De wereld in de school Evaluatie van de Regeling Bevordering internationalisering po/vo
Een onderzoek in opdracht van het ministerie van OCW Jurriaan Berger José Bal Projectnummer: BA04066
Zoetermeer, 20 december 2012
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij Panteia/Research voor Beleid. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van Panteia. Panteia aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
2
Inhoudsopgave
1
2
3
4
Inleiding
9
1.1
Context en aanleiding voor het onderzoek
1.2
Doel en onderzoeksvragen
9
1.3
Opzet van het onderzoek
11
1.4
Leeswijzer
13
10
Uitvoering van de Regeling
15
2.1
Programmabeheer
15
2.2
Loket internationalisering
17
2.3
Expertisecentrum en platform
18
2.4
Kwaliteit van de uitvoering
19
2.5
Een ‘dekkende’ uitvoering?
22
2.6
Conclusies
24
Effectiviteit en doelmatigheid
25
3.1
Effectiviteit: doelen bereikt?
25
3.2
Effectiviteit in breedte en diepte
25
3.3
Effectiviteit en beleidsdoelen
28
3.4
Effectiviteit en ambities van het onderwijsveld
30
3.5
Conclusies
33
Met het oog op morgen
35
4.1
Naar een effectievere Regeling
35
4.2
Inspiratie uit ‘aanpalende sectoren’
38
4.3
Conclusies
41
Bijlage 1 Internationalisering in vier portretten
43
3
4
Samenvatting Achtergrond, onderzoeksvragen en opzet Panteia/Research voor Beleid heeft in opdracht van het Ministerie van OCW de Regeling Bevordering internationalisering in primair en voortgezet onderwijs (hierna: de Regeling) geëvalueerd. Dit rapport bevat de resultaten van die evaluatie. De Regeling, die loopt van 2010 t/m 2013, heeft tot doel internationalisering te bevorderen in het primair en voortgezet onderwijs (po en vo), door één organisatie de opdracht te geven de volgende tien activiteiten in samenhang uit te voeren:
informeren van po/vo-scholen en onderwijsinstanties over internationalisering
uitvoeren en evalueren van programma’s voor internationale samenwerking
ondersteunen en begeleiden van po/vo-scholen in internationaliseringsprogramma’s/projecten
ideeënontwikkeling ter bevordering van internationalisering in het onderwijs
expertiseontwikkeling ter bevordering van internationalisering in het onderwijs
onderhouden van (inter)nationale contacten t.b.v. internationalisering
vervullen van platformfunctie voor po/vo op het gebied van vreemdetalenonderwijs en internationalisering
uitvoeren van (subsidie)programma’s/projecten namens OCW op het gebied van vreemdetalenonderwijs en internationalisering
desgevraagd adviseren van het veld over internationaliseringsbeleid expertiseontwikkeling en ondersteuning van po/vo-scholen bij het bevorderen van meertaligheid
De organisatie die de Regeling uitvoert is het Europees Platform (EP). In de evaluatie stonden de volgende drie vragen centraal: 1.
Hoe is de Regeling van 2010 tot zomer 2012 uitgevoerd?
2.
Hoe effectief is de Regeling uitgevoerd?
3.
Hoe kan de Regeling effectiever worden gemaakt?
Om dit te onderzoeken is een site visit aan het EP gecombineerd met telefonische interviews met scholen en lerarenopleidingen (gesubsidieerd, niet-gesubsidieerd, bekend en onbekend met het EP). Daarnaast zijn ouderorganisaties, onderwijsveld, en externe deskundigen uit ‘aanpalende sectoren’ (mbo, hoger onderwijs, jeugdbeleid, ontwikkelingssamenwerking) bevraagd. De belangrijkste uitkomsten van de evaluatie, verdeeld naar de drie onderzoeksvragen, zijn als volgt.
5
Uitkomsten 1: uitvoering Onder de Regeling heeft het EP drie soorten activiteiten uitgevoerd: Programmabeheer Programmabeheer gaat met name om het subsidiëren van scholen en lerarenopleiding op het terrein van internationalisering. Het grootste programma binnen de Regeling is BIOS, hierin wordt jaarlijks zo’n € 3 miljoen aan subsidie verstrekt, vooral voor leerling- en docentenmobiliteit (uitwisselingen) en internationalisering van het curriculum (onder meer vroeg vreemdetalenonderwijs in het basisonderwijs, versterking van het taalonderwijs en tweetalig onderwijs in het voortgezet onderwijs). ‘Loket’ internationalisering Hieronder vallen de communicatieactiviteiten van het EP, waaronder het informeren van scholen over (subsidie)mogelijkheden en beleid op het gebied van internationalisering. Expertisecentrum en platform Het EP richtte platforms op en onderhoudt/ondersteunt deze, op het gebied van onder meer tweetalig onderwijs in het vo en vroeg vreemdetalenonderwijs in het po. De kwaliteit van de uitvoering is in het algemeen hoog. Het proces in het programmabeheer (verstrekken van subsidies voor internationalisering op scholen) is goed georganiseerd, en ook het coördineren van verschillende platforms en netwerken gebeurt in het algemeen naar tevredenheid van de ‘klanten’ van het EP, vooral scholen. Bovendien viel op dat het EP de laatste jaren steeds meer aandacht heeft voor verbetering en monitoring van de werkprocessen, getuige onder meer het klanttevredenheidsonderzoek uit 2010 (waarin de algemene tevredenheid met het EP het rapportcijfer 7,4 kreeg), en de midterm review (zelfevaluatie) van eind 2011. Alle tien in de Regeling genoemde activiteiten (zie het tekstvak op de vorige bladzijde) zijn aan bod gekomen, zij het dat de expertise-taken minder sterk uit de verf komen dan andere taken. Verbetermogelijkheden liggen op het terrein van scherpere keuzes in het subsidiëren; dit wordt echter bemoeilijkt omdat voorafgaand aan de huidige Regeling de administratieve lasten verlicht moesten worden waardoor minder inhoudelijke vragen gesteld konden worden bij subsidieaanvragen. De samenhang in de uitvoering kan verder verbeterd worden door de medewerkers van het EP meer op de hoogte te stellen van álle aanwezige producten, zodat zij beter kunnen doorverwijzen.
6
Uitkomsten 2: effectiviteit De activiteiten van het EP die onder de Regeling vallen zijn vaak zeer meetbaar geformuleerd. Dit maakt het mogelijk conclusies te trekken over de mate van doelbereiking. Voor het overgrote deel van de doelstellingen ligt het EP ‘op koers’. Naast effectiviteit als doelbereiking keken we ook naar de mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan de impliciete en expliciete beleidsdoelen van het ministerie van OCW. De hoofddoelen van het internationaliseringsbeleid zijn te omschrijven als: 1. leerlingen voorbereiden op de (internationale) arbeidsmarkt en 2. bevorderen van interculturele competenties, die tot meer begrip leiden. De afgelopen periode lag de nadruk op het eerste doel. Het is, alle activiteiten en resultaten overziend, aannemelijk dat de activiteiten binnen de Regeling inderdaad aan deze doelen hebben bijgedragen. Hierin lijkt nog wel verdere verbetering mogelijk, als de Regeling zodanig wordt ingericht dat zij meer ruimte voor innovatievere nieuwe vormen van internationalisering biedt. Als we kijken naar effectiviteit in de ogen van het onderwijsveld, valt een grote consensus op: het onderwijsveld (besturen, directies, ouders, lerarenopleiding) vindt grosso modo de dingen belangrijk die op dit moment worden uitgevoerd onder de Regeling: een nadruk op taal, verbinding van internationalisering aan de kwaliteit van het onderwijs. Wel is groei mogelijk in het bereik (van besturen, schoolleiders, speciaal onderwijs, het po en lerarenopleidingen). Uitkomsten 3: hoe effectiever? Op basis van de uitkomsten, zoals die deels hierboven zijn beschreven, zijn enkele lijnen naar de toekomst gevonden: drie manieren om een eventueel vervolg op deze Regeling effectiever te maken. 1.
expertisefunctie versterken
Op het ‘wensenlijstje’ van het EP zelf staat een versterking van de expertisefunctie, in combinatie met een actiever uitdragen van die expertise. Hiertoe moet intern mankracht en budget worden vrijgemaakt. Daarnaast is groei mogelijk in de interne communicatie, de kennisdeling. De ‘schotten’ tussen de afdelingen moeten zodanig laag zijn dat alle medewerkers in ieder geval scholen kunnen doorverwijzen naar deskundigheid buiten hun eigen afdeling. 2.
de diepte in: scherper inhoudelijk kiezen en meer innovatie stimuleren
De BIOS-subsidie kan effectiever gemaakt worden door meer beleidsinformatie. Als het EP in de aanvragen meer informatie over de inhoud van activiteiten krijgt, zou zij scherper kunnen kiezen, bijvoorbeeld door veelbelovende projecten hogere subsidies toe te kennen. Een voorwaarde hiervoor is wel dat er meer gevraagd mag worden. Eerdere beperkingen van administratieve lasten hebben nadelig uitgepakt voor de hoeveelheid bruikbare informatie om inhoudelijk te kiezen. Daarnaast kan innovatie worden gestimuleerd door een deel van de subsidie als ‘vrije ruimte’ apart te houden; niet verbonden aan een specifieke activiteit, maar scholen uit te nodigen met een goed plan op het terrein van internationalisering te komen. Op die manier kunnen veelbelovende ideeën naar boven komen die nu nog ‘onder de radar’ blijven.
7
3.
de breedte in: ‘bereik de onbereikten’ met een aansprekend verhaal
De groep scholen die het EP bedient is groot, en deze groep ervaart het EP ook als ‘van de sector’. Anderzijds is er een groep scholen buiten het bereik van het EP. Het betrekken en enthousiasmeren van deze groep is een manier om internationalisering in het onderwijs verder te versterken. Een sleutel hierbij is het relateren van internationalisering aan de kwaliteit van het onderwijs: een internationale blik is geen ‘extraatje’ maar een cruciale bouwsteen voor goede docenten. Op die manier is te voorkomen dat internationalisering ondersneeuwt in alle vragen, wensen en eisen die op het onderwijsveld afkomen. Dit vereist wel dat de verschillende afdelingen van het EP hun informatie zodanig samenvoegen dat een scherp beeld ontstaat van wie helemaal niet bereikt worden. Hierin worden op het moment van onderzoek stappen ondernomen (één relatiebeheersysteem). Om een ‘blik van buiten’ mee te nemen hebben we tot slot ons licht opgestoken bij instellingen die in ‘aanpalende’ sectoren internationalisering bevorderen 1. De analyse van hun uitvoering versterkt het geschetste beeld: het is belangrijk de breedte in te gaan (met een visie op de sector, met name primair onderwijs), de expertisefunctie te versterken (inhoud ontwikkelen samen met het onderwijsveld zelf), een breed scala aan vormen aan te bieden, en inhoudelijk commitment door een sterke relatie met de kwaliteit van onderwijs.
1
.Dit zijn Nuffic en CINOP (in mbo en hoger onderwijs), Edukans (internationalisering in relatie met ontwikkelingssamenwerking) en het Nederlands Jeugd Instituut (dat het Europese programma Youth in Action uitvoert, waaronder o.a. uitwisselingen en vrijwilligerswerk voor jongeren georganiseerd worden).
8
1
Inleiding
1.1
Context en aanleiding voor het onderzoek
Internationalisering in het onderwijs Internationalisering in het onderwijs heeft een lange geschiedenis. Al in de 18e en 19 e eeuw maakten bijvoorbeeld jongeren uit rijke gezinnen zogeheten grande tours om culturen van andere (Europese) landen te leren kennen als onderdeel van hun educatie. Waar het hier nog ging om jongeren die buiten de schoolmuren aan hun eigen vorming werkten, zien we tegen het eind van de 20e eeuw steeds meer dat ‘de wereld in de school gehaald wordt’. Het belang van een open blik voor andere landen (omdat de wereld steeds ‘platter’ wordt), en het voordeel dat internationalisering biedt voor de eigen competenties (talen, interculturele communicatie) zijn belangrijke redenen achter diverse initiatieven om internationalisering in het onderwijs te stimuleren. Voor studenten bestaan bijvoorbeeld al sinds geruime tijd uitwisselingsprogramma’s in EU-verband. Daarnaast kennen veel Nederlandse scholen voor voortgezet onderwijs een lange traditie van schoolreizen naar het buitenland, vaak in het een-na-laatste schooljaar, en van uitwisselingen, waarbij buitenlandse leerlingen enige tijd meedraaien op de Nederlandse school. In 1991 verscheen de nota ‘Grenzen verleggen’ 1. Waar de focus op internationalisering van het onderwijs in eerdere nota’s vrijwel uitsluitend gericht was op het hoger onderwijs, is met deze nota een stimuleringsbeleid ingezet voor internationale samenwerking in het primair, voortgezet en beroepsonderwijs. Dit mondde in 1992 uit in vier concrete internationaliseringsprogramma’s waar scholen aan konden deelnemen . Nadien zijn er meer internationaliseringsnota’s en -stukken uitgebracht, waarin een trendverschuiving waarneembaar is van generiek naar specifiek beleid 2 en meer zelfregie en flexibiliteit voor onderwijsinstellingen 3. Ook zien we sinds een aantal jaren een groeiende belangstelling bij beleidsmakers, scholen, leerlingen en ouders voor tweetalig voortgezet onderwijs en vervroegd vreemdetalenonderwijs in het basisonderwijs als onderdeel van internationalisering. Er zijn verschillende organisaties actief op het vlak van internationalisering in het onderwijs. Zo is in het hoger onderwijs Nuffic een belangrijke organisatie, die onder meer studentenuitwisselingen ondersteunt, en vervult CINOP een soortgelijke rol voor het mbo. Het Europees Platform (EP) is de organisatie die voor het primair en voortgezet onderwijs internationalisering ondersteunt, vanuit de visie dat globalisering de wereld ‘complexer, maar ook kleiner’ maakt4. Dat doet zij door het verstrekken van subsidies op het vlak van internationalisering (uit zowel Rijks- als EU-middelen), en door ondersteunende activiteiten zoals informeren van het veld, ondersteuning bij tweetalig onderwijs, en het onderhouden van een internationaal netwerk op het gebied van internationalisering.
1 2 3 4
Nota 'Grenzen verleggen'; nota internationalisering van het onderwijs, Tweede Kamerstuk 22 452, december 1991. In de nota ‘Onbegrensd Talent’ (1997) en het bijbehorende ‘Actieplan Onbegrensd Talent’ (1998). In de nota ‘Kennis: geven en nemen’ (1999). Europees Platform: Jaaroverzicht 2010.
9
De Regeling Bevordering Internationalisering PO/VO Het Ministerie van OCW heeft de Regeling Bevordering Internationalisering PO/VO van 17 juni 2009 (hierna spreken we van ‘de Regeling’) uitgevaardigd. Belangrijke elementen uit deze Regeling: één organisatie wordt gesubsidieerd om een tiental activiteiten uit te voeren (art. 9:1) deze activiteiten moeten in samenhang worden uitgevoerd (art. 9:3b) en in afstemming met het EU-programma Lifelong Learning Programme (art. 19) de subsidie loopt voor vier kalenderjaren (2010 t/m 2013) (art. 9:4) per jaar is €2,5 miljoen beschikbaar (art. 4) Het Europees Platform is de organisatie die op grond van deze Regeling de bedoelde subsidie ontvangt. De tien activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt staan opgesomd in art. 2. Enigszins samengevat zijn ze als volgt weer te geven:
informeren van po/vo-scholen en onderwijsinstanties over internationalisering
uitvoeren en evalueren van programma’s voor internationale samenwerking
ondersteunen en begeleiden van po/vo-scholen in internationaliseringsprogramma’s/projecten
ideeënontwikkeling ter bevordering van internationalisering in het onderwijs
expertiseontwikkeling ter bevordering van internationalisering in het onderwijs
onderhouden van (inter)nationale contacten t.b.v. internationalisering
vervullen van platformfunctie voor po/vo op het gebied van vreemdetalenonderwijs en inter-
uitvoeren van (subsidie)programma’s/projecten namens OCW op het gebied van vreemdeta-
desgevraagd adviseren van het veld over internationaliseringsbeleid
expertiseontwikkeling en ondersteuning van po/vo-scholen bij het bevorderen van meertalig-
nationalisering lenonderwijs en internationalisering
heid
In de Regeling is bepaald dat deze na vier jaar wordt geëvalueerd (art. 22). De datum hiervan is iets vervroegd; niet eind 2013, maar in de tweede helft van 2012 vindt de evaluatie plaats. Deze evaluatie is dus geen eindevaluatie in strikte zin, aangezien de Regeling nog loopt. Niettemin is het, met het oog op de continuering, van belang om tijdig de huidige regeling onder de loep te nemen. Op die manier kan een overgang naar het vervolg soepeler plaatsvinden. Panteia/Research voor Beleid heeft de evaluatie uitgevoerd, en het rapport dat u nu leest bevat de resultaten.
