Het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck (CSB), Universiteit Antwerpen
Een structurele aanpak van de verarming van eenoudergezinnen in de Federatie WalloniëBrussel Dorien Frans, Natascha Van Mechelen & Wim Van Lancker 20-10-2014
Een onderzoek in opdracht van de Koning Boudewijnstichting
Dankwoord
Dit onderzoeksrapport kwam mee tot stand dankzij de inspanningen van vele mensen. Een woord van dank is hierbij op zijn plaats. In de eerste plaats danken we de opdrachtgever, Koning Boudewijnstichting. We bedanken Pascale Taminiaux in het bijzonder om dit project in goede banen te leiden en voor de goede ondersteuning en samenwerking. We bedanken Kristel Bogaerts voor de goede opstart van dit project, Bérénice Storms voor de input van de referentiebudgetten en Tine Hufkens voor de simulaties van de kinderbijslag. Dank ook aan de leden van het begeleidingscomité voor hun advies, feedback en kostbare tijd bij de opvolging van dit project. Een bijzondere dank gaat hierbij uit naar Martin Wagener en Karel Van den Bosch voor hun geïnteresseerde en actieve betrokkenheid alsook hun belangrijke en nuttige feedback bij de totstandkoming van dit rapport. Begeleidingscomité: Judith Duchene; Martin Wagener; Rebecca Cardelli; Cécile Daron; Marieline Poucet; Jocelyne Appelboom; Karel Van den Bosch; Samira Castermans; Nele Hofman; Kaat Jans; Kristof D’Exelle.
3
1
Inhoud
Dankwoord .............................................................................................................................................. 3 1.
Eenoudergezinnen in België: inleiding en structuur van onderzoeksrapport ................................. 7
2.
Een socio-economisch profiel van de eenoudergezinnen in België en de gewesten ..................... 9
3.
2.1.
Data en operationalisering ...................................................................................................... 9
2.2.
Aandeel alleenstaande ouders .............................................................................................. 11
2.3.
Armoede onder alleenstaande ouders.................................................................................. 12
2.4.
Kenmerken van eenoudergezinnen ...................................................................................... 14
2.5.
Werkintensiteit en uitkeringssituatie .................................................................................... 16
2.6.
Kinderopvang ........................................................................................................................ 21
2.7.
Tussentijds besluit ................................................................................................................. 25
De inkomenssituatie van alleenstaande ouders ........................................................................... 26 3.1.
3.1.1.
De inkomenspositie van alleenstaande werkende ouders ........................................... 28
3.1.2.
De inkomenspositie van niet-werkende alleenstaande ouders .................................... 33
3.1.3.
Zijn alleenstaande ouders beter af in Vlaanderen dan in Wallonië? ............................ 36
3.1.4.
De financiële gevolgen van herpartnering .................................................................... 38
3.1.5.
Co-ouderschap .............................................................................................................. 40
3.2. 4.
Tussentijds besluit ................................................................................................................. 40
Het Belgische beleid ten aanzien van alleenstaande ouders in Europees perspectief ................. 42 4.1.
De armoede en werkzaamheid onder alleenstaande ouders in Europees perspectief ........ 42
4.1.1.
Armoederisico’s ............................................................................................................. 42
4.1.2.
Tewerkstellingsgraden .................................................................................................. 43
4.2.
5.
Data en operationalisering .................................................................................................... 26
Het gezinsbeleid in Europees perspectief ............................................................................. 44
4.2.1.
Modellen van gezinsbeleid volgens Korpi et al ............................................................. 46
4.2.2.
Kinderopvang ................................................................................................................ 49
4.2.3.
Ouderschapsverlof ........................................................................................................ 52
4.2.4.
Inkomensbescherming bij deeltijd en voltijd werk ....................................................... 53
4.3.
De limieten van het werkgeörienteerd beleid ...................................................................... 56
4.4.
Tussentijds besluit ................................................................................................................. 58
Beleidsalternatieven en –aanbevelingen ...................................................................................... 60
4 5.1.
5.1.1.
Kinderbijslagen .............................................................................................................. 63
5.1.2.
Huursubsidies ................................................................................................................ 68
5.1.3.
Studietoelagen en andere maatregelen ter beperking van de schoolkosten ............... 72
5.2.
6.
Maatregelen die een adequaat inkomen moeten garanderen ............................................. 62
Maatregelen die de combinatie van werk en gezin vergemakkelijken ................................. 74
5.2.1.
Kinderopvang ................................................................................................................ 74
5.2.2.
Ouderschapsverloven .................................................................................................... 76
Besluit ............................................................................................................................................ 77
Referenties ............................................................................................................................................ 79 Bijlagen .................................................................................................................................................. 84
5
Lijst van Figuren Figuur 1: Armoederisico in België en de gewesten naar Belgische en regionale armoedegrens, 2010 in % ........ 11 Figuur 2: De bevolking naar gezinssamenstelling, actieve leeftijd (18-64), Wallonië, Brussel en Vlaanderen, 2010 .................................................................................................................................................. 12 Figuur 3: Armoederisico naar huishoudtypes in de gewesten, personen op actieve leeftijd (18-64), 2010, in % ....................................................................................................................................................... 13 Figuur 4: Samenstelling van de bevolking en de groep mensen die leven met een armoederisico, naar gezinstype in Wallonië en Vlaanderen, actieve leeftijd (18-64), 2010, in % ..................................... 14 Figuur 5: Geslacht, scholingsgraad, leeftijd en nationaliteit, alleenstaande ouders en de bevolking, actieve leeftijd (18-64), Wallonië en Vlaanderen, 2010, in %. ...................................................................... 15 Figuur 6: Werkintensiteit en armoederisico naar werkintensiteit, alleenstaande ouders en de bevolking, actieve leeftijd (18-64), Wallonië, 2010, in % ................................................................................... 17 Figuur 7: Werkintensiteit en armoederisico naar werkintensiteit, alleenstaande ouders en de bevolking, actieve leeftijd (18-64), Vlaanderen, 2010, in % ............................................................................... 17 Figuur 8: Aandeel deeltijds werk naar huishoudtype, Vlaanderen en Wallonië, 2010, in % ................................ 19 Figuur 9: individuen die uitkeringen ontvangen, Wallonië, actieve leeftijd, 2010 ............................................... 21 Figuur 10: individuen die uitkeringen ontvangen, Vlaanderen, actieve leeftijd, 2010 ......................................... 21 Figuur 11: Het armoederisico bij alleenstaanden met kinderen, 2010*, 15 EU-landen ....................................... 43 Figuur 12: De tewerkstellingsgraad bij alleenstaanden met kinderen (15-64 jaar), 2012, 15 EU-landen ............ 44 Figuur 13: Het percentage deeltijds werkenden bij alleenstaanden met kinderen (20-49 jaar), 2012, 15 EUlanden ............................................................................................................................................... 44 Figuur 14: Het percentage alleenstaanden met kinderen), 2010, 5 EU-landen .................................................... 45 Figuur 15: Modellen van gezinsbeleid, 2000, 5 EU landen ................................................................................... 47 Figuur 16: Sociale uitgaven voor gezinsbeleid (in % van het BNP), 1995 en 2009, 5 EU landen .......................... 48 Figuur 17: Generositeit en aard van de financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen (in % van de armoedelijn), koppel met 2 kinderen (7 en 14 jaar), 2012, 5 EU landen ..................................... 49 Figuur 18: Gebruik van formele kinderopvang voor 1-2 jarigen (in voltijds equivalenten*), 2008, 5 EU landen ............................................................................................................................................... 50 Figuur 19: Kinderopvangkosten (als % van netto inkomen), eenoudergezin met 1 kind (2 jaar), bij voltijdse tewerkstelling aan gemiddeld loon en minimumloon*, 5 EU landen ............................................... 51 Figuur 20: De evolutie van kinderopvangkosten (als % van netto inkomen), eenoudergezin met voltijds minimumloon en 2 kinderen (2 en 7 jaar), 1995-2012, 5 EU landen ................................................ 52 Figuur 21: De hoogte en samenstelling van het maandelijks netto inkomen van een eenoudergezin met 2 kinderen, bij voltijdse en deeltijdse tewerkstelling aan minimumloon, in euro, 2012, 5 EU landen ............................................................................................................................................... 54 Figuur 22: De adequaatheid van het maandelijks netto inkomen van een eenoudergezin met 2 kinderen, bij voltijdse en deeltijdse tewerkstelling aan minimumloon, in euro, 2012, 5 EU landen .................... 56 Figuur 23: De tewerkstellingsgraad bij alleenstaande met kinderen (15-64 jaar), 2005-2012, 5 EU-landen ....... 57 Figuur 24: Het armoederisico bij alleenstaanden met kinderen, 2003-2012, 5 EU-landen .................................. 58
