1
Het recht op anonimiteit Beate Roessler In: Tijdschrift voor Humanistiek, nummer 23 (jrg. 6, oktober 2005)
Waarom vormen observatie- en bewakingscamera’s in de openbare ruimte eigenlijk een probleem, wat kan en moet men eraan bekritiseren? Wat heeft de vraag naar anonimiteit in de openbare ruimte te maken met de vraag naar inbreuken op de privé-sfeer? De problematiek van anonimiteit en privé-domein wil ik in het volgende vanuit een bepaald perspectief onderzoeken en bespreken: met name wil ik proberen de normatieve grondslagen van een recht op anonimiteit te verhelderen. Ik zal dus geen juridische problemen ter sprake brengen (of althans slechts zijdelings), maar alleen trachten te verklaren en aannemelijk te maken dat wij een dergelijk (moreel) recht op anonimiteit intuïtief klaarblijkelijk voor noodzakelijk houden en ook als gerechtvaardigd mogen en moeten zien. Om deze samenhang te verduidelijken zal een enigszins gecompliceerde weg nodig zijn: ik zal in de eerste plaats enkele kanttekeningen bij de geschiedenis en het idee van anonimiteit plaatsen; in tweede instantie zal ik het aanvaarde recht op anonimiteit in de wijdere context van een recht op een privé-domein plaatsen. Op welk terrein bewegen we ons, wanneer we vragen naar een recht op anonimiteit? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal het ook noodzakelijk zijn om uitvoeriger over privé-domein en vrijheid te spreken, om zodoende het begripsmatigsystematische en normatieve kader te verhelderen waarbinnen anonimiteit kan worden begrepen als een recht. Van belang is natuurlijk in de eerste plaats het verband tussen informationele privé-sfeer en anonimiteit - en dit probleem zal dan ook het grootste gedeelte van mijn artikel in beslag nemen. Ik zal mij daarbij meer in detail bezighouden met het probleem van de allesziende maatschappij en dat van de observatiecamera’s. Ik wil dan afsluiten met enkele opmerkingen over de ambivalentie van privé-sfeer en anonimiteit in onze liberaal-democratische samenlevingen.
Opwaardering Het recht op anonimiteit is zeker niet vanzelfsprekend. Een dergelijk recht lijkt in eerste instantie eerder merkwaardig: Men kan zeker niet zeggen dat wij een dergelijk recht onafhankelijk van bepaalde contexten hebben of kunnen opeisen, en dat geldt zowel voor de zogenaamde off-line, als voor de on-line wereld. Een recht op anonimiteit bestaat niet in de geschiedenis van de filosofie. Anonimiteit is zelf ook geen gevestigd filosofisch begrip: geen enkel filosofisch woordenboek heeft, voor zover ik weet, een trefwoord ‘anonimiteit’. (1) En als we kijken naar de
2
(Duitse) omgangstaal en de geschiedenis daarvan, dan kunnen we vaststellen dat bijvoorbeeld zelfs in het woordenboek van Grimm (in het eerste deel van 1831) geen trefwoord ‘anonimiteit’ is te vinden. Anonimiteit is derhalve niet slechts in de filosofische en juridische begripsgeschiedenis relatief nieuw, het begrip speelt ook in de omgangstaal pas sinds ongeveer honderd jaar een noemenswaardige rol. Er bestaat wel een context waarbinnen het begrip werd gebruikt en van belang was: in de betekenis van het naamloze, de anonieme briefschrijver of auteur, waar het betrekking had op literaire voortbrengselen zonder vermelding van de schrijver. Anonimiteit is dus niet bepaald een filosofisch basisbegrip en ook in de betreffende internet-publicaties over het probleem anonimiteit begint de rubriek ‘geschiedenis’ meestal bij omstreeks 1988 - een jaartal dat voor de filosofie niet werkelijk tot de geschiedenis behoort. (2) Interessanter echter dan al deze kale feiten is dat het begrip anonimiteit naamloosheid, onbekendheid, niet-identificeerbaarheid, de onbekende mens waarvan de identiteit niet vast te stellen is - in recente tijd niet meer in pejoratieve betekenis, maar eerder in positieve zin wordt gebruikt. In de huidige terminologie heeft zich een volledige herwaardering van het begrip voltrokken. Want anonimiteit wordt juist als voorwaarde begrepen om ongeïdentificeerd in de openbaarheid de eigen vrijheid te kunnen beleven, als voorwaarde voor een zelfstandig, niet gecontroleerd leven. Bij vrijheid gaat het immers in de moderne tijd ook om het ongecontroleerde leven, als het ware om de uitvinding van de eigen identiteit, buiten controle van staat en maatschappij. Deze opwaardering kan natuurlijk niet los gezien worden van de omstandigheden waaronder een dergelijk begrip en vervolgens een overeenkomstig recht relevant werden: de modernisering en technologisering van onze samenleving. Daarmee trekken dus een begrip en een recht binnen in het discours van de moderne tijd die los van deze context helemaal niet zouden kunnen bestaan. Op het eerste gezicht kan men dus in het algemeen zeggen dat het moderne vrijheidsidee tezamen met de moderne condities van technologische veranderingen tot een herwaardering van de anonimiteit hebben geleid, en tot het idee en zelfs de noodzaak van een recht op anonimiteit. Dat zou dan een afgeleid vrijheidsrecht zijn, een van de rechten die noodzakelijk kunnen zijn om vrijheidsrechten te kunnen verwezenlijken. Zo snel kan men de zaak echter niet kortsluiten - en niet alleen vanwege de negatieve connotaties van het anonieme als aanduiding van iemand die niet wil opkomen voor wat hij heeft gedaan, negatieve connotaties die nog allerminst zijn verdwenen. Problematisch is vooral dat een recht op anonimiteit weliswaar als recht op vrijheid in de openbaarheid wordt begrepen, maar dat recht preciezer moet worden gespecificeerd, wil de fundering ervan worden begrepen. Want natuurlijk kan niet elke openbare context mij een recht op anonimiteit garanderen en natuurlijk kan ik een dergelijk recht niet tegenover iedereen doen gelden. Wanneer is men in het dagelijks leven eigenlijk anoniem? En wanneer moet men het kunnen zijn? En wat is de behoefte die daarbij op de achtergrond staat? Anoniem is men in de openbaarheid, maar niet in iedere openbaarheid; wel bijvoorbeeld in de
3
grote stad of in den vreemde - niet echter in het dorp en waarschijnlijk ook niet in een volksbuurt. Op het eerste gezicht schijnt anonimiteit vooral een probleem van privé-sfeer in de openbare ruimte te zijn, omdat men zich als anonieme persoon in de openbaarheid wil bewegen alsof men niet bekend, alsof men naamloos is, alsof men als het ware het beschermende schild van de privé-sfeer met zich meedraagt. Niet in elke soort openbare ruimte kan men echter dit soort privé-zijn verwachten. De sociale controle kan onder omstandigheden in een dorp of in een stadsbuurt, zoals bekend, heel groot zijn, al zijn er natuurlijk regionale verschillen. En ook in de grote stad heb ik er beslist geen recht op niet door de bakkersvrouw met een vriendelijk ‘Goede morgen, mevrouw Roessler’ te worden begroet en daardoor, zij het ook op hoffelijke wijze, van mijn anonimiteit te worden ontdaan. (3)
Privé Laten we nog eens preciezer bekijken om welke problemen en om welke vrijheid tot anonimiteit het eigenlijk gaat. Het gaat klaarblijkelijk om het volgende: wie weet waar ik ben en wie ik ben? Weet ik welke anderen weten waar en wie ik ben? Welke verwachtingen heb ik ervan dat andere mensen weten wie en waar ik ben? En: wil ik dat anderen weten wie en waar ik ben? Het zijn natuurlijk juist deze vragen die raken aan het probleem van de informationele privé-sfeer: want het zijn deze vragen die het probleem van een mogelijke en zinvol te funderen anonimiteit verbinden met het weten dat een persoon heeft over wat anderen over haar weten; en het daardoor tevens verbinden met het begrip en het recht op informationele privé-sfeer. Want informationele privésfeer is, zoals ik zo meteen nog uitvoerig zal uiteenzetten en funderen, een vorm van privé-sfeer die in de kern van de zaak gegrond is op de controle die een persoon heeft over wat anderen over haar weten. Anonimiteit is dus kennelijk in dat geval een recht dat is gefundeerd op het recht op informationele privé-sfeer en kan daaruit worden afgeleid. Anonimiteit kan dus voorlopig worden bepaald als een voorbeeld van informationele privé-sfeer in de openbare ruimte tegenover onbepaalde anderen. Om deze tot dusverre slechts gestelde samenhang aannemelijk te kunnen maken zal ik nu in tweede instantie verder teruggaan en meer in het algemeen iets zeggen over de normatieve grondslagen van het privé-domein. Wat immers voor de fundering van anonimiteit als voorbeeld van privé-domein nodig is, is een antwoord op de vraag, waarom we eigenlijk van mening zijn dat het privé-domein in het algemeen, en daarmee ook de anonimiteit, beschermd moet worden; waarom we een samenleving zonder structurele scheidslijnen tussen privé-domein en openbaarheid of zonder dimensies van het leven voor volstrekt onaantrekkelijk houden. Wat ik tenminste kort zou willen aangeven, is dat wij privé-sfeer - en daarmee ook anonimiteit - in laatste instantie hoog houden, omdat we in een liberaaldemocratische samenleving waarde hechten aan autonomie, en omdat deze autonomie niet, of in elk geval niet in al haar meest relevante aspecten, kan bestaan zonder de bescherming van de privé-sfeer, zonder het onderscheid tussen privé- en openbare dimensies of terreinen van het leven. Privé-sfeer heeft dientengevolge
4 functioneel betrekking op autonomie; en als dus een recht op autonomie begrepen moet worden als een recht op privé-domein, dan geldt dit evenzo voor anonimiteit, en wel, zoals we zullen zien, als een voorbeeld van privé-domein in de openbaarheid. Laat mij dus beginnen met enkele opmerkingen over het begrip en de betekenis van wat wij ‘privé’ noemen. Zoals bekend, spreken we in zeer verschillend verband over privé-domein of privésfeer. Godsdienst is een privé-aangelegenheid, zoals ook bepaalde gegevens over mij, bijvoorbeeld medische gegevens, mijn privé-aangelegenheid zijn. Het is mijn privé-zaak welke kleding ik draag en welk beroep ik kies. En privé is natuurlijk ook mijn eigen, mijn privé-woning. Op het eerste gezicht hebben al die dingen niet meer met elkaar gemeen dan de naam. Als men echter preciezer kijkt, dan kan men zien dat het er bij al deze vormen van privé-domein om gaat dat iemand die aanspraak maakt op een privé-sfeer, zoiets eist als de controle over toegang - tot zijn woning, maar ook tot persoonlijke gegevens of