EFFECTIEVE BEROEPSPRAKTIJKVORMING PLEIDOOI V OOR C O-‐CREATIE V AN S CHOOL E N L EERBEDRIJF
Bijdrage van “OOG voor het mbo” aan de discussie over een betere benutting van de bpv 15 maart 2010 Versie 1.2 Bert van Veldhuizen
1
INHOUD BPV in discussie....................................................................................................................................................... 3 Schets van de problematiek.................................................................................................................................... 4 Een visie op praktijkleren ........................................................................................................................................ 7 Naar een effectievere bpv..................................................................................................................................... 10 Bronnen................................................................................................................................................................. 14
2
BPV IN DISCUSSIE Recent zijn verschillende publicaties verschenen met de bpv als onderwerp. In mei 2009 presenteerden MKB Nederland en VNO NCW de resultaten van een onderzoek dat in hun opdracht is uitgevoerd door Dijk12. “Beroepspraktijkvorming in het MNO. Ervaringen van het bedrijfsleven.” (Detmar & de Vries 2009) In juni 2009 kwam een rapport van de inspectie van het onderwijs uit met als titel “Aan het werk. Borging van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming door onderwijsinstellingen en kenniscentra.” (Inspectie van het Onderwijs 2009) Ook nog in juni 2009 presenteerden de verschillende partijen die bij de bpv betrokken zijn (MKB Nederland, VNO NCW, COLO, MBO Raad en het Ministerie van OCW) een gezamenlijke aanpak van de bpv en een protocol dat vorm moet geven aan die gezamenlijke aanpak (Colo 2009) . Op 1 juli 2009 verscheen een brief van de staatssecretaris met een beleidsreactie op voornoemde publicaties. In september 2009 tenslotte publiceerde het ITS de uitkomsten van een onderzoek, uitgevoerd in opdracht van OCW, naar de omvang van de bpv in bol en bbl in relatie tot de 850-‐ en 300 urennorm (Vrieze, van Kuijk & de Loo 2009).
Begrippen In deze notitie worden de begrippen bpv en praktijkleren naast elkaar gebruikt. De begrippen zijn onderling verbonden. Ze verschillen vooral in reikwijdte. Met praktijkleren wordt verwezen naar alle leren van beroepsbeoefenaren tijdens of naar aanleiding van de uitvoering van beroepstaken in de sociale context van het beroep. De beroepspraktijkvorming (bpv) is de specifieke, geformaliseerde variant van praktijkleren van mbo-‐deelnemers. De bpv kent twee verschijningsvormen: het leren in de praktijk van deelnemers met een leerarbeidsovereenkomst in de bbl en de stage van bol-‐deelnemers.
In bovengenoemde publicaties ontbreekt een duidelijke visie op praktijkleren. Zij lijken eerder voort te komen uit de behoefte om incidenten of (vermeende) misstanden aan de kaak te stellen of aan te pakken, dan uit een gevoelde noodzaak om het leren in de praktijk te versterken door het duidelijk te positioneren binnen het beroepsonderwijs. Er wordt meestal geen relatie gelegd met onderzoek dat gedaan is naar de condities waaronder leren in de praktijk succesvol kan zijn. In de genoemde rapporten ontbreekt dan ook een duidelijk kader waaraan de bevindingen getoetst kunnen worden. Tegelijkertijd zijn er in de sector zelf wel veelbelovende initiatieven om het praktijkleren te versterken door nieuwe praktijken te ontwikkelen en te onderzoeken. Zo zijn een zestal ROC’s en de politieacademie met steun van het HPBO een doorbraakproject gestart dat de (leer)opbrengsten van verschillende vormen van praktijkleren moet vergelijken. De eerste uitkomsten zijn inmiddels beschikbaar (Nieuwenhuis, de Ries, Kat, Nijman & van Vijfeijken 2009). In de groene sector hebben alle instellingen gezamenlijk het initiatief genomen om te onderzoeken welke bijdrage verschillende vormen van praktijkleren aan de ontwikkeling van competenties van jongeren kunnen leveren (Geerligs & Rietman 2009). Beide initiatieven kunnen leiden tot meer ‘practice-‐based evidence’ over de relatie tussen competentieontwikkeling en leren in de praktijk. In dit discussiestuk schetsen we kort de problematiek rond de bpv zoals die uit de verschillende publicaties naar voren komt. Vervolgens schetsen we de contouren van een visie op praktijkleren in het beroepsonderwijs. Zo’n visie is noodzakelijk om in het vierde en laatste hoofdstuk een samenhangend geheel van aanbevelingen te kunnen presenteren om aan een breed scala van op het oog nogal verschillende knelpunten het hoofd te kunnen bieden . Met deze aanbevelingen richten we ons tot beleidsmakers in en rond het beroepsonderwijs, politici en beleidsambtenaren, bestuurders van ROC’s, kenniscentra en brancheorganisaties. De bijdrage van “OOG voor het mbo” kan opgevat worden als een pleidooi om de discussie over de bpv en praktijkleren (zoals veel andere discussies over het mbo) van zijn hijgerigheid en hyperigheid te ontdoen. Praktijkleren is een belangrijke pijler onder het middelbaar beroepsonderwijs. Zonder praktijkleren geen competente beginnende 3
beroepsbeoefenaren. Dat vraagt inspanning en samenwerking van alle betrokkenen. De hier geschetste visie en aanbevelingen beogen bij te dragen aan een nieuwe, mogelijk effectievere inrichting van de praktijk. Dat kan niet zonder de vooronderstellingen die aan onze visie ten grondslag liggen, nader te onderzoeken. In plaats van nieuwe regels van de overheid en/of afspraken tussen branchepartijen (bpv-‐protocol) die hetzelfde effect hebben (namelijk toename van de regeldruk) kunnen beter afspraken gemaakt worden over het stimuleren van samenwerken en samen leren van nieuwe vormen van praktijkleren tussen scholen en hun regionale partners.
