijfeld nog andere groepen die internationale of nationale erkenning genieten. Het lijstje hierboven is zeker niet volledig. Kwantitatieve extrapolatie is dus helemaal uit den boze. TETRA en HOBU projecten hebben op substantiële wijze bijgedragen tot de vestiging van de nationale en internationale reputatie van labo’s van hogescholen. 6.4.2. Structurele samenwerkingen
HOBU en TETRA projecten zijn per definitie tijdelijke vormen van samenwerking. Naarmate een onderzoeksgroep een netwerk van contacten uitbouwt, kunnen hechtere samenwerkingsverbanden ontstaan. Ze nemen verschillende vormen aan, van informeel tot institutioneel. Ze zijn ook verschillend gemotiveerd: het kan gaan om bundeling van onderzoekscompetenties, het delen van infrastructuur, uitbouwen van netwerken en markten of stimuleren van standaarden en ‘best practices’. Ook hier geldt, zoals bij de erkenning, dat de samenwerking een bevestiging is van de opgebouwde ervaring en kennis en dus ten dele een gevolg van het succesvol uitvoeren van projecten. De samenwerking vergemakkelijkt op haar beurt een aanvraag, al was het maar bij het samenstellen van de gebruikerscommissie. De cases bieden enkele treffende voorbeelden van zeer verschillend kaliber. • • • •
Associatie van de onderzoeker of de onderzoeksgroep aan een universitaire onderzoeksgroep (Case 1). Samenwerking met collectieve centra, wederzijds gebruik van apparatuur (Cases 1, 5, 14). Strategische samenwerking met belangrijke actoren in de industrie, gaande van machinebouwers en toeleveranciers van componenten tot internationale consortia (Cases 2, 3, 5, 12, 16) Erkenning van het labo als certifiëringsinstelling voor een standaard (Cases 3, 14)
Strategische en structurele samenwerkingen doen zich maar voor wanneer alle partijen er voordeel bij hebben. Onderzoeksgroepen lijken echter niet altijd de bewegingsvrijheid en de mogelijkheden te hebben om ze te verzilveren. Hun voordeel ligt vooral op het vlak van netwerking en erkenning en zelden bij financiële baten of garanties voor hun voortbestaan. In het bedrijfsleven zijn strategische allianties levensbelangrijk, in de onderwijsinstellingen lijken ze eerder een fait-divers, zeker voor zover het de onderzoeksgroepen betreft. Zonder vooruit te willen lopen op de conclusies, verdient het aanbeveling om hieraan in de toekomst meer aandacht te besteden.
THEO eindverslag 172/221
6.4.3. Toegang tot (andere) financieringsbronnen
Een volwassen lawine begint bij een naïef sneeuwballetje, zegt men wel eens. Onderweg naar het dal moet er dan wel een fiks pak sneeuw liggen. HOBU en TETRA-projecten kunnen zowel sneeuwbal als -massa zijn. Het resultaat – wat er uiteindelijk op je dak terecht komt – is een opeenvolging van nieuwe projecten, dienstverlening, contractonderzoek en samenwerking in consortia. Niet minder dan 73 van de 103 onderzochte projecten in 2000-2004 leidden tot één of meer gesubsidieerde vervolgprojecten van één of andere aard. In totaal waren dat er 104 of gemiddeld 1.02 per project. Over het aantal niet-gesudsidieerde dienstverlenings- of onderzoekscontracten ontbreekt het aan gegevens27. Wagen we ons aan een voorzichtige raming, dan kunnen we besluiten dat de 234 T/H projecten leidden tot 240 nieuwe gesubsidieerde samenwerkingen. Dat lijkt niet direct een lawine waaronder heel Vlaanderen bedolven wordt, maar men moet er rekening mee houden dat in een groot deel van die nieuwe projecten weer meerdere bedrijven betrokken zijn én dat er ongetwijfeld ook nog een groot aantal niet-gesubsidieerde ‘kleinere’ transfers volgden. Opnieuw moeten we hier opmerken dat het niet gaat om oorzaak en gevolg. Een project is meestal maar één halte op het pad van de onderzoeksgroep, maar het kan bijdragen tot een grotere kans om meer en andere financieringsbronnen aan te boren. De aard van die bronnen kan dus, zoals gezegd, verschillen. Vaak gaat het om nieuwe T/H of andere door IWT gesubsidieerde projecten (over de valorisatieprojecten zullen we het later hebben). Een beperkte greep uit de cases: • • •
Case 4: drie T/H projecten in zeer verschillende domeinen legden de basis voor een project van Technologische Dienstverlening Case 11: “Er zijn vier projecten op gevolgd: een TETRA, een Interreg III bij Ieper, een IBBT-project ivm Open Source en een TIS voor een kenniscentrum rond lokaal egovernment.” Case 2: project 00196 was de opstap naar 30085. Het tweede was ondenkbaar zonder het eerste.
Over de verderzetting van de samenwerking met bedrijven hadden we het al in paragraaf 5.6. De overstap van T/H naar andere bronnen is niet altijd makkelijk. De projectleiders wijzen op de beperkte draagkracht van de KMO’s waardoor zowel KMO-innovatiestudies en -projecten als VIS-TD’s op financiële barrières kunnen stoten. De bedrijven zien ook andere redenen waarom die overstap moeilijk kan zijn. Citaat 6.5: “Een TD in deze sector is niet haalbaar. Er is een te grote onzekerheid van projecten.” (Case 14, GC, KMO type K)
27 Een onderzoek van de jaarverslagen van de onderzoeksgroepen en de hogescholen viel buiten de horizon van THEO.
THEO eindverslag 173/221
6.4.4. Continuïteit van de onderzoeksgroepen
De looptijd van een TETRA is nu maximum twee jaar. (Men kan kortere projecten indienen maar dat gebeurt vrijwel nooit.) Vaak zien we dat projectleiders een verlenging proberen te verbergen onder een nieuwe vlag, soms zelfs onder de naam van een ander lid van de onderzoeksgroep. Vanuit het veld komt de vraag naar een langere looptijd voor de projecten. De onderzoeksgroepen wensen een langere projectduur of mogelijkheid tot verlenging. Een aantal KMO’s daarentegen vragen resultaten op korte termijn. Dit is een spanningsveld. In het perspectief van de onderzoeksgroep gaat het om continuering van hun onderzoekswerk en het behoud van de opgebouwde kritische massa. Die bezorgdheid wordt gedeeld door de bedrijfsleiders. Voor hen is een looptijd van twee jaar of langer begrijpelijk vanuit het standpunt van de hogescholen, maar ze willen dan wel tussentijdse resultaten zien en zeker op de hoogte gebracht worden van de voortgang van het project. Citaat 6.6: “Kennisopbouw over de projectinhoud gebeurt tijdens het project maar er is geen verzekering dat deze opgebouwde kennis kan behouden worden binnen de school. Het probleem van continuïteit speelt hier zeker en de HS zal wel willen blijven werken binnen een kennisdomein maar dan heeft men budgetten nodig om de onderzoekers te betalen. Vandaag is deze continuïteit niet voorzien!” (Case 12, GC, organisatie type K) Citaat 6.7: “Looptijd van de projecten is voor ons te lang, meestal zou 1 jaar voor ons beter zijn! Nu ik begrijp de hogescholen , zij moeten heel veel moeite doen om een project samen te stellen. Voor projecten van 1 jaar zouden waarschijnlijk veel hogescholen deze inspanning niet doen en zouden er geen projecten zijn. Nu voor ons is er de noodzaak om sneller uitsluitsel te krijgen van het onderzoek. Twee jaar of langer is een probleem. Aan deze tegengestelde verwachtingen zou iets moeten gedaan worden zodat beide, de hogeschool en de GC, tevreden zijn.” (GC, KMO type P) Citaat 6.8: “Het zou beter zijn als er structureel steun kwam voor onderzoek in de sector, dat die onderzoekers niet elke keer met projecten aan hun geld moeten geraken.” (GC, KMO type P) Citaat 6.9: “De 4 maand cyclische GC met update van resultaten is te lang. Door twee wekelijkse updates te maken van wat de onderzoekers aan het uitvoeren zijn zou de mogelijkheid geven om tussentijds opmerkingen en suggesties te maken. Voor bedrijven is de kalender korte termijn!” (GC, KMO type P)
Continuïteit als knelpunt Het probleem vertoont verschillende aspecten: • Het rendement van ‘nieuwe’ onderzoekers • Werkzekerheid van ervaren onderzoekers • Kennisborging • Werklast van de projectleiders • De vraag naar opvolging vanwege de leden van de GC
THEO eindverslag 174/221
Een doorsnee T/H project loopt twee jaar. Afhankelijk van de discipline zeggen de projectleiders dat het twee tot zes maanden duurt vooraleer pas-afgestudeerden de specifieke problematiek en de knepen van het onderzoekswerk onder de knie krijgen. Sommigen spreken zelfs over een jaar inwerktijd. De redactie van het eindrapport en de verspreiding van de resultaten nemen tussen vier en zes maanden in beslag. Het ‘rendement’ van nieuwe onderzoekers ligt dan ergens tussen één en anderhalf jaar: slechts de helft tot drie kwart van hun tijd gaat naar effectief onderzoek. De voorkeur van projectleiders om te werken met ervaren medewerkers met een hoger rendement is dan ook begrijpelijk. Citaat 6.10: ”Het probleem is dat we, als we iemand nieuw aanwerven, die eerst een jaar moeten opleiden vooraleer die echt begint te renderen in het onderzoek. En dan kan die nog een jaar onderzoek doen en dan is die mogelijk weer weg.” (PL; casestudie) Er is ook het menselijk aspect. Onderzoekers die twee of vier of meer jaar hebben meegedraaid in een tijdelijk contract kijken uit naar wat meer werkzekerheid. Ze krijgen genoeg van de onzekerheid die verbonden is aan het projectmatige. Zal mijn contract verlengd worden? Zal ik kunnen blijven? Waar naartoe als er geen verlenging komt? Onderzoekers die de overstap wagen naar het bedrijfsleven, nemen kennis en ervaring mee en slaan een gat in de onderzoeksgroep. Eén projectleider verwoordt het als volgt: Citaat 6.11: “Het gaat hem niet om kennisborging in de groep maar om expertiseborging. Mijn medewerkers weten dat ik zestig tot tachtig uur per week werk om er voor te zorgen dat ze hier kunnen blijven.” (PL, case-studie) Ook voor de projectleiders zelf stelt zich een probleem. De meesten onder hen zijn als docent aan de Hogeschool verbonden. Meestal zijn deze mensen al veel meer dan gemiddeld belast met onderwijs- en coördinatietaken. Zij spelen een coördinerende en superviserende eerder dan een uitvoerende rol in de onderzoeksgroep. Naar hen wordt gekeken voor de verderzetting van het onderzoek. Wanneer de subsidiëring van hun medewerker(s) wegvalt, komt de last van de kennisborging en het opvolgen van de technologische ontwikkelingen op hun schouders terecht, bovenop het werk dat ze al hebben. Citaat 6.12: “Door het niet goedkeuren van dit nieuwe project hebben wij geen continuïteit kunnen verzekeren vandaar dat de meetcel ook is afgebroken, wegens plaatsgebrek. De opgebouwde competentie is dus ook niet meer kunnen verdergezet worden. Nu zit die alleen nog bij mij en bij een onderzoeker. Die werkt verder aan projecten van de KULeuven.” (PL, case-studie) Citaat 6.13: “Dat is altijd zo met proffen hé, die zijn content als ze assistenten kunnen aanwerven. Hij is ook geïnteresseerd in het onderwerp natuurlijk, maar die projecten dienen toch vooral om mensen in dienst te kunnen nemen en houden.” (GC, beroepsfederatie) De leden van de gebruikerscommissie doen in veel gevallen nog beroep op de onderzoeksgroep na afloop van het project (zie hoofdstuk 5, paragraaf 6). Het kan gaan om verderzetting van het onderzoek, vragen om onderhoud van software of installaties, vragen om bijkomende testen, kortlopende dienstverlening etc. Dit stelt een probleem wanneer de
THEO eindverslag 175/221
onderzoekers de hogeschool verlaten hebben. De projectleiders kunnen die vragen niet altijd opvangen, zij hebben niet de tijd en soms ook niet de detailkennis. Innovaties en vernieuwingsprocessen in bedrijven kunnen daardoor doodbloeden. In dit verband is het nuttig om even stil te staan bij de vraag wat er gebeurt met onafgewerkte onderzoek.
Onafgewerkt onderzoek en valorisatieprojecten Elke ernstige onderzoeker kent het gefrustreerde gevoel van Wotan nadat Erda een tipje van de sluier over de toekomst heeft opgelicht: “Soll ich sorgen und fürchten, dich muss ich fassen, alles erfahren!”28 Onderzoek is nooit af. Elke toepassing wijst de weg naar nieuwe problemen, oplossingen en opportuniteiten. Wat een contrast met een onderzoeksproject! Tijd voorbij, project gesloten, boeken toe, ongeacht wat er nog aan onderzoekenswaardig op tafel ligt en welke vragen de bedrijven nog hebben. De modus operandi van T/H eist dat men op een bepaald moment een punt zet achter technologieverkenning en -vertaling en werk maakt van de verspreiding. Van de aanvragers wordt geëist dat ze de verschillende fasen realistisch inschatten en dat er een soort van afronding kan gebeuren binnen de voorziene looptijd. Gezien T/H een programma van technologieoverdracht is, kan het ook niet anders. Onderzoek met een meer onzekere toekomst vindt elders ondersteuning. Men mag echter de ogen niet sluiten voor de reële mogelijkheid dat de vooropgestelde doelen niet helemaal worden bereikt. Technische en personele hinderpalen kunnen het werk vertragen. De complexiteit van het probleem kan ook groter zijn dan voorzien – zowel door de betrokken onderzoekers en bedrijven als door de experten van het selectiecollege. In de praktijk kunnen projectleiders een verlenging van de looptijd met enkele maanden aanvragen (met behoud van het budget), iets wat zelden geweigerd wordt. Dat helpt om technische vertragingen het hoofd te bieden. Daarnaast doet zich de situatie voor dat het onderzoek de beoogde resultaten wel bereikte maar dat nog enkele stappen moeten gezet worden naar economische valorisatie. Daarvoor werd in 2006 de speciale oproep voor valorisatieprojecten in het leven geroepen. De oproep wordt herhaald in 2007. Het is bij deze projecten uitdrukkelijk de bedoeling dat men zich concentreert op het onafgewerkte valorisatieluik. Er mag geen sprake zijn van het initiëren van nieuw onderzoek. In de terminologie van IWT betekent dat: geen verkenning meer, alleen nog de vertaling afwerken en volop werken aan transfer. Hoewel de valorisatieprojecten niet bedoeld zijn om het onderzoek of de onderzoeksgroep te continuëren, vervullen ze wel gedeeltelijk die rol. Het groot aantal kwaliteitsvolle aanvragen wijst ook op een behoefte om een vervolg te breien aan projecten die niet volledig tot ontplooiing konden komen. De bijzondere oproepen betekenen een erkenning van de onvoorspelbaarheid van onderzoekswerk, transfer en valorisatie.
28
Wagner, Richard, Das Rheingold, Vierte Szene.