1.2
Doel en onderzoeksvragen
De offerte die aan dit onderzoek ten grondslag ligt, omschrijft het doel dat het ministerie van OCW met deze evaluatie heeft: te kunnen beoordelen of de Regeling correct wordt uitgevoerd, de Regeling na 2013 gecontinueerd moet worden er in het geval van continuering aanpassingen mogelijk zijn ter vergroting van de effectiviteit Hierachter ligt de wens van het ministerie om begin 2013 te beoordelen of en zo ja hoe de Regeling gecontinueerd wordt.
10
Op basis van dit doel hebben we de volgende onderzoeksvragen geformuleerd. 1.
Hoe is de Regeling van 2010 tot zomer 2012 uitgevoerd?
2.
a.
Welke taken uit artikel 2 zijn opgepakt?
b.
Hoe zijn deze taken uitgevoerd?
c.
Waar zijn knelpunten en imperfecties in de uitvoering zichtbaar?
d.
Welke taken uit artikel 2 zijn niet opgepakt en waarom?
e.
Hoe is de samenhang geweest in de uitvoering?
Hoe effectief is de Regeling uitgevoerd? a.
In hoeverre zijn meetbare doelstellingen verbonden aan de individuele activiteiten
b.
In hoeverre zijn de doelstellingen van de activiteiten (indien meetbaar) behaald
(en indien niet: waarom)? (en indien niet: waarom)? c.
Welke doelen had het Ministerie van OCW met de Regeling? In hoeverre strookt de uitvoering met die doelen, en waarom?
d.
Welke doelen heeft het onderwijsveld (primair en voortgezet onderwijs, lerarenopleidingen) op het gebied van internationalisering? In hoeverre strookt de uitvoering met die doelen, en waarom?
3.
Hoe kan de Regeling effectiever worden gemaakt? a.
Welke oplossingen zijn aan te dragen voor geconstateerde knelpunten in de uitvoering?
b.
Hoe kan de Regeling meer in lijn komen met doelen van ministerie en onderwijsveld?
c.
Welke verbeteringen zijn door te voeren op basis van vergelijking met aanpalende sectoren?
1.3
Opzet van het onderzoek
Voor het onderzoek zijn verschillende activiteiten ondernomen. Deskresearch en site visit Het onderzoek begon met een korte literatuurstudie waarin de beschikbare documentatie is doorgenomen. Na de desk research heeft dataverzameling plaatsgevonden in de vorm van een site visit bij het Europees Platform. De site visit bestond uit: Dossierstudie. Een grote subsidieregeling die wordt uitgevoerd binnen de Regeling is de Subsidieregeling BIOS PO/VO. Om de uitvoering van BIOS PO/VO te onderzoeken hebben we een random selectiebestudeerd van 50 dossiers van toegekende subsidies uit de jaren 2010 t/m 2012, waarbij alle onderwijssectoren en alle genoemde activiteiten zijn vertegenwoordigd. Ook zijn afwijzingen bestudeerd (ook hier verdeeld over verschillende activiteiten en onderwijssectoren). Interviews op verschillende niveaus. De activiteiten van het EP zijn in verschillende afdelingen ondergebracht. Om een goed beeld te krijgen van alle activiteiten die binnen de Regeling vallen, zijn twee interviews per afdeling uitgevoerd.
11
Interviews scholen en lerarenopleidingen Als belangrijke ‘begunstigden’ van de informatie, ondersteuning en subsidies die het EP verstrekt, zijn scholen een belangrijke bron voor deze evaluatie. We hebben daarom telefonische interviews uitgevoerd met contactpersonen van scholen in het primair en voortgezet onderwijs en bij lerarenopleidingen. Daarbij is onderscheid gemaakt in verschillende groepen, om vanuit diverse invalshoeken naar de uitvoering van en waardering voor activiteiten van het EP te kunnen kijken. Scholen en lerarenopleidingen BIOS PO/VO toegekend Scholen en lerarenopleidingen BIOS PO/VO afgewezen Scholen die ondersteuning/informatie hebben gekregen Scholen die contact hebben gehad met het EP, maar geen gebruik hebben gemaakt van de activiteiten van het EP Scholen die onbekend zijn met het EP. In totaal is met 32 scholen een interview gehouden. Onderwijsorganisaties en overheid Het Ministerie van OCW is als subsidiegever een cruciale partij. Daarom hebben we ook direct betrokkenen geïnterviewd van de directies Internationaal Beleid, Kennis, Primair Onderwijs en Voortgezet Onderwijs. Daarnaast hebben we gesprekken gevoerd met vertegenwoordigende organisaties vanuit het primair en voortgezet onderwijs en de Het gaat om: PO-raad (besturen primair onderwijs) VO-raad (besturen voortgezet onderwijs) AVS (schoolleiders po en vo) ADEF (overleg directeuren van tweedegraads lerarenopleidingen) LOBO (landelijk overleg lerarenopleidingen basisonderwijs) Ouders Ouders vormen een belangrijke groep in het po en vo. Om de visie van ouders over internationalisering te peilen, zijn de vier ouderorganisaties geïnterviewd: VOO (openbaar), NKO (katholiek), Ouders&coo (prot.chr.) en LOBO (Landelijke Oudervereniging Bijzonder Onderwijs op algemene grondslag). Externe deskundigen Tot slot zijn ook enkele gesprekken gevoerd met relatieve buitenstaanders (die wel deskundig zijn op het thema internationalisering). Dit om een bredere blik op het thema internationalisering en de rol van het EP in het uitvoeren van de Regeling te ontwikkelen: Nuffic en CINOP: Nuffic richt zich op internationalisering in het hoger onderwijs. CINOP heeft een soortgelijke functie voor het mbo. Nederlands Jeugd Instituut (NJI): Het NJI beheert het Europese Youth in Actionprogramma (oa vrijwilligerswerk en stages in het buitenland voor jongeren). Edukans: Edukans is een ontwikkelingsorganisatie die zich op onderwijs richt. Onder meer door stages van Nederlandse docenten en pabostudenten in ontwikkelingslanden.
12
1.4
Leeswijzer
Dit rapport is ingedeeld aan de hand van de onderzoeksvragen. Hoofdstuk 2 richt zich op de manier waarop de Regeling tot dusverre is uitgevoerd. Vervolgens gaat hoofdstuk 3 in op de effectiviteit en doelmatigheid van de uitvoering, gezien in het licht van de Regeling zelf, van de beleidsdoelen en van de ambities van het onderwijsveld. Hoofdstuk 4 sluit af met een toekomstverkenning, waarin suggesties aan bod komen om de Regeling te verbeteren.
13
14
2
Uitvoering van de Regeling
Het meerjarenactiviteitenplan 2010-2013 van het EP is het document waarin het EP de activiteiten omschrijft die samen de doelen van de Regeling dienen. Het EP heeft dit in drie onderwerpen ingedeeld, die ook door de drie afdelingen1 van het EP worden uitgevoerd. Per onderwerp behandelen we kort de activiteiten die eronder vallen, en hoe deze zijn opgepakt in de periode 2010-zomer 2012.
2.1
Programmabeheer
Onder programmabeheer valt het beheren van subsidieprogramma’s op het terrein van internationalisering in po en vo. Het EP beheert subsidieprogramma’s van het ministerie van OCW, maar ook van het Europese Leven Lang Leren-programma (waar het EP samen met CINOP en Nuffic het nationaal agentschap voor vormt). In deze evaluatie concentreren we ons op het beheer van de nationale subsidieprogramma’s. Binnen de Regeling vallen BIOS en verschillende bilaterale programma’s (KANS met Antillen, Prämienprogramm met Duitsland, participatieve stages met Vlaanderen2). Verreweg het grootste van deze nationale programma’s is BIOS PO en VO (Bevorderen van Internationale Oriëntatie en Samenwerking in het primair en voortgezet onderwijs). Binnen dit programma is subsidie mogelijk voor (artikel 3.2): a. samenwerking of uitwisseling van leerlingen en studenten met een buitenlandse partnerinstelling; b. nascholing van leraren, schoolleiders en lerarenopleiders; c. internationalisering via ICT in het primair onderwijs; d. introductie van tweetalig onderwijs (tto) in een school voor voortgezet onderwijs; e. introductie van versterkt talenonderwijs (vto) in een school voor voortgezet onderwijs; f. introductie van vroeg vreemdetalenonderwijs (vvto) in een school voor primair onderwijs. In BIOS wordt jaarlijks een kleine € 3 miljoen aan subsidies verstrekt. Er is een minimumbedrag dat per soort onderwijs (po, vo, lerarenopleiding) besteed moet worden. Daarbinnen is het de bedoeling dat het EP de vraag van scholen volgt. Dat gebeurt (na overleg tussen EP en OCW) niet volledig: er worden ook bedragen gereserveerd voor bepaalde activiteiten, omdat anders bij de eerste aanvraagronde bepaalde populaire onderwerpen het volledig budget zouden opsouperen. Dit geldt bijvoorbeeld in het po, waar vvto ‘booming’ is; het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat voor nascholing niets meer over schiet, omdat dat vaak later wordt aangevraagd. Het grootste deel van het geld gaat naar leerlinguitwisselingen in het vo (ongeveer de helft van het totale budget). Scholen mogen hiervoor in principe ieder jaar opnieuw aanvragen 1
2
Subsidieverstrekking, Communicatie & Innovatie, Netwerken & Dienstverlening. In 2011 is het Europees Platform gereorganiseerd, daarvoor waren de taken iets anders verdeeld over afdelingen. Dit laatstgenoemde programma is in 2012 stil komen te vallen, het EP zoekt naar een nieuwe vorm hiervoor.
15
(omdat het steeds een nieuwe groep leerlingen betreft). Voor curriculuminnovaties (c t/m f) geldt dat maximaal 3 jaar subsidie wordt verstrekt. Het EP gebruikt intern een indeling die grotendeels de verschillende onderwerpen a t/m f volgt. Wat opvalt is dat daarbij onderwerp c (internationalisering via ICT in het po) niet terugkomt. Hiervoor blijkt weinig belangstelling te zijn, wellicht bestaat ook overlap met het Europees gefinancierde eTwinning, waarin scholen via ict in contact komen met buitenlandse scholen. Aangezien het EP conform de Regeling ‘de vraag van scholen volgt’ is ook weinig actie ondernomen om dit onderwerp meer op de kaart te zetten in het po. Jaarlijks start een subsidieronde in april, en er wordt voor het po een deel van het budget achter gehouden om ook latere aanvragen nog te kunnen honoreren. Het grootste deel echter wordt in die eerste ronde verdeeld. Daarbij geldt dat als een aanvraag aan de voorwaarden voldoet, een subsidie wordt verstrekt. Als er dus veel aanvragen zijn, is het subsidiebedrag voor iedere aanvraag beduidend lager dan het gevraagde bedrag. Deze wijze van verdelen is niet in de BIOS-regeling zelf vastgelegd. Het EP heeft dit vastgelegd in 2011 en ook openbaar gemaakt op de site. Ook zijn sinds 2010 checklists verschenen op de site van het EP om aanvragers te helpen met een BIOS-aanvraag. De aanvraag- en verantwoordingslasten zijn na de vorige evaluatie van het EP in 2007 drastisch verminderd. Formulieren zijn vereenvoudigd en de gevraagde informatie is tot een minimum beperkt. Uit telefonische interviews die we met BIOS-aanvragers hebben uitgevoerd blijkt dat scholen dit waarderen, in contrast met subsidies binnen het Europese Leven Lang Leren-programma (waar de bedragen hoger zijn, maar de administratieve lasten ook). Wel is er enige verbazing bij sommige scholen over deze werkwijze geuit door sommige respondenten. Een van de scholen (subsidie aangevraagd en ontvangen in 2010, po) zegt bijvoorbeeld over het eindverslag: “Je zou verwachten dat ze ook bewijzen willen zien wat betreft de besteding van de subsidie. Het is allemaal in goed vertrouwen.” Een nieuwe ontwikkeling binnen BIOS is de bezwaarprocedure. Deze is breed opgezet (scholen kunnen bezwaar maken tegen allerlei subsidiebesluiten), maar wordt vooral binnen BIOS benut. Het EP heeft in 2011 voor het eerst met een externe Commissie van Advies voor de Bezwaarschriften gewerkt, waar de meer complexe bezwaren inhoudelijk worden behandeld. Voorzitter van de bezwaarcommissie is een oud-docent en oud-bestuurder van het EP. De jurisprudentie van de bezwaarcommissie publiceert het EP op de website. Kans Het grootste bilaterale programma is Kans, met Curaçao, St. Maarten en Aruba, waarin jaarlijks zo’n €200.000 omgaat. Dat heeft een wat andere insteek dan BIOS: er zijn een paar thema’s geselecteerd op basis van wat scholen zelf aangaven. Subsidieaanvragen zijn in dit programma minder gestandaardiseerd. Voor het EP werkt dit beter dan de summiere aanvragen uit BIOS, omdat deze projectplannen vooraf meer inzicht geven in de kans van slagen en de langetermijnimpact. Het huidige Kans-programma loopt van 2012 tot 2014, dus hierover is nog weinig te zeggen in termen van effectiviteit.
16
2.2
Loket internationalisering
De loketfunctie heeft met name betrekking op de externe communicatie. Scholen en andere geïnteresseerden kunnen via mail (2010: 1419 mails, 2011: 1301) of telefoon (2010: 423 telefoongesprekken, 2011: 382) bij het loket terecht komen. Ook hebben verschillende programma’s hun eigen mailadressen. Daarnaast is de website een belangrijk communicatiemedium; deze werd in 2010 ruim 121.000 keer bezocht en in 2011 ruim 144.000 keer. Naast deze vormen van communicatie zijn er allerlei publicaties, onder meer digitale nieuwsbrieven over verschillende specifieke activiteiten, en het tijdschrift IO dat tweemaal per jaar verschijnt en wordt verstuurd aan de ruim 1000 scholen die ‘serviceabonnee’ van het EP zijn. Het publicatiebeleid van het EP is de afgelopen twee jaar kritisch onder de loep genomen. Het EP publiceerde vanouds veel lesmateriaal en andere hulpmiddelen om internationalisering vorm te geven. Daar is het EP de afgelopen jaren mee gestopt. Wel worden veelgevraagde materialen gecontinueerd, zoals handboeken tweetalig onderwijs. Op het gebied van lesmateriaal vindt het EP dat het wel haar taak is om scholen met een vraag en educatieve uitgevers bij elkaar te brengen, maar niet om zelf een rol in die uitgaven te spelen, omdat het EP zelf de expertise om lesmateriaal te maken niet (meer) heeft. In dat kader wordt ook heroverwogen of het nog zinvol is de ‘leermiddelenbank’ die in 2007 met een aparte subsidie was gestart bij te houden. Hierin is een duidelijke keuze gemaakt voor een ondersteunende rol. Het accent is verlegd van lesmateriaal naar meer voorlichting. Die voorlichtingsfunctie wordt op verschillende manieren ingevuld. Het EP heeft naast haar eigen medewerkers een ‘buitenschil’ van mensen die niet in dienst zijn van het EP maar wel communiceren met het scholenveld over internationalisering. Onderdeel hiervan zijn de ‘ambassadeurs’. Dat zijn po- en vo-docenten die (vrijwillig) collega’s enthousiasmeren voor (bepaalde aspecten van) internationalisering. Tot 2010/11 was er ook een commerciële tak die scholen adviseerde bij het internationaliseren, maar die is opgeheven. Wel bestaat nog het Nivo (netwerk internationalisering voortgezet onderwijs), waarin scholen aanvullende dienstverlening krijgen. Het EP ‘leurt’ naar eigen zeggen in het algemeen niet met haar producten bij scholen die (nog) geen interesse hebben getoond. Zo is in het po geprobeerd cursussen aan de man te brengen, maar de respons hierop was te laag. Anderzijds leeft de duidelijke ambitie bij het EP om meer ‘de scholen in te gaan’ en de grote middengroep aan scholen die wellicht aarzelt om meer te doen met internationalisering over de streep te trekken. Adviesgesprekken werken daarbij, is de ervaring, maar deze kosten veel tijd/mankracht en dus geld. Opvallend in het kader van communicatie is dat het EP voor deze evaluatie geen sluitend overzicht kon geven van scholen die ‘geïnformeerd’ waren maar niet verder gesubsidieerd. Dit is een strategisch belangrijke groep voor het EP. Om effectief te communiceren is het van groot belang te weten waar een school precies ‘staat’ op dit thema. In 2012 wordt mede hierom een nieuw relatiebeheersysteem geïnstalleerd, waardoor ook de interne communicatie tussen afdelingen moet verbeteren.