SCHETS VAN DE PROBLEMATIEK Nieuwenhuis et al. (2009) laten zien dat de volgorde van schools leren en praktijkleren (sequens in hun termen) steeds vaker onderwerp van debat is. Argumenten die ervoor pleiten om de bpv vroeg in het curriculum te plaatsen hebben vaak betrekking op versterking van de (beroeps)keuze en van de motivatie om (theorie) te leren. In het rapport van Dijk 12 (Detmar & de Vries 2009) klinken oude opvattingen over de relatie theorie en praktijk door. In het verleden was het logisch dat kennisverwerving en praktische oefening vooraf gingen aan de BPV. Er was sprake van een vaste volgorde. In het lbo lag een groter accent op het oefenen van praktische vaardigheden. Bovendien was de relatie tussen opleidingskeuze in het lbo en beroepskeuze sterker waardoor bedrijven schoolverlaters konden aantrekken die al een behoorlijke oefening in praktische vaardigheden hadden gehad. In het mbo was het toentertijd heel gebruikelijk dat deelnemers eerst 3 jaar theoretische opleiding kregen alvorens ze het geleerde in de praktijk gingen toepassen. Het lijkt erop dat bedrijven aan deze situaties refereren wanneer ze stellen dat de deelnemers onvoldoende zijn voorbereid op en toegerust voor de bpv. Door uiteenlopende oorzaken bestaat die situatie niet meer: • In het vmbo ligt een groter accent op algemene basiskennis en minder op praktische oefening; • Jongeren stellen hun beroepskeuze langer uit, waardoor steeds vaker niet aansluitende keuzes worden gemaakt; • Er worden hogere eisen gesteld aan de algemene competenties van deelnemers in de beroepsuitoefening; • De opvattingen over leren zijn veranderd: competenties leer je het beste in de praktijk. Te gemakkelijk wordt de indruk gewekt dat het onderwijsveld de verantwoordelijkheid voor het opleiden van jongeren afschuift op het bedrijfsleven. Daarbij wordt eraan voorbijgegaan dat er goede redenen zijn om eerder met de bpv te beginnen en deze ook in omvang uit te breiden. Vastgesteld kan wel worden dat het onderwijsveld (kenniscentra en onderwijsinstellingen) er slecht in zijn geslaagd om deze veranderingen tot een gedeelde verantwoordelijkheid van onderwijsveld en bedrijfsleven te maken. Dat neemt niet weg dat inventariseren van knelpunten zonder een duidelijke visie, gemakkelijk tot voorstellen voor averechtse oplossingen leidt, zoals een pleidooi voor meer uniformiteit. Terwijl enerzijds wordt gepleit voor meer uniformiteit zien we anderzijds (vaak in dezelfde rapporten) een pleidooi voor betere afstemming van de bpv op leerwensen en leermogelijkheden van de individuele deelnemer. Betrokkenen lijken de oplossing vooral te zoeken in een betere voorbereiding van deelnemers en een betere matching tussen deelnemer en de leermogelijkheden in het leerbedrijf. Maar in essentie zou beter inspelen op de leerbehoeften en leerwensen van de deelnemer moeten leiden tot meer flexibiliteit en maatwerk. Dat verdraagt zich slecht met landelijke richtlijnen en een streven naar uniformiteit. Het bpv protocol probeert wel deze twee grootheden te verenigen, maar het risico van zo’n protocol is dat het de instellingen administratief belast zonder dat het probleem wezenlijk wordt aangepakt. Legt het rapport van Dijk12 de nadruk op de knelpunten, de Inspectie van het Onderwijs (2009) signaleert vooral positieve ontwikkelingen. De erkenningsregeling van de kenniscentra is volgens de Inspectie een krachtig instrument gebleken om de kwaliteit van de bpv te verbeteren. Opleidingen zijn zich volgens de Inspectie steeds meer bewust van het belang van een zorgvuldige organisatie van de bpv. Zij nemen zelf de 4
verantwoordelijkheid voor het bieden van een bpv-‐plaats en hebben de voorlichting aan het leerbedrijf en deelnemer en het bewaken van gemaakte afspraken goed geregeld. Uit het onderzoek van Dijk12 komt de klacht naar voren dat scholen de verantwoordelijkheid voor het opleiden afschuiven op bedrijven. Dit zou tot uitdrukking komen in een steeds maar toenemende omvang van de bpv zowel in bol (de grens van 59% opzoeken) als in bbl (waar in sommige opleidingen helemaal geen theorieonderwijs zou worden gegeven). Op verzoek van de staatssecretaris is deze klacht onderzocht door het ITS (MinOCW 2009). Het ITS stelt vast dat er geen sprake is van onverantwoorde en ongebreidelde uitbreiding van de bpv maar dat scholen keurig binnen de wettelijke kaders blijven (Vrieze, van Kuijk & de Loo 2009). In dat licht bezien is het zeer merkwaardig dat de staatssecretaris vast lijkt te houden aan haar voornemen de verplichte contacttijd op school (IIVO) in de bbl op 300 klokuren te stellen. Een verplichting waar scholen noch leerbedrijven op zitten te wachten. In de bol ligt het gemiddelde bpv-‐percentage volgens het ITS rond 40%. Er is geen sprake van ongebreidelde uitbreiding van de bpv. Dat neemt niet weg dat in het bekostigingssysteem perverse prikkels