EFFECTIVITEIT IN DE RESIDENTIELE JEUGDZORG Doelgroepen en werkwijze van Horizon
Eerste tussenrapportage
Prof dr. E.M. Scholte Universiteit Leiden Prof dr. J.D. van der Ploeg Nippo - Amsterdam
m.m.v. Mw. Drs H. Leloux-Opmeer
December 2010
1
INLEIDING 1.1 Vooraf 1.2 Doel en onderwerpen
2
ONDERZOEKSOPZET 2.1 Inleiding 2.2 Onderzoeksvragen 2.3 Algemene opzet 2.4 Samenstelling onderzoeksgroep 2.5 Onderzoeksinstrumenten en methoden 2.6 Procedures 2.7 Rapportages
6 6 6 6 7 7 10 10
3
KENMERKEN VAN DE DOELGROEP 3.1 Inleiding 3.2 Achtergrond 3.3 Hulpverleningsgeschiedenis 3.4 Schoolkenmerken 3.5 Gezinskenmerken 3.6 Vrijetijdsproblemen 3.7 Gedragsproblemen vóór opname 3.8 Inschattingen en prognose 3.9 Samenvatting opnamegegevens
12 12 12 13 14 15 16 16 17 18
4
TESTUITSLAGEN 4.1 Inleiding 4.2 De gezins- en opvoedingsomstandigheden 4.2 Sociale vaardigheden 4.3 Gedragsproblemen 4.4 Diagnostische categorieën 4.5 Samenvatting gestandaardiseerde testgegevens
20 20 20 21 22 25 26
5
VERSCHILLEN IN DOELGROEP PER AFDELING 5.1 Inleiding 5.2 Biografische kenmerken 5.3 Gedragsproblemen 5.4 Gezinsproblemen 5.5 Sociale vaardigheden 5.6 Inschattingen en prognose 5.7 Samenvattende vergelijking tussen Bergse Bos en Rijnhove
28 28 28 29 31 31 32 32
6
DE WERKWIJZE VAN BEHANDELEN 6.1 Inleiding 6.2 Kerndoelen 6.3 Algemene methodiekkenmerken 6.4 Overige methodiekkenmerken 6.5 Samenhang tussen doelen, methodiek en problematiek 6.6 Puntsgewijze samenvatting werkwijze
34 34 34 36 40 43 44
7
SAMENVATTING EN CONCLUSIES 7.1 Inleiding 7.2 Achtergronden van de jeugdigen 7.3 Problematiek volgens de dossiers 7.4 Problematiek volgens testuitslagen 7.5 Kernproblematieken 7.6 Pedagogische benadering 7.7 Verschillen tussen de residentiële afdelingen 7.8 Ontwikkelingsprognose
48 48 48 49 49 50 50 52 52
8
TER AFSLUITING
2 2 3
54
2 1
INLEIDING
1.1
Vooraf
Geschat wordt dat ongeveer een vijfde van de Nederlandse jeugdigen te kampen heeft met sociaal-emotionele en/of gezins- en opvoedingsproblemen, terwijl bij rond vijf procent sprake is van ernstige ontwikkelingsstoornissen met een kinderpsychiatrische ondertoon1. De laatste jaren is de belangstelling voor deze kinderen sterk toegenomen. Steeds duidelijker is geworden dat deze jeugdigen op volwassen leeftijd vaak kampen met zeer ernstige aanpassingsproblemen, wanneer niet tijdig wordt ingegrepen2. Gelukkig weten veel kinderen samen met hun ouders of leerkrachten de problemen te overwinnen. Soms zijn de problemen echter zo groot dat een beroep moet worden gedaan op de professionele jeugdzorg. Horizon Horizon biedt verspreid over Zuid-Holland begeleiding, behandeling en speciaal onderwijs aan deze jeugdigen. Het betreft kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar met ernstige problemen op meerdere terreinen. Dit kunnen leer- of ontwikkelingsproblemen van de jeugdige zelf zijn, of problemen die samenhangen met een complexe opvoedings- en leefsituatie. De problemen kunnen zich zowel voordoen in het onderwijs als thuis bij de opvoeding. Horizon biedt een geïntegreerd behandelaanbod variërend van ambulante hulp, pleegzorg, adoptiehulpverlening, dagbehandeling tot residentiële hulpverlening. Men richt zich op het scheppen van toekomstmogelijkheden. Het gaat om herstel van de mogelijkheden van ouders om zelf weer op te voeden en om een betere omgang tussen jeugdige en ouders. Daarnaast gaat het om de zelfstandig wording van de jeugdigen door het bieden van mogelijkheden om zich te ontwikkelen in (vervolg)onderwijs of beroepsuitoefening en om zinvolle relaties aan te gaan met familie en vrienden. De instelling heeft drie residentiële behandelafdelingen. Verder beschikt men over leerling-plaatsen in het cluster 4 speciaal onderwijs en over een pleegzorgafdeling. Contextuele en vraaggerichte benadering In de hulpverlening aan jeugdigen met gedrags- en emotionele problemen wordt door Horizon een contextuele of meervoudige risicobenadering gehanteerd3. Vertrekpunt is dat de in biologische aanleg aanwezige kwetsbaarheden en stoornissen in gedrag, cognitie en emotie bij het kind door gunstige omgevingscondities kunnen worden ver1
Ter Bogt, T., Van Dorsselaer, S., & Vollenbergh, W. (2006). Psychische gezondheid, risicogedrag en welbevinden van Nederlandse scholieren (Mental Health, Risk Taking Behaviour and Well-Being among Dutch School Children). Utrecht: Trimbos Instituut. 2 Wenar, C. & Kerig, P. (2006). Developmental Psychopathology. From infancy through adolescence. (fifth ed.) New-York: McGraw-Hill. 3 www.horizon-jeugdzorg.nl/visiedocument
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
3 minderd of ondervangen. Daarbij is niet alleen het gezin van belang. Ook risico- en beschermende factoren op school, in de vriendengroep, het sociale netwerk en in de vrije tijd spelen een rol. In de methodiek van de hulpverlening worden al deze niveaus betrokken. Daarbij wordt een nadruk gelegd op onderwijs, want scholing biedt de meeste garantie op succesvolle en duurzame integratie in de samenleving. Verder werkt de instelling vraag- en resultaatgericht. Vraaggericht wil zeggen dat men uitgaat van de hulp- of leervraag van kind en ouders, en dat de begeleiding, behandeling en het onderwijs samen met de (pleeg)ouders en jeugdigen wordt vormgegeven. Resultaatgericht wil zeggen dat er duidelijke afspraken worden gemaakt over welke doelen haalbaar zijn op het gebied van het gedrag, het leren, de opvoeding en de vrije tijdsbesteding en over de termijn waarbinnen deze doelen zullen worden bereikt.
1.2
Doel en onderwerpen
Om hun taak goed vorm te kunnen geven dienen instellingen voor jeugdzorg te weten met welke hulpvragen de jeugdigen en hun gezinnen worden aangemeld. Daarnaast is het belangrijk te achterhalen of de bestaande voorzieningen passende oplossingen bieden, of dat er nieuwe hulpvormen ontwikkeld moeten worden. Om de voorzieningen voor jeugdzorg te optimaliseren dient daarom zowel de vraag (om jeugdzorg) als het aanbod en de opbrengst (van jeugdzorg) in beeld te worden gebracht. Als instelling voor jeugdzorg en speciaal onderwijs, heeft Horizon zich tot taak gesteld aan het bovenstaande een bijdrage te leveren. De instelling erkent het belang van een deskundige en doelmatige begeleiding van jeugdigen die aangewezen zijn op jeugdzorg en heeft het daarom mogelijk gemaakt hiernaar wetenschappelijk onderzoek te doen. Hiervoor is bij de Universiteit Leiden een bijzondere leerstoel Orthopedagogiek ingesteld van waaruit in samenwerking met Horizon onderzoek wordt gedaan. De onderwerpen die daarbij aan bod zullen komen zijn: de kenmerken van de doelgroep die gebruikt maakt van Horizon, de methodische begeleiding die daar geboden wordt en bovenal de effectiviteit van de professionele hulp en ondersteuning. Het betreft longitudinaal onderzoek, wat inhoud dat pupillen gedurende een aantal jaren gevolgd zullen worden in hun ontwikkeling. De resultaten van dit onderzoek zullen bouwstenen kunnen geven om de doelmatigheid en effectiviteit van de jeugdzorg te vergroten. Doel van dit onderzoek Het doel van dit onderzoek is om op genoemd gebied een bijdrage te leveren. Meer specifiek richt de aandacht zich in dit onderzoek op de residentiële jeugdzorg voor kinderen en jongeren met ernstige gedrags- en ontwikkelingsproblemen die tijdelijk niet thuis kunnen wonen. In het onderzoek wordt nagegaan welke kinderen met welke problemen uit welke gezinnen worden opgenomen in de residentiele voorzieningen. Daarnaast zal de begeleiding die de residentiële instellingen aan de jeugdigen en hun gezinnen bieden in kaart worden gebracht. In vervolgrapportages zal worden nagegaan welke ontwikkelingen de jeugdigen doormaken, en Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
4 welke factoren kunnen bijdragen aan een gunstige ontwikkeling. Aan het onderzoek nemen twee residentiële afdelingen van Horizon deel die gelokaliseerd zijn in de Randstad van Nederland. Het betreft het ‘Bergse Bos’ in Rotterdam en ‘Rijnhove’ in Alphen aan de Rijn. De eerste instelling biedt residentiële hulp aan kinderen van 0 tot 12 jaar, terwijl de residentiële zorg van de tweede instelling zich richt op jeugdigen vanaf 12 jaar. Hiernaast wordt samengewerkt met de Hoenderloogroep. Dit is een landelijk werkende residentiële instelling waar jongeren vanaf 12 jaar verblijven die vanwege ernstige gedrags- en ontwikkelingsproblemen of door problematische gezinsomstandigheden tijdelijk niet meer thuis kunnen wonen. Bij deze instelling zal parallel aan dit onderzoek eveneens een doelgroepen, methodiek en ontwikkelingsonderzoek worden uitgevoerd.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
5
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
6 2
ONDERZOEKSOPZET
2.1
Inleiding
Het onderzoek beoogt inzicht te verwerven in de achtergronden en de sociaal-emotionele problematiek van jeugdigen die in de residentiële jeugdzorg van Horizon worden opgenomen, evenals in de behandelingen die zij daar krijgen. Voorts wordt beoogd in kaart te brengen welke ontwikkeling deze jeugdigen tijdens en na het verblijf in de residentiele afdelingen doormaken, en te exploreren welke pedagogische werkwijzen of behandelingsaspecten bijdragen tot een gunstige ontwikkeling.
2.2
Onderzoeksvragen
De volgende onderzoeksvragen vormen de leidraad van het onderzoek: 1. Welke doelgroepen krijgen hulp van de residentiële afdelingen van Horizon? . welke problemen/hulpvragen hebben de jeugdigen? . wat is hun achtergrond (gezin, hulpverleningsgeschiedenis) 2. . . .
Welke interventiemiddelen worden door beide afdelingen ingezet? welke behandeldoelen worden nagestreefd en wat zijn de verwachtingen? welke behandelingsvormen/hulpvarianten worden ingezet? in welke mate en hoe worden het gezin en de school bij de behandeling betrokken?
3. . . . . .
Welke ontwikkelingen doen zich voor tijdens de hulpverlening? in hoeverre worden de gestelde doelen en de beoogde resultaten gehaald? welke jeugdigen reageren positief op de interventie (boeken vooruitgang)? welke jeugdigen vallen tussentijds uit en waar gaan zij heen? hoe hebben de cliënten de hulp ervaren? hoe vergaat het de jeugdigen en de gezinnen na de residentiële hulpverlening?
2.3
Algemene opzet
Het onderzoek omvat twee delen: een inventariserend deel en een follow-up gedeelte. Het eerste onderzoeksgedeelte houdt een inventarisatie in van de kenmerken van jeugdigen die gebruik maken van de residentiële jeugdzorg. Dat omvat niet alleen de gedrags- en emoUniversiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
7 tionele kenmerken van de kinderen, maar ook de schoolcarrière, de gezinsachtergrond en de hulpverleningsgeschiedenis. Bij deze inventarisatie is het meervoudige risicomodel gebruikt4. Het tweede onderzoeksdeel betreft een follow-up onderzoek waarbij gedurende twee jaar de sociaal emotionele ontwikkeling wordt gevolgd van de opgenomen jeugdigen, evenals de pedagogische begeleiding en aanvullende behandelingen die zij in die periode hebben ontvangen, inclusief de eventuele aanvullende voorzieningen die door andere instellingen werden geleverd, zoals scholen of leerwerkplaatsen. Bij deze inventarisatie is het meervoudige behandelingsmodel gebruikt5. In het kader van het onderzoeksverloop wordt tussentijds eerst een inventariserend onderzoek (beginmeting) gepresenteerd. Deze startmeting zal worden gevolgd door twee follow-up metingen telkens na een jaar. De bevindingen van deze follow-ups worden in vervolgverslagen gerapporteerd.
2.4
Samenstelling onderzoeksgroep
De onderzoeksgroep bestaat uit een cohort kinderen die in de periode september 2009 – maart 2010 opgenomen zijn in de residentiële afdelingen van Horizon. Omdat deze instroom periode onvoldoende casussen opleverde om een representatief beeld te kunnen schetsen is een deel van de jeugdigen in het onderzoek meegenomen die al eerder waren opgenomen. Voor hen zijn de meetinstrumenten retrospectief ingevuld naar de situatie bij de opname. Aldus konden uiteindelijk 57 jeugdigen van het Bergse Bos en 66 jeugdigen van Rijnhove in het onderzoek worden betrokken. Deze onderzoeksgroep van 123 kinderen had bij de start van het onderzoek een gemiddelde leeftijd van twaalf jaar en bestond voor tweederde uit jongens en een derde uit meisjes. De ouders van de jeugdigen hebben, evenals de jeugdigen zelf, schriftelijk toestemming verleend voor de deelname aan het onderzoek.
