Deel III • De schakel tussen de zorgplicht en haar uitvoering
335
Eindbesluit – een op het positief recht gefundeerde theorie en kritiek 236. Bij de aanvang van dit werk stelden we ons ten doel een juridische theorie te ontwikkelen over de verantwoordelijkheid die de Belgische Staat draagt en opneemt voor de curatieve medische zorg van zijn burgers. Vertrekkende vanuit het grondrecht op gezondheidszorg, zouden we ten dien einde op zoek gaan naar een verband tussen de interventie waartoe de Belgische Staat krachtens dat grondrecht gehouden is en de actuele juridische organisatie van het Belgische gezondheidszorgsysteem. Door dat verband vervolgens te verklaren, zouden we onze theorie vervolledigen. In de drie delen van dit werk werd het voormelde onderzoeksplan geoperationaliseerd en afgewerkt. In het eerste deel construeerden we de eerste pijler van de theorie die we vooropstelden: we gingen na tot welk (actief) optreden ten behoeve van de curatieve medische verzorging van de burgers, het grondrecht op gezondheidszorg de Belgische Staat gebiedt. We onderzochten ook de afdwingbaarheid van de desbetreffende verplichtingen. In het daaropvolgende deel ontwikkelden we de tweede pijler van onze theorie: wetende welke verantwoordelijkheid voor de curatieve medische verzorging van zijn burgers de Belgische Staat moet opnemen, onderzochten we of de Belgische Staat die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk opneemt. In het derde deel ontdekten we ten slotte het juridisch mechanisme dat de schakel vormt tussen de normen die de voormelde verantwoordelijkheid funderen en deze die uit de opname daarvan resulteren. Zo bouwden we de boog die de eerder opgetrokken pijlers van onze theorie overspant en die theorie voltooit. Bij wijze van eindbesluit willen we de essentie van die theorie hier samenvatten en een aantal van onze bevindingen benadrukken. 237. De verdrags- en grondwetsbepalingen die het zogenaamde ‘grondrecht op gezondheidszorg’ funderen, bekleden de Belgische Staat met een verstrekkende, actieve verantwoordelijkheid voor de curatieve medische verzorging van zijn burgers. Het geheel van de verbintenissen om te doen of te geven dienaangaande die de desbetreffende normen voor de Belgische Staat genereren, vormt de statelijke zorgplicht. Die zorgplicht is ruim, maar laat zich samenvatten in vier krachtlijnen – die de essentiële verbintenissen van de Belgische Staat inzake de curatieve medische verzorging van zijn burgers verwoorden. Ze heeft verder ook een formele dimensie, die erin gelegen is dat elk van de desbetreffende verbintenissen door wetgeving moet worden uitgevoerd. De verbintenissen die met de krachtlijnen van de statelijke zorgplicht correleren, zijn de volgende: (1) de Belgische Staat is ertoe gehouden om de burgers, in geval van ziekte, het genot van gezondheidszorg te garanderen, door wetgeving uit te vaardigen die hun een bepaalde dienstverlening, met name de verstrekking van
l a rc i e r
336
Staat en gezondheidszorg
medische zorg of de toekenning van een tegemoetkoming in de kost daarvan waarborgt; (2) de Belgische Staat moet ervoor zorgen dat de desbetreffende wetgeving een gelijke behandeling garandeert, voor zover hij ertoe verplicht is een gelijk genot van de gewaarborgde dienstverlening te verzekeren, en moet verder door wetgeving verhinderen dat er in het genot van die dienstverlening wordt gediscrimineerd; (3) de Belgische Staat is er voorts toe gehouden om minstens door wetgeving uitdrukking te geven aan zijn verantwoordelijkheid voor de administratieve organisatie van de gewaarborgde dienstverlening en (4) om door wetgeving in de collectieve financiering van die dienstverlening te voorzien. De idee dat er naar Belgisch recht zoiets bestaat als een ‘grondrecht op gezondheidszorg’ – in de zin van een uit een verdrag of de Grondwet voortvloeiend subjectief