Aantoonbare Effectiviteit: Onderzoek naar de residentiële jeugdzorg van Entréa
Resultaten eerste fase
Inge Bastiaanssen Jan Willem Veerman Gert Kroes Rutger Engels
Aantoonbare Effectiviteit: Onderzoek naar de residentiële jeugdzorg van Entréa
Resultaten eerste fase
Dit onderzoek is financieel mede mogelijk gemaakt door de Steunstichting Entréa, en in samenwerking met:
Praktikon Postbus 9104 6500 HE Nijmegen www.praktikon.nl
[email protected]
tel. fax.
024-3611150 024-3611152
© 2009 Praktikon Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, en evenmin in een retrieval systeem worden opgeslagen zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van Praktikon. No part of this book/publication may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 1.1 1.2 1.3 1.4
Inleiding Probleemstelling Doelstelling Kader voor de vraagstelling
Hoofdstuk 2 2.1 2.2 2.3 2.4
Uitkomsten
Inleiding Methoden Resultaten Samenvatting en conclusies
Hoofdstuk 5 5.1 5.2
Interventie
Inleiding Methode Resultaten Samenvatting en conclusies
Hoofdstuk 4 4.1 4.2 4.3 4.4
Doelgroep
Inleiding Methode Resultaten Samenvatting en conclusies
Hoofdstuk 3 3.1 3.2 3.3 3.4
Inleiding
Conclusies en aanbevelingen
Conclusies Discussie en aanbevelingen
5 5 5 6 7 9 9 9 13 21 23 23 24 27 34 39 39 40 43 45 47 47 48
Referentielijst
55
Bijlagen
59
Hoofdstuk 1. Inleiding
1.1
Inleiding
De jeugdzorg staat onder grote maatschappelijke druk. Naast kritiek op de alsmaar groeiende wachtlijsten, stijgende bureaucratie en het doolhof van instanties rijst de vraag wat de jeugdzorg de maatschappij oplevert. In hoeverre zijn jeugdigen en ouders geholpen na inspanningen van hulpverleners? Wat weten we van de effectiviteit van de jeugdzorg? Bij jeugdzorginstellingen stijgt het besef dat men meer zicht moet krijgen op effectiviteit met als tweeledig doel: het intern verder ontwikkelen van de zorg en het extern verantwoorden richting de maatschappij (Van Yperen en Veerman, 2008). Entréa is een multifunctionele jeugdzorginstelling in Gelderland-zuid die in de regio’s Nijmegen en Rivierenland jeugdzorg, onderwijs en onderzoek combineert. Bij Entréa worden sinds 2006 gegevens verzameld over uitkomsten van diverse hulpvormen. Binnen dit project genaamd ‘Aantoonbare Kwaliteit’ worden bij aanvang en einde van de zorg door ouders vragenlijsten ingevuld onder andere over probleemgedrag van de jeugdigen en de opvoedingsbelasting van de ouders. Sinds 2007 is een verdieping van het reeds lopende onderzoeksproject gestart, genaamd ‘Aantoonbare Effectiviteit’. Aantoonbare Effectiviteit is een promotieonderzoek dat inzoomt op de residentiële behandeling voor 612 jarigen van Entréa. In dit rapport worden de resultaten van de eerste fase van het onderzoek weergegeven (september 2007 tot juni 2009). In dit inleidende hoofdstuk komen achtereenvolgens aan bod de probleemstelling, doelstelling en kader voor de vraagstelling van het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit.
1.2
Probleemstelling
Residentiële zorg is de meest intensieve en kostbare vorm van jeugdzorg. De hulpverleningsduur is langer dan andere zorgvormen; een jeugdige verblijft gemiddeld anderhalf tot twee jaar in een residentiële setting. Daarbij maakt een jeugdige, naast het verblijf van dag en nacht, gebruik van meerdere zorgvormen zoals ambulante hulp in de thuissituatie, verschillende vormen van therapie en onderwijs. Dit alles maakt de residentiële zorg ook kostbaar. Houden we de gangbare indeling aan in de sectoren van de provinciaal georganiseerde jeugdzorg, de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen, de zorg voor de licht verstandelijk gehandicapten en de justitiële zorg, dan zijn de totale kosten voor deze zorgvorm meer dan 1,1 miljard euro per jaar. Naar schatting maken jaarlijks zo’n 30.000 kinderen gebruik van deze vorm van zorg, dat is ongeveer 10% van het totaal aantal jeugdigen dat in alle sectoren een beroep doet op de zorg (Loeffen, 2007; Kerntabellen jeugdzorg 1998 t/m 2004). Residentiële jeugdzorg is tevens de meest ingrijpende vorm van jeugdzorg, omdat de jeugdige niet meer in het gezin van herkomst verblijft, hetgeen gevolgen kan hebben voor de band tussen jeugdige en ouders (Rutten, 1995). Dit alles maakt dat laatste jaren de belangstelling uit is gegaan naar minder kostbare en ingrijpende vormen van jeugdzorg die bovendien korter van duur zijn. In 1988 werd de wet op de jeugdhulpverlening aangenomen. Hiermee werd het zogeheten zo-zo-zo beleid ingezet. Dit houdt in dat hulp zo kort mogelijk, zo licht mogelijk en zo dicht bij huis mogelijk moet worden uitgevoerd (Kemper, 2004). Er blijft echter een
5
groep jeugdigen die ondanks veelvuldige inzet van ambulante hulpvormen uiteindelijk wordt opgenomen in een residentiële setting. Bij deze groep jeugdigen wordt residentiële zorg vaak als een ‘eindstation’ gezien nadat ambulante hulpverlening onvoldoende effect heeft had. In plaats van een ‘last resort’ kan residentiële zorg ook gezien worden als een ‘treatment of choice’ (Frensch & Cameron, 2002). Onderzoek laat zien dat een bepaalde groep jeugdigen wel degelijk baat kan hebben bij een residentiële opname (Harder, Knorth, & Zandberg, 2006). Bij deze groep jeugdigen is het veelvuldig en langdurig inzetten van ambulante hulp waarschijnlijk nog kostbaarder dan een plaatsing binnen een residentiële setting van waaruit vervolgens gericht gewerkt kan worden aan het ‘weer thuis wonen’. Wanneer eerder gekozen wordt voor een plaatsing in een residentiële setting kan een lange hulpverleningsgeschiedenis mogelijk voorkomen worden (Harder et al., 2006). Hoe graag men ook wil dat jeugdigen thuis blijven bij de ouders, residentiële jeugdzorg blijft een onmisbaar element in het continuüm van zorg voor jeugdigen en derhalve in een aantal gevallen de beste keuze. Bovenstaande maakt dat er nationaal en internationaal een hernieuwde belangstelling is ontstaan naar de residentiële zorg. Uit binnen- en buitenlands onderzoek (Hair, 2005; Harder et al, 2006) blijkt dat bij het verlaten van een residentiële setting het beter gaat met jeugdigen dan voor de plaatsing. Jeugdigen vertonen significant minder (externaliserend) probleemgedrag bij het verlaten van de residentiële jeugdzorg, blijkt uit een statistische meta-analyse uitgevoerd door Harder, Knorth en Zandberg (2006). Een ernstige beperking van het tot nu toe uitgevoerde onderzoek naar de effecten van residentiële jeugdzorg is dat er geen causaal verband gelegd kan worden tussen de inhoud van de uitgevoerde zorg en het effect ervan. De inhoud van de residentiële jeugdzorg blijft binnen diverse onderzoeken een ‘black box’, die summier omschreven wordt als combinatie van verblijf in een leefgroep en aanvullende hulpvormen. Over het verblijf wordt veelal in algemene termen gesproken, zoals ‘werken volgens het competentiemodel’ en de aanvullende hulpvormen worden slechts summier beschreven. Daarbij wordt de inhoud van de residentiële zorg niet of nauwelijks theoretisch onderbouwd. Hierdoor is het niet duidelijk waarvan nu precies de effectiviteit bepaald wordt. Oftewel; wat zijn de werkzame bestanddelen die bijdragen aan een effectieve residentiële jeugdzorg?
1.3
Doelstelling
Ook bij Entréa spelen genoemde vragen over de effectiviteit en werkzame bestanddelen van de residentiële zorg. Middels het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit wil men antwoorden op deze vragen krijgen. Deze vraag is nog erg breed. Om die reden is besloten om het onderzoek te starten met een inventariserende fase. De reden om de start van het onderzoek inventariserend te laten zijn is tweeledig. Op de eerste plaats kan naar aanleiding van de ervaringen en resultaten van een inventariserende fase veel gerichter een focus gekozen worden. Op de tweede plaats is het de bedoeling om het onderzoek praktijkgestuurd te laten zijn. Door medewerkers te betrekken bij de invulling en uitwerking van het onderzoek worden ze mede-eigenaar, iets wat de dataverzameling en uiteindelijke benutting van bevindingen ten goede komt. Door het terugkoppelen van uitkomsten naar de werkvloer ontstaat betrokkenheid bij de focus voor de volgende fase van het onderzoek.
6
Het doel van deze eerste inventariserende fase van het onderzoek is verhelderen van de verschillende elementen van de residentiële zorg van Entréa. Met de uitkomsten en conclusies uit deze inventarisatie kan een opstap gemaakt worden naar het uiteindelijke onderzoek, die gericht zal zijn op de werkzame elementen van de residentiële zorg. De uitkomsten van deze inventarisatie kunnen als een nulmeting gezien worden. Zo wordt duidelijk hoe de procedures rondom zorg en onderzoek verlopen. Tijdens het inventariserende onderzoek komen sterke kanten en verbeterpunten aan het licht. Hieruit kunnen aanknopingspunten voor instrumentarium en procedures voor het uiteindelijke onderzoek voortkomen.
1.4
Kader voor de vraagstelling
Tijdens de inventariserende start van Aantoonbare Effectiviteit vormt het zorgevaluatiemodel van Veerman (2007) het methodologische kader. Dit model specificeert vijf elementen waar zowel bij de organisatie van een zorgaanbod als de evaluatie ervan rekening gehouden moet worden. Centraal staan drie inhoudelijke elementen: doelgroep, interventies en uitkomst, deze zijn ingebed in een context van bejegening (de algemene manier van omgang van cliënten voortkomend uit een visie op zorg verlenen) en een context van randvoorwaarden om inhoud en bejegening goed over het voetlicht te laten komen (hieronder vallen opleiding en scholing, communicatie binnen de instelling en met andere instellingen in de jeugdzorgketen en de benodigde materiële en financiële middelen). Figuur 1.1 brengt dit in beeld.
Figuur 1.1 Zorgevaluatiemodel (Veerman, 2007)
Dit model kan voor ieder zorgaanbod gespecificeerd worden. De basisassumptie is dat in de context van benodigde randvoorwaarden en noodzakelijke bejegening de bedoelde interventies bij de beoogde doelgroep tot de gewenste uitkomsten leiden. Voor het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit gaat de aandacht uit naar de doelgroep, de interventie residentiële zorg, en de uitkomsten hiervan. De componenten zijn het kader voor de vraagstellingen van de inventariserende fase van het onderzoek. In de komende hoofdstukken van dit rapport worden deze drie componenten verder uitgewerkt. Hoofdstuk 2 omvat de component doelgroep, hoofdstuk 3 gaat over de interventie residentiële zorg, en hoofdstuk 4 geeft een eerste inventarisatie van uitkomsten. Per hoofdstuk worden bijbehorende vraagstellingen, onderzoeksmiddelen en resultaten beschreven. Tenslotte wordt in hoofdstuk 5 afgesloten met conclusies en aanbevelingen voor het vervolg van het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit.
7
8
Hoofdstuk 2. Doelgroep
2.1
Inleiding
In dit hoofdstuk komt de eerste component van het zorgevaluatiemodel van Veerman (2007) aan bod. Dit deel van het onderzoek is gericht op het in kaart brengen van de doelgroep van de residentiële behandeling van Entréa. Er zijn gegevens verzameld over de demografische kenmerken van de jeugdigen en hun ouders, het intelligentieniveau van de jeugdigen, de hulpverleningsgeschiedenis voorafgaande aan de plaatsing binnen de residentiële behandeling, en de problematiek van de jeugdige en diens ouder(s)/verzorger(s). De onderzoeksvragen zijn: Demografische kenmerken: - Van welk geslacht zijn de jeugdigen? - Welke leeftijd hebben de jeugdigen? - Wat is het geboorteland van de jeugdigen? - Wat is hun leefsituatie voor plaatsing in de residentiële behandeling? - Wat was de dagbesteding van de jeugdigen voor plaatsing in de residentiële behandeling? - Is er sprake van juridische maatregelen zoals ondertoezichtstelling, voogdij of jeugdreclassering? - Wat zijn de sociaal demografische kenmerken van de ouders (aanwezigheid in het gezin, opleiding, werk, geboorteland ouders)? Intelligentie: - Welk intelligentieniveau hebben de jeugdigen? Hulpverleningsgeschiedenis: - Wat is de hulpverleningsgeschiedenis van de jeugdige en zijn gezin? Problematiek - Welke problematiek hebben de jeugdigen? - Welke gezinsproblematiek is er?
2.2
Methode
2.2.1
Deelnemers/setting
Entréa is een multifunctionele jeugdzorginstelling in Gelderland-zuid die in de regio’s Nijmegen en Rivierenland jeugdzorg, onderwijs en onderzoek combineert. Eén van de hulpvarianten is de residentiële behandeling voor jeugdigen in de leeftijd van 6-12 jaar. Er zijn zes leefgroepen verdeeld binnen twee afdelingen van Entréa waar in het totaal ongeveer 60 kinderen opgevangen en behandeld worden. In afdeling 7 worden jeugdigen geplaatst met meer externaliserend probleemgedrag, en in afdeling 8 worden jeugdigen geplaatst met meer internaliserend probleemgedrag. Totaal werken op beide afdelingen 39 pedagogisch medewerkers binnen de residentiële behandeling, 5
9
behandelcoördinatoren en twee managers. De onderzoeksgroep van Aantoonbare Effectiviteit zijn alle jeugdigen die vanaf april 2006 zijn geplaatst binnen de residentiële behandeling van Entréa. Dit zijn op het moment van analyseren van de gegevens voor dit rapport (mei 2009) 73 jeugdigen. Van die 73 jeugdigen zijn er 18 inmiddels vertrokken. 2.2.2 Instrumenten en procedure Om meer te weten te komen over de doelgroep van de residentiële behandeling van 6-12 jaar van Entréa is dossieronderzoek gedaan door de onderzoeker. Daarnaast is gebruik gemaakt van de vragenlijsten die ouders invullen bij aanvang van de residentiële behandeling.
Dossieronderzoek Voor het onderzoek van Aantoonbare Effectiviteit vindt bij aanvang en bij einde van de zorg dossieronderzoek plaats. Het dossieronderzoek wordt uitgevoerd door de onderzoeker. Om de gegevens uit de dossiers te scoren is gebruik gemaakt van het Scoringsschema Demografische Informatie (SDI) (Kroes, Meyer, Veerman, 2003). Voor dit onderzoek is het bestaande SDI uitgebreid en aangepast voor het scoren van dossiergegevens van de jeugdigen die geplaatst zijn in de residentiële behandeling van Entréa (Bastiaanssen, 2008a). In het SDI Residentiële Behandeling Entréa worden demografische gegevens gescoord over de jeugdigen en diens ouders, problematiek van de jeugdige, hulpverleningsgeschiedenis, intelligentieniveau en problematiek van de opvoedingsomgeving. De onderzoeker heeft van 53 van de 73 jeugdigen (= 73%) uit de onderzoeksgroep de dossiers bestudeerd. Overige 20 dossiers is de onderzoeker vanwege tijdgebrek nog niet aan toegekomen. De dossiers van de jeugdigen waren in de meeste gevallen zeer omvangrijk. Deze veelheid aan informatie, met soms tegenstrijdige gegevens, maakten het lastig om inhoudelijke categorieën te scoren. Naast de onderzoeker heeft een scriptiestudent tevens 10 van de dossiers gescoord met het SDI. De overeenstemming in de scores liep uiteen van 70% tot 100% in de eenvoudige categorieën zoals dagbesteding, leefsituatie en demografische gegevens van de ouders. Er waren ook een drietal categorieën die inhoudelijk lastiger waren om te scoren. Dit zijn voorafgaande zorgvormen, aard problematiek en stabiliteit en kwaliteit opvoedingsomgeving. Met betrekking tot zorgvormen voorafgaand aan de plaatsing in de residentiële behandeling, en de daaraan gekoppelde duur van deze zorgvormen, werd een overeenstemming van 63% gehaald. De aard van de problematiek wordt gescoord met behulp van de Classificatie Aard Problematiek Jeugdzorg (CAP-J)(Konijn, Bruinsma, Lekkerkerker, De Wilde, Eijgenraam, 2009). De CAP-J is gebaseerd op de tabel Aard Problematiek van het Inter Sectoraal Informatie Systeem (ISIS). Met behulp van de CAP-J kan de problematiek van jeugdigen gescoord worden binnen een continuüm van breed gedefinieerde problematiek (bijvoorbeeld gedragsproblemen) tot zeer specifieke diagnoses (bijvoorbeeld ADHD). Op het minst gespecificeerde niveau werd een overeenstemming van 58% behaald, en op het meest gespecificeerde niveau een overeenstemming van 41%. De mate van stabiliteit en kwaliteit van de opvoedingsomgeving kon gescoord worden op respectievelijk een drie- en een vijfpuntsschaal. De overeenstemming op stabiliteit van de opvoedingsomgeving is 70%, en de overeenstemming op kwaliteit van de opvoedingsomgeving was 40%.
10
Vragenlijsten Bij Entréa worden sinds april 2006 vragenlijsten afgenomen om het beloop van de behandeling in kaart te brengen. Dit project heeft de naam Aantoonbare Kwaliteit (Meeuwsen, Kroes, Veerman, 2007). De vragenlijsten die bij aanvang van de behandeling worden ingevuld door de ouders zijn de Child Behavior Checklist (CBCL, verschillende versies voor verschillende leeftijden) (Achenbach & Rescorla, 2001; Verhulst, Van der Ende & Koot; 1996) en de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI) (De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992). Binnen de residentiële behandeling wordt met behulp van de CBCL/6-18 (Child Behavior Checklist voor 6-18 jarigen) probleemgedrag gemeten. De vragenlijst wordt bij aanvang en bij einde van de residentiële behandeling ingevuld door de ouders van de jeugdige. Ouders kunnen op 20 vragen over vaardigheden informatie geven over activiteiten, sociale contacten en schoolwerk. De CBCL/6-18 heeft 118 specifieke vragen over emotionele en gedragsproblemen en twee open vragen over andere problemen. Ouders kunnen aangeven hoe goed een vraag nu of in de afgelopen 6 maanden past bij een kind met behulp van de volgende antwoordmogelijkheden: 0 = helemaal niet, 1 = een beetje of soms, 2 = duidelijk of vaak. De antwoorden op de vragen tellen op tot schalen. De vragen over vaardigheden vormen de competentieschalen Activiteiten, Sociaal en School, en samen vormen deze de schaal Totale Competentie. De vragen over gedrag vormen de acht probleemschalen Angstig/Depressief, Teruggetrokken, Lichamelijke Klachten, Sociale Problemen, Denkproblemen, Aandachtsproblemen, Grensoverschrijdend Gedrag en Agressief Gedrag. De eerste drie probleemschalen vormen samen de schaal Internaliseren en de laatste twee de schaal Externaliseren. Alle vragen over gedrag opgeteld vormen de schaal Totale Problemen. De CBCL is sinds 1983 uitgebreid onderzocht en heeft goede psychometrische eigenschappen. Onlangs is een multicultureel supplement gepubliceerd (Achenbach & Rescorla, 2007) waarin alle landen in categorieën van normen worden geplaatst. Uit dit recente onderzoek blijkt dat Nederlandse normen overeenkomen met de reeds bestaande Amerikaanse normen. Om de mate van problematiek van jeugdige bij aanvang van plaatsing in de residentiële behandeling te meten wordt gebruik gemaakt van de aanvangsmeting die ouders invullen bij start van de behandeling. De respons op de CBCL ingevuld door ouders bij start van de behandeling is 54,1%. Van de 73 jeugdigen hebben slechts 39 ouders de vragenlijst ingevuld. Deze respons is voor een eenmalige afname onvoldoende (Roosma & Veerman, 2008). Opvoedingsbelasting wordt gemeten met behulp van de NOSI (Nijmeegse Ouderlijke Stress Index) (De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992). De NOSI is een bewerkte Nederlandstalige versie van een Amerikaans meetinstrument (de Parenting Stress Index; Abidin, 1983) om de mate van belasting van ouders bij de opvoeding van hun kinderen te meten. De NOSI is onderverdeeld in twee hoofddomeinen; een ouderdomein en een kinddomein. Het ouderdomein geeft aan in hoeverre de ouder zich (niet) berekend voelt op de opvoedingstaak en zich daarbij inadequaat en gespannen voelt. Dit domein is onderverdeeld in zeven schalen: Competentie, Rolrestrictie, Hechting, Depressie, Gezondheid, Sociale isolatie, Partnerrelatie. Het kinddomein geeft aan welke kindfactoren een al dan niet stresserende rol. Het kinddomein is onderverdeeld in zes schalen, te weten: Aanpassing, Stemming, Afleidbaarheid, Veeleisendheid, Positieve bekrachtiging, en Acceptatie. De vragenlijst is in 2003 geheel vernieuwd en bestaat nu uit 80 vragen (Brock, Vermulst, Gerris, Veerman & Abidin, 2003). De lijst is gericht op ouders
11
met kinderen in de leeftijd van 2 tot circa 13 jaar, maar kan ook voor oudere kinderen worden ingevuld. Bij de beantwoording van de vragen dient één bepaald kind voor ogen gehouden te worden. Antwoorden worden gegeven op een vierpuntsschaal die loopt van 'sterk mee oneens' tot 'sterk mee eens'. De betrouwbaarheid (interne consistentie) is voor vrijwel alle NOSI-schalen redelijk tot goed. Er zijn Nederlandse normen beschikbaar voor de NOSI. Om de mate van opvoedingsbelasting van ouders te meten bij plaatsing van hun kind in de residentiële behandeling wordt gebruik gemaakt van de aanvangsmeting die ouders invullen bij start van de behandeling. De respons op de NOSI ingevuld door ouders bij start van de behandeling is 48,6%. Van de 73 jeugdigen hebben slechts 35 ouders de vragenlijst ingevuld. Deze respons is voor een eenmalige afname onvoldoende (Veerman & Roosma, 2008). Meer over de procedure van Aantoonbare Kwaliteit en de vragenlijsten CBCL en NOSI wordt beschreven in het hoofdstuk over uitkomsten (hoofdstuk 4). In november 2008 hebben pedagogisch medewerkers van al hun mentorkinderen die op dat moment in de residentiële behandeling langer dan twee maanden geplaatst waren een CBCL (dezelfde gedragsvragenlijst als de ouders) en de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ) (Goodman, 1997; Goedhart, Treffers, & Van Widenfelt, 2003). De SDQ is een korte vragenlijst over de aanwezigheid van psychische problemen, over de gevolgen daarvan voor het dagelijks functioneren, en over sterke kanten die wijzen op psychologische aanpassing en goede kansen op herstel als zich moeilijkheden voordoen. De vragenlijst bevat 25 vragen over psychische problemen die gescoord worden op een driepuntsschaal. Deze 25 vragen vormen vijf subschalen: emotionele problemen, gedragsproblemen, aandachtstekort-hyperactiviteit, problemen met leeftijdgenoten, en prosociaal gedrag. De totale probleemscore wordt berekend door de scores van de eerste vier schalen bij elkaar op te tellen. De schaal prosociaal gedrag (inlevingsvermogen, empathie) is een positieve schaal die niet meetelt bij het bepalen van de totale probleemscore. De acht extra vragen gaan over de invloed van de waargenomen moeilijkheden op emoties, gedrag of omgang met anderen, en over de duur van de moeilijkheden. Deze vragen vormen tezamen een impact schaal, die aangeeft in hoeverre de moeilijkheden de jongere en zijn of haar omgeving belasten. De SDQ is uitgebreid onderzocht op betrouwbaarheid en validiteit en heeft goede psychometrische eigenschappen. Er zijn Nederlandse normen voor de SDQ beschikbaar (Goedhart, Treffers, & Van Widenfelt, 2003). Er is onderzoek gedaan met de CBCL waarbij de pedagogisch medewerkers informant waren over probleemgedrag van jeugdigen (Albrecht, Veerman, Damen & Kroes, 1999). De factorstructuur van de CBCL vragenlijst ingevuld door pedagogisch medewerkers komt overeen met de factorstructuur van de vragenlijst ingevuld door ouders. Er zijn echter nog geen normen voor pedagogisch medewerkers. Er is nog geen onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de SDQ ingevuld door pedagogisch medewerkers. Voor beide gedragsvragenlijsten worden in dit onderzoek de normen van ouders gebruikt. De SDQ en de CBCL geven een beeld van de problematiek van de jeugdige vanuit het perspectief van de pedagogisch medewerker. Totaal zijn van de 46 kinderen, 42 vragenlijsten ingevuld. De respons is met 91,3% voor een eenmalige afname zeer goed te noemen (Veerman & Roosma, 2008).