6
Lijst van Tabellen Tabel 1: Aantal individuen en aantal in eenoudergezinnen in de steekproef, 2011............................................. 10 Tabel 2: Armoederisicogrenzen in België en de gewesten, in euro, 2010 ............................................................ 11 Tabel 3: Gebruik en intensiteit van formele kinderopvang en gebruik van informele kinderopvang voor kinderen onder 3 jaar (gewone werkweek) in Wallonië, 2010, actieve leeftijd ............................... 23 Tabel 4: Gebruik en intensiteit van formele kinderopvang en gebruik van informele kinderopvang voor kinderen onder 3 jaar (gewone werkweek) in Vlaanderen, 2010, actieve leeftijd ........................... 23 Tabel 5: Gemiddeld aantal kinderen en leeftijd van het jongste kind, alleenstaande ouders en koppels met kinderen, 2010, actieve leeftijd ........................................................................................................ 25 Tabel 6: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, gemiddeld loon, 2012 ............................................... 30 Tabel 7: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, minimumloon, 2012 ................................................. 31 Tabel 8: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, transitie van voltijds tewerkgesteld aan een e gemiddeld loon naar 4/5 tewerkstelling ......................................................................................... 32 Tabel 9: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, transitie van voltijds tewerkgesteld aan een e minimum loon naar 4/5 tewerkstelling ........................................................................................... 33 Tabel 10: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, transitie van voltijds tewerkgesteld naar werkloosheid, 2012*......................................................................................................................... 34 Tabel 11: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, transitie van voltijds tewerkgesteld naar invaliditeit, 2012* ............................................................................................................................. 35 Tabel 12: Alleenstaande ouder, voltijds werkend aan een minimumloon, 35 jaar, Vlaanderen en Wallonië, 2012 .................................................................................................................................................. 37 Tabel 13: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, transitie van voltijds tewerkgesteld aan een minimumloon naar werkloosheid en naar invaliditeit, Vlaanderen en Wallonië, 2012 ................... 38 Tabel 14: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar met 1 kind (2 jaar), minimumloon, 2012 ................. 39 Tabel 15: Karakteristieken van ouderschapsverloven in 5 Europese landen, 2008 .............................................. 53 Tabel 16: Alleenstaande ouder, 35 jaar, minimumloon, netto beschikbare gezinsinkomen in euro per maand ............................................................................................................................................... 63 Tabel 17: Armoederisico (%) bij totale bevolking en eenoudergezinnen in Wallonië met en zonder kinderbijslag, 2012 ............................................................................................................................ 65 Tabel 18: Overzicht van de gesimuleerde alternatieve kinderbijslagstelsels ....................................................... 65 Tabel 19: Armoederisico bij totale bevolking en eenoudergezinnen in Wallonië met extreme hervormingsscenario’s, 2012 ............................................................................................................ 66 Tabel 20: Armoederisico bij totale bevolking en eenoudergezinnen in Wallonië met alternatieve hervormingsscenario’s, 2012 ............................................................................................................ 67 Tabel 21: De dekkingsgraad (%) van de kosten van kinderen bij alleenstaande ouders onder het huidig stelsel en onder scenario 3.3, 2012 .................................................................................................. 67 Tabel 22: Vergelijking van de kinderbijslag van het huidig stelsel met de kinderbijslagen voor scenario 3.1 en scenario 3.3 .................................................................................................................................. 68 Tabel
23:
Verhouding netto-inkomens eenoudergezinnen met werkloosheidsuitkering en invaliditeitsuitkering met referentiebudgetten uitgaande van een huurder op de private markt, op de sociale markt en eigenaars ..................................................................................................... 69
Tabel 24: Bedragen schoolpremie, 2013............................................................................................................... 73 Tabel 25: School- en studietoelagen ..................................................................................................................... 73 Tabel 26: Basisbedragen scherpe maximumfactuur, niet geïndexeerde bedragen vanaf 1 januari 2012 ............ 74
7
1.
Eenoudergezinnen
in
België:
inleiding
en
structuur
van
onderzoeksrapport
Alleenstaande ouders vormen een kwetsbare groep in de samenleving. Een alleenstaande ouder woont niet samen met een partner of een echtgenoot en staat alleen in voor de dagdagelijkse verantwoordelijkheden van de opvoeding van diens kind(eren) en voor het totale gezinsinkomen. Zij hebben een grotere kans om in de armoede te belanden. Het aantal alleenstaande ouders is in de laatste decennia substantieel toegenomen en zal in de toekomst nog verder toenemen (Lodewijckx, 2008). De vaak moeilijke situatie waarin alleenstaande ouders zich bevinden, vereist bijzondere aandacht. De kwetsbare positie van eenoudergezinnen is enerzijds toe te schrijven aan de moeilijkheden om werk en gezinsleven te balanceren, wat leidt tot een lagere arbeidsmarktparticipatie, en is anderzijds het gevolg van inadequate inkomensbescherming (Van Lancker, Ghysels, & Cantillon, 2012a). Het aandeel alleenstaande ouders dat leeft in de armoede is toegenomen de laatste decennia (Eurostat, SILC). Eenoudergezinnen cumuleren vaak kenmerken die gepaard gaan met lagere arbeidskansen en een hoger armoederisico (Cantillon, Horemans, Vandenbroucke, & Van Lancker, 2011; Defever, Van Lancker, Hufkens, Mortelmans, & Cantillon, 2013; Mortelmans & Dewilde, 2008). De problematische situatie voor alleenstaande ouders om werk en gezin te combineren en de verhoogde kans om in de armoede terecht te komen, wordt, vooral in de strijd tegen kinderarmoede, steeds meer erkend door het beleid, zowel op regionaal, nationaal als op Europees vlak. Armoedebestrijding staat hoog op de politieke agenda. Om hierin te slagen, is het echter noodzakelijk om ten gronde kennis te nemen van de wetenschappelijke gegevens die hierover beschikbaar zijn. In dit onderzoeksrapport combineren we verschillende analyses om een beeld te krijgen van de situatie van alleenstaande ouders in Wallonië en Vlaanderen in internationaal vergelijkend perspectief. Dit onderzoeksrapport bestaat uit vier delen. In het eerste deel stellen we een descriptief beeld op van de socio-economische positie van alleenstaande ouders in Wallonië en Vlaanderen op basis van de meest recente gegevens afkomstig van de EU-SILC 2011. Eerst en vooral bekijken we het armoederisico van eenoudergezinnen in België en de gewesten waarbij we gebruik maken van de nationale alsook de regionale armoedegrenzen. Vervolgens vergelijken we het socio-economisch profiel van eenouders met de gehele bevolking en gaan we ook dieper in op de werkintensiteit en het kinderopvanggebruik. Het tweede deel kijkt naar de inkomenssituatie van een aantal hypothetische gezinnen in Wallonië aan de hand van standaardsimulaties. Om te bepalen hoe precair de situatie is, vergelijken we de netto beschikbare gezinsinkomens van type eenoudergezinnen uit verschillende arbeidsmarktposities met één, twee en drie kinderen van variabele leeftijden met de nationale
8 armoedegrenzen alsook met de regionale referentiebudgetten. We maken vervolgens de vergelijking met de Vlaamse situatie en analyseren de financiële implicaties van het gaan samenwonen. In het derde deel plaatsen we België en de gewesten in een Europees vergelijkend perspectief. Dit doen we in de eerste plaats door een vergelijking te maken van het armoederisico en de tewerkstellingsgraden van eenoudergezinnen in België met andere West-Europese landen. Vervolgens gaan we dieper in op het gevoerde beleid en de sociale uitkomsten in vijf landen (België, Nederland, Zweden, Denemarken en Ierland). Uit deze internationale vergelijking blijken er, afhankelijk van het gezinsbeleid en de context, grote variaties te bestaan tussen landen in het armoederisico alsook de tewerkstellingsgraden van eenoudergezinnen. Het vierde en laatste deel van het onderzoeksrapport heeft betrekking op het beleid. Op basis van de eerste drie delen komen we tot enkele inzichten om mogelijke verschillende beleidspistes te exploreren in de Belgische situatie voor eenoudergezinnen. We kijken eerst en vooral naar de beleidskeuzes die gemaakt moeten worden. Vervolgens gaan we dieper in op de mogelijke beleidspistes, waarbij we de beleidsalternatieven overwegen: maatregelen die de kosten voor de eenoudergezinnen verlagen (huisvesting, studietoelagen), maatregelen die de netto beschikbare inkomens van de eenoudergezinnen verhogen (kinderbijslag) en tenslotte maatregelen die de combinatie van werk en gezin voor eenoudergezinnen vergemakkelijken.