2.5
Onderzoeksinstrumenten en methoden
De onderzoeksgegevens werden met behulp van de volgende instrumenten verzameld. 2.5.1 Populatievragenlijst De algemene gegevens van de jeugdigen zoals leeftijd, sekse en de gezinssamenstelling zijn aan de instellingsdossiers ontleend. Dat geldt ook voor de gegevens over de algemene ont4
Scholte, E.M. & Ploeg, J.D. van der (2002). Hulpverlening bij meervoudige psychosociale problemen van jeugdigen. In: Vyt, A., van Aken, M.A.G., Bosch, J.D., van der Gaag, R.J. & Ruijssenaars, A.J.J.M. (Eds.), Jaarboek ontwikkelingspsychologie, orthopedagogiek en kinderpsychiatrie 5 (pp. 80-117). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum; Van der Ploeg, J.D. (2007). Gedragsproblemen; ontwikkelingen en risico's. Rotterdam Lemniscaat.. 5 Van der Ploeg, J. D. & Scholte, E. M. (2001). De ontwikkeling van kinderen met ADHD. Diagnostiek en effectieve behandeling in de jeugdzorg. Utrecht: De Graaff Uitgevers.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
8 wikkeling, zoals het IQ, als ook de diagnoses van specifieke gedrags- en ontwikkelingsproblemen. Daarnaast werden via het dossier gegevens over de hulpverleningsgeschiedenis verzameld, evenals over risicofactoren in het gezin, op school en in de vrije tijd. De daarbij te onderzoeken onderwerpen werden aan het meervoudige risicomodel ontleend4. De gegevens van de PPV werden aangeleverd door de behandelcoördinatoren. 2.5.2 Achenbach System of Empirically Based Assessment (ASEBA) De algemene gedrags- en emotionele problematiek werd bepaald met de ASEBA, voorheen de CBCL genoemd. Het instrument is ontworpen om nader inzicht te verwerven in mogelijke gedrags- en emotionele problemen van jeugdigen6. Er is een versie voor ouders (Child Behavior Checklist of CBCL). Deze is tevens bruikbaar voor de mentoren die de jeugdigen in de residentiële groepen begeleiden. Hiernaast zijn er aparte versies voor leerkrachten (Teacher Report Form of TRF) en voor jongeren (Youth Self Report of YSR). In deze vragenlijsten wordt de sociaal emotionele problematiek allereerst bepaald op een hoofddimensie ‘totale problemen’, die alle gedragsitems omvat. Daarnaast worden uitslagen bepaald op twee hoofddimensies: internaliserend en externaliserend gedrag. Deze zogenaamde brede band syndromen geven een globale indruk van de mate van emotionele problematiek respectievelijk gedragsproblematiek bij het kind. Daarnaast kunnen de volgende subaspecten worden bepaald: teruggetrokken gedrag, angstig-depressief gedrag, sociale problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, agressief gedrag, delinquent gedrag, seksuele problemen en lichamelijke klachten. De betrouwbaarheid en validiteit van de CBCL, TRF en YSR zijn goed7. Genoemde instrumenten zijn tevens op de algemene Nederlandse jeugdbevolking genormeerd, waarbij kinderen die onder het 80e percentiel scoren als niet problematisch worden aangemerkt. De ASEBA is ingevuld door de ouders, de mentoren, de leerkrachten en de jeugdigen (vanaf 11 jaar). 2.5.3 Sociaal emotionele vragenlijst (SEV) De CBCL, TRF en YSR worden vaak in de jeugdzorg toegepast om de gedragsproblematiek van de jeugdigen te bepalen. De items in deze lijsten komen echter slechts in beperkte mate overeen met de kernsymptomen die in de kinderpsychiatrische classificaties een rol spelen. Daarom werd in dit onderzoek tevens gebruik gemaakt van de Sociaal Emotionele Vragenlijst8. Het betreft hier een recent ontwikkeld instrument om te bepalen of kinderen de kernsymptomen vertonen van de belangrijkste kinderpsychiatrische stoornissen die in de DSM-IV en ICD-10 worden genoemd. Het betreft aandachtstekort met hyperactiviteit (ADHD), oppositioneel-opstandig gedrag (ODD), de anti-sociale gedragsstoornis (CD), gegeneraliseerd angstig en sociaal angstig gedrag, depressief gedrag en indicaties van pervasieve ontwik6
Achenbach, T. M. & Rescorla, L. A. (2000). Manual for the ASEBA school-age forms & profiles. Burlington: University of Vermont, Research center for children, youth & families. 7 Evers, A., van Vliet-Mulder, J. C., & Groot, J. C. (2006). Documentatie van tests en testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum. 8 Scholte, E. M. & Van der Ploeg, J. D. (2005). Handleiding Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
9 kelingsstoornissen (autisme). De validiteit en de betrouwbaarheid van het instrument werd in een representatieve steekproef van ruim 2500 Nederlandse jeugdigen vastgesteld. Op grond van dit zijn tevens normen opgesteld. De SEV is in alle psychometrische opzichten goed bevonden6. De SEV is ingevuld door de ouders, de mentoren en de leerkrachten. 2.5.4 Vragenlijst Algemene Vaardigheden Jeugdigen (AVJ) De vragenlijst Algemene Vaardigheden Jeugdigen (AVJ) is een experimentele vragenlijst die over een breed terrein nader inzicht beoogt te verwerven in de sociale vaardigheden van de jeugdigen9. De vragenlijst bestaat uit 53 items (uitspraken) die worden beoordeeld op een vijfpuntsschaal die loopt van 1 (helemaal niet mee eens) tot 5 (helemaal mee eens). Het instrument dekt vijf vaardigheidsgebieden: omgang met leeftijdgenoten, omgang met volwassenen, houding tegenover school/ werk, autonomie en redzaamheid. Ten behoeve van het onderzoek werden in 2009/2010 normgegevens van de algemene jeugdbevolking verzameld. 2.5.5 Gezinsvragenlijst (GVL) De Gezinsvragenlijst (GVL) is recent ontworpen om de kwaliteit van de gezins- en opvoedingsomstandigheden van kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 18 jaar te bepalen10. Het instrument bestaat uit vijf basisschalen met in totaal 45 stellingen die tezamen het totale gezinsfunctioneren weergegeven. De aspecten die aan bod komen zijn responsiviteit, communicatie, organisatie, partnerrelatie en sociaal netwerk. Het betreft hier gezinsaspecten die sterk samenhangen met gedrags- en ontwikkelingsproblematiek bij jeugdigen. De betrouwbaarheid van de vijf basisschalen en de hoofdschaal is goed, evenals de validiteit. De vragenlijst is ingevuld door de ouders. 2.5.6 Doelstellingen en methodiekvragenlijst (DMV) Om de pedagogische doelen die de residentiële afdelingen nastreven in kaart te brengen en de pedagogische middelen en behandelingen die zij daar toepassen te bepalen is voor dit onderzoek de doelstellingen- en methodiekvragenlijst (DMV) die in eerder onderzoek van de residentiële jeugdzorg werd toegepast11. Via deze vragenlijstlijst wordt bepaald welke pedagogische kerndoelen en welke basisbehandeling bij elke jeugdige wordt nagestreefd. Daarnaast wordt geïnventariseerd welke aanvullende aanpak de jeugdigen kregen, zoals sociale vaardigheidstraining, behandeling met medicijnen of psychotherapie. De daarbij te onderzoeken onderwerpen zijn aan het meervoudig behandelingsmodel ontleend12. De gegevens over de aanpak en de behandeling werden door de behandelcoördinatoren van de deelnemende afdelingen aangereikt. 9
Scholte, E.M. & van der Ploeg, J.D. (2009). Vragenlijst Algemene Vaardigheden Jeugdigen (AVJ). Amsterdam: Nederlands Instituut voor Pedagogisch en Psychologisch Onderzoek (Nippo). Het betreft hier een vragenlijst die in ontwikkeling is en voorheen de TVJ werd genoemd. 10 Van der Ploeg, J.D. & Scholte, E.M. (2008). Gezinsvragenlijst (GVL). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. 11 Van der Ploeg, J.D. & Scholte, E.M. (1988). Tehuizen in beeld. Leiden: COJ; Boendermaker, L. (1999). Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren. Populatie en werkwijze. Leuven/Amersfoort: Garant. 12 Van der Ploeg, J. D. & Scholte, E. M. (2001). De ontwikkeling van kinderen met ADHD. Diagnostiek en effectieve behandeling in de jeugdzorg. Utrecht: De Graaff Uitgevers.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
10 2.6
Procedures
Vragenlijstsets met een bijbehorende toelichtingsbrief werden direct bij het kennismakingsgesprek aan de ouders en de jeugdige uitgereikt door de gezinsbegeleider. Indien nodig heeft de gezinsbegeleider ondersteuning geboden bij het invullen van de vragenlijsten, bijvoorbeeld door bepaalde vragen te verduidelijken. Als er geen contact met de ouders mogelijk was, werd iemand anders in het gezinssysteem geraadpleegd die goed op de hoogte was van de ontwikkeling van de jeugdige, zoals een pleegouder. Voor de mentoren, de gedragswetenschappers, de behandelcoördinatoren en de leerkrachten werd de startmeting 3 maanden na de opname uitgevoerd, zodat de medewerkers voldoende tijd hadden de jeugdige voldoende te leren kennen om de vragen goed te kunnen beantwoorden. Deze afname ging ook middels vragenlijstsets met een toelichtingsbrief. Om de onderzoeksgegevens voor de praktijk bruikbaar te maken, werden de individuele gegevens van ouders en jeugdigen mede gebruikt om individuele handelingsplannen op te stellen. Voor een overzicht van de respons op de vragenlijstsets wordt verwezen naar bijlage 0.
2.7
Rapportages
In dit hoofdstuk is de opzet van het onderzoek beschreven. Het doel van het onderzoek is in kaart te brengen wat de achtergronden en problemen zijn van jeugdigen die in de residentiële jeugdzorg van Horizon verblijven, na te gaan welke behandeling zij daar krijgen en welke ontwikkelingen zij doormaken. Het onderzoek is opgebouwd uit twee delen. Het eerste deel omvat een inventariserend onderzoek naar de doelgroep die gebruik maakt van de residentiële zorg. Dit tussenrapport vormt de neerslag van dit onderzoek. Hiernaast zal de ontwikkeling van de jeugdigen in een longitudinaal vervolgonderzoek worden gevolgd, evenals de door hen ontvangen begeleiding en aanvullende behandelingen. Hierover zal gerapporteerd worden zodra de follow-up gegevens beschikbaar zijn. De eerste tussenrapportage, waarvan hier verslag wordt gedaan, is als volgt ingedeeld. In hoofdstuk drie worden de jeugdigen beschreven die in de residentiële afdelingen van Horizon worden opgenomen. Daarnaast wordt een overzicht gegeven van de problemen die volgens de dossiers bij de opname speelden. In hoofdstuk vier staat de problematiek van de jeugdigen en de gezinnen centraal, zoals deze naar voren komt bij afname van gestandaardiseerde testinstrumenten. De onderwerpen die aan de orde komen zijn de adaptieve vaardigheden van de jeugdigen, de gedrags- en emotionele problemen, de eventuele achterliggende kinderpsychiatrische problematiek en het functioneren van de thuis en opvoedingssituatie. In hoofdstuk vijf wordt ingegaan op de pedagogische benadering die men voornemens is toe te passen. Aan de orde komen de pedagogische behandelingsdoelen, evenals de middelen en methoden die men toepast om de diverse behandelingsdoelstellingen te realiseren. Vervolgens wordt in hoofdstuk zes nagegaan welke verbanden er zijn tussen de problematiek Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
11 van de opgenomen jeugdigen, de hulpdoelen die men nastreeft en de pedagogische middelen die men daarbij voornemens is in te zetten. De bevindingen van het onderzoek worden tot slot in hoofdstuk zeven samengevat. Hier zullen tevens enkele conclusies en aanbevelingen worden gepresenteerd.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
12 3
KENMERKEN VAN DE DOELGROEP
3.1
Inleiding
In deze paragraaf schetsen we een beeld van de situatie zoals die was op het moment dat de jeugdigen in Horizon werden opgenomen. We doen dit aan de hand van de PPV die over een breed terrein op basis van dossiergegevens inventariseert wat er met de jeugdige aan de hand is en in welke situatie deze verkeert.
3.2
Achtergrond
De gemiddelde leeftijd van de jeugdigen ten tijde van de opname bedraagt 12.1 jaar (standaarddeviatie 3.1, range 5-18 jaar). De verdeling tussen jongens en meisjes is in lijn met wat in onderzoek doorgaans bij residentiële instellingen wordt aangetroffen: 63% jongens en 37% meisjes13. Het grootste deel van de jongens en meisjes in Horizon is van Nederlandse afkomst (77%). De overige jeugdigen (23%) hebben een andere etnische achtergrond, overwegend niet westers. We merken op dat gemiddeld in tehuizen meer allochtone jeugdigen verblijven. Dat kan soms oplopen tot boven de 50%14. De woonsituatie van de jeugdigen vóór opname is niet voor iedere jeugdige gelijk. Tabel 3.1 laat duidelijk de verschillen zien. Tabel 3.1 Verblijfplaats kort voor opname (N=123) Gezin met biologische moeder en vader
11%
Gezin met biologische ouder en vervangende ouder
10%
Pleeggezin
11%
Eénouder gezin
27%
Residentiele instelling
30%
Crisisopvangcentrum
11%
13
Van der Ploeg, J. D. & Scholte, E. M. (1996). Vraag en aanbod analyse regio Rotterdam. Rotterdam/Amsterdam: GGD/Nippo. Van der Ploeg, J. D. & Scholte, E. M. (2000). Nieuwe behandelingsprogramma's voor jeugdigen met ernstige gedragsproblemen in residentiële settings. Utrecht/Amsterdam: SJN/Nippo. Van der Ploeg, J. D. & Scholte, E. M. (2003). Effecten van behandelingsprogramma's voor jeugdigen met ernstige gedragsproblemen in residentiële settings. Utrecht/Amsterdam: SJN/Nippo. 14 Zie noot 13
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
13 Uit tabel 1 blijkt dat meer dan 40% van de jeugdigen kort voor opname niet meer in een gezinssituatie woonde, maar in een residentiële setting verbleef. Dat is een opvallend hoog aantal in vergelijking met ander onderzoek15. Van degenen die voor de opname nog wél in een gezin woonden, ging het dikwijls om een gezin met één ouder (meestal de moeder). Verder merken we op dat tweederde van de jeugdigen (66%) bij opname een kinderbeschermingsmaatregel heeft. In meerderheid gaat het om een civiele ondertoezichtstelling, terwijl bij enkele jeugdigen sprake is van voogdij of ontheffing. Voor de overige jeugdigen (34%) geldt dat er geen kinderbeschermingsmaatregel is genomen.
3.3
Hulpverleningsgeschiedenis
Horizon is voor veel kinderen niet de eerste hulpverleningsinstelling waarmee zij worden geconfronteerd. Integendeel, het blijkt dat al heel wat kinderen eerder hulpverlening hebben ontvangen. Tabel 3.2 laat er geen misverstand over bestaan dat er in het verleden al veel hulpverlening aan te pas is gekomen. Tabel 3.2 Eerder ontvangen hulp (N=113) 0 keer
1 keer
2 keer
3 of meer
Eerder verblijf in residentiele instelling
68%
16%
12%
4%
Eerder verblijf in een pleeggezin
30%
36%
22%
12%
Bijna een derde van de jeugdigen heeft eerder residentiële hulp ontvangen en ruim twee derde verbleef eerder in een pleeggezin. Dat laatste kan als opvallend worden gekwalificeerd want doorgaans hebben de jeugdigen voor opname in een residentiële instelling vaker in residentiële instellingen gewoond dan in een pleeggezin. De problemen van de opgenomen jeugdigen zijn begonnen op gemiddeld 5 jarige leeftijd. Bij 31% van de kinderen begonnen de problemen al in het tweede levensjaar of eerder. Uitgaande van de veronderstelling dat hoe eerder de problemen optreden hoe groter het risico dat deze problemen verergeren, kan hier gesteld worden dat de jeugdigen die aangemeld worden bij Horizon, als duidelijk tot een risicogroep behoren. De gemiddelde leeftijd waarop voor het eerst professionele hulp werd ingeschakeld bedraagt 6 jaar. Dat betekent dat gemiddeld een jaar nadat de eerste problemen zich aandienden professionele hulp is ingeschakeld. Dat is redelijk snel. Wanneer we de gemiddelde leeftijd waarop voor het eerst professionele hulp werd ingeschakeld (6 jaar) vergelijken met de gemiddelde opnameleeftijd (12 jaar) dan kan worden geconcludeerd dat er gemiddeld al zes jaar sprake is van door professionele hulpverlening gesignaleerde problemen zonder dat deze afdoende zijn opgelost. 15
Zie noot 1
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
14 3.4
Schoolkenmerken
Bij opname blijkt dat ruim de helft (53%) van de jeugdigen een vorm van (Voortgezet) Speciaal Onderwijs volgde zoals uit de tabel 3.3 blijkt. Tabel 3.3 Onderwijs voor opname (N=123) Basisonderwijs
24%
Speciaal Onderwijs
36%
Speciaal Voortgezet Onderwijs
17%
(V)MBO
18%
HAVO/VWO
2%
Overige vormen
3%
In vergelijking met de Nederlandse schoolgaande jeugd moeten we op grond van voorgaande gegevens spreken van een extreem groot aantal jeugdigen dat geen aansluiting weet te vinden bij het reguliere (basis)onderwijs. Van de schoolgaande jeugdigen in Nederland volgt slechts 5% een vorm van Speciaal Onderwijs16. Ook in vergelijking met andere residentiele instellingen scoort Horizon hoog. Daar blijkt gemiddeld ongeveer een kwart van de opgenomen jeugdigen in aanmerking te komen voor speciaal onderwijs. Dit kan een afspiegeling zijn van het feit dat Horizon een gecombineerd aanbod heeft van zorg- en specifiek onderwijs. We kunnen hier nog aan toevoegen dat het gemiddelde IQ van de opgenomen jeugdigen 90.2 bedraagt, wat ligt op de ondergrens van normaal begaafd. Het verbale deel is iets lager (88.9) dan de performale (90.9). Welke schoolproblemen spelen de opgenomen jeugdigen nu parten? Uit tabel 3.4 wordt duidelijk dat de meeste problemen liggen in de relationele sfeer. Ruim de helft van de jeugdigen heeft moeite in de omgang met leeftijdgenoten en/of leerkrachten. Tabel 3.4 Schoolproblemen (N=123) Conflicten met klasgenoten
50%
Conflicten met leerkrachten
48%
Leerachterstanden
43%
Onvoldoende leerprestaties
31%
Motivatieproblemen/spijbelen
20%
16
CBS (2009). Statistisch Jaarboek. Rijswijk: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
15 3.5
Gezinskenmerken
Uit de PPV blijkt dat bij opname van de oorspronkelijke gezinnen niet meer dan 20% in tact is. De overige gezinnen zijn via een echtscheiding uiteengevallen. We hebben verder onderzocht in welke sociaaleconomische lagen de gezinnen van de jeugdigen zich bevinden. Voor een bepaling van deze positie werd de opleiding van de kostwinner als referentiepunt gekozen. Het blijkt dan dat 31% alleen lager onderwijs (LO/BO) heeft gevolgd, dat 63% middelbaar onderwijs heeft doorlopen (MAVO/(V)MBO) en dat slechts 6% het VWO/HBO/WO bezocht. Vergeleken met de landelijke situatie17 met 25% hoger opgeleide kostwinners is hier duidelijk sprake van een ondervertegenwoordiging van de hogere sociaaleconomische stratificaties. Een beeld dat al jarenlang geldt voor jeugdigen in residentiele instellingen. We tekenen hierbij wel aan dat van veel van de gezinnen de opleiding van de kostwinner niet bekend was (Valide N=35). Problemen van het kind gaan vrijwel altijd hand in hand met problemen in het gezin. Ook nu blijkt dat alle gezinnen bij de opname problemen te zien geven. Aan de hand van 11 probleemgebieden is geïnventariseerd welke problemen zich in het gezin voordoen. Het blijkt dat de gezinnen vooral gebukt gaan onder het onvermogen om op te voeden. De ouders – veelal de moeders, omdat de vaders vaak uit beeld zijn verdwenen - hebben niet alleen grote moeite om de opvoeding in goede banen te leiden, maar kampen zelf ook met zowel psychische als materiële problemen. Bij de vaders zijn minder problemen gesignaleerd. Bij hen domineren werkloosheid, psychische problemen en/of delinquentie, maar evident minder dan bij de moeders. Tabel 3.5 geeft meer in detail weer welke problemen zich in de gezinnen voordoen. Tabel 3.5 Type gezinsproblemen (N=123)
1
Pedagogische onmacht
93%
Verwaarlozing
29%
Mishandeling
15%
Seksueel misbruik
14%
Financiële problemen
29%
Huisvestingsproblemen
17%
Werkloosheid
15%
Psychische problemen moeder
49%
Delinquentie/prostitutie moeder
8%
Psychische problemen vader1
12%
Delinquentie vader1
13%
Inclusief stiefvaders.
17
Centraal Bureau voor de Statistiek (2009). Statistisch Jaarboek. Rijswijk: CBS.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
16 We hebben tevens berekend hoeveel problemen zich gemiddeld in het gezin voordoen. Het blijkt dat gemiddeld 3 problemen per gezin voorkomen (standaarddeviatie 2,4; range 1-11).
3.6
Vrijetijdsproblemen
De PPV inventariseert ook de relaties van de jeugdigen met hun leeftijdgenoten. Voor de sociale ontwikkeling is het immers van groot belang dat kinderen op een goede manier leren omgaan met hun leeftijdgenoten. Lange tijd is dit aspect onderschat en focuste men alleen op de invloed van het gezin. Intussen is bekend dat juist in de omgang met vrienden en leeftijdgenoten kinderen leren zich sociaal te ontwikkelen. De vrije tijd is bij uitstek een oefenterrein waar kinderen – zonder het wakende oog van de ouders – leren hoe je met elkaar omgaat, ruzies bijlegt, vrienden maakt, problemen oplost enzovoort18. Hoe nu was het bij de opname gesteld met de relaties met leeftijdgenoten van de jeugdigen in Horizon? Het blijkt dat 46% van de jeugdigen geen vrienden heeft. Dat is een groot aantal. Van degenen die wél vrienden hebben, trekt ruim een tiende (15%) op met delinquente leeftijdgenoten. Verder blijkt bij opname dat weinig jeugdigen de rol van leider van een groep leeftijdgenoten op zich hebben genomen. Ook de rol van meeloper is weinig van toepassing. Eén op de vijf jeugdigen is beoordeeld als meeloper en één op de tien jeugdigen vervulde de rol van leider. De overige jeugdigen namen een tussenpositie in. Hangjongeren komen eveneens weinig voor. Ook hier is het aantal niet hoger dan één op de tien jeugdigen. Het gedrag van de jeugdigen tijdens de vrijetijdsbesteding brengt slechts een klein deel (12%) van de jeugdigen in aanraking met de politie, althans volgens de via de PPV verzamelde opnamegegevens uit de dossiers.