12
2.3
Resultaten
2.3.1
Demografische kenmerken
Van alle 73 kinderen van de onderzoeksgroep is de leeftijd en geslacht bekend. In Tabel 2.1 staat de gemiddelde leeftijd van de jeugdigen, de range van de leeftijd en het aantal jongens en meisjes per afdeling, per leefgroep, en voor de totale groep. De leeftijd bij aanvang van de residentiële behandeling is uiteenlopend van 5 tot 13 jaar. Gemiddeld zijn de jeugdigen 8,6 jaar oud wanneer zij geplaatst worden in de residentiële behandeling. Het merendeel van de jeugdigen bestaat uit jongens (71%). Er zijn geen verschillen in leeftijd en geslacht tussen de afdelingen. De jeugdigen van leefgroep de Kokosnoot zijn gemiddeld ouder dan de totale onderzoeksgroep. De leefgroep Sterren heeft relatief gezien meer jongens dan de totale onderzoeksgroep. Tabel 2.1: Leeftijd en geslacht jeugdigen per afdeling, leefgroep en totaal Afdeling
Leefgroep
7
Bergop
10
6 (67%)
3 (33%)
Flierefluiters
17
8,8
5 -12
10 (59%)
7 (41%)
Krekels
18
8,1
5 - 11
14 (78%)
4 (22,2%)
Spechten
10
9,0
6 - 12
8 (73%)
3 (27%)
Subtotaal
55
8,5
5 - 12
38 (69%)
17 (31%)
Kokosnoot
7
10,0
8 - 13
5 (71%)
2 (29%)
Sterren
11
8,3
6 - 11
9 (82%)
2 (18%)
8
Aantal kinderen
Gemiddelde Leeftijd 8,0
Range leeftijd min. – max. 5 -11
Aantal jongens
Aantal meisjes
Subtotaal
18
8,9
6 -13
14 (78%)
4 (22%)
Totaal
73
8,6
5-13
52 (71%)
21 (29%)
Overige demografische variabelen zijn berekend op de 53 jeugdigen en hun ouders waar de dossiers van zijn onderzocht. Deze jeugdigen waren allen van Nederlandse afkomst, behalve één jeugdige die geboren is in Rusland. In Tabel 2.2 staan per afdeling en van de totale groep de leefsituatie, dagbesteding en juridische maatregel van jeugdigen weergegeven. Voorafgaand aan de plaatsing in de residentiële behandeling woonden ongeveer evenveel jeugdigen in een éénouder- als een tweeoudergezin (respectievelijk 34% en 36%). Opvallend is dat er ook een aanzienlijke groep jeugdigen afkomstig waren uit de pleegzorg (23% op de totale groep). Deze zijn allen geplaatst binnen afdeling 7. Voordat de jeugdigen geplaatst werden in de residentiële behandeling maken zij in de helft van de gevallen gebruik van speciaal onderwijs. Overige jeugdigen gaan naar regulier basisonderwijs, of zijn afkomstig van een vorm van dagbehandeling. Van de jeugdigen die geplaatst zijn in afdeling 8 maakt zelfs 64% gebruik van speciaal onderwijs. De helft van de jeugdige is geplaatst met een maatregel ondertoezichtstelling. De overige helft heeft geen maatregel. Een enkeling is onder voogdij geplaatst. In afdeling 8 zijn minder jeugdigen opgenomen met een ondertoezichtstelling (27%) dan in afdeling 7 (45%).
13
Tabel 2.2: Leefsituatie, dagbesteding en juridische maatregel jeugdige Categorie Leefsituatie
Afdeling 7
5 (46%)
18 (34%)
Tweeoudergezin Residentiële plaatsing elders
14 (33%) 2 (5%)
5 (46%) 1 (9%)
19 (36%) 3 (6%)
Pleegzorg
12 (29%)
-
12 (23%)
1 (2%)
-
1 (2%)
-
-
-
18 (43%) 19 (45%)
2 (18%) 7 (64%)
20 (38%) 26 (49%)
2 (5%)
1 (9%)
2 (4%)
Dagbehandeling GGZ
1 (2%)
1 (9%)
3 (6%)
Onbekend
2 (4%)
-
2 (4%)
19 (45%) 2 (5%)
3 (27%) -
22 (42%) 2 (4%)
Anders Basisonderwijs Speciaal basisonderwijs Dagbehandeling jeugdzorg
Juridische maatregel
Totaal
13 (31%)
Onbekend Dagbesteding
Afdeling 8
Eénoudergezin
Ondertoezichtstelling Voorlopige ondertoezichtstelling Voogdij Geen maatregel Onbekend
2 (5%)
-
2 (4%)
19 (45%)
8 (73%)
27 (51%)
-
-
-
Tijdens het dossieronderzoek is tevens bekeken in hoeverre de ouders van de jeugdige aanwezig waren in het gezin voordat de jeugdige werd geplaatst in de residentiële behandeling. Dit is weergegeven in Tabel 2.3 voor de totale groep en per afdeling. In het merendeel van de gevallen waren biologische moeders en andere moederfiguren (pleegmoeders) aanwezig in het gezin. Van zeven jeugdigen (13%) was er geen moederfiguur betrokken. Biologische vaders en andere vaderfiguren (pleegvaders, stiefvaders) waren minder vaak aanwezig dan de moeders. Het overgrote deel van de jeugdigen (70%) heeft geen biologische vader meer in het gezin van herkomst. Bij 32% is er sprake van een andere vaderfiguur en bij 38% is helemaal geen vaderfiguur aanwezig in het gezin. Tabel 2.3: Aanwezigheid verzorgende ouders Categorie
Afdeling 7
Afdeling 8
Totaal
Aanwezigheid verzorgende moeder in gezin
Biologische moeder Ander moederfiguur
24 (57%) 12 (24%)
10 (91%) -
34 (64%) 12 (23%)
Niet aanwezig
6 (14%)
1 (11%)
7 (13%)
Aanwezigheid verzorgende vader in gezin
Biologische vader Ander vaderfiguur Niet aanwezig
11 (26%) 17 (40%) 14 (33%)
5 (45%) 6(56%)
16 (30%) 17 (32%) 20 (38%)
Van de aanwezige ouders (biologische en andere ouderfiguren) zijn vervolgens een aantal demografische variabelen verzameld: leeftijd, opleiding en sociaal economische situatie. De moeders zijn gemiddeld 35,6 jaar oud (min. 28 – max. 42 jaar). De vaders zijn gemiddeld 38,5 jaar oud (min. 29 - max. 51 jaar). Gegevens over opleiding en sociaal economische situatie zijn maar in een aantal gevallen in de dossiers gevonden. Deze gegevens staan weergegeven in Tabel 2.4.
14
Tabel 2.4: Opleiding en Sociaal economische situatie ouders Categorie Opleiding
Sociaal economische situatie
Moeder
Vader
Voortgezet onderwijs MBO
3 (7%) 1 (2%)
1 (3%) 1 (3%)
HBO/Universiteit
3 (7%)
-
Onbekend
39 (85%)
31 (94%)
Werkzaam
8 (17%)
8 (24%)
Huisvrouw/man Werkloos/werkzoekend
9 (20%) -
2 (6%)
Onbekend
29 (63%)
23 (70%)
Van alle biologische ouders van de jeugdigen is getracht het geboorteland te achterhalen. De meeste moeders en vaders zijn geboren in Nederland. Van vier jeugdigen (8%) was de moeder geboren in een ander land dan Nederland (Suriname, Rusland, Nederlandse Antillen en Kenya). Van zes jeugdigen (11%) is de biologische vader geboren in een ander land dan Nederland (Groot Brittannië, Marokko, Nederlandse Antillen, Nigeria, Rusland en Turkije). Van 10 biologische moeders (19%) en 19 biologische vaders (35%) is het geboorteland onbekend. 2.3.2
Intelligentie
Van 53 jeugdigen is in de dossiers gezocht naar meest recente IQ gegevens. Van 32 jeugdigen (60,4%) zijn IQ gegevens bekend. Bij 80% van de intelligentiegegevens zijn deze gemeten met de WISC III intelligentietest. Overige intelligentiegegevens zijn voortgekomen uit de WISC-RN, de WIPSSI(-R) en de SON-R 2,5-7. Het gemiddeld IQ van de jeugdigen in de residentiële behandeling van Entréa is 90,7. De range van het IQ is zeer uiteenlopend van minimaal 60 tot maximaal 122. In Tabel 2.5 staat de intelligentie van de jeugdigen weergegeven per niveau. De helft van de jeugdigen (49%) heeft een beneden gemiddeld intelligentieniveau, en 29% van de jeugdigen heeft een gemiddeld intelligentieniveau. Tabel 2.5: Intelligentie jeugdigen Afdeling 7
Afdeling 8
Totaal
Moeilijk lerend (60-79)
Totaal IQ
4 (13%)
-
4 (11%)
Beneden gemiddeld (80-89) Gemiddeld (90-110)
15 (50%) 8 (27%)
2 (40%) 2 (40%)
17 (49%) 10 (29%)
Boven gemiddeld (111-120) Begaafd (121-130)
3 (10%) -
1 (20%)
3 (9%) 1 (3%)
-
-
-
Hoogbegaafd (meer dan 130)
2.3.3
Hulpverleningsgeschiedenis
In de dossiers is gezocht naar de hulpverleningsgeschiedenis van de jeugdigen voorafgaande aan de plaatsing in de residentiële behandeling. Van welke vormen van zorg hebben de jeugdigen en hun gezin gebruik gemaakt voor plaatsing in de residentiële behandeling, en hoe lang heeft deze zorg geduurd? In het SDI was het mogelijk om vijf verschillende zorgvormen en hun duur weer te geven. Daaruit bleek dat 57% van de jeugdigen/gezinnen gebruik heeft gemaakt van drie of meer zorgvormen voor plaatsing in
15
de residentiële zorg, 30% heeft gebruik gemaakt van één of twee zorgvormen en 13% heeft geen gebruik gemaakt van een andere vorm van zorg voor plaatsing in de residentiële zorg. Alle dagen zorg bij elkaar opgeteld hebben de jeugdigen en hun gezinnen gemiddeld 21,7 maanden aan zorg gehad voordat de jeugdige geplaatst werd in de residentiële behandeling. In Tabel 2.6 is te zien van welke vormen van zorg de jeugdigen en hun gezin gebruik hebben gemaakt. Van de verschillende zorgvormen voorafgaand aan de residentiële plaatsing hebben jeugdigen en hun gezin het meest gebruik gemaakt van ambulante hulp van de jeugdzorg (31%). Daarnaast is ook gebruik gemaakt van dagbehandeling binnen de jeugdzorg (19%), pleegzorg (19%), ambulante zorg of dagbehandeling binnen de GGZ (12%) en een andere residentiële behandeling binnen de jeugdzorg (12%). Jeugdigen uit de residentiële behandeling van afdeling 7 hebben meer gebruik gemaakt van ambulante zorg binnen de jeugdzorg en van pleegzorg dan jeugdigen van afdeling 8. Jeugdigen van afdeling 8 hebben meer gebruik gemaakt van dagbehandeling binnen de jeugdzorg dan jeugdigen van afdeling 7. Tabel 2.6: Zorgvormen voorafgaand aan plaatsing residentiële behandeling Zorgvorm
Afdeling 7
Afdeling 8
Totaal
Jeugdzorg ambulant individueel
34 (35%)
8 (21%)
42 (31%)
Jeugdzorg groep
3 (3%)
4 (10%)
7 (5%)
Jeugdzorg pleegzorg
22 (22%)
4 (10%)
26 (19%)
Jeugdzorg dagbehandeling Jeugdzorg residentiële behandeling
15 (15%) 12 (12%)
11 (28%) 4 (10%)
26 (19%) 16 (12%)
Jeugdzorg observatie/diagnostiek GGZ ambulant/dagbehandeling
2 (2%) 10 (10%)
7 (18%)
2 (1%) 17 (12%)
-
1 (3%)
1 (0%)
GGZ residentiële behandeling
2.3.4
Problematiek
Dossieronderzoek Om de problematiek van de jeugdigen en diens gezin te scoren is gebruik gemaakt van de CAP-J (Classificatie Aard Problematiek Jeugdigen). De CAP-J bestaat uit vijf assen waarbinnen verschillende problematieken gescoord kunnen worden. Deze assen zijn; psychosociaal functioneren, lichaam en gezondheid, vaardigheden en cognitieve ontwikkeling, gezin en opvoeding en jeugdige en omgeving. Na het dossier gelezen te hebben scoort de onderzoeker op de diverse assen de problematieken die het meest bijdragen aan de noodzaak tot plaatsing in de residentiële behandeling. In het SDI is het mogelijk om per as geen, één, twee of drie problematieken te scoren. Per jeugdige betekent dit minimaal één problematiek (bij alle 53 jeugdigen waarvan dossiers zijn onderzocht is problematiek gescoord) en maximaal 15 problematieken. Gemiddeld hadden jeugdigen 5,5 problematieken (min. 2 en max. 9 verschillende problematieken). In 96% van de gevallen betrof dit problematiek van de jeugdige in combinatie met problematiek van het gezin. De jeugdigen binnen afdeling 7 hebben gemiddeld genomen meer problematieken (gemiddeld 5,9) dan de jeugdigen binnen afdeling 8 (gemiddeld 4,2). In Figuur 2.1 is te zien op welke assen de meeste problematiek gescoord werden. Problemen met betrekking tot het psychosociaal functioneren van de jeugdige en problemen die te maken hadden met het gezin en de opvoeding hebben geleid tot
16
plaatsing in de residentiële behandeling. Op het niveau van de assen zijn er geen verschillen in problematiek tussen afdeling 7 en 8.
140
Aantallen
120 100 80 60 40 20 0 Psychosociaal functioneren
Lichaam en gezondheid
Vaardigheden en cognitieve ontwikkeling
Gezin en opvoeding
Jeugdige en omgeving
115
14
23
129
17
CAP-J Assen
Figuur 2.1: Cap-J assen
Omdat de twee assen Persoonlijk functioneren en Gezin en opvoeding overduidelijk het meest scoren zijn deze twee assen verder uitgewerkt in Figuur 2.2 en Figuur 2.3. In Figuur 2.2 is te zien dat de meeste jeugdigen wegens gedragsproblemen in aanmerking komen voor behandeling binnen de residentiële zorg. Daarnaast hebben veel jeugdigen last van emotionele problemen. Op de as van Gezin en opvoeding blijken veel ouders ontoereikende kwaliteiten met betrekking tot opvoeding te hebben. Ook hebben ouders vaak zelf persoonlijke problemen waardoor zij niet in staat zijn om de jeugdige te verzorgen en opvoeden. Op het niveau binnen de assen zijn er wel verschillen tussen afdeling 7 en 8. Binnen afdeling 8 is vaker sprake van pervasieve ontwikkelingsstoornissen (8 keer in afdeling 8, één keer in afdeling 7). Binnen afdeling 8 is verhoudingsgewijs vaker sprake van ontoereikende kwaliteiten in de opvoeding bij ouders (47% binnen afdeling 8, 27% binnen afdeling 7). Alleen binnen afdeling 7 is sprake van verwaarlozing en/of mishandeling (bij 15% van de jeugdigen). 60
Aantallen
50 40 30 20 10 0
Psychosoc. functioneren
Emotionele problemen
Gedragsproblemen
Pervasieve ontwikk.-
Probl. pers.h. en gewetens-
Overige problemen
30
57
9
10
9
Figuur 2.2: Psychosociaal functioneren
17
60
Aantallen
50 40 30 20 10 0
Gezin en opvoeding
Ontoereikende kwal.
Probl. oud.kind rel.
Verw.loz. /mishand.
Instabiele opv. situatie
Probl. oud./ opvoeder
Overige problemen
39
24
8
21
30
7
Figuur 2.3: Gezin en opvoeding
Naast het categoriseren van de problematiek van de jeugdige en diens gezin met de CAP-J heeft de onderzoeker tevens de stabiliteit en kwaliteit van de opvoedingsomgeving gescoord. De stabiliteit en kwaliteit van de opvoedingsomgeving worden beoordeeld vanaf het moment van geboorte tot plaatsing in de residentiële zorg. In Tabel 2.7 staat het percentage scores per categorie. Stabiliteit slaat op de mate van vastigheid en voorspelbaarheid van de leefsituatie en de aanwezigheid van opvoedersfiguren. Uit Tabel 2.7 blijkt dat een groot deel van de jeugdigen afkomstig is uit een vrij instabiele opvoedingsomgeving (43%). Dit betekent dat het kind weinig vastigheid in leefsituatie en opvoedersfiguren heeft gekend. Een tweede groep van 34% is afkomstig uit een behoorlijk instabiele opvoedingsomgeving. Dit betekent dat een kind of weinig vastigheid in leefsituatie of weinig vastigheid in opvoedingsomgeving heeft gekend. Bij niet of nauwelijks instabiel kende het kind vastigheid in zowel opvoedersfiguren als opvoedingsomgeving (23%). Met de kwaliteit van de opvoedingsomgeving wordt bedoeld de mate waarin gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van het kind aanwezig zijn. In Tabel 2.7 is te zien dat bij een groot deel van de jeugdige de kwaliteit van de opvoedingsomgeving kinderen matig (36%) of ernstig bedreigend (45%) wordt. Met matig bedreigend wordt bedoeld dat de kwaliteit van de opvoedingsomgeving wordt onmiskenbaar aangetast. Met ernstig bedreigend wordt bedoeld dat de kwaliteit van de opvoedingsomgeving voortdurend wordt aangetast, zodanig dat het kind in zijn/haar ontwikkeling duidelijk bedreigd wordt (bijvoorbeeld ernstige verwaarlozing, zwaar alcoholmisbruik bij één van de ouders). Daarnaast wordt 15% van de jeugdigen zeer ernstig bedreigd in hun ontwikkeling. Bij deze jeugdigen is de opvoedingsomgeving extreem schadelijk voor de ontwikkeling (bijvoorbeeld voortdurende kindermishandeling, ernstig psychiatrisch gestoorde ouder of verblijf in meerdere residentiële voorzieningen). Bij 4% van de jeugdigen is de kwaliteit van de opvoedingsomgeving licht bedreigend voor hun ontwikkeling. Er is sprake van niet al te ernstige problemen op enkele terreinen die de kwaliteit van de opvoedingsomgeving misschien enigszins aantasten.
18
Tabel 2.7: Stabiliteit en kwaliteit van de opvoedingsomgeving Categorie
Percentage
Stabiliteit Niet of nauwelijks instabiel, vrij stabiel
23%
Behoorlijk instabiel
34%
Vrij instabiel
43%
Kwaliteit Niet of nauwelijks bedreigend Licht bedriegend
4%
Matig bedreigend
36%
Ernstig bedreigend
45%
Zeer ernstig bedreigend
15%
Vragenlijsten
Gemiddelde deviatiescore
Bij aanvang van de behandeling worden door ouders vragenlijsten ingevuld over de mate van probleemgedrag van hun kind (CBCL). Twee maanden na aanvang van de behandeling vullen pedagogisch medewerkers diezelfde gedragsvragenlijst in. In Figuur 2.4 worden de gemiddelde deviatiescores van de ouders en de groepsleiders weergegeven per schaal. De ouders scoren hoog op alle schalen van probleemgedrag. Alle schalen vallen binnen het probleemgebied (deviatiescore >1,28). Ouders ervaren de meeste problemen met het externaliserende probleemgedrag van hun kind (gemiddelde deviatiescore = 3,08). Ook de pedagogisch medewerkers ervaren gedragsproblematiek bij de jeugdigen, de schalen externaliserend probleemgedrag en totaal probleemgedrag vallen binnen het probleemgebied. Wel scoren pedagogisch medewerkers minder hoog op gedragsproblematiek dan ouders.
3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
Ouders (n=39) Groepsleiding (n=42)
Internaliserend probleemgedrag
Externaliserend probleemgedrag
Totaal probleemgedrag
Figuur 2.4: Gedragsproblemen CBCL ouders en pedagogisch medewerkers Toelichting: Voor het weergeven van de resultaten van de vragenlijst zijn deviatiescores berekend. In dit figuur worden de gemiddelde deviatiescores gegeven. Deviatiescores groter of gelijk aan 1,282 wijzen op aanzienlijke problemen (de klinische range), scores boven de 1,645 wijzen op ernstige problemen en scores boven de 1,96 wijzen op zeer ernstige problemen.
Naast de CBCL vragenlijst hebben pedagogisch medewerkers ook de SDQ gedragsvragenlijst ingevuld. De gemiddelde deviatiescores per schaal staan weergegeven in Figuur 2.5. Van de SDQ vallen de schalen gedragsproblemen, prosociaal gedrag en totale gedragsproblemen binnen het probleemgebied (deviatiescore >1,28). Volgens
19
Gemiddelde deviatiescore
pedagogisch medewerkers hebben de jeugdigen van afdeling 7 significant meer gedragsproblemen(F=4.12, p=0.05) en de jeugdigen van afdeling 8 significant meer emotionele problemen (F=8.21, p=0.01)
o Em
2,5 2 1,5 1 0,5
le ne o i t
0
l ob r p
em
en
ed G
pr gs a r
l ob
en em
er yp H
t ac
a ./
t d. an
or ek
o Pr
t
e bl
m
en
le
en tg f e
.
Pr
a ia oc s o
ed lg
To
g ra
le ta
ge
ro .p r d
em bl
en
Figuur 2.5: Gedragsproblemen SDQ pedagogisch medewerkers Toelichting: Voor het weergeven van de resultaten van de vragenlijst zijn deviatiescores berekend. In dit figuur worden de gemiddelde deviatiescores gegeven. Deviatiescores groter of gelijk aan 1,282 wijzen op aanzienlijke problemen (de klinische range), scores boven de 1,645 wijzen op ernstige problemen en scores boven de 1,96 wijzen op zeer ernstige problemen.
Bij aanvang van de residentiële behandeling vullen ouders een vragenlijst in over de mate van belasting die zij ervaren bij de opvoeding van hun kind (NOSI). In Figuur 2.6 zijn de gemiddelde deviatiescores weergegeven op de schalen. Ouders ervaren veel belasting bij de opvoeding van hun kind. De gemiddelde deviatiescores van alle schalen vallen binnen het probleemgebied (deviatiescore > 1,28). Een hoge score op het ouderdomein geeft aan dat een ouder zich niet berekend voelt op de opvoedingstaak en zich daarbij inadequaat en gespannen voelt (bijvoorbeeld incompetent, depressief, onvoldoende gehecht aan het kind). Een hoge score op het kinddomein geeft aan dat kindfactoren veel invloed hebben op de mate van opvoedingsbelasting die de ouder ervaart (bijvoorbeeld de stemming van het kind, veeleisendheid van het kind richting de opvoeder, mate waarin het kind niet voldoet aan verwachtingen van de ouders).
20
Gemiddelde deviatiescore
3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
Ouderdomein
Kinddomein
Totale stress
Figuur 2.6: Opvoedingsbelasting ouders Toelichting: Voor het weergeven van de resultaten van de vragenlijst zijn deviatiescores berekend. In dit figuur worden de gemiddelde deviatiescores gegeven. Deviatiescores groter of gelijk aan 1,282 wijzen op aanzienlijke problemen (de klinische range), scores boven de 1,645 wijzen op ernstige problemen en scores boven de 1,96 wijzen op zeer ernstige problemen.