9
2.
Een socio-economisch profiel van de eenoudergezinnen in België en
de gewesten
Alleenstaande ouders vormen een kwetsbare groep met een grotere kans om in de armoede verzeild te geraken in vergelijking met andere gezinstypes (Cantillon, Verbist, & De Maesschalck, 2004; Geurts, 2006; Valgaeren, 2008). Het aandeel alleenstaande ouders is aanzienlijk toegenomen vanaf de jaren negentig (Lodewijckx, 2008). Dit is mede het gevolg van een toename in het aantal relatiebreuken of echtscheidingen, waardoor het overlijden van de partner niet langer de hoofdoorzaak is om een alleenstaande ouder te worden (Cantillon, Verbist, & De Maesschalck, 2003; Wagener, 2012). In dit deel geven we een beschrijvend overzicht van de socio-economische positie van eenoudergezinnen in België en de gewesten. We beginnen met een korte beschrijving van de dataset waarmee we zullen werken. In dit eerste deel vermelden we tevens hoe we eenoudergezinnen en armoederisico’s in dit rapport definiëren en bekijken we het algemeen armoederisico in België en de gewesten. In de volgende delen spitsen we ons toe op alleenstaande ouders. We onderzoeken achtereenvolgens het aandeel alleenstaande ouders, het armoederisico naar gezinstype, de socioeconomische kenmerken, de arbeidsmarktpositie en het gebruik van de kinderopvang in Wallonië en Vlaanderen.
2.1.
Data en operationalisering
De gegevens en analyses in het eerste deel van dit onderzoeksrapport zijn gebaseerd op data afkomstig van de European Union Survey on Income and Living Conditions (EU-SILC). Dit is een jaarlijkse huishoudenenquête die sinds 2004 peilt naar inkomens en levensomstandigheden uitgevoerd in alle lidstaten van de Europese Unie (EU). De dataverzameling gebeurt nationaal, binnen een gemeenschappelijk Europees opzet. Dit laat toe om zowel op Belgisch, regionaal als Europees niveau de armoede en sociale uitsluiting in kaart te brengen. We gebruiken voor dit rapport de meest recente gegevens afkomstig van het surveyjaar 2011, die betrekking hebben op het inkomensjaar 2010. Een eenoudergezin wordt in dit rapport gedefinieerd als een huishouden dat bestaat uit één ouder (vader of moeder) waarvan de eigen kinderen jonger zijn dan 18 jaar of jonger dan 25 jaar indien zij geen arbeidsinkomen hebben. Tabel 1 toont de grootte van de steekproef per gewest in EU-SILC 2011. Voor België komen we in totaal op 1.046 individuen die leven in een eenoudergezin. We onderzoeken in dit rapport individuen uit alleenstaande ouders apart in Wallonië (n=451), Brussel (n=166) en Vlaanderen (n=429). De beperkte steekproef, kan er soms toe leiden dat bepaalde subcategorieën nauwelijks vertegenwoordigd zijn. Hier dient rekening mee gehouden te worden bij de interpretatie van de cijfers.
10 Dit is zeker het geval voor Brussel waar de steekproef erg klein is en de betrouwbaarheidsintervallen bijgevolg erg groot. De resultaten voor Brussel dienen in dit rapport dan ook louter als indicatief te worden beschouwd daar de representativiteit niet gegarandeerd kan worden. We brengen voor Brussel wel de verschillen in armoederisico’s voor de verschillende gezinstypes in kaart, maar we maken geen verdere opsplitsing van de groep alleenstaande ouders. Tabel 1: Aantal individuen en aantal in eenoudergezinnen in de steekproef, 2011
België Vlaanderen Wallonië Brussel
N individuen
N eenouders
14.300 7.504 4.817 1.979
1.046 429 451 166
Bron: EU-SILC 2011
Om inzicht te krijgen in de armoedesituatie van alleenstaande ouders, kijken we naar het aantal mensen dat moet rondkomen met een inkomen onder de armoedegrens. We spreken van een hoog armoederisico als het netto beschikbaar gezinsinkomen onder de armoedegrens ligt. Het netto beschikbare inkomen van een gezin is het inkomen minus de sociale bijdragen en belastingen, maar met toevoeging van uitkeringen en transfers zoals werkloosheidsuitkeringen of kinderbijslag. Dit gezinsinkomen wordt gestandaardiseerd volgens de gemodificeerde OESO-schaal1 om vergelijkingen over gezinnen van verschillende grootte en samenstelling mogelijk te maken. We leggen de armoedegrens vast op 60% van het gestandaardiseerd of equivalent mediaan gezinsinkomen, tevens de EU-armoedenorm. We presenteren in dit rapport niet enkel de armoedecijfers zelf, maar ook de betrouwenbaarheidsintervallen (de grenswaarden waarvan we met 95% zekerheid kunnen zeggen dat het reële armoederisico ertussen ligt) (Goedemé, 2013). We maken het onderscheid tussen een armoederisicogrens voor België en de drie aparte armoedegrenzen voor de regio’s omdat elk een verschillend mediaan gestandaardiseerd inkomen heeft (zie tabel 2). Dit maakt het mogelijk om het armoederisico tussen de drie gewesten te vergelijken. Er zijn namelijk belangrijke regionale verschillen in het inkomensniveau. In 2010 bedroeg de Belgische armoedegrens voor een alleenstaande 12.005 euro per jaar of 1000 euro per maand. Voor een alleenstaand gezin met twee kinderen jonger dan 14 jaar is dat 19.208 euro per jaar of 1600 euro per maand (1000 x 1,6; dit is 1 voor de ouder + 0,3 per kind). In Wallonië en nog meer in Brussel liggen de armoedegrenzen lager dan het nationaal gemiddelde, respectievelijk 11.228 euro en 9.638 euro op jaarbasis of 936 euro en 803 euro op maandbasis, terwijl Vlaanderen hier iets boven ligt met 12.592 per jaar of 1049 euro per maand.
1 Het beschikbaar gezinsinkomen wordt gecorrigeerd voor huishoudgrootte en leeftijd van de leden: de eerste volwassene krijgt een gewicht van 1, elke bijkomende persoon van 14 jaar of ouder een gewicht van 0,5, en elk kind tot 14 jaar krijgt een gewicht van 0,3.