beslissingen, zoals bijvoorbeeld de controle over de beslissing tot welke godsdienst hij of zij wil behoren (indien überhaupt tot een godsdienst). De gemeenschappelijke noemer van al deze vormen van privé-domein is dus de toegangscontrole: iets is privé, als ik in staat en gerechtigd ben de toegang te controleren - tot gegevens, tot woningen, tot beslissingen of tot handelingswijzen. Deze ‘toegang’ kan natuurlijk metaforisch zijn bedoeld, bijvoorbeeld als het gaat om toegang in de zin van mogelijkheden van protest tegen beslissingen. Toegang kan echter ook letterlijk zijn bedoeld, bijvoorbeeld toegang tot gegevens of toegang tot mijn woning. Privé-domein in de zin van controle op de toegang kan dus deze uiteenlopende betekenissen hebben. Daarmee wordt echter meteen nog iets anders duidelijk. Het schijnt immers zinvol om de complexiteit van het privé-domein zo te begrijpen, dat men hier met drie verschillende dimensies te maken heeft: gaat het om gegevens over mijn persoon, dus in het algemeen over wat anderen van mij weten, dan gaat het om mijn informationele privé-sfeer. Gaat het over mijn individuele beslissingen en handelingen (met wie wil ik samenleven, welk beroep wil ik uitoefenen, maar ook: welke kleding wil ik dragen), dan gaat het om mijn privé-domein in de sfeer van beslissingen. En als het privé-karakter van mijn woning ter discussie staat, dan spreek ik van ruimtelijk privé-domein.
Autonomie Als men nu deze drie dimensies van privé-domein gezamenlijk bekijkt, dan kan men en dat is mijn algemene stelling -, ondanks de heterogeniteit van het gebruik van het begrip ‘privé’, en ondanks het onderscheid tussen de drie dimensies van het privédomein, ook een gemeenschappelijke noemer ontdekken: als men namelijk de vraag stelt, wat er door dit privé-domein in elk afzonderlijk geval moet worden beschermd. Want privé-domein beschermt de individuele vrijheid en autonomie van personen. Bescherming van het privé-domein willen wij, omdat wij anders ons leven niet zo vrij en autonoom als mogelijk is, kunnen leiden. En juist daarom moeten wij de privé-
5
sfeer in ere houden: het opgeven van de aanspraak op privé-domein is tegelijkertijd het opgeven van bepaalde aanspraken op vrijheid en autonomie. Het is het moderne begrip van autonomie en zelfbepaling dat ik hier ter verklaring wil aanvoeren: autonomie in de brede zin waarin het gaat om het fundamentele idee dat ieder zelf kan en moet kunnen beslissen, hoe hij of zij wil leven. In deze zin ‘vrij’ en autonoom te zijn betekent te kiezen, hoe we leven, hoe we willen zijn. Autonomie in deze zin betekent dus ook dat men goede gronden kan aanvoeren voor de manier waarop men leeft en zichzelf voor zover mogelijk verantwoordelijk wil achten voor beslissingen en levenswijze. Dit begrip van vrijheid als autonomie is modern, omdat het pas sinds het moderne, individualistische vrijheidsbegrip van de Verlichting erom gaat zo te leven als men wil. Deze traditie is natuurlijk de klassiek-liberale van Kant en Mill: ‘De enige vrijheid die deze naam verdient is de vrijheid om op onze eigen manier naar ons eigen welzijn te streven’, zoals de bekende uitspraak van Mill luidt. Autonomie houdt dus in ‘op onze eigen manier’ het eigen welzijn te vinden, of tenminste te zoeken. Zonder autonomie kan volgens Mill individueel geluk niet worden gevonden. Een nietautonoom leven zou in deze zin geen geslaagd leven zijn: want zonder deze vorm van zelfbepaling zouden we aan ons eigen welzijn juist als zodanig voorbijschieten. Voor een dergelijk autonoom leven moeten echter bepaalde voorwaarden aanwezig zijn, voorwaarden die zowel betrekking hebben op de subjectieve vermogens van personen als op de intersubjectieve en de maatschappelijke omstandigheden. Tot deze voorwaarden behoort - en ik kan hier natuurlijk alleen in trefwoorden spreken niet alleen een democratische maatschappij (dat is voor ons allen vanzelfsprekend) die de eerbied voor de autonomie van subjecten en hun bescherming tot haar grondslag heeft gemaakt, maar ook de mogelijkheid om te kunnen leven naar autonome beslissingen en levensplannen, alsmede het voorhanden zijn van zinvolle maatschappelijke mogelijkheden en opties om een goed leven te leiden. Mogelijkheden en opties waarvan ook in gelijke mate door iedereen gebruik kan worden gemaakt. Daarbij hoort tevens de bescherming van intieme betrekkingen waarbinnen autonomie kan worden geleerd en beleefd. Een dergelijke bescherming is noodzakelijk, omdat personen alleen binnen een dergelijk beschermd gebied kunnen beraadslagen over existentiële en autonome beslissingen. Ook wanneer men de maatschappelijke voorwaarden voor de mogelijkheid van een autonoom leven slechts in dergelijke grove lijnen aangeeft, wordt toch meteen duidelijk dat de bescherming van de privé-sfeer voor zo’n leven constitutief is: het privé-domein voor beslissingen, omdat anders beslissingen en levensplannen niet gerealiseerd kunnen worden; en het ruimtelijke privé-domein, omdat anders de bescherming van intieme betrekkingen en de mogelijkheden om zich terug te trekken in een ongeobserveerd leven niet kunnen worden gegarandeerd.