2.4
Samenvatting en conclusies
2.4.1
Samenvatting
In dit hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de doelgroep van de residentiële behandeling voor jeugdigen van 6-12 jaar bij Entréa. Er zijn gegevens verzameld over demografische kenmerken, intelligentie, hulpverleningsgeschiedenis en problematiek van de jeugdige en diens opvoedingsomgeving. De onderzoeksgroep bestaat momenteel voor driekwart uit jongens. De jeugdigen zijn gemiddeld 8,6 jaar oud wanneer ze geplaatst worden in de residentiële zorg. Ze zijn bijna allemaal geboren in Nederland. Wat betreft hun leefsituatie is 34% afkomstig uit een éénoudergezin, 36% uit een tweeoudergezin en 23% is afkomstig van een pleeggezin. De helft van de jeugdigen maakt gebruik van speciaal onderwijs ten tijde van plaatsing in de residentiële behandeling. Ook heeft de helft van de jeugdigen een juridische maatregel ten tijde van plaatsing. Over de ouders van de jeugdigen is weinig bekend in de dossiers. Van de biologische moeders is 8% geboren in het buitenland en 11% van de biologische vaders is geboren in het buitenland. In 13% van de gevallen was geen moeder betrokken bij de jeugdige. In 38% van de gevallen was geen vaderfiguur betrokken bij de jeugdige. De intelligentie van de jeugdigen die geplaatst zijn in de residentiële behandeling is in bijna de helft van de gevallen op benedengemiddeld niveau (IQ tussen 80-89). Gemiddeld scoren de jeugdigen een totaal IQ van 90,7 (net gemiddeld). Meer dan de helft van de jeugdigen en hun gezinnen hebben gebruik gemaakt van drie of meer zorgvormen voorafgaand aan plaatsing binnen de residentiële behandeling. Alle dagen zorg bij elkaar opgeteld, hebben zij gemiddeld bijna 3 jaar aan zorg ontvangen van jeugdzorg of GGZ. Dit betreft met name ambulante hulpvormen. maar ook is gebruik gemaakt van pleegzorg, dagbehandeling en residentiële zorg. De redenen voor plaatsing in de residentiële behandeling liggen bij bijna alle jeugdigen op het terrein van problematiek bij de jeugdige zelf in combinatie met gezinsproblematiek. Wat betreft kindproblematiek gaat het met name over problemen in het psychosociaal functioneren (gedrags- en emotionele problemen). Wat betreft
21
gezinsproblematiek zijn er met name problemen met betrekking tot ontoereikende opvoedingskwaliteiten en persoonlijke problemen van ouders. Het merendeel van de jeugdigen is afkomstig uit een onstabiele opvoedingsomgeving waarbinnen de kwaliteit van hun ontwikkeling wordt bedreigd. Uit vragenlijsten blijkt dat de ouders de gedragsproblemen van hun kinderen als zeer ernstig ervaren waardoor zij veel opvoedingsbelasting ondervinden. Ook groepsleiding rapporteert hoge gemiddelde scores op externaliserend probleemgedrag en totaal probleemgedrag. 2.4.2
Conclusies
De doelgroep van de residentiële behandeling is ernstig en complex. De complexiteit van de problematiek wordt zichtbaar doordat uit dossieronderzoek blijkt dat jeugdigen meerdere problemen ervaren op verschillende niveaus (zowel binnen het persoonlijk functioneren als binnen het gezin). Gemiddeld hebben jeugdigen 5,5 problematieken. In bijna alle gevallen gaat dit om een combinatie van problematiek van de jeugdige (emotionele- en gedragsproblemen) en problematiek in de gezinsomgeving (ontoereikende opvoedingscapaciteiten en persoonlijke problemen bij ouders). De hoeveelheid aan zorg die is ingezet voorafgaand aan plaatsing binnen de residentiële zorg is tevens een relevante indicator voor de ernst en complexiteit van de problematiek waar deze doelgroep mee kampt. De helft van de jeugdigen heeft te maken gehad met drie of meer zorgvormen voorafgaand aan plaatsing in de residentiële behandeling. Gemiddeld genomen gaat dit totaal om drie jaar hulpverlening van diverse instanties en/of zorgvormen. Zowel ouders als pedagogisch medewerkers rapporteren ernstige mate van probleemgedrag vergeleken met leeftijdsgenootjes. Om meer onderbouwde uitspraken te kunnen doen over de ernst en de complexiteit van de doelgroep moeten scoringsinstrumenten en de respons op de vragenlijsten voor ouders verbeterd worden.
22
Hoofdstuk 3. Interventie
3.1
Inleiding
Zoals al beschreven in het inleidende hoofdstuk van dit rapport blijkt uit binnen- en buitenlands evaluatieonderzoek naar de effectiviteit van de residentiële jeugdzorg dat er weinig bekend is over de inhoud van de zorg. De residentiële jeugdzorg blijkt een ‘black box’. Voor het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit is het van belang om meer zicht te krijgen op de inhoud en de omvang van de residentiële behandeling bij Entréa. Met de inhoud wordt bedoeld de behandeling van de jeugdige binnen de residentiële voorziening, wat gebeurt er op de leefgroep naast het nodige bed, bad en brood? De omvang van de residentiële behandeling betreft de ‘dosis’ aan zorg die een jeugdige ontvangt. Met ‘dosis’ wordt bedoeld de duur en intensiteit van de zorg, en de verschillende onderdelen van het totale behandelpakket. In dit hoofdstuk is het de bedoeling om ‘de black box te openen’. 3.1.1
Inhoud
Een groot deel van de behandeling binnen de residentiële jeugdzorg wordt uitgevoerd door de pedagogisch medewerker. Om meer zicht te krijgen op de inhoud van de residentiële behandeling is in dit onderzoek de keuze gemaakt om de pedagogisch medewerkers te vragen naar de inhoud van hun werkzaamheden. Een vergelijkbaar onderzoek naar de effectiviteit van ‘Nieuw Zorgaanbod’ heeft daarvoor een vragenlijst ontwikkeld (Nijhof & Van Dam, 2007). Nieuw Zorgaanbod is een residentiële behandeling voor jongeren met ernstige gedragsproblemen die voorheen civielrechtelijk geplaatst werden in een jeugdinrichting. De vragenlijst omvat vragen over opleiding, ervaring, en training van pedagogisch medewerkers en welke methoden zij hanteren bij het werken met de doelgroep. Tevens worden vragen gesteld over het behandelproces en de contacten van de pedagogisch medewerker met het kind, ouders en betrokkenen. De eerste onderzoeksvraag van dit hoofdstuk is: wat is de inhoud van de residentiële behandeling van Entréa volgens de pedagogisch medewerkers? Hierbij horen de volgende subvragen: - Welke opleiding hebben de pedagogisch medewerkers? - Hoeveel ervaring hebben de pedagogisch medewerkers? - Wat is de inhoud van de werkzaamheden van de pedagogisch medewerkers (methoden, behandelproces en contacten met kind, ouders en betrokkenen)? Een tweede manier om meer te weten te komen over de inhoud van de residentiële behandeling is om pedagogisch medewerkers te vragen naar de verschillende verrichtingen die zij uitvoeren binnen de leefgroep. Verrichtingen zijn de handelingen van de pedagogisch medewerker die gericht zijn op het kind, met als doel de ontwikkeling van het kind binnen de leefgroep te sturen. De accenten van een behandeling zijn afhankelijk van de problematiek, en kunnen dus verschillen per kind. De tweede onderzoekvraag van dit hoofdstuk is: welke verrichtingen voeren pedagogisch medewerkers uit? De residentiële behandeling van Entréa aan jeugdigen van 6-12 jaar bestaat uit zes leefgroepen die zijn opgesplitst in twee afdelingen. Het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit richt zich op de totale groep jeugdigen van 6-12 jaar die zijn opgenomen in de
23
residentiële behandeling bij Entréa. Omdat deze zorgvariant is verdeeld binnen de organisatie in twee afdelingen is het interessant om te bekijken of er inhoudelijke verschillen zijn tussen de afdelingen en de diverse leefgroepen. De derde onderzoeksvraag van dit hoofdstuk is: zijn er met betrekking tot de eerste twee onderzoeksvragen verschillen tussen afdelingen en leefgroepen? 3.1.2
Omvang
Sinds het begin van deze eeuw is beleid en ontwikkeling binnen de jeugdzorg gericht op het vraaggerichter maken van de zorg (Van Yperen, 2003). Met vraaggericht werken wordt aangesloten bij de vraag van de cliënt, waardoor zorg op maat ontstaat. Dit maakt dat de inhoud en intensiteit van de residentiële behandeling verschilt per jeugdige. Residentiële behandeling bestaat uit een pakket van verblijf (verzorging en behandeling in de leefgroep) met daaraan eventueel gekoppeld; ambulante ouderbegeleiding, (spel)therapie, trainingen, en dagbehandeling of onderwijs. Naast het verblijf worden de verschillende onderdelen aangeboden naar gelang dat problematiek en hulpvraag van de jeugdige en diens ouders hierom vraagt. Naast de verschillende onderdelen die tezamen het behandelpakket residentiële zorg vormen, is er ook een verschil in duur en intensiteit van de behandeling. De vierde onderzoeksvraag van dit hoofdstuk is: waaruit bestaat het behandelpakket van de jeugdigen binnen de residentiële behandeling van Entréa? - Welke zorgvormen maakt een jeugdige en diens gezin gebruik van? - Hoe lang verblijven jeugdigen binnen de residentiële zorg? - Hoe intensief is de zorg aan de jeugdige (vertaald naar aantal dagen/nachten)? - Zijn er verschillen tussen afdelingen en leefgroepen met betrekking tot het behandelpakket? In de volgende paragraaf volgt de methode van dit onderzoek waarbij onder andere nader uitleg wordt gegeven over de gebruikte instrumenten. In het daaropvolgende resultatendeel wordt uitgebreid weergegeven wat de uitkomsten van de vragenlijsten zijn. Dit hoofdstuk wordt beëindigd met de conclusies en discussie naar aanleiding van de resultaten.
3.2
Methode
3.2.1
Deelnemers/setting
Entréa is een multifunctionele jeugdzorginstelling in Gelderland-zuid die in de regio’s Nijmegen en Rivierenland jeugdzorg, onderwijs en onderzoek combineert. Eén van de hulpvarianten is de residentiële behandeling voor jeugdigen in de leeftijd van 6-12 jaar. Er zijn zes leefgroepen verdeeld binnen twee afdelingen van Entréa waar in het totaal ongeveer 60 kinderen opgevangen en behandeld worden. In afdeling 7 worden jeugdigen geplaatst met meer externaliserend probleemgedrag, en in afdeling 8 worden jeugdigen geplaatst met meer internaliserend probleemgedrag. Totaal werken op beide afdelingen 39 pedagogisch medewerkers binnen de residentiële behandeling, 5 behandelcoördinatoren en twee managers. De onderzoeksgroep van Aantoonbare Effectiviteit zijn alle jeugdigen die vanaf april 2006 zijn geplaatst binnen de residentiële
24
behandeling van Entréa. Dit zijn op het moment van analyseren van de gegevens voor dit rapport (mei 2009) 73 jeugdigen. Van die 73 jeugdigen zijn er 18 inmiddels vertrokken. 3.2.2 Instrumenten Om meer te weten te komen over de inhoud van de residentiële behandeling van 6-12 jaar van Entréa is gebruik gemaakt van de Vragenlijst Inhoud Residentiële Behandeling (Bastiaanssen, 2008) en de Vragenlijst Handelen Groepsleiding (Kloosterman en Veerman, 1996). Voor het in kaart brengen van de omvang van de residentiële zorg zijn dossiers van de kinderen onderzocht.
Vragenlijst Inhoud Residentiële Behandeling De Vragenlijst Inhoud Residentiële Behandeling (Bastiaanssen, 2008) is afgeleid van een vragenlijst die ontwikkeld is voor het eerder genoemde onderzoek naar de effectiviteit van Nieuw Zorgaanbod (Nijhof & Van Dam, 2007). De vragenlijst is bewerkt zodat de vragen aansluiten bij de residentiële behandeling voor 6-12 jarigen van Entréa. Aan alle pedagogische medewerkers die werkzaam zijn binnen de residentiële behandeling van Entréa is gevraagd om eenmalig deze vragenlijst in te vullen. De vragenlijst bestaat uit drie onderdelen. Ten eerste wordt de pedagogisch medewerker gevraagd naar diens opleiding, ervaring, training en welke theoretische modellen en/of methodieken (verder genoemd: methodieken) hij/zij hanteert. Vervolgens worden vragen gesteld over het behandelproces, zoals; wordt er voor elk kind een hulpverleningsplan opgesteld en zo ja, binnen welke termijn? Het laatste onderdeel omvat vragen over de frequentie van de contacten van de pedagogisch medewerker met bijvoorbeeld ouders en school. De volledige Vragenlijst Inhoud Residentiële Behandeling is opgenomen in Bijlage 1.
Vragenlijst Handelen Groepsleider (VHG) Bij een evaluatieonderzoek naar een Boddaertcentrum (naschoolse dagbehandeling) hebben Kloosterman en Veerman (1996) een vragenlijst ontwikkeld die pedagogisch medewerkers vraagt naar de diverse verrichtingen die zij uitvoeren. Deze Vragenlijst Handelen Groepsleiding (VHG) geeft een overzicht van 50 verschillende handelingen. Pedagogisch medewerkers kunnen met behulp van een driepuntsschaal aangeven in hoeverre een bepaalde verrichting onderdeel uitmaakt van de behandeling aan een jeugdige (geen accent, een beetje accent, duidelijk accent). De theoretische achtergrond van de vragenlijst is die van het vraagstellingsdenken (Kok, 1979). Analyses van de VHG lieten zien dat de diverse verrichtingen verwijzen naar grofweg twee behandelingsstijlen, te weten: Stimuleren en Structureren. Stimuleren valt weer uiteen in de subschalen Uitnodigen en Geborgenheid bieden. Structureren valt uiteen in de subschalen Ordenen en Ingrijpen. De interne consistentie van de schalen is zeer hoog (allen rond de .90). De volledige Vragenlijst Handelen Groepsleider (VHG) is opgenomen in Bijlage 2.
Dossieronderzoek naar de omvang van de residentiële zorg Voor het onderzoek van Aantoonbare Effectiviteit vindt bij aanvang en bij einde van de zorg dossieronderzoek plaats. Het dossieronderzoek wordt uitgevoerd door de onderzoeker. Eén van de variabelen die worden verzameld is de omvang van zorg. Per
25
jeugdige worden gegevens verzameld over het aantal onderdelen van de zorg (verblijf, thuisbegeleiding en/of diverse therapieën), de duur van de zorg en de intensiteit van de zorg (aantal dagen/nachten). 3.2.3
Procedure
Vragenlijst Inhoud Residentiële Behandeling In het najaar van 2008 zijn de vragenlijsten verspreid onder de pedagogisch medewerkers van de residentiële behandeling van Entréa. Dit betreft de pedagogische medewerkers van de twee verschillende afdelingen en de zes verschillende leefgroepen. Tabel 3.1 geeft een overzicht van de aantallen en de respons per afdeling en leefgroep. De totale respons van 76,9% is voor een eenmalige afname redelijk te noemen (Veerman & Roosma, 2008). Tabel 3.1: Aantallen en respons Vragenlijst Inhoud Residentiële Behandeling
Afdeling
Leefgroep
Aantal uitgedeeld
Aantal retour
Respons %
7
Bergop
5
4
80,0
Flierefluiters
7
6
83,3
Krekels
7
6
83,3
Spechten
7
5
71,4
Subtotaal
26
21
80,8
8
Kokosnoot
6
4
66,6
Sterren
7
5
71,4
Subtotaal
13
9
69,2
Totaal
39
30
76,9
Vragenlijst Handelen Groepsleiding (VHG) In november 2008 hebben pedagogisch medewerkers van al hun mentorkinderen die op dat moment in de residentiële behandeling langer dan twee maanden geplaatst waren een VHG ingevuld. Totaal zijn van de 46 kinderen, 42 vragenlijsten ingevuld. De respons is met 91,3% voor een eenmalige afname zeer goed te noemen (Veerman & Roosma, 2008).
Dossieronderzoek naar de omvang van de residentiële zorg De onderzoeker heeft van 54 van de 73 jeugdigen (= 73%) uit de onderzoeksgroep de dossiers bestudeerd om de omvang in beeld te brengen. Van die 54 kinderen zijn er 18 vertrokken. Van 16 van de 18 kinderen is het totale behandelpakket in beeld gebracht van start tot einde van de zorg. Vanwege tijdgebrek heeft de onderzoeker twee dossiers, van jeugdigen die vlak voor het schrijven van dit rapport vertrokken zijn, nog niet kunnen bestuderen. Van deze twee jeugdigen en van de overige 36 jeugdigen waarvan de dossiers zijn onderzocht is de omvang van de zorg tot juni 2009 in kaart gebracht.
26
3.3
Resultaten
3.3.1
Vragenlijst Inhoud Residentiële Behandeling
De resultaten worden weergegeven per onderdeel van de vragenlijst. Als eerste komen opleiding, ervaring en methodieken aan bod, vervolgens het behandelproces en tenslotte contacten. De resultaten van alle vragenlijsten tezamen worden weergegeven. Wanneer er noemenswaardige verschillen zijn tussen afdelingen of leefgroepen dan worden deze genoemd.
Opleiding, ervaring en methodieken Van de 30 pedagogisch medewerkers die de vragenlijst hebben ingevuld heeft het merendeel een HBO opleiding afgerond (n=25). Veelal betreft het een opleiding HBO Sociaal Pedagogische Hulpverlening, Inrichtingswerk of Pedagogiek. Van de HBOopgeleiden is er één medewerker die post HBO onderwijs heeft gedaan. Drie medewerkers hebben een MBO opleiding gevolgd, en twee medewerkers een universitaire opleiding. De werkervaring met de pedagogisch medewerkers is zeer uiteenlopend, namelijk van 1,5 tot 28 jaar. Gemiddeld hebben de pedagogisch medewerkers van de residentiële behandeling van Entréa 9,5 jaar ervaring met deze doelgroep. De medewerkers van afdeling 7 hebben gemiddeld genomen meer ervaring met het werken met deze doelgroep dan de medewerkers van afdeling 8 (respectievelijk 10,1 en 7,9 jaar). Aantal ervaringsjaren is mooi verdeeld per leefgroep. Op elke leefgroep werken pedagogisch medewerkers met weinig ervaring en pedagogisch medewerkers met veel ervaring (meer dan 10 jaar). Op de vraag welke methodieken er worden gehanteerd op de leefgroep waar men werkt, wordt zeer uiteenlopend antwoord gegeven. Sommige medewerkers hebben hier niets ingevuld, en anderen noemen zes verschillende methodieken. Gemiddeld genomen noemt men drie methodieken. De leefgroep Bergop wijkt hier opvallend van af. Medewerkers van Bergop noemen gemiddeld genomen maar één methodiek (gemiddelde is 1,25). De diversiteit van antwoorden is niet alleen te vinden in het aantal methodieken dat men noemt, maar ook de soort methodieken. In de vragenlijst wordt de pedagogisch medewerker gevraagd een keuze te maken voor de methodiek die men het meest toonaangevend vindt voor het werken binnen hun leefgroep. In Tabel 3.2 staat een overzicht van deze methodieken. Totaal worden 12 verschillende methodieken genoemd. STOP4-7, Systeemtheorie en Programma Alternatieve Denkstrategieën (PAD) worden door meerdere pedagogisch medewerkers genoemd als meest toonaangevend voor het werk. De overige negen methodieken worden maar éénmaal gekozen, waaronder één pedagogisch medewerker die de meest toonaangevende methode ‘mijn eigen manier’ noemt. Tenslotte zijn er vier pedagogisch medewerkers die geen antwoord hebben gegeven op deze vraag. Programma Alternatieve Denkstrategieën wordt met name genoemd door medewerkers van afdeling 7. Leertheoretische principes zoals STOP4-7 worden met name genoemd door medewerkers van afdeling 8.
27
Tabel 3.2: Meest toonaangevende methodiek Theoretisch model/Methodiek
Aantal
STOP4-7 (leertheorie)
5
Systeemtheorie
5
Programma Alternatieve Denkstrategieën (PAD)
4
Oplossingsgericht werken
3
Competentiegericht werken Eclectisch werken
2 1
Controle Fysieke Beheersing (CFB)
1
Gedragstherapeutische technieken
1
Gordon
1
Kok Vraaggericht werken
1 1
‘Mijn eigen manier’ Niks ingevuld
1 4
Totaal
30
Van de 26 pedagogisch medewerkers die antwoord hebben gegeven op de vraag welke methodiek het meest toonaangevend is voor hun werk, hebben 17 ook daadwerkelijk training gehad in deze methodiek. Deze trainingen bestonden meestal uit één of meerdere dagen (of dagdelen) of de methodiek was bekend vanuit de opleiding. Maar ook is men bekend geraakt met de methodiek middels intervisie, vergaderingen, ervaring en zelfstudie. Ook is medewerkers gevraagd wat men de meest kenmerkende interventies van de methodiek vindt. In Tabel 3.3 staan de meest kenmerkende interventies weergegeven. Daarbij worden leertheoretische interventies zoals complimenten geven en beloningssystemen het meest genoemd, samen met het betrekken van gezinsleden bij de behandeling en het competentiegericht handelen. Tabel 3.3: Meest kenmerkende interventies Meest kenmerkende interventies
Aantal
Complimenten, beloningssystemen (leertheoretische interventies) Gezinsleden betrekken bij de behandeling
6
Competentiegericht handelen, sterke kanten verder uitbouwen
4
5
PAD-bankje (time-out plek)
3
Oplossingsgerichte interventies Haalbare doelen
3 2
Pictogrammen/hulpmiddelen Stapsgewijze probleemoplossing
1 1
Agressie ombuigen
1
Totaal
27
De meeste pedagogisch medewerkers vinden dat de gekozen methodiek goede praktische handvatten biedt voor hun werk (19 van de 25 die deze vraag hebben beantwoord). Eén persoon vindt dat de methodiek hele goede praktische handvatten biedt. Vijf personen vinden de methodiek matig praktisch toepasbaar.