3.7
Gedragsproblemen vóór opname
De gedragsproblemen vóór opname zijn in eerste instantie in kaart gebracht met de PPV. Aan de hand van deze vragenlijst is voor 14 verschillende probleemgedragingen geïnventariseerd of deze gedragingen voorkwamen. De gedragsproblemen zijn onderscheiden in twee bekende clusters: geëxternaliseerde en geïnternaliseerde problematiek. Met de eerste categorie wordt verwezen naar problemen die vooral de omgeving last bezorgen. Het zijn storende gedragingen zoals agressieve en antisociale gedragingen. Het tweede cluster heeft betrekking op problemen en processen die zich vooral binnen de persoon voltrekken. Het gaat om intrapsychische problemen zoals je eenzaam voelen, jezelf verwijten maken en het niet meer zien zitten.
18
DeHart, G. B., Sroufe, L. A., & Cooper, R. G. (2004). Child development: its nature and course. Boston: McGraw-Hill.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
17 We merken hierbij op dat het niet gaat om elkaar uitsluitende categorieën. Problemen hangen vaak met elkaar samen. Dit betekent dat jeugdigen bijvoorbeeld niet alleen agressief, maar ook angstig kunnen zijn. Zo kan ook bazig gedrag voorkomen samen met onzekerheid. We inventariseerden aan de hand van 8 items die verwijzen naar geëxternaliseerde gedragsproblemen en 8 items die wijzen op geïnternaliseerde problemen of deze voorkwamen. In tabel 3.8 worden voor elk cluster de zes meest voorkomende problemen in kaart gebracht. Tabel 3.8 Frequentie gedragsproblemen (N=123) Geëxternaliseerde problemen
Geïnternaliseerde problemen
Agressief
76%
Onveilige hechting
52%
Tegendraads
35%
Onecht/manipulatief
34%
Weglopen
20%
Somberheid
31%
Diefstal
18%
Angsten/fobieën
21%
Drankmisbruik
9%
Eenzaamheid
15%
Drugsgebruik
7%
Achterdochtig
11%
Wanneer we bezien hoeveel problemen elke jeugdige gemiddeld heeft dan blijkt dat de jeugdigen in Horizon gemiddeld 1.9 problemen van internaliserende aard (standaarddeviatie 1,4, range 0-6) en 2.4 problemen van externaliserende aard hebben (standaarddeviatie 1.7, range 0-7). Dat betekent tevens dat bij opname in totaal gemiddeld elke jeugdige ruim vier (4.3) gedragsproblemen heeft.
3.8
Inschattingen en prognose
Voor elke jeugdige is bij opname gevraagd in te schatten hoe ernstig men de problematiek acht, hoe hanteerbaar men de problemen vindt en welke kans men de jeugdige toedicht dat deze het in de toekomst zal redden. Het blijkt dat bij 22% van de jeugdigen de behandelcoördinatoren de problemen als zeer ernstig beschouwen en bij 41% als ernstig. Tezamen wijst dat er op dat de problematiek voor bijna tweederde van de jeugdigen als groot wordt beoordeeld. Tabel 3.9 toont dat men positiever is over vraag in welke mate deze problemen hanteerbaar zijn. Dat is uiteraard te verwachten, anders zou men niet aan een opname zijn begonnen. Tabel 3.9 Hanteerbaarheid (N=123) Goed hanteerbaar
17%
Redelijk hanteerbaar
54%
Slecht hanteerbaar
25%
Nauwelijks hanteerbaar
4%
De tabel wijst er op dat de behandelcoördinatoren zich goed bewust zijn van een niet gemakkelijke opgaaf. De inschatting dat bijna tweederde (zeer) ernstige problemen heeft, brengt Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
18 uiteraard mee dat de ingeschatte hanteerbaarheid gematigd optimistisch is. Dat wijst op realiteitszin en een opstelling waarbij men de grenzen van het eigen kunnen opzoekt. Verder is men over de kans dat de jeugdigen er in zullen slagen om hun gedrag en houding te veranderen overwegend optimistisch gestemd. Men geeft 60% van de jeugdigen meer dan 50% kans dat zij zullen slagen.
3.9
Samenvatting opnamegegevens
Wanneer we de met de PPV verzamelde opnamegegevens puntsgewijs samenvatten, dan ontstaat het volgende beeld: 1.
Opvallend veel jeugdigen (41%) verblijven kort voor opname in een residentiële setting (residentiële instelling of crisisopvang)
2.
Tweederde van de jeugdigen (66%) heeft een kinderbeschermingsmaatregel, voornamelijk een OTS.
3.
Het aantal jeugdigen dat eerder in een pleeggezin verbleef is opmerkelijk groot (70%).
4.
De eerste problemen dienden zich gemiddeld aan op 5 jarige leeftijd. Een jaar later kwam professionele hulp op gang. Als de jeugdigen in Horizon worden opgenomen hebben zij gemiddeld 6 jaar bemoeienis van professionals achter de rug zonder dat de problemen zijn verholpen.
5.
Meer dan de helft van de jeugdigen (53%) volgde voor opname een vorm van (Voortgezet) Speciaal Onderwijs. Dat is erg veel, niet alleen in vergelijking met de doorsnee Nederlandse jeugdpopulatie, maar ook vergeleken met andere populaties in residentiële instellingen.
6.
Op school domineren vooral relatieproblemen met leerkrachten en klasgenoten.
7.
In de gezinnen doen zich gemiddeld drie problemen voor (vooral pedagogische onmacht en psychische problemen van de moeder)
8.
Bijna de helft van de jeugdigen (46%) heeft bij de opname geen vrienden
9.
De jeugdigen hebben gemiddeld ruim 4 sociale problemen waaronder vooral agressie en onveilige hechting.
10. De problemen worden voor tweederde (63%) als (zeer) ernstig beoordeeld door de behandelcoördinatoren. Men is echter redelijk optimistisch over de kans dat de opname een gunstige uitwerking zal hebben op de ontwikkeling van de jeugdigen en dat zij in Horizon zullen slagen.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
19
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
20 4
TESTUITSLAGEN
4.1
Inleiding
Waar de opnamegegevens in de voorgaande paragraaf hoofdzakelijk steunden op dossiergegevens, maken we in deze paragraaf gebruik van de gegevens zoals die zijn verkregen met gestandaardiseerde meetinstrumenten. Achtereenvolgens zullen we aandacht besteden aan het gezin (met de GVL), de sociale vaardigheden (met de AVJ) en het gedrag (met de ASEBA en de SEV).
4.2
De gezins- en opvoedingsomstandigheden
Om meer zicht te krijgen op het gezin hebben we de ouders gevraagd de GVL in te vullen. Dit instrument onderscheidt 5 dimensies: - responsiviteit (gevoeligheid van ouders voor de behoeften van hun kind) - communicatie (de wijze waarop ouders zich tot hun kind richten) - organisatie (het reilen en zeilen binnen het gezin) - partnerrelatie (de verhouding tussen beide ouders) - sociaal netwerk (het geheel van relaties rond het gezin). De eerst twee dimensies geven inzicht in de wijze van opvoeden, de derde dimensie geeft de context weer waarin de opvoeding plaats vindt, het vierde aspect wijst op de kwaliteit van de partnerrelatie en de vijfde dimensie heeft betrekking op de relatie van het gezin met de buitenwereld. De gezinsvragenlijst bestaat uit 45 items (stellingen) die elk worden beoordeeld aan de hand van een vijfpuntsschaal die loopt van 1 (daar ben ik het volledig mee oneens) naar 5 (daar ben ik het volledig mee eens). Om het inzicht in de gezinsproblematiek te beschrijven maken we hier niet gebruik van de gemiddelde scores, maar geven we in percentages aan hoeveel gezinnen in drie door ons onderscheiden categorieën vallen: - klinische groep (gezinnen met zodanige problemen dat professionele hulp absoluut noodzakelijk is) - subklinische groep (gezinnen die problemen hebben die wel/niet professionele hulp behoeven) - niet-klinische groep (gezinnen die weinig problemen te zien geven). Het zijn met name de klinische scores die wijzen op gezinnen met ernstige problemen. Tabel 4.1 geeft de uitslagen op de GVL weer. Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
21 Tabel 4.1 Gezinsproblemen bepaald met de GVL via de ouders (N=94) Problematiek
Klinische groep
Subklinische groep
Niet-klinische groep
Responsiviteit
37%
22%
40%
Communicatie
52%
14%
34%
Organisatie
29%
19%
52%
Partnerrelatie
31%
15%
54%
Sociaal netwerk
32%
15%
53%
Totaal
38%
20%
42%
Volgens meer dan de helft van de ouders schuilt de gezinsproblematiek in een gebrek aan communicatie. Dat wijst op een opvoeding waarbij de ouders het kind onvoldoende begeleiden en sturen. Ook is in veel van de gezinnen weinig tot geen responsiviteit, hetgeen er op wijst dat de ouders niet gevoelig zijn voor de behoeften van hun kind. Het zijn vooral deze gezinsdimensies die een adequate opvoeding in het gezin belemmeren.
4.2
Sociale vaardigheden
Het is algemeen bekend dat de meeste jongens en meisjes in de jeugdhulpverlening problemen hebben met hun sociale vaardigheden. Dat brengt hen vaak in botsing met hun omgeving. Voor een effectieve hulpverlening is het van belang te achterhalen waar de tekorten in deze adaptieve vaardigheden schuil gaan. Hoe preciezer wordt vastgesteld waar de gebreken liggen hoe gerichter kan worden gewerkt aan een herstel. Met behulp van de Vragenlijst Algemene Vaardigheden Jeugdigen (AVJ) werd nader inzicht verworven in de sociale vaardigheden van de jeugdigen. De lijst bestaat uit 53 items (uitspraken) die worden beoordeeld op een schaal die loopt van 1 (helemaal niet mee eens) tot 5 (helemaal mee eens). De vragenlijst omvat de volgende dimensies: - omgang met leeftijdgenoten (vriendschappen, contacten, communicatie) - omgang met volwassenen (ouders, volwassenen, acceptatie gezag) - houding tegenover school/werk (inzet, motivatie) - autonomie (zelfbewustzijn, zelfsturing) - sociale redzaamheid (zelfverzorging, oplossen van problemen). In het overzicht van tabel 4.2 laten we zien hoe het is gesteld met deze vaardigheden. Door – evenals in de vorige paragraaf – de scores te presenteren in klinische, subklinische en nietklinische groepen is het mogelijk inzicht te krijgen in het percentage jeugdigen dat zich in de gevarenzone bevindt. De klinische scores wijzen op een duidelijk gebrek aan vaardigheden, terwijl de subklinische scores de grensgevallen aangeven en de niet-klinische scores verwijzen naar een normale staat van sociale ontwikkeling. We geven in tabel 4.2 de scores van de
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
22 sociale vaardigheden die zijn verkregen via de AVJ, die werd ingevuld door de groepsleiding twee maanden na op name van de jeugdigen in het onderzoek. Tabel 4.2 Sociale vaardigheden (AVJ) bepaald door de groepsleiding (N=97) Problematiek
Klinische groep
Subklinische Groep
Niet-klinische groep
Omgang met leeftijdgenoten
14%
12%
73%
Omgang met volwassenen
56%
21%
24%
Gericht op toekomst
32%
18%
51%
Autonomie
38%
23%
39%
Redzaamheid
31%
17%
53%
Het meest zwakke punt blijkt overduidelijk de omgang met volwassenen te zijn. De jeugdigen hebben veel moeite met hun ouders, maar ook met andere volwassenen zoals de leerkrachten. Het valt de jeugdigen moeilijk om hun gezag te erkennen en naar hen te luisteren. Ook de autonomie laat bij een substantieel deel van de jeugdigen te wensen over. Het ontbreekt deze jeugdigen aan een duidelijke eigen identiteit van waaruit ze beslissingen nemen en anderen tegemoet treden. Deze jeugdigen laten te veel dingen gebeuren, durven geen ‘nee’ te zeggen tegen riskante verleidingen, stellen zich kritiekloos op en hebben hun leven niet op orde. Daarentegen blijkt dat de omgang met leeftijdgenoten voor veel jeugdigen in vergelijking met de situatie bij de aanmelding door de opname snel en goed te zijn verbeterd.
4.3
Gedragsproblemen
We hebben de gedragsproblemen vastgesteld met zowel de ASEBA als met de SEV. Gedragsproblemen volgens de ASEBA De ASEBA (Achenbach System of Empirically Based Assessment) is ontworpen om nader inzicht te verwerven in mogelijke gedrags- en emotionele problemen van jeugdigen.19 Er is een versie die voor ouders en groepsleiding (Child Behavior Checklist of CBCL), voor leerkrachten (Teacher Report Form of TRF) en voor jongeren (Youth Self Report of YSR). De ASEBA werd direct bij de opname ingevuld door de (pleeg)ouders en de jeugdige. Na drie maanden werd de ASEBA ook ingevuld door de leerkrachten en de groepsleiding. Om de ernst van de problematiek te bepalen is ook nu gebruik gemaakt van de bekende driedeling: a. klinische groep, d.w.z. jongeren die zodanige problemen geven dat professionele hulp absoluut noodzakelijk is. b. groep die ligt in het grensgebied, d.w.z.. jeugdigen die wel problemen hebben, maar waar professionele hulp niet direct nodig lijkt; dit wordt de subklinische groep genoemd. c. niet klinische groep, d.w.z. jeugdigen die weinig problemen te zien geven. 19
Achenbach, T. M. & Rescorla, L. A. (2000). Manual for the ASEBA school-age forms & profiles. Burlington: University of Vermont, Research center for children, youth & families.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
23 De ASEBA onderscheidt meerdere problemen die verder zijn ingedeeld naar geëxternaliseerde en geïnternaliseerde problemen. In de volgende tabel presenteren we hoeveel jongeren in de drie onderscheiden groepen vallen naar het oordeel van de groepsleiding. We doen dit voor alle probleemaspecten. Tabel 4.3 geeft de uitslagen weer. Tabel 4.3 Gedragsproblemen (ASEBA) waargenomen door de groepsleiding (N=118) Problematiek
Klinische groep
Subklinische Groep
Niet-klinische groep
1. Teruggetrokken
20%
7%
73%
2. Lichamelijke klachten
12%
3%
85%
3. Angstig/depressief
16%
9%
75%
4. Sociale problemen
14%
18%
69%
5. Denkproblemen
11%
9%
80%
6. Aandachtsproblemen
20%
7%
73%
7. Regelovertredend gedrag
26%
11%
63%
8. Agressief gedrag
28%
8%
64%
9. Geïnternaliseerd gedrag
42%
15%
42%
10. Geëxternaliseerd gedrag
63%
9%
27%
11. Totaalscore
66%
5%
29%
Het is duidelijk is dat de totaalscore voor tweederde van jeugdigen in het klinische gebied ligt. De problemen doen zich vooral voor op het gebied van de geëxternaliseerde problemen i.c. agressie en regelovertredend gedrag. De problemen van internaliserende aard zijn minder in het oog springend. Die hebben vooral betrekking op teruggetrokken en angstig depressief gedrag. Het beeld dat via de ASEBA is verkregen is het oordeel van de groepsleiding. De vraag is of de leerkrachten en ouders alsmede de jeugdigen daarover hetzelfde denken. Voor een onderlinge vergelijking geven we in tabel 4.4 de uitslagen weer op de hoofddimensies met vermelding van uitsluitend het percentage jeugdigen met een klinische score. Om de vergelijkbaarheid met ander onderzoek te vergroten staan in de tabel tevens zogenaamde T-scores vermeld20. Voor een meer gedetailleerd beeld verwijzen we naar bijlage 1. De tabel laat zien dat de groepsleiding en de ouders uitkomen op vergelijkbare aantallen jeugdigen met klinische problemen. Beide bronnen geven aan dat ongeveer tweederde van de jeugdigen serieuze problemen heeft wat het geëxternaliseerde gedrag betreft en wat de geinternaliseerde problemen aangaat, komen beide bronnen uit op ruim 40%. Ook de gemiddelde
20
T-scores hebben een gemiddelde van 50 en een standaarddeviatie van 10. Bij de hoofdschalen van de ASEBA is score 60 de klinisch ondergrens en score 63 de klinische grens.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
24 T-scores duiden op zeer aanzienlijke gedragsproblematiek. Deze liggen volgens alle bronnen overal rond de (sub)klinische grens of daarboven. Deze uitslagen komen overeen met wat in een ander populatieonderzoek naar jeugdigen in residentiele behandelcentra voor zeer gedragsproblematische jeugdigen is vastgesteld21. Verder blijkt dat de gemiddelde T-scores vergelijkbaar te zijn met de scores die worden gerapporteerd in een onderzoek naar het recentelijk ingevoerde nieuwe residentiele zorgaanbod Jeugdzorg Plus22 genaamd. Dit duidt erop dat de gedragsproblematiek van de jeugdigen die in de residentiële afdelingen van Horizon worden opgenomen een vergelijkbare probleemzwaarte heeft als die van de zeer gedragsproblematische jeugd die vanwege een civielrechtelijke maatregel geplaatst wordt in de voorzieningen van de Jeugdzorg Plus. De tabel toont tevens dat de leerkrachten en de jeugdigen minder problemen in het klinische gebied zien. Dit hangt bij de leerkrachten waarschijnlijk samen met het gegeven dat zij de jeugdigen meer in een gestructureerde omgeving meemaken. De lagere scores van de jeugdigen zelf zijn te verklaren vanuit een beperkt realiteitsbesef en zelfinzicht. Tabel 4.4 Klinische scores ASEBA volgens meerdere bronnen Ouders (N=95) Problematiek
Leraren (N=104)
Jeugdigen (N=84)
Groepsleiding (N=118)
Klinisch
Tscore
Klinisch
Tscore
Klinisch
Tscore
Klinisch
Tscore
Geïnternaliseerd gedrag
44%
61
26%
57
35%
60
42%
61
Geëxternaliseerd gedrag
62%
64
50%
62
38%
59
64%
65
Totaalscore
59%
64
43%
60
36%
59
66%
65
Gedragsproblemen volgens de SEV De SEV is een in Nederland ontwikkelde vragenlijst die vooral de problemen in kaart brengt zoals die zijn terug te vinden in de DSM-IV. De vragenlijst omvat 88 items die vragen naar het vóórkomen van uiteenlopende gedragsproblemen met een kinderpsychiatrische ondertoon. De antwoordscores lopen van 0 (dit gedrag komt niet voor) naar 4 (dit gedrag komt zeer vaak voor. Het gaat om de volgende gedragssyndromen: Autistisch gedrag (gebrek aan sociale communicatie en interactie, rigide gedrag) ADHD (hyperactiviteit, aandachtsstoornissen en impulsiviteit) ODD/CD (oppositioneel-opstandig, agressief en antisociale gedragsstoornis) Angstig gedrag (angstig, teruggetrokken en depressief) Fundamentele onthechting (sociale en emotionele onthechting, een syndroom dat verwijst naar een ernstige vorm van psychopathologie; het vormt een ander syndroom dan onveilige gehechtheid)
21
Van der Ploeg, J.D. & Scholte, E.M. (2003). Effecten van behandelingsprogramma’s voor jeugdigen met ernstige gedragsproblemen. Amsterdam/Utrecht: Nippo/PCOJ. 22 Dam, C. van, Nijhof, K. Scholte, R. & Veerman, J.W. (2010). Evaluatie Nieuw Zorgaanbod. Nijmegen: Praktikon, bijlagen, tabel 10, blz. 98-99.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
25 In lijn met de presentatie van de ASEBA-scores brengen we in tabel 4.5 ook voor de SEV de uitslagen in kaart zoals die zijn verkregen via de groepsleiding. De uitslagen vanuit andere bronnen (ouders en leerkrachten) staan vermeld in bijlage 2. Tabel 4.5 Gedragsproblemen SEV bepaald door de groepsleiding (N=117) Syndroom
Klinisch
Subklinisch
Niet-klinisch
Autistisch gedrag
11%
16%
73%
ADHD
15%
8%
77%
ODD/CD
28%
22%
50%
Angsten
16%
26%
58%
Fundamentele onthechting
27%
17%
56%
De tabel toont dat de problemen vooral op het terrein van sociale gedragsproblemen en fundamentele onthechting liggen. Bijna 30% van de jeugdigen heeft op dit punt problemen. Bij sociale gedragsproblemen (ODD/CD) moet worden gedacht aan oppositioneel-opstandig gedrag, agressie en antisociaal gedrag. Onthechting wijst op het gebrek aan sociale en emotionele binding met anderen en de samenleving; deze jeugdigen zijn weinig emotioneel, hebben geen oog voor de gevoelens van anderen, houden weinig rekening met anderen, overtreden herhaaldelijk regels en normen en geven blijk van een gebrekkige gewetensfunctie. Zowel CD/ODD als fundamentele onthechting zijn sterke voorspellers van een ernstig problematische ontwikkeling23. De percentages van 27% ODD/CD en 28% Onthechting mogen op het eerste gezicht gunstig afsteken tegen de 66% geëxternaliseerde gedragsproblemen die bij de CBCL naar voren kwamen. Men dient zich echter te realiseren dat het hier gaat om veel ernstiger gedragsproblematiek met een kinderpsychiatrische ondertoon.