THEO eindverslag 176/221
Barrières om andere bronnen aan te boren. De oplossing voor het continuïteitsprobleem lijkt eenvoudig: zoek andere financieringsbronnen dan T/H. Maar voor de projectleiders en voor de bedrijven is dat niet zo vanzelfsprekend. In de gesprekken kwamen volgende problemen naar boven: Financiering uit dienstverlening en contractonderzoek stuiten op verschillende barrières. • Het legt nog meer druk op de projectleiders die hun diensten moeten gaan ‘verkopen’. • De structuur van de hogescholen en de personeelsstatuten die men hanteert laten eigenlijk niet toe om mensen voor korte opdrachten los te weken uit hun onderwijstaken. • Vooral de kleine KMO’s hebben niet de middelen om hun eigen bijdrage in innovatiestudies en -projecten te financieren. • Geïnteresseerde KMO’s die behoren tot internationale financiële groepen kunnen geen beroep doen op KMO innovatiestudies en -projecten. VIS-TD projecten zijn niet voor alle onderzoeksgroepen een uitweg: • Het gaat om dienstverlening en het onderzoeksaspect komt daardoor in het gedrang, • De technologie is van die aard dat ze niet echt tot dienstverlening aanleiding geeft, • De bijdrage van de bedrijven ligt te hoog voor de geïnteresseerde (kleine) KMO’s. Europese subsidiëringskanalen: • Men is er niet mee bekend, • Men is beducht voor de zeer zware administratieve last, • Men kent geen partners in het buitenland, • Men moet zich aansluiten bij een consortium dat door een universitaire groep geleid wordt, en die wil liever de middelen in eigen handen houden (dixit de PL). Spin-offs • “Dat is onze competentie niet. Wij zijn geen ondernemers.” • “Daarmee is voor ons het probleem niet opgelost.” Niet al deze bezwaren snijden hout. Op enkele na gaat het vrijwel altijd om praktische en psychologische barrières, maar die zijn daarom niet minder gemakkelijk weg te werken.
6.5. Verkenning en vertaling
Technologieverkenning en -vertaling zijn voorwaarden voor de verspreiding. Zoals we eerder argumenteerden vallen de eigenlijke onderzoeksactiviteiten onder deze noemer. Ze worden in de aanvragen uitgebreid beschreven en verdeeld over werkpakketten, met aanduiding van mijlpalen en ‘deliverables’. In de interviews met de projectleiders en de leden van de gebruikerscommissie kwamen deze activiteiten uitgebreid aan bod. Dat is logisch, het gaat per slot van rekening om de inhoud en niet om de verpakking. Uit de cases kan de lezer zich een beeld vormen van de diversiteit aan onderzoeksonderwerpen en –strategieën en in paragrafen 4.3.5. en 4.3.6. is een overzicht
THEO eindverslag 177/221
opgenomen van de onderzoeks- en toepassingsdomeinen. Verdere analyse van deze aspecten van T/H valt buiten de horizon van THEO.
6.6. Effecten bij de gebruikers en netwerking
De aanvragers maken vooraf een kwantitatieve schatting van de macro-economische effecten. Dat heet het ‘valorisatiepotentieel’ en het wordt mee in rekening gebracht bij de selectie van de kandidaat-projecten (Criterium B1). Het valorisatiepotentieel zou een beeld moeten geven van de te verwachten effecten bij de bedrijven. Citaat 6.14: “De resultaten van dit project, in euro's gesproken, maar ook meer algemeen de effecten zullen pas zichtbaar worden binnen enkele jaren en wanneer men de overstap kan maken naar hoogwaardige toepassingen. Nu spreken we van mengpuingranulaten aan ergens tussen de 0 en de 5 euro per ton en betonpuingranulaten ergens tussen de 3 en de 7 euro. Ik zie dat in eerste fase evolueren naar 2 euro méér. En die 2 euro op meer dan 10,000,000 ton per jaar die we nu produceren. Zelfs als we daarvan maar 30% hoogwaardiger kunnen valoriseren dan betekent dat toch een economische factor - reken zelf maar uit.” (PL, case-studie) De leden van de gebruikerscommissie garanderen de waarachtigheid van het potentieel door zich te engageren – op papier en met geld. Zij kunnen vanzelfsprekend geen garanties geven dat het potentieel gerealiseerd wordt. Daarvoor moeten we na afloop van het project kijken wat de opbrengsten waren. Hoofdstuk 5 is geheel gewijd aan de opbrengsten en de effecten bij de gebruikers. In hoofdstuk 5 kwam tot uiting welk belang de gebruikers hechten aan het ontwikkelen van netwerken, commercieel, technisch en strategisch. We citeerden bedrijfsleiders die netwerking zelfs het belangrijkste effect of de belangrijkste opbrengst noemden. Er is een complementair effect bij de onderzoeksgroepen. Zij bouwen hun netwerken verder op naarmate ze meer bedrijven bij T/H kunnen betrekken. Tegelijk verwerven ze meer en meer vaardigheden in het bouwen van netwerken. Misschien is dit niet het belangrijkste maar wel het meest onderschatte effect van TETRA en HOBU voor de onderzoekers. De hogescholen profileren zich hierdoor als de preferentiële partners voor samenwerking met het bedrijfsleven en vooral met KMO’s. We hebben hier geen spijkerharde bewijzen voor – er zou een aparte studie aan moeten gewijd worden. Enkele citaten wijzen in die richting. Citaat 6.15: “Voor het project dachten we dat de Hogescholen een bastion waren dat we nooit zouden kunnen benaderen. Laat staan de universiteiten! Nu is de drempel veel verlaagd. We hebben nu ook contact met PIH ivm functioneel design.” (Case 4, GC, KMO type P) Citaat 6.16: “We hebben ook al samengewerkt met het VITO, maar dat ging veel en veel moeilijker.” (Case 5, GC, KMO type K) Citaat 6.17: “Met een universiteit een project doen dan moet je heel goed de inhoud en opzet bewaken of je kan nooit iets valoriseren. De universiteit blijft maar verder onderzoek verrichten terwijl er voor een project werkpakketten moeten afgewerkt
THEO eindverslag 178/221
worden. Wij hebben dus heel hard moeten duwen om toch maar verder te gaan en niet te blijven onderzoeken en onderzoeken van alternatieven etc.” (PL, case-studie) Citaat 6.18: “Bij een hogeschool hebben we meer commercieel voordeel bij de resultaten.” (GC, GO type P) Citaat 6.19: “De universiteit had nogal wat vragen m.b.t. de industriële noden. Ze hadden daar geen goed zicht op en vroegen aan ons om dit uit te zoeken. We hebben onze contacten van de hogeschool aangesproken. Sommige bedrijven hebben daar positief op gereageerd en soms ook anderen aangebracht. Dat was eigenlijk zoals een sneeuwbaleffect en zo hadden we al snel 5 KMO's bijeen. De universiteit was daar heel blij mee, het was voor hen de eerste keer.” (PL, voorbereidend interview) Citaat 6.20: "De hogeschool staat dichter bij de industrie dan de universiteit. Voor TETRA projecten zijn de hogescholen beter geschikt. Soms is de hulp van de universiteit nodig om een specifiek onderdeel te behandelen."(WA, bespreking Case)
6.7. ‘Vermarkting’
Vermarkting is lang een oneerbiedige term geweest in de oren van onderzoekers. In het wetenschappelijk wereldje leek het alsof je je ziel aan de duivel verkocht wanneer je onderzoek te gelde maakte. De laatste decennia is er op dit terrein wel een kentering. Er wordt meer gestreefd naar patentering, bescherming van materiële rechten, andere vormen van IPR, creatie van spin-offs en alles wat kan leiden tot verzilvering van onderzoeksresultaten. In de praktijk zien we echter nog terughoudendheid, aarzeling en onwetendheid. In schema 6.3. gebruiken we de term ‘vermarkten’ in de breedste betekenis. Alle manieren waarop kennis letterlijk naar de markt wordt gebracht vallen hieronder. Met dien verstande dat ‘de markt’ betekent: ondernemingen, organisaties, overheden en alle andere partijen die kunnen geïnteresseerd zijn buiten de academische wereld. In die zin omvat vermarkten dus de brede verspreiding van kennis. Conceptueel staat vermarkten dus tegenover verspreiding in het wetenschappelijk domein en verspreiding via het onderwijs. (zie schema 6.1.) Hoofdstuk 5 was volledig gewijd aan wijze waarop ondernemingen kennis verwerven. Seminaries, publicaties, case-studies en netwerking kwamen daar uitgebreid aan bod. In deze paragraaf belichten we enkele andere aspecten en dan specifiek vanuit het perspectief van de onderzoeksgroep. We behandelen achtereenvolgens gesteunde vermarkting (6.7.1.), patenten en licenties (6.7.2.), spin-offs (6.7.3.) en de valorisatieprojecten (6.7.4.). 6.7.1. Gesteunde vormen van vermarkting
Een groot deel van de vermarkting gebeurt in ruil voor een tegenprestatie. Dit wordt gevisualiseerd in afbeelding 6.4. – eentje dat zeker niet de prijs voor het mooiste schema zal wegkapen.
THEO eindverslag 179/221
Hier komen de perspectieven van 2 actoren samen. Het perspectief van de ondernemingen zoals het geschetst werd in ‘Hoe verwerft een KMO kennis?’ en dat van de onderzoeksgroep met het zuidelijk deel van afbeelding 6.3 ‘Activiteiten van een onderzoeksgroep’. Er zijn drie raakvlakken: • directe overdracht (verkoop en inkoop) van kennis in een één-op-één relatie • brede verspreiding/acquisitie van kennis naar/door meerdere bedrijven • overdracht van kennis tussen bedrijven door deelname aan netwerken IWT-Vlaanderen ondersteunt elk van deze drie vormen van uitwisseling. Voor directe overdracht kunnen ondernemingen terecht in de KMO-innovatie programma’s. Generieke overdracht en overdracht van kennis tussen bedrijven worden ondersteund door de programma’s voor collectief onderzoek en door T/H. In deze zin is T/H de financiële tegenprestatie die de bedrijven zelf niet (kunnen) geven. Waar de middelen van de bedrijven tekort schieten, treedt IWT op als derde betaler. T/H is zelf een vorm van ‘vermarkting’ van het kennispotentieel van de onderzoeksgroep. In paragraaf 6.4.3. werd de toegang tot gesubsidieerde vormen van onderzoek als gevolg van een T/H-project reeds besproken. Behalve IWT zijn er uiteraard nog andere instanties die kennisoverdracht ondersteunen, vooral dan Europese.
Afbeelding 6.4.
THEO eindverslag 180/221
6.7.2. Patenten en licenties
Er werden 5 patenten genomen naar aanleiding van de 103 projecten waarover we detailgegevens hebben. Geen enkele van de 103 onderzoeksgroepen verleende licenties. Hier ligt duidelijk nog een groot gebied braak. Dit heeft te maken met zeer verschillende oorzaken. De case-studies geven meer inzicht in enkele ervan. Een deel van de verworven kennis is gewoonweg niet patenteerbaar. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de fietspadentechnologie van Case 1, de ontwerptechnieken voor JXTA van Case 2, de ventilatienormen van Case 6, de beslissingsboom voor solventenemissies van Case 7 en zo verder. Waar het hoofdaccent van een project ligt op de verspreiding van kennis, is de kans op een patent al evenmin erg groot. Cases 3, 11 en 14 zijn hiervan typische voorbeelden. Academische publicaties kunnen ook de weg afsnijden. Wat eerder gepubliceerd is, komt immers niet meer voor bescherming in aanmerking: Citaat 6.21: “IPR is moeilijk want alles is gepubliceerd, mijn doctoraat staat online om zo te zeggen.” (PL, case-studie) Patenteren is vaak een race tegen de tijd. Wanneer een technologie door een lid van de GC al omgezet is in een product, loopt de onderzoeksgroep achter de feiten aan. Citaat 6.22: “Nu er is al veel naar buiten gebracht en het risico bestaat dat een of andere firma een product gaat maken en op de markt brengen sneller dan hetgeen nu zal gebeuren via het valorisatie/vervolgproject.” (Case 13, GC, KMO type P) Er kunnen ook juridische beperkingen zijn. In een drietal gevallen – die we om redenen van vertrouwelijkheid hier niet met name kunnen noemen – doen zich voorlopig onopgeloste conflicten voor tussen de regelgeving van TETRA over de intellectuele eigendom van de verworven kennis en patentering door hetzij een lid van de GC, hetzij de onderzoeksgroep. Het hiernavolgend citaat van een bedrijf dat zelf de ontwikkelde technologie zou willen patenteren, illustreert het tegenstrijdig belang tussen onderzoekers en bedrijven. Citaat 6.23: “Wat met patenten? Volgens mij is dit niet nodig. Patenten kan je altijd wel op de een of andere manier onderuit komen” (Case om reden van vertrouwelijkheid niet genoemd, GC, onderneming type P) Dit is trouwens in het algemeen een gebied voor specialisten. De rechten op de ontwikkelde kennis liggen hoe dan ook bij de onderzoekers. Regelingen voor overdracht van rechten met de leden van de gebruikerscommissie zijn niet altijd eenvoudig te treffen. Men moet immers altijd rekening houden met de belangen van àlle leden. Er heerst op dit terrein veel onzekerheid. De projectleiders wenden zich daarom tot innovatiecentra of tot de ‘interface’-diensten van de associaties.
THEO eindverslag 181/221
Citaat 6.24: “Een spin-off is er nog niet. Wel hebben we een afspraak met het Innovatiecentrum ivm bescherming van de IPR, ook in het kader van een valorisatieproject dat we ingediend hebben. We kennen zelf de weg niet en het is niet genoeg van een patent te nemen want je moet het ook nog opvolgen. Misschien geven we het ook in licentie. Ook daarover moet ik me informeren. Vandaar het valorisatieproject. Maar ik kan moeilijk patenten of licenties verlenen als ik geen continuïteit heb in mijn onderzoek.” (PL, case-studie) Dit citaat illustreert hoe zeer verschillende knelpunten in het werk van de onderzoekers aan elkaar gekoppeld zijn. Onvoldoende garanties voor continuïteit leiden tot terughoudendheid op het vlak van IPR en dat leidt dan weer tot een zwakkere positie in het gevecht om het behoud. Een vicieuze cirkel? In citaat 6.24 en in citaat 6.22 wordt de brug gelegd naar de TETRA-valorisatieprojecten. Daarop wordt ingegaan in paragraaf 6.7.4. De belangrijkste punten die we uit deze bespreking overhouden zijn: • het druist in tegen de geest van T/H om het aantal patenten als criterium te nemen voor het succes van het programma • onderzoekers moeten aangemoedigd worden om professionele begeleiding te zoeken bij de bescherming van hun resultaten, zelfs als het niet gaat om eigen patenten. Verschillende instanties kunnen hierbij een rol spelen: de ‘interface’-diensten van de associaties, de RISsen en IWT zelf, al was het maar om te wijzen op het belang van bescherming.