28
Pedagogisch medewerkers kregen vervolgens de mogelijkheid om te beschrijven hoe de door hen als meest toonaangevend aangewezen methodiek tot uiting komt in dagelijks werk. Een pedagogisch medewerker die STOP4-7 als methodiek koos, schrijft: “Ik probeer kinderen aan te spreken op de dingen die ze kunnen, ik geef veel complimenten. De consequentie die volgt op negatief gedrag geef ik zo snel mogelijk en laat ik zo kort mogelijk duren”. Een andere pedagogisch medewerker over Oplossingsgericht werken: “Het kind zelf naar een oplossing laten zoeken; hoe kun je het de volgende keer beter doen?" En nog een andere pedagogisch medewerker over Oplossingsgericht werken: “Schaalvragen stellen tijdens mentorgesprekjes, geef een cijfer over de situatie waar je nu bent, waar was je eerst en wat heb je bereikt?”. Van de 26 pedagogisch medewerkers die een methodiek hebben genoemd weet de helft niet of er een handboek of handleiding van de methodiek beschikbaar is (n=14). Wel hebben 14 van de 26 medewerkers de kennis van de methodiek op peil gehouden. Dit gebeurt met name door middel van intervisie en navraag doen bij/meewerken met collega’s, een enkele keer wordt nascholing of zelfstudie genoemd. Toch blijven er nog 11 pedagogisch medewerkers over die aangeven de kennis niet op peil te houden. Bij de vraag waarom worden diverse antwoorden genoemd zoals ‘te druk’, ‘wordt niet aangeboden’, en ‘weet ik niet maar zou wel goed zijn’. Wat betreft het op peil houden van kennis is een verschil geconstateerd tussen de afdelingen. In afdeling 7 geeft 67% van de medewerkers aan kennis niet op peil te houden. In afdeling 8 geeft 86% aan de kennis wél op peil te houden. Als laatste op het gebied van opleiding is de pedagogisch medewerkers gevraagd of zij nog verdere scholing en training hebben gehad. Van de 30 personen geven 24 medewerkers aan dat zij één of meerdere trainingen hebben gevolgd. Gemiddeld worden 2,3 trainingen genoemd. In Tabel 3.4 staan de diverse trainingen en hoe vaak ze genoemd zijn door de pedagogisch medewerkers. De trainingen Controle Fysieke Beheersing en Oplossingsgericht werken worden vaak genoemd. Tabel 3.4: Trainingen Trainingen
Controle Fysieke Beheersing (CFB)
Aantal 18
Oplossingsgericht werken Bedrijfshulpverlening
14 4
Lezingen, intervisie BEVER/Computercursus
3 3
Kinderen van ouders met psychiatrische problematiek (KOPP)
2
Werken met vragenlijsten HBO Sociaal Pedagogische Hulpverlening
2 2
Overigen (EHBO, Klachten, OR cursus)
8
Behandelproces Het volgende onderdeel van de vragenlijst betreft vragen over het behandelproces. De vraag ‘Wordt er een hulpverleningsplan voor een kind opgesteld?’ wordt door het overgrote deel van de pedagogisch medewerkers positief beantwoord (n=24). Volgens 14 van hen gebeurt dit binnen drie maanden, volgens zes gebeurt dit na opname in de leefgroep, en volgens 4 gebeurt dit binnen zes weken na opname in de leefgroep. Vier medewerkers lichten toe dat de eerste drie maanden wordt gewerkt met de doelen uit de
29
indicatie van Bureau Jeugdzorg (BJZ) en na die drie maanden de doelen nader worden gespecificeerd. Twee medewerkers geven aan dat er niet wordt gewerkt middels een hulpverleningsplan, en vier medewerkers hebben de vraag niet beantwoord. De doelen uit het hulpverleningsplan komen tot stand op basis van het dossier van BJZ (n=27), naar aanleiding van diagnostiek/uitkomsten van vragenlijsten (n=20), op basis van informatie van de pedagogisch medewerkers (n=26) en op basis van gesprekken met ouders (n=27). Volgens 26 van de 30 medewerkers is er een procedure voor het stellen en evalueren van doelen. Dit gebeurt volgens 22 van de 26 medewerkers in het bijzijn van ouders tijdens de halfjaarlijkse behandelplanbesprekingen. Verder wordt genoemd; dat doelen worden gesteld tijdens de kennismaking met het kind en de ouders, dat BJZ medebepalend is bij de keuze voor de doelen, dat de ouderbegeleider doelen opstelt met ouders en de mentor met het kind tijdens mentorgesprekken. Volgens 4 medewerkers is er geen procedure voor het stellen van doelen. Twee van de vier werken bij Bergop, de overige twee werken bij de Spechten. Op de vraag hoe vaak de doelen van een kind in teamverband worden besproken wordt wisselend geantwoord. In Tabel 3.5 staan de antwoorden en aantallen weergegeven. De doelen van een kind komen volgens de pedagogisch medewerkers wekelijks, maandelijks of een keer in het half jaar aan bod. Tabel 3.5: Doelen bespreken in teamverband Doelen bespreken in teamverband
Aantal
Elke week Elke twee weken
4 2
Elke maand
5
Elke drie maanden
5
Elk half jaar
6
Aan het einde van de behandeling
0
Niet
0
Niks ingevuld
8
Totaal
30
Contacten Het laatste onderdeel van de vragenlijst betreft de contacten van de pedagogisch medewerker met het kind, de ouders en overige betrokkenen bij de behandeling. Pedagogisch medewerkers geven aan gemiddeld genomen wekelijks (n=17) of tweewekelijks (n=8) individueel contact te hebben met hun mentorkind, bijvoorbeeld in de vorm van een mentorgesprekje. Eén pedagogisch medewerker geeft aan maandelijks contact te hebben. Vier maal is geen antwoord gegeven op de vraag. Volgens de helft van het aantal pedagogisch medewerkers die de vragenlijst hebben ingevuld wordt gemiddeld genomen een kind éénmaal per twee weken besproken in de teamvergadering (n=15). Volgens 10 medewerkers gebeurt dit maandelijks en volgens vier medewerkers gebeurt dit wekelijks tijdens een teambespreking. Vier maal is geen antwoord gegeven op de vraag. Ouders worden altijd betrokken bij de behandeling volgens 10 pedagogisch medewerkers. Volgens 11 pedagogisch medewerkers worden ouders vaak betrokken bij de behandeling. En volgens acht pedagogisch medewerkers gebeurt dit soms. Van deze acht pedagogisch
30
medewerkers werken er vier op de groep Bergop, drie bij de Spechten en één bij de Sterren. Eén persoon heeft geen antwoord gegeven op deze vraag. Een kind heeft gemiddeld genomen één of meerdere malen per week contact met zijn ouders volgens 27 pedagogisch medewerkers. De pedagogisch medewerkers hebben gemiddeld genomen éénmaal per week (n=10) of éénmaal per twee weken (n=13) contact met de ouders van hun mentorkind. Drie pedagogisch medewerkers hebben gemiddeld genomen éénmaal per maand contact met ouders van een mentorkind. Als laatste werd pedagogisch medewerkers gevraagd hoe vaak ze gemiddeld genomen contact hebben met de leerkrachten van school en de plaatser of (gezins)voogd van hun mentorkind. De reacties waren divers en variëren veelal van elke twee weken tot elke drie maanden. In Tabel 6 staan de antwoorden weergeven. Tabel 3.6: Contacten met school en plaatsende instantie Contact
School
Plaatser
Elke dag
0
0
Meerdere malen per week
0
1
Elke week
0
2
Elke twee weken
5
4
Elke maand
10
11
Elke drie maanden
8
4
Elk half jaar Niet/nauwelijks
4 0
0 3
Niet ingevuld
3
5
Totaal
30
30
Tenslotte was er aan het einde van de vragenlijst ruimte voor opmerkingen. Daarvan hebben acht van de 30 pedagogisch medewerkers gebruik gemaakt. Vier van die acht merken op dat zij het erg lastig vonden om keuzes te maken bij de antwoorden omdat hun werk zich kenmerkt door grote diversiteit. 3.3.2
Vragenlijst Handelen Groepsleiding
In figuur 3.1 is te zien dat binnen de residentiële behandeling bijna evenveel wordt gestimuleerd als gestructureerd door pedagogisch medewerkers. Pedagogisch medewerkers leggen gemiddeld genomen in hun handelen ten aanzien van jeugdigen een beetje accent op zowel stimuleren als structureren (0 =geen accent, 1 = beetje accent en 2 = veel accent).
Gemiddelde
2 1,5 1 0,5 0 Stimuleren
Structureren
Figuur 3.1: Stimuleren en Structureren van jeugdigen door pedagogisch medewerkers
31
Binnen de schaal Stimuleren bestaan twee subschalen; Uitnodigen en Geborgenheid bieden. In Figuur 3.2 is te zien dat er gemiddeld genomen meer geborgenheid wordt geboden (1,37) aan jeugdigen dan dat jeugdigen worden uitgenodigd (0,92) door pedagogisch medewerkers. Dit verschil bleek na toetsing statistisch significant (T=-8.54, p=0.00). 2 1,5 1 0,5 0 Uitnodigen
Geborgenheid bieden
Figuur 3.2: Stimuleren: Uitnodigen van en Geborgenheid bieden aan jeugdigen door pedagogisch medewerkers
Binnen de schaal Structureren bestaan twee subschalen; Ordenen en Ingrijpen. In Figuur 3.3 is te zien dat er gemiddeld genomen meer wordt ingegrepen (1,25) bij jeugdigen dan dat er wordt geordend door pedagogisch medewerkers (0,95). Dit verschil bleek na toetsing statistisch significant (T=-3.95, p=0.00).
2 1,5 1 0,5 0 Ordenen
Ingrijpen
Figuur 3.3: Structureren: Ordenen en Ingrijpen bij jeugdigen door pedagogisch medewerkers
Binnen afdeling 7 wordt significant meer ingegrepen dan bij afdeling 8. Het gemiddelde van afdeling 7 is 1,26 en het gemiddelde van afdeling 8 is 0,91 (op een schaal van 0-2). Verder zijn er geen verschillen tussen de twee afdelingen en de diverse leefgroepen. 3.3.3
Dossieronderzoek naar de omvang van de residentiële zorg
Zorgvormen Alle 54 jeugdigen waar het behandelpakket van is onderzocht blijken naast verblijf ook ouderbegeleiding te hebben ontvangen. Ouderbegeleiding wordt automatisch gekoppeld aan verblijf. Ouderbegeleiding vindt plaats in het gezin of binnen de residentiële setting.
32
Over de frequentie van de contacten van de ouderbegeleider met de ouders is niets terug te vinden in de dossiers. Naast verblijf en ouderbegeleiding heeft 35% van de jeugdigen een aanvullende zorgmodule in de vorm van (spel)therapie of training. Twee jeugdigen hebben zelfs twee aanvullende zorgmodulen (gehad).
Duur Van de 54 jeugdigen waarvan het behandelpakket is onderzocht zijn er inmiddels 16 vertrokken uit de residentiële behandeling. Deze kinderen hebben allemaal residentiële zorg gehad binnen afdeling 7. Van deze 16 kinderen heeft de plaatsing gemiddeld 15,8 maanden geduurd. De duur van de behandeling liep uiteen van 5 maanden tot 32 maanden. Van het merendeel van de kinderen is de plaatsing beëindigd met wederzijdse overeenstemming, zowel ouders als hulpverleners van Entréa waren het eens over het moment van stoppen met de behandeling (87%). Dus vroegtijdige beëindiging heeft nauwelijks invloed op de gemiddelde behandelduur. Van alle 73 kinderen uit de onderzoeksgroep is de startdatum van de zorg bekend. Van deze 73 zijn er 18 vertrokken. Dan blijven 55 kinderen over die momenteel (juni 2009) nog in zorg zijn. Deze 55 kinderen verblijven gemiddeld 15,7 maanden in de residentiële zorg van Entréa. De duur van de behandeling loopt uiteen van pas 2 maanden tot al 3 jaar (36 maanden). Voordat jeugdigen geplaatst worden binnen de residentiële behandeling is er vaak een wachtlijst. Gemiddeld genomen hebben de 54 jeugdigen waarvan het behandelpakket is onderzocht 3,6 maanden gewacht op plaatsing. De wachttijd is binnen afdeling 7 aanzienlijk korter dan bij afdeling 8. Voor een plaatsing binnen afdeling 7 werd gemiddeld genomen 3,0 maanden gewacht. Daarbij is crisisopvanggroep Bergop niet meegerekend, omdat daar bijna nooit gewacht wordt vanwege het acute kader van de plaatsing. Voor een plaatsing binnen afdeling 8 werd gemiddeld genomen 5,9 maanden gewacht
Intensiteit Van alle 73 jeugdigen van de onderzoeksgroep is bekend of zij voltijd zijn geplaatst of deeltijd. Voltijd houdt in dat jeugdigen één of meer nachten overnachten binnen de leefgroep. Deeltijdjeugdigen verblijven alleen overdag (ochtend, middag en/of avond) en slapen thuis. Van de 73 jeugdigen verblijven er 59 voltijd en 14 deeltijd. Deeltijdverblijf binnen de residentiële behandeling is alleen mogelijk bij afdeling 7. De 54 kinderen waarvan het behandelpakket is onderzocht verblijven gemiddeld genomen 5,3 dagen en 4,1 nachten per week binnen de residentiële behandeling van Entréa. Het aantal dagen dat kinderen verblijven is uiteenlopend, van 1-7 dagen per week. Het aantal nachten idem, van 0-7 nachten per week. Bijna de helft van de kinderen verblijft 7 x 24 uur binnen de residentiële behandeling (46,3%). Bij de 54 jeugdigen waar het behandelpakket van is onderzocht heeft er 7 keer een wijziging in intensiteit plaats gevonden. Dit betrof 2 keer een verdere intensivering van de zorg (meer dagen/nachten verblijf) en 5 keer een afbouw van de zorg (minder dagen/nachten). Ook heeft er 5 maal een overplaatsing plaats gevonden van de ene naar een andere leefgroep, één keer betrof dit zelfs een overplaatsing van de ene naar de andere afdeling.
33
3.4
Samenvatting en conclusies
In deze afsluitende paragraaf begint met een samenvatting van dit hoofdstuk. Vervolgens worden conclusies getrokken. 3.4.1
Samenvatting
In dit hoofdstuk stond de tweede component van het zorgevaluatiemodel van Veerman (2007) centraal. Voor het onderzoek Aantoonbare Kwaliteit is het van belang om meer zicht te krijgen op de inhoud en omvang van de interventie residentiële behandeling bij Entréa. Pedagogisch medewerkers is gevraagd om vragenlijsten in te vullen over de inhoud van hun werkzaamheden. Ook zijn de dossiers van de jeugdigen onderzocht om zicht te krijgen op de omvang van de behandeling. De resultaten van het onderzoek worden samengevat per onderzoeksvraag op niveau van inhoud en omvang.
Inhoud De eerste onderzoeksvraag was; Wat is de inhoud van de residentiële behandeling van Entréa volgens de pedagogisch medewerkers?
Opleiding en ervaring Het overgrote deel van de pedagogisch medewerkers van Entréa heeft een relevante HBOopleiding gevolgd. Dit is overeenkomstig de functie-eisen. Gemiddeld genomen hebben pedagogisch medewerkers van Entréa ook veel ervaring met het werken met de doelgroep (9,5 jaar). Pedagogisch medewerkers van Entréa hebben diverse trainingen gevolgd. Er zijn verschillen in de soort en het aantal trainingen dat men noemt. Het meest genoemd zijn Controle Fysieke Beheersing (CFB) en Oplossingsgericht werken.
Methodieken Met welke methodieken men werkt in de residentiële behandeling is zeer uiteenlopend. Er worden door pedagogisch medewerkers veel verschillende methodieken genoemd. Er is ook diversiteit in het aantal methodieken dat wordt genoemd. Er zijn medewerkers die vijf of zes verschillende methodieken noemen, en er zijn medewerkers die deze vraag onbeantwoord hebben gelaten. Aan de pedagogisch medewerkers is gevraagd om een keuze te maken voor één methodiek die men het meest toonaangevend vindt voor hun werkzaamheden. De pedagogisch medewerkers die een methodiek noemen, kunnen kenmerkende dagelijkse interventies van deze methodiek beschrijven. Van de 26 pedagogisch medewerkers die een methodiek noemen zijn 17 daadwerkelijk getraind in deze methodiek. De helft van de pedagogisch medewerkers weet niet of er een handleiding van de methodiek beschikbaar is, en slechts 1/3 van de medewerkers heeft kennis omtrent deze methodiek op peil gehouden.
Behandelproces Op vragen die gaan over het behandelproces wordt verschillend antwoord gegeven. Volgens merendeel van de pedagogisch medewerkers wordt met een hulpverleningsplan gewerkt, maar het is onduidelijk wanneer dit precies wordt opgesteld (Bij opname? Na zes
34
weken? Na drie maanden?). Volgens het merendeel van de pedagogisch medewerkers is er een procedure voor het stellen en evalueren van doelen. Dit gebeurt samen met ouders en de plaatsende instantie tijdens de halfjaarlijkse evaluatiebesprekingen. Wel is het heel verschillend hoe vaak de doelen van een kind besproken worden in een teamvergadering.
Contacten Pedagogisch medewerkers hebben gemiddeld genomen éénmaal in de één of twee weken individueel contact met hun mentorkind. Een kind wordt veelal éénmaal per twee weken of éénmaal per maand besproken tijdens de teamvergadering. Ouders zijn altijd of vaak betrokken bij een behandeling. Een kind heeft gemiddeld genomen één keer of meerdere malen per week contact met zijn/haar ouders. Pedagogisch medewerkers hebben gemiddeld genomen éénmaal in de één of twee weken contact met de ouders van hun mentorkind. De frequentie van de contacten van pedagogisch medewerkers met school en plaatsende instanties verschilt.
Verrichtingen De tweede onderzoeksvraag van het onderzoek was: Welke verrichtingen voeren pedagogisch medewerkers uit? Binnen de residentiële behandeling van Entréa wordt bijna evenveel gestimuleerd als gestructureerd door pedagogisch medewerkers. Wel wordt meer geborgenheid geboden aan jeugdigen, dan dat jeugdigen worden uitgenodigd. Tevens wordt meer ingegrepen door pedagogisch medewerkers dan geordend wordt.
Verschillen tussen afdelingen en leefgroepen De derde vraag van dit onderzoek was: Zijn er met betrekking tot de eerste twee onderzoeksvragen verschillen tussen afdelingen en leefgroepen? Wat betreft de informatie uit de Vragenlijst Inhoud Residentiële Behandeling zijn er weinig verschillen tussen de twee afdelingen en zes leefgroepen. De groepen zijn te klein om harde uitspraken over de verschillen te kunnen doen. Wel zijn er een viertal opvallendheden. Ten eerste hebben pedagogisch medewerkers van afdeling 7 gemiddeld genomen meer ervaring (10,1 jaar) dan de pedagogisch medewerkers van afdeling 8 (7,9 jaar). In afdeling 7 werken een paar medewerkers die meer dan 20 jaar werkzaam zijn binnen de instelling. Zij veroorzaken het verschil tussen de afdelingen. Een tweede opvallend punt is dat pedagogisch medewerkers van afdeling 7 vaker Programma Alternatieve Denkstrategieën noemen als methodiek en medewerkers van afdeling 8 vaker leertheoretische principes noemen als methodiek. Van die leertheoretische principes wordt STOP4-7 als eerste methodiek genoemd door alle medewerkers van de leefgroep Sterren. Het verschil in genoemde methodieken is verklaarbaar omdat de afdelingen verschillende trainingen hebben gevolgd. Zo is alleen afdeling 7 getraind in het Programma Alternatieve Denkstrategieën, en afdeling 8 heeft meer ervaring met leertheoretische principes zoals STOP4-7. De leefgroep Sterren heeft bewust gekozen voor de STOP4-7 methodiek, en zij zijn dan ook de enige leefgroep waarbij alle medewerkers eensluidend antwoord hebben gegeven. Ten derde: Op de vraag in hoeverre ouders betrokken worden bij de behandeling, antwoorden acht medewerkers ‘soms’. Dit werd gezegd door alle medewerkers van Bergop (Afdeling 7) die een vragenlijst hebben ingevuld (n=4), drie medewerkers van de Spechten (Afdeling 7) en één medewerker van Sterren (Afdeling 8). En het vierde en laatste punt: Op de vraag of er een procedure is voor het stellen van doelen, werd door vier medewerkers ontkennend geantwoord; twee medewerkers van Bergop en twee medewerkers van de Spechten. Met betrekking tot deze laatste twee
35
opvallendheden springen de leefgroepen Bergop en Spechten springen eruit met afwijkende antwoorden. Hiervoor zijn een tweetal verklaringen. Ten eerste is Bergop een time-outgroep. Hier worden kinderen tijdelijk geplaatst in noodsituaties. Tot voor kort werkte Bergop niet met behandelplannen en was de betrokkenheid van ouders bij de behandeling laag. Ten tweede wonen bij de Spechten een aantal kinderen zonder het perspectief ooit weer terug naar huis te kunnen. De ouders zijn voor deze kinderen vaak buiten beeld. Om deze twee redenen hebben pedagogisch medewerkers uit deze leefgroepen ingevuld dat er niet gewerkt wordt met een hulpverleningsplan, en dat ouders soms betrokken zijn bij de plaatsing. Met betrekking tot de Vragenlijst Handelen Groepsleiding bleek dat binnen afdeling 7 meer wordt ingegrepen dan bij afdeling 8.
Omvang De vierde vraag van dit onderzoek was: Waaruit bestaat het behandelpakket van de jeugdigen binnen de residentiële behandeling van Entréa (incl. verschillen tussen afdelingen en groepen)?
Zorgvormen Naast verblijf krijgen alle jeugdigen en hun gezinnen ouderbegeleiding. Dit onderzoek heeft geen zicht gekregen op de frequentie van de contacten van de ouderbegeleider met het gezin. Naast verblijf en ouderbegeleiding heeft 35% van de jeugdigen een aanvullende zorgmodule in de vorm van (spel)therapie of training.
Duur Jeugdigen verblijven gemiddeld 15 maanden in de residentiële zorg. De duur van de zorg is uiteenlopend van enkele maanden tot drie jaar. Gemiddeld genomen moeten jeugdigen 3,6 maanden wachten op een plaatsing in de residentiële zorg van Entréa. Deze wachttijd is langer voor afdeling 8 dan voor afdeling 7.
Intensiteit Het merendeel van de kinderen verblijft voltijd binnen de residentiële behandeling, wat betekent dat ze ook overnachten op de leefgroep. Slechts een kleine groep van 14 jeugdigen van de totale onderzoeksgroep verblijft deeltijd. Gemiddeld verblijven jeugdigen 5 dagen en 4 nachten per week binnen de residentiële behandeling van Entréa. Bijna de helft van de kinderen verblijft 7 x 24 uur binnen de residentiële behandeling. De intensiteit van het verblijf wijzigt niet vaak. Ook veranderen jeugdigen niet vaak van afdeling of leefgroep. 3.4.2
Conclusies
Jeugdigen die worden opgenomen in de residentiële behandeling krijgen een zorgpakket bestaande uit verblijf, gezinsbegeleiding en aanvullende zorg in de vorm van therapieën en trainingen. Verblijf wordt vormgegeven door de pedagogisch medewerkers die de verzorging en behandeling van de jeugdigen binnen de leefgroep uitvoeren. Daardoor hebben pedagogisch medewerkers een groot aandeel in de uitvoering van de residentiële behandeling. De pedagogische medewerkers van de residentiële behandeling van Entréa zijn goed opgeleid en hebben voldoende ervaring. Echter, wanneer deze groep gevraagd
36
wordt naar methodieken en behandelproces zijn de antwoorden uiteenlopend. Op de vraag ‘wat is de inhoud van de residentiële behandeling van Entréa?’ kan geen eenduidig antwoord gegeven worden. Pedagogisch medewerkers noemen verschillende methodieken en hebben een diversiteit aan trainingen gevolgd. Er is wel een vaste procedure voor het stellen en evalueren van doelen, maar de frequentie van wanneer die doelen aan bod komen in teambesprekingen is verschillend. Ook is er onduidelijk over wanneer een eerste hulpverleningsplan wordt opgesteld. Over hoe vaak er contact is met de jeugdige en diens ouders, is meer overeenstemming. De frequentie van contacten met derden (school, plaatsende instantie) is weer divers. De bevindingen van dit onderzoek komen overeen met bevindingen uit eerder onderzoek. Volgens Harder, Knorth en Zandberg (2006) zijn leefgroepmedewerkers op verschillende manieren opgeleid en hanteren ze verschillende visies op het ontstaan van probleemgedrag bij jeugdigen. De inhoud van de residentiële jeugdzorg verschilt niet alleen per jeugdhulpverleningsinstelling en per cliënt, maar ook per leefgroep en zelfs per hulpverlener. De tweede onderzoeksvraag over de inhoud van de residentiële behandeling was; welke verrichtingen voeren pedagogisch medewerkers uit? Door het inzetten van de Vragenlijst Handelen Groepsleiding is meer zicht gekregen op de diverse verrichtingen die pedagogisch medewerkers uitvoeren binnen de leefgroep. Zo wordt binnen de behandeling bijna evenveel gestructureerd als gestimuleerd. En binnen afdeling 7, waar met name jeugdigen geplaatst zijn met externaliserende problematiek, wordt meer gestructureerd dan binnen afdeling 8. Dit wekt de indruk dat de aanpak van de pedagogisch medewerker is afgestemd op de individuele problematiek van de jeugdige. Echter, de omvang van deze onderzoeksgroep was nog niet groot (n=42). Om meer zicht te krijgen op de inhoud van de behandeling aan de specifieke jeugdige is het interessant om nader onderzoek te doen met behulp van dit instrument. De derde onderzoeksvraag van dit onderzoek was; zijn er verschillen tussen afdelingen en leefgroepen met betrekking tot de inhoud van de residentiële zorg? Er zijn geen grote verschillen aangetroffen tussen de afdelingen en verschillende leefgroepen. Daarvoor is de diversiteit van de antwoorden te groot en zijn de groepen te klein. Wel zijn er een aantal opvallendheden naar voren gekomen. Zo zijn de afdelingen verschillend getraind, hoewel ze dezelfde behandelvorm uitvoeren. De leefgroepen Bergop en Spechten vallen op omdat medewerkers noemen dat ouders slechts in een aantal gevallen betrokken zijn bij de plaatsing en dat niet met een hulpverleningsplan wordt gewerkt. Dit is in tegenspraak met de visie van Entréa dat ouders altijd betrokken worden bij de hulpverlening aan de jeugdige. Ook is het beleid dat er altijd met hulpverleningsplannen wordt gewerkt. De verschillen in training en de opvallende antwoorden van medewerkers van de leefgroepen Spechten en Bergop kunnen verklaard worden door de verschillen in doelgroep. In afdeling 7 worden jeugdigen geplaatst met meer externaliserend probleemgedrag, en in afdeling 8 worden jeugdigen geplaatst met meer internaliserend probleemgedrag. Van oudsher worden de afdelingen verschillend aangestuurd wat het verschil in opleidingsbeleid verklaard. Ook zijn er verschillen in het perspectief van de jeugdigen. In leefgroep de Spechten zijn een aantal jeugdigen opgenomen die lange tijd verblijven waarbij ouders buiten beeld zijn. Dat verklaart dat medewerkers noemen dat ouders soms betrokken zijn. En in de leefgroep Bergop worden jeugdigen slechts tijdelijk geplaatst, tot voor kort werd daar niet gewerkt met hulpverleningsplannen. De laatste onderzoeksvraag ging over de vorm van de residentiële behandeling; Waaruit bestaat het behandelpakket van de jeugdige binnen de residentiële behandeling van Entréa? Samengevat blijkt ook het behandelpakket per jeugdige zeer uiteenlopend te
37
zijn. Jeugdigen krijgen zorgvormen aangeboden naast verblijf en ouderbegeleiding. Daarnaast zijn duur van de behandeling en de intensiteit van de behandeling ook zeer uiteenlopend. De frequentie van ouderbegeleiding is niet in beeld gebracht. Maar uit de praktijk blijken de inspanningen van ouderbegeleiders per jeugdige en diens gezin ook te verschillen.