11 Tabel 2: Armoederisicogrenzen in België en de gewesten, in euro, 2010
België Wallonië Brussel Vlaanderen
jaarbasis
maandbasis
€ 12.005 € 11.228 € 9.638 € 12.592
€ 1.000 € 936 € 803 € 1.049
Bron: eigen berekeningen op EU-SILC 2011
In Figuur 1 kunnen we vervolgens het armoederisico bekijken voor de gehele bevolking van België en de gewesten met de nationale en regionale armoedegrenzen. Deze percentages geven het aandeel weer van de individuen die leven in een gezin met een besteedbaar gezinsinkomen dat minder bedraagt dan de armoederisicogrens in 2010. Beschouwen we het armoederisico gebruik makende van de Belgische armoederisicogrens, dan zien we dat in België het armoederisico 15% bedraagt. Iets minder dan 1 op 6 mensen moet rondkomen met een inkomen onder de armoedegrens. Er zijn echter grote verschillen tussen de regio’s zichtbaar. Zo ligt het armoederisico een stuk hoger in Wallonië (19%) dan in Vlaanderen (10%), maar vooral Brussel steekt hier bovenuit met een armoederisico dat meer dan het dubbele bedraagt van het nationaal gemiddelde (33,7%). Hanteren we de regionale armoedegrenzen (cf. Tabel 2) dan worden de verschillen tussen de regio’s aanzienlijk kleiner. Het armoederisico wordt iets groter in Vlaanderen (12,4%), terwijl dit in Wallonië zakt tot 15,3%. Brussel blijft de grootste armoede optekenen met ongeveer 18,4%. Figuur 1: Armoederisico in België en de gewesten naar Belgische en regionale armoedegrens, 2010 in %
45 40 % armoederisico
35 30
25 20 15 10 5 0 BE
WAL
BRU
Belgische AG
VLA
WAL
BRU
VLA
Waalse AG Brusselse AG Vlaamse AG
Noot: AG= armoedegrens *door de kleine steekproef heeft Brussel grote betrouwbaarheidsintervallen en dienen de resultaten als tentatief te worden beschouwd. Bron: eigen berekeningen op EU-SILC 2011
2.2.
Aandeel alleenstaande ouders
Het aantal alleenstaande ouders is sinds de jaren negentig toegenomen. Dit is het gevolg van het stijgend aantal relatiebreuken of echtscheidingen. Het aantal eenoudergezinnen zal naar alle waarschijnlijkheid in de toekomst alleen maar toenemen (Cantillon et al., 2003; Lodewijckx, 2008,
12 2010; OECD, 2011b; Valgaeren, 2008). In verhouding tot andere gezinstypes, blijft het aandeel alleenstaande ouders in de totale bevolking niettemin relatief klein. We stippen aan dat we alleen mensen op actieve leeftijd (tussen 18 en 64 jaar) in ogenschouw nemen. Hierdoor kan het zijn dat onze resultaten over het aandeel alleenstaande ouders verschillen van de officiële statistieken. Figuur 2 geeft de samenstelling van de bevolking weer opgedeeld volgens gezinstype. In Wallonië en in Brussel bedraagt het aandeel van de alleenstaande ouders in de bevolking respectievelijk 7 en 6 percent. Dit is relatief beperkt, maar net iets meer dan in Vlaanderen (4%). Daarnaast treffen we in Wallonië en vooral in Brussel meer alleenstaanden aan (17% in Wallonië en 29% in Brussel) en minder koppels, met of zonder kinderen, (63% in Wallonië en 53% in Brussel) in vergelijking met Vlaanderen (15% alleenstaanden en 68% koppels). Het overige deel van de bevolking leeft in ‘andere’ gezinsvormen en neemt eenzelfde aandeel in (12 à 13%) in de verschillende regio’s. Figuur 2: De bevolking naar gezinssamenstelling, actieve leeftijd (18-64), Wallonië, Brussel en Vlaanderen, 2010
100% 80%
22%
28%
31%
60% 31% 40%
35% 6%
20%
7% 17%
29%
4% 15%
Brussel
Vlaanderen
0% Wallonië
37%
alleenstaanden
alleenstaande ouders
koppels zonder kinderen
andere
koppels met kinderen
Bron: eigen berekeningen op EU-SILC 2011
2.3.
Armoede onder alleenstaande ouders
Alleenstaande ouders lopen een groter armoederisico in vergelijking met andere gezinstypes. Figuur 3 toont het armoederisico voor verschillende gezinstypes in de drie regio’s. Zowel in Wallonië als in Vlaanderen hebben alleenstaanden en vooral alleenstaande ouders een veel groter armoederisico vergeleken met koppels, met of zonder kinderen. In Brussel lijken de verschillen in armoederisico’s tussen de gezinstypes verwaarloosbaar, maar dit is wellicht veeleer het gevolg van de zeer kleine steekproef dan dat dit in werkelijkheid het geval is (zie data en operationalisatie). In de verdere bespreking nemen we Brussel niet meer op, en bekijken we de resultaten enkel voor Wallonië en Vlaanderen. We zien grote regionale verschillen: de armoederisico’s liggen namelijk veel hoger in Wallonië dan in Vlaanderen. Eenoudergezinnen in Wallonië leven veel vaker in een meer precaire situatie dan hun soortgenoten in Vlaanderen. Zo leeft in Wallonië bijna 1 op 2 alleenstaande ouder van een inkomen onder de armoedegrens, in Vlaanderen is dit 1 op 5. Hetzelfde geldt voor alleenstaanden zonder kinderen, die in Wallonië een armoederisico vertoont van bijna 30%, terwijl dit in Vlaanderen
13 ongeveer de helft bedraagt. Koppels, met of zonder kinderen, hebben een aanzienlijk kleiner risico op armoede. Dit ligt tussen de 10 en 14% in Wallonië, en bedraagt slechts ongeveer 5% of 6% voor koppels in Vlaanderen. Figuur 3: Armoederisico naar huishoudtypes in de gewesten, personen op actieve leeftijd (18-64), 2010, in %
60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Wallonië
Brussel
alleenstaande
alleenstaande ouder
koppel zonder kinderen
bevolking
Vlaanderen koppel met kinderen
*door de kleine steekproef heeft Brussel grote betrouwbaarheidsintervallen en dienen de resultaten als tentatief te worden beschouwd. Belgische armoedegrens Bron: eigen berekeningen op EU-SILC 2011
Het aandeel alleenstaande ouders in de gehele bevolking is relatief klein, maar zoals we in Figuur 3 konden zien, vormen zij een zeer kwetsbare groep in de samenleving met een hoog armoederisico. Dit wordt nogmaals duidelijk geïllustreerd aan de hand van onderstaande figuur (Figuur 4). Hier zien we de samenstelling van de bevolking alsook de samenstelling van de groep mensen die leven met een armoederisico naar gezinstype voor elke regio. Het valt op dat alleenstaanden en alleenstaande ouders oververtegenwoordigd zijn in de armoede, zowel in Vlaanderen als in Wallonië. In Wallonië maken alleenstaande ouders maar liefst 19% uit van de groep mensen die leven met een verhoogd armoederisico. Hoewel dit minder uitgesproken is in Vlaanderen is het aandeel alleenstaanden in de groep mensen die leven in armoede eveneens relatief groot (10%). Verder kunnen we zien dat in vergelijking met de gehele bevolking ook alleenstaanden zonder kinderen oververtegenwoordigd zijn terwijl koppels ondervertegenwoordigd zijn in de groep mensen met een groot armoederisico. Met andere woorden, het patroon tussen de regio’s is gelijkaardig maar het probleem is groter in Wallonië (en Brussel). In het volgende delen kijken we verder naar de mogelijke onderliggende oorzaken van deze regionale verschillen, namelijk het profiel van de eenoudergezinnen en de tewerkstelling.
14
Wallonië
Vlaanderen
Figuur 4: Samenstelling van de bevolking en de groep mensen die leven met een armoederisico, naar gezinstype in Wallonië en Vlaanderen, actieve leeftijd (18-64), 2010, in %
gehele bevolking mensen in armoede gehele bevolking mensen in armoede 0%
10%
20%
30%
40%
50%
alleenstaanden
alleenstaande ouders
koppels zonder kinderen
andere
60%
70%
80%
90%
100%
koppels met kinderen
Bron: eigen berekeningen op EU-SILC 2011, Belgische armoedegrens
2.4.
Kenmerken van eenoudergezinnen
Eerdere studies toonden al aan dat de groep van alleenstaande ouders risicokenmerken cumuleert die gerelateerd zijn aan minder kansen op de arbeidsmarkt, zoals afkomst, scholingsgraad, leeftijd en geslacht, met een hoger armoederisico tot gevolg (zie o.a. Cantillon et al., 2011; Mortelmans & Dewilde, 2008; SVR, 2013; Valgaeren, 2008). Alleenstaande ouders zijn voornamelijk vrouwen, en gemiddeld hebben zij een lager scholingsniveau in vergelijking met moeders die in koppelverband leven (Cantillon et al., 2004). Op basis van de EU-SILC actualiseren we hier deze cijfers en bekijken de verschillen naar gewest.