recht op gezondheidszorg ten aanzien van de Belgische Staat, dat elke burger toekomt – is evenwel te verwerpen. Afgezien van het feit dat een zeer beperkt aantal door België goedgekeurde verdragen een recht op gezondheidszorg expliciteert, vindt de wijd verspreide idee dat meerdere internationale verdragen en de Grondwet een dergelijk recht erkennen slechts steun in de literatuur. Uit onze evaluatie van de verdrags- en grondwetsbepalingen die de vier krachtlijnen van de statelijke zorgplicht funderen, blijkt bovendien dat geen van die bepalingen voldoet aan de voorwaarden om er een subjectief recht van de burger ten aanzien van de Belgische Staat uit te kunnen afleiden: in zoverre zij (deelaspecten van) de desbetreffende verbintenissen expliciteren, binden die bepalingen de bevoegdheid van de Belgische Staat niet. We stelden dan ook vast dat de vier krachtlijnen van de statelijke zorgplicht, de essentiële verbintenissen van de Belgische Staat op het vlak van de curatieve medische verzorging van zijn burgers, zich niet vertalen in subjectieve rechten van de burgers ten aanzien van de Belgische Staat. We moeten er ons uiteraard voor hoeden om uit die vaststelling al te algemene conclusies te trekken – ons onderzoek sluit strikt genomen niet uit dat de onderzochte bepalingen, in zoverre ze andere dan de voormelde verbintenissen funderen, specifieke subjectieve rechten kunnen verlenen. Het levert evenwel een dermate sterke tegenindicatie van bestaan van een ‘grondrecht op gezondheidszorg’ in de hogervermelde zin, dat het vanuit rechtswetenschappelijk oogpunt thans correcter is om – tot bewijs van het tegendeel – aan te nemen dat er naar huidig Belgisch recht (nog) geen dergelijk grondrecht bestaat, dan het tegendeel vol te houden. De verdragsen grondwetsbepalingen die het zogenaamde ‘grondrecht op gezondheidszorg’ funderen, proclameren een fundamentele statelijke zorgplicht – niets meer, maar ook niets minder. Dat de verdrags- en grondwetsbepalingen die de vier krachtlijnen van die zorgplicht funderen, de Belgische Staat telkens verschillende mogelijkheden laten om te voldoen aan de verplichtingen die ze opleggen, impliceert bovendien dat de Belgische Staat er naar Belgisch recht niet voor een jurisdictionele instantie toe gedwongen kan worden om de desbetreffende verplichtingen op een bepaalde manier uit te voeren. In die zin zijn die verplichtingen, de essentiële
l a rc i e r
Deel III • De schakel tussen de zorgplicht en haar uitvoering
337
verbintenissen van de Belgische Staat met betrekking tot de curatieve medische verzorging van zijn burgers, dan ook onafdwingbaar. 238. De Belgische Staat voert die verplichtingen niettemin uit. Hij doet dit met name door wetgeving te handhaven die: (1) in principe elke burger, in geval van ziekte, de verstrekking van medische verzorging verzekert, dan wel de toekenning van een tegemoetkoming in de kost van die verzorging; (2) een zekere gelijkheid van behandeling waarborgt en discriminatie in het genot van de voormelde diensten uitbant; (3) de verstrekking van die diensten opdraagt aan derden, onder de gelding van het bijzonder juridisch regime dat functionele openbare diensten typeert en (4) in de collectieve financiering van die diensten voorziet. Ons onderzoek leert dat de Belgische Staat uitvoering geeft aan zijn verplichting om wetgeving uit te vaardigen die de burger van de verstrekking van medische zorg, dan wel van de toekenning van een tegemoetkoming in de kost daarvan vergewist: de GVU-Wet waarborgt een omvattende reeks personen een financiële tegemoetkoming in de kost van een ruim afgebakend pakket aan geneeskundige verstrekkingen; de OCMW-Wet waarborgt in principe eenieder die op het Belgisch grondgebied verblijft de geneeskundige dienstverlening van een OCMW – die de vorm kan aannemen van een tenlasteneming door het OCMW van de kost