6.7.3. Spin-offs
Drie van de 103 projecten leidden tot een spin-off. Algemeen overheerst de mening dat ‘de bedrijven de technologie maar moeten oppikken’ en dat de onderzoekers niet zélf op het ondernemerspad moeten stappen. Citaat 6.25: “Nu een product bouwen en onderhouden is zeker geen opdracht of taak voor de HS, de vraag is wie kan het wel, is een spin-off hiervoor een oplossing? Hier zijn nog veel vragen en de HS heeft ook nog geen kennis van spin-off set-up en de bijhorende problematiek” (Case 13, GC, buitenlandse onderneming type P) In drie van de 16 cases spelen ‘spin-off’ bedrijven een belangrijke rol in de aanloop naar het project of in de valorisatie. We moeten wel opmerken dat het begrip ‘spin-off’ heel creatief gehanteerd wordt. In één geval gaat het om een onderzoeker die de hogeschool verlaten heeft om met de verworven kennis een bedrijf te versterken, maar waarbij de onderzochte technologie eigenlijk niet de kernactiviteit geworden is. En soms gaat het om bedrijven die opgericht zijn rond een nieuwe technologie maar niet door de onderzoekers. Citaat 6.26: “In HOBU 97 of 98 ging het al over de technische haalbaarheid van digitaal printen op textiel, en daar is een positief resultaat uit voortgekomen. Ik zat
THEO eindverslag 182/221
daar in de gebruikerscommissie. Toen heb ik voorgesteld aan mijn werkgever – met businessplan en al – om daarmee te beginnen, maar die wou niet. Dan heb ik gezocht naar een andere partner, en [bedrijfsnaam] wou mee. Daaruit is [Naam eigen bedrijf respondent] als spin-off gegroeid.” (Case 5, GC, KMO type P) 6.7.4. Valorisatieprojecten
In 2006 werd binnen het TETRA-programma voor het eerst een oproep gelanceerd voor kortlopende projecten die moesten toestaan dat de economische valorisatie van een afgelopen HOBU of TETRA werd afgewerkt. In de termen van de oproep: “...het afwerken en het verspreiden van onderzoeksresultaten uit het hoger onderwijs met een aantoonbare economische en eventueel ook sociale of ecologische meerwaarde, te valoriseren voor een zo ruim mogelijke groep van bedrijven en organisaties die in Vlaanderen gevestigd zijn.” (TETRA oproep 2006) Valorisatieprojecten worden voor 80% gesubsidieerd (TETRA voor 92.5%). De overige 20% moeten niet per sé door de leden van de GC gedragen worden. Dat betekent onder andere dat een hogeschool zélf het ontbrekende bedrag kan ophoesten. De looptijd is 6 maand tot twee jaar. Achttien van de 20 ingediende voorstellen (90%) kwamen voor ondersteuning in aanmerking, negen kregen effectieve steun. (IWT stelde een totaalbudget van maximaal 500.000 euro ter beschikking.) De valorisatieprojecten kunnen natuurlijk gezien worden als een variant van gesubsidieerde vorm van vermarkting. Niet zomaar een variant, omdat het zeer uitdrukkelijk gaat om steun voor de valorisatie zelf en niet om steun aan het verkennings- en vertalingswerk. Er is dus een wezenlijk verschil met de ‘gewone’ TETRA’s. Door het lanceren van dit type projecten erkent IWT impliciet dat de valorisatie een knelpunt is – althans voor een deel van de projecten – en dat het extra aandacht verdient. Het verspreiden van de kennis van een geslaagd onderzoekstraject wordt apart gehonoreerd. IWT erkent zelfs dat de mogelijkheid bestaat dat geen enkel bedrijf bereid is geld op tafel te leggen. Dat lijkt contradictorisch, maar marktomstandigheden en de aard van de betrokken technologie kunnen dit verantwoorden. Voor de onderzoeksgroep is een valorisatieproject dan een manier om het onderzoekswerk te verzilveren in een markt die feitelijk niet de draagkracht heeft om die kennis in te kopen. Er is een valorisatiepotentieel, maar met onvoldoende directe opbrengsten voor de gebruikers. In de veronderstelling dat de valorisatieprojecten niet de bedoeling hadden om verder onderzoek te doen, kan men zich afvragen waaraan de grote belangstelling (20 aanvragen) te danken is. Zeker niet aan het feit dat onervaren projectleiders zich bij het opstellen van de voorafgaande TETRA’s zouden vergist hebben in hun tijdsbudgettering: alle aanvragers waren ‘oude rotten’ in het T/H-vak. De 18 aanvaardbare aanvragen voor valorisatieprojecten steunen op één van de 74 goedgekeurde HOBU’s en TETRA’s uit 2002-2004. Dat betekent dat een kwart van de kwa onderzoek afgewerkte projecten nog een sluitstuk in de valorisatie konden gebruiken. Dit toch wel aanzienlijke percentage wijst op het grote belang dat de
THEO eindverslag 183/221
projectleiders aan een goede verspreiding van de ontwikkelde technologie hechten én op de grote moeilijkheden die men daarbij ondervindt. Slechts 12 van de 20 aanvragers maakten gebruik van de optie om een valorisatiepeter in te schakelen. Van die twaalf peters waren er dan nog zes uitgesproken technici. De andere zes projecten kozen voor een voortverkoper van apparatuur, een innovatiecentrum, drie federaties, één docent strategisch KMO-management, één docent marketing en één interface-dienst. (Sommige projecten hadden meerdere valorisatiepeters).
6.8. Noord
Aanvraagdossiers voor T/H bevatten een rubriek over de verwachte weerslag van het project op het onderwijs. In afbeelding 6.3. behoort dit tot het noordelijk halfrond, samen met de academische publicaties en de doctoraten.
6.8.1. Academische publicaties en doctoraten
Hoewel academische publicaties en het ondersteunen van doctoraten niet tot de doelen van T/H behoren, doen zich op dit vlak wel effecten voor. Citaat 6.27: “We moeten industrialiseren in plaats van te academiseren. Professionaliseren van het hoger onderwijs, dat zouden we moeten doen.” (PL, voorbereidend interview) Drieënveertig van de 103 projecten leverden samen 262 academische publicaties op. Goed voor een gemiddelde van 2,54 artikels. De spreiding is zeer groot: 2,41. Dertien projecten publiceerden 3 of meer artikels – met een paar uitschieters met 10 en 12 stuks. In de loop van de onderzochte periode (2000 tot 2004) was er geen toe- of afname van het aantal artikels, er is dus geen reden om aan te nemen dat er voordien of nadien minder of meer werd gepubliceerd. We kunnen met enige confidentie extrapoleren. Het T/H programma bracht bijna zeshonderd wetenschappelijke artikels op. Vijftien projecten van de 103 leidden tot een doctoraat. Voor de volledige looptijd van T/H betekent dat dus een dertigtal doctoraten. Merkwaardig is dat er geen verband bestaat tussen het aantal publicaties en eventuele doctoraten. Dit kan verklaard worden door de timing van beide: onderzoekers die aan hun doctoraat beginnen tijdens de looptijd van het project, publiceren pas later de gebruikelijke artikels.
6.8.2. Effecten op het onderwijs
Volgens de instructies van IWT bevatten alle aanvraagdossiers een paragraaf over de verwachte effecten op het onderwijs. Er is een sterk vermoeden dat veel aanvragers hierbij schaar en lijmpot hanteren – in een digitale versie dan wel.
THEO eindverslag 184/221
In paragraaf 6.1 en schema 6.1 werd de vervlechting van onderzoek, onderwijs en dienstverlening reeds aangehaald. Omdat voor de meeste onderzoekers in de hogescholen onderwijs nog altijd een belangrijk deel van hun werk uitmaakt, zou het al zeer vreemd zijn als hun onderzoeksresultaten niet zouden doordringen in het curriculum. Uit de gesprekken putten we weinig opvallende resultaten. Vrijwel alle projectleiders antwoorden dat de resultaten van het onderzoek hun weg vinden in de opleidingen, soms als aanvulling bij een bestaande cursus, een enkele keer als nieuw opleidingsonderdeel. Men schakelt daarbij ook collega’s en externen in. Citaat 6.28: “[Collega onderzoeker en docent] schakelt het onderzoek in de les. Hier zie je onmiddellijke doorstroming van projectkennis naar het onderwijs.” (PL, casestudie) Citaat 6.29: “PCB design, wie kent dat nog? Geen enkele leerkracht kent de details. Lay-outeropleiding, bestaat niet. Waar leert men dat? Zelf geeft ik soms een cursus hierover aan de HS. De leerkrachten hebben ook de kennis en zeker de ervaring niet.” (Case 9, GC, KMO type P) Prototypes, labo- en testopstellingen en ontwikkelde platformen worden routineus gebruikt als leermiddel voor de eigen studenten. In een tweetal cases werden studenten van andere opleidingen dan die waarin de onderzoekers actief zijn betrokken bij de opbouw of het onderhoud van een installatie. Een groot aantal projectleiders schakelt studenten in voor eindwerken om en rond het onderzoekswerk. Soms gebeurt er voorbereidend literatuuronderzoek, elders worden restproblemen opgeruimd of verdere ontwikkelingen geëxploreerd. (zie ook paragraaf 5.6) Citaat 6.30: “En soms komen er ook eindwerken uit een project, maar dat is geen systematische strategie. Een eindwerk kan soms wel een stukje onderbouw zijn voor verder onderzoek. De Hogeschool probeert dat te stimuleren.” (PL, voorbereidend interview) Citaat 6.31: " Het is belangrijk dat het onderzoek ook goed ingebed is in de opleidingen. Zo zijn de onderwerpen van de eindwerken veel minder disparaat en worden deze gelinkt aan het lopend onderzoek. Ook de bacheloropleidingen worden meegetrokken in het ontwikkelen van een onderzoeksattitude. Ook de praktijkgerichte opleidingen moeten op onderzoek gericht zijn." (Onderzoekscoördinator HS, voorbereidend interview) We mogen besluiten dat alle T/H projecten een belangrijk effect hebben op de onderwijsinhouden. Onderzoekers actualiseren hun cursussen en brengen ware-levenvoorbeelden of problemen binnen in het leslokaal. In mindere mate zijn er ook effecten op de onderwijsvormen. Citaat 6.32: “TETRA is nuttig voor ons en het moet er zijn niet alleen zijn voor de KMO maar ook voor het onderwijs, dat loopt al jaren achter. Anders wordt het nog erger! Het onderwijs moet voelen dat er iets fout gaat, met deze projecten zelf te doen
THEO eindverslag 185/221
voelen zij goed aan dat ze meer moeten doen dan tot op vandaag het geval was.” (Case 2, GC, KMO type K) Citaat 6.33: “Vroeger liep de HS meestal achter de feiten aan, nu met de projecten kan er terug met hedendaagse technologie gewerkt worden.” (Case 13, GC, nietBelgische KMO type P) Uit de beschikbare gegevens mogen we niet besluiten dat de onderzoekers beter onderwijs zouden verstrekken dan hun collega’s niet-onderzoekers. We hebben geen testgroep ondervraagd en we hebben geen onderzoek gedaan bij studenten of onderwijskundigen. Internationaal onderzoek op dit vlak heeft trouwens al eerder aangetoond dat er geen positief of negatief verband is tussen onderzoek en de kwaliteit van het onderwijs29. Men kan zich dan ook de vraag stellen of de obligate paragraaf over effecten op het onderwijs nog wel nut heeft in het aanvraagdossier. Uit geen enkel van de gesprekken met projectleiders, leden van de gebruikerscommissie of andere betrokkenen blijkt dat met dit gedeelte van de aanvraag rekening wordt gehouden bij de beoordeling van het project. Volgens informatie die de TETRA-coördinator ons verstrekte, gebeurt dit echter wél. Twee onderzoekscoördinatoren wijzen er op dat onderzoeksprojecten maar ingediend worden als ze ook een meerwaarde voor het onderwijs betekenen..
6.9. Afhankelijkheid van de onderzoeksgroepen voor hun tewerkstelling
T/H heeft niet als doelstelling om de tewerkstelling in de hogescholen te versterken of te garanderen. Voor de projectleiders en voor de instellingen is tewerkstelling wel een belangrijk effect. Zie daarover ook paragraaf 6.4.4. over de menselijke aspecten in de continuïteitsdiscussie. Van een aantal cases hebben we gegevens over het aantal mensen die gefinancierd worden uit T/H in verhouding tot andere bronnen. Als we naar het aantal koppen kijken en niet naar het aantal voltijdse equivalenten, loopt dit van 100% tot 33%. Gemiddeld gaat het om meer dan de helft. Hoe kleiner het aantal onderzoekers, hoe groter het aandeel van T/H. Als we ook andere programma’s van IWT meetellen, blijft deze regel geldig. Ter vergelijking: slechts twee (2!) cases maken gewag van een voltijdse medewerker op academiseringsgelden. In koppen uitgedrukt betekent dat 12.5 of 25% van de medewerkers van de onderzoeksgroep. Voor dienstverlening vinden we gelijkaardige cijfers: 3 cases met respectievelijk 16%, 25% en 35%. In voltijdse equivalenten liggen de cijfers voor T/H nog een flink stuk hoger30. Zelfs een voorzichtige schatting leidt tot de conclusie dat drie kwart van de onderzoekers in de 29
Het artikel van Kyvik en Skodvin zette een stroom van publicaties in dit verband in gang. (Kyvik, Svein en Ole-Jacob Skodvin, Research in the non-university higher education sector – tensions and dilemmas, Higher Education, 2003, vol. 45, pp. 203-222) 30 Een typische onderzoeksgroep van bijvoorbeeld vier personen bestaat uit een projectleider met een beperkt percentage onderzoeksopdracht, een onderzoeker met een wat groter percentage en twee voltijdse tetra’s. In koppen uitgedrukt betekent dat 50% T/H, in voltijdse equivalenten loopt dat al gauw op tot 75%.
THEO eindverslag 186/221
hogescholen met T/H fondsen worden betaald. Het is dan ook niet onlogisch dat de onderzoekers mettertijd HOBU en TETRA zijn gaan beschouwen als hun eerste financieringsbron. Deze situatie is het logische gevolg van de oorsprong van T/H. Het HOBU fonds werd in 1997 door het Departement Onderwijs van de Vlaamse Regering in het leven geroepen om het onderzoek in de hogescholen te stimuleren. IWT werd gevraagd om dit fonds te beheren, omdat zij daarvoor de technische en wetenschappelijke expertise konden leveren. Het gaat dus om geld van Onderwijs dat beheerd/verdeeld wordt door een instelling die ressorteert onder Economie. In de loop der jaren werden HOBU en TETRA meer en meer gezien als één van de vele programma’s van IWT (lees: departement Economie). Wiens brood eten de onderzoekers dan eigenlijk? Wiens woord moeten zij spreken? Kan men hen verwijten dat ze TETRA beschouwen als hun levenslijn? En kan men IWT verwijten dat ze T/H inpassen in hun doel om innovatie bij de KMO’s te stimuleren? De dualiteit van de doelstellingen van T/H is tegelijk een zwakte en een sterkte. Een zwakte omdat ze verschillende verwachtingen schept bij de actoren. Een sterkte voor het Nationaal Innovatie Systeem in Vlaanderen omdat ze een feitelijke, geïnstitutionaliseerde, brug slaat tussen de beide oevers van de innovatieparadox.