38
Hoofdstuk 4. Uitkomsten
4.1
Inleiding
De eerste fase van het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit stond in het teken van inventariseren. Het kader wat daarvoor is gebruikt is het zorgevaluatiemodel van Veerman (2007). In de voorgaande hoofdstukken zijn de eerste twee onderdelen van het zorgevaluatiemodel aan bod geweest. De doelgroep en de interventie residentiële zorg van Entréa zijn beschreven. Als laatste onderdeel komen in dit hoofdstuk de uitkomsten van de residentiële behandeling aan bod. In deze eerste fase van het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit zijn nog onvoldoende gegevens verzameld om iets over de effectiviteit van de residentiële zorg te kunnen zeggen. De bedoeling van dit hoofdstuk is dan ook om een eerste indruk te krijgen van de uitkomsten van de residentiële zorg van Entréa. De pretentie is dus nog geen definitieve uitkomstmeting. Wel kan op basis van deze eerste indruk de planvorming voor het latere onderzoek gestuurd worden. De uitkomsten van residentiële zorg bij Entréa kunnen worden gemeten aan de hand van de mate van probleemafname (beloop), de mate van cliënttevredenheid, de mate van uitval (vroegtijdige beëindiging van de zorg), en het vervolg (situatie jeugdige bij einde van de zorg). De mate van doelrealisatie wordt in dit hoofdstuk nog even buiten beschouwing gelaten. De onderzoeksvragen zijn: Beloop: - Zijn de gedragsproblemen van jongeren verminderd na de residentiële zorg? En in hoeverre is de problematiek verdwenen? - Is de opvoedingsbelasting van ouders verminderd na de residentiële zorg? En in hoeverre is de opvoedingsbelasting verdwenen? Cliënttevredenheid: - In hoeverre is/zijn de ouder(s) van de jeugdige die residentiële zorg heeft ontvangen tevreden over de geboden zorg? - In hoeverre zijn jeugdigen tevreden over de residentiële zorg? Uitval: - Is er sprake van vroegtijdige beëindiging binnen de residentiële zorg? - Wat is de omvang hiervan? - Wat zijn de redenen van beëindiging van de zorg: initiatief van de behandelaar of van de cliënt (ouders) zelf? Vervolg: - Waar gaat een jeugdige wonen na het beëindigen van de residentiële zorg? - Zijn de ouders nog betrokken bij de jeugdige na het beëindigen van de residentiële zorg? - Welke vorm van dagbesteding heeft een jeugdige na het beëindigen van de residentiële zorg? - Is er sprake van een justitiële maatregel na het beëindigen van de residentiële zorg?
39
-
Is er nog sprake van (vervolg)hulpverlening na het beëindigen van de residentiële zorg? En zo ja, welke vorm van zorg?
Allereerst worden de methode van onderzoek besproken, vervolgens worden de resultaten weergegeven, en als laatste volgt conclusies over deze eerste uitkomsten.
4.2
Methoden
4.2.1
Deelnemers/setting
Entréa is een multifunctionele jeugdzorginstelling in Gelderland-zuid die in de regio’s Nijmegen en Rivierenland jeugdzorg, onderwijs en onderzoek combineert. Eén van de hulpvarianten is de residentiële behandeling voor jeugdigen in de leeftijd van 6-12 jaar. Er zijn zes leefgroepen verdeeld binnen twee afdelingen van Entréa waar in het totaal ongeveer 60 kinderen opgevangen en behandeld worden. In afdeling 7 worden jeugdigen geplaatst met meer externaliserend probleemgedrag, en in afdeling 8 worden jeugdigen geplaatst met meer internaliserend probleemgedrag. Totaal werken op beide afdelingen 39 pedagogisch medewerkers binnen de residentiële behandeling, 5 behandelcoördinatoren en twee managers. De onderzoeksgroep van Aantoonbare Effectiviteit zijn alle jeugdigen die vanaf april 2006 zijn geplaatst binnen de residentiële behandeling van Entréa. Dit zijn op het moment van analyseren van de gegevens voor dit rapport (mei 2009) 73 jeugdigen. Van die 73 jeugdigen zijn er 18 inmiddels vertrokken. 4.2.2 Instrumenten Bij Entréa worden sinds 2006 gegevens verzameld over uitkomsten van diverse hulpvormen. Binnen dit project genaamd ‘Aantoonbare Kwaliteit’ worden bij aanvang en einde van de zorg door ouders vragenlijsten ingevuld over probleemgedrag van de jeugdigen en de opvoedingsbelasting van de ouders. Om meer te weten te komen over de uitkomsten van de residentiële behandeling van 6-12 jaar van Entréa is voor een groot deel gebruik gemaakt van deze monitor. Tevens zijn de dossiers van de vertrokken jeugdigen bestudeerd.
Beloop Probleemgedrag wordt gemeten met behulp van de CBCL/6-18 (Child Behavior Checklist), een gedragsvragenlijst voor kinderen van 6-18 jaar (Achenbach & Rescorla, 2001; Verhulst, Van der Ende & Koot; 1996). De vragenlijst wordt bij aanvang en bij einde van de residentiële behandeling ingevuld door de ouders van de jeugdige. Ouders kunnen op 20 vragen over vaardigheden informatie geven over activiteiten, sociale contacten en schoolwerk. De CBCL/6-18 heeft 118 specifieke vragen over emotionele en gedragsproblemen en twee open vragen over andere problemen. Ouders kunnen aangeven hoe goed een vraag nu of in de afgelopen 6 maanden past bij een kind met behulp van de volgende antwoordmogelijkheden: 0 = helemaal niet, 1 = een beetje of soms, 2 = duidelijk of vaak. De antwoorden op de vragen tellen op tot schalen. De vragen over vaardigheden vormen de competentieschalen Activiteiten, Sociaal en School, en samen vormen deze de schaal Totale Competentie. De vragen over gedrag vormen de
40
acht probleemschalen Angstig/Depressief, Teruggetrokken, Lichamelijke Klachten, Sociale Problemen, Denkproblemen, Aandachtsproblemen, Grensoverschrijdend Gedrag en Agressief Gedrag. De eerste drie probleemschalen vormen samen de schaal Internaliseren en de laatste twee de schaal Externaliseren. Alle vragen over gedrag opgeteld vormen de schaal Totale Problemen. De CBCL is sinds 1983 uitgebreid onderzocht en heeft goede psychometrische eigenschappen. Onlangs is een multicultureel supplement gepubliceerd (Achenbach & Rescorla, 2007) waarin alle landen in categorieën van normen worden geplaatst. Uit dit recente onderzoek blijkt dat Nederlandse normen overeenkomen met de reeds bestaande Amerikaanse normen. Opvoedingsbelasting wordt gemeten met behulp van de NOSI (Nijmeegse Ouderlijke Stress Index) (De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992). De NOSI is een bewerkte Nederlandstalige versie van een Amerikaans meetinstrument (de Parenting Stress Index; Abidin, 1983) om de mate van belasting van ouders bij de opvoeding van hun kinderen te meten. De NOSI is onderverdeeld in twee hoofddomeinen; een ouderdomein en een kinddomein. Het ouderdomein geeft aan in hoeverre de ouder zich (niet) berekend voelt op de opvoedingstaak en zich daarbij inadequaat en gespannen voelt. Dit domein is onderverdeeld in zeven schalen: Competentie, Rolrestrictie, Hechting, Depressie, Gezondheid, Sociale isolatie, Partnerrelatie. Het kinddomein geeft aan welke kindfactoren een al dan niet stresserende rol. Het kinddomein is onderverdeeld in zes schalen, te weten: Aanpassing, Stemming, Afleidbaarheid, Veeleisendheid, Positieve bekrachtiging, en Acceptatie. De vragenlijst is in 2003 geheel vernieuwd en bestaat nu uit 80 vragen (Brock, Vermulst, Gerris, Veerman & Abidin, 2003). De lijst is gericht op ouders met kinderen in de leeftijd van 2 tot circa 13 jaar, maar kan ook voor oudere kinderen worden ingevuld. Bij de beantwoording van de vragen dient één bepaald kind voor ogen gehouden te worden. Antwoorden worden gegeven op een vierpuntsschaal die loopt van 'sterk mee oneens' tot 'sterk mee eens'. De betrouwbaarheid (interne consistentie) is voor vrijwel alle NOSI-schalen redelijk tot goed. Er zijn Nederlandse normen beschikbaar voor de NOSI. Cliënttevredenheid In het kader van het programma Prestatie-indicatoren Jeugdzorg (IPO, Ministerie van VWS, Ministerie van Justitie, MOgroep en NIZW Jeugd, mei 2006) worden verschillende instrumenten ontwikkeld om meer zicht te krijgen op de effectiviteit van de jeugdzorg. Een van die instrumenten is de Exitvragenlijst (Jurrius, Havinga & Stams, 2008). De Exitvragenlijst vraagt ouders bij einde van de zorg naar de mate van tevredenheid over die zorg. De vragenlijst bestaat uit 13 stellingen en een rapportcijfer. De antwoorden op de stellingen kunnen gegeven worden binnen een vierpuntsschaal met de antwoordmogelijkheden; helemaal mee oneens, mee oneens, mee eens en helemaal mee eens. Voorbeelden van stellingen zijn: ‘Ik voelde mij serieus genomen bij Entréa’ en ‘Er is voldoende bereikt met de hulp van Entréa’. Uitval en vervolg Voor het onderzoek van Aantoonbare Effectiviteit vindt bij aanvang en bij einde van de zorg dossieronderzoek plaats. Het dossieronderzoek wordt uitgevoerd door de onderzoeker. Eén van de variabelen die wordt verzameld is de overeenstemming tussen ouders en behandelaars over het beëindigen van de plaatsing. Bij einde van de
41
behandeling vullen behandelaars een formulier in voor de administratie. Eén van de onderdelen van het formulier is de wijze van beëindigen van de zorg. Behandelaars kunnen aangeven of er sprake was van een reguliere beëindiging van de zorg. Dat betekent dat het zorgplan is uitgevoerd en de beëindiging met wederzijde overeenstemming heeft plaatsgevonden (zowel van de kant van de behandelaar als de ouders). Ook kan er sprake van voortijdige beëindiging van de behandeling op initiatief van de cliënt (ouders) of op initiatief van de behandelaar. Daarnaast worden gegevens verzameld over leefsituatie, dagbesteding, juridische maatregel, en (vervolg)hulpverlening na het beëindigen van de residentiële zorg. 4.2.3
Procedure
Beloop en cliënttevredenheid Bij Entréa worden sinds april 2006 vragenlijsten afgenomen om het beloop van de behandeling in kaart te brengen. Dit project heeft de naam Aantoonbare Kwaliteit (Kroes, Meeuwsen, Veerman, 2007). Het project volgt de principes van het praktijkgestuurd effectonderzoek (Van Yperen & Veerman, 2008). Praktijkgestuurd effectonderzoek is te definiëren als: ‘onderzoek waarin onderzoekers en behandelingsfunctionarissen gezamenlijk optrekken, met het doel informatie te verzamelen waarmee het effect van het praktisch handelen van een individuele behandelingsfunctionaris, een groep van behandelingsfunctionarissen, een instelling of groep van instellingen nader verhelderd en getoetst wordt, waardoor vervolgens het werk van de betrokken behandelfunctionarissen of instellingen verbetert en tevens ten opzichte van buitenstaanders gelegitimeerd kan worden’ (Kroes et al. 2007). Het praktijkgestuurde effectonderzoek kent drie principes: 1. Aansluiten bij wat er al aan zorgaanbod (modules, interventies) is ontwikkeld. 2. Inbedding van onderzoeksprocedures en -instrumenten binnen de zorg. 3. Benutting van onderzoeksresultaten op individueel niveau (in de vorm van vragenlijstprofielen terugbespreken met de cliënt) en op geaggregeerd niveau van groepen cliënten van verschillende zorgvormen of afdelingen (bijvoorbeeld per kwartaal). Bij aanvang en bij einde van de residentiële zorg worden door behandelaars vragenlijsten uitgedeeld of opgestuurd naar ouders. Bij aanvang worden door ouders de CBCL en de NOSI ingevuld. Bij einde wordt wederom de CBCL en de NOSI ingevuld, maar ook de exitvragenlijst. De uitkomsten van deze vragenlijsten worden op vaste momenten in het zorgproces (inbedding) besproken met ouders (benutting). Het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit is een verdieping van het project Aantoonbare Kwaliteit. Aantoonbare Effectiviteit heeft gegevens verzameld van de kinderen in de residentiële behandeling van april 2006 tot en met december 2008. Totaal gaat het om 721 jeugdigen. Van die 72 jeugdigen zijn er 18 jeugdigen inmiddels vertrokken. In Tabel 4.1 staat het overzicht van de respons op de verschillende vragenlijsten op verschillende meetmomenten. Uit de tabel blijkt dat de respons op aanvang, einde en op beide meetmomenten onvoldoende is (Veerman & Roosma, 2008).
1
Tot op heden ging het in dit onderzoek om 73 jeugdigen. In dit hoofdstuk gaat het over 72 jeugdigen omdat één jeugdige onlangs gestart is waardoor de vragenlijsten door ouders nog niet waren geretourneerd ten tijde van het schrijven van dit rapport.
42
Tabel 4.1: Responstabel per meetinstrument op diverse meetmomenten: Respondent
Meetinstrument
Ouders
CBCL
72
39 (54,1%)
NOSI
72 -
Exitvragenlijst
N
Aanvang
N
Einde
N
Aanvang en Einde
18
10 (55,6%)
18
6 (33,3%)
35 (48,6%)
18
12 (66,6%)
18
7 (38,9%)
-
18
5 (27,8%)
-
-
Betekenis afkortingen: CBCL: Child Behavior Checklist NOSI: Nijmeegse Ouderlijke Stress Index
Dossieronderzoek bij einde van de residentiële zorg De onderzoeker heeft van 53 van de 72 jeugdigen (= 74%) uit de onderzoeksgroep de dossiers bestudeerd. Van die 53 kinderen zijn er 18 vertrokken. Van 15 van de 18 kinderen (83,3%) zijn gegevens verzameld over uitval en vervolg. Vanwege tijdgebrek heeft de onderzoeker niet alle dossiers uit de onderzoeksgroep kunnen bestuderen, waaronder de dossiers van drie jeugdigen die vlak voor het schrijven van dit rapport vertrokken zijn.
4.3
Resultaten
4.3.1
Beloop
Gedragsproblemen
Gemiddelde deviatiescore
In Figuur 4.1 staan de gemiddelde deviatiescores op probleemgedrag van de jeugdige volgens de ouders op de verschillende meetmomenten. Jeugdigen in de residentiële behandeling scoren hoog op externaliserend en totaal probleemgedrag volgens hun ouders. Er is een afname van de problematiek bij einde van de behandeling, maar de problematiek is nog steeds ernstig (>1,28). Het verschil tussen het gemiddelde bij aanvang en bij einde is getoetst en bleek niet significant.
4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
Aanvang Einde
Internaliserend probleemgedrag
Externaliserend probleemgedrag
Totaal probleemgedrag
Figuur 4.1: Gedragsproblemen bij aanvang en bij einde van de residentiële zorg volgens ouders Toelichting: Voor het weergeven van de resultaten van de vragenlijst zijn deviatiescores berekend. Voor voormeting en nameting worden steeds de gemiddelde deviatiescores gegeven. Deviatiescores groter of gelijk aan 1,282 wijzen op aanzienlijke problemen (de klinische range), scores boven de 1,645 wijzen op ernstige problemen en scores boven de 1,96 wijzen op zeer ernstige problemen.
43
Opvoedingsbelasting
Gemiddelde deviatiescore
In Figuur 4.2 staan de gemiddelde deviatiescores op de diverse domeinen van opvoedingsbelasting van de op de verschillende meetmomenten. Ouders van jeugdigen in de residentiële behandeling scoren hoog op opvoedingsbelasting. Zowel op ouderdomein, kinddomein als op totale opvoedingsbelasting zijn de gemiddelde scores binnen de klinische range. Er is een afname van de problematiek bij einde van de behandeling, maar de problematiek is nog steeds ernstig (>1,28). Het verschil tussen het gemiddelde bij aanvang en bij einde is getoetst en bleek niet significant.
4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0
Aanvang Einde
Ouderdomein
Kinddomein
Totale stress
Figuur 4.2: opvoedingsbelasting ouders bij aanvang en bij einde van de residentiële zorg Toelichting: Voor het weergeven van de resultaten van de vragenlijst zijn deviatiescores berekend. Voor voormeting en nameting worden steeds de gemiddelde deviatiescores gegeven. Deviatiescores groter of gelijk aan 1,282 wijzen op aanzienlijke problemen (de klinische range), scores boven de 1,645 wijzen op ernstige problemen en scores boven de 1,96 wijzen op zeer ernstige problemen.
4.3.2
Cliënttevredenheid
Exitvragenlijst De 5 ouders die een exitvragenlijst hebben ingevuld scoren gemiddeld een 3,15 op de stellingen (min. 1 – max. 4). Zij gaven de residentiële zorg gemiddeld een 8 als rapportcijfer. De ouders die de exitvragenlijst hebben ingevuld waren daarmee tevreden over de zorg die zij en hun kind hadden ontvangen. 4.3.3
Uitval
Van de 15 jeugdigen waarvan het dossier na einde is bestudeerd is 13 keer sprake van een reguliere beëindiging waarbij het zorgplan is uitgevoerd en jeugdigen zijn vertrokken met wederzijdse overeenstemming. Daarmee wordt bedoeld dat zowel de ouders als de hulpverleners van Entréa het eens waren met het beëindigen van de plaatsing. In twee gevallen is de behandeling aan jeugdigen voortijdig afgebroken op initiatief van de ouders, tegen het advies van Entréa in.
44
4.3.4
Vervolg
Van de 15 jeugdigen waarvan het dossier bij einde is bestudeerd gaan 11 jeugdigen terug naar hun ouder(s). Van de 11 gaan er vijf naar een éénoudergezin, en zes naar een tweeoudergezin. De overige vier jeugdigen gaan naar een pleeggezin (3) of een andere residentiële voorziening voor oudere jeugd (1). Van twee jeugdigen is geen moederfiguur meer betrokken. Van vijf jeugdigen is geen vaderfiguur meer betrokken. Van één jeugdige zijn beide biologische ouders niet meer betrokken na het beëindigen van de plaatsing. Zeven jeugdigen krijgen nog hulpverlening na het beëindigen van de plaatsing. Drie gaan naar pleegzorg, één vervolgt residentiële behandeling in een setting voor oudere jeugd, één jeugdige krijgt hulp in de vorm van thuisbehandeling, en twee jeugdigen gaan naar een voorziening voor dagbehandeling. Vier jeugdigen krijgen geen vervolghulp, en van nog vier jeugdigen is onbekend of ze vervolghulp krijgen. De dagbesteding van jeugdigen na het beëindigen van de residentiële zorg bestaat met name uit speciaal basisonderwijs (66,7%). Twee jeugdigen gaan naar regulier basisonderwijs. Twee jeugdigen gaan naar voortgezet onderwijs, waarvan één speciaal voortgezet onderwijs. Met merendeel van de jeugdigen heeft geen justitiële maatregel bij het beëindigen van de residentiële behandeling (66,7%). De overige jeugdigen zijn onder toezicht gesteld.
4.4
Samenvatting en conclusies
4.4.1
Samenvatting
Sinds de start van het onderzoek zijn 18 jeugdigen uit de residentiële behandeling van Entréa vertrokken. Om een eerste inventarisatie van de uitkomsten te geven zijn de gegevens van deze 18 jeugdigen geanalyseerd. Samengevat heeft dit de volgende resultaten opgeleverd: - Er is geen significante afname van probleemgedrag bij jeugdige en opvoedingsbelasting van de ouders. Daarnaast is er nog sprake van aanzienlijke problematiek bij het beëindigen van de behandeling. - Ouders van jeugdigen zijn tevreden over de behandeling. - Er is weinig sprake van uitval. - Het merendeel van de jeugdigen gaan na behandeling bij Entréa terug naar huis. De respons op de vragenlijsten is onvoldoende en de aantallen zijn te klein om aan bovenstaande resultaten conclusies te verbinden. 4.4.2
Conclusies
De bedoeling van dit hoofdstuk was dan ook om een eerste indruk te krijgen van de uitkomsten van de residentiële zorg van Entréa, en nog geen definitieve uitkomstmeting. Maar gezien de onverwacht lage uitstroom (slechts 18 jeugdigen in 15 maanden) en de lage respons op de vragenlijsten voor ouders is dit niet mogelijk. Om gericht iets over de uitkomsten van de residentiële zorg van Entréa te kunnen zeggen dienen meer gegevens
45
verzameld te worden. Wel kan als een eerste indicatie worden opgemerkt dat er sprake is van; een afname van (externaliserend) probleemgedrag bij jeugdigen en opvoedingsbelasting bij ouders, dat de problematiek bij einde van de behandeling nog wel in het klinisch gebied valt en dus nog problematisch is, dat bij het merendeel van de jeugdigen de plaatsing wordt beëindigd nadat het zorgplan is uitgevoerd en de meeste jeugdigen weer terug naar huis gaan.
46
Hoofdstuk 5: Conclusies en discussie
5.1 Conclusies Het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit is gestart met een inventariseerde fase waarbij diverse elementen van de residentiële behandeling van Entréa in beeld zijn gebracht. Daarbij is gebruik gemaakt van het zorgevaluatiemodel van Veerman (2007). De basisassumptie van een deel van dit model is dat bedoelde interventies bij de beoogde doelgroep tot de gewenste uitkomsten leiden. Er zijn gegevens verzameld over de kenmerken van de doelgroep, de kenmerken van de interventie en de uitkomsten van de residentiële behandeling. De problematiek van de doelgroep van de residentiële behandeling is ernstig en complex. Ouders en pedagogisch medewerkers rapporteren hoge scores op gedragsproblemen van jeugdigen. De opvoedingsbelasting bij ouders is hoog. De doelgroep kampt met meerdere problematieken op verschillende niveaus van functioneren. Er is in bijna alle gevallen sprake van ernstige problemen in het persoonlijk functioneren van de jeugdige in combinatie met ernstige problemen in het gezinsfunctioneren. Voorafgaand aan de plaatsing in de residentiële zorg hebben de jeugdige en diens gezin gebruik gemaakt van diverse zorgvormen gedurende een lange periode. De mate van ernst, de combinatie van problematieken op verschillende niveaus en de uitgebreide hulpverleningsgeschiedenis maken de doelgroep van de residentiële behandeling één van de moeilijkste doelgroepen binnen de jeugdzorg. Op de vraag ‘wat is de inhoud van de interventie residentiële behandeling van Entréa?’ kan geen eenduidig antwoord gegeven worden. De duur en intensiteit van de behandeling verschillen per jeugdige, evenals de inzet van extra zorgvormen. Naast verblijf krijgen jeugdigen en hun ouders gezinsbegeleiding en aanvullende zorgvormen bestaande uit diverse therapieën en trainingen. Het overgrote deel van de behandeling wordt bepaald door het verblijf in de leefgroep, waarbij de pedagogisch medewerkers de belangrijkste actoren zijn. Wanneer pedagogisch medewerkers gevraagd wordt naar hun methodisch handelen, noemen ze allemaal verschillende methodieken. Ook het aantal methodieken dat men noemt loopt uiteen van ‘geen methodiek’ tot zes verschillende methodieken. Na het bestuderen van de diverse verrichtingen die pedagogisch medewerkers uitvoeren binnen de leefgroep lijkt de aanpak van de pedagogisch medewerker afgestemd te zijn op de individuele problematiek van de jeugdige. Tenslotte wordt binnen de residentiële behandeling van Entréa gewerkt met een vast stramien van zorgplanning- en evaluatie, maar de uitwerking daarvan op de werkvloer is verschillend. Samengevat blijkt de interventie residentiële behandeling veelomvattend en toegesneden op de individuele problematiek van een jeugdige en diens ouders. Over de uitkomsten van de residentiële behandeling kan in dit stadium van het onderzoek nog niks gezegd worden. Daarvoor is de respons op de vragenlijsten te laag. Tevens zijn er nog te weinig jeugdigen vertrokken uit de residentiële behandeling sinds de start van dit onderzoek.