17
2.3
Expertisecentrum en platform
De afdeling Netwerken en Dienstverlening van het EP beweegt zich vooral op het terrein van de expertise- en platformfunctie, met name op de volgende onderwerpen: Vvto Naast subsidiëring van scholen die starten met vvto, heeft het EP ook een inhoudelijke rol. Het EP richtte het Platform vvto op en ondersteunt dit. In dit platform zijn stakeholders en de voorhoede van vvto-scholen vertegenwoordigd, naast pabo’s, de PO-raad, de Vereniging Levende Talen en enkele directeuren. Daarnaast heeft het EP het project Pabo Kenniscentra vvto geïnitieerd. Hierin participeren enkele pabo’s (kenniscentra vvto) die ver zijn in het opleiden voor vvto, en zich hierop profileren. Verder houdt het EP zich bezig met kwaliteitsbewaking door een ‘meta-visitatie’: de vvtoscholen zelf worden gevisiteerd door pabo’s, die met het EP een standaard hebben ontwikkeld. Het EP op zijn beurt audit de visitaties zelf. Ook is het EP een aanspreekpunt waar directeuren of leraren kunnen kennismaken met vvto en vragen kunnen stellen, bijvoorbeeld op speciaal georganiseerde bijeenkomsten voor ‘starters’ over het concept vvto. Tto Tweetalig onderwijs is eind jaren 80 ontstaan op enkele scholen zelf. Later heeft het EP hierin een ondersteunende rol op zich genomen, door het netwerk van tto-scholen te ondersteunen. Dit netwerk en de bijeenkomsten daarvan worden positief gewaardeerd door betrokken scholen: ‘er is voor iedere school iets te vinden’ (zowel voor startende als voor ‘gevorderde’ tto-scholen). Daarnaast organiseert het EP de regelmatig terugkerende visitaties om de kwaliteit van ttoscholen te garanderen. De inhoudelijke visitaties zelf worden altijd gedaan door deskundigen (een expert op het gebied van Engels van een lerarenopleiding of universiteit, niet van het EP), ondersteund door EP-medewerkers. Pas als de visitatie positief is verlopen, krijgt een school het tto-certificaat. Het EP ondersteunt verder de kennisontwikkeling door financiering van de leerstoel Tweetalig Onderwijs aan Universiteit Utrecht (prof. Rick de Graaff). Elos Het EP ondersteunt het netwerk van de Elos-scholen (Europa als LeerOmgeving op Scholen, later omgedoopt tot Grensverleggend Onderwijs). De website van het EP omschrijft Elos als volgt: ‘Scholen die Elos aanbieden zorgen voor inbedding van Europese en Internationale Oriëntatie in hun curriculum en geven leerlingen de mogelijkheid twee talen op hoog niveau - voor het betreffende onderwijstype - te leren. De leerlingen verwerven Europese competenties; de niveaus daarvan zijn gebaseerd op het Common Framework for Europe Competence (CFEC), dat is ontwikkeld binnen het Europese Elos netwerk. Elos-scholen werken samen met diverse partnerscholen die hetzelfde nastreven: het afleveren van leerlingen die klaar zijn om te leren, werken en wonen in een ander land, of die in eigen land binnen een internationale context kunnen functioneren.’ Ook hier is een systeem van visitaties opgezet, maar aangezien het Elos-concept jonger is dan tto (gestart in 2004), zijn er dit jaar voor het eerst (proef)visitaties uitgevoerd, aan de hand van kwaliteitsstandaarden die in 2010 zijn gedefinieerd.
18
Het Elos-concept wordt sinds 2010 ook voorzichtig beproefd in een kleine pilot in het basisonderwijs. Chinees Er loopt een pilot op het gebied van Chinees als examenvak, en het EP startte eind 2011 een netwerk voor de scholen die bij deze pilot betrokken zijn. Er zijn 10 scholen in de pilot vertegenwoordigd, en daarnaast nog zo’n 20 geïnteresseerd. Analoog aan de netwerken rond tto en ELOS zal ook hier het voornaamste doel zijn dat scholen met elkaar ervaringen kunnen uitwisselen, meer dan cursus/training-activiteiten. CILO CILO is het Centrum voor Internationalisering op de LerarenOpleiding. Het is een netwerk van coördinatoren internationalisering bij lerarenopleidingen. De ambitie die het EP voor de komende tijd heeft is om dit om te vormen naar een netwerk waar niet alleen de ‘internationaliseringsprofessionals’ in participeren, maar ook directeuren. Coördinatie profielorganisaties In het vo kunnen scholen zich op verschillende manieren onderscheiden. Met internationalisering, zoals tto en Elos, maar ook door sport- of cultuurprofielschool te worden, technasium etc. De organisaties die al deze profielen in stand houden en ondersteunen zijn allen gericht op talentontwikkeling en excellentie. Het EP heeft de coördinatie op zich genomen om deze organisaties regelmatig bij elkaar te brengen.
2.4
Kwaliteit van de uitvoering
De volgende zaken vielen op bij het beoordelen van de uitvoering die het EP heeft gegeven aan de Regeling. BIOS Het BIOS-programma vormt een groot deel van de activiteiten, en bestrijkt veel thema’s. Daarom gaan we op de uitvoering van dit programma meer in detail in. De administratie van BIOS is over het algemeen gedegen. Wel viel op dat de bewaartijd van sommige dossiers (vooral de afgewezen aanvragen) erg kort is. Dat maakte het bijvoorbeeld onmogelijk om afgewezen aanvragen van meer dan een jaar geleden in te zien. Er is soms wat verwarring geweest bij scholen over subsidievoorwaarden, maar zeker met de toegenomen helderheid van communicatie (checklists op de website voor de aanvragen) lijkt dit punt grotendeels getackeld. Daarnaast communiceren de verschillende medewerkers van het EP soms onvoldoende met elkaar, volgens twee van de geïnterviewde scholen, wat het subsidieproces hindert. Dit lijkt echter een kleine minderheid, gezien de grote overall tevredenheid met de subsidiëring (die blijkt ook uit het klanttevredenheidsonderzoek, zie onder Algemeen). De eerder genoemde summiere gevraagde hoeveelheid informatie (zowel in aanvragen als in eindverslagen) is wel een struikelblok bij het bepalen van de effectiviteit van BIOS-
19
subsidies. Of de gesubsidieerde activiteit impact heeft gehad kan moeilijk worden bepaald. Hier loopt ook het EP zelf tegenaan1. Daarnaast bleek aan veel verschillende scholen een zelfde maximumbedrag aan vvtosubsidie te worden uitgekeerd. Dit zou kunnen veranderen als alle aanvragen inhoudelijk rijker zijn, waardoor meer gedifferentieerd kan worden. De dossiers geven daarmee op dit moment vooral procesinformatie: doelen gehaald staat gelijk aan activiteit uitgevoerd conform aanvraag. Verder viel de manier van verdelen op: het totale beschikbare bedrag wordt verdeeld over alle aanvragers die binnen de voorwaarden vallen. Binnen het EP heerst de opvatting dat BIOS stipuleert dat iedereen die aan de minimumvoorwaarden voldoet recht heeft op de subsidie. Maar artikel 6.4 van de BIOS-regeling geeft wel degelijk beleidsruimte voor het EP: De Minister2 kan de gevraagde subsidie voorts geheel of gedeeltelijk weigeren, indien hij van oordeel is dat: a.
de activiteiten, mede gelet op het beschikbare budget, bedoeld in artikel 4, in onvoldoende mate bijdragen aan de internationalisering in het primair en het voortgezet onderwijs; of
b.
de activiteiten in onvoldoende mate een relatie hebben met de leerdoelen van de instelling.
Als er dus voldoende informatie is over de aanvragen, kan het EP een rangschikking aanbrengen, keuzes maken op basis van inhoud, en hoeft zij niet alle aanvragen die boven een bepaald minimum uitkomen te subsidiëren. Een scherpere keuze heeft als voordeel een hoger bedrag per gesubsidieerde instelling, waardoor een sterkere stimulans van bepaalde ontwikkelingen mogelijk is. Dat geeft het EP sturingsmogelijkheden. Een nadeel is natuurlijk dat meer instellingen buiten de boot vallen, maar als de keuze inhoudelijk gemotiveerd is, kan het wel een effectiviteitswinst voor de sector als geheel betekenen. Wel is het hiervoor nodig dat het EP informatievere aanvragen krijgt (meer inhoudelijk) dan onder de huidige BIOS-regeling. Bovendien is het evalueren van BIOS voor het EP zelf lastig, omdat de verslaglegging achteraf te summier is (een poging van het EP om een analyse van eindverslagen te maken strandde op een gebrek aan inhoud). De totaalindruk is die van een efficiënte uitvoering, die ook inhoudelijk steeds soepeler loopt. Een gevaar hierbij is de geringe flexibiliteit: budgetten zijn verdeeld, procedures liggen vast, onderwerpen zijn afgekaderd. Het Kans-programma lijkt vanwege de meer inhoudelijke aanvragen op dit punt beter te functioneren. Het is het overwegen waard om bij een eventueel vervolg op de huidige BIOS-regeling in gesprek te gaan over de beleidsruimte die het EP heeft, en de hoeveelheid informatie die het EP aan aanvragers mag vragen in relatie tot de administratieve lasten.
1
2
Zo heeft het EP een intern onderzoekje gedaan naar wat geleerd kan worden uit de eindverslagen, maar hier kwam vanwege het gebrek aan inhoudelijke diepte weinig uit. Het EP heeft krachtens artikel 2 van de BIOS-regeling mandaat gekregen om hierover namens de Minister te beslissen.
20
Loket, netwerken en expertisefunctie De netwerken lopen in het algemeen goed, ook naar tevredenheid van de deelnemers, blijkt uit onze inventarisatie. Deze netwerken versterken de verbondenheid van scholen aan een bepaald thema, en zorgen voor kennisuitwisseling. Wel ervaart één van de geïnterviewden de scheiding tussen netwerkondersteuning (met mankracht maar zonder subsidie) en subsidiëring als te rigide. Deze respondent zit in het Platform kenniscentra vvto, een netwerk van pabo’s die een substantiële hoeveelheid tijd investeren in kwaliteitszorg voor vvto (o.a. een eigen keurmerk, naast het commercieel geëxploiteerde EarlyBird). Eén van de deelnemers in dit Platform is kritisch op het feit dat deze investering niet werd gesubsidieerd door het EP, ook omdat de continuïteit in gevaar kan komen als er geen externe cofinanciering is. De vraag hoe ver het ‘ondersteunen’ van netwerken zou moeten gaan, gegeven beperkte tijd en geld, komt hier scherp naar voren. Op basis van de verzamelde gegevens kunnen we geen definitieve uitspraak doen over prioriteiten die het EP heeft, maar we constateren in ieder geval dat de mogelijkheden voor subsidiëring buiten de kaders van de subsidieprogramma’s beperkt lijken. Een ‘potje voor innovaties’, zoals elders werd gesuggereerd (zie paragraaf 4.2), zou tenminste enige bijdrage kunnen leveren; een kleine subsidie kan een symboolfunctie vervullen waardoor op instellingsniveau het commitment blijft bestaan. De rol van het EP in verdere professionalisering en kwaliteitszorg wordt positief gewaardeerd; hiermee worden concepten als tto, Elos (en binnenkort ook vvto) ‘volwassen’, de vrijblijvendheid is daarmee voorbij. Ook kennisontwikkeling door onder andere onderzoek naar rendement van tweetalig onderwijs voor leerlingen wordt positief gewaardeerd. Zoals deze tto-school het verwoordt: “Ik ben blij met het wetenschappelijk onderzoek waar ze mee bezig zijn, naar taalniveau, en naar EIO. Het is goed om te weten wat het rendement is van wat je doet, ook ter verantwoording naar ouders, dat juich ik toe.” Wel is de vraag of de expertisefunctie voldoende sterk ‘staat’. Naast de drie omschreven onderdelen (programmabeheer, loket en expertise/netwerken) omvatte het meerjarenactiviteitenplan ook ‘Dienstverlening op maat’. Deze activiteit was ondergebracht in een nevenstichting EP Advies & Training, en is in de tijd tussen het verschijnen van het meerjarenactiviteitenplan en dit onderzoek afgebouwd. De activiteiten hiervan zijn in de evaluatie verder buiten beschouwing gelaten, hoewel advisering op maat en dergelijke activiteiten nog altijd wel op de site van het EP worden aangeboden. Uit het oogpunt van zuiverheid (geen concurrentie met publiek geld van commerciële activiteiten) is dit positief. Maar met het verdwijnen van die commerciële activiteiten van Advies & Training kan het aanbod op het gebied van enthousiasmeren, stimuleren van scholen en een aanbod op maat te mager worden. Hierover is op basis van de verzamelde gegevens geen definitieve uitspraak te doen, maar het is een aandachtspunt. Algemeen Het EP heeft in 2011 voor de eerste maal een klanttevredenheidsonderzoek laten uitvoeren1. Het is de bedoeling dat dit iedere twee jaar wordt herhaald. Respondenten in de eerste meting waren vrijwel uitsluitend (96%) actieve contactpersonen, die op regelmatige basis met het EP te maken hebben, voor driekwart uit het vo. Van naam kennen zij vooral de Europese programma’s: Comenius, eTwinning, en het Leven Lang Leren programma. 1
MonitorGroep, Europees Platform KlantenMonitor, september 2011.
21
Deze ‘klanten’ van het EP blijken zeer tevreden met de dienstverlening: het gemiddeld cijfer was 7.4, en meer dan de helft gaf een 8 of hoger, wat hoger is dan in andere klanttevredenheidsonderzoeken (6.9 gemiddeld in business-to-business dienstverlening). Slechts 1-3% van deze klanten had op sommige punten kritiek. Verder waren er geen duidelijke uitspringers waar het EP volgens respondenten meer of minder tijd aan moeten besteden. Deze klanten zien het EP vooral als subsidiegever, ook als loket en in mindere mate als kenniscentrum (ongeveer 50% ziet het EP zo). Het klanttevredenheidsonderzoek wordt tweejaarlijks herhaald, de tweede meting zal dus in 2013 plaatsvinden. Positief aan deze periodieke metingen is dat het EP zelf scherp wil blijven op de kwaliteit van de dienstverlening. Nadeel was, in ieder geval in de eerste meting, de scope van respondenten: het zijn bijna allemaal vaste klanten waar intensief mee is gewerkt. In het kader van de evaluatie van de Regeling is de dienstverlening aan ‘bestaande klanten’ een belangrijke factor, maar niet de enige maatstaf voor de kwaliteit van uitvoering. Het EP heeft immers een opdracht voor de gehele sector (po, vo, lerarenopleidingen). Het onderwerp ‘wie bereik je’ komt in het volgende hoofdstuk nader aan bod. Verder is in opdracht van het EP een verkennende studie uitgevoerd door Publiek Leiderschap BV (Pieter Hettema), onder de titel EP, dienstverlening en positionering. Deze studie ging meer in op de positie van het EP in het veld, en hoe het onderwijs het EP ziet, op basis van interviews met onderwijsorganisaties, besturen en scholen in po en vo. Een van de genoemde verbeterpunten was de communicatie: er is groei mogelijk in ‘crossselling’ dat wil zeggen meer opties aanbieden als het EP contact heeft met een school. In dat kader is ook genoemd dat het van belang is dat álle medewerkers tenminste basaal op de hoogte zijn van het volledige pakket aan mogelijkheden dat het EP biedt. Dit is binnen het EP als interne communicatiedoelstelling (expertise van eigen medewerkers vergroten) overgenomen. Alle bovengenoemde ontwikkelingen van de afgelopen jaren wijzen een zelfde kant op: het EP is professioneler geworden, in de zin dat er meer aan zelfevaluatie wordt gedaan. Het eigen functioneren is expliciet onderwerp van gesprek: in klanttevredenheidsonderzoek, in een externe bezwaarcommissie die subsidiebesluiten heroverweegt en in een doorlichting van de eigen beleidsdoelen.