van de medische verzorging die de gerechtigde door derden wordt verstrekt, dan wel van de verstrekking van medische zorg in de zorgvoorzieningen van het OCMW. We stelden ook vast dat de groep van personen die de voormelde wetgeving bestrijkt, grotendeels overeenstemt met de groep van personen die de Belgische Staat een dergelijke dienstverlening moet verzekeren volgens de verdrags- en grondwetsbepalingen die zijn zorgplicht funderen. Het zorgaanbod dat door de desbetreffende diensten wordt gedekt, voldoet aan de maatstaven die de desbetreffende verdrags- en grondwetsbepalingen dienaangaande stellen. De Belgische wetgeving garandeert bovendien de afdwingbaarheid van de verplichting die ze de verzekeringsinstellingen en de OCMW’s oplegt om de te beschermen personen onder bepaalde voorwaarden een tegemoetkoming in de kost van de medische verzorging toe te kennen of geneeskundige diensten te verstrekken. De uitvoering van de statelijke zorgplicht resulteert derhalve in een juridische driehoeksverhouding waarin niet alleen de Belgische Staat en de burgers, maar ook de verzekeringsinstellingen en de OCMW’s betrokken zijn en waarin de onafdwingbaarheid van de verplichtingen die op de eerstgenoemde rusten, gecompenseerd wordt door de mogelijkheid om de verbintenissen van de laatstgenoemden voor de arbeidsrechtbank af te dwingen. We toonden ook aan dat de Belgische Staat voldoet aan de verplichting tot gelijke behandeling die hem opgelegd wordt door verschillende van de verdragsbepalingen die zijn zorgplicht funderen – met name aan de verplichting tot gelijke behandeling die artikel 12, § 4, a) HESH vooropstelt en de verplichting tot gelijke behandeling die voortvloeit uit de onderlinge samenhang tussen de artikelen 1, § 1, b) en 68, § 1 van het IAO-Verdrag nr. 102. De Belgische Staat
l a rc i e r
338
Staat en gezondheidszorg
geeft verder ook uitvoering aan zijn plicht om door wetgeving te verhinderen dat er gediscrimineerd wordt in het genot van de door de GVU-Wet gewaarborgde tegemoetkomingen en de door de OCMW-Wet gegarandeerde geneeskundige dienstverlening. De Belgische wetgeving voorziet namelijk in een jurisdictionele controle op de conformiteit van wetten, decreten, ordonnanties én besluiten met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, die toelaat (de rechtsgevolgen van) de wettelijke en reglementaire bepalingen die (bepaalde personen) in het genot van de voormelde diensten zouden discrimineren, te neutraliseren. Bovendien onderwerpt ze zowel de verzekeringsinstellingen – bij de uitvoering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging – als de OCMW’s – in de uitvoering van hun opdracht om geneeskundige dienstverlening te garanderen – aan een algemeen verbod op discriminatie. Ook de vraag of de Belgische Staat door wetgeving uitdrukking geeft aan zijn verantwoordelijkheid voor de administratieve organisatie van de desbetreffende diensten, bleek bevestigend te moeten worden beantwoord. Om op die vraag te kunnen antwoorden gingen we er – op aangeven van de rechtsleer en rechtspraak – per hypothese van uit dat het verstrekken van de door de GVU-Wet gewaarborgde tegemoetkomingen, respectievelijk de door de OCMW-Wet gegarandeerde geneeskundige dienstverlening, diensten zijn die zich als openbare diensten laten kwalificeren. We verifieerden of de wetgeving ten aanzien van die diensten uitwerking verleent aan het bijzonder juridisch regime dat functionele openbare diensten typeert. Zo konden we vaststellen dat de Belgische Staat zich door wetgeving verzekert van de controle over de veranderlijkheid van die diensten. De wetgeving implementeert ten aanzien van de voormelde diensten namelijk elk van de drie facetten van (de betekenis die) het veranderlijkheidsbeginsel (toekomt ten aanzien openbare diensten in de functionele zin van het woord): (1) ze biedt de Belgische Staat