47
5.2 Discussie en aanbevelingen Deze inventariseerde fase van het onderzoek had de bedoeling om een aantal elementen van de residentiële behandeling te verhelderen om zo tot een focus voor verder onderzoek te kunnen komen. Daarnaast is meer duidelijk geworden over hoe de procedures rondom onderzoek in de residentiële zorg verlopen. In deze laatste paragraaf volgt de discussie en de aanbevelingen per onderzochte component van het zorgevaluatiemodel: allereerst de doelgroep, vervolgens de interventie en tenslotte de uitkomsten. 5.2.1
Doelgroep
De doelgroep van de residentiële behandeling van Entréa komt overeen met de doelgroepbeschrijvingen van recente binnen- en buitenlandse literatuur over de residentiële zorg (Harder, Knorth & Zandberg, 2006; Hair, 2005). Er kunnen enkele kritische kanttekeningen gezet worden bij de betrouwbaarheid van de gegevensverzameling. In de eerste plaats is niet alle informatie terug te vinden in de dossiers van de jeugdigen. Zo is er weinig bekend over de achtergrond, opleiding en sociaal economische situatie van ouders. Ook eenvoudige informatie zoals leeftijd en geboorteland van ouders was niet altijd terug te vinden. Informatie over hulpverleningsgeschiedenis was vaak niet compleet. Ook waren gegevens in verschillende documenten tegenstrijdig. Op de tweede plaats zijn inhoudelijke categorieën zoals problematiek van jeugdige en stabiliteit en kwaliteit van de opvoedingsomgeving moeilijk te scoren vanwege de omvangrijkheid van de dossiers. Ook met betrekking tot problematiek werden tegenstrijdige gegevens aangetroffen in verschillende documenten. Dit alles maakt het voor de onderzoeker, die niet inhoudelijk betrokken is bij de behandeling, lastig om de dossiers betrouwbaar te scoren. Voordeel is dat één onderzoeker alle dossiers heeft gescoord. Dat komt de interne consistentie van de scoring ten goede. Maar wanneer een tweede beoordelaar gevraagd wordt om met hetzelfde instrument de dossiers te scoren, blijkt het moeilijk om overeenstemming in scoring te bereiken op inhoudelijke elementen zoals problematiek. Om meer betrouwbare gegevens over de doelgroep te verzamelen is het aanbevolen om de inhoudelijke behandelaars te betrekken bij het scoren van inhoudelijke informatie over de doelgroep. Ten derde is de respons op de vragenlijsten voor ouders erg laag. Ouders zijn een belangrijke informatiebron over de mate van problematiek bij aanvang van de behandeling. Desondanks worden vragenlijsten maar in de helft van de gevallen door ouders ingevuld. Bij nader onderzoek naar de reden van nonrespons blijkt dat aantal ouders die de vragenlijsten niet invullen hier wegens persoonlijke omstandigheden niet toe in staat zijn (bijvoorbeeld vanwege psychiatrische problematiek, ernstige verslaving of ouders die volledig buiten beeld zijn). Maar het overgrote deel van de ouders die de vragenlijsten niet hebben ingevuld blijken de vragenlijst niet te hebben ontvangen of niet te hebben geretourneerd naar de instelling. Daarom verdient het aanbeveling om wederom de procedure van het gebruik van vragenlijsten binnen de residentiële behandeling onder de loep te nemen. Door het betrekken van de behandelaars bij het scoren van dossiers en het verscherpen van de procedure van het afnemen van vragenlijsten kan de betrouwbaarheid van de gegevensverzameling over de doelgroep verbeterd worden.
48
5.2.2
Interventie
Uit recent binnen- en buitenlandsonderzoek (Harder, Knorth & Zandberg, 2006; Hair, 2005) blijkt dat er geregeld onderzoek is gedaan naar de effecten van residentiële behandeling, maar dat er in de meeste gevallen te weinig bekend was over de inhoud ervan. De inhoud van de residentiële behandeling aan jeugdigen blijkt een ‘Black Box’. Er is onderzoek gedaan naar de input (de doelgroep) en de output (de uitkomsten), maar wat er daartussen in de behandeling gebeurt is nauwelijks zicht op (Harder, Knorth & Zandberg, 2006). Om die reden heeft dit onderzoek getracht een beter beeld te krijgen van de inhoud van de interventie residentiële jeugdzorg. Bij het openen van de Black Box is dit onderzoek gestuit op een ‘Toverbal’. Een Toverbal bestaat uit meerdere laagjes en meerdere kleuren. Net als bij een Toverbal staat van te voren niet vast welke vorm (‘kleur’) de residentiële zorg aan gaat nemen tijdens de behandeling van een specifieke jeugdige. De residentiële zorg blijkt multimodaal, multimethodisch en duur en intensiteit van de zorg zijn zeer uitlopend. De zorg is toegesneden op de situatie van elke individuele jeugdige. De vraag is of dit het probleem van de residentiële jeugdzorg is zoals geopperd door meerdere onderzoekers die onderzoek deden naar de inhoud en de effectiviteit van de residentiële zorg (Rietdijk, 1996; Wigboldus, 2002; Wienke, 1999). Deze zorg-op-maat aanpak kan ook als de kracht van de residentiële jeugdzorg gezien worden. De diverse en complexe doelgroep is gebaat bij een aanpak die aansluit bij de mogelijkheden van de in residentiële jeugdzorg geplaatste jeugdige en diens ouders. Maar bij onderzoek naar de effectiviteit van de residentiële zorg stuit men hiermee op een knelpunt. Voor dergelijk onderzoek is het beschrijven en het theoretisch onderbouwen van een interventie een eerste belangrijke stap om gevonden effecten te kunnen toewijzen aan een interventie. Na dit onderzoek blijkt dat de interventie beschrijven een omvangrijke taak is, met als eindprodukt een te breed gedefinieerde interventie om een interventietheorie aan te kunnen koppelen. Naast de vraaggerichte aanpak binnen de residentiële behandeling is gebleken dat er veel verschillen zijn tussen de pedagogisch medewerkers wanneer hen gevraagd wordt naar methodisch handelen. Wanneer dit aan de orde wordt gesteld bij pedagogisch medewerkers en behandelcoördinatoren van de diverse leefgroepen geeft men aan dat er wel vanuit een bepaalde visie wordt gewerkt. Deze visie is een mix van diverse methoden, ervaring en cultuur binnen het team van pedagogisch medewerkers en hun behandelcoördinator. Daarbij verschilt de aanpak per jeugdige. Vanwege de omvangrijkheid van factoren die de werkwijze van de residentiële behandeling van Entréa bepalen blijft het een onmogelijke opgave om deze interventie te beschrijven en te onderzoeken op effectiviteit. Een aanbeveling zou kunnen zijn dat de medewerkers van de residentiële zorg van Entréa een keuze maken voor een bepaalde methodische aanpak, dat iedereen daarin wordt getraind, en dat die kennis vervolgens op peil wordt gehouden middels bijvoorbeeld supervisie. In een dergelijke situatie kan deze methode dan weer onderzocht worden op de mate van effectiviteit. Kanttekeningen bij een dergelijke vorm van interventieonderzoek zijn dat dit zeer tijdrovend en kostbaar is. Daarnaast moet de totale onderzoeksgroep in tweeën worden gesplitst waarbij de ene groep de nieuwe interventie krijgt aangeboden en de andere groep niet. Deze groepen moeten groot genoeg zijn om voldoende statistische power te krijgen om de effectiviteit van de nieuwe interventie aan te tonen. De capaciteit van de residentiële jeugdzorg van Entréa is te klein om binnen een periode van een paar jaar een dergelijke vorm van interventieonderzoek succesvol uit te kunnen voeren.
49
De residentiële zorg blijkt dus niet alleen een ‘Toverbal’ vanwege de zorg-opmaat aanpak die verschilt per jeugdige, maar tevens vanwege het ontbreken van een eenduidige interventietheorie. Dit maakt onderzoek naar de effectiviteit van de interventie residentiële zorg onmogelijk. Voorgaande wekt wellicht de indruk dat binnen de residentiële zorg men ‘maar wat doet’. Daarmee zouden we de residentiële zorg en alle medewerkers die zich dagelijks inzetten voor de jeugdigen tekort doen. De indruk van de praktijk is dat er hard wordt gewerkt, en dat er dingen bereikt worden met jeugdigen. Maar de vraag blijft; hoe kan dit worden aangetoond? Binnen dit onderzoek is een start gemaakt met het afnemen van vragenlijsten bij pedagogisch medewerkers. Pedagogisch medewerkers vullen vragenlijsten in over de gedragsproblematiek van de jeugdigen en hun handelen als reactie op de problematiek van de jeugdige. De uitkomsten van de vragenlijsten over probleemgedrag (CBCL en SDQ) zijn in dit rapport gebruikt om zicht te krijgen op de problematiek van de jeugdige vanuit het oogpunt van de pedagogisch medewerker. De uitkomsten van de vragenlijst over het handelen van de pedagogisch medewerker (VHG) zijn in dit rapport gebruikt om meer zicht te krijgen op de interventie residentiële behandeling, meer specifieker betreft dit de diverse verrichtingen die pedagogisch medewerkers uitvoeren. Wanneer je de vragenlijsten over de gedragsproblematiek en de vragenlijsten over het handelen aan elkaar koppelt dan blijkt uit eerder onderzoek dat pedagogisch medewerkers hun handelen aanpassen aan de problematiek van de jeugdigen (Kloosterman & Veerman, 1997). Dit onderzoek wordt momenteel ook uitgevoerd binnen de dagbehandeling van Entréa. De resultaten worden augustus 2009 verwacht (Antonissen, 2009). De verwachting is dat middels het koppelen van resultaten van vragenlijsten over probleemgedrag en vragenlijsten over handelen van de groepsleiding bewijs verkregen kan worden dat residentiële zorg meer is dan ‘bed, bad en brood’, en dat jeugdigen een specifieke behandeling krijgen om hun gedragsproblemen te verminderen. Naast het uitzetten van vragenlijsten kan observatieonderzoek ingezet gaan worden om gegevens te verzamelen over het handelen van de pedagogisch medewerkers. Het verdient aanbeveling om binnen dit onderzoek de focus met de pedagogisch medewerker als informant over gedragsproblemen en het pedagogisch handelen verder uit te werken. Verderop in dit hoofdstuk wordt hier verder op ingegaan. 5.2.3
Uitkomsten
Over de uitkomsten van de residentiële behandeling kan nog niks gezegd worden. Daarvoor is het aantal jeugdigen die vertrokken is uit de behandeling te klein. Het doel van deze eerste beschrijving van de uitkomsten was ook geen definitieve effectmeting, wel heeft het veel informatie gegeven over het verloop van de procedures van onderzoek binnen de zorg. Allereerst bleek de doorstroom lager te zijn dan van te voren verwacht. Jeugdigen maken gemiddeld 1,5 tot twee jaar gebruik van de residentiële zorg. Met een capaciteit van 60 plaatsen maakt dat er jaarlijks naar schatting 30 jeugdigen uitstromen. Maar na bijna anderhalf jaar onderzoek blijken slechts 18 jeugdigen te zijn vertrokken. Een tweede, nog veel belangrijker, gegeven over de procedure van onderzoek binnen de zorg is de tegenvallende respons op de vragenlijsten voor ouders. Deze blijkt bij aanvang al onvoldoende. Daardoor zijn de gegevens uit de vragenlijsten bij voorbaat al niet representatief voor de gehele onderzoeksgroep. In het begin van dit onderzoek is de procedure al eens aangescherpt. De procedure is zo opgezet dat deze goed aansluit bij het bestaande zorgproces. Ook zijn alle medewerkers getraind in het gebruik van de
50
vragenlijsten. De verwachting was dat wanneer vragenlijsten meer benut zouden worden in de dagelijkse praktijk van de zorg, men meer inzet zou hebben bij het inzamelen ervan. Deze maatregelen hebben ook een verbetering van de respons opgeleverd, maar nog niet voldoende om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over de beloop van de problematiek. Er zijn verschillende redenen waardoor die respons onvoldoende blijft. Ten eerste blijven er ouders die niet meewerken bij het invullen van de vragenlijsten. Ondanks herhaaldelijk verzoek en opnieuw versturen van vragenlijsten worden ze niet geretourneerd. Met dit gegeven volgt de tweede oorzaak voor de lage respons: de vragenlijsten lijken meer een extra administratieve handeling voor de medewerkers dan een bruikbaar instrumentarium voor het evalueren van de zorg. Ondanks de training in het gebruik van vragenlijsten binnen het zorgproces, worden ze niet of nauwelijks gebruikt in de dagelijkse praktijk. Wanneer uitkomsten van vragenlijsten niet besproken worden met ouders, dan verdwijnt de motivatie voor ouders om de vragenlijsten in te vullen. Doordat ouders niet gemotiveerd zijn, vraagt het weer meer tijd van de medewerkers om de vragenlijsten te verzamelen. Daardoor ontstaat een neerwaartse spiraal waarbij de al druk bezette medewerker van de residentiële behandeling ook de motivatie verliest voor het inzamelen van vragenlijsten omdat de extra administratieve handelingen alleen maar meer druk leveren. Een derde en laatste reden voor de lage respons heeft te maken met de lage doorstroom van jeugdigen in de residentiële behandeling. Sinds er maatregelen zijn genomen om de respons te verbeteren zijn er nog maar weinig jeugdigen vertrokken en weer nieuw geplaatst. De responsberekening is dus grotendeels gebaseerd op de groep jeugdigen die al geplaatst was in de residentiële behandeling voordat er maatregelen waren genomen om de respons te verhogen. Wat zijn nou oplossingen voor die lage respons? De resterende periode van het onderzoek zullen meer jeugdigen uitstromen en nieuwe jeugdigen zullen instromen. Het is van belang om bij deze aankomende groep jeugdigen een hoge respons te bereiken. Daarover moet discussie worden gevoerd met de medewerkers van de residentiële behandeling (behandelcoördinatoren, pedagogisch medewerkers en secretariaat). Zij zijn de belangrijkste actoren bij het inzamelen van de vragenlijsten, en zij weten wat ervoor nodig is om de respons te verhogen. Met hun commitment en de juiste facilitering door onderzoekers en door Entréa, moet het mogelijk zijn om de respons op de vragenlijsten voor ouders verder te verbeteren. Uiteraard zullen er altijd ouders zijn die niet in staat zijn om vragenlijsten in te vullen. Daarmee ontstaat nog een reden om een tweede groep informanten toe te voegen aan dit onderzoek, namelijk de pedagogisch medewerkers. Dit is al uitgebreid beschreven bij de aanbevelingen aangaande een beter zicht krijgen op de inhoud van de interventie. Op verschillende momenten in het zorgproces kunnen de vragenlijsten afgenomen worden en daarmee kunnen het beloop van de gedragsproblematiek en het handelen van de groepsleider in kaart gebracht worden. Ook de pedagogisch medewerkers moeten de uitkomsten van de vragenlijsten kunnen benutten in de dagelijkse praktijk. Door het invullen van vragenlijsten over gedragsproblematiek van een jeugdige en het specifieke handelen van de pedagogisch medewerker op dit probleemgedrag voorziet de pedagogisch medewerker zichzelf en zijn teamleden van feedback. Daarmee kan de behandeling van de jeugdige geëvalueerd en eventueel bijgesteld worden. Ten slotte is er een belangrijk onderdeel van uitkomsten wat nog niet in kaart is gebracht door dit onderzoek, namelijk de mate van doelrealisatie. Binnen de residentiële behandeling wordt gewerkt met standaarddoelen die tijdens halfjaarlijkse evaluatiemomenten worden beoordeeld in de mate waarin ze bereikt zijn. Het verdient
51
aanbeveling om deze vorm van resultaten van residentiële behandeling mee te nemen in het vervolg van het onderzoek. Daarvoor dient de kwaliteit van de bestaande gegevens omtrent doelrealisatie allereerst onderzocht te worden. 5.2.4
Het vervolg van Aantoonbare Effectiviteit
Voor het vervolg van het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit zal de basisgegevensverzameling zoals deze in de eerste fase van het onderzoek is opgezet worden voortgezet. Daarnaast worden een tweetal objecten van onderzoek toegevoegd om meer zicht te krijgen op de werkzame elementen van de residentiële jeugdzorg van Entréa. Ten aanzien van de basisgegevensverzameling zijn een aantal aanbevelingen gedaan om de betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid van de gegevens te verbeteren. Ten eerste zal met de medewerkers van de residentiële behandeling besproken worden hoe de procedure rondom inzamelen en benutten van vragenlijsten verder kan worden aangescherpt. Het doel hiervan is het verhogen van de respons op de vragenlijsten voor ouders. Ten tweede worden behandelcoördinatoren betrokken bij het scoren van dossiergegevens. Het doel hiervan is om de betrouwbaarheid van doelgroepgegevens zoals problematiek van de jeugdige en diens gezin te verbeteren. Vervolgens zal de basisgegevensverzameling worden uitgebreid met een tweetal objecten van onderzoek. Het eerste object betreft doelrealisatie. Bij aanvang van de behandeling worden doelen gesteld. Gedurende de behandeling en aan het einde van de behandeling worden deze doelen geëvalueerd. Er wordt gescoord in hoeverre de doelen behaald zijn. De doelen die bij aanvang van de behandeling gesteld worden geven informatie over de te verwachten inhoud van de behandeling. Bij einde van de behandeling geeft de mate waarin doelen gerealiseerd zijn informatie over in hoeverre de behandeling geslaagd is. Het tweede object van onderzoek wordt het handelen van de pedagogisch medewerker. Dit zal de belangrijkste focus van het onderzoek Aantoonbare Effectiviteit worden. In het komende en laatste deel van deze paragraaf wordt deze focus nader toegelicht. Focus op de pedagogisch medewerker In deze eerste en inventariserende fase van het onderzoek is de onderzoeker tegen een aantal methodologische beperkingen opgelopen die het onderzoeken van de werkzame elementen van de residentiële behandeling bemoeilijken. Ouders van jeugdigen in de residentiële behandeling zijn een kwetsbare groep informanten als het gaat over het beloop van probleemgedrag van jeugdigen (bijvoorbeeld vanwege persoonlijke problematiek, motivatieproblemen, of onvoldoende betrokkenheid bij en kennis van de jeugdige). Daarnaast is onderzoek doen binnen een reguliere jeugdzorgsetting een uitdaging gebleken aangezien de tijd van behandelaars beheerst wordt door de hectiek van de dagelijkse praktijk. Onderzoek heeft daarbij geen prioriteit. Bovenstaande resulteert in de eerste methodologische beperking en dat is een lage respons op de oudervragenlijsten. Een tweede beperking is de conclusie dat de residentiële behandeling van Entréa niet te beschrijven is in termen van een interventietheorie. Dit komt door de zorg-op-maat aanpak waarbij elke jeugdige een verschillende dosis zorg krijgt aangeboden die aansluit bij zijn/haar hulpbehoefte. Tevens is het moeilijk om de inhoud van de zorg te omschrijven omdat er niet gewerkt wordt volgens één theoretisch model of
52
methodiek. Beide beperkingen hebben er toe geleid om de focus voor het vervolg van het onderzoek te leggen op het handelen van de pedagogisch medewerker. Zoals in dit rapport al een aantal keren is genoemd bepalen de pedagogisch medewerkers een groot deel van de inhoud van de behandeling van een jeugdige die geplaatst is in de residentiële zorg. Bij het op zoek gaan naar de werkzame elementen van de residentiële behandeling is het primaire proces wat zich afspeelt tussen de pedagogisch medewerker en de jeugdige binnen de leefgroep een belangrijke focus. In de resterende tijd van dit onderzoek wordt hier nader op ingezoomd, en wel op twee manieren. Ten eerste zal de pedagogisch medewerker vragenlijsten invullen over het probleemgedrag van de jeugdige (CBCL, SDQ) en het eigen pedagogisch handelen (VHG) als reactie op het probleemgedrag van de jeugdige. De vragenlijsten voor de pedagogisch medewerker zullen gedurende de zorg voorafgaand aan elk evaluatiemoment worden afgenomen (drie maanden na plaatsing, daarna halfjaarlijks en bij einde). Ten tweede zal observatieonderzoek plaatsvinden om meer wetenschappelijke evidentie te verzamelen over het effect van het handelen van de pedagogisch medewerker op het probleemgedrag van de jeugdige. Daarvoor zullen observatietechnieken gebruikt worden die het interactiepatroon tussen de pedagogisch medewerker en de jeugdige in kaart zullen brengen (Granic, 2005; Granic & Hollenstein, 2003; Granic, O’Hara, Pepler & Lewis, 2005; Hollenstein, 2005; Hollenstein, Granic, Stoolmiller & Snyder, 2004). De onderzoeker van Aantoonbare Effectiviteit werkt momenteel aan het theoretisch model, de vraagstellingen en het onderzoeksdesign die in deze paragraaf genoemde elementen aan elkaar gaat verbinden. Het nieuwe overzicht gegevensverzameling staat weergegeven in Tabel 5.1. Daarin is de basisgegevensverzameling aangevuld met het verzamelen van gegevens over doelen bij aanvang en de mate van realisatie van die doelen bij einde van de zorg. Tevens toegevoegd zijn de vragenlijsten voor de pedagogisch medewerker over gedragsproblemen (CBCL, SDQ) en pedagogisch handelen (VHG). Nog niet opgenomen in dit nieuwe overzicht is het observeren van het handelen van pedagogisch medewerkers omdat momenteel nog gewerkt wordt aan de ontwikkeling van het design.
53
Tabel 5.1 Overzicht gegevensverzameling Aantoonbare Effectiviteit Informant
Aanvang zorg
Ouder(s)/verzorger(s)
CBCL 6-18jr NOSI
Pedagogisch Medewerkers
CBCL 6-18jr SDQ VHG
Onderzoeker
SDI Aanvang Doelen
Uitleg instrumenten: CBCL 6-18jr NOSI Exitvragenlijst SDQ VHG SDI Doelrealisatie
Tijdens zorg halfjaarlijks
Einde zorg
CBCL 6-18jr NOSI Exitvragenlijst
CBCL 6-18jr SDQ VHG
CBCL 6-18jr SDQ VHG
SDI Einde Doelrealisatie
Child Behavior Checklist Nijmeegse Ouderlijke Stress Index Cliënttevredenheidsvragenlijst Strenghts and Difficulties Questionnaire Vragenlijst Handelen Groepsleiding Scoringsschema Sociaaldemografische Informatie Mate van realiseren van behandeldoelen
In dit rapport is al een aantal malen de overzichtsstudie van Harder, Knorth en Zandberg (2006) aangehaald. Eén van de conclusies van deze studie was dat er in toekomstig onderzoek meer aandacht moet zijn voor systematisch evaluatie- en effectonderzoek door instellingen zelf. Daarvoor is het van belang om de inhoud van het werk van de pedagogisch medewerker in kaart te brengen. Ook zij pleiten voor een integratie van onderzoek binnen de dagelijkse praktijk, waarbij resultaten feedback zijn op het hulpverlenend handelen. Op deze wijze kan onderzoek de praktijk ondersteunen. Dit is wat het onderzoeksproject Aantoonbare Effectiviteit beoogd. Door middel van het verzamelen van betrouwbare en representatieve gegevens over de doelgroep, de interventie en de uitkomsten van de residentiële behandeling en deze vervolgens met elkaar te koppelen, ontstaat op diverse niveaus (jeugdige, leefgroep en instelling) feedback die ondersteunend is voor het verbeteren van de kwaliteit van de zorg.