zitten die onderwijsinstellingen verleiden om de bpv vroeg in de opleiding te plaatsen om andere dan onderwijskundige redenen. Immers, als je in enig jaar een bpv-‐periode van enige omvang plant, dan is het zeer eenvoudig om aan de norm van 850 klokuren contacttijd te voldoen. Hoewel het ITS geen aanwijzingen heeft gevonden dat dat gebeurt zou het toch aanbeveling verdienen om deze prikkel weg te nemen door de rigide 850 uren norm te laten vervallen. Nieuwenhuis et al. (2009) schetsen in een eerste deelonderzoek naar de opbrengsten van doorbraakprojecten een tweedeling in het denken over en het organiseren van praktijkleren: er zijn instellingen die proberen de reguliere bpv te optimaliseren en er zijn instellingen die koersen op het organiseren van alternatieve vormen van praktijk, zoals binnenschoolse of schoolnabije leerbedrijven of leerafdelingen in bijvoorbeeld zorginstellingen. De argumenten om te kiezen voor deze laatste vorm lopen uiteen (en daarmee ook vaak de plaats van deze vorm van praktijkleren in het curriculum). Enerzijds zijn er scholen die deze vorm gebruiken omdat de onderwijsinstelling meer greep op de aard van de werkzaamheden heeft en zo het leerproces dus gemakkelijker kan sturen. Zij plaatsen de leerbedrijven vaak vooraan in het curriculum. Anderzijds zijn er scholen die in leerbedrijven of leerafdelingen een mogelijkheid zien om deelnemers aan meer complexe opdrachten te laten werken waar ze in een ‘gewoon” leerbedrijf lang niet altijd de kans voor krijgen. Deze scholen kiezen voor een leerbedrijf in de laatste fase van de opleiding. Nieuwenhuis et al. (2009) constateren dat twee type argumenten een rol spelen bij keuzes voor inrichting van de bpv: zingevingsargumenten (onderbouwing beroepskeuze, versterking leermotivatie, koppeling theorie en praktijk) en argumenten m.b.t. de ontwikkeling van vakmanschap. In het laatste geval zou er sprake moeten zijn van een beredeneerde ontwikkelingslijn van novice tot competente (beginnende) beroepsbeoefenaar. De Groene Kennis Coöperatie {, 2008 #632} heeft een visie geformuleerd op praktijkleervoorzieningen ten behoeve van het groene onderwijs. In die visie wordt aangegeven dat er gezocht moet worden naar relevante verbanden tussen (gewenste) leeruitkomsten enerzijds en geprefereerde leerplaatsen (locaties) anderzijds. Om de instellingen te ondersteunen heeft men van beide dimensies een typologie gegeven: • Leeruitkomsten: vakkennis, vakvaardigheid, gedragsrepertoire (houding, motivatie, realiteitszin), professionele identiteit, omgevingsbewustzijn. • Locaties: school, bedrijf, gespecialiseerde locatie (praktijkleren onder gecontroleerde condities), leerlingondernemeing, dagelijks leven, internet. Een derde dimensie ontbreekt ons inziens: de deelnemer. Ook de deelnemer met zijn eigen voorgeschiedenis, voorkennis en motivatie heeft een belangrijke invloed op de uitkomsten van werkplekleren. Verschillende deelnemers zullen daarom ook in verschillende mate profiteren van verschillende werksituaties (zie volgende paragraaf).
5
Op basis van de visie op praktijkleervoorzieningen zijn 13 verschillende praktijken onderzocht. De onderzoekers concluderen dat praktijkleren onmisbaar is voor de ontwikkeling van competenties en dat er in alle onderzochte praktijken door de deelnemers voldoende wordt beleefd om te kunnen leren. Toch concluderen de onderzoekers (in lijn met het genoemde rapport van de Inspectie van het Onderwijs) dat er niet wordt uitgehaald wat er in zit. Dat spitst zich toe op een viertal punten (Geerligs & Rietman 2009, pag. 4): 1. Op het werk ligt het accent op werkprocessen, leerprocessen blijven onderbelicht. 2. De praktijkleerprocessen zijn gericht op expertise ontwikkeling (vakkennis, vakvaardigheid) en veel minder op ontwikkeling van praktijkrepertoire (teamroutine, besluitvaardigheid) 3. Er is weinig reflectie en er ontstaan (daardoor) ook weinig leervragen 4. Als er wel leervragen ontstaan wordt daar geen vervolg aan gegeven in het onderwijs De onderzoekers doen o.a. de aanbeveling om werk-‐ en leerprocessen duidelijk te onderscheiden, om te werken aan professionalisering van begeleiders gericht op inzicht in praktijkleerprocessen (wat kan waar geleerd worden) en het begeleiden van reflectie en het formuleren van leervragen, om er voor te zorgen dat individuele leervragen ook gevolgd worden door individuele leerarrangementen Voor het vervolgonderzoek in het kader van het doorbraakproject (Nieuwenhuis et al. 2009) zijn de volgende thema’s geselecteerd: samenwerkend leren (van studenten) op de werkplek, vergelijken van verschillende werkplekken en duale ritmes (nu is het vaak de schoollogica die het ritme bepaalt), professionalisering van docenten en begeleiders, formeel en informeel leren: sturing en reflectie, het begeleiden van volwassen deelnemers, co-‐makership tussen school en bedrijf.