de mogelijkheid om eenzijdig een einde te stellen aan de betrokkenheid van de verzekeringsinstellingen en de OCMW’s bij (de verstrekking van) die diensten en van de mogelijkheid om eenzijdig te beslissen dat (ook) andere personen daarvoor zullen instaan; (2) ze biedt de Belgische Staat de mogelijkheid om eenzijdig te beslissen tot een wijziging van de door de GVU-Wet gewaarborgde tegemoetkomingen, respectievelijk van de prestaties die in het kader van de door de OCMW-Wet gegarandeerde geneeskundige dienstverlening moeten worden verstrekt; (3) ze waarborgt ten slotte dat de Belgische Staat eenzijdig kan beslissen tot een wijziging van de voorwaarden die met het oog op de toekenning van de desbetreffende prestaties moeten worden vervuld. Uit ons onderzoek bleek ook dat de Belgische Staat de benuttigingsgelijkheid van de voormelde diensten verzekert. De Belgische wetgeving implementeert ten aanzien van die diensten immers ook elk van de drie facetten van (de betekenis die) het beginsel van de benuttigingsgelijkheid (toekomt ten aanzien van openbare diensten in de functionele zin van het woord): (1) ze garandeert dat de bij wet of reglement omschreven voorwaarden die vervuld moeten worden om aanspraak te kunnen maken op de door de GVU-Wet gewaarborgde tegemoetkomingen, respectievelijk de door de
l a rc i e r
Deel III • De schakel tussen de zorgplicht en haar uitvoering
339
OCMW-Wet gegarandeerde geneeskundige dienstverlening, zonder discriminatie omschreven zijn; (2) ze gebiedt zowel de ziekenfondsen – bij de omschrijving van hun statutaire voorwaarden voor de aansluiting van leden – als de OCMW’s – bij de vaststelling van interne richtlijnen – om een discriminatieverbod na te leven; (3) ze biedt elkeen die met een weigeringsbeslissing wordt geconfronteerd en meent op een van de voormelde diensten aanspraak te kunnen maken, de mogelijkheid om de prestaties waarop hij gerechtigd is op te eisen. We leerden ten slotte dat de Belgische Staat ook de continuïteit van die diensten waarborgt. De Belgische wetgeving implementeert namelijk twee van de drie facetten van (de betekenis die) het continuïteitsbeginsel (toekomt ten aanzien van openbare diensten in de functionele zin van het woord): (1) ze verhindert dat de HZIV en de OCMW’s, zonder instemming van (enig orgaan van) de Belgische Staat, rechtmatig beslissen om (geheel of gedeeltelijk, definitief dan wel tijdelijk) een einde te stellen aan hun betrokkenheid bij de (verstrekking van de) voormelde diensten; (2) ze voorziet in de mogelijkheid om de toekenning van de door de GVU-Wet gewaarborgde tegemoetkomingen en de door de OCMW-Wet gegarandeerde geneeskundige dienstverlening, met staatsmiddelen te financieren. Het beeld van de voormelde driehoeksverhouding kan in het licht van die bevindingen worden verfijnd: de Belgische Staat verleent de burgers niet alleen de mogelijkheid om de verzekeringsinstellingen en de OCMW’s voor de arbeidsrechtbank te dwingen tot (de uitvoering van) de dienstverlening die hij de laatstgenoemden toevertrouwt. Hij onderwerpt de desbetreffende activiteit ook aan het bijzonder juridisch regime dat openbare diensten typeert. Enerzijds worden de burgers die voor die diensten in aanmerking komen, er daardoor van verzekerd dat zij met het oog op het genot van die diensten enkel moeten voldoen aan wettelijke en reglementaire voorwaarden die zonder discriminatie werden omschreven. Anderzijds worden de verzekeringsinstellingen en de OCMW’s daardoor beperkt in de mogelijkheid om de hun toevertrouwde dienstverlening eenzijdig te onderbreken. De Belgische Staat zelf heeft het laatste woord over de prestaties die in dat kader moeten worden verstrekt, over de voorwaarden waaronder zij worden toegekend en over de financiële middelen die daartoe ter beschikking worden gesteld. In het verlengde van dit laatste toonden we ten slotte ook aan dat de Belgische Staat voldoet aan zijn verplichting om door wetgeving in de collectieve financiering van de voormelde diensten te voorzien. 