54
Referentielijst Abidin, R. R. (1983). Parenting stress and the utilization of pediatric services. Children's Health Care, 11, 70-3. Achenbach, T.M. & Rescorla, L.A. (2001). Manual for the ASEBA school-age forms & profiles. Burlington. VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth & Families. Antonissen, E. (2009). De effectiviteit van de dagbehandeling vanuit het perspectief van de groepsleiding. Master’s Theses. Nijmegen: Radboud Universiteit. Albrecht, G., Veerman, J. W., Damen, H., & Kroes, G. (2001). The child behavior checklist for group care workers: A study regarding factor structure. Journal of Abnormal Child Psychology, 29, 83-89. Bastiaanssen, I. L. W. (2008a). Scoringsschema Demografische Informatie Entréa. Nijmegen: Praktikon. Bastiaanssen, I. L. W. (2008b). Vragenlijst Inhoud Residentiële Behandeling. Nijmegen: Entréa. Brock, A.J.L.L. de, Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M., Abidin, R.R. (1992). NOSI: Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Lisse: Swets & Zeitlinger. Brock, A.J.L.L. de, Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M., Veerman, J.W., Abidin, R.R. (2003). NOSI: Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Vragenlijst experimentele nieuwe versie Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, sectie Orthopedagogiek Gezin & Gedrag. Frensch, K. M., & Cameron, G. (2002). Treatment of choice or last resort? A review of residential mental health placement for children and youth. Child & Youth Care Forum, 31, 307-339. Goedhart, A., Treffers, F., & Van Widenfelt, B. (2003). Vragen naar psychische problemen bij kinderen en adolescenten. De Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 58, 1018-1035. Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A research note. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 581-586. Granic, I. (2005). Timing is everything: Developmental psychopathology from a dynamic systems perspective. Developmental Review, 25, 366-407. Granic, I., & Hollenstein, T. (2003). Dynamic systems methods for models of developmental psychopathology. Development and Psychopathology, 15, 641-669.
55
Granic, I. , O’Hara, A., Pepler, D., & Lewis, M. D. (2005). A dynamic systems analysis of parent-child changes associated with successful ‘real-world’ interventions for aggressive children. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 845-857. Harder, A. T., Knorth, E. J., & Zandberg, T. J. (2006). Residentiële jeugdzorg in beeld. Een overzichtsstudie doelgroep, werkwijzen en uitkomsten. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Hair, H. J. (2005). Outcomes for children and adolescents after residential treatment. A review of research from 1993-2003. Journal of Child and Family Studies, 14, 551-575. Hollenstein, T. (2005). State space grids: Analyzing dynamics across development. International Journal of Behavioral Development, 31, 384-396. Hollenstein, T., Granic, I., Stoolmiller, M., & Snyder, J. (2004). Rigidity in parent-child interactions and the development of externalizing and internalizing behavior in early childhood. Journal of Abnormal Child Psychology, 32, 595-607. Jurrius, K. Havinga, L., & Stams, G. J. (2008). Exitvragenlijst Jeugdzorg. Amsterdam: Stichting Alexander. Kemper, A. (2004). Intensieve vormen van thuisbegeleiding. Doelgroep, werkwijze en uitkomsten. Nijmegen: Trioprint. Kerntabellen jeugdzorg 1998 t/m 2004. (mei 2006). Retrieved Februari 11, 2008, from http://www.nji.nl/jeugdzorg/download/Kerntabellenjeugdzorg19982004.pdf Kloosterman, M. V., & Veerman, J. W. (1997). Tweede tussenrapport interventie-evaluatie onderzoek Boddaert. Duivendrecht: Paedologisch instituut. Kok, J. F. W. (1979). Opvoeding en hulpverlening in behandeltehuizen. Residentiële orthopedagogiek. Rotterdam: Lemiscaat. Konijn, C., Bruinsma, W., Lekkerkerker, L., Wilde, E. J. de, Eijgenraam, K. (2009). Ontwikkeling van en onderzoek naar het CAP-J: Classificatiesysteem Aard Problematiek Jeugdzorg. Eindrapport. Utrecht: NJi. Kroes, G., Meeuwsen, T., & Veerman, J. W. (2007). Aantoonbare kwaliteit: Verslag van de implementatie van een systeem van effectmeting bij De Waarden. Nijmegen, the Netherlands: Praktikon/De Waarden. Kroes, G., Meyer, R.E. De & Veerman, J.W. (2003). Scoringsschema Demografische Informatie (SDI). Handleiding, codeboek en formulieren voor versie 4.0. Nijmegen: Katholieke Universiteit, ACSW / Praktikon. Loeffen, M. (2007). Residentiële jeugdzorg in beeld. Utrecht, the Netherlands: Collegio. Nijhof, K., & Dam, C. van (2007). Behandelchecklist Nieuw Zorgaanbod. Nijmegen: Praktikon/Radboud Universiteit.
56
Prestatie-indicatoren Jeugdzorg. Naar een gezamenlijke integrale visie en implementatie. IPO, Ministerie van VWS, Ministerie van Justitie, MOgroep en NIZW Jeugd. (mei 2006) Rietdijk, L E. (1996). Behandeling in de leefgroep. Naar een werkmodel. Utrecht: Uitgeverij SWP. Rutten, M. (1995). Clinical implications of attachments concepts: Retrospect and prospect. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 36(4), 549-571. Veerman, J. W. (2007). Een zorgevaluatiemodel als kader voor onderzoek in de praktijk van de jeugdzorg. Nijmegen, the Netherlands: Praktikon. Veerman, J. W., Roosma, D. (2008). Onderzoekslogistiek in de praktijk. In T.A. van Yperen & J.W. Veerman (red.), Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg (blz. 293-306). Delft: Eburon. Verhulst, F.C., Ende, J. van der, & Koot, H.M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18. Rotterdam: Erasmus Universiteit/Afdeling Kinder- en jeugdpsychiatrie, Sophia Kinderziekenhuis. Wienke, D. (1999). Productspecificatie in de residentiële jeugdhulpverlening. Maastricht: Shaker Publishing. Wigboldus, E. H. M. (2002). Opvoedend handelen in een justitiële jeugdinrichting: Systematisering van het behandelaanbod binnen Rentray. Apeldoorn: Garant. Yperen, T. van (2003). Vraaggerichte hulp, motivatie en effectiviteit jeugdzorg. Utrecht, the Netherlands: NIZW. Yperen, T. van & Veerman, J. W. (eds.) (2008). Zicht op effectiviteit. Handboek voor praktijkgestuurd effectonderzoek in de jeugdzorg. Delft: Eburon.
57
58
Bijlage 1: SDI Aanvang Entréa SCORINGSSCHEMA DEMOGRAFISCHE INFORMATIE Bij aanvang residentiële behandeling Care4 nummer kind
________________________________________
Voor- en achternaam
________________________________________
Geboortedatum
________________________________________
ALGEMENE GEGEVENS 1.
Datum aanvang residentiële plaatsing
2.
Welke andere vorm(en) van zorg op indicatie heeft de jeugdige gehad, voorafgaand aan de residentiële plaatsing bij Entréa? Zie codetabel p.9. Code
A
Vanaf datum
tot datum
B
Vanaf datum
tot datum
C
Vanaf datum
tot datum
D
Vanaf datum
tot datum
E
Vanaf datum
tot datum
GEGEVENS AANGEMELD KIND/JEUGDIGE 3.
Geboorteland jeugdige o Nederland o Ander land, namelijk ……………………………………………………………………………………
4.
Leefsituatie voorafgaand aan residentiële plaatsing bij Entréa o Zelfstandig o Als kind in éénoudergezin o Als kind in tweeoudergezin o Als kind bij adoptief ouder(s) o Residentiële plaatsing elders o Pleegzorg o Anders, namelijk …………………………………………………………………………………………
59
5.
Dagbesteding voorafgaand aan residentiële plaatsing bij Entréa o Voorschoolse opvang (kinderopvang, peuterspeelzaal (0-4 jaar) o Basisonderwijs (4-12 jaar) o Speciaal basisonderwijs/Speciaal onderwijs cluster 1, 2, 3 of 4 o Voortgezet onderwijs (VMBO, HAVO, VWO, MBO) o Speciaal voortgezet onderwijs o Hoger onderwijs (HBO, Universiteit) o Werk o Anders, namelijk……………………………………………………………………………………………
6.
Maatregel o Niet van toepassing, geen maatregel o O.t.s. (Onder toezicht stelling) o Voorlopige o.t.s. o Voogdij o Voorlopige voogdij o Jeugdreclassering o Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ) o Voorlopige hechtenis o Jeugddetentie o Anders, namelijk……………………………………………………………………………………………
7.
Aard problematiek (zie codetabel p.10) - Psychosociaal functioneren
code 1. 2. 3.
- Lichamelijke gezondheid
1. 2. 3.
- Vaardigheden en cognitieve ontwikkeling
1. 2. 3.
- Gezin en opvoeding
1. 2. 3.
- Jeugdige en omgeving
1. 2. 3.
60
8. Stabiliteit opvoedingsomgeving o Niet of nauwelijks instabiel, vrij stabiel o Behoorlijk instabiel o Sterk instabiel, nauwelijks stabiel 9. Kwaliteit opvoedingsomgeving o Niet of nauwelijks bedreigend o Licht bedreigend o Matig bedreigend o Ernstig bedreigend o Zeer ernstig bedreigend 10. IQ-score Datum test:…………………………………… Naam test: …………………………………… Uitslag test: Verbaal …………………. Performaal……………… Totaal……………………… GEGEVENS OUDERS
11. Aanwezigheid verzorgende moeder in gezin o Niet aanwezig o Biologische moeder o Andere moederfiguur, nl. ……………………………. 12. Aanwezigheid verzorgende vader in gezin o Niet aanwezig o Biologische vader o Andere vaderfiguur, nl. ……………………………. 13. Leeftijd verzorgende moeder o Niet van toepassing 14. Leeftijd verzorgende vader o Niet van toepassing 15. Opleiding verzorgende moeder o Niet van toepassing o Geen opleiding o Basisonderwijs o Speciaal onderwijs (basis of voortgezet) o Voortgezet onderwijs (VMBO, MAVO, HAVO, VWO) o Middelbaar onderwijs (MBO) o Hoger onderwijs (HBO, Universiteit) 16. Opleiding verzorgende vader o Niet van toepassing o Geen opleiding o Basisonderwijs o Speciaal onderwijs (basis of voortgezet) o Voortgezet onderwijs (VMBO, MAVO, HAVO, VWO) o Middelbaar onderwijs (MBO) o Hoger onderwijs (HBO, Universiteit)
61
17. Sociaal-economische status verzorgende moeder o Niet van toepassing o Werkzaam, beroep: …………………………….. o Studerend o Huisvrouw/man o Gepensioneerd o Werkloos/werkzoekend o Arbeidsongeschikt 18. Sociaal-economische status verzorgende vader o Niet van toepassing o Werkzaam, beroep: …………………………….. o Studerend o Huisvrouw/man o Gepensioneerd o Werkloos/werkzoekend o Arbeidsongeschikt 19. Geboorteland biologische moeder o Nederland o Ander land, namelijk …………………………………………………………………………………… 20. Geboorteland biologische vader o Nederland o Ander land, namelijk ……………………………………………………………………………………
62
TOELICHTING BIJ DE VRAGEN VAN SDI-AANVANG RESIDENTIËLE BEHANDELING
ALGEMENE GEGEVENS 1.
Datum van aanvang van de residentiële plaatsing: Dit betreft residentiële opname 24 uurs. De datum wordt als volgt ingevuld: De eerste 2 posities voor de dag, de volgende twee posities voor de maand en de laatste vier posities voor het jaar. 27 april 2005 wordt bijvoorbeeld:
2.
2 7 0 4 2 0 0 5
Laatst voorafgaande zorg op indicatie aan kind/jeugdige: Wanneer er sprake is geweest van voorafgaande zorg op indicatie kies dan een zorgvorm uit Bijlage I en vul in de hokjes de code behorende bij de zorgvorm in. Wanneer dit meer dan 5 zorgvormen betreft, neem dan de 5 meest recente. Wanneer er geen sprake is geweest van voorafgaande zorg dan is de code 00. Wanneer het onbekend is wordt niks ingevuld. Zorgvorm Jeugdhulp thuis wordt bijvoorbeeld:
0 1
GEGEVENS AANGEMELD KIND/JEUGDIGE 3.
Geboorteland: het land waar het aangemelde kind geboren is. Wanneer het kind in een ander land dan Nederland is geboren schrijf je de naam van het land op de stippellijn. Codering geschiedt door onderzoekers. Het gaat om het geboorteland, los van etnische achtergrond. Bijvoorbeeld: een kind van Marokkaanse ouders geboren in Nederland krijgt hier als geboorteland 'Nederland'.
4.
Leefsituatie: de leefsituatie van het kind direct voorafgaande aan de residentiële plaatsing.
5.
Dagbesteding: Onderwijs of dagopvang dat het kind bezoekt direct voorafgaande aan de start van de residentiële plaatsing. Is dit Dagbehandeling binnen de Jeugdzorg dan kan dit genoteerd worden bij: ‘Anders, namelijk: Dagbehandeling Jeugdzorg’.
6.
Maatregel: de regeling van het gezagskader over het kind direct voorafgaande aan de start van de residentiële plaatsing.
7.
Aard problematiek: Voor de codering van de problemen zie bijlage 2 ‘Classificatiesysteem Aard problematiek- Jeugd (CAP-J)’. Loop alle problematieken per categorie langs en markeer welke in het dossier vermeld staan. Het gaat daarbij om de problematieken die bijdragen aan de noodzaak voor residentiële zorg. Uiteindelijk in het formulier de keuze maken voor de 3 meest relevante problemen per categorie. Het eerste probleem is daarbij het hoofdprobleem. Dat wil zeggen dat het eerste probleem het meest bijdraagt aan de noodzaak voor residentiële zorg. Vul de bijbehorende code in de hokjes achter de categorie in. Bijvoorbeeld wanneer een kind ADHD heeft noteer achter de categorie Psychosociaal functioneren de code 10211 (ADHD). De meest verfijnde code is een diagnose. Die mag enkel worden weergeven mits in het dossier de rapportage is opgenomen van de psychiater of GZ-psycholoog. Wanneer bijvoorbeeld wordt gesproken over gedrag met ADHD kenmerken, maar er is geen diagnostische rapportage terug te vinden, dan wordt een minder verfijnde codering gebruikt, nl. ‘Druk en Impulsief Gedrag’.
63
8.
Stabiliteit opvoedingsomgeving: Stabiliteit slaat op de mate van vastigheid en voorspelbaarheid van de leefsituatie en de aanwezigheid van opvoedersfiguren. De stabiliteit van de opvoedingsomgeving wordt beoordeeld vanaf het moment van geboorte tot plaatsing in de residentiële zorg. Daarvoor zijn de volgende categorieën: Niet of nauwelijks instabiel, vrij stabiel = Het kind kende vastigheid, zowel in de leefsituatie als in aanwezige opvoedersfiguren. Behoorlijk instabiel = het kind kende redelijke vastigheid in leefsituatie (wellicht een enkele wisseling), maar maakte een veelvuldige wisseling van opvoedersfiguren mee (bijvoorbeeld verschillende vader/moederfiguren, langdurig verblijf in een residentiële voorziening (langer dan 6 maanden). Of het kind kende redelijke vastigheid van opvoedersfiguren, maar maakte een veelvuldige wisseling in leefsituaties mee (bijvoorbeeld veel verhuizingen, schoolwisselingen of ziekenhuisopnamen). Sterk instabiel = het kind heeft weinig vastigheid in leefsituatie en opvoedersfiguren gekend. Beide aspecten wisselden sterk. Er traden meerdere en voor het kind onvoorspelbare situatiewisselingen op, gepaard gaande met wisseling van opvoedingsfiguren.
9.
Kwaliteit opvoedingsomgeving: Kwaliteit slaat op de mate waarin gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van het kind aanwezig zijn. Het gaat hier om stressfactoren die al dan niet bedreigend kunnen zijn voor de ontwikkeling van het kind, en de mate waarin een van de verzorgers/opvoeders (of een ander relevant persoon) het kind in positieve zin konden opvangen. Bij stressfactoren kan men denken aan typische gezinsomstandigheden, specifieke gezinssituaties, gezinsinteracties en opvoeder-kind interacties. De kwaliteit van de opvoedingsomgeving wordt beoordeeld vanaf het moment van geboorte tot plaatsing in de residentiële zorg. Daarvoor zijn de volgende categorieën: Niet of nauwelijks bedreigend = De kwaliteit van de opvoedingsomgeving is van dien aard dat de ontwikkeling van het kind voldoende gestimuleerd en ondersteund wordt. Licht bedreigend = er zijn niet al te ernstige problemen op een paar terreinen, die de algehele kwaliteit van de opvoedingsomgeving misschien enigszins aantasten. Verondersteld mag worden dat de ontwikkeling van het kind daardoor niet al te erg belemmerd wordt. Bijvoorbeeld; langdurige werkloosheid van een gezinslid, grote verschillen in opvoedingsstijl tussen ouders. Matig bedreigend = De kwaliteit van de opvoedingsomgeving wordt onmiskenbaar aangetast. Dit is oftewel van incidentele aard (bijvoorbeeld infrequente heftige conflicten tussen ouders, tijdelijke desorganisatie na echtscheiding of ernstige ziekte van een gezinslid), oftewel voortdurend in matige vorm (bijvoorbeeld duidelijk pedagogisch onvermogen, ernstige schoolproblemen, milde vormen van verwaarlozing), zodanig dat de ontwikkeling van het kind gevaar loopt. Ernstig bedreigend = De kwaliteit van de opvoedingsomgeving is voortdurend aangetast, zodanig dat het kind in zijn/haar ontwikkeling duidelijk bedreigd wordt (bijvoorbeeld ernstige verwaarlozing, zwaar alcoholmisbruik bij één van de ouders). Of de kwaliteit van de omgeving wordt incidenteel zeer sterk aangetast door een zeer traumatische gebeurtenis (bijvoorbeeld overlijden ouder, incidentele kindermishandeling). Zeer ernstig bedreigend = De opvoedingsomgeving is extreem schadelijk voor de ontwikkeling van het kind (bijvoorbeeld voortdurende kindermishandeling, ernstig psychiatrisch gestoorde ouder of verblijf in meerdere residentiële voorzieningen).
64
Algemene richtlijnen: - Gebruik de categorieën ‘niet of nauwelijks bedreigend’ en ‘matig bedreigend’ voor ‘normale gezinnen’. ‘Matig bedreigend’ kan ook gekozen worden om vermoedens op grond van summiere gegevens te scoren. - De categorieën ‘matig bedreigend’, ‘ernstig bedreigend’ en ‘zeer ernstig bedreigend’ zijn voor probleemgezinnen. - Voor residentieel verblijf voor opname in de residentiële behandeling van Entréa minimaal de categorie ‘matig bedreigend’ scoren. 10.
IQ-score: Als er IQ gegevens bekend zijn vul dan voor zover mogelijk de naam van de test in (bijv. WISC-RN), de datum waarop de test is afgenomen en de IQ-scores (bij voorkeur zowel totaal als verbaal en performaal). Wanneer in tijd meerdere intelligentietesten zijn afgenomen neem dan de meest recente gegevens.
GEGEVENS OUDERS 11.
Aanwezigheid verzorgende moeder: Met aanwezigheid verzorgende moeder wordt bedoeld: degene die voor de start van de residentiële plaatsing in het gezin de moederrol vervult voor de jeugdige en tevens in het gezin woont.
12.
Aanwezigheid verzorgende vader: Met aanwezigheid verzorgende vader wordt bedoeld: degene die voor de start van de residentiële plaatsing in het gezin de vaderrol vervult voor de jeugdige en tevens in het gezin woont.
13.
Leeftijd verzorgende moeder bij start van de residentiële plaatsing: Wanneer de verzorgende moeder bij vraag 10 ‘niet aanwezig’ is dan wordt hier ‘niet van toepassing’ ingevuld.
14.
Leeftijd verzorgende vader bij start van de residentiële plaatsing: Wanneer de verzorgende vader bij vraag 10 ‘niet aanwezig’ is dan wordt hier ‘niet van toepassing’ ingevuld.
15.
Opleiding verzorgende moeder: De hoogst genoten schoolopleiding van de verzorgende moeder. Wanneer de verzorgende moeder bij vraag 10 ‘niet aanwezig’ is dan wordt hier ‘niet van toepassing’ ingevuld.
16.
Opleiding verzorgende vader: De hoogst genoten schoolopleiding van de verzorgende vader. Wanneer de verzorgende vader bij vraag 10 ‘niet aanwezig’ is dan wordt hier ‘niet van toepassing’ ingevuld.
17.
Sociaal-economische status verzorgende moeder: De positie op de arbeidsmarkt van de verzorgende moeder bij aanvang van de residentiële plaatsing. Wanneer de verzorgende moeder bij vraag 10 ‘niet aanwezig’ is dan wordt hier ‘niet van toepassing’ ingevuld.
18.
Sociaal-economische status verzorgende vader: De positie op de arbeidsmarkt van de verzorgende vader bij aanvang van de residentiële plaatsing. Wanneer de verzorgende vader bij vraag 10 ‘niet aanwezig’ is dan wordt hier ‘niet van toepassing’ ingevuld.
19.
Geboorteland biologische moeder: Het land waar de biologische moeder geboren is. Let op! Het gaat hier om de biologische moeder van het aangemelde kind, dit hoeft niet noodzakelijk de bij vraag 11 ingevulde ouderfiguur te zijn. Wanneer de biologische moeder in een ander land dan Nederland geboren is schrijf je de naam van het land op de stippellijn. Codering geschiedt door onderzoekers.
65
20.
Geboorteland biologische vader: Het land waar de biologische vader geboren is. Let op! Het gaat hier om de biologische vader van het aangemelde kind, dit hoeft niet noodzakelijk de bij vraag 12 ingevulde ouderfiguur te zijn. Wanneer de biologische vader in een ander land dan Nederland geboren is schrijf je de naam van het land op de stippellijn. Codering geschiedt door onderzoekers.
66
BIJLAGE SDI Aanvang 1. Zorgvormen 00. 01. 02. 03. 04. 05. 06. 07. 08. 09. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.