2.5
Een ‘dekkende’ uitvoering?
De vraag waar jaarverslagen en het klanttevredenheidsonderzoek geen direct antwoord op geven, is: dekken de activiteiten met elkaar de doelen van de Regeling? Artikel 2 van de Regeling noemt de volgende concrete activiteiten, die alle moeten worden uitgevoerd: a)
het bieden van algemene en specifieke informatie over internationalisering aan onderwijsinstellingen en andere onderwijsgerelateerde instanties;
b) het uitvoeren van programma’s voor internationale samenwerking en uitwisseling en evaluatie van deze programma’s; c)
het ondersteunen en begeleiden van onderwijsinstellingen in het kader van programma’s en projecten gericht op internationalisering;
d) het ontwikkelen van ideeën ter bevordering van internationalisering van het onderwijs;
22
e)
het ontwikkelen van expertise op het gebied van internationalisering in het onderwijs ten behoeve van versterking van internationalisering van het Nederlandse onderwijs;
f)
het onderhouden van nationale en internationale contacten ter bevordering van de internationalisering van het onderwijs;
g) het vervullen van een platform-functie op het gebied van internationalisering en onderwijs in vreemde talen voor onderwijsinstellingen; h) het, vanuit de opgebouwde expertise, namens de Minister uitvoeren van (subsidie)programma’s en projecten op het gebied van internationalisering en vreemde talen; i)
het desgevraagd adviseren van het veld over het (toekomstig) internationaliseringsbeleid van de Minister;
j)
het ontwikkelen van expertise bij en het ondersteunen van onderwijsinstellingen bij het bevorderen van meertaligheid.
Het EP heeft haar activiteiten in het meerjarenactiviteitenplan als volgt ingedeeld: b,f en h vallen onder Programmabeheer a en f onder Loket internationalisering c,d,e,f,g,h,i,j onder Expertise/platform Op die manier zijn in ieder geval op papier alle genoemde onderdelen van artikel 2 gedekt (sommige dus door meer dan één afdeling). Ook in de praktijk zijn op alle genoemde gebieden activiteiten ontplooid, wat blijkt uit onder meer de jaarverslagen en de midterm review (meer daarover in paragraaf 3.1). Als we kijken naar de feitelijke uitvoering, zien we wel accentverschillen. Deze hebben deels te maken met de budgetverdeling: programmabeheer is de meest personeels- en dus budgetintensieve taak, en dus zien we dat taken die hiermee samenhangen (b,f,h) sterk uit de verf komen. De expertisefunctie (a,d,e) staat wat meer onder druk, zoals geconstateerd. Het lijkt erop dat extra ‘effort’ op dat terrein (zeker ook in combinatie met meer inzetten op voorlichting, wat al gebeurt) de uitvoering van de Regeling verder kan versterken. Het EP voert de Regeling dus ‘dekkend’ uit, in de zin dat op iedere activiteit ten minste enige activiteit wordt ontplooid. Daarnaast bepaalt de Regeling dat de activiteiten ‘in onderlinge samenhang’ moeten worden uitgevoerd (artikel 9.3). Voor een goede invulling van die samenhang is een passende organisatie essentieel. Dat betekent enerzijds dat de taken helder verdeeld zijn, en anderzijds dat de communicatielijnen zo zijn dat iedereen over de juiste informatie beschikt om zijn taak goed te doen. Wat betreft interne organisatie constateren we dat de medewerkers goed werk leveren, wat ook wordt gewaardeerd, zoals blijkt uit het klanttevredenheidsonderzoek. Wel is ook op dit punt groei mogelijk. Het is weliswaar logisch om de organisatie in te delen aan de hand van de verschillende aandachtsgebieden en taken, en soms zijn er ook redenen van zuiverheid: degene die adviseert is een ander dan degene die beslist over de subsidies. Maar het bleek uit de praktijk dat hier en daar de interne communicatie beter kan, tussen afdelingen en intern. Ook op dit punt worden echter verbeterstappen gezet, onder meer met het genoemde nieuwe relatiebeheersysteem. Als dit systeem echt goed benut wordt, kan nog winst worden behaald op verschillende terreinen. Enerzijds in kennis van het veld (hoeveel scholen bereikt het EP met welke programma’s en activiteiten, waar zijn ‘witte vlekken’). Anderzijds in soepelheid van interne en externe communicatie: scholen hoeven hun verhaal
23
maar één keer te doen, medewerkers weten precies wie wanneer waarover heeft gesproken met een school. Dit vergroot de doelmatigheid van het uitvoeren van de Regeling verder.
2.6
Conclusies
Tot slot vatten we de belangrijkste bevindingen met betrekking tot de uitvoering samen als antwoorden op de deelvragen van onderzoeksvraag 1: Welke taken uit artikel 2 zijn opgepakt? We kunnen concluderen dat alle genoemde taken uit artikel 2 zijn opgepakt, zij het met duidelijke verschillen in intensiteit: Aan taken op het gebied van programmabeheer besteedt het EP de meeste mankracht. De expertise-taken (d en e: ontwikkelen van ideeën en expertise over internationalisering) zouden sterker aangezet kunnen worden. Op dit moment lijken er twee soorten overwegingen om niet voorop te willen lopen in het ontwikkelen van ideeën en expertise: pragmatische: beperkte middelen, geen geld en tijd om een eigen ‘denktank’ te hebben strategische: het EP ziet zichzelf als ondersteunend aan het scholenveld, en laat de expertise, de ideeënontwikkeling en de PR aan het veld zelf, onder andere door ambassadeurs. De belangrijkste van deze overwegingen lijkt de pragmatische te zijn; in gesprekken bleek wel een wens om steviger in te zetten op expertise-taken, maar dat dat binnen het huidige budget niet goed mogelijk is. Hoe zijn deze taken uitgevoerd? Conform het gestelde in het meerjarenactiviteitenplan, voor het overgrote deel. Dat is gebeurd in lijn met de Regeling en efficiënt. En naar tevredenheid van in ieder geval de ‘vaste klanten’, die hun ervaringen met het EP een gemiddeld rapportcijfer van 7.4 geven. Waar zijn knelpunten en imperfecties in de uitvoering zichtbaar? De administratieve afhandeling van de subsidies (met name de BIOS-regeling) is in het algemeen soepel; hierin zijn ook verbeteringen aangebracht in de afgelopen twee jaar, zoals de checklist en de bezwaarcommissie. Imperfecties op dit punt zijn dus geminimaliseerd. Wel is een knelpunt dat door vermindering van de administratieve lasten bij aanvraag en verantwoording de beleidsinformatie uit BIOS gering is. Dit staat een verder verbeteren van deze regeling in de weg. Welke taken uit artikel 2 zijn niet opgepakt en waarom? Zoals gezegd zijn er geen taken die helemaal zijn blijven liggen. Wel is groei mogelijk in de loket- en expertisefunctie. Dit hangt samen met de visie op het EP, waarover meer in de volgende hoofdstukken. Hoe is de samenhang geweest in de uitvoering? Er is samenhang, maar hierin is verbetering mogelijk; met name op het gebied van kennisdeling (alle medewerkers op de hoogte van alle mogelijkheden, onderling verwijzen).
24
3
Effectiviteit en doelmatigheid
3.1
Effectiviteit: doelen bereikt?
Wat in positieve zin opvalt aan het meerjarenactiviteitenplan 2010-2013 (dat de basis vormt voor de uitvoering van de Regeling) is dat het heldere doelen en prestatieindicatoren bevat per onderdeel, zodat zowel voor EP als voor OCW inzichtelijk kan worden gemaakt in hoeverre de doelen in zicht zijn op verschillende aspecten. Dit is dan ook gebeurd, en wel in een midterm review, een zelfevaluatie die het EP eind 2011 uitvoerde. Hier is per indicator precies nagegaan in hoeverre het EP op schema ligt. Samengevat is de conclusie van de midterm review: het EP ligt voor het overgrote deel van de doelstellingen goed op koers. Er zijn wel enkele uitzonderingen. Zo blijft de groei van docentenmobiliteit achter bij de doelstelling. Daarbij wordt opgemerkt dat sturen op aantallen hier niet goed mogelijk is. Als dat zo is, is het de vraag hoe nuttig het was om streefwaarden hiervoor op te nemen. In een volgend meerjarenactiviteitenplan zou het EP hier meer rekening mee kunnen houden: op welke punten wil en kan de organisatie sturen? Daarnaast was een doel dat het po meer internationale activiteiten met een buitenlandse partnerinstelling zou ontplooien, en die doelstelling is niet gehaald. Maar, zoals gezegd, voor het overgrote deel ligt de uitvoering van de Regeling op schema. Dat blijkt ook uit de uitvoerige documentatie die het EP zelf produceert: over de jaren 2010 en 2011 is zowel een jaarverslag als een jaaroverzicht als een jaarrapport verschenen. De genoemde activiteiten sluiten aan op wat ten doel gesteld was, dus concluderen we dat, als we binnen de Regeling kijken, er sprake is van een hoge effectiviteit: beoogde resultaten worden veelal behaald.
3.2
Effectiviteit in breedte en diepte
Effectiviteit en aanjaagfunctie Effectiviteit is echter meer dan een goede uitvoering, het gaat ook om de vraag of de activiteiten een verschil maken in (in dit geval) het onderwijsveld. Van internationalisering op zich mogen positieve effecten verwacht worden, getuige de uitkomsten van de EffectenArena die in de Maatschappelijke Kosten/Baten-analyse is uitgevoerd 1: er zijn voor zowel leraren als leerlingen en daarmee voor scholen positieve effecten geïdentificeerd. Als we kijken naar de uitvoering van subsidieprogramma’s is de kritieke vraag: voegt een subsidie zodanig iets toe dat de gesubsidieerde school dingen doet die hij/zij anders niet (of minder) zou doen? Met andere woorden: zorgen de subsidies voor meer en betere internationalisering? In de schoolinterviews met verschillende groepen (zowel ontvangers van subsidie als afgewezen scholen als scholen die geen subsidie ontvangen) hebben we hier licht op proberen te werpen. Veel van de subsidieontvangers zeggen dat de gesubsidieerde activiteit niet zou doorgaan, of met andere (minder) activiteiten dan met subsidie. Aangezien zij subsidieontvangers zijn, kan hier strategisch gedrag aan ten grondslag liggen. Een van de niet1
Ecorys, MKBA Internationalisering primair en voortgezet onderwijs.
25
gesubsidieerden zegt namelijk: “Het is meer een inhoudelijk vraagstuk dan geld. Subsidie is zeker meegenomen als het er is, maar je moet je nooit helemaal afhankelijk ervan maken. Bovendien: als we het allemaal zo belangrijk vinden, waarom zouden we het dan met geld van derden financieren?” Deze respondent benadrukt het belang van prioriteiten. Als de prioriteit hoog genoeg is in de school, dan worden er ook middelen aan toegewezen. Dit zien we deels terug in tto: ouders waarderen het concept tto en zijn bereid een forse ouderlijke bijdrage extra te betalen voor de deelname van hun kind. Ook interviewden we een vo-school die met vto begonnen zonder EP-subsidie, en niet wist dat daarvoor überhaupt subsidie beschikbaar was. Kanttekening bij deze redenering is uiteraard dat de prioriteit niet ‘vanzelf’ even hoog is in alle scholen. Voor scholen waar het belang níet hoog genoeg is om zelf met internationalisering bezig te zijn, kan een subsidie wel degelijk een verschil maken. Een vertegenwoordiger van een andere school zei hierover: “Ik heb het idee dat we te weinig gebruik maken van de mogelijkheden van het EP. Als we zien waar geld voor is, komen mensen makkelijker in beweging. Ik denk dat het wenselijk is om die mogelijkheden eens op een rijtje te zetten, aan ons te presenteren.” De voorlopige slotsom is dat subsidies wel degelijk een zet in de goede richting kunnen geven. Dat is ook de rationale achter de beperkte looptijd van curriculumvernieuwing (Elos, vto, vvto, tto): voor de invoering kan een school drie jaar subsidie krijgen, daarna moet het zijn ingebed in de reguliere werkzaamheden van de school. De vraag is of continue subsidiëring van uitwisselingen zinvol is. Weliswaar gaat ieder jaar een nieuwe groep leerlingen naar het buitenland, maar de vraag is of continue subsidiëring van zo’n activiteit nog veel effect heeft. Uit het veld komen hierover tegenstrijdige geluiden: de een zegt dat zonder subsidie de aandacht voor internationalisering instort, de ander stelt dat ook zonder subsidie dit soort activiteiten door blijven gaan. Een aspect dat hierbij speelt is de hoogte van de subsidie: te weinig subsidie sorteert nauwelijks effect, dan zou de activiteit ook wel voortgezet worden zonder extra middelen. Dit speelt op dit moment ook bij vvto. Het aantal aanvragen is hiervoor zo hoog, en daarmee de subsidie per school zo laag (paar honderd euro), dat de effectiviteit hiervan in het geding is. Een pionier op het gebied van vvto benadrukt het verschil met de startfase van vvto: “Ik had het niet gedaan zonder hulp van EP, je hebt ook een instantie nodig die erachter staat, want je ontmoet ook tegenwerking. Dus het gaat niet alleen om geld, maar ook om support: ‘wat je doet is goed’. Nu is het aan het kenteren.” Verankering Een ander aspect van effectiviteit in het veld is de mate waarin activiteiten beklijven. Die is zeer hoog voor vernieuwingen in het curriculum: immers, als een school eenmaal besluit om bijvoorbeeld tto-school te worden, betekent dat onder meer deelname aan een netwerk en regelmatige visitaties. Dit zorgt voor een continuïteit die goed is voor de effectiviteit: er is werkelijk iets veranderd. Anders kan dit liggen bij activiteiten rond uitwisselingen. Eén respondent die zowel met BIOS-uitwisselingen als met Comenius-partnerschappen te maken heeft, concludeert: ‘BIOS is vaak meer éénmalig, Comenius is een echt leerproject, inhoudelijk wat steviger.’ Het punt dat hier wordt aangeroerd is de verankering. Als een docent bijvoorbeeld op studiereis gaat en daarvoor subsidie ontvangt, kan de kennis die hij/zij opdoet verdwijnen als er geen in-
26
bedding in de organisatie is. En als leerlinguitwisselingen te weinig context kennen, is de leeropbrengst gering. Daarom is het goed dat in de BIOS-aanvragen ook gevraagd wordt naar de plaats in het beleidsplan/werkplan/jaarplan van de school. Een prominentere plaats van verankering zou nog verdere effectiviteitsgroei met zich mee kunnen brengen. Verankering kan ook plaatsvinden in de sector als geheel, waardoor bijvoorbeeld een studiebezoek voor meer dan één school profijt oplevert. Hierop is groei mogelijk, getuige het verhaal van een respondent die een BIOS-subsidie voor een studiebezoek ontving: “Ik mis informatie over studiebezoeken van andere scholen. Ik kan op de website niet zien welke studiebezoeken door andere scholen in het land zijn gemaakt. Het zou goed zijn om een lijst van gemaakte werkbezoeken te publiceren en daarmee bekendheid te geven aan wat al is gedaan. Scholen moeten naar buiten treden en publiek maken wat ze hebben gedaan en wat ze daarmee hebben geleerd; uiteindelijk gaat het niet om een gesubsidieerde vakantie! Binnen de scholen wordt er wel genoeg gedaan. Maar heel Nederland moet het zien. Geef voorbeelden van wat wel en wat niet werkt. Ontwikkel een waarderingssysteem.” Bereik: breedte en diepte In het vorige hoofdstuk is al even ter sprake gekomen dat het klanttevredenheidsonderzoek is gehouden onder ‘vaste klanten’ van het EP. Het EP zelf erkent, onder meer in het jaarverslag over 2010, dat er naast vaste klanten ook een groep scholen is die (grotendeels) onbekend is met het EP. De vraag in dit kader is dan: wat is de betekenis van het EP in termen van bereik? Is dit vergroot? Op het niveau van activiteiten (netwerken) en subsidies (vvto) is groei te zien. Maar uit de praktijk blijkt dat die groei in de afgelopen jaren (naast de onstuimige opmars van vvto) vaak kwam van scholen die al bezig zijn met internationalisering. Zoals het jaarverslag over 2010 opmerkt: “De voor 2010 beschikbare subsidiegelden zijn nagenoeg geheel besteed. Wel werd het geld verdeeld over minder scholen: instellingen die al aan internationalisering deden, intensiveerden hun activiteiten. Er is dus ook een groep scholen die nog onvoldoende is bereikt.” Dit zal een aandachtspunt blijven: hoe kan het EP de onbereikten bereiken? De doelen op het gebied van Loket gaan deels over passieve informatievoorziening (reageren op mail en telefoon, website). Vooral interessant is de actieve informatievoorziening: scholen overhalen om meer te gaan doen met internationalisering, het belang ervan actief uitdragen in de richting van het gehele veld. De strategie hiertoe verdient aandacht, want het valt te vrezen dat de groep onbereikten niet zomaar kleiner wordt. Meer hierover in het volgende hoofdstuk. Naast de verbreding (meer scholen bereiken) kan effectiviteit worden vergroot door verdieping. Op deze tweede strategie is het EP succesvol. Vooral als we kijken naar de expertise/platformfunctie zien we kwaliteitsverbetering (rond Elos en vvto), voor de groep scholen die ermee bezig is, waar het EP een ondersteunende rol in speelt. Op het gebied van BIOSgesubsidieerde activiteiten is zo’n verdieping niet direct waar te nemen; dit heeft deels te maken met de relatief milde subsidievoorwaarden, waardoor verdieping (in de vorm van verankering, zie hiervoor) minder kans krijgt. Het onlangs ge(her)starte Kans-programma lijkt in dit opzicht meer voor de dieptestrategie te kiezen.