4.4
Diagnostische categorieën
Met behulp van factoranalytische bewerkingen hebben we onderzocht of er op basis van de diagnostische gegevens van vragenlijsten CBCL, SEV en AVJ clusters van onderling samenhangende problemen zijn te onderscheiden, die opgevat kunnen worden als diagnostische hoofdcategorieën (zie bijlage 3). De analyse levert zeven clusters op, waarvan de eerste het meest typerend is voor de jeugdigen die in Horizon wordt opgenomen: 1. jeugdigen met ernstige gedragsproblemen (agressief, antisociaal en fundamenteel onthecht) 2. depressieve, sociaal angstige en teruggetrokken jeugdigen met autisme trekken 23
Van der Ploeg, J.D. & Scholte, E.M. (1995). Handleiding Vragenlijst Fundamentele Onthechting (VFO). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
26 3. 4. 5. 6. 7.
communicatief- en contactarme, geïsoleerde jeugdigen zonder vrienden ongemotiveerde, niet school, werk, toekomst gerichte jeugdigen met aandachtsproblemen angstige, gedeprimeerde jeugdigen die zich slecht weten te handhaven jeugdigen met relatieproblemen met ouders, regelovertredend gedrag en middelengebruik minder begaafde jeugdigen met denk- en aandachtsproblemen.
Het voorgaande houdt dat er in de meervoudige problemen van de jeugdigen die in Horizon worden opgenomen enkele kerncategorieën zijn te onderscheiden. Het meest onderscheidend is de groep jeugdigen met geëxternaliseerd probleemgedrag. Daarnaast zijn er echter ook jeugdigen bij wie andere problemen meer centraal staan, zoals terugtrekken, isolement, naar autisme neigend gedrag, gebrek aan inzet op school/het werk en relatieproblemen met ouders, soms gepaard gaand met regelovertredend gedrag en middelengebruik. De gevonden categorieën kunnen wellicht leidraad vormen in de diagnostiek en behandelingsplanning van Horizon. Er is echter ook veel overlap tussen de verschillende kerncategorieën. Hiermee zal in de descriptieve diagnostiek van de problematiek van individuele jeugdigen rekening gehouden dienen te worden.
4.5
Samenvatting gestandaardiseerde testgegevens
Wanneer we de met de gestandaardiseerde instrumenten verzamelde testresultaten puntsgewijs samenvatten, dan ontstaat het volgende beeld: 1. Bijna tweevijfde (38%) van de gezinnen geeft ernstige problemen te zien. Dat betreft vooral een gebrek aan communicatie (50%) en het ontbreken van responsiviteit (37%). 2. Het ontbreekt het merendeel van de jeugdigen (56%) aan sociale vaardigheden. Dat betreft vooral de vaardigheid om met volwassenen om te gaan en hun gezag te erkennen. 3. De ASEBA laat zien dat tweederde (71%) van de jeugdigen in Horizon gedragsproblemen te zien geeft in de (sub)klinische range. Het zijn vooral op de omgeving gerichte storende gedragsproblemen (gedragsproblematiek van geëxternaliseerde aard). 4. De ASEBA laat verder zien dat de ernst van de gedragsproblematiek van de jeugdigen die in de residentiële afdelingen van Horizon worden opgenomen vergelijkbaar is met die van de zeer gedragsproblematische jeugdigen die met een civielrechtelijke maatregel geplaatst worden in de voorzieningen van de Jeugdzorg Plus. 5. Tussen de 25 en 30% van de jeugdigen vertoont volgens de SEV ernstige gedragsstoornissen met een kinderpsychiatrische ondertoon (ODD/CD) en/of heeft te kampen met het syndroom van sociaal emotionele of fundamentele onthechtheid. 6. Bij een factoranalyse uitgevoerd over de subschalen van de drie gehanteerde testinstrumenten (CBCL, SEV, AVJ) komen zeven kerncategorieën van problemen naar voren die zijn te onderkennen bij de jeugdigen die in Horizon verblijven. Deze kunnen wellicht leidraad vormen bij de individuele diagnostiek en behandeling. Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
27
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
28 5
VERSCHILLEN IN DOELGROEP PER AFDELING
5.1
Inleiding
Binnen Horizon worden twee locaties onderscheiden: het Bergse Bos te Rotterdam en Rijnhove te Alphen a/d Rijn. Tot dusver is er geen onderscheid gemaakt in beide populaties en is de rapportage beperkt gebleven tot het schetsen van een totaalbeeld. In deze paragraaf gaan we echter nader in op de verschillen die er bestaan tussen de populaties van Bergse Bos en Rijnhove. We bezien daartoe vier gebieden: biografische kenmerken, gedragsproblemen, gezinskenmerken en sociale vaardigheden. Aan het einde van deze paragraaf komen we ook terug op de inschatting van de problematiek.
5.2
Biografische kenmerken
We staan eerst stil bij enkele biografische kenmerken. Een eerste verschil dat direct opvalt is het verschil in leeftijd. De jeugdigen in Bergse Bos zijn gemiddeld 9.7 jaar oud (standaarddeviatie 2.2), terwijl de jeugdigen in Rijnhove een gemiddelde leeftijd hebben van 14.2 jaar (standaarddeviatie 1.9). Dit verschil is statistisch significant (p<0.01) en stemt overeen met het verschil in doelgroep: het Bergse Bos is bedoeld voor de jongere jeugd en Rijnhove voor de oudere jeugd.
Dat geldt uiteraard ook voor het aantal jeugdigen dat bij opname de basisschool bezocht; dat is in Bergse Bos 46%, terwijl dat in Rijnhove slechts 6% is. Daar gaat het grootste deel naar het (V)MBO (33%) en VSO (30%). Wat het IQ betreft is er tussen de jeugdigen uit Rijnhove en Bergse Bos geen statistisch significant verschil. Wel is er een tendens dat het IQ van de Bergse Bos-jeugdigen iets hoger is (91.0 tegenover 89.5). Een verschil is ook zichtbaar – zij het in geringe, niet statistisch significante mate – in het aantal jongens en meisjes. In Rijnhove verblijven meer jongens (70%) dan in het Bergse Bos (56%). En wat de etniciteit betreft ontloopt het onderlinge verschil elkaar nauwelijks. In Rijnhove is 74% van de jeugdigen autochtoon en in Bergse Bos is dat 81%. Verder wijzen we er op dat in Rijnhove minder jeugdigen zijn opgenomen met een kinderbeschermingsmaatregel (56%) dan in Bergse Bos (77%); een licht significant verschil (p<0.05). Als we de hulpverleningsgeschiedenis bezien dan blijkt dat er een statistisch significant verschil bestaat tussen het aantal eerdere tehuisplaatsingen respectievelijk pleeggezinplaatsingen Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
29 dat de jeugdigen hebben meegemaakt. Dat ligt bij de jeugdigen in Bergse Bos evident hoger dan bij de jeugdigen in Rijnhove zowel wat het aantal tehuizen (gemiddeld 0.6 respectievelijk 0.3) als het eerdere aantal pleeggezinnen betreft (gemiddeld 1.4 respectievelijk 1.0). Kijken we naar de gemiddelde leeftijd waarop de eerste problemen ontstonden dan is dat bij de jeugdigen uit Rijnhove op bijna zes jarige leeftijd (5.9), terwijl dat bij de jeugdigen uit Bergse Bos ruim drie en half jaar (3.6) bedraagt. In lijn met dit statistisch significante verschil zien we ook dat de hulpverlening er bij de jeugdigen uit Rijnhove significant later aan te pas komt, namelijk als de jeugdigen gemiddeld 7.4 jaar zijn. Voor Bergse Bos is dat gemiddeld 4.6 jaar. Deze verschillen zijn voor een deel te begrijpen omdat de gemiddelde leeftijd van de jeugdigen in Bergse Bos duidelijk lager is. Maar als we het verschil bezien tussen het moment waarop de problemen zich voor het eerst aandienen en de leeftijd waarop voor het eerst hulp wordt verleend dan is dat voor Rijnhove 1.5 jaar en voor Berge Bos 1 jaar. Met andere woorden: de jeugdigen in Rijnhove hebben een half jaar langer te kampen gehad met problemen voordat zij met jeugdzorg in aanraking kwamen.
5.3
Gedragsproblemen
Er staan meerdere gedragsbepalingen ter beschikking om na te gaan of er verschillen in probleemgedrag bestaan tussen beide onderscheiden Horizonpopulaties. We lopen ze hieronder systematisch langs. Populatievragenlijst (PPV) We kunnen in de eerste plaats wijzen op de gedragsproblemen die zijn geïnventariseerd met behulp van de PPV op basis van dossiergegevens. Voor de vergelijking tussen Bergse Bos en Rijnhove houden we het aantal problemen als criterium aan. Tabel 5.1 geeft de uitslagen. Tabel 5.1 Aantal gedragsproblemen vastgesteld met de PPV Kenmerk
Bergse Bos (N=57)
Rijnhove (N=66)
Externaliserende problemen
1.91 (sd 1.5)
2.89 (sd 1.5)*
Internaliserende problemen
1.80 (sd 1.4)
2.11 (sd 1.2)ns
* p<0.01, t-toets; ns=niet significant, t-toets
De conclusie is duidelijk: de jeugdigen in Rijnhove hebben bij opname meer geëxternaliseerde gedragsproblemen dan de jeugdigen in de Bergse Bos. Daar staat tegenover dat de jeugdigen in de Bergse Bos meer geïnternaliseerde problemen vertonen, zij het dat dit verschil niet statistisch significant is. ASEBA In de tweede plaats vermelden we de verschillen in gedrag aan de hand van de ASEBA.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
30 Om dat verschil te bepalen vermelden we in tabel 5.2 het percentage jeugdigen met klinische scores op de hoofddimensies van de ASEBA zoals die zijn aangereikt door de groepsleiding. Tevens zijn weer de T-scores vermeld. Tabel 5.2 Gedragsproblemen vastgesteld met de ASEBA (klinische scores) ASEBA Dimensies
Bergse Bos (N=54)
T-score
Rijnhove (N=64)
T-score
Externaliserende problemen
52%
62
73%*
67**
Internaliserende problemen
48%
63
38%ns
60
Totaalscore
61%
64
70% ns
65
* p<0.05, chi-kwadraat test; ** p<0.05, t-test;
ns
= niet significant, chi-kwadraat test
De onderlinge verschillen zijn bepaalde aan de hand van kruistabellen waarin ook de subklinische en niet-klinische scores zijn meegenomen. Verder is een t-toets over de gemiddelde scores uitgevoerd. Bij deze analyses komt naar voren dat het verschil vooral merkbaar is in de geëxternaliseerde gedragingen. Die treffen we bij de jeugdigen van Rijnhove statistisch significant meer aan. Een verschil voor het internaliserende gedrag is er nauwelijks. Deze resultaten stemmen overeen met de bevindingen verkregen via de PPV. Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV) Ten derde wijzen we op de verschillen zoals die zijn vastgesteld met behulp van de SEV. Tabel 5.3 geeft de uitslagen op dit gebied weer. Evenals bij de ASEBA geven we hier alleen de percentages klinische scores weer. Tabel 5.3 Gedragsproblemen vastgesteld met de SEV (klinische scores) SEV Dimensies:
Bergse Bos (N=53)
Rijnhove (N=63)
Autistisch gedrag
14%
8% ns
ADHD
19%
13% ns
CD/ODD
36%
22% ns
Angsten
17%
16% ns
Fundamentele onthechting
31%
23% ns
ns
= niet significant, chi kwadraat test
In de kruistabellen waarin tevens de subklinische en niet-klinische scores zijn opgenomen, blijken geen significante verschillen te bestaan tussen Bergse Bos en Rijnhove. Wel merken we op dat de gedragsproblemen met een kinderpsychiatrische ondertoon in de vorm van oppositioneel opstandig, agressief en antisociale gedragsstoornissen (ODD/CD) bij ruim een derde van de jeugdigen (36%) in Bergse Bos aanwezig zijn, terwijl die bij de jeugdigen in Rijnhove iets minder present lijken te zijn (22%)
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
31 5.4
Gezinsproblemen
Voor de vaststelling van verschillen in gezinsachtergronden staan ons twee bronnen ter beschikking. In de eerste plaats is dat de informatie zoals die via de PPV is verkregen op basis van dossiergegevens. In de tweede plaats beschikken we over gegevens die zijn verkregen via de GVL, een meetinstrument om de gezinsproblemen te bepalen. Populatie vragenlijst (PPV) Via de PPV zijn over een breed front problemen geïnventariseerd uiteenlopend van materiële tot relationele problemen. We berekenden het gemiddeld aantal problemen per gezin. Het blijkt dat in de gezinnen van de jeugdigen van Bergse Bos sprake is van gemiddeld 3.9 problemen (standaarddeviatie 2.7), terwijl in Rijnhove het gemiddeld aantal problemen uitkomt op 2.6 (standaarddeviatie 1.9). Dit verschil blijkt statistisch significant (p<0.05, t-test). Het verschil schuilt vooral in de verwaarlozing, mishandeling en seksueel misbruik dat evident meer voorkomt in de gezinnen van de jeugdigen in Bergse Bos. Gezinsvragenlijst (GVL) We geven in tabel 5.4 vervolgens de uitslagen weer zoals die zijn verkregen via de ouders die de GVL hebben ingevuld. We beperken ons hier tot de klinische scores, maar hebben ter bepaling van de significante verschillen ook de subklinische en niet klinische scores in de toetsing betrokken. Tabel 5.4 Gezinsproblemen bepaald met de GVL via de ouders (klinische scores) Problematiek
Bergse Bos (N=40)
Rijnhove (N=54)
Responsiviteit
20%
50%*
Communicatie
33%
67%*
Organisatie
23%
33%
Partnerrelatie
34%
29%
Sociaal netwerk
30%
33%
Totaal
25%
48%
* p<0.05, chi-kwadraat test
Er blijken duidelijke verschillen te bestaan tussen de gezinnen van de jeugdigen in Bergse Bos en Rijnhove. De gezinnen van de jongens en meisjes in Rijnhove zijn op twee centrale kenmerken significant problematischer. Zowel de responsiviteit als het communiceren laten ernstig te wensen over bij 50 tot 67% van de gezinnen.
5.5
Sociale vaardigheden
Zoals eerder is opgemerkt zijn het vaak de gebrekkige sociale vaardigheden die de jeugdigen in botsing brengen met hun omgeving en tot ernstig probleemgedrag kunnen leiden. In een Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
wisselwerking tussen het tekort aan sociale vaardigheden en een afwijzende omgeving kan een neerwaartse spiraal ontstaan, waarbij antisociale vaardigheden worden ontwikkeld in plaats van prosociale vaardigheden24. We geven in tabel 5.5 de resultaten weer dan de Vragenlijst Algemene Vaardigheden Jeugdigen (AVJ) om te bezien of er verschillen tussen Bergse Bos en Rijnhove bestaan. Tabel 5.5 Sociale vaardigheden (AVJ) bepaald door de groepsleiding (klinische scores) Problematiek
Bergse Bos (N=40)
Rijnhove (N=54)
Omgang met leeftijdgenoten
13%
16% ns
Omgang met volwassenen
49%
60% ns
Gericht op toekomst
33%
32% ns
Autonomie
41%
36% ns
Redzaamheid
31%
31% ns
ns
= niet significant, chi-kwadraat test
Een chi-kwadraat toetsing waarin ook de subklinische en niet-klinische scores zijn verwerkt, brengt geen significante verschillen aan het licht tussen beide afdelingen. De tabel laat verder zien dat hiaten in de sociale vaardigheden van de jeugdigen in het Bergse Bos en Rijnhove vooral voorkomen in de sociale omgang met volwassenen, zoals conflictvrij contact met de ouders en de acceptatie van gezag.