15 Figuur 5 geeft de verdeling weer naar geslacht, scholingsgraad, leeftijd en herkomst voor alleenstaande ouders en voor de hele bevolking op actieve leeftijd in Wallonië en Vlaanderen. Zowel in Vlaanderen als in Wallonië is ongeveer 8 op 10 van de alleenstaande ouders een vrouw. Alleenstaande ouders zijn voornamelijk tussen de 25 en 55 jaar oud, de zogenaamde drukke levensfase (Valgaeren, 2008). In vergelijking met de gehele bevolking, zijn alleenstaande ouders vaker laaggeschoold (31% vs. 27% voor de totale populatie in Wallonië en 29% vs. 22% in Vlaanderen). Kijken we naar de nationaliteit dan zien we in Wallonië geen grote verschillen tussen de totale bevolking en de alleenstaande ouders. Iets minder dan 1 op 10 alleenstaande ouders heeft geen EU nationaliteit, ongeveer eenzelfde aandeel heeft de nationaliteit van een andere EU-lidstaat dan België. De steekproef is helaas te klein om de armoederisico’s per kenmerk te berekenen maar uit andere studies weten we dat een aantal kenmerken die eenouders typeren (met name vrouw zijn en laaggeschoold), gepaard gaat met hogere armoederisico’s (Cantillon et al., 2004; Dierckx, Vranken, Coene, & Van Haarlem, 2011).
16 Figuur 5: Geslacht, scholingsgraad, leeftijd en nationaliteit, alleenstaande ouders en de bevolking, actieve leeftijd (1864), Wallonië en Vlaanderen, 2010, in %.
Vlaanderen
100%
100%
80%
80% Geslacht
Geslacht
Wallonië
60% 40% 20%
0% alleenstaande ouders
bevolking
alleenstaande ouders
Vrouw
Man
100%
100%
80%
80% Leeftijd
Leeftijd
Man
60% 40% 20%
bevolking
Vrouw
60% 40% 20%
0%
0% alleenstaande ouders 18-24
bevolking
25-54
alleenstaande ouders
55-64
18-24
bevolking
25-54
55-64
100% Scholingsgraad
100% Scholingsgraad
40% 20%
0%
80% 60% 40% 20% 0%
80% 60% 40% 20% 0%
alleenstaande ouders
Laag
bevolking
Midden
alleenstaande ouders
Hoog
Laag
100%
100%
80%
80% Afkomst
Afkomst
60%
60% 40%
20%
bevolking
Midden
Hoog
60% 40%
20%
0%
0%
alleenstaande ouders BE
EU
bevolking niet-EU
Bron: eigen berekeningen op EU-SILC 2011
alleenstaande ouders BE
EU
bevolking niet-EU
17
2.5.
Werkintensiteit en uitkeringssituatie
De mate waarin alleenstaande ouders tewerkgesteld zijn op de arbeidsmarkt kan een bijkomende verklaring bieden voor het hogere armoederisico bij deze groep. Het hebben van betaald werk biedt namelijk een belangrijke bescherming tegen armoede. Mensen die werken, hebben een beduidend lager risico om in de armoede terecht te komen (Cantillon et al., 2003). Uit de literatuur blijkt dat alleenstaande ouders nog steeds een significant lagere tewerkstellingsgraad hebben dan koppels (o.a. Cantillon et al., 2004; Valgaeren, 2008; Van Lancker et al., 2012a). Hoewel zij dus de enige kostwinners zijn, hebben zij minder vaak een betaalde baan. Voor alleenstaande ouders blijkt het moeilijk te zijn om betaald werk en zorg voor de kinderen te combineren. De leeftijd van de kinderen zou hierbij een belangrijke rol spelen. Hoe jonger de kinderen, hoe kleiner de kans is dat zij op de arbeidsmarkt actief zijn (Buysse, 2006). Een zeer groot aandeel alleenstaande moeders met een kind jonger dan 3 jaar is inactief en het aandeel niet-actieve alleenstaande ouders is de laatste jaren zelfs nog toegenomen (Buysse, 2006; Steenssens, Aguilar, Demeyer, & Fontaine, 2008). Hoewel de werkzaamheidsgraad van alleenstaande vaders weliswaar iets hoger is dan bij alleenstaande moeders, oefenen ook alleenstaande vaders minder vaak een betaalde baan uit dan vaders die leven in koppelverband (Valgaeren, 2008). In dit rapport bekijken we de werkintensiteit van eenoudergezinnen in vergelijking met de gehele bevolking. De werkintensiteit geeft het aantal effectief gewerkte maanden in het voorbije jaar weer in verhouding tot het aantal mogelijk gewerkte maanden voor de actieve bevolking2. Wanneer beide partners in een koppel gedurende een volledig jaar voltijds werken, hebben zij een werkintensiteit gelijk aan 1 (maximum), zijn ze beide werkloos dan is hun werkintensiteit gelijk aan 0 (minimum). Bij koppels kan een werkintensiteit gelijk aan 0,5 duiden op één partner die het volledige jaar rond werkte terwijl de andere werkloos was, maar kan ook het resultaat zijn van andere combinaties zoals beide partners die halftijds hebben gewerkt. Voor een alleenstaande ouder staat een werkintensiteit van 1 aldus gelijk aan een voltijdse tewerkstelling van een volledig jaar, terwijl een werkintensiteit van 0 wil zeggen dat deze het voorbije jaar niet heeft gewerkt. De werkintensiteit van alleenstaande ouders en de gehele bevolking op actieve leeftijd worden getoond in Figuur 6 en Figuur 7 voor respectievelijk Wallonië en Vlaanderen. In Wallonië leeft 36% van de bevolking in een gezin met een volledige werkintensiteit, iets meer, 42%, leeft in een gezin met een werkintensiteit tussen 0,5 en 1 en 7% met een werkintensiteit lager dan 0,5 en hoger dan 0. Het overige deel van de bevolking (15%) leeft in een gezin met een werkintensiteit gelijk aan 0: in deze gezinnen heeft niemand van de leden op actieve leeftijd het voorbije jaar gewerkt. In Vlaanderen zijn er meer individuen die leven in gezinnen met een volledige werkintensiteit en gezinnen met een werkintensiteit tussen 0,5 en 1 (resp. 43% en 44%). Eenzelfde aandeel van de bevolking heeft een werkintensiteit tussen 0 en 0,5 (6%). Het aandeel van de bevolking met een werkintensiteit gelijk aan 0 is kleiner in Vlaanderen (7%) dan in Wallonië (15%).
2 Alle individuen tussen 18 en 60 jaar behoren tot de actieve leeftijd met uitzondering van studenten, die uitgesloten worden in de berekening. Voor individuen die aangeven deeltijds te werken, wordt het aantal maanden in termen van voltijds equivalenten berekend op basis van het aantal uren gemiddeld gewerkt wordt op het moment van het interview.