Controle Ik zal nu, zoals aangekondigd, het preciezere verband tussen autonomie en privésfeer meer in detail uiteenzetten aan de hand van de problematiek van de
6
informationele privé-sfeer, want alleen op die manier kan de precieze samenhang tussen vrijheid en anonimiteit duidelijk worden. Voor het inzicht in het begrip lijkt het allereerst noodzakelijk om in te zien dat de problematiek van de informationele privé-sfeer veel verder reikt dan de bescherming van gegevens tegenover staat en maatschappij, en van belang is in alle maatschappelijke betrekkingen waarin subjecten leven. Dat wordt duidelijk, als men de verschillende contexten beziet waarbinnen informationele privé-sfeer kan worden opgeëist. Zoals bekend, vinden wij het immers ongepast, onbeleefd of zelfs immoreel en wederrechtelijk als andere mensen ons buiten ons medeweten (of zelfs met ons medeweten) en tegen onze wil observeren of beluisteren, of zelfs filmen of afluisteren, of wij nu thuis zijn, in ons kantoor, op straat en of in de kroeg. We voelen ons gestoord, beschaamd, beledigd, benadeeld, onzeker gemaakt, of gecontroleerd als we het merken. Dat is ook het geval als intieme vrienden iets verder vertellen dat ze alleen over ons weten, omdat ze intieme vrienden zijn. Deze heel verschillende contexten wijzen erop dat iemand er in zeer verschillende opzichten aanspraak op maakt informatie over zichzelf beschermd te houden en de verdere verspreiding ervan te controleren. Als het er dus bij de bescherming van de privé-sfeer in het algemeen om gaat de ‘toegang’ tot de eigen persoon te kunnen controleren, dan moet dat in het geval van de informationele privé-sfeer worden opgevat als controle over wat anderen over de persoon kunnen weten. Het gaat daarbij in de kern om de controle over informatie die de persoon betreft. En wel om controle in de zin dat iemand in allerlei opzichten in de hand heeft, en in andere opzichten tenminste kan overzien, wat anderen over hem of haar weten; dat iemand daarom welgefundeerde veronderstellingen kan hebben over wat andere personen of instellingen waarmee hij of zij van doen heeft, weten; en dat hij of zij over adequate mogelijkeheden tot sancties of in elk geval tot kritiek beschikt in overeenstemming met deze veronderstellingen en verwachtingen. Het probleem van de informationele privé-sfeer komt dus neer op de vraag, waarom wij het voor een algemeen, al naar gelang de omstandigheden nader te specificeren recht, dan wel voor een welgefundeerde eis houden om niet tegen onze wil en / of zonder ons medeweten geobserveerd of afgeluisterd te worden en de hoeveelheid informatie die anderen over ons hebben, te kunnen controleren. En juist dat omvatte, zoals we hebben gezien, mede het probleem van de anonimiteit. Waarom is hier echter het verband met de begrippen vrijheid en autonomie van belang? Men zou daar toch tegenin kunnen brengen dat men, als men personen observeert, afluistert of over ze praat, deze personen toch klaarblijkelijk niet in een of ander relevant vrijheidsrecht belemmerd worden, dat ze tenminste op het eerste gezicht niet in hun vrijheid beperkt worden. Waarom zou ik niet meer doen wat ik wil, alleen omdat anderen mij daarbij observeren of afluisteren, en waarom zou het doorgeven van ‘gegevens’, als dit niet met beperkingen gepaard gaat, een gevaar zijn voor mijn vrijheid, met name als ik geen weet heb van de observatie en er misschien zelfs nooit iets over verneem? Deze vraag klinkt misschien triviaal, maar laat zien dat de fundering van de informationele privé-sfeer dieper reikt dan bescherming tegen misbruik van
7
gegevens. En deze vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Het antwoord erop is echter niet alleen van doorslaggevend gewicht voor argumenten ten gunste van rechten op privé-sfeer, maar daarmee ook voor een recht op anonimiteit.