6
EEN VISIE OP PRAKTIJKLEREN Leerprocessen in een beroepsopleiding zijn (vrijwel) altijd tweeledig: •
Gericht op de competenties die voor de directie beroepsuitoefening noodzakelijk zijn. De leerresultaten hebben betrekking op de mate waarin de deelnemer in staat is om beroepstaken zelfstandig en met voldoende kwaliteit uit te oefenen en (op een hoger niveau) om een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van “het vak”.
•
Gericht op de competenties om zich een weg te vinden in de wereld van het beroep en vorm te geven aan de eigen loopbaan. De leerresultaten hebben vooral betrekking op de ontwikkeling van de beroepsidentiteit: de manier waarop de deelnemer naar zichzelf kijkt in relatie tot het beroep.
Figuur 1 Identeitsontwikkeling als creatief leerproces (Meijers, 2003) Beide leerprocessen zijn onderling met elkaar verbonden. Ontwikkeling van duurzame beroepscompetenties is niet mogelijk zonder de ontwikkeling van een stevige beroepsidentiteit. Kuijpers, Meijers & Bakker (2006) spreken in dit verband van loopbaanleren. De beroepsidentiteit ontwikkelt zich door (reflectie op) grenservaringen, een ervaring waarin de persoon stuit op de grenzen van zijn eigen mogelijkheden. De emoties die dat oproept vormen het vertrekpunt voor het leerproces en de (her)definitie van de eigen identiteit. Zulke grenservaringen doet een deelnemer (vooral) op tijdens de bpv. Voor de ontwikkeling van de beroepsidentiteit is het noodzakelijk dat de intuïtieve zingeving, die individueel en in directe relatie tot de grenservaring plaatsvindt en een sterk emotionele component heeft, gevolgd wordt door een proces van discursieve betekenisgeving, betekenisgeving in dialoog met betekenisvolle anderen. De rol van de begeleider van dit proces is het aanreiken van concepten die de deelnemer helpen om de emoties te duiden. Meijers wijst pleit er voor om dit proces van discursieve betekenisgeving te plaatsen in de arbeidscontext. Daarom is de trialoog, het gesprek tussen lerende, praktijkopleider en loopbaanbegeleider van essentiële betekenis. Dit vraagt om vertraagde tijd, tijd om te reflecteren op werkervaringen. Het model van Kuijpers, Meijers & Bakker voor identiteitsvorming onderbouwen de opvatting dat de confrontatie met de vormen een pleidooi beroepspraktijk zo vroeg mogelijk in de opleiding moet beginnen. Immers, een sterke beroepsidentiteit motiveert de deelnemer voor het leren, zowel op school als in de praktijk.
7
(Beroeps)identiteit als motiverende factor is onderdeel van de ‘agency’ van het individu (zie kader). Het is een belangrijke, maar niet een voldoende factor om werkplekleren tot een succes te maken. Dat daarin ook andere factoren een rol spelen vinden we terug in het model van Stephen Billett voor praktijkleren.
Figuur 2 Model voor werkplekleren gebaseerd op Billett, Ehrich & Hernon-‐Tinning (2003a en 2003b) Leren in deze opvatting ontstaat door participatie in werkactiviteiten. Deze werkactiviteiten worden gepland vanuit het perspectief van leren: de vraag is dus welke werkactiviteiten eraan bijdragen dat de deelnemer zich verder kan ontwikkelen. De opeenvolging van werkactiviteiten vanuit een leerperspectief wordt het “curriculum van de werkplek”genoemd. De opbouw van dit curriculum wordt evenzeer bepaald door de ‘agency’ van het individu (dat wil zeggen de motivatie en ambities van de individuele deelnemer, alsmede zijn leermogelijkheden en blokkades) als door de ‘affordance’ van de werkomgeving (zie kader). De ‘affordance’ van de werkomgeving wordt bepaald door de mogelijkheden die zich op het werk voor doen om de te leren, de begeleiding, de stimulansen die van de cultuur en van de leidinggevenden uitgaan et cetera (Billett, Ehrich & Hernon-‐Tinning 2003a, 2003b).
Begrippen ‘Agency’ is een sociologische term die verwijst naar het vermogen van het individu (de actor) om invloed uit te oefenen op zijn omgeving (zie Giddens, 1984) ‘Affordance’ is een begrip uit de perceptiepsychologie. Het verwijst naar de waarneembare of interpreteerbare kwaliteiten van een object die het individu uitnodigen tot actie. Of de actie plaatsvindt wordt bepaald door de mogelijkheden van de persoon (‘ability’) (Greeno, 1994) ‘Affordances’ zijn een inherent aspect van werkpraktijken. Het geeft aan dat de uitnodigende kwaliteiten van de werkplek bepalen in hoeverre het individu betrokken raakt in doelgerichte activiteit waarin en waarvan geleerd kan worden (Billett, 2000).