239. Het verband tussen de normen die de statelijke zorgplicht funderen en de begunstiging van de burgers die voortvloeit uit de wetgeving die ter uitvoering van die zorgplicht werd aangenomen en gehandhaafd, is de reflexwerking van het objectieve recht – meer bepaald de reflexwerking van de verdrags- en grondwetsbepalingen die de statelijke zorgplicht funderen. Dat mechanisme, dat eerder door Jellinek werd beschreven, verklaart waarom de Belgische Staat de voormelde verbintenissen uitvoert, hoewel hij daar naar Belgisch recht niet voor een jurisdictionele instantie toe gedwongen kan worden. Voor een goed
l a rc i e r
340
Staat en gezondheidszorg
begrip van dat mechanisme moet er namelijk rekening mee worden gehouden dat elke rechtsnorm, weze het een wetgevende akte of een uitvoerend besluit, de resultante is van een politieke besluitvorming. Door de wetgeving waarmee de statelijke zorgplicht wordt uitgevoerd, te benaderen als de resultante van de reflexwerking van de voormelde verdrags- en grondwetsbepalingen, komt dus eigenlijk aan het licht dat de essentiële schakel tussen die normen gelegen is in het politieke beslissingsproces en gevormd wordt door de burgers die daar – actief of passief – aan participeren. Dit betekent echter geenszins dat de uitvoering van de statelijke zorgplicht is overgeleverd aan de willekeur van de politieke macht. We toonden namelijk ook aan dat de reflexwerking van de voormelde verdrags- en grondwetsbepalingen geïnstitutionaliseerd werd: dat mechanisme functioneert in een juridisch kader dat de werking ervan stimuleert en het resultaat daarvan consolideert. Enerzijds voorzien internationale verdragen in een systematisch, politiek toezicht op de naleving van de verdragsbepalingen die de statelijke zorgplicht funderen. Dat toezicht laat toe om een miskenning van de uit die bepalingen voortvloeiende verbintenissen te sanctioneren, door de gerichte uitoefening van politieke druk om daaraan te remediëren. Anderzijds verhinderen verschillende verdrags- en grondwetsbepalingen dat de bescherming die de burgers ontlenen aan de wetgeving waarmee de Belgische Staat zich van die zorgplicht kwijt, zonder meer worden opgeheven. 240. Aansluitend op die laatste vaststelling toonden we ten slotte ook aan dat de Belgische Staat zijn aansprakelijkheid in het gedrang brengt, wanneer hij de door de GVU-Wet gewaarborgde aanspraak op een financiële tegemoetkoming in de kost van de medische verzorging, dan wel de door de OCMW-Wet gegarandeerde aanspraak op geneeskundige dienstverlening vermindert in strijd met de uit artikel 23 van de Grondwet voortvloeiende verplichting tot standstill. Zo werd een cirkel voltooid. Voordien werd immers al aangetoond dat het aansprakelijkheidsrecht ook een middel kan zijn om het nalaten van de Belgische Staat om de maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van de in zijn zorgplicht begrepen verplichtingen te compenseren. Minstens in zoverre de desbetreffende verplichtingen door wetgeving of reglementering moeten worden uitgevoerd, kan het nalaten van de Belgische Staat om de normen uit te vaardigen die ter uitvoering daarvan vereist zijn, diens aansprakelijkheid in het gedrang brengen. Tegen onze eigen verwachtingen in blijken de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek bijgevolg sleutelbepalingen te zijn in de juridische omkadering van de statelijke zorgplicht: zij verlenen de burger de mogelijkheid om de Belgische Staat aansprakelijk te stellen, zowel voor de schade die het gevolg is van diens foutief nalaten zijn zorgplicht uit te voeren, als voor de schade die voortvloeit uit een foutieve inperking van de bescherming die in uitvoering van die zorgplicht werd verleend.