Voyeurs en video-camera’s Om nu dit verband tussen privé-sfeer, controle over informatie en autonomie te verduidelijken, wil ik kort een tweetal voorbeelden geven. In de eerste plaats het klassieke geval van de voyeur. Het volgende voorbeeld komt uit een roman van John Barth (4): Joe Morgan, een van de hoofdfiguren, die trots is op zijn intellectualiteit en zelfbeheersing, waant zich alleen en onbespied thuis. In plaats van stil in zijn kamer te zitten studeren, zoals zijn vrienden van hem verwachten, speelt hij de rol van een commandant die oefent in het bevelen geven aan zijn troepen. Hij marcheert door de kamer en brult: ‘Geef acht! Rechts omkeerd!’ en dergelijke. Zijn vriendin, opgestookt door een enigszins dubieuze vriend, staat buiten voor het raam en kijkt buiten zichzelf en ontdaan naar hem. Deze kleine scene maakt zeker een ding duidelijk: namelijk dat het gedrag van Joe Morgan fundamenteel wordt bepaald door zijn verwachting en veronderstelling dat niemand hem ziet, dat niemand weet hoe hij zich gedraagt, welk schouwspel hij opvoert. Alleen omdat dit zijn veronderstelling is, gedraagt hij zich zo. Zou hij van zijn bespieders weten, dan zou zijn reactie schaamte, woede, ergernis enzovoort zijn, en zeker het brandende gevoel dat hij zich anders gedragen zou hebben, als hij het had geweten. Voorts is vanaf dit moment zijn omgang met zijn vriendin en met zijn vriend (dus met zijn bespieders) verstoord, omdat zijn verwachtingen over ‘wat zij van hem weten’ niet meer kloppen. En dat betekent tevens dat daarmee ook zijn zelfbepaling, een aspect van zijn zelfbepaald gedrag, beslissend is geschaad. Zijn zelfpresentatie tegenover anderen, tegenover vrienden, de manier waarop hij zich aan anderen wil voordoen en daarmee een wezenlijk element van zijn zelfbepaling, berust immers op onjuiste veronderstellingen en is gefalsifiëerd. Met een tweede voorbeeld zijn we direct bij het probleem van de anonimiteit. Dit voorbeeld moet duidelijk maken, op welke wijze de informationele privé-sfeer in de openbaarheid door ongewilde observatie kan worden geschaad. Het gaat om de verborgen video-bewaking van openbare plaatsen. Als men de straat op gaat om inkopen te doen, dan verwacht men natuurlijk door anderen gezien te worden en met anderen in contact te komen. Men verwacht en neemt op de koop toe dat anderen zien en waarnemen, hoe men er vandaag uitziet, wat men aan heeft; men verwacht eventueel bekenden tegen te komen of met volledig vreemden aan de kassa in gesprek te komen. Men verwacht dus met een onbepaalde en (in principe) onbekende kring van personen in contact te komen. En men heeft verwachtingen omtrent de wijze waarop deze personen zich zullen gedragen - namelijk (in principe) op afstand en zonder commentaar. Men verwacht echter niet dat dit gezien en op de film wordt opgenomen, en daarmee reproduceerbaar, onafhankelijk van plaats en tijd afspeelbaar, analyseerbaar, doorgeefbaar en controleerbaar wordt.
8
Deze voorbeelden kunnen naar mijn mening niet alleen de gehele reikwijdte duidelijk maken waarbinnen vrijheid als controle over onze zelfpresentatie en authenticiteit door ongewenste observatie kan worden gestoord, maar tevens een verdergaande en algemenere stelling toelichten: de bescherming van informationele privé-sfeer is zo belangrijk voor personen, omdat het van fundamenteel belang is om (binnen de hun bekende grenzen) controle over hun zelfpresentatie te hebben, dat wil zeggen controle over hoe ze zich tegenover wie en in welke omstandigheden voordoen, presenteren, kenbaar maken, hoe en in welke omstandigheden zij zichzelf begrijpen en begrepen willen worden; dus ook, hoe zij in welke omstandigheden willen handelen en hun uiteenlopende identiteiten willen presenteren en opvoeren. Als men van de observatie zou weten, dan zou men zich wellicht anders gedragen, of zich in elk geval bewegen in het bewustzijn dat men wordt gefilmd. En juist dit verschil laat zien dat we in het geval van een ongeweten en niet gewenste observatie van doen hebben met een inbreuk op onze vrijheid. Het laat overigens ook zien dat we, zoals in het eerste voorbeeld, ook kunnen spreken van een inbreuk op de informationele privé-sfeer en van onze autonomie, als iemand eventueel nooit verneemt dat hij of zij wordt geobserveerd of gefilmd. Zijn of haar gedrag was immers een gedrag ‘onder valse voorwaarden’, een schijnbaar zelfbepaald gedrag, schijnbaar, omdat de veronderstellingen waarvan de persoon uitging, onjuist waren.