THEO eindverslag 187/221
7. Besluiten Hoofdstukken 5 en 6 behandelden in detail alle output en effecten van tien jaar HOBU en TETRA. Daarin werd de logica van de doelstellingen van het programma gevolgd. De kernvraag van hoofdstuk 5 was ‘Hoe verwerven KMO’s kennis?’ In hoofdstuk 6 werden de gevolgen voor de onderzoekers en de onderzoeksgroepen in kaart gebracht31. Bij wijze van besluit vatten we hier de resultaten van het onderzoek samen. Eerst komt de input voor de bedrijven, tevens output van de onderzoekers aan bod (7.1). Daarna worden de effecten voor de ondernemingen (7.2) en voor de onderwijsinstellingen (7.3) besproken. Het onderzoek leidde tot een aantal inzichten over T/H die niet in de detailanalyse aan bod konden komen omdat ze de output van één project overstijgen. Ze zijn eigen aan het veld van de technologietransfer. Het pad tussen onderzoek en economische valorisatie is bezaaid met hindernissen. Uit het onderzoek blijkt dat die samen te brengen zijn in een beperkt aantal types. We hebben hiervoor het koosnaampje ‘hordenloop voor valorisatie’ bedacht (7.5). Daarnaast hangt een schaduw over de onderzoeksgroepen. Ze zijn in een voortdurende strijd om financiële middelen gewikkeld om de continuïteit van de transfer mogelijk te maken. De vraag van de bedrijven valt immers niet stil na afloop van een project, wel integendeel. Die continuïteitsdiscussie is een belangrijk thema (7.4). Misschien wel het meest typerende aan T/H is de grote diversiteit van projecten, situaties, effecten en output en de daaruit volgende moeilijkheid om individuele projecten te beoordelen. Voor de beleidsmakers kan het moeilijk zijn om die diversiteit te honoreren en te beschermen, zeker wanneer een eenvoudig instrument om de effectiviteit van het beleid te evalueren ontbreekt. In punt 7.6 zullen we eerst die diversiteit belichten en vervolgens een ex post beoordelingskader voorstellen voor individuele projecten.
7.1. Input voor de bedrijven, output van de onderzoekers 7.1.1. Interactie en netwerking in en buiten de gebruikerscommissie
De gebruikerscommissie (GC) is het belangrijkste en eerste kanaal voor overdracht van kennis. Er wordt veel zorg besteed aan de samenstelling ervan. Bij de selectie houdt IWT daar ook rekening mee. Een kwart van de projecten wordt geformuleerd op vraag van de gebruikers of althans van één of meerdere leden van de GC. Drie kwart van de projectideeën komt van de onderzoekers. Zij toetsen hun idee bij potentiële leden van de GC. Er is geen systematische registratie van aanwezigheden op de vergaderingen van de GC. Op basis van een beperkte steekproef mogen we besluiten dat gemiddeld ruim zes op tien van de leden aanwezig zijn, de onderzoekers niet meegerekend.
31
De feiten en cijfers over de projecten zijn te vinden in hoofdstuk 4. We hernemen ze niet in de besluiten.
THEO eindverslag 188/221
Acht op tien van de projectleiders schatten de interactie in de vergadering hoog tot zeer hoog in. Volgens 94% van de leden van de GC is er directe uitwisseling van kennis. Die uitwisseling stopt niet na de vergadering. Ongeveer acht op tien deelnemers heeft nog contacten buiten de vergaderingen, twee op tien zelfs intensief. De netwerking in en buiten de vergaderingen van de GC wordt zeer gewaardeerd. 45% van de deelnemers noemt het één van de belangrijkste redenen voor deelname aan het project. Liefst 62% van de bedrijven hebben nieuwe netwerken gevormd en onderhouden. Zeven op tien deelnemers hechten vooral om technische redenen belang aan de netwerking. Commerciële en strategische redenen worden telkens door één derde als belangrijk aangehaald. De KMO’s hechten aan die commerciële netwerking meer belang dan hun grotere collega’s en de overheden of non-profitorganisaties. Het organiseren en stimuleren van netwerking is één van de belangrijkste effecten van het TETRA programma. Het is moeilijk meetbaar wat de opbrengst hiervan is, maar het belang ervan wordt wel erkend door de grote meerderheid van de deelnemers. We mogen ook besluiten dat nieuwe contacten, eens gevormd, verder leiden tot transfer van kennis tussen bedrijven onderling. Zo verstevigt het weefsel van leveranciers, klanten en concurrenten en wordt de diffusie van nieuwe technologieën gemakkelijker. 7.1.2. Disseminatie naar een breder publiek dan de gebruikerscommissie
Disseminatie van kennis gebeurt in eerste instantie via de GC maar er wordt zeker evenveel belang gehecht aan bredere verspreiding van de projectresultaten – in de mate dat de GC het toestaat. De onderzoeksgroepen trekken voor die ‘brede’ verspreiding alle registers open, van seminaries tot websites en van artikelen in de vakpers tot publicaties van handleidingen. Niet alle projecten maken gebruik van alle middelen. Dat zou trouwens een versnippering van energie betekenen. Slechts bij twee onderzoeksgroepen was brede verspreiding niet mogelijk. In het eerste geval hield een probleem van copyright verspreiding tegen. In het tweede geval (twee projecten) had het geen zin omdat de hele sector waar de technologie kan toegepast worden in de gebruikerscommissie aanwezig was. Over de gehele looptijd van T/H (1997-2006) werden door de projecten honderden seminaries en workshops georganiseerd en lezingen gegeven. Wanneer we alleen de evenementen in eigen organisatie tellen, kunnen we het aantal deelnemers schatten op ruim 40.000. Dit cijfer moet voorzichtig geïnterpreteerd worden. Het belang van een seminarie kan immers niet afgemeten worden aan het aantal deelnemers alleen. In sommige gevallen is met een workshop met tien deelnemers de hele sector in Vlaanderen bediend. Acht op tien projecten kozen voor één of andere vorm van publicatie. Het aantal publicaties in de veel gelezen vakpers, nationaal en internationaal, kan geraamd worden op meer dan zeshonderd en daar komen nog ca. 200 websites, handleidingen en cd-rom’s bij.
THEO eindverslag 189/221
7.1.3. Testopstellingen, rekenmodellen, algoritmes, prototypes (TRAP)
Vaak streeft men in projecten naar een proof of principle en wordt dat vormgegeven in een proefopstelling of een prototype. Voor kostenbesparende en ontwerptechnologieën kan het ook gaan om rekenmodellen en simulatiesoftware en in de IT sector om algoritmes, procedures of scripts. In 65% van de projecten werd dergelijke output gerealiseerd en ter beschikking gesteld van de bedrijven tijdens en na afloop van het project. Hoewel een deel van dit werk nu al tot het erfgoed behoort – een prototype van tien jaar geleden kan men nu vinden in een brocantezaak – is dit toch goed voor ongeveer 250 tastbare realisaties. Zes op tien van de bedrijven menen dat in de loop van het project voor hun sector bruikbare materiële output werd ontwikkeld. TRAPpen zijn een krachtige vorm van overdracht. De gebruikers zien de technologie of de kennis in werking en kunnen zich een beeld vormen van wat het in hun bedrijf kan betekenen. De rekenmodellen laten toe te becijferen welke grootteorde van besparingen men kan verwachten. Op weg naar uiteindelijke toepassing van nieuwe of verbeterde technologieën is deze materiële output een etappe die volgt op de kennisontwikkeling. 7.1.4. Directe overdracht en latere samenwerking
Hands-on leert men meest. Dat principe is niet alleen in het onderwijs toepasbaar. In T/H neemt het verschillende vormen aan. Vooral het werken met casestudies is productief. Ruim meer dan de helft van alle onderzoeksgroepen werken ook praktisch samen met de leden van de gebruikerscommissie of werden betrokken bij testen en ontwikkeling. De bedrijven leveren daartoe testmaterialen, diensten, data, grondstoffen en zelfs infrastructuur. Meer dan de helft van de projecten voerde casestudies uit met en voor de ondernemingen. Vier op tien bedrijven maken na afloop van het project nog verder gebruik van de diensten van de onderzoekers of zijn van plan om dit te doen. Waar er al concrete stappen op dit vlak werden gezet, maakt men bij voorkeur gebruik van steun van IWT (67%). 7.1.5. Personele overdracht
400 à 450 goed getrainde en hoog opgeleide wetenschappers maakten na afloop van één of meerdere projecten de overstap naar het bedrijfsleven. Zij brachten er state-of-the-art kennis en een innovatie-attitude binnen. Omdat ze al tot het netwerk van een onderzoeksgroep behoren, verlagen zij op hun beurt de drempel voor de onderneming om (opnieuw) deel te nemen aan T/H of andere innovatieprojecten. 7.1.6. Academische output
Hoewel wetenschappelijke publicaties niet tot de doelstellingen van T/H behoren en ook niet echt als technologietransfer kunnen gerekend worden – bedrijven en zeker KMO’s maken er zelden of nooit gebruik van – besteden de onderzoekers hier toch vrij veel aandacht aan.
THEO eindverslag 190/221
Op basis van gegevens over 103 projecten kunnen we besluiten dat T/H over de hele looptijd ca. 600 wetenschappelijke publicaties heeft opgeleverd. In de periode 1997-2003 was er in de hogescholen weinig druk of aanleiding om te doctoreren. Dat is sinds het academiseringsproces sterk veranderd. We schatten het totaal aantal doctoraatsonderzoeken dat parallel met of naar aanleiding van T/H werd opgestart op ongeveer dertig. Verhoudingsgewijs zal dit in de toekomst nog toenemen.
7.2. Effecten bij de leden GC 7.2.1. Nut
95% van alle GC-bedrijven hebben op een of andere manier baat gehad bij het project waaraan ze deelnamen. Het aantal ontevredenen is zeer laag: 8% is eerder tot zeer ontevreden. We hernemen hier de tabel uit hoofdstuk 5 waarin weergegeven wordt welk nut men had. Vooraan komt ‘meer kennis over nieuwe technologieën’ en ‘meer kennis over technologie die we al toepasten’. Samen is dit goed voor 90% van alle deelnemende bedrijven. Netwerking was voor een kleine helft van de deelnemers een belangrijk nut. Aantal
% antwoorden
% respondenten
Nieuwe diensten of producten op de markt gebracht
137 104 102 48 37 17 14
29,8 22,7 22,2 10,5 8,1 3,7 3,1
62,6 47,5 46,6 21,9 16,9 7,8 6,4
Totaal
459
100
209,6
Meer kennis over nieuwe technologieën We hebben vooral aan netwerking gedaan Meer kennis over de technologie die we toepassen Verbetering van onze producten of diensten We hebben toegang tot meer en betere testmogelijkheden We hebben nieuwe strategische keuzes gemaakt
Tabel 7.1: ‘Soorten’ nut voor de leden van de gebruikerscommissie
Het geraamd aantal bedrijven/organisaties (over 1997-2006) dat direct baat heeft gehad bij hun deelname is: • • • •
3000 à 3500 heeft kennis verworven over nieuwe technologieën en/of verbeteringen van toegepaste technologie 1350 à 1500 hebben vooral baat gehad bij de netwerking 800 à 900 hebben verbeterde of nieuwe producten of diensten op de markt gebracht 220 à 250 hebben hun strategie bijgesteld32
32 Deze cijfers zijn geëxtrapoleerd op basis van het aantal projecten (2000-2004) naar (1997-2006). Een schatting op basis van de 2700 à 2800 leden van de GC’s (1997-2006) geeft een bijna identiek resultaat.
THEO eindverslag 191/221
Bij bijna zeven op tien van de bedrijven is de verworven technologische kennis geen dode letter gebleven. Ze hebben hun productengamma verbeterd of uitgebreid, de verworven kennis toegepast of hun processen geoptimaliseerd. Technologietransfer in T/H werkt dus door tot op de werkvloer. Voor de overige bedrijven is er een substantieel effect op managementniveau, waaronder we strategische beslissingen en netwerking kunnen samenbrengen. Maar ook het vermijden van verkeerde beslissingen hoort daarbij. 7.2.2. Verkeerde beslissingen vermijden en zekerheid over haalbaarheid
Innoverend ondernemen is beredeneerde risico’s nemen. Verkeerde beslissingen vermijden en onzekerheid verminderen zijn wezenlijk voor het voortbestaan en het succes van een onderneming. Bedrijfsleiders geven nadrukkelijk aan dat dit een belangrijk effect is van hun deelname aan T/H. T/H gaf definitief uitsluitsel over de technische haalbaarheid of onhaalbaarheid van een technologie bij 50% van de betrokkenen en nog eens 35% hadden toch al een beter idee, hoewel ze nog met vragen bleven zitten. Soortgelijke resultaten, zij het ietsje zwakker, voor de economische haalbaarheid: 35% heeft zekerheid, 40% heeft nog vragen maar is toch al een heel eind opgeschoten. Bijna de helft van de bedrijven heeft bovendien vermeden van verkeerde beslissingen te nemen of onnodige uitgaven te doen. Deze indrukwekkende cijfers bewijzen dat T/H-projecten veel méér zijn dan een intellectuele of academische oefening of een schoolse overdracht van kennis. Ze dragen bij tot het nemen van harde bedrijfseconomische beslissingen. De resultaten vinden hun weg naar de werkvloer en het strategisch niveau. 7.2.3. Verbetering van processen, besparingen
Wat is er behalve technische innovaties verder nog gebeurd op de werkvloer? Heeft het project invloed gehad op processen van inkoop, kwaliteitscontrole, veiligheid, ontwerp en zo verder? Zes op tien bedrijven hebben nieuwe processen geadopteerd of verbeteringen in hun bestaande processen aangebracht. Een detailbespreking van wélke processen de bedrijven hebben verbeterd is te vinden in paragraaf 5.8.6. De lijst wordt aangevoerd door verbeterde ontwerptechnieken en kwaliteitscontrole. Opmerkelijk is dat 15% van de bedrijven ook hun commerciële, verkoops- en marketingprocessen hebben kunnen verbeteren dankzij T/H. Dit bevestigt nogmaals dat de transfer niet stopt bij verbetering van technische kennis maar kan doorwerken in alle kamwieltjes en aandrijfriemen van de operationele bedrijfsvoering. De verbetering van processen leidt niet in eerste plaats tot besparingen. Slechts iets meer dan één op vijf bedrijven heeft kostenbesparingen gerealiseerd en die zijn dan nog eerder gering. Slechts enkele uitschieters (7) spreken over aanzienlijke besparingen.