18 Figuur 6: Werkintensiteit en armoederisico naar werkintensiteit, alleenstaande ouders en de bevolking, actieve leeftijd (18-64), Wallonië, 2010, in %
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% WI 0
WI 0 < 0,5
WI 0,5 < 1
WI 1
WI ≤ 0,2
werkintensiteit
WI > 0,2
armoederisico
alleenstaande ouders
gehele bevolking
Bron: eigen berekeningen op EU-SILC 2011
Noot: WI= Werkintensiteit
Figuur 7: Werkintensiteit en armoederisico naar werkintensiteit, alleenstaande ouders en de bevolking, actieve leeftijd (18-64), Vlaanderen, 2010, in %
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% WI 0
WI 0 < 0,5
WI 0,5 < 1
WI 1
WI ≤ 0,2
werkintensiteit alleenstaande ouders
WI > 0,2
armoederisico gehele bevolking
Bron: eigen berekeningen op EU-SILC 2011
Noot: WI= Werkintensiteit
Alleenstaande ouders vertonen in beide gewesten een meer afwijkend patroon. In beide gewesten heeft een groot deel van alleenstaande ouders een werkintensiteit gelijk aan 0. Dit is nog meer uitgesproken in Wallonië dan in Vlaanderen. Er is daarnaast echter ook een significante groep die erin slaagt een maximale werkintensiteit te realiseren. Het aantal gezinnen met een werkintensiteit gelijk aan 1 is onder eenoudergezinnen nagenoeg even hoog als in de totale bevolking. Het is vooral het aandeel gezinnen met een werkintensiteit tussen 0,5 en 1 dat onder eenoudergezinnen een stuk lager ligt in vergelijking met de totale bevolking. Dit geldt voor beide gewesten mits in Wallonië
19 minder gezinnen gekenmerkt worden door een hoge werkintensiteit. Zo heeft 3 op 10 van de alleenstaande ouders een volledig jaar gewerkt in Wallonië, in Vlaanderen is dit 4 op 10. Alleenstaande ouders met een werkintensiteit tussen 0,5 en 1 is 24% in Wallonië en 31% in Vlaanderen. Het aandeel met een lage werkintensiteit (tussen 0 en 0,5) ligt op hetzelfde niveau in Wallonië en in Vlaanderen (11%). De groep alleenstaande ouders die niet gewerkt heeft het voorbije jaar is dusdanig groter in Wallonië dan in Vlaanderen, resp. 37% en 18%. Het relatief klein aandeel eenoudergezinnen met een werkintensiteit tussen 0,5 en 1 kan toe te schrijven zijn aan het feit dat zij drempels ervaren om de arbeidsuren in te verminderen. De inkomenssituatie van eenoudergezinnen wordt dan vaak te precair. Uit Figuur 8 blijkt tevens dat alleenstaanden en alleenstaande ouders veel minder deeltijds werken vergeleken met koppels met of zonder kinderen. In Wallonië en in Vlaanderen nemen alleenstaande ouders resp. 9% en 7% uit van de deeltijds werkenden, terwijl dit voor koppels met kinderen resp. 43% en 48% bedraagt. Uit een studie van Geurts (2006) blijkt deeltijdwerk voor velen geen optie omdat een deeltijds inkomen doorgaans onvoldoende is om een gezin te onderhouden. Dit zou ook enkel mogelijk zijn wanneer het loon wordt aangevuld met andere uitkeringen zoals alimentatiegeld, premies voor tijdkrediet of thematisch verlof, maar deze premies worden nauwelijks gebruikt door alleenstaande ouders. Het laag bereik van dergelijke overheidsmaatregelen doet vermoeden dat deze evenmin volstaan als aanvulling op het deeltijds loon (Geurts, 2006). Een groot aandeel alleenstaande ouders heeft niet gewerkt het voorbije jaar (WI=0). Ook in andere landen stelt men vast dat alleenstaande moeders de arbeidsmarkt vaker verlaten dan moeders met een partner (Jaumotte, 2003). Eerst en vooral is dit te wijten aan het meer kwetsbare arbeidsmarktprofiel van eenoudergezinnen. Ten tweede valt een voltijdse job voor vele alleenstaande ouders moeilijk te combineren met de gezinstaken. Huishoudelijke taken uitbesteden aan derden is voor de meesten financieel niet haalbaar (Bérénice Storms, 1995). Ten derde worden alleenstaande ouders die in de werkloosheid terecht komen veel sterker dan andere gezinssituaties geconfronteerd met een werkloosheidsval. Het aanvaarden van een job betekent voor velen namelijk geen grote meeropbrengst of is er zelfs sprake van inkomensverlies door de hoge kinderopvangkost en vervoerskosten (Geurts, 2006). Valgaeren (2008) schrijft de grote werkloosheidsval voor alleenstaande ouders toe aan een combinatie van een relatief hoge uitkering, een laag verdienerspotentieel en de kosten voor kinderopvang en vervoerskosten in geval van tewerkstelling.
20 Figuur 8: Aandeel deeltijds werk naar huishoudtype, Vlaanderen en Wallonië, 2010, in %
60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Vlaanderen
Wallonië
alleenstaande ouders
koppels met kinderen
koppels zonder kinderen
andere
alleenstaanden
Bron: eigen berekeningen op EU-SILC 2011
De moeilijke verzoenbaarheid van werk en gezin, vooral bij alleenstaande ouders met jonge kinderen en dus het hoge aandeel eenoudergezinnen zonder werk, speelt uiteraard een rol in de hoge armoedecijfers. Figuren 6 en 7 brengen ook het armoederisico volgens werkintensiteit in kaart voor alleenstaande ouders en de bevolking3. Deze laten duidelijk de omgekeerde relatie zien tussen het aantal gewerkte maanden van het huishouden en het armoederisico. Huishoudens met een zeer lage werkintensiteit (WI ≤ 0.2), i.e. waar niemand werkt of waar de huishoudleden zeer weinig werken, hebben een significant hoger armoederisico hebben in vergelijking met mensen met een hogere werkintensiteit. In Wallonië loopt het armoederisico voor alleenstaande ouders met een zeer lage werkintensiteit zelfs op tot maar liefst 85% (67% voor de gehele bevolking), terwijl degenen met een hogere werkintensiteit een armoederisico hebben van 20% (tegenover 6% voor de gehele bevolking). Ook in Vlaanderen is het armoederisico bij alleenstaande ouders met een zeer lage werkintensiteit groter dan bij alleenstaande ouders met een hogere werkintensiteit, weliswaar op een iets lager niveau dan in Wallonië. Er zijn duidelijke regionale verschillen in het armoederisico onder ‘werkarme’ eenoudergezinnen. Dit kan wijzen op structurele verschillen in het beleid, zoals daar zijn in de kinderopvangkosten en de tegemoetkoming in onderwijskosten. In Wallonië hebben werkarme eenoudergezinnen gemiddeld tevens meer kinderen (1,70) dan dezelfde gezinnen in Vlaanderen (1,48). Daarnaast blijken werkarme eenoudergezinnen in Wallonië vaker te leven van een werkloosheidsuitkering (59%) en minder van een invaliditeitsuitkering (13%) vergeleken met de Vlaamse tegenhanger (resp. 51% en 25%) (SILC, 2011). 3
Het kleine aantal observaties in de steekproef laten niet toe om het armoederisico op te splitsen naar de vier categorieën van werkintensiteit. Om deze reden hebben we de werkintensiteit opgedeeld in twee categorieën: de eerste categorie betreft huishoudens met een zeer lage werkintensiteit (i.e. waar minder dan een vijfde van voorbije jaar gewerkt werd); de tweede categorie neemt huishoudens met een hogere werkintensiteit samen.
21 Werk vormt een belangrijke buffer tegen armoede. Geen job hebben, vormt ook in andere landen nog steeds het grootste armoederisico, vooral bij alleenstaande ouders. In bijna alle landen, liggen de armoedecijfers voor niet tewerkgestelde alleenstaande ouders minstens twee maal hoger als voor degenen met betaald werk (OECD, 2011b). Maar ook dit is geen garantie om uit de armoede te blijven. Er blijft namelijk een significante groep, vooral onder alleenstaande ouders, met een hoge werkintensiteit die onder de armoedegrens leeft vooral in Wallonië (maar liefst 20%). De regionale verschillen in armoederisico onder ‘werkrijke’ eenoudergezinnen leren bovendien dat verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië niet louter terug te brengen zijn tot verschillen in activiteitsgraad. Ook het profiel in tewerkstelling blijkt een rol te spelen. Het gemiddeld inkomen van werkrijke eenoudergezinnen ligt hoger in Vlaanderen dan in Wallonië (voor eenoudergezinnen met voltijdse tewerkstelling (WI=1) is dit resp. 33.294 euro tegenover 28.700; eenoudergezinnen met een werkintensiteit groter dan 2 VTE maanden is dit resp. 24.984 tegenover 22.504). Dit kan voortvloeien uit het type werk. Vlaamse eenouders werken vaker in hogere beroepen (leidinggevende functies, intellectuele, wetenschappelijke en artistieke beroepen & technici en vakspecialisten), terwijl de Waalse tegenhangers oververtegenwoordigd zijn bij de middencategorie (administratief personeel, dienstverlenend personeel en verkopers) (SILC, 2011). Vandenbroucke & Vinck (2013) komen in hun studie naar kinderarmoede eveneens tot de vaststelling dat alleenstaande ouders in België met een zeer lage tewerkstelling geconfronteerd worden met een hoog armoederisico. Gezinnen met kinderen met een dergelijk lage werkintensiteit blijken echter een nog hoger armoederisico te hebben. Bij een hoge werkintensiteit is dit andersom: alleenstaande ouders met een hoge werkintensiteit hebben een laag armoederisico, maar dit is aanzienlijk hogere dan andere gezinnen met kinderen in deze werkcategorie (Vandenbroucke & Vinck, 2013). Dit zou onder meer te maken kunnen hebben met de verhoogde uitkeringen voor alleenstaande ouders. Figuren 9 en 10 brengen in beeld van welke uitkeringen (in hoofdzaak werkarme) eenoudergezinnen leven, in vergelijking met koppels met kinderen. In beide regio’s ontvangen alleenstaande ouders vaker een uitkering. Vooral in de werkloosheid zien we een aanzienlijke oververtegenwoordiging van alleenstaande ouders. In Wallonië heeft maar liefst bijna 4 op 10 alleenstaande ouder recht op een werkloosheidsuitkering, en in Vlaanderen is dit 3 op 10, tegenover ongeveer 1 op 10 bij koppels met kinderen.