Symmetrie Ter verklaring van wat met inbreuk op informationele privé-sfeer wordt bedoeld, grijp ik dus terug op de begrippen vrijheid en autonomie en verwijs daarmee naar filosofische theorieën (zoals die van Benn en Westin). (5) Het respect voor de privésfeer van een persoon is in dat geval respect voor de persoon als autonoom subject dat is het doorslaggevende inzicht. Om ons als zelfbepalende subjecten te kunnen gedragen moeten we er in het algemeen van uit kunnen gaan dat we niet worden waargenomen of afgeluisterd, dat we niet om de tuin worden geleid over het doorgeven en de registratie van gegevens, over de aanwezigheid van personen, en anderzijds over wat de aanwezige personen over ons weten en ‘wie’ ze dus ‘voor ons’ zijn. Om dezelfde reden helpt het niet als personen weten dat ze worden geobserveerd of dat inlichtingen over hen worden vastgelegd, als ze niet willen worden geobserveerd of op deze manier geregistreerd - het is dan immers juist het feit dat ze zich op deze observatie en controle moeten instellen die ze verhindert om zelfbepalend en authentiek te reageren. Deze bescherming van informationele vrijheid geldt normatief op verschillende manieren in alle verschillende sociale contexten waarin we ons bewegen: bijvoorbeeld de privé-sfeer van iemand in de kring van vrienden en bekenden, dus van bepaalde anderen, moet op andere wijze worden beschermd en geëerbiedigd dan de privé-sfeer tegenover onbekende, en dus onbepaalde anderen. De bescherming van en het respect voor anonimiteit is dan een bijzonder geval van het voorbeeld van onbepaalde anderen.
9 Nu is normaal gesproken de bescherming van de informationele privé-sfeer van personen in de meest uiteenlopende contexten al geregeld: namelijk door een openbaar-privé-systeem van kenniscontrole - kennis die personen hebben en kennis die ze tonen of niet tonen. De rechtvaardiging van verwachtingen ten opzichte van het gedrag en de kennis van mijn interactiepartners ligt in de geldigheid van sociale en juridische conventies en normen, die regelen wat in bepaalde gevallen geldt als beschermingswaard en intiem, en wat als schild waardoor de persoon tegen openbare aandacht en controle wordt beschermd. Deze verwachtingen worden dus gereguleerd door een gecompliceerde, maar normalerwijze tamelijk stabiele structuur van sociale en juridische normen en conventies waarbinnen we ons bewegen en waarbinnen we meester kunnen zijn over de uiteenlopende relaties waarin we leven, relaties in de kring van bepaalde zowel als van onbepaalde anderen. Men kan dit systeem van verwachtingen, kennis en gedrag ook beschrijven met behulp van de begrippen cognitieve en voluntatieve symmetrie: normaal gesproken weten we immers in ieder afzonderlijk geval ongeveer wat anderen over ons weten en welke informatie hoe en wie bereikt: en het is juist een dergelijke cognitieve symmetrie die de speelruimte en bewegingsvrijheid garandeert die we voor een leven in gecompliceerde informatiesamenlevingen nodig hebben. Het probleem van de geheime videobewaking en andere ontwikkelingen in de allesziende maatschappij is nu echter de ondergraving van dat sociale systeem van bescherming van de privé-sfeer en dus de mogelijke cognitieve asymmetrie tussen waarnemers en waargenomenen - dat wil zeggen: de personen weten niet dat ze worden waargenomen en hebben er geen zeggenschap over wat er met de verzamelde gegevens gebeurt. Probleem is ook de daarbij vermoede voluntatieve asymmetrie: we kunnen er op goede gronden van uitgaan, dat de betreffende personen niet geobserveerd of geregistreerd willen worden. En zelfs in gevallen van cognitieve symmetrie - de geobserveerden weten dat ze worden geobserveerd, bijvoorbeeld bij videobewaking in winkels - moet men er vaak van uitgaan dat er sprake is van voluntatieve asymmetrie, en alleen al daarom geldt de bewaking als problematisch, of is er tenminste een additionele rechtvaardiging nodig. Personen hebben al verwachtingen over wat anderen, die ze ergens en op een of andere manier kunnen ontmoeten, over ze kunnen weten, verwachtingen die wezenlijk bepalend zijn voor de mogelijkheid van vrijheid. Daardoor kan men nu ook zien wat het verschil is tussen de de-anonimisering in de genoemde bakkerij en die door bewakingscamera’s, in elk geval in die zin dat ik niet verwacht op een film te worden opgenomen. De bakkersvrouw beperkt evenmin mijn vrijheid als de collega die ik geheel onverwachts tegenkom in een stadje waarin ik eigenlijk helemaal alleen en ongeobserveerd had willen zijn. Allebei kunnen weliswaar ergerniswekkend en pijnlijk zijn, maar behoren tot wat men van de sociale contexten, waarbinnen we ons bewegen, kan verwachten en ook verwacht. Daarom is het recht op anonimiteit weliswaar een voor onze vrijheid noodzakelijk recht, maar toch een recht dat nader moet worden omschreven. Dit recht wordt geschonden als de algemene cognitieve en voluntatieve symmetrie een asymmetrie wordt: als ik niet weet dat ik systematisch wordt geobserveerd en gefilmd en als ik dat op goede gronden ook niet wil. Een recht op anonimiteit wordt