Het werk (‘affordance’) en de mogelijkheden van het individu (‘agency’) bepalen welke werkactiviteiten als eerste leerervaringen in aanmerking kunnen komen. Die eerste werktaken kunnen dus ook voor niveau 4 deelnemers betrekkelijk eenvoudig zijn (kopiëren, koffie zetten). Het is de kunst voor deelnemers en begeleiders om die werkactiviteiten zo te plannen dat een continue ontwikkeling in de richting van de leerdoelen mogelijk wordt gemaakt door te werken aan steeds complexere en uitdagender opdrachten. Uit het werk van Billet blijkt dat lerende daarbij in het begin vooral ondersteuning zoeken bij externe hulpbronnen (zoals begeleiders van school) en naarmate hun expertise en hun bekendheid in het beroep en bedrijf groeit, steeds beter de weg weten te vinden naar de interne hulpbronnen. Bovenstaand model maakt duidelijk dat de ontwikkeling tot beginnend beroepsbeoefenaar een continue proces is. Dat kan heel goed beginnen met oriënterende stages (al in het vmbo). Die oriënterende stages zijn 8
echter alleen zinvol als de deelnemers participeren in betekenisvolle werkactiviteiten, hoe eenvoudig ook. Alleen rondkijken is té vrijblijvend. Veel opleidingen organiseren in toenemende mate alternatieve vormen van praktijkleren. Hierbij valt te denken aan schoolnabije leerbedrijven (bedrijven die geheel of grotendeels door deelnemers “gerund” worden) of aan projecten of prestaties met echte opdrachtgevers. De motieven hiervoor verschillen: • Meer / betere mogelijkheden om de opbouw van werkactiviteiten vanuit een leerperspectief te sturen; • Oplossen van een gebrek aan schaarse stageplaatsen; • Mogelijkheden creëren om competenties te ontwikkelen waarvoor stagiaires in leerbedrijven niet zo gauw de gelegenheid krijgen (leidinggeven, opdrachtnemerschap); • Creëren van een meer beschermde leeromgeving voor kwetsbare groepen. Deze vormen van alternatieve praktijk vormen een waardevolle aanvulling op de mogelijkheden die de bpv biedt, maar kunnen de bpv niet volledig vervangen vanuit het perspectief van de ontwikkeling van de beroepsidentiteit.
9
NAAR EEN EFFECTIEVERE BPV 1.
Doel van het beroepsonderwijs is de ontwikkeling van (jonge) mensen tot vakbekwame beroepsbeoefenaars en verantwoordelijke burgers. Praktijkleren in echte bedrijven of instellingen (bpv) is een noodzakelijk element van elke opleiding omdat alleen zó brede vakbekwaamheid ontwikkeld en beoordeeld kan worden, alleen in confrontatie met de echte praktijk en de dialoog daarover een stevige beroepsidentiteit ontwikkeld kan worden en tenslotte omdat die stevige beroepsidentiteit een onmisbaar element in verantwoordelijk burgerschap is.
2.
Praktijkleren en schools leren dragen elk op hun eigen wijze bij aan dit zelfde doel en kunnen, mits goed ontworpen, elkaar wederzijds ondersteunen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de begeleiding van de deelnemers op school en in het leerbedrijf vanuit één referentiekader plaatsvindt. Daarom hoort de verantwoordelijkheid voor organisatie, inrichting en begeleiding van de bpv bij de scholen. Scholen kunnen de eenheid van theorie en praktijk benadrukken door de begeleiding op school en in de praktijk zoveel mogelijk in één hand te leggen. Concreet betekent dit dat de mentor of loopbaancoach of studieloopbaanbegeleider de deelnemer ook begeleidt tijdens de bpv.
3.
Bpv vroeg in het curriculum heeft een positieve invloed op motivatie van de deelnemers. De effectiviteit van het schoolse programma neemt toe als de deelnemers direct ervaren hoe het geleerde in de praktijk gebracht kan worden. Bovendien kan het praktijkleren zo een rode draad vormen in het persoonlijk opleidingsplan van de deelnemer. Om meer grip te krijgen op het doel van de bpv in verschillende fasen van de opleiding kan aangesloten worden bij de fase van betrokkenheid (van den Berg en Vandenberghe, 1995): • Ik-‐betrokkenheid: past dit bij mij, wat betekent dit voor mij? (oriëntatie) Deelnemers inzetten bij eenvoudige, maar betekenisvolle activiteiten die een breed inzicht geven in de aard van het bedrijf, het karakter van de werkzaamheden, de omgangsvormen et cetera. • Taak-‐betrokkenheid: wat heb ik nodig om dit werk goed te doen, wat moet ik leren en/of oefenen (vaardigheidstraining) Sturen op inzetten in werkactiviteiten met een toenemende complexiteit • Ander-‐betrokkenheid: hoe is het werk georganiseerd? Wat hebben de collega’s van mij nodig en ik van hen? Wat kan er anders of beter in dit bedrijf? (brede vakbekwaamheid) Deelnemers betrekken in de overlegstructuren, hen op pad sturen met onderzoeksvragen
4.