22 Figuur 9: individuen die uitkeringen ontvangen, Wallonië, actieve leeftijd, 2010
60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% werkloosheid
leefloon alleenstaande ouders
ziekte
invaliditeit
koppels met kinderen
Bron: EU-SILC 2011 Figuur 10: individuen die uitkeringen ontvangen, Vlaanderen, actieve leeftijd, 2010
60% 50% 40%
30% 20% 10% 0% werkloosheid
leefloon alleenstaande ouders
ziekte
invaliditeit
koppels met kinderen
Bron: EU-SILC 2011
2.6.
Kinderopvang
Kinderopvang speelt een cruciale rol om alleenstaande ouders de mogelijkheid te geven om actief te zijn op de arbeidsmarkt. Eenoudergezinnen worden in grotere mate geconfronteerd met de moeilijkheden om werk en gezin beter op elkaar af te stemmen met als gevolg een lagere tewerkstelling (Van Lancker et al., 2012a). Kinderopvang vormt dan ook een prominent beleidspunt in het kader van armoedebestrijding (Schiettecat, 2013). In België zijn er twee instellingen verantwoordelijk voor de ondersteuning van kinderen en hun gezinnen, de ‘Office de la Naissance et de l’Enfance’ (ONE) in Wallonië en ‘Kind en Gezin’ (K&G) in Vlaanderen. Zij hebben een coördinerende en controlerende functie op vlak van kinderopvang.
23
Als gevolg van de sociaaleconomische ontwikkelingen, zoals activeringsmaatregelen, meer eenouderen tweeoudergezinnen enz., is het belang van kinderopvang nog toegenomen. De laatste jaren is er ook veel aandacht besteed aan het aanbieden van voldoende, betaalbare en kwaliteitsvolle kinderopvang op Europees, nationaal en regionaal vlak. Het grootste probleem is en blijft echter het tekort aan opvangplaatsen met lange wachtlijsten als gevolg, dit geldt zowel voor Wallonië als voor Vlaanderen (Ghysels & Debacker, 2007; Hedebouw, Peetermans, & K.U.Leuven, 2009; Vanpée, Sannen, & Hedebouw, 2000; Wagener, 2012). De uitbreiding van het aantal opvangplaatsen alsook de betaalbaarheid en toegankelijkheid zijn dan ook belangrijke doelstelling voor beide organisaties naar de toekomst toe (Gezin, 2013; ONE, 2011). In Vlaanderen werd in 2006-2007 geïnvesteerd in aanvullende kinderopvangplaatsen met nadruk op het creëren van alternatieve vormen van opvang voor werklozen en voor personen met onregelmatige werktijden. In Wallonië werd in 2003 Cicogne I en in 2006 Cicogne II gelanceerd met de bedoeling het aanbod van (betaalbare) kinderopvang uit te breiden (Morissens, Nicaise, & Ory, 2007). Sindsdien zijn er nieuwe plaatsen bijgekomen in de federatie Wallonië-Brussel, mits sterke regionale verschillen4. Ondanks bijkomende investeringen zijn de tekorten nog niet opgelost. Tabellen 3 en 4 detailleren het gebruik van formele kinderopvang en informele kinderopvang in Wallonië en Vlaanderen, opnieuw op basis van de EU-SILC. De groep alleenstaande ouders dat gebruik maakt van kinderopvang is echter zeer beperkt in onze steekproef voor Wallonië (n=23) alsook voor Vlaanderen (n=17), waardoor de resultaten omtrent het gebruik van kinderopvang voor deze groep enkel indicatief zijn. In Wallonië doet 1 op 2 van alle huishoudens met kinderen jonger dan drie jaar voor de opvang van hun kinderen een beroep op formele kinderopvang. Alleenstaande ouders maken minder gebruik van formele kinderopvang in vergelijking met koppels met kinderen, namelijk 31% tegenover 50%. Dit is ongeveer gelijk verspreid over de halftijdse en voltijdse formele opvang. De Vlaamse huishoudens met kinderen jonger dan drie jaar maken meer gebruik van formele kinderopvang dan de Waalse huishoudens, maar ook hier is er enig verschil in gebruik tussen koppels met kinderen en alleenstaande ouders, resp. 55% tegenover 47%. De opvang is er tevens eerder van voltijdse aard. In Wallonië doet iets minder dan 1 op 6 een beroep op informele zorg (i.e. opvang door grootouders, vrienden of familie). Er is hierbij geen wezenlijk verschil tussen koppels met kinderen en alleenstaande ouders. Ook het gebruik van de informele zorg ligt iets hoger in Vlaanderen dan in Wallonië. Van de Vlaamse huishoudens gebruikt bijna 1 op 5 of 19% informele opvang voor kinderen onder de drie jaar. Slechts 7% van de alleenstaande ouders in Vlaanderen maakt hier gebruik van.