10
dus van belang als de normaliter geldende conventies ter bescherming van vrijheid worden ondergraven door het gebruik van nieuwere technologieën. Reeds Alan Westin, een van de eerste theoretici van het privé-domein in het informatietijdperk, heeft daarop gewezen. Hij duidt anonimiteit aan als het derde stadium van privédomein, na de eenzaamheid en de intimiteit. Men beschikt over anonimiteit, als men in de openbaarheid vrijheid van identificatie en controle kan zoeken en genieten. (6) Het weten of de angst dat men onder bewaking zou kunnen staan, vernietigt volgens Westin juist de betekenis van de ontspanning en vrijheid die mensen zoeken in de openbare ruimte. Dat is natuurlijk nog sterker het geval wanneer bewakingscamera’s intussen zijn uitgerust - hetgeen Westin in 1967 nog niet kon vermoeden - met zodanig intelligente software dat ze zogenaamd afwijkend van zogenaamd normaal gedrag kunnen onderscheiden. Duidelijker kan de functie van disciplinering, van normalisering, die door deze vorm van bewaking moet worden gegarandeerd, niet worden gemaakt en duidelijker zou de tegenstelling tot het idee van individuele vrijheid niet kunnen zijn.
Modern recht Het recht op anonimiteit is dus een modern recht in de eigenlijke zin van het woord: het ontstaat pas en wordt pas noodzakelijk onder de omstandigheden die een deanonimisering mogelijk maken die ik niet zelf in de hand heb, of in elk geval niet kan overzien, dat wil zeggen onder de omstandigheden van een bepaald technologisch niveau. De vrijheid van de moderne tijd is aan te merken als de vrijheid van - van ingrepen van samenleving, maatschappij en staat, de vrijheid om zich los van deze beperkingen te kunnen gedragen en zijn eigen identiteit op deze wijze als het ware te kunnen uitvinden. Identificering beperkt als tegendeel van anonimiteit juist deze vrijheid tot uitvinding. En het zijn de rechten van de privé-sfeer die deze anonimiteit veilig moeten stellen tegenover de verschillende openbaarheden van staat en maatschappij. Ik wil hier echter niet nalaten erop te wijzen dat een dergelijk recht op naamloosheid ook in de moderne tijd niet zonder ambivalentie is. Niet alleen wist reeds Simmel, de sociologische theoreticus van de moderne grote stad, dat de keerzijde van vrijheid de eenzaamheid is. (7) ook de meest doorgewinterde modernist zijn de fantasieën over de Heimat en het verlangen naar het dorp waarin iedereen nog ‘de ander bij naam kent’, niet vreemd. Dit zijn natuurlijk dubbelzinnigheden die te maken hebben met de moderne vrijheid en levensomstandigheden in hun totaliteit. Hiermee wil ik me verder niet bezighouden, maar tot slot alleen nog de gevaren aangeven die zijn verbonden aan de schending van rechten op privé-sfeer en anonimiteit. Met de massale en systematische inzet van bewakingscamera’s is namelijk niet alleen een inperking van de individuele vrijheid gegeven, zoals men tegen de achtergrond van de uiteengezette samenhang tussen vrijheid, privé-domein en anonimiteit kan
11
zien - en Engeland is daar het meest onheilspellende voorbeeld van. Het gevaar van deze en andere bewakings- en controlemechanismen is precies daarin gelegen, dat mensen door een structurele geringschatting van de bescherming van de informationele privé-sfeer van de zijde van staat en maatschappij, hun eigen autonomie en privé-sfeer als niet meer zo belangrijk zien. Juist de democratische rechtsstaat kan echter alleen met en door mensen bestaan die een hoge waarde toekennen aan hun eigen autonomie. Als de privé-autonomie wordt geschonden, dan treft dat in laatste instantie ook de openbare autonomie van de democratie. Conflicten tussen de noodzakelijke taak van de staat om zijn burgers te beschermen tegen criminaliteit aan de ene kant, en de taak van de staat om aan de andere kant de individuele vrijheid van deze burgers te beschermen: de realiteit van dergelijke conflicten kan natuurlijk niet eenvoudig worden ontkend. Als aan de ene kant vrijheidsrechten en autonomie staan, dan moet voor de inperking van deze rechten niet alleen een belangrijke