5.6
Inschattingen en prognose
We hebben eerder geschreven over de inschattingen die de behandelcoördinator bij opname maakte. Dat betrof de ernst van de problemen, de hanteerbaarheid en de kans van slagen. Een onderlinge vergelijking tussen Bergse Bos en Rijnhove middels een chi-kwadraat toets laat zien dat er over de hanteerbaarheid vrijwel hetzelfde wordt gedacht. De ernst van de problematiek wordt door de behandelcoördinatoren van het Bergse Bos echter significant zwaarder ingeschat (p<0.01, chi-kwadraat test). Tegelijkertijd zijn de behandelcoördinatoren van het Bergse Bos significant optimistischer over de slaagkans van de jeugdigen (p<0.05, chi-kwadraat test). Zo oordeelt men dat 40% van de jeugdigen een slaagkans heeft van meer dan 75%. In Rijnhove bleef de slaagkans steken op 16%.
5.7
Samenvattende vergelijking tussen Bergse Bos en Rijnhove
We geven in de tabel 5.6 puntsgewijs de variabelen weer waarin de afdelingen ‘Bergse Bos’ en ‘Rijnhove’ van Horizon significant van elkaar verschillen. Tabel 5.6 24
Verschillen tussen Bergse Bos en Rijnhove
Van der Ploeg, J.D. (2010). De sociale ontwikkeling van het schoolkind. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Kenmerk
Bergse Bos
Rijnhove
Leeftijd
Jongere jeugd
Oudere jeugd
Kinderbeschermingsmaatregel
Meer
Eerdere hulpverlening
Meer
Duur problemen
Langer
Aantal externaliserende problemen (PPV)
Meer
Externaliserende problemen(CBCL)
Meer
Aantal gezinsproblemen (PPV)
Meer
Verwaarlozing
Meer
Mishandeling
Meer
Gebrek aan responsiviteit (GVL)
Meer
Gebrek aan communicatie
Meer
Ernst problematiek
Meer
Kans van slagen
Meer
Zowel in Bergse Bos als in Rijnhove komen de jeugdigen uit problematische gezinnen. In de gezinnen van de jeugdigen van Bergse Bos domineren vergelijkenderwijs echter meer verwaarlozing en mishandeling, terwijl in de gezinnen van de jeugdigen van Rijnhove de gezinsproblemen vooral schuilen in een tekort aan ouder-kind communicatie en een gebrek aan responsiviteit bij het opvoeden.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
6
DE WERKWIJZE VAN BEHANDELEN
6.1
Inleiding
In de behandeling van kinderen met ernstige sociaal emotionele problemen wordt steeds aangekoerst op bepaalde behandelingsdoelen die men tracht te realiseren door passende pedagogische middelen of behandelingsmethoden in te zetten. Zo zal men bijvoorbeeld bij kinderen met ernstige gedragsproblemen er veelal naar streven het storende gedrag te kanaliseren en te verminderen, waarbij het aanbieden van een geordende en gestructureerde leer- en opvoedingsomgeving als middel kan worden ingezet om dit doel te bereiken. In dit hoofdstuk wordt melding gemaakt van de onderzoeksresultaten die zijn verkregen met behulp van de doel-middelen-vragenlijst (DMV). Op die wijze is het mogelijk een beeld te vormen van de werkwijze die door Horizon wordt gehanteerd om de verstoorde ontwikkeling van de jeugdigen te herstellen. Het betreft hier de voorgenomen werkwijze die Horizon de komende jaar beoogt uit voeren met betrekking tot de 123 jeugdigen die in het onderzoek zijn betrokken. Dit hoofdstuk over de werkwijze van behandelen valt uiteen in twee delen. Het eerste deel gaat over de kerndoelen die in de behandeling van de jeugdigen zullen worden nagestreefd. Deze doelen zijn ontleend aan het kerndoelenschema dat door Horizon is opgesteld en binnen de organisatie wordt gehanteerd25. Het tweede deel heeft betrekking heeft op de middelen die worden ingezet om de gestelde doelen te bereiken. Deze middelen ofwel methodiekkenmerken zijn te onderscheiden in algemene en overige kenmerken. Ze zijn ontleend aan diverse onderzoekingen naar methodiekkenmerken in de residentiële hulpverlening26.
6.2
Kerndoelen
De DMV onderzoekt een aantal behandeldoelstellingen die in onderzoek in de residentiële hulpverlening bij herhaling relevant zijn gebleken26. In het volgende overzicht geven we weer hoeveel nadruk op de verschillende kerndoelen is gelegd. Dit accent wordt uitgedrukt in een score die kan variëren van 0 (geen nadruk) naar 1 (enige nadruk), 2 (veel nadruk) en 3 (zeer veel nadruk). De hoogst haalbare score is 3, terwijl een gemiddelde score uitkomt op 1.50. We onderscheiden doelstellingen die zijn gericht op het kind, het gezin, de school of het werk, de omgeving en de hulpverlening. In totaal gaat het om 20 doelen. In tabel 6.1 wordt weergegeven hoeveel accent gemiddeld is aangebracht op de verschillende kerndoelen. Dat 25
Horizon (2009). Kerndoelenschema. Rotterdam: Horizon. Van der Ploeg, J.D. & Scholte, E.M. (1988). Tehuizen in beeld. Leiden: COJ; Boendermaker, L. (1999). Justitiële behandelinrichtingen voor jongeren. Populatie en werkwijze. Leuven/Amersfoort: Garant.
26
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
wordt gedaan voor de totale groep maar tevens voor Bergse Bos en Rijnhove afzonderlijk. Omwille van de overzichtelijkheid worden de kerndoelen in subtabellen gepresenteerd; eerst de tabel met de kindgerichte doelen, dan de gezinsgerichte, de school/werkgerichte en tot slot de omgevingsgerichte kerndoelen. Tabel 6.1
Kerndoelen (gemiddelde accentuering) Totaal (N=123)
Bergse Bos (N=57)
Rijnhove (N=66)
1. versterking van de basale zelfredzaamheid
1.81
1.79
1.83
2. verminderen van emotionele problemen
2.32
2.67
2.02*
3. verminderen van gedragsproblemen
2.55
2.60
2.52
4. vergroten van de sociale competentie
2.22
2.21
2.23
5. versterken van het sociale inzicht
2.17
2.09
2.24
6. versterken van cognitieve vaardigheden
1.59
1.70
1.50
7. versterken van taak/werkgerichte vaardigheden
1.88
1.85
1.89
8. versterken van de persoonlijkheid
2.30
2.32
2.27
9. versterken van het moreel functioneren
2.02
1.86
2.15*
10. verbeteren van basale gezinsomstandigheden
1.51
1.36
1.64
11. bemiddelen bij persoonlijke problemen ouders
1.07
1.11
1.03
12. versterken van opvoedingsvaardigheden
2.02
1.88
2.14
13. optimaliseren van gezinsrelaties
2.07
1.93
2.20
14. verbeteren van het gezinsklimaat
1.94
1.64
2.20*
15. bevorderen van basale cognitieve vaardigheden
1.89
2.25
1.59*
16. optimaliseren leer/werkvoorwaarden
2.33
2.45
2.21*
17. verbeteren school/werkprestaties
2.25
2.42
2.11*
18. versterken van het sociaal netwerk
1.58
1.40
1.74*
19. inzetten professioneel netwerk
1.17
1.25
1.11
6.1a Kindgerichte doelen
6.1b Gezinsgerichte kerndoelen
6.1c School/werk gerichte doelen
6.1d Omgevingsgerichte doelen
20. bevorderen van zinvolle vrijetijdsbesteding 1.89 1.58 * bij toetsing blijkt het verschil tussen Rijnhove en Bergse Bos significant (t-test, p<0.05)
Zoals uit de tabel af te lezen is, zijn de sterkst benadrukte doelen per domein: Kindgerichte domein: verminderen van gedragsproblemen verminderen van emotionele problemen Gezinsgerichte domein: optimaliseren van gezinsfunctioneren School/werk gerichte domein: optimaliseren leer/werkvoorwaarden Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
2.15*
Omgevingsgerichte domein: bevorderen zinvolle vrijetijdsbesteding Van deze vijf doelen krijgt het verminderen van de gedragsproblemen de meeste nadruk. Dat geldt zowel voor het Bergse Bos als Rijnhove. De twee kerndoelen die het minst benadrukt worden zijn: bemiddelen bij persoonlijke problemen ouders inzetten professioneel netwerk. Deze kerndoelen krijgen in mindere mate prioriteit; de accenten liggen duidelijk onder het theoretisch gemiddelde van 1.50. Een onderlinge vergelijking tussen de doelen van Bergse Bos en Horizon brengt aan het licht dat het verminderen van gedragsproblematiek in beide afdelingen een hoge prioriteit heeft. Ook het vergroten van de sociale competentie en het optimaliseren van de school/werk voorwaarden en het verbeteren van de leer/werkprestaties spelen in beide afdelingen een belangrijke rol. Wel komen er enkele statistisch significante verschillen naar voren in de mate waarmee de kerndoelen worden benadrukt. Zo wordt in het Bergse Bos evident meer nadruk gelegd op het: verminderen van emotionele problemen bevorderen van basale cognitieve vaardigheden optimaliseren leer/werkvoorwaarden verbeteren school/werkprestaties. De aandacht is in Bergse Bos daarmee sterk gefocust op het beter functioneren op school. In Rijnhove wordt daarnaast statistisch significant meer nadruk gelegd op het: verbeteren van het gezinsklimaat bevorderen van een zinvolle vrijetijdsbesteding versterken van het sociale netwerk versterken van het moreel functioneren. Deze doelen geven aan dat in Rijnhove de aandacht naast het verbeteren van het gedrag en de school/werksituatie vooral is gericht op het bevorderen van het sociale functioneren van de jeugdigen en op het optimaliseren van de gezinsomgang.
6.3
Algemene methodiekkenmerken
Om behandeldoelen te bereiken worden in de residentiële hulpverlening systematisch orthopedagogische behandelingen toegepast. In dit onderzoek zijn de orthopedagogische middelen die door Horizon worden ingezet geïnventariseerd met behulp van de DMV. De algemene orthopedagogische methodiekkenmerken die dit instrument inventariseert beslaan twee delen.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Dertien kenmerken hebben betrekking op de behandeling van de jeugdige en negen kenmerken hebben betrekking op de contacten met de ouders van de opgenomen jeugdigen. 6.3.1 Methodiek gericht op de jeugdigen De behandelcoördinatoren hebben aangegeven in welke mate de verschillende kenmerken het komende jaar toegepast worden in de voorgenomen behandeling. De accentuering loopt van geen nadruk (0) tot zeer veel nadruk (3). Hoe sterker de nadruk hoe hoger de score. We staan in tabel 6.2 eerst stil bij methodiekkenmerken die de komende behandelperiode aan bod komen. De scores van Bergse Bos en Rijnhove staan weer afzonderlijk vermeld. Tabel 6.2
Algemene methodiekkenmerken jeugdigen (gemiddelde accentuering) Totaal (N=123)
Bergse Bos (N=57)
Rijnhove (N=66)
1. regulering/houden aan regels
2.37
2.46
2.30
2. belonen/benadrukken van gewenst gedrag
2.67
2.77
2.59*
3. bieden van affectieve ondersteuning
2.26
2.61
1.96*
4. ordenen/structureren van de leefomgeving
2.22
2.35
2.11
5. sociaal vaardige omgang groepsgenoten
2.24
2.23
2.24
6. vertrouwensrelatie opbouwen
1.89
2.17
1.64*
7. persoonlijke verantwoordelijkheid
1.91
1.58
2.20*
8. waarderen van persoonlijke kwaliteiten
2.23
2.26
2.20
9. inzicht geven in eigen situatie
2.18
2.09
2.26
10 confronteren met eigen situatie
2.01
1.70
2.27*
11. vergroten sociaal netwerk
1.53
1.28
1.74*
12. sociale situaties uitleggen
2.26
2.18
2.33
13. sociaal communicatieve vaardigheden
2.05
1.98
2.11
* bij toetsing blijkt het verschil tussen Rijnhove en het Bergse Bos significant (p<0.05, t-test)
De tabel laat zien dat de vier belangrijkste methodiekkenmerken zijn: belonen van gewenst gedrag regulering bieden van affectieve steun sociale situaties uitleggen. Veruit de meeste nadruk in de methodiek ligt op het belonen en benadrukken van het gewenste gedrag. Dat geldt overigens in sterkere mate voor het Bergse Bos. Deze afdeling benadrukt in haar methodiek overigens niet alleen het belonen van gewenst gedrag meer dan Rijnhove, maar maakt ook meer gebruik van: opbouwen van een vertrouwensrelatie het bieden van affectieve steun. Rijnhove legt daarentegen meer dan het Bergse Bos accenten op het: confronteren van jeugdigen met hun eigen situatie Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
jeugdigen op hun persoonlijke verantwoordelijkheid wijzen.
Daarmee toont Rijnhove aan haar werkwijze af te stemmen op de oudere jeugd. 6.3.2 Vier kindgerichte basismethodieken Om meer inzicht te krijgen in de door Horizon gehanteerde methodiek (aanpak) zijn er factoranalytische bewerkingen uitgevoerd. Dat heeft de volgende vier te onderscheiden methodiekdimensies opgeleverd (verklaarde variantie 61%). Leren sociaal vaardig te opereren (22%) leren omgaan met leeftijdgenoten leren communiceren sociale situaties uitleggen Leren zelfstandig te functioneren (15%) aanspreken op eigen verantwoordelijkheid confronteren met en inzicht geven in eigen situatie/problemen vergroten sociaal netwerk Empathische benadering (13%) affectieve ondersteuning vertrouwen geven waarderen van persoonlijke kwaliteiten Gedragstherapeutische benadering (12%) regulering; vasthouden aan bepaalde regels belonen van gewenst gedrag Deze methodiekdimensies kunnen worden beschouwd als de basiselementen van de orthopedagogische behandelingsaanpak van de jeugdigen in Horizon. We komen op deze dimensies terug in paragraaf 6.5 waar we nagaan of deze dimensies een systematische samenhang vertonen met de doelen en de problematiek. 6.3.3 Methodiek gericht op ouders Naast een methodiek gericht op de jeugdige bestaat er in Horizon ook een aanpak afgestemd op de ouders. Voor de negen in tabel 6.3 genoemde aspecten inventariseerden we hoe sterk de verschillende variabelen het komende jaar worden benadrukt.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
De tabel laat zien dat de ouders vooral worden benaderd via: inzicht geven in hun situatie informatie geven structureren en instrueren gedrag positief benoemen confronteren. Tabel 6.3
Methodiekkenmerken ouders (gemiddelde accentuering) Totaal (N=123)
Bergse Bos (N=57)
Rijnhove (N=66)
1. informatie verstrekken
2.10
2.16
2.05
2. inzicht geven, verhelderen
2.15
2.00
2.27
3. begrip tonen, emotioneel ondersteunen
1.81
1.80
1.82
4. luisteren (praatpaal zijn)
1.46
1.36
1.54
5. geruststellen
1.39
1.53
1.27*
6. vertrouwen opbouwen
1.70
1.79
1.62
7. gedrag positief benoemen
1.98
1.84
2.09
8. confronteren
1.91
1.71
2.08*
9. structureren, instrueren
2.03
2.04
2.03
* bij toetsing blijkt het verschil tussen Rijnhove en Bergse Bos significant (p<0.05, t-test)
6.3.4 Twee oudergerichte methodiekkenmerken Evenals bij de kindgerichte methodieken is ook voor de ouderaanpak onderzocht in hoeverre hier sprake is van te onderscheiden dimensies in de methodiek. Via factoranalyse zijn hier twee inzichtelijke dimensies zichtbaar geworden (68% verklaarde variantie). Het betreft de volgende twee methodiekdimensies: Indirecte, empathische benadering/begeleiding (54%) begrip tonen luisteren geruststellen vertrouwen geven Directe, sturende benadering/begeleiding (14%) inzicht geven gedrag positief benoemen confronteren structureren De eerste factor is van empathische aard waarbij de nadruk valt op luisteren, begrip tonen en meeleven. Het is een meer indirecte manier van begeleiding. De tweede factor is confronterend en sturend. Ter onderscheiding van de eerste factor spreken we hier van directe begeleiding.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Tussen Bergse Bos en Rijnhove komen er wat deze basisbenadering van ouders betreft geen grote verschillen in benadering naar voren. Het enige verschil is dat de ouders van de jeugdigen in Bergse Bos wat vaker geruststellend worden benaderd, terwijl in Rijnhove de ouders meer worden geconfronteerd met hun situatie.