27
Effectiviteit en overlap Een instelling is effectief als ze een ‘gat in de markt’ vult. Voor veel van de activiteiten binnen de Regeling geldt, dat het EP in deze zin zeker effectief is. Geen andere organisatie ondersteunt bijvoorbeeld de kwaliteitszorg voor tto en elos zoals het EP dat doet. Als deze netwerken zouden stoppen, zouden er gaten vallen. De vraag is of dat ook voor alle elementen van BIOS geldt. We hebben dan met name gekeken naar de verhouding met het Europese Leven Lang Leren-programma (Comenius voor po en vo). Deze twee regelingen blijken elkaar redelijk aan te vullen, er worden wel soortgelijke activiteiten gesubsidieerd (leerlingen- en docentenmobiliteit bijvoorbeeld) maar er zijn toch ook duidelijk verschillen. Comenius stelt in het algemeen wat meer eisen aan de intensiteit van de samenwerking. Daartegenover staat dat de uitgekeerde bedragen hoger zijn. BIOS fungeert in een bepaald opzicht als ‘Comenius light’; wel partnerschappen met buitenlandse scholen maar minder omvangrijk en intensief. De verhouding tussen beide zal daarom een punt van aandacht blijven voor het EP; het gaat erom dat beide subsidieregelingen maximaal effectief zijn, maar elkaar niet overlappen. Er kan juist synergie ontstaan als het EP een brede ‘portefeuille’ aan mogelijkheden aan potentiële klanten kan aanbieden, van eenvoudig tot diepgaand. Dat BIOS daarbij aan de kant van eenvoudig zit (met daarbij wel kans op wat minder diepgaande verankering) kan een verdedigbare keuze zijn.
3.3
Effectiviteit en beleidsdoelen
Internationalisering is geen doel op zich. Er zijn achterliggende redenen voor het ministerie van OCW om dit thema te ondersteunen in het onderwijs. Twee hoofddoelstellingen worden onderscheiden: enerzijds een economische (jongeren voorbereiden op een arbeidsmarkt die in toenemende mate internationaal is), anderzijds een meer ideële (kennis over andere landen en culturen is bevorderlijk voor vrede, veiligheid en algemene ontwikkeling). De afgelopen kabinetsperiode is vooral de economische doelstelling leidend geweest in het internationaliseringsbeleid. Deze twee hoofddoelstellingen zijn niet één op één te vertalen naar de Regeling, of de activiteiten die het EP uitvoert. Zo is er a priori geen dwingende reden om de focus te beperken tot Europese landen, wat het EP getuige de naam en de activiteiten vooral doet. Die geografische inperking tot Europees Platform is een middel om focus te verkrijgen; er is daarom vanuit OCW geen ambitie om het tot Mondiaal Platform te laten groeien, in ieder geval niet op het gebied van uitwisselingen. Dit kan op gespannen voet staan met bijvoorbeeld de nieuwe ontwikkelingen bij het EP rondom het vak Chinees en contacten met China. Om te beoordelen of deze nieuwe ontwikkelingen passen binnen de Regeling is, naast een eenvoudige verwijzing naar activiteiten zoals genoemd, ook een omvattender redenering nodig over nut en noodzaak van nieuwe activiteiten. In het kader van deze evaluatie is geen eindoordeel te vellen over dat nut; wel kunnen we wijzen op het nut van internationale vergelijking en benchmarking. Een bezoek van schoolleiders en docenten aan China kan wel degelijk nut hebben, juist vanwege het contrast. Anderzijds biedt een (grootschalige) leerling-uitwisseling met China wellicht niet zoveel meerwaarde boven bezoeken aan dichterbij gelegen landen, waar de hoeveelheid cultuurschok ‘behapbaarder’ is.
28
Het onderwijsveld (onder andere schoolinterviews en interview met Nuffic) bevestigt dat de mondiale dimensie wel van belang is voor het thema ‘wereldburgerschap’/interculturele competenties. Welke vorm dit precies moet krijgen en welke rol het EP daarin zou moeten spelen, is daarmee geen uitgemaakte zaak. Het meerjarenactiviteitenplan van het EP zegt hierover: ‘Binnen het vo begint de aandacht voor buiten-Europese regio’s gestadig te groeien, een ontwikkeling die het EP ondersteunt.’ De vraag is hoe ver deze ondersteuning moet reiken; dit is een onderwerp van gesprek tussen EP en OCW’. In hoeverre draagt het EP actief bij aan de achterliggende hoofddoelstellingen? Voor alle activiteiten binnen de Regeling is wel een ‘business case’ te maken waarin de relatie met het voorbereiden op wereldburgerschap en de internationale arbeidsmarkt te leggen is. Soms is die verbinding indirect (bijvoorbeeld het ondersteunen van een netwerk, of studiebezoeken door schoolleiders of bestuurders), maar de basisredenering is ongeveer als volgt: internationale inhoud in het curriculum meer internationaal bewustzijn in de school (evt. indirect, maar uiteindelijk ook bij leerlingen) beter begrip van andere landen en culturen beter voorbereid op internationale arbeidsmarkt en meer interculturele competenties
of talenactiviteit/-programma versterking taalvaardigheid leerlingen beter redden in vreemde taal (meestal Engels) beter toegerust voor internationale arbeidsmarkt
Er is ook onderzoek uitgevoerd (specifiek voor tto) waarin enkele van deze ‘pijlen’ zijn onderzocht, en hierin wordt bevestigd dat de veronderstelde relatie inderdaad aanwezig is. De Maatschappelijke Kosten/Baten Analyse zal naar we aannemen verder op de effectiviteit in deze termen ingaan. Voor deze evaluatie concluderen we dat het plausibel is dat de activiteiten die het EP in het kader van de Regeling uitvoert inderdaad bijdragen aan de achterliggende doelstellingen. Wel kunnen we de omgekeerde vraag stellen: is de Regeling en de activiteiten die in dat kader zijn uitgevoerd de best mogelijke manier om aan die hoofddoelstellingen bij te dragen? Dit veronderstelt dat er vele denkbare vormen van internationalisering zijn, waaruit een keuze is gemaakt. Dat lijkt niet de situatie te zijn. Het EP richt zich op een breed scala aan activiteiten, maar het is niet zo dat er hele segmenten op dit moment vergeten worden. Tenminste, voor zover we kunnen zien. Want de Regeling (vooral het BIOSprogramma) is in bepaalde opzichten redelijk gesloten; er is wel ruimte voor pilots en verkenningen, maar dan vaak in de vorm van netwerken en verkenningen, en minder in de vorm van ontwikkelsubsidies of financiële ondersteuning van nieuwe initiatieven. Als de mogelijkheden hiervoor worden vergroot, kan dat de zoektocht naar de meest effectieve vormen van internationalisering, ook gegeven de veranderende context van het onderwijs en de maatschappij, een impuls geven. Succesvol gebleken vormen kunnen vervolgens worden verspreid.
29
3.4
Effectiviteit en ambities van het onderwijsveld
In interviews met vertegenwoordigers van verschillende onderwijssectoren (lerarenopleidingen vo en pabo’s, po, vo) is achterhaald welke wensen en ambities zij hebben op internationalisering. Vervolgens analyseren we in hoeverre het EP met zijn activiteiten aansluit bij die ambities. Lerarenopleidingen Bij de lerarenopleidingen vo bestaat geen eenduidige visie op internationalisering. Er is een verschillend tempo van ontwikkeling, er is een voor- en achterhoede. Veel van wat op de lerarenopleidingen afkomt, heeft prioriteit boven internationalisering. Niettemin horen ‘interculturele competenties’ en het goed kunnen redden in een andere taal wel bij de basiscompetenties voor een goede leraar in de visie van (veel) lerarenopleidingen. Concrete ambities van deze lerarenopleidingen liggen op het gebied van verdieping: zo zouden zij graag ondersteund willen worden in het onderhouden van een groter netwerk (met collega’s uit 3,4 landen), waarin ook wordt aangetoond dat er dan geïnvesteerd wordt in langdurige samenwerking. Dat maakt de educatieve winst op termijn groter. Ook de pabo’s hebben geen gezamenlijke visie, hier zien we dezelfde verdeling van voorhoede en achterhoede. Wel geldt voor hogescholen dat zij sowieso een internationaal profiel moeten laten zien (in de accreditatie van hun opleidingen). Ambities op het gebied van internationalisering komen vooral op vanuit een combinatie van onderwijskundige (kwaliteit van leraren, diverse doelgroep bedienen) en maatschappelijke (verantwoordelijkheid als Nederlandse hogeschool om elders een verschil te maken) drijfveren. Deze ambities zijn echter niet sectorbreed, en de ‘enthousiastelingen’ vormen de belangrijkste PR voor andere lerarenopleidingen. Een suggestie die in dit kader gedaan is, is dat het EP hier meer taken in oppakt: het - samen met de pabo-directeuren die nu al de ‘binnenring’ vormen enthousiasmeren van het veld van lerarenopleidingen, en daarbij de relatie met de accreditatie (internationaal profiel noodzakelijk) ook duidelijk maken. Dit zou dan niet alleen op vvto betrekking moeten hebben, maar op internationalisering in allerlei vormen. Po en vo: besturen en schoolleiders Bij de besturenorganisaties VO-raad en PO-raad en de schoolleidersorganisatie AVS zien we een andere invulling van internationalisering: deze verenigingen benadrukken het belang van op directie- en bestuursniveau over grenzen heen kijken, om te leren van onderwijservaringen uit het buitenland. Goede kennis van andere onderwijssystemen om daarvan te leren is daarin een drijfveer. Er is voor de school en de leerlingen geen eenduidige ambitie die sectorbreed wordt opgelegd door de VO-raad of PO-raad; het belang van internationalisering wordt onderstreept, zonder dat van bovenaf de weg daarheen wordt vastgesteld. De verenigingen zijn huiverig om van bovenaf concepten en manieren op te leggen, en laten de keuze sterk aan de scholen zelf. Wel bieden zij informatie; zo bevat de website van de VO-raad informatie over de verschillende vormen van internationalisering (tto, vto, Elos). Het belang van internationalisering voor het onderwijs is voor het vo het vormend/ socialiserend aspect: het goed voorbereiden van leerlingen op hun plaats in de (geglobaliseerde) wereld. Daar hoort een internationale oriëntatie bij; kennis over hoe anderen leven, en voldoende talenkennis. Er is geen specifieke ambitie op het gebied van tto, het gaat er voor de VO-raad om dát een school zich profileert, maar dat kan ook met concepten als Technasium of Cultuurprofielschool. Het EP zou volgens de VO-raad in dat kader nog wat meer
30
kunnen doen aan het ‘uitventen van succes’ van internationalisering; goede voorbeelden laten zien van wat het oplevert, de leeropbrengsten voor leerlingen, docenten en schoolleiders zichtbaar maken. De po-sector heeft in een manifest in tien jaar naar de top (2010) haar ambities helder gemaakt: wat hebben de werkgever en de burger van de toekomst nodig? Eén van de trends die daarin werd geïdentificeerd, is de ‘verkleining’ van de wereld, onder meer door ICT. Er wordt niet expliciet naar internationalisering verwezen, maar dat is hier wel mee verbonden. In het po is vvto het belangrijkste middel voor internationalisering, maar dit wordt niet vanuit de PO-raad ‘gepusht’, de vereniging richt zich vooral op de randvoorwaarden: als een school met vvto aan de slag wil, zijn de leraren er dan voldoende voor toegerust? Naast vvto zijn er ‘niet landgebonden curricula’ waar meer wereldwijde thema’s worden aangesneden, zoals het International Primary Curriculum1. Scholen moeten in de visie van de PO-raad voldoende van dit soort ontwikkelingen weten om een keuze te kunnen maken. Op sectorniveau wordt belang gehecht aan internationale benchmarks, om op die manier het Nederlandse onderwijs een spiegel voor te kunnen houden. Een onderwerp van gesprek tussen PO-raad en EP is het bereik van hun activiteiten. Het probleem van de po-sector in dit verband is het grote aantal scholen; de vraag ‘hoeveel van de sector maakt feitelijk gebruik van het EP’ komt dan boven. Wat gewaardeerd wordt is dat het EP niet probeert een marktpartij te zijn, maar zich ondersteunend opstelt, onder meer door het organiseren van kwaliteitszorg voor vvto. Internationalisering lijkt in het po vooral iets van het basisonderwijs, minder van het speciaal onderwijs. Het onderwerp ‘inclusion’ staat internationaal sterk in de aandacht, merkt de PO-raad, en dat zou het Nederlandse onderwijs ook scherp moeten houden: komt het onderwerp internationalisering, waar mogelijk, ook aan bod in het speciaal onderwijs? De voorzitter van de AVS benadrukt sterk het belang van ‘over grenzen heenkijken’ om te leren. Een belangrijk struikelblok hierbij is de beeldvorming rond het bezoeken van internationale congressen e.d.; binnen scholen wordt er soms naar gekeken als ‘snoepreisjes’, wat mensen huiverig maakt om eraan deel te nemen. Terwijl deelnemers veel kunnen leren van de verschillen, ook in bijvoorbeeld scholenuitwisseling (fysiek of digitaal) of internationale contacten tussen leraren of directeuren. Wel belangrijk is de follow-up van internationale activiteiten van leraren of directies; een netwerk van gelijkgestemden dat je scherp houdt om iets met de opgedane kennis te doen. De AVS zelf organiseert regelmatig dit soort reizen voor schoolleiders (AVS Educatieve Reizen), soms met ondersteuning van het EP. Op dit moment is er echter maar een klein deel (5-10%) van de directeuren dat op deze manier met internationalisering bezig is. De ambitie van de AVS is om dit te vergroten, maar de genoemde bezwaren (imago van ‘snoepreisjes’), gekoppeld aan de budgetten die onder druk staan, maken realisatie hiervan lastig. Ouders Een belangrijke stem in ‘het onderwijsveld’ zijn de ouders. Immers, zij zijn namens hun kinderen de ‘consumenten’ in po en vo. Zij blijken vooral gewicht toe te kennen aan internationalisering in de vorm van versterking van het vreemdetalenonderwijs. Het op jonge 1
www.greatlearning.com/ipc
31
leeftijd aanleren van een tweede taal is belangrijk, volgens ouderorganisaties, omdat de samenleving en ook de arbeidsmarkt steeds internationaler zijn en het aanleren van een tweede taal op jonge leeftijd het gemakkelijkst gaat. Voor het vo zien we ook dat ouders het belang onderstrepen van goed taalonderwijs; versterkt talenonderwijs en tto worden als pluspunt gezien. Wel zijn er zorgen bij ouders, zowel voor po als voor vo, over de kwaliteit van docenten en lesmateriaal voor versterkt/vroeg talenonderwijs. Wat internationalisering van het curriculum betreft vinden ouders voor het po dat scholen niet te veel ‘extra’s’ op zich moeten nemen naast de sterke aandacht voor (Nederlandse) taal en rekenen in het po. Zij vinden internationale oriëntatie echter wel belangrijk als voorbereiding op het vervolgonderwijs. Als belangrijke voorwaarde noemen zij toegankelijkheid voor een grote groep ouders: kosten mogen geen belemmering zijn voor bijvoorbeeld uitwisselingen. Drie ouderorganisaties zijn vertegenwoordigd in EPA (European Parents’ Association1), waar zij het belang van Europa ervaren, maar ze hebben niet veel contact met het EP. Aansluiting EP op ambities Het voorgaande laat een aantal rode draden zien in de wensen en ambities van het onderwijsveld op het terrein van internationalisering: aandacht voor schoolleiders en besturen Juist deze groep kan door internationale uitwisseling de kwaliteit van het onderwijs versterken. aandacht voor taal Zowel op de lerarenopleidingen als bij ouders zien we een nadruk op de versterking van het vreemdetalenonderwijs. De verschillende netwerken en subsidiemogelijkheden van het EP (tto, vto, vvto) sluiten hier naadloos op aan. relatie internationalisering en kwaliteit van onderwijs Op verschillende niveaus wordt deze relatie gelegd: internationalisering als bevordering van de kwaliteit van het onderwijs (bijv. als accreditatievoorwaarde voor hogescholen, of door leerlingen voor te bereiden op een plaats in een geglobaliseerde maatschappij). Hier sluit het onderwijsveld aan op de achterliggende doelen van het ministerie van OCW (zie paragraaf 3.3). vergroten bereik Dit speelt ook op verschillende niveaus: de voorhoedes in verschillende sectoren zijn vaak enthousiast en willen meer scholen/lerarenopleidingen betrekken bij internationalisering. In het po is daarnaast ook aandacht gevraagd voor het speciaal onderwijs: in hoeverre is internationalisering ‘inclusief’? Deze ambitie sluit aan bij wat in paragraaf 3.2. over het vergroten van het bereik in de breedte is gezegd. voorwaarde: kwaliteit Belangrijk volgens zowel po-raad als ouders is dat internationaliseringsactiviteiten kwalitatief hoogwaardig zijn. Ouderorganisaties uiten zorgen over de randvoorwaarden voor goed vvto: leraren en lesmateriaal. Activiteiten die het EP ontplooit in de kwaliteitszorg van vvto sluiten hier naadloos bij aan. Al met al kunnen we van een goede aansluiting spreken. Dat betekent dat de neuzen van het (‘actieve’ deel van het) onderwijsveld en het EP grotendeels dezelfde kant op staan. 1
www.epa-parents.eu
32
Het EP is daarmee ‘van het onderwijs’, zoals al eerder geconstateerd werd. Dat betekent niet dat niets te verbeteren valt. Het EP kan vooral op het punt van bereik het onderwijsveld nog effectiever bedienen.