THEO eindverslag 192/221
Daar tegenover staat dat twee derde van de bedrijven beter kunnen voldoen aan de standaarden die in hun sector van toepassing zijn. Een belangrijke effect dat niet direct op het operationeel niveau te situeren valt is natuurlijk de besparing op onderzoeks- en ontwikkelingskosten dankzij deelname aan T/H. Niet minder dan 85% van de deelnemers heeft de kennis goedkoper verworven dan wanneer ze het zelf hadden moeten doen. In veel gevallen geeft men hierbij de commentaar dat er helemaal geen sprake kon zijn van het zelf ontwikkelen van die kennis. 7.2.4. Nieuwe en verbeterde producten en diensten, nieuwe activiteiten, klantenservice
Eén op vier commerciële bedrijven (we laten hier de overheden, federaties en nonprofitorganisaties even buiten beschouwing) heeft nieuwe of verbeterde producten of diensten op de markt gebracht. De helft daarvan is van weinig of geen belang voor de onderneming. Maar net zo goed hebben die producten en diensten voor de helft van de bedrijven wél een niet te veronachtzamen belang. 20% van wie een nieuw of verbeterd product/dienst op de markt bracht geeft te kennen dat dit voor de onderneming een groot of doorslaggevend belang heeft gehad. Op de totale populatie is dit een eerder kleine groep van 5%. Daarnaast heeft 4% van de deelnemers een nieuwe activiteit opgestart. Zelfs samen genomen lijken dit eerder marginale effecten. Men moet deze cijfers echter vergelijken met succesratio’s voor het ontwikkelingsproces van relatief onbekende technologie tot product of dienst binnen één onderneming en dan is een totaal van 9% zeker geen onbehoorlijk resultaat. Behalve nieuwe en verbeterde producten is ook de klantenservice van commercieel belang. Zes op tien bedrijven zien hier een merkelijke verbetering. En bij een derde van de bedrijven is de concurrentiepositie versterkt. 7.2.5. Return on Investment
Slechts weinig bedrijven hebben becijferd wat de financiële return van hun deelname was. Dat verhindert niet dat we een beeld kregen van de subjectieve inschatting die de bedrijfsleiders/participanten daarover maakten. Voor de helft van de bedrijven is het een nuloperatie geweest. Ze hebben teruggekregen wat ze er in hebben geïnvesteerd in geld en tijd. Eén op acht zegt dat ze niets hebben gewonnen, ze hebben een negatieve ROI. Ruim één op drie (36%) heeft enkele keren of veel meer hun inbreng terugverdiend. Een belangrijker besluit in dit verband is dat de bedrijven hun deelname eigenlijk niet in termen van zuiver financiële ROI (wensen te) beoordelen. Men geeft aan het begrip zeer verschillende invullingen die gemakkelijk terug te brengen zijn tot de thema’s en resultaten die hier al eerder aan bod kwamen:
THEO eindverslag 193/221
• • • • • • •
meer kennis verwerven kostendalingen realiseren vermijden van verkeerde beslissingen en onnodige kosten zekerheid over economische en technische haalbaarheid producten en diensten en een verbeterde marktpositie de mogelijkheden tot netwerking bijdrage aan een nieuwe visie, verbeterde strategie en lange termijn-denken
Een beoordeling van T/H op basis van de financiële return alleen is bijgevolg onbillijk. De bedrijven zelf, de uiteindelijke beneficianten van het programma, redeneren niet in termen van netto gewin. Voor hen telt een hele serie van samenlopende factoren. Men kan argumenteren dat ROI als criterium niet echt meespeelt omdat de deelnemers slechts een beperkte inbreng moeten doen. Het gaat hoogstens om enkele duizenden euro’s, meestal zelfs om veel minder. Citaat 7.1: “Van HOBU naar TETRA is dit programma duurder geworden. 1000 Euro willen wij wel geven maar meer dan 1000 kan niet, dan willen wij garanties op ROI. Hier zit er wel een probleem, velen komen vragen om mee te werken aan projecten, allemaal hebben ze centen nodig, uiteindelijk kunnen wij het beter zelf doen! Hiervoor moet zeker een oplossing zijn, laat ze dat maar eens bekijken!” (lid van de GC, KMO met O&O afdeling). (Met ‘laat ze dat maar eens bekijken’ worden de beleidmakers en IWT bedoeld, nvdr.) Men mag echter niet vergeten dat er voor de KMO’s ook een aanzienlijke personeelskost is. Een technicus, productieverantwoordelijke of kwaliteitsmanager zeven halve dagen naar vergaderingen sturen kost geld. Daarbij komt ook nog de opportunity cost: die mensen hadden ook iets anders kunnen doen. (Hetzelfde geldt voor de bedrijfsleider natuurlijk). Voor sommige bedrijven komt daar bovenop nog eens de inbreng van materiaal of werkuren bij het uitwerken van casestudies. Reken maar dat bedrijfsleiders dit allemaal netjes mee in de optelsom betrekken en dat de investment daardoor aanzienlijk is. Zelfs de meest gulle ondernemer wil daar graag een return op zien. Het pleit dus voor de ondernemingszin van de bedrijfsleiders dat ze in het vooruitzicht van een onzekere financiële return toch in nieuwe projecten stappen. In deze context kwamen ook de vele barrières voor toepassing of commercialisering van de verworven kennis ter sprake. Daarover meer in paragraaf 7.4 ‘hordenloop voor valorisatie’. 7.2.6. Innovatiegerichtheid, strategie en structurele samenwerkingen
Enkele lange termijn-effecten zijn het vermelden waard. Ondernemingen die deelnemen aan projecten van technologietransfer lijken per definitie al geïnteresseerd in innovatie. Toch zeggen 30% van de bedrijven dat ze nog meer innovatiegericht zijn na het project. De overige ondergingen geen invloed. Een kwart van de ondernemingen gingen nieuwe structurele samenwerkingen aan, vooral met onderzoekers en met andere KMO’s.
THEO eindverslag 194/221
Ongeveer één op zes maakte nieuwe strategische keuzes. (Dat is méér dan het aantal dat eerder (7.2.1.) antwoordde dat ze op het vlak van strategie baat hadden bij het project. Voor een bespreking van dit verschil zie 5.10.) 7.2.7. De T/H ketting
De technologietransfer-ketting wordt gesloten wanneer de bedrijven acute vragen over toepassingsproblemen terugspelen naar de onderzoekers, wanneer ze cases aanbrengen en wanneer ze nieuwe problemen opwerpen. Dit gebeurt tijdens het project maar loopt verder nadien.
Afbeelding 7.1: De gesloten TH ketting
7.3. Effecten bij de onderzoeksgroepen en in de onderwijsinstellingen 7.3.1 De dynamiek van T/H
Het belangrijkste effect voor de hogescholen is de dynamiek die door HOBU en later TETRA werd op gang gebracht. Voordien waren slechts in een handvol instellingen onderzoeksgroepen actief en bleven de inspanningen grotendeels beperkt tot geïsoleerde projecten. Sommige hogescholen of onderzoekers hadden wel al een reputatie verworven door nauwe samenwerking met de industrie, maar dat was eerder uitzondering dan regel. Netwerken werden vooral opgebouwd door stages en eindwerken, opleidingen en persoonlijke contacten. HOBU en TETRA hebben daarin verandering gebracht, minstens op twee vlakken. Ten eerste werden àlle hogescholen – behalve die waar geen enkele technische opleiding wordt verstrekt – betrokken in het landschap van de technologietransfer. Het werd meer en meer een gewone zaak om met onderzoek bezig te zijn, naast de bekende gebieden van onderwijs en dienstverlening.
THEO eindverslag 195/221
Ten tweede zorgde het programma ervoor dat een groter aantal groepen aan kritische massa kon winnen en een schijnbaar structurele ondersteuning kon verwerven, zelfs al is dit niet het eigenlijke doel. Het onderzoek in de hogescholen is mede dankzij T/H een zaak geworden van onderzoeksgroepen. Bij gebrek aan middelen konden docenten voordien slechts zelden beroep doen op voltijdse onderzoekers. Het werk gebeurde altijd naast een bijna voltijdse onderwijsopdracht. Als er al sprake was van een onderzoeksgroep, dan was dat afhankelijk van het enthousiasme van een groep docenten die hun krachten bundelden en van de goodwill van de hogeschool die de betrokkenen voor een deel vrijstelde van onderwijs. HOBU heeft daar verandering in gebracht. (Er waren voordien natuurlijk andere subsidieprogramma’s maar niet met de breedte en de mogelijkheden van HOBU. Ze waren ook niet voorbehouden aan het Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit). Die dynamiek blijft duren en komt op verschillende manieren tot uiting. Er is vooreerst de aanhoudende stroom van kwalitatief hoogstaande projectaanvragen. Elk jaar opnieuw staat IWT voor de moeilijke taak om om en bij de zestig projecten te beoordelen. Twee derde daarvan voldoen aan de strenge criteria van wetenschappelijktechnische kwaliteit en economisch potentieel. Uiteindelijk kunnen daar maar ongeveer de helft van ondersteund worden. Het potentieel voor technologietransfer volgens de formule van T/H ligt dus dubbel zo hoog als wat er tot nu toe gerealiseerd werd. Het programma wordt niet opgeëist door de ‘oude rotten in het vak’. Elk jaar is er een groep nieuwe aanvragers waarvan een vrij groot percentage er in slaagt een competitief voorstel te doen. Wie bij de eerste aanvraag geen succes behaalt, geeft niet zomaar op en heeft bij de tweede, aangepaste en verbeterde aanvraag, een vrijwel even grote kans op slagen als de meer ervaren onderzoeksgroepen. De vijver wordt steeds groter en verjongt zichzelf. De meer ervaren onderzoeksgroepen die twee of meer projecten hebben uitgevoerd en een stabiel netwerk van innoverende bedrijven kunnen aanspreken, capteren nieuwe noden en behoeften van de industrie. Mettertijd groeien zij uit tot expertisecentra en erkende labo’s waarvan een continue innovatie-impuls uitgaat naar de sector die zij bedienen. We kunnen zonder overdrijven stellen dat T/H het toegepast onderzoek in de hogescholen in de voorbije tien jaar mee heeft vorm gegeven. 7.3.2. Intern opgebouwde competenties
Opeenvolgende onderzoeksprojecten leiden uiteraard tot een aanzienlijke uitbreiding van kennis in de onderzoeksgroepen. De cyclus van verkenning, vertaling en verspreiding in contact met gebruikers garandeert dat die kennis actueel en toepasbaar blijft. Er is geen maatstaf voor de ‘hoeveelheid’ kennis die de onderzoekers in de loop van tien jaar T/H hebben opgebouwd. Dat was overigens ook niet het doel van deze studie. De brede waaier aan toepassingsdomeinen getuigt voldoende van de grote diversiteit. Van buishydroforming tot webdesign en van ventilatiesystemen tot fruitplukrobotten: de lijst is indrukwekkend. Labo’s en onderzoeksgroepen met een T/H geschiedenis verwerven een nationale en internationale reputatie. Een groot aantal daarvan kan die omzetten in een formele erkenning
THEO eindverslag 196/221
als expertisecentrum, certifiëringsinstantie of erkend productielabo. We schatten dat twee derde van de onderzoeksgroepen mede dankzij de kennis die ze in T/H projecten opbouwen formeel of informeel erkenning verwerft. Daarnaast leidt de opgebouwde ervaring en knowhow tot structurele samenwerkingen met universiteiten, collectieve centra, bedrijven en organisaties. Deze samenwerkingen hebben echter eerder immateriële dan materiële gevolgen voor de onderzoekers. Men streeft geen financiële return na. Gemiddeld leidt elk project tot ongeveer één nieuw gesubsidieerd onderzoeksproject. De doorstroming van T/H naar andere programma’s van IWT of van de EU is beperkt. Dit is zeker een aandachtspunt. Dit knelpunt maakt deel uit van de problematiek van de continuïteit van technologietransfer en toegepast onderzoek. We wijden daaraan een aparte paragraaf (7.5.) 7.3.3. Netwerking en drempelverlaging
Het opbouwen van brede netwerken is naar ons oordeel een sterk onderschat effect voor de onderzoekers. Naarmate ze meer projecten uitvoeren, stijgt ook hun vaardigheden op dit vlak. De hogescholen profileren zich hierdoor als preferentiële onderzoekspartners voor de KMO’s. 7.3.4. ‘Vermarkting’
Onder ‘vermarkting’ vatten we alle activiteiten samen om de kennis van de onderzoeksgroep ‘naar de markt’ te brengen. Met dien verstande dat ‘de markt’ betekent: ondernemingen, organisaties, overheden en alle andere partijen die kunnen geïnteresseerd zijn buiten de academische en de onderwijswereld. Wanneer dat zonder tegenprestatie gebeurt, is dit natuurlijk gewoon verspreiding. Het TETRA programma zélf is de meest in het oog springende vorm van vermarkting. IWT fungeert als ‘derde betaler’ in een contract tussen de onderzoekers en een groep bedrijven. Dit is zeker geen triviale opmerking. In plaats van T/H te zien als een vorm van ondersteuning van toegepast onderzoek, verleggen we het perspectief hiermee naar de leverancier/klant verhouding. In dezelfde geest is elk gesubsidieerd onderzoek op vraag van bedrijven net zo goed een vorm van vermarkting. De hogescholen en universiteiten presteren op dit vlak zeer sterk: er werden 652 projecten ingediend en 234 goedgekeurd. Ruim 2700 van de 6200 potentiële klanten werden bediend. Bovenop het deel dat de bedrijven betaalden, ontvingen ze ca. 55.000.000 €. steun van IWT. De projecten leverden een zeer gering aantal patenten op: niet meer dan een tiental over de gehele looptijd. De onderzoekers hebben weinig ervaring met deze materie. Er heerst veel onzekerheid en onwetendheid m.b.t. de bescherming van hun materiële rechten. Het valt te verwachten dat er zich met de steun van de interfacediensten van de associaties op dit vlak een kentering zal voordoen. Ook het aantal werkelijke spin-off bedrijven die opgericht werden na een T/H-project is zeer klein. We hebben zekerheid over een drietal op 103 projecten.
THEO eindverslag 197/221
7.3.5. Effecten op onderwijs
Op een enkele zeldzame uitzondering na vindt de verworven kennis haar weg naar het onderwijs. Het gaat daarbij vooral om actualisering van cursussen, nieuwe onderwijsinhouden en zelfs nieuwe opleidingsonderdelen. Daarnaast worden testopstellingen, ontwikkelde software, prototypes en rekenmodellen veelvuldig gebruikt in het kader van labo-oefeningen. Een groot aantal onderzoekers betrekt studenten bij het onderzoek via eindwerken. Citaat 7.2: “Onze studenten hebben ook eindwerken gedaan in de marge van het onderzoek. En ze doen ook metingen in de labo’s. Dus dat project werkt door in het OW. Zelfs de studenten commercieel beleid hebben er uit geleerd want ze hebben meegewerkt aan de organisatie van het afsluitend seminarie.” (PL, professionele bacheloropleiding) Citaat 7.3: “Mijn idee is dat zulke projecten zeer interessant kunnen zijn voor bedrijven aangezien we als bedrijf dan ook een zicht hebben op de technologieën die behandeld worden binnen hogescholen. Hierdoor weten we dan ook welke kennis de studenten die van deze hogescholen afstuderen mogelijks hebben.” (GC, GO, voorbereidend interview) De inbedding van het onderwijs in het onderzoek en vice versa is een vanzelfsprekendheid voor àlle projectleiders. 7.3.6. Academisering
De academisering van de masteropleidingen in de hogescholen vereist onder andere dat het onderwijzend personeel wetenschappelijk onderzoek verricht. Het minste wat we kunnen besluiten is dat de betrokken onderzoekers/projectleiders hierover gemengde gevoelens hebben. (De onderzoekers van de professionele bacheloropleidingen worden met deze problematiek niet geconfronteerd). Een deel wijst de academisering af. Ze is een hindernis voor het toegepast onderzoek en staat haaks op hun grootste sterkte: samenwerking met de bedrijven. De normen van het academisch wetenschappelijk onderzoek (publicaties in peer reviewed tijdschriften etc) worden opgelegd aan onderzoeksgroepen die eerder toepassingsgericht zijn. De academiseringsgelden schieten bij verre tekort om het onderzoek gaande te houden. Over dat laatste punt zijn ze het eens met andere projectleiders die de academisering accepteren als een feit. Zij wijzen er op dat hun werk in het kader van T/H een belangrijke bijdrage aan dit proces levert. Met de steun van hun hogeschoolbestuur vullen zij de eis om aan onderzoek te doen in naar hun eigen prioriteiten: gefundeerd toegepast onderzoek is óók onderzoek. Het moet op gelijke voet worden behandeld met academisch georiënteerd onderzoek, zeker wat de middelen betreft.