6.4
Overige methodiekkenmerken
In deze paragraaf bezien we een aantal aspecten van de begeleiding/behandeling in Horizon die betrekking hebben op het pedagogische beleid in de leefeenheden en de inzet van deskundigen. Daarbij gaan we tevens in op eventuele verschillen tussen Bergse Bos en Rijnhove. 6.4.1 Beleidsaspecten We gaan eerst na hoeveel ruimte de jeugdigen van de groepsleiding krijgen om zich te gedragen c.q. te ontwikkelen. Een belangrijke indicatie daartoe is de vrijheid om zelf te bepalen of er vrienden op bezoek mogen komen. Andere aanwijzingen zijn het al of niet zelf mogen beslissen om de eigen kamer naar eigen smaak in te richten alsook zelf te bepalen hoe de vrije tijd wordt ingevuld. In tabel 6.4 geven we de situatie in Horizon weer. Daaruit blijkt dat de genoemde vrijheid van handelen door de jeugdigen beperkt is. Tabel 6.4
Vrijheid om zelf te beslissen (N=123) Vrienden vragen
Kamer inrichten
Vrije tijd invullen
Geen
26%
19%
8%
Met sterk sturend advies
33%
44%
50%
In overleg
41%
36%
42%
Geheel zelfstandig
0%
2%
0%
Een tweede belangrijke indicatie voor het te voeren beleid in een residentiële instelling is de wijze waarop regelovertredend gedrag wordt gecorrigeerd. Het blijkt dat hier door Horizon een middenpositie wordt ingenomen. Doorgaans wordt streng toegezien op het naleven van de huisregels (78%). Zeer streng toezien (17%) en niet zo streng toezien (5%) komen veel minder voor. Bij wangedrag zal de groepsleiding direct corrigerend ingrijpen (44%) of dat zo spoedig mogelijk doen (56%). Wangedrag op zijn beloop laten en daar later op terugkomen, komt niet voor. Een derde beleidsaspect van de methodiek is het betrekken van de school en ouders bij de behandeling. Het blijkt dat Horizon het voornemen heeft om vrijwel alle ouders (80%) intensief bij de behandeling te betrekken. Voor de school is dat percentage nog hoger (94%). De aansluitende vraag is hoe intensief deze beoogde contacten zullen worden onderhouden. Voor de komende behandelperiode heeft de groepsleiding het voornemen om deze contacten als volgt vorm te geven.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Tabel 6.5
Voorgenomen intensiteit van de contacten met ouders en school Dagelijks
wekelijks
maandelijks
incidenteel
Onderhouden van contact met de ouders
0%
88%
6%
7%
Ouders spreken over functioneren jeugdige
0%
84%
11%
6%
Onderhouden van contact met de school
67%
28%
5%
0%
School spreken over functioneren pupil
49%
43%
7%
0%
Het blijkt dat in vrijwel alle gevallen wekelijks contact zal worden onderhouden met de ouders (88%). Met de school zal het contact nog intensiever zijn en voor een groot deel (76%) zelfs dagelijks plaats vinden. Over het functioneren van de jeugdigen zal zowel met de ouders als met de school intensief contact worden onderhouden, maar het meest van al toch met de school. Uit deze bevindingen blijkt dat Horizon sterk inzet op het samenwerken c.q. overleggen met zowel ouders als scholen. 6.4.3 Inzet deskundigen Vervolgens brengen we in tabel 6.6 de mate in kaart waarin deskundigen zullen worden ingeschakeld bij de behandeling van de jeugdigen. Wij inventariseerden de voorgenomen frequentie per maand. Het volgende blijkt. Tabel 6.6
Maandelijkse inzet van deskundigen Niet
1 maal
2 maal
3 maal
4 maal
Gedragswetenschapper
1%
3%
7%
11%
77%
Psychiater
82%
16%
2%
0%
0%
Systeembegeleider
94%
2%
1%
0%
3%
Psychotherapeut
96%
0%
0%
2%
3%
Creatief therapeut
79%
2%
1%
1%
18%
Activiteitenbegeleider
11%
3%
12%
2%
72%
Gezinsbegeleider
4%
5%
19%
11%
62%
Remedial teacher
94%
3%
3%
0%
0%
Sportleider
62%
0%
5%
2%
31%
Bewegingstherapeut
98%
1%
1%
0%
0%
Duidelijk komt naar voren dat de gedragswetenschapper, activiteitenbegeleider en gezinsbegeleider zeer regelmatig zullen worden geschakeld. Dat is nauwelijks het geval met de bewegingstherapeut, psychotherapeut en remedial teacher.
6.4.3
Terug naar huis?
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
We staan hier stil bij een belangrijke vraag die bij opname aan de orde komt: keert de jeugdige na afloop van het verblijf in Horizon weer naar huis terug? Het antwoord op deze vraag kan meebepalend zijn voor de wijze waarop de jeugdige in Horizon wordt begeleid. Uit onderzoek is bekend dat bij opname van veel meer kinderen wordt verondersteld dat zij na de behandeling niet naar huis terug zullen keren. De praktijk is echter dat aan het eind van het verblijf meer jeugdigen naar hun gezin terugkeren dan aanvankelijk werd gedacht. In het kader van dit evaluatie onderzoek zullen we later bezien hoeveel kinderen er werkelijk terugkeren. Nu gaat het om de vraag van hoeveel jeugdigen men een terugkeer verwacht. In tabel 6.7 blijkt het volgende: Tabel 6.7
Verwachting ten aanzien van terugkeer naar huis
De jeugdige zal zeker naar huis terugkeren
12%
De jeugdige zal waarschijnlijk naar huis terugkeren
23%
De jeugdige zal waarschijnlijk niet naar huis terugkeert
28%
De jeugdige zal zeker niet naar huis teruggaan
37%
Al met al is de verwachting dat ongeveer eenderde terugkeert naar huis en dat ongeveer tweederde van de jeugdigen niet naar huis zal terugkeren. 6.4.4 Verschillen tussen Bergse Bos en Rijnhove Bestaan er wat de voorgaande methodiekkenmerken betreft ook verschillen tussen Bergse Bos en Rijnhove? We merken daarover het volgende op. Waar het gaat om de ruimte om bepaalde zaken zelf te mogen regelen (besteding vrije tijd, inrichting kamer, bezoek van vrienden) krijgen de jeugdigen in Rijnhove significant meer vrijheid. Wat het optreden bij overtreding van de huisregels betreft, is de leiding in Rijnhove strenger, maar als het gaat om ingrijpen dan vindt dat in Bergse Bos eerder plaats. Verder blijkt dat de leiding van Rijnhove het voornemen heeft vaker en intensiever met ouders en school samen te werken dan de leiding in Bergse Bos. Dat verschil is tussen beide locaties statistisch significant (p<0.05, chi-kwadraat test). De deskundigen die in Bergse Bos worden ingeschakeld zijn vooral de gedragswetenschapper, de creatieve therapeut en de activiteitenbegeleider. Rijnhove doet significant meer een beroep op de sportleider Tot slot merken we op dat Bergse Bos verwacht dat driekwart (75%) van haar jeugdigen (waarschijnlijk) niet naar huis terug zal keren. In Rijnhove meent men dat ruim de helft (56%) niet terug zal keren naar het eigen gezin.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
6.5
Samenhang tussen doelen, methodiek en problematiek
In deze paragraaf maken we melding van de resultaten van correlationele analyses om een beeld te vormen van de onderlinge samenhangen tussen de voorgenomen doelen, de middelen en de problematiek van de jeugdigen. Alleen verbanden die statistisch significant zijn (p< 0.05) en die een redelijke omvang hebben worden gerapporteerd (r>0.2)27. 6.5.1 Samenhang behandeldoelen en opnamekenmerken De vraag is allereerst in hoeverre de behandelingsdoelen samenhangen met de problematiekkenmerken van de jeugdigen zoals die bij de opname via de PPV zijn vastgesteld. Tabel 1 van bijlage 4 laat zien welke verbanden er op dit gebied naar voren komen. De tabel laat zien dat zowel het verminderen van gedragsproblemen, het verminderen van emotionele problemen, het optimaliseren van de leer/werk voorwaarden en het verbeteren van de vrijetijdsbesteding logischer wijze aansluiten bij de vastgestelde opnameproblemen, terwijl het optimaliseren van de gezinsrelaties en van de opvoedingsvaardigheden vooral worden nagestreefd bij die gezinnen, die minder gezinsproblemen hebben en waarbij verwacht wordt dat de jeugdige na de behandeling weer in het gezin zal terugkeren. Het betreft ook hier een aantal goed inzichtelijke verbanden. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat de verbanden minder sterk zijn dan bij de doelen en de middelen. 6.5.2 Samenhang doelen en middelen Meer inzicht in de werkwijze van behandelen kan worden verkregen door het verband te onderzoeken tussen de kerndoelen van de behandeling en de methodiek die wordt toegepast. We gingen daartoe van de belangrijkste kerndoelen per subdoelgebied na welke samenhang er is met de vier pedagogische basiskenmerken waarmee de jeugdigen pedagogisch benaderd worden en de twee basiskenmerken waarmee de ouders tegemoet getreden worden. Tabel 2 van bijlage 4 laat zien welke samenhangen er zijn. Naar voren komt dat er sterke en goed inzichtelijke verbanden zijn tussen de behandelingsdoelen en de behandelingsmethoden. Deze kunnen als volgt worden beschreven. Om gedragsproblemen te verminderen worden gedragsregulatietechnieken ingezet, om emotionele problemen bij te sturen worden emotioneel ondersteunende technieken gebruikt. Het verbeteren van de leer/werk voorwaarden verloopt via gedragsregulatie en oefening met sociale en communicatieve vaardigheden, en bij het bevorderen van de vrijetijdsbesteding wordt confronterend te werk gegaan. Om de gezinsrelaties en opvoedingsvaardigheden in de gezinnen te verbeteren maakt men gebruik van confronterend/sturende en emotioneel ondersteunende technieken. Het betreft hier een aantal tamelijk sterke en goed inzichtelijke verbanden tussen behandelingsdoelen en behandelingsmethodieken. 27
Aan de omvang van correlaties wordt de volgende betekenis toegekend: 0.1-0.3: gering tot redelijk effect; 0.30.5: redelijk tot sterk effect; 0.5-0.8: sterk tot zeer sterk effect; >0.8 zeer sterk effect. Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological-Bulletin, 112, 155-159
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
6.5.3 Samenhang tussen behandeldoelen en testuitslagen Aanvullend hebben we tevens onderzocht in hoeverre er tevens een samenhang bestaat tussen de doelen en het problematische gedrag zoals dat is vastgesteld met de CBCL, SEV en AVJ. We hebben ons daartoe weer gericht op de eerdergenoemde doelen. Tabel 3 van bijlage 4 geeft de verbanden weer. De tabel laat van een aantal behandeldoelstellingen zien dat deze redelijk goed aansluiten bij de met de testinstrumenten vastgestelde problemen. ‘Verminderen van gedragsproblemen’ vertoont samenhang met een aantal uiteenlopende testuitslagen die verwijzen naar ernstige gedragsproblemen, ‘Optimaliseren van leer/werk voorwaarden’ wordt nagestreefd bij tekorten in zelf- en sociale redzaamheid, en ‘Optimaliseren van gezinsrelaties en opvoedingsvaardigheden’ hangt samen met ernstige gezins- en opvoedingsproblematiek volgens de Gezinsvragenlijst. Bij de overige doelstellingen zijn de verbanden eveneens inzichtelijk, maar rijst ook de vraag waarom verwachte andere testuitslagen hier niet naar voren komen. Zo zou men bij het ‘Verminderen van emotionele problemen’ verwachten dat het vooral jeugdigen zou betreffen die hoog scoren op internaliserende gedragsproblemen, zoals sociaal angstig en angstig-depressief gedrag, en zou met bij het verbeteren van de vrijetijdsbesteding verwachten dat het ook jeugdigen zou gaan die hoog scoren op de dimensie ‘riskante vrijetijdsbesteding’ van de AVJ, zoals middelengebruik.
6.6
Puntsgewijze samenvatting werkwijze
In deze laatste paragraaf worden de belangrijkste bevindingen van de werkwijze nog eens puntsgewijs op een rij gezet. 1. De doelstellingen die per gebied het sterkst benadrukt worden zijn: verminderen van gedragsproblemen verminderen van emotionele problemen optimaliseren school/werk voorwaarden optimaliseren gezinsrelaties en opvoedingsvaardigheden bevorderen zinvolle vrijetijdsbesteding De eerste doelstelling staat zowel bij Bergse Bos als Rijnhove het hoogst genoteerd. 2. De methodiekkenmerken die bij de basisaanpak van de jeugdigen worden toegepast zijn te onderscheiden in vier dimensies: leren sociaal vaardig te opereren leren zelfstandig te functioneren emotioneel ondersteunende benadering gedragsregulerende benadering
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
3. De benadering/begeleiding van de ouders is te onderscheiden in twee dimensies indirecte, emotioneel ondersteunende benadering directe, sturend confronterende benadering Er komen wat deze benaderingen van de ouders betreft geen verschillen naar voren tussen het Bergse Bos en Rijnhove. 4. Het behandelingsklimaat in de leefgroepen kan verder worden getypeerd als: streng met beperkte vrijheden sterk gericht op samenwerking met de ouders zeer sterk gericht op samenwerking met de school frequent gebruikmakend van gedragswetenschappers, activiteitenbegeleiders en gezinsbegeleiders. 5. De verwachting is dat ongeveer een derde van de jeugdigen (waarschijnlijk) naar huis zal terugkeren. 6. Wanneer we de doelen en middelen van het Bergse Bos en Rijnhove naast elkaar zetten dan komen de volgende significante accentverschillen naar voren. Tabel 6.11 Accentverschillen in doelen en middelen tussen Bergse Bos en Rijnhove Bergse Bos
Rijnhove
Doelen
Doelen
vermindering van emotionele problemen
verbeteren van het gezinsklimaat
bevorderen van cognitieve vaardigheden
bevorderen zinvolle vrijetijdsbesteding
optimaliseren van leer/werkvoorwaarden
versterken sociaal netwerk
verbeteren school/werkprestaties
versterken moreel functioneren
Methoden
Methoden
empathische benadering
leren meer zelfstandig te functioneren
minder ruimte voor eigen beslissingen
meer ruimte voor eigen beslissingen
minder streng optreden
strenger optreden leiding
minder samenwerking school/ouders
meer samenwerking school/ouders
inschakeling gedragswetenschapper, creatief therapeut, activiteitenbegeleider
inschakeling sportleider
De hier benadrukte verschillen zijn bedoeld om de werkwijze van beide afdelingen onderling te profileren. Het overzicht houdt niet in dat de genoemde doelen en middelen bij beide afdelingen ook het meest worden benadrukt. Zoals we eerder opmerkten wordt zowel in het Bergse Bos als in Rijnhove het verminderen van gedragsproblemen het sterkst als doel benadrukt. Daarbij vormt het belonen van gewenst gedrag op beide afdelingen het methodiekkenmerk dat in de behandeling van de jeugdigen het meest geaccentueerd wordt.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
7. Tussen de behandelingsdoelen en de orthopedagogische middelen die men voornemens is in te zetten komen duidelijk inzichtelijke verbanden naar voren. Om gedragsproblemen te verminderen past men gedragsregulerende technieken toe en om emotionele problemen te verminderen wordt de emotioneel ondersteunende aanpak ingezet. Ter verbetering van de gezinsrelaties en opvoedingsvaardigheden in de gezinnen worden in de contacten met de ouders sturende en emotioneel ondersteunende accenten toegepast. 8. Er komen eveneens een aantal inzichtelijke verbanden naar voren tussen enerzijds de behandeldoelen en anderzijds de achtergrondkenmerken van de jeugdigen en de testuitslagen met betrekking tot de aanwezigheid van gedrags-, vaardigheids- en gezinsproblemen. De gevonden verbanden met de testuitslagen zijn echter niet in alle opzichten dekkend. Zo hangt het ‘verminderen van emotionele problemen’ niet systematisch samen met testuitslagen die verwijzen naar internaliserende ofwel emotionele gedragsproblemen. 9. De belangrijkste doelstelling die de jeugdigen in Horizon meekrijgen is het verminderen van de gedragsproblemen. Deze doelstelling wordt vooral nagestreefd bij jeugdigen met meer externaliserend probleemgedrag. 10. Jeugdigen die een gedragsregulerende aanpak krijgen (één van de meest benadrukte methoden) zijn vooral jeugdigen met geëxternaliseerde probleemgedragingen. 11. De empathische aanpak van de ouders is een in Horizon goed herkenbare methodiek die vooral wordt toegepast bij jeugdigen die zijn verwaarloosd en niet naar huis terug zullen keren. 12. Een directe, sturend-confronterende benadering van de ouders is eveneens een goed herkenbare methodiek die vooral wordt gehanteerd bij ouders van minder problematische gezinnen zonder ondertoezichtstelling, waarbij het de verwachting is dat de jeugdigen na verblijf bij Horizon weer in het gezin zullen terugkeren.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
7
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
7.1
Inleiding
Dit onderzoek beoogt inzicht te geven in de achtergronden en de problemen van de jeugdigen en de gezinnen die gebruik maken van de residentiële jeugdzorg van Horizon. Daarnaast beoogt het onderzoek duidelijk te maken welke behandelingen er worden geboden. Het onderzoek maakt deel uit van een langer lopend onderzoek waarin de ontwikkeling van de jeugdigen en de gezinnen wordt gevolgd om het effect van de hulp te bepalen. Aan het onderzoek nemen twee residentiële afdelingen deel: ‘Het Bergse Bos’, residentiële zorg voor kinderen van 0 tot 12 jaar te Rotterdam met 56 jeugdigen en Rijnhove, residentiële hulp voor jongeren van 12-18 jaar te Alphen aan de Rijn met 66 jeugdigen. De totale onderzoeksgroep van 123 jeugdigen is gemiddeld 12 jaar oud (range 5-18 jaar) en bestaat voor ongeveer tweederde uit jongens (63%) en heeft voor ongeveer een kwart een allochtone achtergrond (23%).
7.2
Achtergronden van de jeugdigen
Een groot deel van de jeugdigen werd opgenomen vanuit een andere residentiële instelling of de crisisopvang (41%). De overige jeugdigen woonden bij twee ouders (22%), bij één ouder (27%) of in een pleeggezin (10%). Verder had tweederde van de gezinnen een kinderbeschermingsmaatregel (66%), merendeels een OTS. De problemen zijn gemiddeld op 5 jarige leeftijd begonnen. Bij 31% van de kinderen begonnen de problemen echter al in het tweede levensjaar of eerder. Uitgaande van de veronderstelling dat hoe eerder de problemen optreden hoe groter het risico dat deze problemen verergeren, geeft dit aan dat de jeugdigen in Horizon een duidelijke risicogroep vormen. De gemiddelde leeftijd waarop voor het eerst professionele hulp werd ingeschakeld bedraagt 6 jaar. Dat betekent dat gemiddeld een jaar nadat de eerste problemen zich aandienden professionele hulp is ingeschakeld. Dat is redelijk snel. Als de jeugdigen in de residentiele hulpverlening van Horizon worden opgenomen hebben zij echter al ongeveer 6 jaar bemoeienis van professionals achter de rug zonder dat de problemen zijn verholpen. Opvallend in dit verband is verder dat een groot deel van de jeugdigen ooit in een pleeggezin heeft gewoond (70%). Meer dan de helft van de jeugdigen (53%) volgde voor opname een vorm van (Voortgezet) Speciaal Onderwijs. Dat kan in vergelijking met de 5% in de Nederlandse jeugdpopulatie aanzienlijk worden genoemd. We kunnen hier nog aan toevoegen dat het gemiddelde IQ van de jeugdigen rond de 90 ligt, wat tegen de ondergrens van normaal begaafd aan ligt.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
7.3
Problematiek volgens de dossiers
Welke problemen hebben de jeugdigen bij de opname? Zicht hierop wordt allereerst verkregen door de opnameproblemen die in de dossiers van de jeugdigen zijn vermeld. Dan blijkt dat de jeugdigen gemiddeld 4 psychosociale gedragsproblemen hebben, waarbij agressief gedrag en onveilige hechting sterk domineren (meer dan 50%), maar waarbij ook vaak sprake is van tegendraadsheid, onecht en manipulatief gedrag, en somberheid (rond de 30%). Op school domineren relatieproblemen met de leerkrachten en de medeleerlingen (rond de 50%). Ook is vaak sprake van leerachterstanden (43%). In vrijwel alle gezinnen is sprake van pedagogische onmacht (91%), op de voet gevolgd door psychische problemen van de moeder (49%). Daarnaast spelen in mindere mate uiteenlopende problemen in wisselende samenstelling een rol, zoals verwaarlozing, mishandeling, financiële, werkeloosheid, en huisvestingsproblemen, delinquentie van ouders. Verder heeft bijna de helft van de jeugdigen bij de opname geen vrienden (45%).