l a rc i e r
Deel III • De schakel tussen de zorgplicht en haar uitvoering
341
241. Aansluitend bij dit laatste willen we ten slotte benadrukken dat ons onderzoek ook aantoont dat de Belgische Staat op minstens drie punten tekortschiet in de uitvoering van de verdragsbepalingen die zijn zorgplicht funderen. Een eerste tekortkoming betreft de uitsluiting van de onder (het gedeeltelijk vernietigde) artikel 57quinquies van de OCMW-Wet ressorterende vreemdelingen – meer bepaald van die vreemdelingen die onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Unie en het Rijk binnenkomen om werk te zoeken, respectievelijk hun familieleden – van elke geneeskundige dienstverlening van de OCMW’s, vanaf de vierde maand van hun verblijf bedoeld in artikel 40, § 4, eerste lid, 1° van de Wet Toegang Grondgebied. In tegenstelling tot de andere vreemdelingen die expliciet van die dienstverlening worden uitgesloten, ressorteren de voormelde vreemdelingen niet per definitie onder het toepassingsgebied van de GVU-Wet of van een andere, specifieke wettelijke regeling die hun een aanspraak op (een tegemoetkoming in de kost van hun) medische begeleiding garandeert. In zoverre zij niet onder het toepassingsgebied van de GVU-Wet ressorteren, garandeert de Belgische wetgeving de betrokkenen dus niet dat zij, in geval van ziekte, aanspraak kunnen maken op medische verzorging of op de toekenning van een tegemoetkoming in de kost daarvan. Die vaststelling valt moeilijk te rijmen met de uit het IVESCR, het HESH en artikel 23, lid 3, 2° Gw. voortvloeiende verplichting om niet alleen onderdanen, maar ook (bepaalde) vreemdelingen te beschermen. De uitsluiting van de voormelde vreemdelingen stelt in het bijzonder een probleem op het vlak van de naleving van artikel 13, § 4 van het HESH. Uit die bepaling volgt namelijk dat de onderdanen van andere verdragspartijen die zich wettig op het grondgebied van een bepaalde verdragsstaat bevinden, zonder daar rechtmatig woonachtig of geregeld werkzaam te zijn, moeten kunnen genieten van de dringende hulp die hun toelaat om aan een punctuele staat van behoeftigheid het hoofd te bieden – zoals dringende verzorging. De meest opvallende tekortkoming houdt evenwel verband met het persoonlijk aandeel in de kosten van bepaalde geneeskundige verstrekkingen die de Belgische Staat ten laste van de rechthebbenden legt: in zoverre artikel 37bis van de GVU-Wet en het koninklijk besluit van 21 september 1993 tot aanpassing van de persoonlijke aandelen in de kostprijs van bepaalde verstrekkingen, het persoonlijk aandeel van de rechthebbenden die geen verhoogde tegemoetkoming genieten vaststellen op een percentage dat varieert van 25,63 tot 35% van de honoria voor verstrekkingen bij bezoeken van de huisarts, respectievelijk op 40% van de honoraria voor raadplegingen van geneesheren-specialisten, voldoet de Belgische Staat kennelijk niet aan artikel 10, § 2 van de Europese Code zoals dit door het Protocol bij de Code gewijzigd werd. Die situatie stelt bovendien ook een probleem op het vlak van de naleving van artikel 10, § 2 van het IAO-Verdrag nr. 102. Rekening houdend met het feit dat verschillende internationaalrechtelijke instanties de Belgische Staat reeds bij herhaling op die tekortkoming hebben gewezen, hoeft men zich er in het licht van het voorgaande niet over te verwonderen als er in de toekomst vorderingen tegen de
l a rc i e r
342
Staat en gezondheidszorg