In plaats van meer uniformiteit is meer maatwerk nodig. Dat geldt niet alleen de inhoud van de bpv (het individuele curriculum van de werkplek), maar ook de omvang en de positionering van de bpv in de bol-‐ opleidingen. Er is geen vaste relatie tussen schools leren en leren in de praktijk. Het is niet langer zo dat de theorie noodzakelijk voorafgaat aan de praktijk. De juiste omvang en volgorde worden bepaald door • Het karakter van de branche • De werkzaamheden en daarmee de leermogelijkheden in het bedrijf • De inhoud van hetgeen geleerd moet worden • De opleidingsfase van de deelnemer en • Individuele verschillen tussen deelnemers in voorkennis, vaardigheid en leerstijl De ene deelnemer zou eerder en/of langer in de praktijk moeten leren dan de andere. Idealiter betekent dit dat de bpv in omvang, invulling en timing per deelnemer kan verschillen. Ook zou beter ingespeeld moeten op de variatie in werkzaamheden per jaar en per seizoen in veel leerbedrijven. Waar de onderwijsorganisatie van scholen dat nog niet toelaat, is het goed om in het curriculum van opleidingen veel aandacht te besteden aan de plaats die de bpv krijgt op grond van bovengenoemde kenmerken. Het 10
streven naar maatwerk dienst zich uit te strekken tot de bpv en verdraagt zich daarom niet met de roep om meer uniformiteit en bovenregionale kaders. 5.
Praktijkleren speelt een belangrijke rol in zowel de bol als de bbl. In de bol zijn de ontwerpvragen die samenhangen met de opbouw van het curriculum nadrukkelijkes aanwezig dan in de bbl. Immers, de bbl kent van oudsher de dominante variant van 4 dagen werken (en leren) in de praktijk en één dag naar school. Toch zien we in de bbl in toenemende mate ook andere vormen verschijnen zoals bijvoorbeeld clustering van schooldagen 1x in de 5 of 6 weken of clustering van de schooldagen in een blok van 6 of 8 weken (de “wintercursus”). Daarmee zijn ontwerpvragen van de bpv ook in de bbl nadrukkelijk aan de orde. Extra aandacht zou uit moeten gaan naar de sturing op het leerproces in de bbl. Zoals Geerligs en Rietman (2009) vaststellen, ligt in de praktijk de nadruk eerder op werkprocessen dan op leerprocessen. De opdracht (en de opgave) voor de begeleiders van school en het leerbedrijf om samen met de deelnemer te kijken naar de planning van werkactiviteiten vanuit het perspectief van leren, is daarom in de bbl misschien nog wel belangrijker.
6.
De opbouw van het curriculum (en met name de plaats in inhoud van de BPV daarin) is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de school en het regionaal bedrijfsleven. De bedrijven weten namelijk als geen ander welke leermogelijkheden er zijn (en wanneer) in het bedrijf en welke voorwaarden moeten zijn vervuld om die leermogelijkheden optimaal te kunnen benutten. Bedrijven dienen daarom nauw betrokken te worden bij het curriculumontwerp. Waar bedrijfsadviescommissies onvoldoende functioneren om deze betrokkenheid waar te maken, zullen de scholen andere vormen van participatie en co-‐creatie moeten ontwikkelen.
7.
Werkplekleren krijgt (nog) teveel vorm vanuit het schoolse curriculum en sluit daardoor te weinig aan bij de individuele beginsituatie van de deelnemer. Dat geld zowel het ritme van het werkplekleren als de sturing. a. Ritme. Nieuwenhuis et al. (2009) geven aan dat de planning van de bpv vaak gebeurt vanuit de schoollogica. Dat leidt gemakkelijk tot suboptimale situaties. Het is daarom belangrijk om bij de keuze voor een bepaalde vorm (blok-‐ of lintstage) en de plaatsing van de bpv vooraan of achteraan in het curriculum, meer rekening te houden met de arbeidslogica én met de fase in het leerproces van de deelnemer. Vanuit de arbeidslogica ligt het bijvoorbeeld voor de hand om een deelnemers van de opleiding administrateur een jaarstage te bieden waarbij hij alle fasen van begroting tot en met jaarverslag in een bedrijf meemaakt. Een lintstage ligt dan voor de hand. In bedrijfstakken met een sterk accent op projectwerk (bouw, ict) is een keuze voor blokstages logischer. b. Sturing. Praktijkopdrachten helpen weinig of niet bij de sturing van het leerproces. Zij leiden veeleer tot valse dynamiek (de Bie & de Kleijn, 2001): opdrachten die slecht aansluiten bij de praktijk van het leerbedrijf of slecht aan sluiten bij de leerbehoeften en mogelijkheden van de deelnemer. Als deze opdrachten bovendien het niveau van de praktische en theoretische mogelijkheden van de deelnemer te boven gaan, dan ontstaat bij het leerbedrijf gemakkelijk de indruk dat zij de deelnemers alles maar moeten leren. In plaats daarvan zouden deelnemers vanaf het begin “gewoon” moeten participeren in de processen van het leerbedrijf op een niveau dat bij hun kennis en vaardigheden past. Er is niets tegen om te beginnen met kopiëren, prullen bakken legen, krullen vegen et cetera, als van daaruit maar een reeks aan praktijktaken wordt opgebouwd die toewerkt naar de individuele leerdoelen van de deelnemer 11
(die natuurlijk aan dienen te sluiten bij de eisen van het kwalificatiedossier). Hiervoor is een regelmatig gesprek tussen de deelnemer en zijn begeleiders noodzakelijk. Je zou dit kunnen typeren als het steeds weer zoeken naar opdrachten in de zone van naaste ontwikkeling . Hiertoe moeten geregeld driehoeksgesprekken (trialoog) plaats vinden op de stageplaats (zie verder over begeleiding). 8.