7.4
Problematiek volgens testuitslagen
Waar de problematiekbeschrijving in de voorgaande paragraaf steunde op dossiergegevens, kan er daarnaast ook gebruik gemaakt worden van gestandaardiseerde testinstrumenten. Wat dit testonderzoek betreft werden de gezinsomstandigheden, de sociale vaardigheden en het gedrag van de jeugdigen onderzocht met respectievelijk de Gezinsvragenlijst (GVL), de Vragenlijst Adaptieve Vaardigheden jeugdigen (AVJ), het Achenbach System of Empirically Based Assessment (ASEBA, voorheen de CBCL) en de Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV). Bij het testonderzoek komt allereerst naar voren dat tweevijfde van de gezinnen disfunctioneert (38%). Dit betreft niet alleen een gebrekkige gezinscommunicatie (50%), maar ook beperkte pedagogische responsiviteit bij de ouders (37%), een gebrekkig sociaal netwerk (32%), stoornissen in de partnerrelatie (31%) en gebrek aan structuur en organisatie (29%). Hiernaast blijkt dat bij het merendeel van de jeugdigen de essentiële sociale vaardigheden ontbreken (56%). Dat betreft niet alleen het soepel met volwassenen kunnen omgaan en hun gezag erkennen, maar ook de zelf- en sociale redzaamheid, het vermogen zich in te zetten voor school/het werk en de motivatie om aan de toekomst te willen werken. Op het gebied van het gedrag laat de ASEBA zien dat tweederde (71%) van de jeugdigen in Horizon gedragsproblemen heeft in de (sub)klinische range. Dat zijn vooral op de omgeving gerichte storende gedragsproblemen, vooral agressief en regelovertredend gedrag (zogeheten gedragsproblematiek van geëxternaliseerde aard). De ernst van de gedragsproblematiek van de jeugdigen die in de residentiële afdelingen van Horizon worden opgenomen komt overeen met die van de zeer gedragsproblematische jeugd die met een civielrechtelijke maatregel geplaatst wordt in de residentiële behandelvoorzieningen van het nieuwe zorgaanbod van de Jeugdzorg Plus.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Verder wijst inspectie van kinderpsychiatrische gedragskenmerken met de SEV uit dat tussen de 25 en 30% van de jeugdigen gedragsstoornissen met een kinderpsychiatrische ondertoon heeft (ODD/CD) en kampt met het syndroom van sociaal emotionele onthechtheid. Samenvattend kan op grond van het testonderzoek worden geconcludeerd dat de jeugdigen, die een beroep doen op de residentiële jeugdzorg van Horizon, zeer ernstige klinische gedrags- en emotionele problematiek te zien geven. Een substantieel deel hiervan wordt bovendien vanuit zeer problematische gezins- en opvoedingsomstandigheden opgenomen.
7.5
Kernproblematieken
Bij factoranalyse komen de volgende zeven kernproblematieken naar voren die typerend zijn voor de doelgroep die in Horizon wordt opgenomen: jeugdigen met ernstige gedragsproblemen (agressief, antisociaal en fundamenteel onthecht) depressieve, sociaal angstige en teruggetrokken jeugdigen met autisme trekken communicatief- en contactarme, geïsoleerde jeugdigen zonder vrienden ongemotiveerde, niet school, werk, toekomst gerichte jeugdigen met aandachtsproblemen angstige, gedeprimeerde jeugdigen die zich slecht weten te handhaven jeugdigen met relatieproblemen met ouders, regelovertredend gedrag en middelengebruik minder begaafde jeugdigen met denk- en aandachtsproblemen. Het meest onderscheidend is de eerste groep jeugdigen met sterk geëxternaliseerd probleemgedrag. Er zijn echter ook jeugdigen bij wie andere problemen meer centraal staan, zoals terugtrekken, isolement, autistisch gedrag, gebrek aan inzet op schoolwerk en relatieproblemen met ouders, gepaard gaand met regelovertredend gedrag en middelengebruik. De gevonden kerncategorieën kunnen in de diagnostiek van jeugdigen die in Horizon verblijven wellicht inzetbaar zijn als leidraad bij de bepaling van de kerndoelen van de hulp en de planning van de behandeling. Daarbij dient er overigens wel rekening mee te worden gehouden dat er ook veel overlap is tussen de kerncategorieën.
7.6
Pedagogische benadering
In de behandeling van jeugdigen met sociaal emotionele gedragsproblemen wordt steeds aangekoerst op bepaalde behandeldoelstellingen die men tracht te realiseren door passende pedagogische middelen in te zetten. Welke doelstellingen en middelen spelen in de residentiële afdelingen van Horizon nu een rol? Pedagogische doelstellingen Gelet op de in de vorige paragraaf geschetste ernstige gedragsproblematiek bij de jeugdigen is het niet verwonderlijk dat het verminderen van de gedragsproblematiek bij de jeugdigen met stip op de eerste plaats staat. Gelet op de meervoudigheid van de problematiek, die zich over alle sociale milieus uitstrekt (gezin, school/werk en vrienden), is het daarnaast niet verwonderlijk dat ook doelen als het verminderen van emotionele problemen, het bevorderen van soUniversiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
ciale competentie, het optimaliseren van de school/werk voorwaarden, het bevorderen van zinvolle vrije tijdsbesteding, en het optimaliseren van de gezinsrelaties en de pedagogische vaardigheden van ouders als de pedagogische doelen naar voren komen die in de behandeling eveneens een sterk accent zullen krijgen. Pedagogische basismethodiek De situatie tijdens het residentiële verblijf is op te vatten als een pedagogische situatie. Typerend daarbij is dat een pedagogisch klimaat wordt aangeboden dat stimulerend en motiverend is, maar ook taakstellend en corrigerend, zodat de sociaal emotionele ontwikkeling van de jeugdigen in overeenstemming met de gestelde pedagogische doelen wordt bevorderd. Inventarisatie van de pedagogische accenten die in de basisaanpak van de jeugdigen in de leefgroepen bij Horizon worden toegepast wijst uit dat het positief benoemen en belonen van gewenst gedrag, reguleren en structureren van de leefsituatie, het bieden van emotionele ondersteuning en het uitleggen van en oefenen met sociale situaties belangrijke accenten krijgen in de werkwijze. Bij nadere analyse van de basisaanpak in de groep komen er vier duidelijk te onderscheiden behandelingsmodaliteiten naar voren, namelijk: leren sociaal vaardig te opereren, leren zelfstandig te functioneren, emotionele ondersteuning bieden, en regulatie van gedrag. Het behandelingsklimaat in de leefgroepen kan verder worden getypeerd als: streng met beperkte vrijheden, sterk gericht op samenwerking met de ouders, zeer sterk gericht op samenwerking met de school, frequent gebruikmakend van gedragswetenschappers, activiteitenbegeleiders en gezinsbegeleiders. Verder blijken er in de begeleiding van de gezinnen twee basiswerkwijzen te kunnen worden onderscheiden: een meer indirecte werkwijze die gericht is op emotionele ondersteuning en een meer directe werkwijze met een sturend en confronterend karakter. Systematische verbanden Bij een doelgerichte behandeling mag men verwachten dat er inzichtelijke verbanden bestaan tussen enerzijds de sociaal emotionele problematiek van de jeugdigen en anderzijds de pedagogische doelen en middelen die men toepast. Deze verbanden blijken er inderdaad te zijn. Allereerst komen er tussen de behandelingsdoelen en de orthopedagogische middelen die men voornemens is in te zetten logische verbanden naar voren. Om gedragsproblemen te verminderen past men gedragregulerende technieken toe en om emotionele problemen te verminderen wordt de emotioneel ondersteunende aanpak ingezet. Ter verbetering van de gezinsrelaties en opvoedingsvaardigheden in de gezinnen worden in de contacten met de ouders sturende en emotioneel ondersteunende accenten toegepast. Er komen eveneens een aantal inzichtelijke verbanden naar voren tussen enerzijds de behandeldoelen en anderzijds de achtergrondkenmerken van de jeugdigen en de testuitslagen met Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
betrekking tot de aanwezigheid van gedrags-, vaardigheids- en gezinsproblemen. De gevonden verbanden met de testuitslagen zijn echter niet in alle opzichten volledig dekkend. Zo hangt het ‘verminderen van emotionele problemen’ niet systematisch samen met testuitslagen die verwijzen naar internaliserende of emotionele gedragsproblemen.
7.7
Verschillen tussen de residentiële afdelingen
Zoals voor de hand ligt is de jeugd die in ‘Het Bergse Bos’ wordt opgenomen met een gemiddelde leeftijd van 9.7 jaar jonger dan de gemiddeld 14.2 jaar oude jeugd die in Rijnhove wordt opgenomen. Het aandeel jongens dat in Rijnhove wordt opgenomen is met 70% iets groter dan het aandeel van 56% dat in Het Bergse Bos wordt opgenomen. Wat betreft de etnische achtergrond van de opgenomen jeugdigen ontlopen beide instellingen elkaar met 74% respectievelijk 81% autochtone jeugdigen elkaar vrijwel niet. Dat geldt niet voor de kinderbeschermingsmaatregel, die bij Het Bergse Bos bij 77% en bij Rijnhove bij 56% wordt aangetroffen. Zowel in het Bergse Bos als in Rijnhove kampt de jeugd die worden opgenomen met ernstige gedrags- en emotionele problemen. Bij de jeugdigen in Rijnhove domineren echter de externaliserende gedragsproblemen, terwijl bij de jeugdigen in Het Bergse Bos in ongeveer gelijke mate sprake is van zowel externaliserende als internaliserende gedragsproblematiek. Verder komt zowel in Bergse Bos als in Rijnhove de jeugd uit problematische gezinnen. In de gezinnen van de jeugdigen van Bergse Bos domineren vergelijkenderwijs echter meer verwaarlozing en mishandeling, terwijl in de gezinnen van de jeugdigen van Rijnhove de gezinsproblemen vooral schuilen in een tekort aan ouder-kind communicatie en een gebrek aan responsiviteit bij het opvoeden.
7.8
Ontwikkelingsprognose
In dit onderzoek is het niet mogelijk het effect van de voorgestelde behandeling in kaart te brengen. Daarvoor is het longitudinale hoofdonderzoek nodig waarin de jeugdigen enige tijd worden gevolgd. Wel hebben we de behandelcoördinatoren gevraagd een indruk te geven van de sociaal emotionele ontwikkeling die men bij de jeugdigen verwacht. Daarbij blijkt allereerst dat men de problemen van de jeugdigen voor tweederde als (zeer) ernstig inschat (63%). Men is echter redelijk optimistisch over de kans dat de opname een gunstige uitwerking zal hebben op de ontwikkeling van de jeugdigen en dat zij in Horizon zullen slagen. Men geeft 60% van de jeugdigen meer dan 50% kans dat zij zullen slagen. In het follow-up onderzoek zal worden nagegaan of deze inschattingen een voorspellende waarde hebben voor de ontwikkeling van de jeugdigen.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
8
TER AFSLUITING
Samenvattend stellen we op grond van het onderzoek het volgende vast. doelgroepen De jeugdigen die bij de residentiële afdelingen ‘Het Bergse Bos’ en ‘Rijnhove’ van Horizon worden opgenomen hebben bij de aanmelding zeer ernstige en diverse problemen. Het betreft niet alleen de in klinische mate aanwezige sociaal emotionele gedragsproblematiek, die bij vrijwel alle jeugdigen aangetroffen wordt en bij een groot deel een kinderpsychiatrische ondertoon heeft, maar ook lacunes in essentiële sociale vaardigheden, zoals de omgang met ouders, volwassenen en gezag, evenals de beperkte zelf- en sociale redzaamheid en het ontbreken van een duidelijk toekomstperspectief in de school/werksituatie. De ernst van de problematiek van de jeugd die in de residentiële afdelingen van Horizon wordt opgenomen is vergelijkbaar met die van de zeer gedragsproblematische jeugd die met een civielrechtelijke maatregel geplaatst wordt in de voorzieningen van de Jeugdzorg Plus. Hiernaast is bij veel jeugdigen sprake van een ernstige problematische gezins-, opvoedingsen scholingsachtergrond. Zo blijkt uit de gezinstest dat veel gezinnen in klinische mate disfunctioneren en uit de dossiers dat mishandeling, verwaarlozing en onveilige hechting frequent voorkomen, evenals motivatie- en relatieproblemen in de school/werksituatie met leeren ontwikkelingsachterstanden. Verder is bij een deel van de jeugdigen sprake van communicatieproblemen met leeftijdgenoten gepaard gaand met sociale isolatie, bij weer een ander deel van riskante besteding van vrije tijd met leeftijdgenoten, waaronder riskant middelengebruik. Gemiddeld hebben de jeugdigen bij opname in Horizon al ongeveer zes jaar bemoeienis van professionals achter de rug zonder dat de problemen zijn weggenomen. Het onderzoek maakt echter niet alleen duidelijk dat de problemen ernstig en divers zijn, maar ook dat ze complex zijn. Externaliserende gedragsproblemen zoals opstandigheid, agressie en regelovertredend gedrag, vormen weliswaar vaak rode draad in de problematiek, maar de achtergronden en de gevolgen ervan zijn wisselend. Kan het probleemgedrag in het ene geval het gevolg zijn van een niet responsief en onveilig opvoedingsmilieu, in een ander geval kan het gaan om kinderpsychiatrische problematiek, terwijl de oorzaak ook in combinaties van kinden omgevingsproblemen kan liggen. Dit onderstreept het belang van een goede diagnostiek van de complexheid van de problematiek. Interventiemiddelen Op het gebied van de werkwijze zijn inzichtelijke samenhangen vastgesteld tussen de problematiek van de jeugdigen en de gezinnen en anderzijds de hulpdoelen en behandelingen die men op het oog heeft. Deze samenhangen bestaan zowel met de probleempunten in de dossiers als met de uitslagen op de testinstrumenten. In het laatste geval zijn de relaties echter niet in alle opzichten geprononceerd en dekkend. Dat betreft vooral internaliserende problemen, zoals angsten en depressie. Deze uitslag laat zien dat men in de individuele diagnostiek en behandelingsplanning niet alleen af moet gaan op dossiergegevens, maar daarnaast ook systematisch erkende diagnostische middelen dient te gebruiken, zoals de testinstrumenten Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
van dit onderzoek. Hierdoor kan niet alleen een betrouwbaarder beeld worden verkregen van de externaliserende en de internaliserende gedragsproblemen van de jeugdige, maar ook van de achterliggende oorzaken en de bijkomende problemen, zoals vaardigheidstekorten. Ontwikkelingen Tot slot merken we nog op dat de aangetroffen verbanden tussen de problematiek, doelen en voorgestelde behandelingen, evenals de redelijk optimistische prognoses van de behandelcoördinatoren, een gunstig uitzicht bieden op een positief ontwikkelingsperspectief voor de jeugdigen en de gezinnen. Of de voorgenomen behandelingen ook daadwerkelijk zullen uitmonden in gunstige ontwikkelingen kan op grond van dit inventariserende onderzoek echter niet worden bepaald. Daarvoor is de follow-up van het longitudinale hoofdonderzoek vereist, waarover te zijner tijd zal worden gerapporteerd.