Geen zorgvorm Jeugdhulp Thuis Jeugdhulp Accommodatie zorgaanbieder individueel Jeugdhulp Accommodatie zorgaanbieder groep Verblijf Pleegouder deeltijd Verblijf Pleegouder 24-uurs Verblijf Accommodatie zorgaanbieder deeltijd Verblijf Accommodatie zorgaanbieder 24-uurs Observatiediagnostiek deeltijd Observatiediagnostiek 24-uurs JJI Opvang normaal beveiligd JJI Opvang beperkt beveiligd JJI Behandelinrichting normaal beveiligd JJI Behandelinrichting beperkt beveiligd Verpleging GGZ Verpleging GGZ Ondersteunende begeleiding GGZ Activerende begeleiding GGZ Behandeling GGZ Verblijf
67
BIJLAGE SDI aanvang 2. Classificatiesysteem Aard Problematiek jeugd (CAP-J) Cursief: toelichting in kader van onderzoek residentiële behandeling Entréa
Naam en Nr Nr as rubriek As 1 101 Psychosociaal functioneren
102
103
Naam rubriek Emotionele problemen
Gedrags-problemen
Pervasieve ontwikkelingsstoornissen
Nr problemen 101.1
Naam problemen Introvert gedrag
101.2.0
Angstproblemen
101.3.0 101.4 102.1.0
Stemmingsproblemen Selectief mutisme Druk en impulsief gedrag
102.2.0
Opstandig gedrag en/of ernstig probleemgedrag
Nr. stoornis
Naam stoornis
101.2.1 101.2.2
Seperatie-angststoornis Fobieën (bijv. Schoolfobie) en specifieke angsten (bijv. Pleinvrees) Obsessief -compulsieve stoornis Stemmingsstoornis
101.2.3 101.3.1 102.1.1
Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD)
102.2.1
Oppositoneel-opstandige gedragsstoornis Gedragsstoornis (conduct disorder) Periodiek explosieve stoornis Kleptomanie Pyromanie Trichotillomanie Autisme
102.2.2 102.3.1 102.3.2 102.3.3 102.3.4 103.1.1 103.1.2 103.1.3 103.1.4 103.1.5
Stoornis van Rett Desintegratiestoornis in de kinderleeftijd Stoornis van Asperger Pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven (PDDNOS)
68
104
Problemen in de 104.1 persoonlijkheid(sontwikkeling) en identiteit(s-ontwikkeling) 104.2
Problemen met competentiebeleving
104.3
Sociale vaardigheidsproblemen Problemen in de gewetensvorming/morele ontwikkeling
104.4
Identiteitsproblemen
Problemen met zelfvertrouwen/zelfwaardering
104.5.1 104.5.2 104.5.3 104.6.1 104.6.2 104.6.3 104.6.4 104.6.5 104.6.6 104.6.7 104.6.8 104.6.9 104.6.10
105
Gebruik van middelen/ verslaving
105.1.0
Problematisch gebruik psychoactieve middelen
104.6.11 105.1.1
Genderidentiteitsstoornissen Dissociatieve stoornissen Parafiliën Paranoïde persoonlijkheidsstoornis Schizoïde persoonlijkheidsstoornis Schizotypische persoonlijkheidsstoornis Antisociale persoonlijkheidsstoornis Borderline persoonlijkheidsstoornis Theatrale persoonlijkheidsstoornis Narcistische persoonlijkheidsstoornis Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis Obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis Schizofrenie Aan alcohol gebonden stoornis Aan cannabis gebonden stoornis Aan cocaïne gebonden stoornis
69
105.2.0
109
As 2 Lichamelijke gezondheid, aan lichaam gebonden functioneren jeugdige
201
Overige psychosociale problemen jeugdige
Lichamelijke ziekte, aandoening of handicap
Problematisch afhankelijkheidsgedrag niet aan middelen gerelateerd
105.2.1
Pathologisch gokken
105.2.3
Misbruik van middelen die geen afhankelijkheid veroorzaken
109.1.0
Problemen bij de 109.1.1 verwerking van ingrijpende gebeurtenissen
Aanpassingsstoornis
109.2
Overmatige stress
109.2.1 109.2.2
Acute stress stoornis Post-traumatische stressstoornis
109.3
Automutilatie 109.4.1 109.4.2
Ticstoornissen Stereotype bewegingsstoornis
109.5
Andere problemen psychosociaal functioneren jeugdige
201.1
Gehooraandoeningen
201.2 201.3 201.4 201.5 201.6 201.7
Oogaandoeningen Spraakaandoening Motorische handicap Diabetes Epilepsie (Chronische) lichamelijke ziekte
70
202
203
Gebrekkige zelfverzorging, zelfhygiëne, ongezonde levensstijl Aan lichamelijke functies gerelateerde klachten
202,.1
Problemen met zelfverzorging
202.2 203.1
Ongezonde levensstijl Lichamelijke klachten
203.2.0
Voedings-/eetproblemen
203.3.0
Zindelijkheidsproblemen
203.4.0
Slaapproblemen
203.5 203.6.0
Groeiproblemen Onverklaarbare lichamelijke klachten Seksuele problemen, samenhangend met lichamelijke functies
203.7.0
As 3 301 Vaardigheden en cognitieve ontwikkeling jeugdige
Problemen in de cognitieve ontwikkeling
203.8
Andere problemen lichamelijke gezondheid, aan lichaam gebonden functioneren jeugdige
301.1.0
Problemen verbandhoudend met bovennormale intelligentie (hoogbegaafdheid)
203.2.1 203.2.2 203.2.3 203.2.4 203.3.1 203.3.2 203.4.1 203.4.2
Pica bij (jonge) kinderen Ruminatiestoornis Anorexia nervosa Boulimia nervosa Bedplassen (enuresis) Broekpoepen (encopresis) Slaapstoornis Organische slaapproblemen
203.6.1
Somatoforme stoornissen
203.7.1
Seksuele dysfuncties
203.7.2
Seksuele functiestoornissen
IQ >129
301.1.1 301.1.2
Zwakbegaafdheid (IQ +/- 71-84) Verstandelijke handicap (zwakzinnigheid, IQ<70)
71
301.2.0
301.3 301.3.0
Problemen met het sociaal aanpassingsvermogen
Aandachtsproblemen Problemen met schoolprestaties/ leerproblemen
301.2.1 301.2.2
Stotteren Communicatiestoornissen
301.3.1
Specifieke ontwikkelingsstoornissen van spraak of taal
301.3.2 301.3.3 301.3.4
Dyslexie/leesstoornis Specifieke spellingsstoornis Stoornis in schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid Rekenblind/Rekenstoornis Stoornis in motorische vaardigheden
301.3.5 301.3.6 301.4
As 4 Gezin en 401 opvoeding
Ontoereikende kwaliteiten van de opvoeding
401.1
401.2
Andere problemen vaardigheden en cognitieve ontwikkeling jeugdige Inadequate opvoedingsaanpak (inclusief pedagogische onmacht) Pedagogische onwil
401.3
Problemen met ondersteuning, verzorging en bescherming kinderen
401.4
Onenigheid tussen ouders/opvoeders over opvoedingsaanpak Problematische gezinscommunicatie
401.5
Wel willen, niet kunnen
Niet willen (opvoedingstaak verwaarlozen) Vaak vanwege eigen persoonlijke problematiek van de ouder onvoldoende ondersteunen, verzorgen en beschermen.
72
402
Problemen in de ouderkindrelatie
402.1
Gebrek aan warmte in ouder-kindrelatie
402.2
Symbiotische relatie tussen ouder en jeugdige Jeugdige in rol van ouder (parentificatie) Vijandigheid tegen of zondebok maken van jeugdige door ouder Problemen in de loyaliteit van jeugdige naar ouder(s) Problemen in de hechting 402.6.1 van jeugdige aan ouder/verzorger (hechtingsproblematiek jeugdige)
402.3 402.4
402.5 402.6.0
402.7 402.8
Generatieconflict Problemen door religieuze en/of culturele verschillen tussen ouder en jeugdige
402.9
Mishandeling ouder door jeugdige Jeugdige weggelopen van huis Jeugdige weggestuurd door ouders Jeugdige slachtoffer verwaarlozing
402.10.0 402.11 403
Verwaarlozing, lichamelijke/ 403.1 psychische mishandeling, incest, seksueel misbruik van de jeugdige in het gezin 403.2 403.3
Reactieve hechtingsstoornis op kinderleeftijd
Jeugdige slachtoffer mishandeling Jeugdige slachtoffer seksueel misbruik
73
404
Instabiele opvoedings-situatie 404.1 404.2 404.3 404.4
404.5 404.6
404.7.0 405
Problemen van ouder/opvoeder
405.1
405.2
405.3
405.4 405.5
405.6 405.7
405.8
Problemen bij scheiding ouders Problemen met omgangsregeling Problemen met gezagsrelaties Problemen die gepaard gaan met het samengaan van twee gezinnen/samengestelde gezinnen Problematische relatie tussen ouders/opvoeders Problematische relatie jeugdige met partner opvoeder Problematische relatie (stief)broers/zussen
Ouder heeft onvoldoende gezag over het kind
404.7.1
Rivaliteitsstoornis jegens broertje of zusje
Negatieve jeugdervaring/traumatische ervaring ouder/opvoeder Problemen met werkloosheid ouder/opvoeder Problemen bij zwangerschap of na geboorte kind Moeilijke start ouderschap Gezondheidsproblemen of handicap/invaliditeit ouder/opvoeder Antisociaal gedrag ouder/opvoeder Gebruik van middelen/verslaving ouder/opvoeder Pleger seksueel misbruik
74
405.9
406
Problemen van andere gezinslid
406.1
406.2 406.3
406.4
407
408
Problemen in sociaal netwerk 407.1 gezin
Problemen in omstandigheden gezin
407.2
Gebrekkig sociaal netwerk gezin
408.1
Problemen met huisvesting
408.2 408.3
Financiële problemen Problemen met hulpverleners of (vertegenwoordigers van) instanties Problematische maatschappelijke positie gezin als gevolg van migratie Andere problemen gezin en opvoeding
408.4
409
As 5 Jeugdige 501 en omgeving
Psychische/psychiatrische problematiek ouder/opvoeder Gezondheidsproblemen of handicap/invaliditeit ander gezinslid Antisociaal gedrag ander gezinslid Gebruik van middelen/verslaving ander gezinslid Psychische/psychiatrische problematiek ander gezinslid Problemen in de familierelaties (niet het gezin)
Overige problemen gezin en opvoeding
409.1
Problemen op speelzaal, school of werk
501.1
Problematische relatie met leerkracht, werkgever of leidinggevende/problemen met hiërarchische relatie
Problemen van de leerkracht met gezag over het kind
75
501.2
Problematische relatie met medeleerlingen, collega's of groepsleden
Specifiek in de klas/op school (ook: pesten gepest worden in de klas of op school)
501.3
Motivatieproblemen op school of werk (onder andere spijbelen)
Schoolweigeren
501.4 501.5
Van school gestuurd Problemen met school-, studie- of beroepskeuze of vakkenpakket Problemen met werkloosheid jeugdige Problemen met speelzaal, schoolorganisatie of onderwijsstijl, arbeidsorganisatie
501.6 501.7
502
Problemen met relaties, vrienden, sociaal netwerk en vrije tijd
502.1
Problemen met vrijetijdsbesteding
502.2
Problemen met verliefdheid/liefde en relaties Problemen met omgang leeftijdsgenoten en sluiten vriendschappen
502.3
502.4 502.5
509
Overige problemen omgeving 509.1 jeugdige 509.2
In het algemeen problemen met leeftijdsgenoten (niet specifiek in de klas of op school). Ook pesten of gepest worden in het algemeen.
Gebrekkig sociaal netwerk jeugdige Risicovolle vriendenkring (antisociaal gedrag, gebruik middelen) Problemen met zelfstandige huisvesting jeugdige Financiële problemen jeugdige
76
509.3
509.4
509.5 509.6
Problemen van jeugdige met hulpverleners of (vertegenwoordigers van) instanties Problematische maatschappelijk positie jeugdige Problemen jeugdige met justitiële instanties Andere problemen jeugdige en omgeving
77
Bijlage 2: SDI Einde Entréa SCORINGSSCHEMA DEMOGRAFISCHE INFORMATIE Bij einde residentiële behandeling Care4 nummer kind
________________________________________
Voor- en achternaam
________________________________________
Geboortedatum
________________________________________
ALGEMENE GEGEVENS 1.
Datum einde residentiële plaatsing
2.
Van welke andere vorm(en) van zorg op indicatie maakt de jeugdige nog gebruik of naar welke andere vorm(en) van zorg op indicatie wordt de jeugdige verwezen bij beëindigen van de residentiële behandeling bij Entréa?
A B C D E 3.
Reden beëindiging van de zorg op indicatie o Wederzijdse overeenstemming o Eenzijdig van de kant van de jeugdige o Eenzijdig van de kant van de hulpverlener o Andere reden, nl. ……………………………………………………………………………………………………
GEGEVENS AANGEMELD KIND/JEUGDIGE 4.
Leefsituatie na beëindiging residentiële plaatsing bij Entréa o Zelfstandig o Als kind in éénoudergezin o Als kind in tweeoudergezin o Als kind bij adoptief ouder(s) o Residentiële plaatsing elders o Pleegzorg o Anders, namelijk …………………………………………………………………………………………
78
5.
Dagbesteding na beëindiging residentiële plaatsing bij Entréa o Voorschoolse opvang (kinderopvang, peuterspeelzaal (0-4 jaar) o Basisonderwijs (4-12 jaar) o Speciaal basisonderwijs/Speciaal onderwijs cluster 1, 2, 3 of 4 o Voortgezet onderwijs (VMBO, HAVO, VWO, MBO) o Speciaal voortgezet onderwijs o Hoger onderwijs (HBO, Universiteit) o Werk o Anders, namelijk……………………………………………………………………………………………
7.
Maatregel o Niet van toepassing, geen maatregel o O.t.s. (Onder toezicht stelling) o Voorlopige o.t.s. o Voogdij o Voorlopige voogdij o Jeugdreclassering o Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ) o Voorlopige hechtenis o Jeugddetentie o Anders, namelijk……………………………………………………………………………………………
GEGEVENS OUDERS
7. Aanwezigheid verzorgende moeder in gezin o Niet aanwezig o Biologische moeder o Andere moederfiguur, nl. ……………………………. 8. Aanwezigheid verzorgende vader in gezin o Niet aanwezig o Biologische vader o Andere vaderfiguur, nl. …………………………….
79
TOELICHTING BIJ DE VRAGEN VAN SDI-EINDE RESIDENTIËLE BEHANDELING
ALGEMENE GEGEVENS 1.
Datum einde van de residentiële plaatsing: Dit betreft residentiële opname 24 uurs. De datum wordt als volgt ingevuld: De eerste 2 posities voor de dag, de volgende twee posities voor de maand en de laatste vier posities voor het jaar. 27 april 2005 wordt bijvoorbeeld:
2.
2 7 0 4 2 0 0 5
Blijvende of opvolgende zorg op indicatie aan kind/jeugdige: Wanneer er sprake is van hulp die blijft doorgaan na het beëindigen van de residentiële behandeling of vervolghulp (binnen Entréa of een andere instelling) kies dan een zorgvorm uit Bijlage I en vul in de hokjes de code behorende bij de zorgvorm in. Er kunnen meerdere zorgvormen worden ingevuld. Wanneer er geen sprake is van voorafgaande zorg dan is de code 00. Wanneer het onbekend is wordt niks ingevuld. Zorgvorm Jeugdhulp thuis wordt bijvoorbeeld:
3.
0 1
Reden beëindiging van de zorg op indicatie: de reden waarom de zorg op indicatie
aan het kind of de jeugdige is overgedragen of beëindigd.
GEGEVENS AANGEMELD KIND/JEUGDIGE 4.
Leefsituatie: de leefsituatie van het kind direct na het beëindigen van de residentiële plaatsing.
5.
Dagbesteding: Onderwijs of dagopvang dat het kind bezoekt direct na het beëindigen van de residentiële plaatsing. Is dit Dagbehandeling binnen de Jeugdzorg dan kan dit genoteerd worden bij: ‘Anders, namelijk: Dagbehandeling Jeugdzorg’.
6.
Maatregel: de regeling van het gezagskader over het kind direct na het beëindigen van de residentiële plaatsing.
GEGEVENS OUDERS 7.
Aanwezigheid verzorgende moeder: Met aanwezigheid verzorgende moeder wordt bedoeld: degene die bij beëindiging van de residentiële plaatsing in het gezin de moederrol vervult voor de jeugdige en tevens in het gezin woont.
8.
Aanwezigheid verzorgende vader: Met aanwezigheid verzorgende vader wordt bedoeld: degene die bij beëindiging van de residentiële plaatsing in het gezin de vaderrol vervult voor de jeugdige en tevens in het gezin woont.
80
BIJLAGE 1. Zorgvormen 00. 01. 02. 03. 04. 05. 06. 07. 08. 09. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18.
Geen zorgvorm Jeugdhulp Thuis Jeugdhulp Accommodatie zorgaanbieder individueel Jeugdhulp Accommodatie zorgaanbieder groep Verblijf Pleegouder deeltijd Verblijf Pleegouder 24-uurs Verblijf Accommodatie zorgaanbieder deeltijd Verblijf Accommodatie zorgaanbieder 24-uurs Observatiediagnostiek deeltijd Observatiediagnostiek 24-uurs JJI Opvang normaal beveiligd JJI Opvang beperkt beveiligd JJI Behandelinrichting normaal beveiligd JJI Behandelinrichting beperkt beveiligd Verpleging GGZ Verpleging GGZ Ondersteunende begeleiding GGZ Activerende begeleiding GGZ Behandeling GGZ Verblijf
81
Bijlage 3: VIRB
Vragenlijst inhoud residentiële behandeling groepsleider Versie augustus 2008 Informatie vooraf: Zoals je weet voert Entréa een onderzoek uit naar de kwaliteit en effectiviteit van de residentiële behandeling. Graag willen wij ook meer weten over de inhoud van de behandeling die een kind ontvangt. Als groepsleid(st)er heb je door de vele contacten met het kind en door de aard van de contacten een groot aandeel in de behandeling. Om deze reden willen wij jou vragen om eenmalig deze vragenlijst over de inhoud van de residentiële behandeling in te vullen. Het betreft zowel de residentiële behandeling als de deeltijd residentiële behandeling. S.v.p. telkens maar één antwoord aankruizen! Mocht je vragen hebben over het onderzoek of deze vragenlijst, dan kun je contact opnemen met de onderzoekster, Inge Bastiaanssen (
[email protected], mob. telefoonnr. 06-15460138).
Alvast bedankt voor het invullen!
Waar werk je? Afdeling 7 Bergop
Afdeling 8
Flierefluiters
Krekels
Spechten
Kokosnoot
Sterren
Opleiding en methodiek 1.
Wat is jouw hoogst genoten opleiding? ________________________________________
2.
Hoeveel jaren ervaring heb jij in het werken met deze doelgroep? _________________ jaren
3.
Volgens welk(e) theoretisch model(len) of welke methodiek(en) wordt er binnen jouw leefgroep gewerkt? ___________________________________________ ___________________________________________ ___________________________________________ ___________________________________________ ___________________________________________ ___________________________________________
Mocht je meerdere modellen of methodieken hebben opgeschreven, kies dan voor het beantwoorden van vraag 4 t/m 10 degene uit die jij het meest toonaangevend vindt voor jouw werk. Degene die ik het meest toonaangevend vind voor mijn werk is ______________________________
82
4.
Heb je een training gehad in dit model/deze methodiek? Nee Ja, geef aan hoe: _________________________________________________________
5.
Wat zijn de meest kenmerkende interventies of elementen van het theoretische model/de methodiek? ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________ ____________________________________________________________________________
6.
In hoeverre biedt de methodiek praktische handvatten voor jouw werk? Heel goed Goed Matig Slecht Heel slecht
7.
Kun je aangeven hoe het model of de methodiek tot uiting komt in je dagelijks handelen?
8.
Is er een handboek of handleiding van de methodiek beschikbaar? Ja Nee Weet ik niet
9.
Heb je de kennis van de methodiek op peil gehouden, bijvoorbeeld door middel van intervisie/supervisie of lezen? Ja, geef aan hoe: __________________________________________________ Nee, want: _______________________________________________________
10.
Heb je verder nog scholing of training gehad? Ja, geef aan waarin: (laatste 5 jaar) ________________________________________________ ________________________________________________ ________________________________________________ ________________________________________________ Nee
83
Behandelproces 11.
Wordt er een hulpverleningsplan voor een kind opgesteld? Ja, bij opname van een kind in de leefgroep Ja, binnen een week na opname in de leefgroep Ja, binnen 6 weken na opname in de leefgroep Ja, binnen 3 maanden na opname in de leefgroep Nee Anders, namelijk ____________________________________
12.
Hoe komen doelen over het algemeen tot stand? a. Op basis van het dossier van Bureau Jeugdzorg b. Naar aanleiding van uitkomsten van vragenlijsten/diagnostiek c. Op basis van informatie van groepsleiding d. Op basis van gesprekken met ouders/verzorgers
13.
Ja Ja Ja Ja
Nee Nee Nee Nee
Is er een procedure voor het stellen en evalueren van doelen voor de behandeling samen met ouders? Nee Ja, geef aan hoe: ____________________________________________________ ____________________________________________________ ____________________________________________________ ____________________________________________________ ____________________________________________________
14.
Hoe vaak/wanneer worden de doelen met ouders geëvalueerd (en eventueel bijgesteld)? Elke week Elke twee weken Elke maand Elke drie maanden Elk half jaar Aan het einde van de behandeling Niet
15.
Hoe vaak worden doelen van een kind in teamverband besproken? Elke week Elke twee weken Elke maand Elke drie maanden Elk half jaar Aan het einde van de behandeling Niet Anders, nl. ____________________________________________________________
Contacten 16.
Hoe vaak heb je gemiddeld genomen individueel contact met een mentorkind (bijv. middels mentorgesprekken of even apart nemen)? Elke dag Elke week Elke twee weken Elke maand Elke drie maanden
84
17.
Hoe vaak wordt een kind gemiddeld genomen in het teamoverleg/teamvergadering besproken? Elke week Elke twee weken Elke maand Elke drie maanden Elk half jaar Aan het einde van de behandeling Niet
18.
Worden de ouder(s)/verzorger(s) door Entréa betrokken bij de behandeling? Nooit Soms Vaak Altijd
Geef aan hoe: _______________________________________________ _______________________________________________ _______________________________________________ _______________________________________________ _______________________________________________
19.
Hoe vaak heeft een kind gemiddeld genomen contact met ouder(s)/verzorger(s)? Elke dag Meerdere malen per week Elke week Elke twee weken Elke maand Elke drie maanden Elk half jaar Niet/nauwelijks
20.
Hoe vaak heb je gemiddeld genomen contact met de ouders(s)/verzorger(s) van een mentorkind? Elke dag Meerdere malen per week Elke week Elke twee weken Elke maand Elke drie maanden Elk half jaar Niet/nauwelijks
21.
Hoe vaak heb je gemiddeld genomen contact met de leerkracht/school van een mentorkind? Elke dag Meerdere malen per week Elke week Elke twee weken Elke maand Elke drie maanden Elk half jaar Niet/nauwelijks
85
22.
Hoe vaak heb je gemiddeld genomen contact met de plaatser/(gezins)voogd van een mentorkind? Elke dag Meerdere malen per week Elke week Elke twee weken Elke maand Elke drie maanden Elk half jaar Niet/nauwelijks
22.
Ruimte voor opmerkingen: _________________________________________________________________ _________________________________________________________________ _________________________________________________________________ _________________________________________________________________
- Einde vragenlijst -
86
Bijlage 4: VHG Vragenlijst Handelen Groepsleider 0 = geen accent 1 = een beetje een accent 2 = duidelijk een accent In mijn handelen ten aanzien van dit kind heeft het accent gelegen op: 0
1
2
1. Het stimuleren tot activiteiten
0
1
2
2. Het aanleren van nieuwe vaardigheden
0
1
2
3. Stimuleren tot omgang met andere kinderen
0
1
2
4. Praten over gevoelens, zorgen en verdriet
0
1
2
5. Het ordenen van situaties
0
1
2
6. Warmte bieden
0
1
2
7. Zelfstandigheid vergroten
0
1
2
8. Vertrouwen schenken
0
1
2
9. Het overzichtelijk maken van situaties
0
1
2
10. Maken van regels en afspraken
0
1
2
11. Corrigeren van ongewenst gedrag
0
1
2
12. Oefenen van sociale vaardigheden
0
1
2
13. Leren luisteren (gehoorzamen)
0
1
2
14. Afkappen van negatief gedrag
0
1
2
15. Gevoel van gezelligheid en huiselijkheid geven
0
1
2
16. Beperken van activiteitenkeuze
0
1
2
17. Het aanbieden van duidelijke handelingsrichtlijnen
0
1
2
18. Stimuleren tot samenspel
0
1
2
19. Uitnodigen om aan activiteit mee te doen
0
1
2
20. Het laten uitvoeren van duidelijk omschreven taken
0
1
2
21. Verbieden van gedrag
0
1
2
22. Duidelijke aanwijzingen geven
0
1
2
23. Streng handelen
0
1
2
24. Veiligheid bieden
0
1
2
25. Straffen
0
1
2
26. De ruimte creëren om zich te kunnen uiten
0
1
2
27. Vergroten van sociale redzaamheid
0
1
2
28. Het aanbieden van een geordende dagindeling
0
1
2
29. Affectieve gevoelens losmaken
0
1
2
30. Het reguleren van activiteiten
0
1
2
31. Teruggetrokken gedrag doorbreken
0
1
2
32. Het aanleren van praktische vaardigheden
87
0 = geen accent 1 = een beetje een accent 2 = duidelijk een accent
0
1
2
33. Grenzen stellen
0
1
2
34. Vergroten van zelfredzaamheid
0
1
2
35. Structureren van gedrag
0
1
2
36. Het leren ordenen van in de tijd en plaats
0
1
2
37. Ondersteunen in angstige, bedreigende situaties
0
1
2
38. Helpen bij huiswerk
0
1
2
39. Bespreken van problemen thuis
0
1
2
40. Vergroten van zelfvertrouwen
0
1
2
41. Oefenen van schoolse vaardigheden
0
1
2
42. Leren om te gaan met angstige, bedreigende situaties
0
1
2
43. Contacten met ouders onderhouden
0
1
2
44. Doen geloven in eigen mogelijkheden
0
1
2
45. Geven van verantwoordelijkheid
0
1
2
46. Geven van individuele aandacht
0
1
2
47. Aanleren van vaardigheden m.b.t. verzorging/hygiëne
0
1
2
48. Geven van voorlichting
0
1
2
49. Contacten met school onderhouden
0
1
2
50. Complimenteren/belonen
88
Colofon Praktikon B.V. is een organisatie voor onderzoek en ontwikkeling in de jeugdzorg gelieerd aan de Stichting Entréa te Nijmegen. Praktikon is tevens gelieerd aan de bijzondere leeropdracht Speciale Kinder- en jeugdzorg, die vanwege Entréa is verbonden aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen en vervuld wordt door prof. dr. J.W. Veerman. Over de auteurs Drs. Inge Bastiaanssen is promovendus bij Entréa voor het project Aantoonbare Effectiviteit. Tevens is zij als junioronderzoeker verbonden aan Praktikon. Prof. dr. Jan Willem Veerman is directeur van Praktikon en bijzonder hoogleraar Speciale Kinder- en Jeugdzorg aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Dr. Gert Kroes is als senioronderzoeker verbonden aan Praktikon. Prof. dr. Rutger Engels is als hoogleraar verbonden aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit van Nijmegen (Opvoedings- en gedragsproblemen van kinderen en adolescenten), en directeur van het Behavioural Science Institute.
89