reden aanwezig zijn (zoals bijvoorbeeld de bestrijding van criminaliteit), maar ook een hoge mate van effectiviteit bij het realiseren van dat doel. Juist dit echter schijnt (zoals onderzoek aantoont) bij de bewakingscamera’s zeer twijfelachtig te zijn. Hierin ligt dus één deel van het gevaar. Maar het gevaar heeft nog een andere kant: het wordt immers op dit hele gebied van de informationele privé-sfeer bijzonder ingewikkeld om ondubbelzinnig te spreken van conflicten en schendingen van de informationele privé-sfeer, omdat mensen in toenemende mate geneigd zijn op grond van een kosten-baten analyse hun privé-sfeer van zichzelf uit op te geven dan wel te verhandelen of te ‘verkopen’. Iedereen die op het internet surft, met kredietkaarten betaalt, bij internet-firma’s bestelt enzovoort, doet dagelijks en vrijwillig afstand van delen van de eigen privé-sfeer en daarmee ook van zijn of haar anonimiteit. Men heeft dus aan de ene kant voortdurend rechten en mogelijkheden op meer privé-sfeer, maar eist deze rechten en mogelijkheden niet op. Aan de andere kant is men niet alleen maar slachtoffer, maar ook mogelijke dader. De inmiddels in de VS algemeen gangbare nannycams laten zien dat men daarvoor soms niet alleen een computer, maar ook een videocamera nodig heeft. De gevaren liggen dus, en daarmee kom ik tot een afsluiting, aan de ene kant bij een vrijwillig afzien van informationele privé-sfeer, en aan de andere kant bij de ongewenste controle. Beide moeten voor problematisch worden gehouden, omdat beide, zowel de vrijwillige als de onvrijwillige verzwakking van de bescherming van de informationele privé-sfeer ertoe kunnen leiden, dat bepaalde vormen en dimensies van zelfbepaald en authentiek gedrag niet alleen minder mogelijk worden, maar ook als minder belangrijk, minder centraal, minder constitutief voor een geslaagd leven worden ervaren. Dat zou namelijk betekenen dat het zelfbegrip van personen veranderd zou zijn, wanneer en in zoverre ze in belangrijke aspecten van hun leven ervan afzien niet geobserveerd, niet te identificeren en niet toegankelijk te zijn. Dat raakt dan echter niet alleen aan het idee van een geslaagd, zelfbepaald leven, maar ook aan het idee van een liberale democratie. Deze is namelijk aangewezen op autonome en zich van hun autonomie bewuste en deze autonomie waarderende subjecten. Een recht op anonimiteit, dat is daarmee duidelijk
12
geworden, is dus ook een recht dat van het hoogste belang is voor de stabiliteit en het slagen van de liberale democratie.
Prof. dr. Beate Roessler is sinds 2004 bijzonder hoogleraar vanwege de stichting Socrates bij de Faculteit Wijsbegeerte van de Universiteit Leiden, met als leeropdracht 'Wijsgerige antropologie en de grondslagen van het humanisme'. Tevens is zij werkzaam als medewerker van de afdeling wijsbegeerte van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Noten 1)
2)
3) 4) 5)
6) 7)
Zie echter het lemma ‘Naam’ in het Historischen Wörterbuch der Philosophie, vooral wat betreft de betekenis in de Oudheid. Dat betekent overigens niet dat het begrip van het anonieme (in de twintigste eeuw) het niet eveneens tot filosofische betekenis zou kunnen brengen, zie Karl Jaspers, Die geistige Situation der Zeit, Berlijn, 1979 (oorspr. 1932), met name p. 152 e.v. (‘Die anonymen Mächte’). Zie bijvoorbeeld: Karina Rigby, Anonymity on the Internet Must be Protected, www.swiss.ai.mit.edu/6095/student-papers/fall95-papers/rigby-anonymity.html; in het algemeen ook: Christiane Schulzki-Haddouti (red.), Vom Ende der Anonymitaet. Die Globalisierung der Ueberwachung, Hannover, 2001; alsmede Alan Westin, Privacy and Freedom, New York, 1970, vooral hoofdstuk 2; en Alexander Rossnagel e.a., Modernisierung des Datenschutzes. Gutachten im Auftrag des Bundesministerium des Innern, Berlijn, 2001, p. 148 e.v.. Een interessante begrips- en probleembepaling biedt Kathleen Wallace, ‘Anonymity’, in: Ethics and Information Technology, 1, 1999. Natuurlijk is het een kenmerk van de grote stad dat ik eventueel bij een andere bakkerij inkopen kan doen; zie A. Rossnagel e.a., p. 148. John Barth, ‘The End of the Road’, in: Barth, J., The Floating Opera and The End of the Road, New York, 1958, p. 319. Verg. Westin; Stanley Benn, ‘Privacy, Freedom, and Respect for Persons’, in: Ferdinand Schoeman (red.), Philosophical Dimensions of Privacy: an Anthology, New York, 1984. Zie Westin, p. 31. Verg. Georg Simmel, ‘Die Grosstädte und das Geistesleben’, in: Georg Simmel, Aufsätze und Abhandlungen 1901-1908, Bd. 1, red. R. Kramme e. a., Frankfurt a/M., 1993, p. 126.