Belgische Staat worden ingeleid, ter vergoeding van de schade die de aanhoudende miskenning van de voormelde verdragsbepalingen veroorzaakt. Dergelijke vorderingen zijn in het licht van ons onderzoek voorspelbaar. Een derde tekortkoming houdt verband met de beperkingen waaraan het recht op geneeskundige dienstverlening van de onwettig in het Rijk verblijvende vreemdelingen onderworpen is: door de desbetreffende vreemdelingen die gewoonlijk op het Belgische grondgebied werken, niet dezelfde aanspraak op geneeskundige dienstverlening te verlenen als Belgen, meer bepaald door hun aanspraak op die dienstverlening te beperken tot dringende medische hulp, miskent de Belgische Staat de door artikel 32 van het IAO-Verdrag nr. 130 geëxpliciteerde verplichting om de voormelde vreemdelingen op gelijke wijze als Belgen te behandelen. Voorts moet worden opgemerkt dat er in de administratieve organisatie van de gewaarborgde diensten nog op verschillende punten ruimte is voor een verstrekkender implementatie van de beginselen van de openbare dienst. We ontdekten immers een leemte in de implementatie van het veranderlijkheidsbeginsel: er is geen enkele wettelijke of reglementaire bepaling die de verzekeringsinstellingen of de OCMW’s expliciet verbiedt de toekenning van de door de GVU-Wet gewaarborgde tegemoetkomingen, dan wel de verstrekking van de door de OCMW-Wet gegarandeerde geneeskundige diensten te weigeren, aan een persoon die de wettelijke en reglementaire voorwaarden voor het genot daarvan vervult. Daarnaast ontdekten we een opvallende hiaat in de implementatie van het continuïteitsbeginsel. De (landsbonden van de) ziekenfondsen kunnen de lege lata namelijk eenzijdig en wettig een einde stellen aan hun (activiteit, bestaande uit de) verstrekking van de door de GVU-Wet gewaarborgde tegemoetkomingen – door tot hun eigen ontbinding te besluiten. Bovendien ontbreekt het aan enige wettelijke regeling inzake de substitutie van de landsbond die tot ontbinding besluit of van het ziekenfonds dat beslist om zich te ontbinden. We toonden aan dat die situatie nadelige gevolgen kan hebben op de rechtspositie van bepaalde gerechtigden, minstens grote onduidelijkheid kan veroorzaken. 242. Alles bij elkaar beschouwd, kunnen we dit werk afronden met de volgende synthese. De Belgisch Staat heeft zich er via verschillende internationale verdragen en de Grondwet toe verbonden om een uitgebreide, actieve verantwoordelijkheid op te nemen voor de curatieve medische verzorging van zijn burgers – die zich laat samenvatten in vier essentiële verbintenissen. De Belgische Staat kan er naar Belgisch recht niet voor een jurisdictionele instantie toe gedwongen worden om die verbintenissen (op een bepaalde manier) uit te voeren. Niettemin voert hij die verbintenissen grotendeels uit, door via wetgeving een zorgsysteem te organiseren. Dat systeem verleent in principe elke burger een rechtens afdwingbare aanspraak op medische zorg of op een tegemoetkoming in de kost daarvan. Het garandeert een zekere gelijkheid en verbiedt discriminatie in het genot van die diensten. Het laat de uitvoering van
l a rc i e r
Deel III • De schakel tussen de zorgplicht en haar uitvoering
343
die diensten over aan derden en onderwerpt die activiteit aan het bijzonder juridisch regime dat functionele openbare diensten typeert. Het voorziet ten slotte ook in de collectieve financiering van de desbetreffende diensten. De bescherming die de burger ontleent aan de wetgeving die dat systeem organiseert – die de resultante is van de reflexwerking van de normen die de statelijke zorgplicht funderen, i.e. een politiek proces – kan niet zonder meer worden opgeheven. De Belgische Staat heeft zich vooralsnog evenwel niet volledig gekweten van de verbintenissen die de desbetreffende normen in zijnen hoofde deden ontstaan. Op straffe van miskenning van die normen en, desgevallend, onder de dwang de schade te moeten vergoeden die daardoor ontstaat, moet de Belgische Staat er zich, enerzijds, van onthouden om de voormelde bescherming zonder meer op te heffen en, anderzijds, verdere stappen zetten in de ontwikkeling van het voormelde systeem – waarin zijn verantwoordelijkheid voor de curatieve medische verzorging van de burgers tot uitdrukking komt.
l a rc i e r