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Bijlage 0: Responspercentage per informant op vragenlijstset
Startmeting cliënten
Uitgezet
Retour
%
56 41 97 65 26 91
82 % 76 % 80 % 90 % 96 % 92 %
Uitgezet
Retour
%
69 57 126 69 55 124 60 53 113
66 57 123 66 54 120 52 53 105
96 % 100 % 98 % 96 % 98 % 97 % 87 % 100 % 93 %
Ouders Alphen 68 Ouders Rotterdam 54 Ouders TOTAAL 122 Jeugd Alphen 72 Jeugd Rotterdam* 27 Jeugd TOTAAL 99 * Jeugdigen < 11 jr. vielen buiten het leeftijdsbereik van de vragenlijstset
Startmeting Horizon-medewerkers
Behandelcoördinator Alphen Behandelcoördinator Rotterdam Behandelcoördinator TOTAAL Mentor Alphen Mentor Rotterdam Mentor TOTAAL School Alphen School Rotterdam School TOTAAL
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Bijlage 1: CBCL-uitslagen Instelling
CBCL uislagen groepsleiding Horizon - Rijnhove N Angstig-depressief
Teruggetrokken-depressief
Lichamelijke klachten
Sociale problemen
Denkproblemen
Aandachtsproblemen
Regelovertredend gedrag
Agressief gedrag
CBCL Internaliseren
CBCL Externaliseren
CBCL totaalscore
%
Horizon - Bergse Bos N
%
Totaal N
%
niet klinisch
49
76,6%
39
72,2%
88
74,6%
subklinisch
6
9,4%
5
9,3%
11
9,3%
Klinisch
9
14,1%
10
18,5%
19
16,1%
niet klinisch
45
70,3%
41
75,9%
86
72,9%
subklinisch
7
10,9%
1
1,9%
8
6,8%
Klinisch
12
18,8%
12
22,2%
24
20,3%
niet klinisch
58
90,6%
42
77,8%
100
84,7%
subklinisch
0
,0%
4
7,4%
4
3,4%
Klinisch
6
9,4%
8
14,8%
14
11,9%
niet klinisch
45
70,3%
36
66,7%
81
68,6%
subklinisch
14
21,9%
7
13,0%
21
17,8%
Klinisch
5
7,8%
11
20,4%
16
13,6%
niet klinisch
52
81,3%
42
77,8%
94
79,7%
subklinisch
8
12,5%
3
5,6%
11
9,3%
Klinisch
4
6,3%
9
16,7%
13
11,0%
niet klinisch
47
73,4%
39
72,2%
86
72,9%
subklinisch
5
7,8%
3
5,6%
8
6,8%
Klinisch
12
18,8%
12
22,2%
24
20,3%
niet klinisch
32
50,0%
42
77,8%
74
62,7%
subklinisch
11
17,2%
2
3,7%
13
11,0%
Klinisch
21
32,8%
10
18,5%
31
26,3%
niet klinisch
37
57,8%
39
72,2%
76
64,4%
subklinisch
6
9,4%
3
5,6%
9
7,6%
Klinisch
21
32,8%
12
22,2%
33
28,0%
niet klinisch
28
43,8%
22
40,7%
50
42,4%
subklinisch
12
18,8%
6
11,1%
18
15,3%
Klinisch
24
37,5%
26
48,1%
50
42,4%
niet klinisch
13
20,3%
19
35,2%
32
27,1%
subklinisch
4
6,3%
7
13,0%
11
9,3%
Klinisch
47
73,4%
28
51,9%
75
63,6%
niet klinisch
16
25,0%
18
33,3%
34
28,8%
subklinisch
3
4,7%
3
5,6%
6
5,1%
Klinisch
45
70,3%
33
61,1%
78
66,1%
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Instelling
CBCL-uitslagen Jeugdigen Horizon - Rijnhove
Angstig-depressief
Teruggetrokken-depressief
Lichamelijke klachten
Sociale problemen
Denkproblemen
Aandachtsproblemen
Regelovertredend gedrag
Agressief gedrag
CBCL Internaliseren
CBCL Externaliseren
CBCL totaalscore
Horizon - Bergse Bos
Totaal
N
%
N
%
N
%
niet klinisch
53
91,4%
21
80,8%
74
88,1%
subklinisch
3
5,2%
0
,0%
3
3,6%
Klinisch
2
3,4%
5
19,2%
7
8,3%
niet klinisch
51
87,9%
24
92,3%
75
89,3%
subklinisch
4
6,9%
0
,0%
4
4,8%
Klinisch
3
5,2%
2
7,7%
5
6,0%
niet klinisch
47
81,0%
20
76,9%
67
79,8%
subklinisch
5
8,6%
3
11,5%
8
9,5%
Klinisch
6
10,3%
3
11,5%
9
10,7%
niet klinisch
48
82,8%
21
80,8%
69
82,1%
subklinisch
2
3,4%
1
3,8%
3
3,6%
Klinisch
8
13,8%
4
15,4%
12
14,3%
niet klinisch
53
91,4%
19
73,1%
72
85,7%
subklinisch
4
6,9%
3
11,5%
7
8,3%
Klinisch
1
1,7%
4
15,4%
5
6,0%
niet klinisch
51
87,9%
25
96,2%
76
90,5%
subklinisch
1
1,7%
1
3,8%
2
2,4%
Klinisch
6
10,3%
0
,0%
6
7,1%
niet klinisch
40
69,0%
25
96,2%
65
77,4%
subklinisch
6
10,3%
0
,0%
6
7,1%
Klinisch
12
20,7%
1
3,8%
13
15,5%
niet klinisch
37
63,8%
23
88,5%
60
71,4%
subklinisch
6
10,3%
3
11,5%
9
10,7%
Klinisch
15
25,9%
0
,0%
15
17,9%
niet klinisch
33
56,9%
15
57,7%
48
57,1%
subklinisch
4
6,9%
3
11,5%
7
8,3%
Klinisch
21
36,2%
8
30,8%
29
34,5%
niet klinisch
26
44,8%
20
76,9%
46
54,8%
subklinisch
5
8,6%
1
3,8%
6
7,1%
Klinisch
27
46,6%
5
19,2%
32
38,1%
niet klinisch
29
50,0%
16
61,5%
45
53,6%
subklinisch
6
10,3%
3
11,5%
9
10,7%
Klinisch
23
39,7%
7
26,9%
30
35,7%
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Instelling
CBCL uitslagen ouders Horizon - Rijnhove
Angstig-depressief
Teruggetrokken-depressief
Lichamelijke klachten
Sociale problemen
Denkproblemen
Aandachtsproblemen
Regelovertredend gedrag
Agressief gedrag
CBCL Internaliseren
CBCL Externaliseren
CBCL totaalscore
Horizon - Bergse Bos
Totaal
N
%
N
%
N
%
niet klinisch
41
75,9%
32
78,0%
73
76,8%
subklinisch
4
7,4%
3
7,3%
7
7,4%
Klinisch
9
16,7%
6
14,6%
15
15,8%
niet klinisch
37
68,5%
30
73,2%
67
70,5%
subklinisch
5
9,3%
2
4,9%
7
7,4%
Klinisch
12
22,2%
9
22,0%
21
22,1%
niet klinisch
43
79,6%
35
85,4%
78
82,1%
subklinisch
5
9,3%
1
2,4%
6
6,3%
Klinisch
6
11,1%
5
12,2%
11
11,6%
niet klinisch
32
59,3%
27
65,9%
59
62,1%
subklinisch
13
24,1%
4
9,8%
17
17,9%
Klinisch
9
16,7%
10
24,4%
19
20,0%
niet klinisch
34
63,0%
29
70,7%
63
66,3%
subklinisch
7
13,0%
2
4,9%
9
9,5%
Klinisch
13
24,1%
10
24,4%
23
24,2%
niet klinisch
37
68,5%
29
70,7%
66
69,5%
subklinisch
7
13,0%
3
7,3%
10
10,5%
Klinisch
10
18,5%
9
22,0%
19
20,0%
niet klinisch
20
37,0%
25
61,0%
45
47,4%
subklinisch
10
18,5%
3
7,3%
13
13,7%
Klinisch
24
44,4%
13
31,7%
37
38,9%
niet klinisch
29
53,7%
28
68,3%
57
60,0%
subklinisch
2
3,7%
5
12,2%
7
7,4%
Klinisch
23
42,6%
8
19,5%
31
32,6%
niet klinisch
20
37,0%
19
46,3%
39
41,1%
subklinisch
9
16,7%
5
12,2%
14
14,7%
Klinisch
25
46,3%
17
41,5%
42
44,2%
niet klinisch
11
20,4%
19
46,3%
30
31,6%
subklinisch
3
5,6%
3
7,3%
6
6,3%
Klinisch
40
74,1%
19
46,3%
59
62,1%
niet klinisch
11
20,4%
19
46,3%
30
31,6%
subklinisch
7
13,0%
2
4,9%
9
9,5%
Klinisch
36
66,7%
20
48,8%
56
58,9%
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Instelling
CBCL uitslagen leerkrachten Horizon - Rijnhove
Angstig-depressief
Teruggetrokken-depressief
Lichamelijke klachten
Sociale problemen
Denkproblemen
Aandachtsproblemen
Regelovertredend gedrag
Agressief gedrag
CBCL Internaliseren
CBCL Externaliseren
CBCL totaalscore
Horizon - Bergse Bos
Totaal
N
%
N
%
N
%
niet klinisch
46
90,2%
41
77,4%
87
83,7%
Subklinisch
1
2,0%
3
5,7%
4
3,8%
Klinisch
4
7,8%
9
17,0%
13
12,5%
niet klinisch
48
94,1%
45
84,9%
93
89,4%
Subklinisch
2
3,9%
4
7,5%
6
5,8%
Klinisch
1
2,0%
4
7,5%
5
4,8%
niet klinisch
51
100,0%
50
94,3%
101
97,1%
Subklinisch
0
,0%
2
3,8%
2
1,9%
Klinisch
0
,0%
1
1,9%
1
1,0%
niet klinisch
44
86,3%
42
79,2%
86
82,7%
Subklinisch
3
5,9%
1
1,9%
4
3,8%
Klinisch
4
7,8%
10
18,9%
14
13,5%
niet klinisch
48
94,1%
50
94,3%
98
94,2%
Subklinisch
2
3,9%
1
1,9%
3
2,9%
Klinisch
1
2,0%
2
3,8%
3
2,9%
niet klinisch
47
92,2%
48
90,6%
95
91,3%
Subklinisch
0
,0%
3
5,7%
3
2,9%
Klinisch
4
7,8%
2
3,8%
6
5,8%
niet klinisch
32
62,7%
49
92,5%
81
77,9%
Subklinisch
7
13,7%
3
5,7%
10
9,6%
Klinisch
12
23,5%
1
1,9%
13
12,5%
niet klinisch
35
68,6%
39
73,6%
74
71,2%
Subklinisch
4
7,8%
7
13,2%
11
10,6%
Klinisch
12
23,5%
7
13,2%
19
18,3%
niet klinisch
34
66,7%
33
62,3%
67
64,4%
Subklinisch
7
13,7%
3
5,7%
10
9,6%
Klinisch
10
19,6%
17
32,1%
27
26,0%
niet klinisch
14
27,5%
25
47,2%
39
37,5%
Subklinisch
6
11,8%
7
13,2%
13
12,5%
Klinisch
31
60,8%
21
39,6%
52
50,0%
niet klinisch
22
43,1%
23
43,4%
45
43,3%
Subklinisch
7
13,7%
7
13,2%
14
13,5%
Klinisch
22
43,1%
23
43,4%
45
43,3%
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
CBCL uitslagen ouders naar verblijfsduur (inclusief wachtlijst) Angstig-depressief
Teruggetrokken-depressief
Lichamelijke klachten
Sociale problemen
Denkproblemen
Aandachtsproblemen
Regelovertredend gedrag
Agressief gedrag
CBCL Internaliseren
CBCL Externaliseren
CBCL totaalscore
Verblijfsduur Wachtlijst en < 3 maanden in instelling
≥ 3 maanden in instelling
N
N
N
N
niet klinisch
21
70,0%
68
81,9%
subklinisch
3
10,0%
4
4,8%
Klinisch
6
20,0%
11
13,3%
niet klinisch
16
53,3%
64
77,1%
subklinisch
5
16,7%
4
4,8%
Klinisch
9
30,0%
15
18,1%
niet klinisch
22
73,3%
69
83,1%
subklinisch
3
10,0%
5
6,0%
Klinisch
5
16,7%
9
10,8%
niet klinisch
18
60,0%
53
63,9%
subklinisch
5
16,7%
14
16,9%
Klinisch
7
23,3%
16
19,3%
niet klinisch
15
50,0%
60
72,3%
subklinisch
4
13,3%
7
8,4%
Klinisch
11
36,7%
16
19,3%
niet klinisch
15
50,0%
63
75,9%
subklinisch
3
10,0%
10
12,0%
Klinisch
12
40,0%
10
12,0%
niet klinisch
14
46,7%
41
49,4%
subklinisch
2
6,7%
12
14,5%
Klinisch
14
46,7%
30
36,1%
niet klinisch
16
53,3%
50
60,2%
subklinisch
3
10,0%
5
6,0%
Klinisch
11
36,7%
28
33,7%
niet klinisch
10
33,3%
38
45,8%
subklinisch
3
10,0%
13
15,7%
Klinisch
17
56,7%
32
38,6%
niet klinisch
8
26,7%
26
31,3%
subklinisch
1
3,3%
6
7,2%
Klinisch
21
70,0%
51
61,4%
niet klinisch
6
20,0%
29
34,9%
subklinisch
3
10,0%
8
9,6%
Klinisch
21
70,0%
46
55,4%
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Bijlage 2: SEV-uitslagen
Instelling
SEV uitslagen Groepsleiding Horizon - Rijnhove
Autisme
ADHD
CDODD
Angstig gedrag
Horizon - Bergse Bos
N
%
N
%
N
%
niet klinisch
48
77,4%
34
68,0%
82
73,2%
subklinisch
9
14,5%
9
18,0%
18
16,1%
klinisch
5
8,1%
7
14,0%
12
10,7%
niet klinisch
53
82,8%
38
70,4%
91
77,1%
subklinisch
3
4,7%
6
11,1%
9
7,6%
klinisch
8
12,5%
10
18,5%
18
15,3%
niet klinisch
32
50,8%
26
49,1%
58
50,0%
subklinisch
17
27,0%
8
15,1%
25
21,6%
klinisch
14
22,2%
19
35,8%
33
28,4%
niet klinisch
36
57,1%
32
59,3%
68
58,1%
subklinisch
17
27,0%
13
24,1%
30
25,6%
klinisch
10
15,9%
9
16,7%
19
16,2%
Instelling
SEV uitslagen Ouders Horizon - Rijnhove
Autisme
ADHD
CDODD
Angstig gedrag
Totaal
Horizon - Bergse Bos
Totaal
N
%
N
%
N
%
niet klinisch
38
79,2%
17
51,5%
55
67,9%
Subklinisch
8
16,7%
7
21,2%
15
18,5%
Klinisch
2
4,2%
9
27,3%
11
13,6%
niet klinisch
36
73,5%
31
77,5%
67
75,3%
Subklinisch
9
18,4%
1
2,5%
10
11,2%
klinisch
4
8,2%
8
20,0%
12
13,5%
niet klinisch
28
57,1%
20
51,3%
48
54,5%
subklinisch
8
16,3%
6
15,4%
14
15,9%
klinisch
13
26,5%
13
33,3%
26
29,5%
niet klinisch
33
66,0%
24
63,2%
57
64,8%
subklinisch
11
22,0%
3
7,9%
14
15,9%
klinisch
6
12,0%
11
28,9%
17
19,3%
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Instelling
SEV uitslagen Leerkrachten Horizon - Rijnhove
Autisme
ADHD
CDODD
Angstig gedrag
Horizon - Bergse Bos
Totaal
N
%
N
%
N
%
niet klinisch
41
97,6%
40
87,0%
81
92,0%
subklinisch
0
,0%
5
10,9%
5
5,7%
klinisch
1
2,4%
1
2,2%
2
2,3%
niet klinisch
41
80,4%
44
83,0%
85
81,7%
subklinisch
3
5,9%
4
7,5%
7
6,7%
klinisch
7
13,7%
5
9,4%
12
11,5%
niet klinisch
32
72,7%
33
67,3%
65
69,9%
subklinisch
7
15,9%
9
18,4%
16
17,2%
klinisch
5
11,4%
7
14,3%
12
12,9%
niet klinisch
41
83,7%
35
68,6%
76
76,0%
subklinisch
4
8,2%
4
7,8%
8
8,0%
klinisch
4
8,2%
12
23,5%
16
16,0%
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Bijlage 3 Oblimin geroteerde factorstructuur van kernproblematieken Component 1
2
3
4
5
6
Totaal IQ
,736
Angstig/depressief CBCL
,522
Teruggetrokken/depressief CBCL
,809
Sociale problemen CBCL
,351
-,734
,593
Denkproblemen CBCL Aandachtsproblemen CBCL
,538
Regelovertredend gedrag CBCL
,664
Agressief gedrag CBCL
,911
Autisme schaal SEV
,488
ADHD schaal SEV
,693
ODD schaal SEV
,905
Agressieschaal SEV
,857
Antisocialiteitschaal SEV
,835
,456
,611
Sociale teruggetrokkenheidschaal SEV
,868 ,523
Sociaal-emotionele onthechting VFO
,868
-,421
-,492
-,532
-,638
-,569 ,573
-,363
-,510 -,445
-,607
,649
Depressieschaal SEV
-,477
-,440
Algemene Angstschaal SEV
-,538
,392
-,412
-,372
-,388 ,697
Actief contact leggen
-,421
Communicatie vrienden
,743 ,717
Omgang met ouders
-,640
Omgang met volwassenen
-,649
Omgang met gezag Schoolmotivatie
,511
,466
,433
-,704
,425
,403
-,432
,808
Werkmotivatie
,763
Actief gericht op toekomst
,437
Zelfhandhaving
-,386
Zelfsturing
-,592
,581
-,668
,555
,354
,669
,645 ,367
,550
Omgang met middelen
Component
,735 ,354
Zelfredzaamheid
Verklaarde variantie
-,372
,667
Vriendschappen
Sociale redzaamheid
7
,522
,491
,559
-,538
,354
33%
11%
7%
6%
5%
4%
3%
1
2
3
4
5
6
7
1
1,000
,146
-,195
-,385
-,188
,100
-,143
2
,146
1,000
-,158
-,121
-,149
-,084
-,156
3
-,195
-,158
1,000
,244
,089
-,034
,061
4
-,385
-,121
,244
1,000
,201
-,135
,166
5
-,188
-,149
,089
,201
1,000
,036
,072
6
,100
-,084
-,034
-,135
,036
1,000
-,002
7
-,143
-,156
,061
,166
,072
-,002
1,000
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
Bijlage 4: Tabellen bij hoofdstuk 6.5 Tabel 4.1 Samenhang tussen behandeldoelen en opnamekenmerken Kerndoelen
Opnamekenmerken
Verminderen van gedragsproblemen
Meer totale gedragsproblemen
0.26
Meer agressie
0.37
Minder totale gedragsproblemen
0.29
Meer onveilig gehecht
0.36
Jongere jeugdigen
0.40
Meer conflicten medeleerlingen
0.31
Meer conflicten leerkrachten
0.22
Meer gedragsproblemen
0.19
Oudere jeugdigen
0.25
Terugkeer naar huis
0.47
Minder totale gezinsproblemen
0.26
Minder kans op OTS
0.27
Verminderen van emotionele problemen
Optimaliseren leer/werkvoorwaarden
Verbeteren vrijtijdsbesteding
Optimaliseren gezinsrelaties en opvoedvaardigheden
correlaties
Tabel 4.2 Samenhang tussen kerndoelen en voorgenomen werkwijze Doelen
Voorgenomen werkwijze
correlatie
Verminderen gedragsproblemen
Gedragsregulatie
0.61
Verminderen emotionele problemen
Emotioneel ondersteunen
0.49
Optimaliseren leer/werk voorwaarden
Gedragsregulatie
0.40
Oefenen sociale vaardigheden
0.41
Verbeteren vrijtijdsbesteding
Confronteren jeugdige
0.44
Optimaliseren gezinsrelaties en opvoedvaardigheden
Confronteren/sturen ouders
0.68
Emotioneel steunen ouders
0.34
Tabel 4.3 Samenhang tussen kerndoelen en testuitslagen Doelen
Probleemkenmerken
Verminderen gedragsproblemen
meer externaliserend gedrag (CBCL)
0.32
meer opstandig en agressief gedrag (SEV)
0.28
Gebrekkiger sociale omgang (AVJ)
0.33
Meer school/werkproblemen (AVJ)
0.22
Gebrekkiger autonomie(AVJ)
0.29
Verminderen emotionele problemen
Minder externaliserende gedrag (CBCL)
0.27
Optimaliseren leer/werk voorwaarden
Gebrekkiger redzaamheid (AVJ)
0.21
Verbeteren vrijtijdsbesteding
Meer gedragsproblemen (CBCL)
0.24
Optimaliseren gezinsrelaties en opvoedvaardigheden
Meer gebrek aan responsiviteit (GVL)
0.29
Meer gebrek aan communicatie (GVL)
0.32
Meer gebrek aan structuur (GVL)
0.33
Universiteit Leiden – Afdeling Orthopedagogiek
correlatie