Deelnemers en leerbedrijven klagen geregeld over de aansluiting van de theorie op de praktijk (Detmar & de Vries, 2009; Nieuwenhuis et al., 2009). Aansluiting tussen theorie en praktijk moet echter van twee kanten komen. Natuurlijk moeten scholen in hun programma zoveel mogelijk aansluiten op de praktijkkennis-‐ en ervaring van de deelnemer. Daartoe dienen docenten goed op de hoogte te zijn van (en het liefst regelmatig ervaring op te doen in) het werkveld. Even belangrijk is het dat de praktijkopleiders in de bedrijven geregeld de link leggen naar de theorie, dus niet alleen de hoe-‐vragen aan de orde stellen maar ook de wat-‐ en waaromvragen behandelen met de deelnemers.
9.
De begeleiding van de deelnemer tijdens de bpv is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van school en leerbedrijf, met in acht neming van ieders afzonderlijke verantwoordelijkheden en mogelijkheden: • De school is verantwoordelijk voor het bewaken van het leerproces gericht op de ontwikkeling van brede vakbekwaamheid zoals verwoord in kwalificatiedossier en OER • Het leerbedrijf is verantwoordelijk voor de dagelijks vaktechnische begeleiding • De school richt structuren in die het deelnemers mogelijk te maken om gebruik te maken van externe (d.w.z. buiten het leerbedrijf) hulpbronnen. Dit is vooral in het begin van bpv periodes een belangrijke vorm van ondersteuning voor de deelnemers. Er kan aan verschillende vormen gedacht worden: − Mogelijkheden om online vragen te stellen aan vakdocenten (bijvoorbeeld via de elektronische leeromgeving) − Instelling van een (wekelijks) bpv-‐spreekuur (kan vooral bij lintstages goed en gemakkelijk georganiseerd worden) − Goede bereikbaarheid van de bpv-‐begeleider van de school (garantie op respons binnen 24 uur) • Samen zijn school en bedrijf verantwoordelijk voor het voeren van de dialoog / trialoog met de deelnemer naar aanleiding van grenservaringen om zo de ontwikkeling van de beroepsidentiteit te stimuleren. Dit betekent dat tijdens de bpv geregeld driehoeksgesprekken plaatsvinden in het leerbedrijf tussen de deelnemer, de praktijkopleider en de bpv-‐begeleider. De Inspectie van het Onderwijs (2009) heeft terecht gewezen op de beperkingen (in tijd) waaraan de scholen in dit opzicht zijn gebonden. Het bpv-‐protocol kan een goed kader bieden om afspraken tussen school en bedrijven hierover vast te leggen en te bewaken. Als uitgangspunt zou moeten gelden dat elke deelnemer tenminste 1 x per bpv periode bezocht wordt en bij bpv periodes langer dat 10 weken tenminste 2x. Voor jaarstages zou een minimum van 3x kunnen gelden. Bovendien moet een goede communicatie tussentijds gegarandeerd zijn. Dit kan − Door de telefonische bereikbaarheid van bpv-‐begeleiders te verbeteren − Elektronische communicatie te bevorderen Het is een opdracht voor de scholen om de begeleiding van de bpv volgens bovenstaande uitgangspunten te optimaliseren, ondanks de beperkte financiële middelen. Verschuiving van middelen naar leerbedrijven, zoals door sommigen wel bepleit als reactie op het onderzoek van Dijk12 zou contraproductief werken. 10. Een betere voorbereiding op de bpv zal vooral gestalte moeten krijgen door • Uitbreiding van stages in vmbo • Door veel eerder (in het vmbo) te beginnen met systematische reflectie op buitenschoolse ervaringen (stages, bijbaantjes)
12
Niet veel heil valt te verwachten van “lessen” ter voorbereiding op de bpv zonder dat daar ervaring aan ten grondslag ligt. Dergelijke lessen sluiten niet aan op de voorkennis van deelnemers. Beter is het om vroeg in de opleiding bpv te organiseren en de reflectie daarop te garanderen bijvoorbeeld door korte bpv cycli (1-‐2 weken), lintstages of terugkomdagen. Voorwaarde is dat in het schoolprogramma ruimte wordt ingebouwd voor die reflectie en dat docenten worden ondersteund bij het voeren van dergelijke gesprekken (door bijvoorbeeld scholing of intervisie). 11. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van scholen, bedrijven en kenniscentra om praktijkopleiders en bpv-‐begeleiders toe te rusten voor hun complexe opdracht: • Vormgeven aan het (individuele) curriculum van de werkplek in samenspraak met de deelnemer; • Bieden van brede beroepsgerichte ondersteuning (wat, waarom en hoe vragen kunnen beantwoorden); • Op reflectie gerichte leergesprekken met deelnemers voeren; • Beoordelen van leerresultaten (assessor); • Open en helder communiceren met alle betrokkenen. Om uitdrukking te geven aan het feit dat een effectieve beroepsopleiding het product is van samenwerking tussen school en bedrijfsleven, verdient het de voorkeur om bpv-‐begeleiders en praktijkopleiders gezamenlijk na te scholen (branchegewijs en regionaal). In dergelijke activiteiten kan de basis gelegd worden voor verdere samenwerking en intensieve communicatie in het belang van de deelnemer. 