3.5
Conclusies
In een notendop zijn de bevindingen over de effectiviteit als volgt: In hoeverre zijn meetbare doelstellingen verbonden aan de individuele activiteiten? Alle activiteiten die in het meerjarenactiviteitenplan zijn genoemd, kennen prestatieindicatoren met streefwaarden. De uitvoering van de Regeling is hierdoor zeer transparant gemaakt; dit wordt nog versterkt door de puntsgewijs uitgevoerde Midterm Review van het EP zelf. In hoeverre zijn de doelstellingen van de activiteiten (indien meetbaar) behaald? De meeste doelstellingen zijn behaald (dat wil, zeggen het EP ligt op schema op het moment van meten, eind 2011). Enkele uitzonderingen: Programmabeheer Op het gebied van programmabeheer zijn streefcijfers rond docentenmobiliteit niet gehaald; in de huidige opzet van BIOS heeft het EP hier weinig invloed op (wat zich minder goed verhoudt met het vastleggen van streefwaarden). Ook zijn de doelen op het gebied van internationale uitwisselingen in het po naar beneden bijgesteld; er is wel groei, maar minder dan waarnaar werd gestreefd. loketfunctie Wat de loketfunctie betreft, wordt het nut van de leermiddelenbank nader beschouwd. Netwerken/expertise Het aantal Elos-scholen loopt enigszins (10%) achter bij de streefwaarde. Welke doelen had het Ministerie van OCW met de Regeling? In hoeverre strookt de uitvoering met die doelen? Achter het beleid rond internationalisering liggen twee belangrijke doelen: leerlingen voorbereiden op de (internationale) arbeidsmarkt, en interculturele competenties die tot meer begrip leiden. Het accent ligt in de geëvalueerde periode op het eerste doel. We concluderen dat het plausibel is dat de activiteiten binnen de Regeling hebben bijgedragen aan het doel. Tegelijk kan de Regeling wellicht innovatiever gemaakt worden. In de huidige vorm bestaat het gevaar dat vooral bestaande activiteiten worden gecontinueerd, ten koste van wellicht effectievere nieuwe vormen. Welke doelen heeft het onderwijsveld (po, vo, lerarenopleidingen, ouders) op het gebied van internationalisering? In hoeverre strookt de uitvoering met die doelen? Doelen van het onderwijsveld liggen sterk in lijn met de huidige activiteiten van het EP en de doelen van het ministerie van OCW (nadruk op taal, verbinden internationalisering aan kwaliteit van onderwijs). Ambities die nog niet worden gedekt door het EP liggen op het terrein van bereik: (meer) aandacht voor besturen, schoolleiders, speciaal onderwijs, en meer scholen (po) en lerarenopleidingen bereiken. Maar er zijn dus geen grote meningsverschillen over de doelen en vormgeving van internationalisering.
33
34
4
Met het oog op morgen
Dit hoofdstuk geeft de leerpunten die uit het voorgaande zijn te halen om de Regeling en de uitvoering ervan te verbeteren. We beginnen op het niveau van de Regeling zelf, kijken vervolgens naar organisaties die in ‘aanpalende’ sectoren met internationalisering bezig zijn, en sluiten af met een agenda om het gesprek over de toekomst van de Regeling aan te gaan.
4.1
Naar een effectievere Regeling
Gesteld dat de Regeling wordt gecontinueerd, welke uitvoeringsverbeteringen zijn dan wenselijk en haalbaar? We onderscheiden drie thema’s, die voor een deel samenhangen. Meer expertise De expertisefunctie is van de drie thema’s het onderwerp dat het EP verder zou willen uitbouwen als daar voldoende middelen voor zijn. Ook gezien de eerdergenoemde bevindingen lijkt dat een wenselijke ontwikkelingen. Er is groei mogelijk op dat punt, eventueel in combinatie met het actiever uitdragen van die expertise. Belangrijke voorwaarden: interne expertisegroei, en er moet tijd/mankracht/budget voor vrijgemaakt worden. Als de budgetten verder gelijk blijven, is de vraag waar dat extra budget vandaan kan komen. Want zoals eerder gezegd is de huidige uitvoering efficiënt. Sowieso is groei mogelijk in de interne communicatie (kennisdeling). Dit verbeterpunt werd ook door het EP zelf al genoemd: de ‘schotten’ tussen subsidieverstrekking, expertise, en communicatie zijn te sterk. Het voordeel hiervan is dat de uitvoeringskosten helder zichtbaar zijn. Maar het nadeel van een te rigide scheiding is dat de synergie niet optimaal is. Immers, alle genoemde taken in de Regeling moeten in onderlinge samenhang worden uitgevoerd. Goede informatie-uitwisseling over en weer is een aandachtspunt voor de toekomst bij het EP; stappen op dit punt worden al gezet in het aanstaande EP-brede relatiebeheersysteem. Scherpere keuzes en meer mogelijkheden in BIOS BIOS kan effectiever worden gemaakt, zoals in hoofdstuk 2 geconstateerd: als er meer beleidsinformatie uit de aanvragen kan komen, kan het EP scherpere keuzes maken en meer subsidie toekennen aan projecten die meer de diepte ingaan. Het is te overwegen de beoordeling meer in de richting van de beoordeling van het Europese Leven Lang Leren-programma in te richten. Dat wil zeggen: BIOS-medewerkers scoren de aanvragen inhoudelijk op een aantal vooraf vastgestelde punten. De aanvragers met de hoogste scores krijgen een substantieel bedrag. Het bedrag per instelling kan daarmee omhoog en maakt meer verschil (meer ‘hoosbui’ dan ‘motregen’, zoals de huidige praktijk wel eens is omschreven). Nadeel is dat minder instellingen geld ontvangen, maar de motivatie van de ontvangers is hoger. Het prikkelt instellingen om serieus werk te maken van internationalisering. Als het EP handvatten krijgt om scherper te sturen, is het wel noodzakelijk dat er ook meer inhoudelijke informatie is. Immers, de effectiviteit van een subsidieprogramma bestaat er niet alleen in dat de ontvangers tevreden zijn over het proces en de afhandeling (dat zijn ze, grosso modo). Maar daarnaast moet een subsidieprogramma bijdragen aan de doelen
35
die de subsidiënt ermee heeft. En dat is bij BIOS op dit moment lastig te bepalen, aangezien de ingangseisen én de verslaglegging minimaal zijn. Daarom zou idealiter in een toekomstige BIOS-regeling iets meer informatie gevraagd moeten kunnen worden. Uiteraard moet een vergroting van de hoeveelheid gevraagde informatie worden afgewogen tegen de stijgende administratieve belasting voor de aanvrager. Maar zeker als de budgetten anders verdeeld worden (meer geld per aanvraag, maar minder toegekende aanvragen) kan effectiviteitswinst worden geboekt (dieptestrategie). Meer informatie is daarvoor echter wel een noodzakelijke voorwaarde. Daarnaast kan het programmabeheer innovatiever worden als er een deel ‘vrije ruimte’ aan subsidiegeld beschikbaar is, voor plannen en ideeën die (nog) niet zijn onder te brengen in een bestaand programma of activiteit. Dit stimuleert innovatie: als een school, lerarenopleiding of andere belanghebbende met een plan komt dat aansluit bij de doelen van de Regeling, kan er geld voor worden vrijgemaakt. Een deel van de huidige frustratie met de subsidiëring is namelijk dat er weinig mogelijkheden zijn buiten de bestaande kaders. Zo zou het EP zelf een deel van de BIOS-subsidie willen inzetten voor meer thematische projecten waaraan meer scholen deelnemen, georganiseerd door de landelijke pedagogische centra. Deze lpc’s hebben op dit moment geen toegang tot BIOS omdat alleen bevoegd gezag in po en vo subsidie kan aanvragen. Schooloverstijgende activiteiten die op hun effectiviteit worden beoordeeld liggen ook in lijn met de Regeling, dus ook hier is effectiviteitswinst te boeken. Interessant is wat het meerjarenactiviteitenplan hierover al zegt: ‘Het is dan ook zaak dat het EP als expertisecentrum alert is op de behoefte aan en de mogelijkheid tot het ontwikkelen van nieuwe vormen van internationalisering.’ En: ‘Het is cruciaal dat intermediaire organisaties als het Europees Platform oog hebben voor diverse, niet eerder ‘beschreven’ vormen van internationalisering en scholen desgevraagd kunnen begeleiden.’ Die mogelijkheid voor nieuwe ontwikkelingen zou in de nabije toekomst verder uitgebouwd kunnen worden, door niet alleen begeleiding maar ook financiële ondersteuning te kunnen bieden. Zo deed een geïnterviewde basisschooldirecteur een suggestie: “Voor basisscholen kun je zeggen: schrijf prijsvragen uit op Europees niveau waar kinderen enthousiast van worden en over nadenken. Dat kunnen technische of sociale onderwerpen zijn, en zo komen leerlingen uit verschillende landen meer met elkaar in contact. Kijk of je scholen daaraan kunt verbinden.” Als zo’n idee genoeg substantie krijgt, kan het (kleinschalig) worden opgestart met ondersteuning van het EP. Bereik de onbereikten De geïnterviewde betrokkenen in het onderzoek van Publiek Leiderschap ervoeren het EP duidelijk als ‘van de sector’. Dat is heel positief. Verder heeft het EP een Programmaraad, bestaande uit vertegenwoordigers van het onderwijsveld, die gevraagd en ongevraagd adviseren over de koers van het EP. Via deze weg is er eveneens een aansluiting van het EP op het onderwijs. Ook de uitkomsten uit het klanttevredenheidsonderzoek ondersteunen de indruk dat de scholen die het EP gevonden hebben tevreden zijn. Er is echter een groep scholen die het EP nog niet of nauwelijks gevonden hebben. Enthousiasmeren hoort zeker bij de eigen rolopvatting van het EP, en hierin is groei mogelijk. Daarbij kan een al te rigide filosofie ‘wij volgen de vraag van de scholen’ in de weg staan. Immers, soms weten mensen of organisaties niet dat ze iets willen, tot het hun aangeboden wordt (wie wist bijvoorbeeld in 2005 dat hij/zij behoefte had aan een smartphone of een
36
tablet?). Door aantrekkelijke presentatie kan internationalisering aan kracht winnen voor deze groep scholen. Die aantrekkelijkheid kan bijvoorbeeld liggen in een expliciete relatie met de kwaliteit van het onderwijs, het primaire proces. Uit een maatschappelijke kosten/batenanalyse die gelijktijdig met deze evaluatie wordt uitgevoerd1, blijkt dat betrokkenen effecten van internationalisering voor de leraar zien: toegenomen motivatie, een sterker netwerk, nieuwe inzichten. Deze leiden op hun beurt weer tot een stijging van de kwaliteit van het onderwijs. Evenzo leidt internationalisering tot een betere voorbereiding van leerlingen op de (internationale) arbeidsmarkt, wat ook sterk samenhangt met de opdracht van het onderwijs. Deze relatie is nog geen gemeengoed in de sector, getuige het klanttevredenheidsonderzoek onder actieve contactpersonen: zij konden een aantal opties aanvinken achter ‘internationaliseren betekent voor mij…’, en slechts 4% gaf als één van de antwoorden ‘de onderwijskwaliteit verbeteren’, waarmee dit item op een 13e plaats van de 15 items staat. Wel reageert een ruime meerderheid van de respondenten bevestigend op de vraag of internationaliseren bijdraagt aan de kwaliteit van hun werk. De ambitie van het EP is: “Het EP wil bevorderen dat elke leerling, waar ook in Nederland, met internationalisering in aanraking komt.” Inzetten op een groter bereik past daar naadloos bij. Hoe is dit te realiseren? Een vvto-pionier spoort scholen en het EP aan om anderen te enthousiasmeren: “Niet te passief zijn. Je kunt ook bellen: mogen wij langskomen? Je hebt mensen van voorhoedescholen nodig om te bezoeken. Er zijn nu al ambassadeurs vvto, je zou kunnen zeggen: die roosteren we vrij om 1 dag per maand scholen te bezoeken, en zo mensen te overtuigen van het belang en wat ze kunnen doen. Dus tuig die functie van ambassadeur verder op. Ze zouden dan bijv. voor die dag compensatie van hun lesgevende taak van het EP kunnen krijgen. Zodat zij kunnen werven en communiceren.” Het is niet zeker of de functie van ambassadeur hiervoor de beste is. Een voordeel hiervan is dat het mensen uit het onderwijs zelf zijn. Een nadeel kan zijn dat zij maar beperkt de tijd hebben voor deze functie. Daarnaast is het zeker in het po verre van eenvoudig om het thema internationalisering op de kaart te zetten: het veld is diffuus (veel scholen), en po-scholen worden veel in beslag genomen door de nadruk op (Nederlandse) taal en rekenen. Internationalisering kan dan als ‘iets erbij’ voelen, waar geen prioriteit voor is. Zoals deze schooldirecteur van een school met veel ‘multiprobleemkinderen’ in een grote stad zegt: ‘Ik sta open voor contact met andere scholen, waar dan ook. Maar hier gaat het nu echt alleen maar om resultaten, daar worden we op afgerekend. Dat vraagt veel van de leraren, dus dat internationaliseren kan beter op een later tijdstip. Als het veel voorbereidingstijd kost, dan wachten we nog even.’ Een duidelijke link met de kwaliteit van het onderwijs is nodig om het belang van internationalisering helder te maken, en om te voorkomen dat internationalisering als ‘optioneel extraatje’ wordt gezien. De inrichting van ondersteunende processen bij het EP waren op het moment van onderzoek nog niet zo geschikt om de ‘onbereikten’ in kaart te brengen. Het EP is bezig met integreren van verschillende systemen tot één relatiebestand. Een overzicht van scholen met wie geen contact is geweest, bleek op het moment van onderzoek niet eenvoudig te maken. 1
Ecorys, MKBA Internationalisering primair en voortgezet onderwijs.