THEO eindverslag 198/221
Ongeacht hun mening leeft bij alle onderzoekers een grote bekommernis om de fondsen voor toegepast onderzoek niet te laten afleiden naar meer fundamenteel of academisch werk. Men benadrukt de eigenheid van het toegepaste onderzoek. Voor sommigen betekent dat een tegenstelling: men kan niet het een én het ander doen. Anderen zien geen probleem om resultaten van hun onderzoekswerk te publiceren in academische journals. Innovatiegericht onderzoek en academisch onderzoek lopen elkaar niet in de weg en kunnen in één groep verenigd en uitgevoerd worden. Citaat 7.4: “Eisen dat een project publicaties oplevert in internationale journals is contraproductief. Als ze dat doen, dan kan je TH beter stoppen, want dan komen er alleen nog maar nepprojecten. Je moet kijken naar de publicaties in de industriële pers, in de vakbladen van de KMO’s.” (PL, voorbereidend interview)
7.4. Continuïteit
Projectleiders zien T/H als een middel om het onderzoek in hun groep verder te zetten. IWT huldigt de opvatting dat het om een project moet gaan met een duidelijke afbakening in de tijd: zodra de transfer gebeurd is, worden de boeken gesloten. Uit de levenslopen (paragraaf 4.4.) leren we dat sommige onderzoeksgroepen er in slagen om opeenvolgende projecten te laten goedkeuren. Dat is niet in tegenstrijd met de visie van IWT. Het is zeer aannemelijk dat een goed ingebedde groep met ernstige onderzoekscompetenties telkens nieuwe noden detecteert bij de bedrijven en daarrond een projectaanvraag kan formuleren. Een project dat voortbouwt op eerdere resultaten heeft dan ook niet minder of meer kans dan een volledig nieuw. Toch zorgt het verschil in perceptie voor spanning. Er zijn verschillende aspecten aan dit spanningsveld. • Er stelt zich zowel voor de bedrijven als voor de onderzoekers het probleem van de onaffe projecten. Wat moet er gebeuren wanneer de onderzoekers goed werk hebben geleverd maar wanneer de resultaten nog niet van dien aard zijn dat er definitieve conclusies uit volgen of concrete toepassingen op gebouwd kunnen worden? • Het rendement van nieuwe onderzoekers is laag • De werkzekerheid van de onderzoekers stelt een menselijk probleem • De werklast voor de projectleiders ligt daardoor zeer hoog • De bedrijven vrezen voor de continuïteit van de transfer en het wegvallen van aanspreekpunten voor de opvolging van het project.. De doorstroming van onderzoeksgroepen naar andere subsidieprogramma’s lukt slechts gedeeltelijk. Sommige onderzoeksdomeinen of toepassingsdomeinen maken de overstap onmogelijk. In andere gevallen gaat het om praktische en psychologische barrières. De hogescholen hebben te weinig middelen om goed draaiende onderzoeksgroepen te blijven financieren. Academiseringsgelden hebben een andere finaliteit dan technologietransfer. Het gebruik van deze middelen voor toegepast onderzoek is niet uitgesloten – er zijn hogescholen die radicaal voor deze weg kiezen – maar meestal wordt aan academisering de eenzijdige betekenis van ‘doctoreren en publiceren’ toegekend. En zelfs indien men de weg van het ‘industrialiseren’ kiest, dan nog zijn de middelen bij verre na niet voldoende om de kritische massa in stand te houden.
THEO eindverslag 199/221
Voor de professionele bachelor-opleidingen, die geen beroep kunnen doen op academiseringsmiddelen, is er het PWO-fonds, maar die zijn bedoeld voor zaai- en pootgoed en niet voor structurele bemesting van bloeiende akkers. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de projectleiders en de onderzoeksgroepen T/H percipiëren als een quasi-structurele subsidiëringbron. De bijzondere oproep voor valorisatieprojecten heeft deze perceptie nog versterkt. Het is duidelijk dat dit een probleem is dat één subsidieprogramma ver overstijgt. De structurele ondersteuning van onderzoek met een economische en sociale valorisatiedoelstelling is een beleidskwestie. Ze zal niet opgelost worden door te sleutelen aan de modaliteiten van TETRA. Het is wel denkbaar dat een aantal nadelige gevolgen van de projectmatige aanpak apart bekeken worden en dat daarvoor een oplossing wordt gezocht. De valorisatieprojecten willen een antwoord bieden aan het probleem van onafgewerkt onderzoek of onafgewerkte projecten. Het grote succes van deze formule (in aantallen aanvragen! – voor een evaluatie van de resultaten is het nog te vroeg) wijst erop dat dit probleem binnen de structuur van het programma zou moeten aangepakt worden. Het kan echter ook een uiting zijn van de behoefte aan continuering. In elk geval moet bekeken worden of de overstap van TETRA naar subsidievormen met een langere looptijd niet kan bevorderd worden. Zie daarvoor de aanbevelingen. De onderzoeksgroepen van de hogescholen zijn voor drie kwart van hun financiering afhankelijk van TETRA. Het projectmatig karakter ervan is een voortdurende bron van onzekerheid. Men kan argumenteren dat dit de efficiëntie van het programma in zekere mate hypothekeert. Onderzoekers worden ingeschakeld in het zoeken naar nieuwe projecten, het bijeenbrengen van bedrijven en het uitschrijven van projectaanvragen. Dit leidt af van het eigenlijke onderzoekswerk.
THEO eindverslag 200/221
7.5. Hordenloop voor economische valorisatie
Om de economische en sociale valorisatie van het onderzoek in een breder kader te kunnen plaatsen moet gekeken worden naar de relaties tussen de verschillende actoren die betrokken zijn bij de projecten. Hierdoor komen heel wat potentiële problemen naar boven die de valorisatie in het gedrang kunnen brengen of zelfs volledig verhinderen. Het herkennen van deze ‘horden’ zou projectleiders in staat stellen om hierop te anticiperen, nog voordat een projectaanvraag ingediend wordt. We beschrijven kort de verschillende actoren in en rond de H/T projecten en hun onderlinge relaties. Vervolgens komen enkele geïdentificeerde hindernissen aan bod. De actoren en hun relaties De eerste belangrijke speler is de onderzoeksgroep (in de afbeelding: “OZG”). In de H/T projecten is hij verantwoordelijk voor het verwerven en verspreiden van kennis van en naar het publieke domein (PUBDOM). De OZG verspreidt de opgedane kennis verder naar leveranciers (LEV), voorschrijvers en gebruikers (GEBR) die op hun beurt relaties hebben met de eindgebruikers (EindGEB). Tenslotte is de volledige markt onderhevig aan opgelegde wet- en regelgeving. De gedetailleerde interacties worden weergegeven in onderstaande figuur:
Afbeelding 7.2: Actoren en relaties of interacties in een T/H project
Een probleem in elk van de beschreven relaties kan resulteren in een verminderde of onmogelijke valorisatie.
THEO eindverslag 201/221
Geslaagde transfer en valorisatie Indien er geen noemenswaardige hindernissen optreden verloopt de technologietransfer vlot. In het voorbeeld van Case 3 zien de verschillende leveranciers een meerwaarde in de aanpassing van hun producten aan de standaard. Hierdoor wordt systeemintegratie vergemakkelijkt. Dit resulteert uiteindelijk in een kostenbesparing en een betere procescontrole. Soortgelijke situaties doen zich ook voor in andere cases.
Afbeelding 7.3: Geslaagde transfer en valorisatie
THEO eindverslag 202/221
Horde: academische standaarden De academisering kan een hindernis zijn voor valorisatie indien enkel academische standaarden worden gehanteerd voor de verspreiding van de kennis. Leveranciers en gebruikers lezen geen academische publicaties. De door de OZG opgedane kennis bereikt hierdoor niet zijn doelpubliek. Via vakpers, federaties, seminaries en workshops is de doelgroep wel bereikbaar. De Cases leren dat het meestal niet gaat om een zwart/wit situatie. Onderzoeksgroepen slagen erin om naast brede verspreiding ook academische artikels te publiceren. Deze ‘horde’ moet dan ook eerder als een aansporing worden beschouwd om de aandacht niet alleen op academische publicaties (en eventueel doctoraten) te richten.
Afbeelding 7.4: Academische publicaties vinden hun weg niet naar de doelgroep
THEO eindverslag 203/221
Horde: instabiele of verouderde regelgeving Nieuwe alternatieve technologieën zijn zeer vatbaar voor veranderingen in de regelgeving. Een wijziging in de wetgeving kan een bepaalde technologie bevoordelen of benadelen. Traag veranderende of slecht aangepaste regels geven te weinig stimulans om gebruik te maken van alternatieven. Hierdoor is er geen vraag van gebruikers en vindt de technologie geen ingang in de markt. Hetzelfde geldt voor een instabiele regelgeving. Leveranciers zijn minder geneigd om te investeren in technologie waarvan niet zeker is of ze economisch haalbaar is. Ondanks een vraag van eindgebruikers wordt de technologie daarom niet toegepast. Cases 1 en 10 zijn hiervan duidelijke illustraties.
Afbeelding 7.5: Instabiele of verouderde regelgeving
THEO eindverslag 204/221
Horde: distance to market Vlaanderen is een relatief kleine markt en het is soms moeilijk een leverancier te vinden die een technologie verder kan ontwikkelen en vermarkten. Buitenlandse leveranciers kunnen zich aandienen maar dan stelt zich in T/H een probleem: het programma beoogt innovatie bij bedrijven die in Vlaanderen gevestigd zijn. De uitdrukking ‘distance to market’ mag hier dus wel erg letterlijk genomen worden: om de markt te bereiken moet men een omweg nemen langs het buitenland. In de meer gebruikelijke betekenis van distance to market gaat het om de verdere ontwikkeling van een technologie tot haar toepassing in processen of producten. Hoge ontwikkelingskosten of de onmogelijkheid voor het nemen van een patent bemoeilijken de zoektocht naar een partner die de technologie kan oppikken en in de markt zetten. Cases 6, 8 en 15 illustreren deze horde.
Afbeelding 7.6: Distance to market
THEO eindverslag 205/221
Horde: gedeeltelijke valorisatie De huidige marktomstandigheden beperken de vraag. De nieuwe technologie is niet in staat om een directe of indirecte meerwaarde te genereren voor de eindgebruikers. Hun afzetmarkten zien geen voordelen in de nieuw ontwikkelde of verbeterde producten. Een aanzienlijke marketinginspanning is nodig om bij de consument aandacht en interesse te wekken en daar hebben de eindgebruikers niet de mogelijkheden voor. Case 4 is hiervan een typisch voorbeeld. De technologie kan wel gedeeltelijk gevaloriseerd worden door de leveranciers (en soms ook door de eindgebruikers) door verhoogde kwaliteitsgaranties. Verdergezet onderzoek kan de technologie eventueel wel aanpassen aan nieuwe markten. Dat is ook wat in Case 4 gebeurd is, dankzij vervolgprojecten.
Afbeelding 7.7: Gedeeltelijke valorisatie
THEO eindverslag 206/221
Horde: geen meerwaarde in de bedrijfskolom Een geslaagde verspreiding is niet altijd een garantie voor meer toepassing. Een stijgende vraag forceert leveranciers om een bepaalde technologie toe te passen, maar heeft daardoor niet noodzakelijk een meerwaarde voor deze leverancier. De nieuwe technologie wordt correct verspreid maar de markt zit hierop niet echt te wachten. Er wordt zodoende geen economische meerwaarde gecreëerd voor de betrokken partijen. In het beste geval kan het de concurrentiepositie van een leverancier veilig stellen, zonder echter meer omzet te genereren.
Afbeelding 7.8: Geen meerwaarde in de bedrijfskolom
THEO eindverslag 207/221
Horde: IPR en beschermde kennis De technologie is klaar of bijna klaar voor commercialisatie maar kwesties in verband met de bescherming van de kennis zijn onvoldoende geregeld. Er zijn hiervan veel verschillende varianten. • De onderzoekers dreigen bij de patentering voorbijgestoken te worden door een partner • Een actor buiten de doelgroep van IWT wil de technologie beschermen • Een deel van de technologie of wat ermee verbonden is, is reeds beschermd. Een dergelijke situatie blokkeert de kennisverspreiding waardoor zowel de gebruikers als de voorschrijvers de technologie ook niet kunnen toepassen. Economische valorisatie komt in het gedrang. Case 13 worstelt hiermee. De laatste variant leidde bij een project buiten de selectie van cases tot een toestand waarbij men de ontwikkelde kennis niet eens kon verspreiden naar een breed publiek. Alleen binnen de onderwijsinstelling mocht met het gebruikte materiaal verder gewerkt worden. Via de studenten druppelt dan op termijn nog wel iets door naar de markt. (Alleen deze variant werd geïllustreerd, men kan een soortgelijk schema tekenen voor de andere varianten).
Afbeelding 7.9: IPR verhindert valorisatie
Bewustzijn van mogelijke horden bij de projectaanvragers Met de nodige zorg en inspanningen kunnen alle horden overwonnen worden. Per slot van rekening geraken atleten doorgaans ook aan de eindmeet. Het is echter van belang dat men op voorhand toch al een duidelijk idee heeft van welke horden men kan ontmoeten en welke actoren een rol kunnen spelen in het wegwerken ervan. De sleutel voor de identificatie en eventuele overwinning van potentiële hindernissen ligt bij de gebruikerscommissie. De horde van de onaangepaste regelgeving bijvoorbeeld, kan gemakkelijker uit de weg worden geruimd wanneer de regulerende instanties aanwezig is. Eén of meerdere leveranciers in de GC kunnen het ontwikkelpad helpen definiëren en latere
THEO eindverslag 208/221
valorisatie bespoedigen. Meerdere cases bewijzen dat deze strategie ook werkt, hoewel ze geen garanties biedt. Het lijkt niet wenselijk om de ondersteuning van projecten afhankelijk te maken van waterdichte garanties dat mogelijke horden uit de weg zullen worden geruimd. Wel kan overwogen worden om hiervoor aandacht te vragen bij het opstellen van het dossier en bij de samenstelling van de gebruikerscommissie.