12. Bedrijven spelen een belangrijke en actieve rol bij het opleiden van deelnemers. Scholen zouden zich in moeten spannen om bedrijven eenzelfde belangrijke rol te geven bij de vormgeving van het beoordelingssysteem, bij de vormgeving van het curriculum en bij het vaststellen van de resultaten (het examen). Op heel veel plaatsen gebeurt dat al in de vorm van bedrijfsadviescommissies die meedenken over (en soms zelfs mee ontwikkelen aan) het beoordelingssysteem, de beoordelingsinstrumenten, het curriculum en opleidingsmiddelen. In het competentiegerichte leren wordt echter het examen steeds vaker vormgegeven als proeve van bekwaamheid of portfoliowaardering. Deze beoordelingsvormen vragen erom dat inhoudsexperts opgeleid worden tot vakbekwame assessoren. Het is belangrijk dat het bedrijfsleven een actieve rol speelt in de examens door het leveren van dergelijke assessoren. Het verlies van productieve arbeidstijd vormt hierbij echter een groot probleem. Het is daarom noodzakelijk dat er een vacatiegeldregeling komt om de participatie van (vertegenwoordigers van) het bedrijfsleven bij de examinering (inzet als onafhankelijke assessor) te borgen. Nu kost het de scholen vaak te veel tijd en energie om assessoren uit het bedrijfsleven te werven en op te leiden, waardoor valide en betrouwbare beoordeling van de competenties van deelnemers onder druk staat. 13. Aansluitend bij de aanbeveling van de Inspectie van het Onderwijs (2009) om beter gebruik te maken van ervaren leerbedrijven zouden onderwijsinstellingen en regionaal bedrijfsleven moeten onderzoeken of het haalbaar is om deelnemers te concentreren in een beperkter aantal leerbedrijven. Enerzijds ontstaat er daardoor een beter werkplek leerklimaat voor deelnemers, anderzijds krijgen de opleidingen de mogelijkheid om de begeleiding te intensiveren. Door de spreiding van de deelnemers over een groot aantal leerbedrijven kost de begeleiding op de werkplek de instellingen nu vaak onevenredig veel tijd. 14. Met name voor niveau 1 en 2 is het moeilijk om adequate stageplaatsen te vinden. Om deze problemen het hoofd te bieden is het noodzakelijk om de mogelijkheden voor alternatieve praktijk (in plaats van bpv in erkende leerbedrijven) en voor een “derde leerweg” (opleiding die uitsluitend bestaat uit praktijk onder regie van het ROC) te verruimen.
13
BRONNEN Berg, R. van den & R. Vandenberghe, (1995). Wegen van betrokkenheid. Reflecties op onderwijsvernieuwing. Tilburg: Zwijsen. Billett, S. (2000, 10 -‐ 13 december 2000). Co-‐participation at work: knowing and working knowledge. Paper presented at Productive learning at work, University of Technology Sydney, New South Wales, Australia. Billett, S., L. Ehrich, & B. Hernon-‐Tinning (2003a). Small business pedagogic practices. Journal of Vocational Education and Training. 55 (2): 149-‐167. Billett, S., L. Ehrich, & B. Hernon-‐Tinning (2003b). How small business learnt about the goods and services tax. Lessons for vocational education and training. Adelaide: NCVER. Colo (2009). Gezamenlijke aanpak BPV en het BPV-‐protocol. Zoetermeer: Colo. De Bie, D. & J. de Kleijn (2001) Wat gaan we doen? Het construeren en beoordelen van opdrachten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Detmar, B. & de Vries, I.E.M. (2009). Beroepspraktijkvorming in het MBO. Ervaringen van leerbedrijven. Amsterdam: Dijk12. Geerligs, J. & B. Rietman, Praktijkgericht leren – een verkennend onderzoek. Wat is er nodig om het leren in praktijksituaties effectief te maken? Ede: Groene Kennis Coöperatie. Giddens, A. (1984). The constitution of society. Cambridge UK: Polity press. Greeno, J. G. (1994). Gibson's affordances. Psychological Review, 101(2), 336-‐342. Groene Kennis Coöperatie (2008) Visie op praktijkleervoorzieningen ten behoeve van het Groene Onderwijs. Ede: Groene Kennis Coöperatie. Inspectie van het Onderwijs (2009). Aan het werk. Borging van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming mbo door onderwijsinstellingen en kenniscentra. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs. Kuijpers, M. Meijers, F. & Bakker, J. (2006) Krachtige loopbaangerichte leeromgevingen in het (v)mbo: hoe werkt het? Driebergen: Het Platform Beroepsonderwijs. Meijers, F. (2004) Het verantwoordelijksheidsdilemma in het beroepsonderwijs. Intreerede. Den Haag: Haagse Hogeschool. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (2009). Brief aan de 2de kamer betreffende de werking van de beroepspraktijkvorming (bpv), kwaliteitsborging en beschikbaarheid bpv-‐plaatsen. Den Haag: MinOCW. Nieuwenhuis, L.F.M., K. de Ries, M. Kat, D-‐J. Nijman & M. van Vijfeijken (2009). Een doorbraak forderen voor werkplekleren. Landelijke tussenrapportage doorbraakproject werkplekleren 2008-‐2009. Tilburg: IVA Beleidsonderzoek. Vrieze, G., van Kuijk, J. & de Loo, J. (2009) Tijd voor beroepspraktijkvorming en andere onderwijsactiviteiten. Onderzoek naar tijdsbesteding in het MBO. Nijmegen:ITS.
14