37
Op basis van een ad hoc gemaakt bestand hebben we drie scholen benaderd, maar twee van hen bleken wel degelijk op een of andere wijze ‘klanten’ van het EP. Op dit punt is dus vooruitgang te boeken: als je precies weet wie je ‘bestaande klanten’ zijn, en met wie (regelmatig) contact is, weet je wie de onbereikten zijn. Daarna kan gericht worden gezocht naar de behoeften van die groep. Wat willen de onbereikten? Hebben deze scholen bijvoorbeeld andere behoeften die (nog) niet worden gedekt in bestaande programma’s? Op dit moment is dat niet helder, omdat de bestanden van het EP onvoldoende scherp de ‘totaal onbereikten’ zichtbaar kunnen maken. Een van de po-scholen die het EP kent (en ook BIOS-subsidie heeft ontvangen) merkt in dit kader op, dat het goed zou zijn als meer (po-)scholen het EP zouden kennen. Zelfs als daardoor toekomstige subsidiebedragen lager zouden worden. Want ‘ik gun ook andere scholen deze mogelijkheden’ (van leerlingmobiliteit). Een andere school (po, vvto) aarzelt echter: ‘het EP zou zich meer bekend kunnen maken, maar liever niet; hoe meer aanvragen hoe lager het toe te kennen bedrag. De spoeling moet niet te dun worden.’ De combinatie van breedte en diepte (verleiden en innoveren in de breedte, voldoende substantiële ondersteuning als een school de diepte in wil) is dus precair.
4.2
Inspiratie uit ‘aanpalende sectoren’
Naast het EP zijn allerlei andere organisaties actief, vanuit verschillende achtergronden, op het gebied van internationalisering en leerlingen/jeugd/leraren/studenten. Hieronder een korte schets van hun doelen en activiteiten, gevolgd door een analyse van de leerpunten voor het EP. CINOP CINOP is voor het Europees Leven Lang Leren-programma verantwoordelijk voor het mbo. In het mbo bestaan verder geen nationale subsidieprogramma’s a la BIOS. Daardoor heeft CINOP zelf een sterke inhoudelijke focus: zij hebben consultants die ROC’s ondersteunen bij alle vormen van internationalisering, o.a. om te zorgen dat mobiliteit ook werkelijk impact heeft (institutioneel). Een voordeel hierbij is dat het veld in het mbo overzichtelijk is: enkele tientallen instellingen. Die worden ‘geprikkeld’ en ‘verleid’ via OCW en MBO-raad, want zij moeten uiteindelijk zelf geld en tijd investeren in internationalisering. Er is ‘best practice’ zoals Deltion College, dat nu zes tweetalige opleidingen aanbiedt. De ambitie van CINOP is dat uiteindelijk een ‘tweetalige kolom’ ontstaat, van vo t/m hbo. Nadrukkelijk koppelt CINOP internationalisering aan professionalisering, vanuit de gedachte dat de internationale dimensie onmisbaar is voor een goede docent, en hoort bij de eisen die je aan hem/haar mag stellen. De school van de toekomst is per definitie een ‘wereldschool’, zeker ook door de digitale ontwikkelingen. De manier waarop CINOP werkt is ‘co-creatie’, samen met een instelling iets ontwikkelen. Nuffic Het Nuffic is verantwoordelijk voor internationalisering in het hoger onderwijs. In het ho zijn instellingen groot, en door de internationale aard van onderzoek en hoger onderwijs van nature al sterker geïnternationaliseerd dan andere onderwijssectoren, met name in het wo. Het Nuffic legt een expliciete relatie tussen internationalisering en de kwaliteit van onderwijs en onderzoek (de ‘instellingsmissie’): internationalisering ziet zij niet als doel op
38
zich. Zo heeft het Nuffic een ‘tool’ voor instellingen ontwikkeld (MINT, Mapping INTernationalisation) om te scannen wat zij doen op het gebied van internationalisering. Hierin wordt een scala aan activiteiten genoemd die instellingen kunnen ontplooien op acht terreinen: Onderwijs in een vreemde taal Mobiliteit van studiepunten Werving van buitenlandse studenten Internationalisering van het curriculum (o.a. cursussen talen en interculturele competenties) Internationalisering van het personeel Internationale kennisuitwisseling Internationale onderzoeksactiviteiten Transnationaal onderwijs (afstandsonderwijs, verregaande vormen van samenwerking: twinning, franchising) Wat ‘wervendheid’ betreft is Nuffic terughoudend, zij ziet voor zichzelf geen ‘zendeling-rol’, maar ondersteunt strategische beslissers in de instelling. Edukans Edukans voert verschillende projecten uit die raken aan internationalisering en onderwijs. In het project Werelddocenten gaan Nederlandse docenten naar een land (buiten Europa) De gedachte hierachter is ideëel (het verder helpen van het onderwijs in de Derde Wereld), maar er is ook een duidelijk element van wederzijdsheid: de Nederlandse docent neemt zijn/haar eigen leervragen mee. Op die manier draagt deze vorm van docentenmobiliteit uit aan beter onderwijs in het ‘land van bestemming’ en in Nederland. Dit wordt als voorwaarde gezien voor de effectiviteit ervan. Jaarlijks doen zo’n 100 docenten mee (voor gemiddeld twee werkweken). De ambitie is om deze docentstages te gebruiken in het HRM-beleid van scholen, ter inspiratie en bijscholing. Ook heeft Edukans een project waar leerlinguitwisselingen op kleine schaal een rol speelt. Van zo’n 15 vo-scholen gaan ieder 1 à 2 leerlingen mee als ‘verslaggever’ in het kader van een ontwikkelingssamenwerkingsproject waar fondsen voor zijn geworven. Edukans ziet hierin een ‘multipliereffect’ omdat deze leerlingen hun ervaring aan de gehele school terugkoppelen, en zo worden duizenden leerlingen bereikt. Deze werkwijze combineert doelen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking met het versterken van interculturele competenties en mondiaal burgerschap (wat aansluit bij eindtermen in het vo). Daarnaast zijn er ‘onderwijsexpedities’ voor pabo-studenten, waarin zij samen met pabostudenten uit vooral Afrikaanse landen twee weken in de praktijk lessen ontwerpen, colleges volgen en ook feedback geven op elkaar. En er wordt gekeken naar het uitbouwen van virtuele ontmoetingen met behulp van ICT. Bij al deze programma’s is het principe dat de school/leerling zelf betaalt voor deelname. Enerzijds is een project voor de school dan gevoeliger voor bezuinigingen, maar anderzijds blijkt dat school zich hieraan duurzaam committeren. Bovendien heeft Edukans een groot netwerk van vrijwilligers uit het veld, die meehelpen bij de begeleiding van de genoemde programma’s. NJI Het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) beheert de EuroDesk, dat informatie biedt aan jeugd en jeugdwerk over mogelijkheden van internationalisering. Daarnaast voeren zij het Europese Youth In Action-programma (YIA) uit. Hierin zijn subsidies beschikbaar voor buitenschoolse projecten van jongeren en/of jongerenwerk, veelal met meerdere betrokken Euro-
39
pese landen, gericht op ervaringsgericht, niet-formeel leren, om competenties op te doen die in een school-setting minder gauw worden opgedaan. Hieronder vallen uitwisselingen van 1 à 2 weken, vaak georganiseerd door jongerenwerk (maar ook wel door Scouting, sport-, kerkelijke of studentenverenigingen) EVS, European Voluntary Service, waar een jongere voor langere tijd (3 maanden tot een jaar) vrijwilligerswerk in het buitenland doet. Initiatieven die door jongeren zelf worden opgezet; deze hoeven geen internationale dimensie te hebben, maar moeten wel te maken hebben met vier kernprioriteiten van het YIA-programma: Europees burgerschap, jongerenparticipatie, culturele diversiteit en ‘social inclusion’ (het betrekken van jongeren die buiten de boot dreigen te vallen) Projecten over democratie en besluitvorming, van jongerenteams in tenminste twee landen Training en netwerken voor jongerenwerkers, o.a. studiebezoeken en ‘jobsharing’ (meedraaien met jeugdwerk in een ander land) De belangrijkste doelen van dit programma zijn de vier genoemde kernprioriteiten. Hierachter liggen twee ambities: jongeren meer kansen bieden in het onderwijs en op de arbeidsmarkt, en actief burgerschap en solidariteit onder jongeren stimuleren. Vooral die eerste ambitie is sterker geworden, vanwege de verslechterde Europese arbeidsmarkt voor jongeren. Het YIA-programma is aanvullend aan het Leven lang Leren-programma; zij bestrijken respectievelijk het niet-formeel en het formeel onderwijs, maar wel voor dezelfde doelgroep. et YIA-programma een meer ondersteunende aanpak kent: het NJI ontwikkelt een plan om de gehele sector van het jeugdwerk te trainen meer gebruik te maken van de internationale mogelijkheden. Dit heeft te maken met de doelgroep van het YIA-programma. Die is veel diffuser (veel mogelijke organisaties, en ook ongeorganiseerde ad hoc verbanden) dan po en vo. Er wordt overigens samengewerkt tussen NJI en EP, bijvoorbeeld informatiebijeenkomsten om de synergie tussen beide Europese programma’s te verbeteren, voor professionals die met jongeren te maken hebben: docenten, decanen, jongerenwerkers, gemeenten. Wat kan het EP hiermee? CINOP kiest voor een inhoudelijke strategie waarbij ze instellingen met argumenten probeert te verleiden; het EP zou hierin actiever kunnen worden. En de manier van co-creatie (ontwikkelen in samenwerking) is een garantie voor een sterker commitment, zeker in de mbo-sector waar de instelling zelf betaalt. De link met de kwaliteit van het primaire proces is een onderwerp dat onderwijsbreed leeft en ook in po en vo te horen is. Inspirerend voor scholen kan zijn om een scan te maken van alle mogelijkheden op het gebied van internationalisering zoals Nuffics MINT (of de ‘menukaart’ van het EP, die op de website wordt aangeboden). Bijzonder aan de projecten van Edukans is het blijvende commitment van scholen, ondanks dat zij zelf de projecten moeten financieren. Dit enthousiasme voor internationalisering (in Edukans’ geval gekoppeld aan ontwikkelingshulp) is ook wat het EP drijft. Verder laat Edukans zien dat ook ideële doelstellingen gekoppeld kunnen worden aan inhoudelijke onderwijsdoelen, en dat ook ontwikkelingsprojecten tweezijdig kunnen zijn.
40
Het YIA-programma van NJI valt op door het sectorbrede deel: het NJI probeert een hele sector tegelijk te trainen en enthousiast te maken voor de mogelijkheden van internationalisering. Ook in een meer gereguleerde sector als het po zou zo’n sectorbreed denken kunnen helpen in het kader van een ‘breedtestrategie’. Veel van de hierboven genoemde dingen zijn overigens niet nieuw voor het EP, en veel ligt ook in lijn met wat het EP al doet.
4.3
Conclusies
Op basis van de voorgaande paragrafen kunnen we de deelvragen van onderzoeksvraag 3 als volgt beantwoorden. Welke oplossingen zijn aan te dragen voor geconstateerde knelpunten in de uitvoering? Hoe kan de Regeling meer in lijn komen met doelen van ministerie en onderwijsveld? Het antwoord op deze twee vragen wijst in dezelfde richting. Op drie punten zien we name verbetermogelijkheden, om de uitvoering van de Regeling effectiever te maken, zowel in termen van het meerjarenactiviteitenplan van het EP zelf als in het licht van de doelen van ministerie en onderwijsveld: 1
expertisefunctie versterken
2
de diepte in: scherpere inhoudelijke keuzes en meer innovatie mogelijk maken (vrije subsidieruimte)
3
de breedte in: bereik de onbereikten met een aansprekend verhaal, luister naar hun wensen en ambities
Deze mogelijke verbeterpunten kunnen tegelijk dienen als agenda voor een gesprek over de toekomst van de Regeling en de rol van het EP. Welke verbeteringen zijn door te voeren op basis van vergelijking met aanpalende sectoren? Er zijn geen concrete een-op-een-verbeteringen geïdentificeerd in de verkenning in de aanpalende sectoren. Wel versterkt de analyse van de overeenkomsten en verschillen de hierboven genoemde verbeterpunten: ga de breedte in (visie op sector, met name po), versterk de expertisefunctie (om inhoudelijk samen met scholen hun internationaliseringsbeleid te ontwikkelen), bied een breed scala aan vormen aan, verbind internationalisering sterk aan de kwaliteit van onderwijs: dat is een sterke basis voor commitment van scholen (internationalisering niet als ‘extraatje’ maar als noodzakelijke bouwsteen)
41
42
Bijlage 1 Internationalisering in vier portretten Als aanvulling op de evaluatie is bij vier scholen die relatief ‘ver’ zijn in hun internationaliseringsactiviteiten nagegaan hoe dat is vormgegeven, welke randvoorwaarden er voor goede invoering gelden, en welke invloed deze vormen van internationalisering hebben op het onderwijs en de kwaliteit daarvan. Deze bijlage bevat de resultaten van die vier ‘portretten’, en illustreert daarmee hoe internationalisering in de praktijk vorm krijgt en welke gevolgen die heeft voor de kwaliteit van het onderwijs. Hoe internationaliseren? Twee van de geïnterviewde scholen komen uit het primair onderwijs, twee uit het voortgezet onderwijs. Hieronder volgt een korte schets van de manieren waarop deze scholen met internationalisering bezig zijn. De Europaschool, een basisschool in Amsterdam, is ongeveer 20 jaar geleden opgericht op initiatief van een groep ouders. Het is geen internationale school (‘expatschool’) maar is wel vanaf het begin sterk internationaal gericht. Dat komt onder meer door intensief taalonderwijs: naast Nederlands moeten de ouders van iedere leerling één vreemde taal kiezen uit de drie die de school aanbiedt (Engels, Frans, Spaans). Voor de meeste leerlingen geldt dat dit niet een taal mag zijn die thuis gesproken wordt. De leerlingen volgen die extra taal gedurende de hele schoolloopbaan, van groep 1 t/m 8. Gedurende die tijd krijgen zij drie keer per week drie kwartier à een uur extra taalonderwijs. Daarnaast heeft deze school internationalisering in het curriculum ingebed, door te werken met het IPC (International Primary Curriculum) voor de zaakvakken. In het IPC (dat oorspronkelijk voor expat-scholen is ontwikkeld) worden aan de hand van internationale thema’s verschillen en overeenkomsten tussen landen behandeld. Dit thematisch werken sluit in de ervaring van de school goed aan bij de verschillende manieren van leren tussen kinderen. Naast deze onderdelen van het IPC werkt de school met ‘landendagen’, waarop leerlingen gezamenlijk onderzoek doen naar een specifiek land, om op die manier meer te weten te komen over andere delen van de wereld. Verder wordt al vrij jong met ‘uitwisselen’ begonnen. Al vanaf dat kinderen kunnen lezen en schrijven (groep 3-4) wordt in het vreemdetaalonderwijs via e-mail met andere scholen gecorrespondeerd. Vooralsnog zijn dat Nederlandse scholen waar diezelfde taal (resp. Engels, Frans, Spaans) wordt aangeboden. Maar dit wordt uitgebreid naar buitenlandse scholen. Op die manier wordt het taalonderwijs levendiger en praktischer, omdat het direct wordt ingezet voor communicatie. De Enschedese Schoolvereniging is een algemeen-bijzondere school voor basisonderwijs. Deze school is 4 à 5 jaar geleden begonnen met het aanbieden van vroeg vreemdetalenonderwijs (vvto). Dat betekent dat vanaf groep 1 met Engels wordt begonnen. In de onderbouw krijgen leerlingen les van een native speaker, in de bovenbouw (vanaf groep 5) geeft de groepsleerkracht Engels. Hiertoe zijn de groepsleerkrachten bijgeschoold. Het hele team heeft nascholing gevolgd om de eigen vaardigheden in het Engels en de didactische component, het ‘classroom English’, te verbeteren; dit is afgesloten met een Anglia-examen. De school voldoet met het vvto aan de standaarden van Early Bird. Naast vervroegd taalonderwijs is de school begonnen met eTwinning, dat wil zeggen langs digitale weg contacten onderhouden met buitenlandse scholen. Dit begon met een partner-
43
school in Australië, maar is uitgebouwd – het voordeel voor de school is dat leraren gebruik kunnen maken van elkaars kennis en vaardigheden. Naast leraren wordt eTwinning ook uitgebreid naar de leerlingen van de hoogste twee groepen. Ook heeft deze school een vorm van fysieke uitwisseling met het buitenland: de school heeft een partnerschool in Gronau, aan de andere kant van de grens in Duitsland. Met ondersteuning van de Euregio worden regelmatig gezamenlijke activiteiten met leerlingen en leraren van beide scholen ontwikkeld, zoals museumbezoek of een gezamenlijke musical. Het Maurick College, een Dalton-scholengemeenschap in Vught, begon al relatief vroeg (eind jaren 90) met een netwerk van scholen binnen Europa die met subsidie uit het Europese Comenius-programma kennis-, docenten-en leerlingenuitwisselingen te organiseren. Later (rond 2004) begon de school te participeren in wat nu Elos heet. Elos wil zeggen: internationalisering verankerd in het curriculum, zowel op het gebied van taalonderwijs als inhoudelijk en tot uiting komend in buitenlandse contacten. Het Elos-netwerk omvat ruim 30 Nederlandse scholen, en in Europa ruim 200 scholen. Het Maurick College heeft ervoor gekozen om, in tegenstelling tot veel andere Elos-scholen, het concept door te voeren in alle aangeboden schooltypen (vmbo, havo en vwo). Een aantal voorbeelden van manieren waarop internationalisering op de school tot uiting komt: Er zijn twee halfjaarlijkse modules, een over science in internationaal perspectief (voor NT/NG-profiel) en een over Europees burgerschap/maatschappijleer (voor CM/EMprofiel). Het hele internationale netwerk van de school volgt deze zelfde modules, en er wordt ook samengewerkt met de andere 8 Europese partnerscholen, onder meer door excursies en uitwisselingen van leerlingen. In de science-module worden bijvoorbeeld meetgegevens over het menselijk lichaam verzameld, en gezamenlijk gerapporteerd en vergeleken tussen de scholen uit verschillende landen. Als leerlingen uit de bovenbouw van havo en vwo voor aan het officieel Elos-certificaat willen voldoen, moeten zij een internationaal profielwerkstuk maken. Ook zijn er projecten buiten Europa, bijvoorbeeld over schoon drinkwater in samenwerking met een school uit Singapore. Een kleine groep leerlingen gaat hier met een docent heen (de leerlingen worden door de school geselecteerd op motivatie maar de ouders moeten de reis betalen), bereiden thuis de reis voor, en rapporteren achteraf aan de school. In schooljaar 2009 – 2010 is het Maurick College begonnen met het aan de leerlingen aanbieden van de mogelijkheid tot het behalen van internationaal erkende diploma’s DELF, GOETHE en Cambridge voor resp. Frans, Duits en Engels. De Cambridge brugklas en tweede Class krijgt vier uur per week Engels en volgt een eigen programma voor Engels, afwijkend van het reguliere programma. De Cambridge Class wordt voorbereid om aan het eind van klas 3 te kunnen voldoen aan de eisen die worden gesteld in het examen voor het First Certificate in English. Het Carolus Clusius College uit Zwolle noemt zich sinds 2007 ‘wereldschool’. Al lang daarvoor werkte de school met internationale excursies, maar vanaf 2007 is bewust gekozen voor een internationaal profiel. Dit komt tot uitdrukking in allerlei aspecten van de school, waaronder het uiterlijk (een styliste heeft het internationale thema in de renovatie van het schoolgebouw verwerkt). Deze school is evenals het Maurick College lid van het Elosscholennetwerk. Verder is het Carolus Clusius College lid van de internationale groep UNESCO-scholen.