7.6. Diversiteit van projecten 7.6.1. Een grote verscheidenheid
Een van de meest opvallende aspecten van het T/H-programma is de grote rijkdom aan verscheiden projecten naar toepassingsdomein, naar output en naar effecten. Dat kwam in de voorgaande bladzijden ongetwijfeld tot uiting. Omdat IWT geen voorkeursbehandeling geeft aan innovatie op één of ander gebied, kunnen alle toepassingsdomeinen in principe aan bod komen. Alleen de projecten uit land- en tuinbouw werden in 2005 overgeheveld naar het ‘Toegepast collectief onderzoek voor de land- en tuinbouwsector’. Technologieën die een bijdrage kunnen leveren op het vlak van duurzame ontwikkeling krijgen een streepje voor, maar dat levert in de praktijk zeker geen hindernis op voor anderen33. Alle vormen van output, van website tot prototype, worden als valide manieren om onderzoeksresultaten te transfereren beschouwd. Er wordt aan geen enkele de voorkeur gegeven en er wordt geen enkele vorm geëist of opgelegd. Projectleiders en onderzoekers kiezen zelf, in samenspraak met de gebruikerscommissie, op welke manieren de kennistransfer gebeurt, intern en extern. Voor de bedrijven gelden nieuwe strategieën, verbeterde en uitgebreide netwerken, nieuwe producten of alternatieve processen allemaal als effecten. Die veelkleurigheid roept vanzelf de vraag op naar een vorm van taxonomie. Welke projecten gelijken op elkaar? Is het mogelijk om ze te classificeren? Moet dit gebeuren aan de hand van de output, de effecten of parameters zoals ‘eerste of volgend project’ of ‘budgetgrootte’? In een ideale wereld kan een dergelijke taxonomie ook leiden tot een verfijning van de instrumenten (het programma en bijbehorende evaluatiecriteria). We spreken dan over een segmentatie van de populatie, waarbij verschillende groepen anders benaderd worden. IWT maakt van deze techniek al gebruik bij het samenstellen van de waaier aan subsidieprogramma’s – althans, zo lijkt het toch. Een aanvaardbare taxonomie moet voldoen aan vier voorwaarden: • de groepen moeten voldoende van elkaar verschillen 33
Er is gemor te horen omdat innovaties op het vlak van marketing en management niet in aanmerking komen. Wanneer een vernieuwing in het personeelsmanagement verpakt wordt in een nieuw algoritme, kan het echter wel. De grens tussen wat technisch is en wat niet, is flinterdun.
THEO eindverslag 209/221
• • •
binnen een groep moeten de projecten voldoende op elkaar lijken elke groep moet voldoende substantie hebben, d.i. er moeten meerdere projecten in kunnen ondergebracht worden. Iets zwakker uitgedrukt: er mogen niet te veel groepen zijn waarin slechts één of twee projecten zitten er mag in vergelijking met het totaal aantal projecten slechts een klein aantal groepen zijn.
Een eenvoudig rekensommetje vertelt ons dat een vruchtbare indeling minstens drie en maximum zes categorieën moet tellen. Omdat we een indeling willen die later ook nog bruikbaar blijft, moet de toewijzing van een project aan een groep kunnen gebeuren op grond van meetbare of aantoonbare gegevens. Projecten waarover we nu geen gegevens hebben moeten later ondubbelzinnig in een categorie kunnen worden ondergebracht. Een subjectieve groepering is uitgesloten. Ze is in de toekomst niet herhaalbaar. Er stonden ons twee technieken ter beschikking: statistische clusteranalyse en self-organising mapping op basis van een neuraal netwerk. Voor de toepassing van beide is het beschikbare aantal van 103 projecten op het randje van voldoende.
Clusters Van 103 projecten werden de scores op 17 variabelen teruggebracht tot 7 groepsvariabelen. De scores per groep werden herberekend met de bedoeling de extremen te milderen en de range van de variabelen vergelijkbaar te maken (zie bijlage 4). Uiteindelijk resulteert dit in een verdeling over 5 groepen projecten die als volgt kunnen gekarakteriseerd worden. (H = hoog, L = laag, blanco = ongeveer gemiddeld) Cluster
Aantal projecten
1 2 3 4 5
23 4 20 47 9
Typering Semin
Result
Brede Publ
Acad H
H H L H
L
H H
H
H
Vervolg L H H L L
Prod & D H
H
Tabel 7.2: Typering van de clusters
Cluster 4: brede output Bijna de helft van alle projecten behoren tot een groep die op geen enkel gebied uitschieters kent. Ze scoren met andere woorden gemiddeld goed en maken van alle vormen van disseminatie min of meer gelijkelijk gebruik. Alleen op het vlak van zelf georganiseerde seminaries en gesubsidieerde vervolgprojecten hebben ze veel minder dan gemiddeld succes. Cases die tot deze cluster behoren: 1, 2, 9, 10, 15 Cluster 1: academische waarden Bijna één op vier projecten richten zich vooral op academische resultaten: publicaties en doctoraten. We kunnen hen karakteriseren als ‘academisch gerichte’ projecten. Dat wil niet zeggen dat ze zich aan de andere activiteiten niets gelegen laten. Zij hebben minder dan gemiddeld succes op het vlak van de gesubsidieerde vervolgprojecten.
THEO eindverslag 210/221
Cases die tot deze cluster behoren: 4, 6, 8, 12, 14 Cluster 3: disseminatie en vervolgprojecten Eén op vijf projecten hebben een zeer hoog aantal seminaries én brede publicaties. Zij zijn zeer succesvol in het ‘binnenhalen’ van vervolgprojecten. Op het vlak van tastbare output scoren ze laag. Zij kiezen voor disseminatie via toegankelijke wegen. Cases die tot deze cluster behoren: 7, 11 Cluster 2: sterke disseminatie en commerciële valorisatie Cluster 5: hoog op bijna alle terreinen De twee kleinere groepen onderscheiden zich door een groot aantal seminaries, veel brede publicaties en een groot commercieel effect bij de bedrijven. Onderling verschillen ze op het vlak van de tastbare resultaten (Cluster 5, 9 projecten) en vervolgprojecten (Cluster 2, 4 projecten). Case die tot cluster 2 behoort: 5 Case die tot cluster 5 behoort: 3 We kunnen er niet genoeg op drukken dat deze classificatie op geen enkele manier als evaluatie mag geïnterpreteerd worden. Allerlei effecten bij de bedrijven werden niet in de analyse opgenomen. Of een project tot de ene groep of de andere behoort, zegt niets over het nut van het onderzoek voor de leden van de GC, over de baten die ze daaruit putten en over de tevredenheid van de leden. Het verschil tussen de clusters benadrukt alleen de grote variëteit in output tussen de projecten.
Self organising maps (SOM) Met dezelfde gegevens werd een zogenaamde ‘Kohonen-mapping’ doorgevoerd. Dit is een classificatietechniek die gebruik maakt van een neuraal netwerk. De technische details vindt u in bijlage 4. De resultaten liggen in de lijn van de clusteranalyse. Er werden negen groepen gevormd en er is een significant verband tussen de statistische clusters en de SOM mapping maar geen volledige overeenstemming. Omdat met deze techniek negen groepen gevormd worden waarvan drie met 5 of minder leden, gaven we de voorkeur aan de indeling op basis van de vijf statistische clusters. Die heeft het voordeel van overzichtelijkheid.
Tactische overwegingen voor onderzoeksgroepen Kijken we naar de twee variabelen die eerder effecten meten (vervolgprojecten en commerciële valorisatie door bedrijven van de GC), dan valt op dat er twee groepen zijn die hier eerder laag scoren: de cluster die zich eerder richt op academische resultaten en de grote cluster die overal gemiddeld scoort. Vooral het feit dat deze projecten zeer laag scoren op het vlak van gesubsidieerde vervolgprojecten springt in het oog. Men kan niet met zekerheid besluiten dat het hier gaat om een oorzakelijk verband. Er dringt zich wel een suggestie op voor de projectleiders en voor IWT. Wanneer een onderzoeksgroep zich concentreert op
THEO eindverslag 211/221
enkele vormen van output, eerder dan ‘van alles wat’ te doen, stijgt de kans dat men er in slaagt vervolgprojecten te realiseren. Het lijkt er op dat men er tactisch beter aan doet enkele soorten output – en best niet de academische – intensiever na te streven. Dit patroon wordt bevestigd door de projecten van cluster 5. Dit strookt ook met het gezond verstand en met algemene managementprincipes: met beperkte middelen is het contraproductief om veel doelen tegelijk na te streven. De onderzoeksgroep die zich gedraagt als een KMO – of als een operationele eenheid! – doet er goed aan dit principe te volgen. 7.6.2. ‘Goede’ projecten
Er zijn alleen maar goede TETRA en HOBU projecten. Dat staat buiten kijf. De strenge schifting uit een groot aantal bijzonder boeiende en veelbelovende voorstellen staat borg voor de hoge kwaliteit van de werkzaamheden. Ex ante moeten we aannemen dat alle projecten voldoen aan de hoge normen die IWT stelt, punt uit. IWT legt geen minimumcriteria op voor de output en de effecten van een project. Er gebeurt geen absolute ijking van output en effecten aan een absolute, voor alle projecten geldende, ondergrens. Indien er zich problemen voordoen tijdens de uitvoering, grijpen de wetenschappelijk adviseurs in. Op het einde van het project wordt nagegaan of de vooropgestelde doelstellingen in redelijke mate werden behaald, dat wil zeggen, of de werkpakketten naar behoren werden uitgevoerd. Indien dat het geval is, wordt het saldo van de toegekende subsidie uitbetaald en is aan de contractuele verplichtingen voldaan. Het afsluiten van een project betekent dus dat er een relatieve goedkeuring wordt gegeven. In het streven van IWT naar een zo groot mogelijke effectiviteit van de subsidieprogramma’s is het wenselijk om de uitgevoerde projecten ook ex-post te beoordelen. Niet met de bedoeling individuele projecten te sanctioneren maar om het gehele programma te evalueren en waar nodig bij te sturen. Het THEO onderzoek past in dit kader. We kunnen dan ook niet voorbijgaan aan de eenvoudige vraag of de projecten achteraf bekeken hebben bijgedragen aan de doelstellingen van T/H op het vlak van economische valorisatie. In paragrafen 7.1 en 7.2 werd de globale bijdrage van alle projecten samen beschreven. Paragraaf 7.4 gaf een overzicht van de mogelijke hinderpalen voor economische valorisatie. In wat hierna volgt stellen we een ex-post beoordelingskader voor individuele projecten voor.
Hoe te meten zonder maatstaf? T/H projecten moeten voldoen aan strenge criteria: technisch-wetenschappelijke kwaliteit, een ruim socio-economisch valorisatiepotentieel en een meerwaarde betekenen voor het onderwijs. Deze criteria worden door IWT nergens vertaald in kwantitatieve voorschriften. Gezien de grote verscheidenheid van mogelijke output en effecten is dit naar onze mening ook een onmogelijke opdracht. Voor wat betreft het valorisatiepotentieel is het wel mogelijk om een ex-post evaluatie uit te voeren. De bottom line is immers of de leden van de gebruikerscommissies de verspreide technologie hebben aangewend. Strikt genomen en in het ideale geval zou men een telling van
THEO eindverslag 212/221
elke bespaarde of gewonnen euro moeten kunnen uitvoeren. Dit ideaal gaat echter voorbij aan de niet-becijferbare en niet-becijferde effecten die door de bedrijven toch worden gewaardeerd. Een haalbaar en meer zinvol alternatief voor een strenge boekhouderaanpak is een meting van het nut en de tevredenheid bij de leden van de GC. Een project voldoet aan de doelstellingen van het programma als de bedrijven er een positief resultaat aan over houden, subjectief of objectief. Dit is de enige bruikbare en zinvolle maatstaf. Onze gegevens staan toe een dergelijke meting uit te voeren. Men mag niet uit het oog verliezen dat het hierbij enkel gaat om een meting van de economische (en sociale) valorisatie. Onderwijseffecten worden niet in rekening gebracht.
Een maat voor economische valorisatie Een samengestelde index werd berekend op basis van vier gegevens, afkomstig van de deelnemende bedrijven. Het gaat om een mélange van drie eerder objectieve en één subjectieve factor. • • • •
Heeft men op één of meer manieren nut gehad van het project (nut) Wegen de baten op tegen de investeringen in tijd en geld (baten) Is men in het algemeen tevreden over het project (tevredenheid) Wil men later nog gebruik maken van de diensten van de onderzoekers (diensten).
Over de eerste drie elementen kan weinig discussie bestaan, ze zijn direct gecorreleerd aan het succes van een project. Het vierde element, “Wil men later nog gebruik maken van de diensten van de onderzoekers”, werd mee opgenomen omdat het indirect uitdrukt dat er uitzicht is op een meerwaarde, zelfs indien die zich nog niet heeft voorgedaan. Het gewicht van dit element in de index is gering. Gemengde index = Σ (nut, baten, tevredenheid, diensten). ‘Nut’ is het aantal keuzemogelijkheden dat de respondent op de betreffende vraag heeft aangekruist. Het theoretisch maximum is 7, in de steekproef was het maximum 5. Gezien de aard van de vraagstelling lijkt het ons verantwoord om 5 verschillende ‘soorten nut’ ook de facto als maximum te nemen. ‘Baten’ is het antwoord op de betreffende vraag in de enquête. Minimum = 0 = ‘we hebben er niets aan overgehouden’, maximum = 3 = ‘we hebben er vele keren de inbreng aan overgehouden’. ‘Tevredenheid’ loopt van 1 = zeer ontevreden tot 5 = zeer tevreden. ‘Diensten’ is 0 of 1.
Het beoordelingskader
THEO eindverslag 213/221
Het minimum van de gemengde index is 0 + 0 + 1 + 0 = 1; het maximum is 5 + 3 + 5 +1 = 14. Het gemiddelde van de gemengde index in de steekproef is 8.38 (St.afw. 2.04, Mo = 9, Me = 8). Dit is aanzienlijk beter dan het theoretisch gemiddelde van 7.5. De distributie van de antwoorden is niet perfect symmetrisch maar benadert voldoende een normaalverdeling om deze index verder te blijven hanteren34. We verdelen de index in vijf klassen van gelijke breedte met als grenzen: 1 - 3.6 - 6.2 - 8.8 11.4 –14. • • • • •
1 tot 3.59 = “onvoldoende” 3.6 tot 6.19 = “eerder matig” 6.2 tot 8.79 = “gemiddeld’ 8.8 tot 11.39 = “goed” 11.4 tot 14 = “zeer goed”
Geen enkele respondent in de steekproef oordeelde “zeer onvoldoende” en 6.4% gaven “zeer goed” (tabel 7.3). gemengde index nut en tevredenheid
4,00 5,00 6,00 7,00 8,00 9,00 10,00 11,00 12,00 13,00 14,00 Totaal Missing Totaal
Frequentie 2 7 26 26 32 34 21 13 6 3 3 173 14 187
Procent 1,2 4,0 15,0 15,0 18,5 19,7 12,1 7,5 3,5 1,7 1,7 100,0
Tabel 7.3
Beoordeling van individuele projecten Geen enkel project kan recht gedaan worden door te kijken naar de evaluatie door één respondent. De gegevens waarover we beschikken laat toe om over een beperkt aantal
34
Een analoge index voor de effecten bij de onderzoeksgroepen en in de hogescholen zou moeten steunen op het oordeel van de onderzoekers zelf, de beleidsmakers van de instelling en eventueel de betrokken studenten. Omdat die groepen geheel andere belangen hebben, lijkt het ons onmogelijk om een zinvolle doorsnede van hun oordelen te maken.
THEO eindverslag 214/221
projecten gemiddelde scores te berekenen. Drie antwoorden zou hiervoor echt het absolute minimum moeten zijn. Over 39 projecten hebben we drie of meer bruikbare antwoorden. (Antwoorden zijn maar bruikbaar als de vier deelvragen van de index van toepassing én beantwoord zijn). Vier van de eerder geselecteerde cases waarover we minder dan drie bruikbare antwoorden hebben werden toch meegenomen in de analyse: cases 5 en 7 met één en 2 en 15 met twee beoordelingen. In totaal kunnen 43 projecten in een klasse worden ondergebracht. Daarvan scoren er twee ‘eerder matig’ en 17 ‘goed’. De laagste beoordeling is 5.5, de hoogste 11.
Beoordeling
Aantal
eerder matig
2
gemiddeld
24
goed
17
Totaal
43
Tabel 7.4: Aantal projecten per klasse
Er is geen statistisch verband met de clusters. Een ANOVA-test op de gemiddelden per cluster laat ook geen significante verschillen tussen de clusters zien. Cluster* beoordeling
CLUSTER
1 2 3 4 5
Totaal
Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend Aantal Berekend
eerder matig 0 ,4 0 ,1 1 ,3 1 1,0 0 ,3 2 2,0
beoordeling gemiddeld 3 3,7 2 1,1 0 2,6 12 10,0 3 2,6 20 20,0
Tabel 5: Beoordeling x cluster
THEO eindverslag 215/221
goed 4 2,9 0 ,8 4 2,1 6 8,0 2 2,1 16 16,0
Totaal 7 7,0 2 2,0 5 5,0 19 19,0 5 5,0 38 38,0
Bespreking van de cases In onderstaande tabel brengen we de beoordeling van de cases samen met de cluster waartoe ze behoren. In de meest rechtse kolom voegen we een inschatting toe van de horde(n) waarmee het project werd geconfronteerd. We benadrukken nogmaals en ten overvloede dat het alleen gaat om de economische valorisatie.
Case
Beoordeling
Cluster
Horde
1
goed
4
Regelgeving
2
goed
4
Geen
3
goed
5
Geen
4
goed
1
Gedeeltelijke valorisatie
2
Geen
5
gemiddeld
35
1
Distance to Market
7
4
goed
3
Geen
8
goed
1
Distance to Market
9
goed
4
Geen
10
gemiddeld
4
Regelgeving
11
goed
3
Bestaande technologie
12
goed
1
Geen
1336
goed
14
goed
1
Bescherming en IPR, Distance to Market Geen
15
eerder matig
4
Distance to Market
6
gemiddeld
Tabel 7.6: Beoordeling en horden van de cases
We besluiten: • Alle projecten waar zich geen hindernissen voordeden, scoren ‘goed’. (Voor project 5, de enige uitzondering op deze regel, is de beoordeling niet erg betrouwbaar). • Er is een aanwijsbare reden waarom enkele projecten minder dan ‘goed’ scoren. • Een zogenaamde horde is niet altijd een belemmering voor de globale tevredenheid van de leden van de GC. Vijf van de elf cases die ‘goed’ scoorden, hadden af te rekenen met één of andere valorisatiehindernis.
35
Slechts één bruikbare respons, de score is erg relatief. Over case 13 ontbreken de detailgegevens ivm seminaries, output etc. Toewijzing aan een cluster is bijgevolg niet mogeljk. 36
THEO eindverslag 216/221
7.7. De sterktes van T/H 7.7.1. Effectiviteit van TETRA
TETRA en HOBU bereikten effectief de beoogde doelgroep. De KMO’s zonder eigen O&O plukken méér dan andere deelnemers de vruchten van het programma. Technologieverspreiding in T/H is geen steriele overdracht. De verworven kennis wordt daadwerkelijk omgezet in nieuwe processen, nieuwe of verbeterde producten en diensten, nieuwe strategieën, verbetering van de concurrentiepositie of van de klantenservice. Er is wel degelijk sprake van vruchtbare technologietransfer. De grote meerderheid van de gebruikers kent een positieve return on investment, zelfs als die niet uit te drukken is in euro’s. In een klein aantal gevallen is het nut voor de bedrijven laag. Economische valorisatie wordt gehinderd door een aantal mechanismen waarover de onderzoeksgroepen en de bedrijven slechts beperkte macht hebben maar die meestal wel op voorhand kunnen geïdentificeerd worden. Deze hindernissen zijn niet fataal maar beperkend: als ze zich voordoen heeft het project toch nog een positief effect voor de onderneming. Het budget voor TETRA projecten is niet groot genoeg om alle aanvragen die aan de selectiecriteria voldoen te honoreren. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de ‘geslaagde’ maar niet gesubsidieerde projecten minder effect zouden resorteren – als ze tenminste voldoende hoog scoren op het criterium valorisatiepotentieel. Een verhoging van het totale budget zal leiden tot een evenredige verhoging van de economische effecten van het programma. TETRA wordt in grote mate gewaardeerd voor de vorming van nieuwe en bestendige netwerken tussen bedrijven. De KMO’s appreciëren daarvan vooral de commerciële kant. Zij halen dubbel voordeel uit hun deelname: ze verwerven nieuwe technologie én ze integreren zich in netwerken waarin ze hun activiteit verder kunnen uitbouwen. Voor de hogescholen is TETRA het belangrijkste middel om de kritische massa van onderzoeksgroepen te bereiken. Het overvleugelt bij verre de mogelijkheden van de academisering. De onderzoekers percipiëren TETRA als een quasi structurele vorm van ondersteuning. Het is een belangrijke weg om erkenning te verwerven. We mogen echter de ogen niet sluiten voor de beperkingen en de zwakten van het programma. • De relatief lage bijdrage laat toe dat bedrijven die niet direct een substantiële return verwachten toch deelnemen uit goodwill tegenover de onderzoekers • De doorstroming van ervaren onderzoeksgroepen naar andere financieringsprogramma’s is zwak • Het schept een soort van ‘val’ voor groepen die er op rekenen dat ze hun werkzaamheden blijvend uit T/H zullen kunnen financieren • De beperkte looptijd van de projecten leidt tot werkonzekerheid en een lager rendement van de onderzoekers, een verhoudingsgewijs hoge investering in het schrijven van projectaanvragen en een groter risico op het opdrogen van de stroom
THEO eindverslag 217/221
van technologietransfer. Ook de noodzakelijke opvolging van de transfer komt in het gedrang.
7.7.2. De plaats van TETRA tussen de andere IWT-programma’s
Een vergelijking van de effectiviteit en de effecten van TETRA met andere programma’s behoort niet tot de opdracht van deze studie. We hebben geen vergelijkbare gegevens over de mate waarin andere programma’s hun doelen bereiken. Het lijdt geen twijfel dat IWT heeft gemeend dat voor KMO’s en onderzoeksgroepen met een excellente band met het bedrijfsleven een apart programma zinvol is – we maken hier even abstractie van de geschiedenis van het HOBU fonds. De criteria en de modus operandi van TETRA verschillen aanzienlijk van die van andere programma’s. Het nut van TETRA als apart programma zou op de helling komen te staan indien het zijn doelen en doelgroepen niet of onvoldoende bereikt. Dit is niet het geval. TETRA onderscheidt zich van andere programma’s. • Het bereikt KMO’s zonder structurele O&O activiteit • Het leidt tot effectieve innovatie door bedrijven die de toegang tot andere programma’s financieel niet kunnen dragen • Het heeft een lagere drempel dan andere programma’s voor (beginnende) onderzoeksgroepen van hogescholen • Het levert een bijdrage tot het overbruggen van de kloof tussen onderzoek en bedrijfsleven en helpt daardoor de innovatieparadox te verzachten. • Het leidt tot vorming van technische, commerciële en strategische netwerken onder KMO’s en een verdere transfer van technologie tussen de bedrijven onderling.
THEO eindverslag 218/221
Vooraf......................................................................................................................................... 3 1. Situering ................................................................................................................................. 4 1.1. TETRA en HOBU ........................................................................................................... 4 1.2. Meting van output en effecten ......................................................................................... 6 2. Theo: Röntgenopname van een Onderzoek ........................................................................... 9 3. Respondenten ....................................................................................................................... 18 3.1 Bevraging bij de projectleiders. ..................................................................................... 18 3.2 Enquête bij de gebruikerscommissie: respondenten. ..................................................... 20 3.2.1. Representativiteit .................................................................................................... 20 3.2.2. Respondenten ......................................................................................................... 21 3.3. De “C-files”: de cases ................................................................................................... 26 3.3.1. Doel ........................................................................................................................ 26 3.3.2. Een gelaagde studie ................................................................................................ 26 3.3.3. De zestien cases ...................................................................................................... 27 3.4 Non-respons ................................................................................................................... 59 4. TETRA/HOBU feiten en getallen ........................................................................................ 62 4.1. Opdracht en geschiedenis .............................................................................................. 62 4.2. Modus operandi van HOBU en TETRA ....................................................................... 65 4.3. Cijfers over de werking van T/H in de voorbije tien jaar.............................................. 66 4.3.1. Aanvragen, goedgekeurde projecten en selectiedruk per jaar ................................ 66 4.3.2. Verdeling van de goedgekeurde projecten over de hogescholen en de associaties 67 4.3.3. Budgetten, aangevraagd en toegestaan................................................................... 68 4.3.4. Aantallen leden van de gebruikerscommissies, bereikte KMO’s .......................... 69 4.3.5. Onderzoeksdomeinen van de goedgekeurde projecten .......................................... 72 4.3.6. Toepassingsdomeinen van de goedgekeurde projecten ......................................... 73 4.3.7. Verdeling van de goedgekeurde projecten over de projectleiders ......................... 75 4.4. T/H Levensloop ............................................................................................................. 76 4.4.1. Opmerkingen vooraf .............................................................................................. 76 4.4.2. Nieuwe aanvragers ................................................................................................. 76 5. De Bedrijven ........................................................................................................................ 80 5.1 Het Kader van Kennisoverdracht in de KMO’s ............................................................. 80 5.2. Hoe verwerven KMO’s kennis? .................................................................................... 81 5.3 Kennisverwerving in de KMO en T/H .......................................................................... 87 5.4. Marktgedreven inputs .................................................................................................... 89 5.5 Onderzoeksgedreven inputs of generieke output van de onderzoeksgroep ................. 105 5.6 Directe overdracht en bijna-dienstverlening ................................................................ 116 5.7. Overstekend wild: personele tranfer ........................................................................... 119 5.7.1. Onderzoekers ........................................................................................................ 119 5.7.2. Studenten .............................................................................................................. 120 5.8. Commerciële en Economische Effecten ..................................................................... 121 5.8.1. Lag er iets in de schoen? ...................................................................................... 121 5.8.2. Nieuwe technieken, oude technologieën? ............................................................ 122 5.8.3. Nieuwe producten en diensten ............................................................................. 127 5.8.4. Versterkte concurrentiepositie en betere service voor de klanten ........................ 131 5.8.5. Patenten en licenties ............................................................................................. 134 5.8.6. Adoptie van nieuwe processen ............................................................................. 134 5.8.7. Standaarden .......................................................................................................... 138 5.8.8. Kostenbesparingen ............................................................................................... 138 5.8.9. Kennis: make or buy ............................................................................................. 139
THEO eindverslag 219/221
5.8.10. De bijdrage van 7.5% ......................................................................................... 140 5.9. Return on investment en baten .................................................................................... 142 5.9.1. Interpretatie .......................................................................................................... 143 5.9.2. Kennis................................................................................................................... 144 5.9.3. Kostendaling en vermijden van verkeerde beslissingen ...................................... 145 5.9.4. Zicht op technische en economische haalbaarheid .............................................. 145 5.9.5. Markt en product .................................................................................................. 146 5.9.6. Visie, strategie en gevolgen op langere termijn ................................................... 146 5.9.7. Netwerking ........................................................................................................... 147 5.9.8. Diverse redenen waarom er geen of weinig ROI werd behaald ........................... 148 5.10. Additionele effecten bij de leden van de gebruikerscommissies .............................. 149 5.11 Tevredenheid .............................................................................................................. 155 5.11.1 Algemene tevredenheid van de gebruikers ......................................................... 156 5.11.2. Tevredenheid en subgroepen .............................................................................. 157 5.11.3. Samenhang tevredenheid met andere variabelen ............................................... 158 6. Output en effecten: de onderzoeksgroep ............................................................................ 161 6.1. Het perspectief van de onderzoekers ........................................................................... 161 6.2. De onderzoeksgroep in TETRA en HOBU ................................................................. 166 6.3. Onderzoek, technologieverkenning en -vertaling. ...................................................... 169 6.4. Intern opgebouwde competenties ................................................................................ 170 6.4.1. Expertisecentra en erkenning van labo’s .............................................................. 170 6.4.2. Structurele samenwerkingen ................................................................................ 172 6.4.3. Toegang tot (andere) financieringsbronnen ......................................................... 173 6.4.4. Continuïteit van de onderzoeksgroepen ............................................................... 174 6.5. Verkenning en vertaling .............................................................................................. 177 6.6. Effecten bij de gebruikers en netwerking .................................................................... 178 6.7. ‘Vermarkting’ .............................................................................................................. 179 6.7.1. Gesteunde vormen van vermarkting .................................................................... 179 6.7.2. Patenten en licenties ............................................................................................. 181 6.7.3. Spin-offs ............................................................................................................... 182 6.7.4. Valorisatieprojecten ............................................................................................. 183 6.8. Noord ........................................................................................................................... 184 6.8.1. Academische publicaties en doctoraten ............................................................... 184 6.8.2. Effecten op het onderwijs ..................................................................................... 184 6.9. Afhankelijkheid van de onderzoeksgroepen voor hun tewerkstelling ........................ 186 7. Besluiten.......................................................................................................................... 188 7.1. Input voor de bedrijven, output van de onderzoekers ................................................. 188 7.1.1. Interactie en netwerking in en buiten de gebruikerscommissie ........................... 188 7.1.2. Disseminatie naar een breder publiek dan de gebruikerscommissie .................... 189 7.1.3. Testopstellingen, rekenmodellen, algoritmes, prototypes (TRAP) ...................... 190 7.1.4. Directe overdracht en latere samenwerking ......................................................... 190 7.1.5. Personele overdracht ............................................................................................ 190 7.1.6. Academische output ............................................................................................. 190 7.2. Effecten bij de leden GC ............................................................................................. 191 7.2.1. Nut ........................................................................................................................ 191 7.2.2. Verkeerde beslissingen vermijden en zekerheid over haalbaarheid..................... 192 7.2.3. Verbetering van processen, besparingen .............................................................. 192 7.2.4. Nieuwe en verbeterde producten en diensten, nieuwe activiteiten, klantenservice ........................................................................................................................................ 193 7.2.5. Return on Investment ........................................................................................... 193
THEO eindverslag 220/221
7.2.6. Innovatiegerichtheid, strategie en structurele samenwerkingen .......................... 194 7.2.7. De T/H ketting ...................................................................................................... 195 7.3. Effecten bij de onderzoeksgroepen en in de onderwijsinstellingen ............................ 195 7.3.1 De dynamiek van T/H ........................................................................................... 195 7.3.2. Intern opgebouwde competenties ......................................................................... 196 7.3.3. Netwerking en drempelverlaging ......................................................................... 197 7.3.4. ‘Vermarkting’ ....................................................................................................... 197 7.3.5. Effecten op onderwijs........................................................................................... 198 7.3.6. Academisering ...................................................................................................... 198 7.4. Continuïteit .................................................................................................................. 199 7.5. Hordenloop voor economische valorisatie .................................................................. 201 7.6. Diversiteit van projecten ............................................................................................. 209 7.6.1. Een grote verscheidenheid ................................................................................... 209 7.6.2. ‘Goede’ projecten ................................................................................................. 212 7.7. De sterktes van T/H ..................................................................................................... 217 7.7.1. Effectiviteit van TETRA ...................................................................................... 217 7.7.2. De plaats van TETRA tussen de andere IWT-programma’s................................ 218
THEO eindverslag 221/221