44
Concreet in het curriculum zijn er verschillende activiteiten met een sterke internationale inslag. Zo is er voor de onderbouw vanaf de brugklas een extra programma onder de titel ‘wereldklassen’, bijv. een Wereldklas Sport of Wereldklas Toneel. Hierin is het internationale aspect ingevoerd. De Wereldklassen doen voorbereidende opdrachten voor het onderbouw-Comenius-project. Enkele leerlingen (selectie d.m.v. competitie of motivatiegesprekken) doen vervolgens mee aan een buitenlandse excursie (gesubsidieerd door Comenius) over dat specifieke thema. In de 1 e en 2 e klas krijgen leerlingen daarnaast extra Engels, onder de titel skills, gericht op het praktisch toepassen van de taal en barrières voor actief taalgebruik te overwinnen. In de 3e klas gaan veel leerlingen mee in een kort uitwisselingsproject (dit schooljaar naar Denemarken en Frankrijk), en worden omgekeerd ook buitenlandse leerlingen op de school ontvangen. In de bovenbouw zijn er voor alle 4e klassen buitenlandse reizen. Daarnaast is er een vervolg op de Wereldklassen: interstudies. Volgens het Elos-concept biedt de school interscience, interarts en interhealth aan, en daarnaast interbusiness en interlanguage (een extra taal: Spaans). Dit zijn geen examenvakken, en dat biedt de school de vrijheid om andere manieren van werken te gebruiken, bijvoorbeeld een vak af te sluiten door de leerlingen een documentaire te laten maken. Deze inter-vakken bereiden verschillende buitenlandse reizen en uitwisselingen voor. Ongeveer 2/3 van de leerlingen doen hieraan mee. Daarnaast volgen leerlingen in de bovenbouw versterkt vreemdetalenonderwijs; zij kunnen kiezen voor het erkende Cambridge-certificaat als afsluiting van het versterkte onderwijs in het vak Engels. De coördinatoren stimuleren internationalisering verder door het uitbouwen van eTwinning, en het samen met vaksecties zoeken naar wegen om naar de internationale dimensie van hun vakgebied uit te bouwen. Integratie van internationalisering: geen extraatje Alle geïnterviewde scholen zijn door het EP geselecteerd als ‘ver’ met internationalisering. Zij geven er op een eigen manier invulling aan en leggen eigen accenten. Maar de overeenkomsten in de manier waarop zij met internationaliseren bezig zijn, zijn opvallend. Zo is internationalisering voor geen van deze scholen een ‘buitenbeentje’ in het curriculum. Het bestrijkt altijd meerdere vakken, zowel in po als in vo. Daarbij is aandacht voor zowel taalonderwijs (als manier om internationale communicatie te vergemakkelijken) als internationale inhoud (om de ‘blik op de wereld’ van de leerlingen te verrijken). Internationalisering is verankerd in het beleid van de school, en in die zin geen extraatje bovenop het bestaande. Ook in de zin van tijdsbesteding is internationalisering deels een onderdeel van het reguliere curriculum. Ontegenzeglijk doen de geïnterviewde scholen extra dingen (zoals de extra taallessen op de Europaschool en de Wereldklassen op het Carolus Clusius College), die extra uren bovenop het normale curriculum kosten. Maar daarnaast zien we een duidelijke integrerende tendens: internationalisering is ook het zodanig aanpassen van het bestaande curriculum dat de internationale dimensie meer uit de verf komt. Waarom internationaliseren? Op alle geïnterviewde scholen kostte het invoeren van (meer) internationalisering inzet, tijd en daarmee geld. Daarbij kan de vraag bovenkomen: wat is het nut van internationalisering, waarom zou een (andere) school hier tijd aan willen besteden? De vier gegeven antwoorden op de vraag ‘waarom internationaliseren’ vertonen een grote overlap. Twee soor-
45
ten factoren stimuleerden op de onderzochte scholen het beginnen met (verregaande vormen van) internationalisering: kwaliteitsoverwegingen en een concurrentieoverwegingen. Over kwaliteitsoverwegingen is de redenering grofweg als volgt: het primair en voortgezet onderwijs zijn bedoeld om leerlingen voor te bereiden op de 21e -eeuwse maatschappij. Deze maatschappij is steeds sterker internationaal gericht, grenzen doen er steeds minder toe. Daarom moeten scholen, als ze kwaliteit willen leveren, hun leerlingen al iets meegeven van die internationale omgeving, en hen in staat stellen gemakkelijk wereldwijd uit de voeten te kunnen. Zoals één van de geïnterviewden uit het voortgezet onderwijs zei: “Beste schooldirecteuren, het is úw verantwoordelijkheid om leerlingen op te leiden voor een Europese arbeidsmarkt!” Een andere school noemt hierbij dat internationalisering in die zin naast een ideële ook een “keiharde economische component” heeft. Dat vereist dat leerlingen goede communicatieve vaardigheden in vreemde talen meekrijgen op school, en een open houding en kennis ten aanzien van andere culturen. Zonder het internationale aspect is het onderwijs van onvoldoende kwaliteit. Dit argument geldt eigenlijk voor het gehele onderwijs. Naast deze redenering kunnen specifieke concurrentieoverwegingen een rol spelen. Vooral in het voortgezet onderwijs zien we een trend naar steeds meer profilering. Scholen onderscheiden zichzelf met bijvoorbeeld extra aandacht voor sport of cultuur. Ook (verregaande) internationalisering kan zo’n onderscheidend kenmerk zijn. Deze profielen worden ook ingezet op de ‘markt’ voor aanstaande leerlingen. Maar ook in het basisonderwijs zien we deze tendensen; de beide onderzochte scholen zijn zelfs opgericht door groepen ouders, die duidelijk voor een internationaal profiel kozen. Invoering van internationalisering: haken en ogen Alle onderzochte scholen zien grote voordelen aan een sterke internationalisering. Dat betekent niet dat invoering altijd gemakkelijk is. In de interviews kwamen de volgende belangrijke randvoorwaarden voor de invoering naar voren: Continu proces Internationalisering op deze verregaande wijze is niet een eenmalig proces, waarin het curriculum en de organisatie wordt aangepast, waarna niets meer hoeft te gebeuren. Het gaat juist om een continu zoeken naar mogelijkheden om de internationale component vorm te geven, en het evalueren van huidige manieren. Dit leidde er op een van de scholen bijvoorbeeld toe dat het curriculum per volgend jaar wordt aangepast, aangezien van een deel van het extra aanbod de kosten niet tegen de baten opwegen. Ook praktische aspecten als gastgezinnen (als een school veel met uitwisselingen werkt moeten veel ouders bereid zijn als gastgezin op te treden) vragen om een voortdurende monitoring. Draagvlak team en schoolleiding Een cruciale succesfactor voor verregaande internationalisering, is draagvlak. Als internationalisering een ‘hobby’ van een of enkele docenten is, kan het niet uitgroeien tot een volwaardig profiel van de school. Dit draagvlak moet op verschillende niveaus aanwezig zijn: in ieder geval bij de leraren die ermee te maken krijgen. Zij moeten erachter staan dat hun vak wellicht door andere werkvormen of inhoud (zoals de invoering van delen van het IPC op de Europaschool, of extra excursies op de onderzochte scholen in het voortgezet onderwijs) meer internationaal van aard wordt. Daarnaast is de schoolleiding van groot belang; de leiding zet immers de kaders uit en zorgt dat internationalisering structureel op allerlei terreinen ingebed wordt in de school. In dat kader kwam op één van de scholen het perso-
46
neelsbeleid ter sprake: in ieder (jaarlijks) functioneringsgesprek wordt daar aan de medewerkers (leraren) gevraagd wat hun bijdrage aan de internationale dimensie van de school is. Op die manier worden zij geprikkeld om dit structureel mee te nemen in bijvoorbeeld het ontwerp van het curriculum voor hun vak. En de schoolleiding kan de samenhang bevorderen, tussen curriculum, schoolorganisatie, uitstraling en docententeam. Kwaliteit: juiste competenties in de school Internationalisering kan zoals gezegd de kwaliteit van het onderwijs, in de zin van het voorbereiden van leerlingen op de samenleving, versterken. Omgekeerd geldt dat de internationalisering zelf van voldoende kwaliteit moet zijn om effectief te zijn. Daartoe moeten degenen die ermee aan de slag gaan over de juiste competenties beschikken. Dat kan op verschillende manieren gestalte krijgen. Een goed voorbeeld is de Enschedese Schoolvereniging: hier is gekozen om het extra aanbod Engels in de onderbouw door een native speaker te laten realiseren, en dus om hiervoor competenties ‘in te kopen’. In de bovenbouw daarentegen geven de groepsleerkrachten Engels. Om dit op een goed niveau te krijgen is geïnvesteerd in bijscholing, zowel in de praktische als de didactische aspecten; hier zijn dus de competenties van het bestaande team uitgebouwd. Netwerk ter ondersteuning Een netwerk van andere scholen die met internationalisering bezig zijn, is een goede ondersteuning in de ervaring van geïnterviewde scholen, en voorkomt bovendien onnodig werk, aangezien zeker scholen die al langer met internationalisering bezig zijn voor veel van dezelfde uitdagingen hebben gestaan. Daarnaast kan een netwerk (zoals Elos in het voortgezet onderwijs, of Early Bird voor vvto in het basisonderwijs) ook ondersteuning in kwaliteitszorg geven. Gevolgen van internationalisering: anders, meer en beter Internationalisering heeft voor de vier geïnterviewde scholen verschillende positieve effecten opgeleverd, die we kunnen samenvatten onder de kopjes anders, meer en beter. Anders Op het niveau van het curriculum betekent internationalisering ‘de dingen anders doen’. Andere keuzes in inhoud (meer internationaal) en werkvormen (uitwisselingen, digitaal of in real life) leiden tot andere ervaringen. Het lijkt er daarnaast op dat internationalisering gevolgen heeft voor het keuzegedrag van vo-leerlingen. Hoewel beide geïnterviewde scholen daarover geen cijfers hadden, was hun indruk wel dat sinds de internationale profilering leerlingen vaker dan gemiddeld internationaal getinte vervolgopleidingen kozen, en ook vaker voor een tussenjaar in het buitenland kozen. Meer Zoals gezegd wordt internationalisering ook als middel gebruikt in de ‘concurrentieslag om de leerling’. En de geïnterviewde scholen merkt dat er inderdaad vraag is naar een school met zo’n internationaal profiel: er is markt voor. Op één school is sinds de duidelijker internationale profilering het aantal leerlingen sterk toegenomen, een andere school werkt vanwege het onderscheidende profiel met wachtlijsten vanwege de grote populariteit onder ouders. Niet alle ouders zullen in gelijke mate gecharmeerd zijn van een sterk internationaal profiel, maar er zijn voldoende ouders die, ook door eigen (werk)ervaringen, het belang ervan laten meewegen bij de schoolkeuze.
47
Beter Hierboven is bij Waarom internationaliseren beschreven dat internationalisering sterk aansluit bij de doelen van primair en voortgezet onderwijs: de voorbereiding op een plek in de maatschappij. Leerlingen komen daar beter toegerust als zij gewend zijn te denken vanuit een ruim ‘venster op de wereld’. Bovendien zijn door vroeg en versterkt vreemdetaalonderwijs hun communicatieve vaardigheden sterker, waardoor ze gemakkelijker in een internationale omgeving kunnen communiceren. Daarnaast is onlangs in onderzoek van Universiteit Utrecht aangetoond dat vervroegde aandacht voor vreemdetaalonderwijs in het basisonderwijs geen negatieve invloed heeft op het Nederlands 1; er is dus geen sprake van ‘verdringing’. In aansluiting hierop is de ervaring van een van de geïnterviewden dat extra taalonderwijs juist zorgt voor ‘klepjes in het hoofd die opengaan’, wat positief uitwerkt op de algehele cognitieve ontwikkeling van kinderen.
1
http://pers.uu.nl/vroeg-vreemdetalenonderwijs-gaat-niet-ten-koste-van-nederlands
48
Panteia Bredewater 26 PO BOX 7001 2701 AA Zoetermeer The Netherlands tel: +31 79 343 01 00 fax: +31 79 343 01 01
[email protected] www.panteia.nl
49