4
zie http://www.one.be/uploads/tx_ttproducts/datasheet/RA_2011_02.pdf
24 Tabel 3: Gebruik en intensiteit van formele kinderopvang en gebruik van informele kinderopvang voor kinderen onder 3 jaar (gewone werkweek) in Wallonië, 2010, actieve leeftijd
Alleenstaande ouders (%) Gebruik van formele en informele kinderopvang formele zorg (onthaalouders, crèches, buitenschools, etc.) 31 informele zorg (grootouders, vrienden, familie) 13 n 23 intensiteit van het gebruik van formele zorg geen halftijds (< 30 uur) voltijds (30+ uur)
% 69 18 13
koppels met kinderen (%)
50 15 179 n 14 5 4
% 50 26 24
n 84 48 47
Bron: EU-SILC 2011 Tabel 4: Gebruik en intensiteit van formele kinderopvang en gebruik van informele kinderopvang voor kinderen onder 3 jaar (gewone werkweek) in Vlaanderen, 2010, actieve leeftijd
Alleenstaande ouders (%) Gebruik van formele en informele kinderopvang formele zorg (onthaalouders, créches, buitenschools, etc) 47 informele zorg (grootouders, vrienden, familie) 7 n 17 intensiteit van het gebruik van formele zorg geen halftijds (< 30 uur) voltijds (30+ uur)
% 53 8 39
koppels met kinderen (%)
55 19 250 n 10 2 5
% 45 26 29
n 105 69 76
Bron: EU-SILC 2011
Hoewel deze resultaten met de nodige omzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden, zien we dezelfde patronen wel bevestigd in voorgaande studies. Het groter gebruik van formele kinderopvang in Vlaanderen vergeleken met Wallonië werd reeds eerder vastgesteld door Storms (1995). Jappens et al (2011) vinden op basis van SIV-data in Vlaanderen dat alleenstaande ouders minder een beroep doen op betaalde kinderopvang dan gemiddeld, en dit zou eveneens gelden voor voorschoolse opvang bij een onthaalouder of in een kinderdagverblijf, buitenschoolse opvang (IBO) of op school. Dat alleenstaande ouders minder gebruik maken van kinderopvang is ook niet verrassend gezien de lagere tewerkstellingsgraad van alleenstaande ouders met afhankelijke kinderen. Storms (1995) schrijft deze ondervertegenwoordiging van de kwetsbare groepen mede toe de ongelijke
25 arbeidsmarktpositie en de ongelijke scholing van vrouwen. Kinderopvang is voor de meeste eenoudergezinnen financieel niet haalbaar. Dit vindt men terug in Vlaanderen en Wallonië, waar de arbeidsmarktparticipatie nog sterker afhangt van de scholingsgraad en het kindertal dan in Vlaanderen. Daarboven is er ook een kleiner aanbod van gesubsidieerde opvangvoorzieningen (Bérénice Storms, 1995). Ook de tewerkstelling speelt een grote rol in het opvanggebruik. Gezien alleenstaande ouders in Wallonië een lagere tewerkstellingsgraad hebben, kan dit eveneens een mogelijke verklaring bieden voor het regionale verschil (Ghysels & Van Lancker, 2009). Naast de lagere tewerkstellingsgraad van alleenstaande ouders, is er ook een ongelijk gebruik in kinderopvang, het zogenaamde Mattheuseffect (Ghysels & Van Lancker, 2009). Alleenstaanden, lager geschoolde ouders en etnische minderheden doen veel minder beroep op gesubsidieerde kinderopvang (Buysse, 2006). Er blijkt een ongelijke verdeling te zijn in de uitgaven m.b.t. formele kinderopvang over de gezinnen met jonge kinderen in het voordeel van hogere inkomenscategorieën in Vlaanderen. De combinatie van een groter gebruik en het systeem van belastingaftrek (ook voor niet-gesubsidieerde kinderopvang) leidt ertoe dat het voordelig tariefsysteem voor armere gezinnen teniet gedaan wordt (Ghysels & Van Lancker, 2009; Van Lancker & Ghysels, 2013b). Ook in andere landen blijkt het gebruik van formele kinderopvang te verhogen samen met het gezinsinkomen (OECD, 2011b). Moeders in de lagere inkomensgroepen blijken daarbij vaker ongewenst werkloos blijven dan moeders in de midden- of hogere inkomensklassen. De eigenlijke arbeidsmarktparticipatie van moeders blijkt in het algemeen vaak onder de geprefereerde arbeidsmarktparticipatie te liggen waardoor een groot arbeidsmarktpotentieel onbenut blijft (Jaumotte, 2003). Dit suggereert dat er nog steeds euvels zijn wat betreft de toegankelijkheid van kinderopvang voor de kwetsbare groepen in de samenleving (Ghysels & Van Lancker, 2009). Kinderopvang wordt weliswaar ingezet als een middel om armoede te bestrijden, maar studies tonen aan dat kansarme gezinnen er net minder gebruik van maken. Dit is ook nauwelijks veranderd sedert begin 2000, ondanks alle beleidsinspanningen (Hedebouw et al., 2009). Door de ongelijkheid in gebruik kan men van kinderopvang op dit moment geen wonderen verwachten in de strijd tegen (kinder)armoede. Een andere factor die bepalend is voor het gebruik van kinderopvang is de leeftijd van de kinderen. Eenoudergezinnen hebben gemiddeld minder kinderen dan koppels met kinderen en bovendien zijn de kinderen gemiddeld ouder (Tabel 5; zie ook Lodewijckx op basis van het Rijksregisterbestand in het Vlaamse gewest waar alleenstaande ouders gemiddeld 1,5 à 1,6 kinderen hebben en het gemiddelde leeftijd van het jongste kind ligt tussen 10 à 12 jaar in 2007 tegenover een gemiddelde van 1,8 kinderen voor alle huishoudens met afhankelijke kinderen en waar de gemiddelde leeftijd van het jongste kind 9 jaar is). In Wallonië en Vlaanderen hebben alleenstaande ouders gemiddeld 1,5 kinderen tegenover 1,9 kinderen voor koppels met kinderen. In Brussel hebben alleenstaande ouders gemiddeld 1,6 kinderen tegenover 1,9 kinderen bij koppels met kinderen. Niet alleen zijn eenoudergezinnen gemiddeld kleiner in kindertal, ook zijn de kinderen er gemiddeld iets ouder. De leeftijd van het jongste kind ligt gemiddeld iets hoger bij alleenstaande ouders (11 à 12 jaar) dan bij koppels met kinderen (6 à 9 jaar).
26 Tabel 5: Gemiddeld aantal kinderen en leeftijd van het jongste kind, alleenstaande ouders en koppels met kinderen, 2010, actieve leeftijd
Wallonië
Gemiddeld aantal kinderen Gemiddelde leeftijd van het jongste kind
Brussel
Vlaanderen
Alleenstaande ouder
koppel met kinderen
Alleenstaande ouder
koppel met kinderen
Alleenstaande ouder
koppel met kinderen
1,5
1,9
1,6
1,9
1,5
1,9
11
8
12
6
11
9
Bron: EU-SILC 2011
2.7.
Tussentijds besluit
Alleenstaande ouders vormen een kwetsbare groep in de samenleving. Zij vertonen een hoger armoederisico vergeleken met andere gezinstypes. In Wallonië ligt het armoederisico voor alleenstaande ouders nog hoger (19%) dan in Vlaanderen (10%). Alleenstaande ouders cumuleren een aantal kenmerken die gepaard gaan met minder kansen op de arbeidsmarkt en een hoog armoederisico. Deze groep blijkt voornamelijk te bestaan uit vrouwen, ze zijn gemiddeld lager opgeleid en hebben een lagere werkintensiteit. Een groot deel van de alleenstaande ouders werkt niet, en is afhankelijk van een werkloosheidsuitkering. In Wallonië is maar liefst bijna 4 op 10 van alleenstaande ouders gerechtigd op een werkloosheidsuitkering, tegenover 3 op 10 in Vlaanderen. Het armoederisico daalt drastisch wanneer alleenstaande ouders voltijds werken. Dit wijst erop dat een job hebben een belangrijke buffer is tegen armoede. Het is dus belangrijk om te investeren in maatregelen die de drempels om actief te zijn op de arbeidsmarkt weghalen. Tegelijkertijd stellen we vast dat ook onder de groep werkende alleenstaande ouders een aanzienlijk aandeel moet rondkomen met een inkomen beneden de armoedegrens. Het is dus tevens belangrijk te investeren in maatregelen die de financiële situatie van werkende eenoudergezinnen verbeteren. Het combineren van werk en gezinsverantwoordelijkheden blijkt een moeilijk taak zeker voor gezinnen met een beperkt inkomen en onderwijsniveau. Kinderopvangvoorzieningen en deeltijds werk maken combinatie werk en gezin mogelijk. Deeltijds werk blijkt echter geen valide alternatief te bieden voor alleenstaande ouders om werk en gezin op elkaar af te stemmen. Ook formele kinderopvang blijkt minder vaak gebruikt te worden door alleenstaande ouders. Zij botsen op enkele struikelblokken om gebruik te maken van gesubsidieerde kinderopvang. Dit kan gevolgen hebben voor de arbeidsmarktparticipatie en de inkomenspositie van eenoudergezinnen. Gegeven de pedagogische en sociale functie van kinderopvang zouden kinderen zich ook beter ontwikkelen wanneer zij geplaatst worden in kwalitatieve kinderopvang. Een verdere uitbreiding van kwalitatieve en betaalbare kinderopvang voor iedereen in de samenleving zou armoede kunnen reduceren en de ontwikkeling van de kinderen kunnen bevorderen.
27
3.
De inkomenssituatie van alleenstaande ouders
Alleenstaande ouders hebben te kampen met een hoog armoederisico. Dit hangt samen met hun inkomenssituatie. Ten eerste beschikken eenoudergezinnen slechts over één inkomen. Dit heeft implicaties voor de inkomenssituatie en het armoederisico van deze huishoudens. Vooral voor alleenstaande ouders met een beperkt verdienerspotentieel is dit problematisch omdat de minimumlonen in België voor alleenstaanden onvoldoende zijn om hen te beschermen tegen inkomensarmoede. Ten tweede liggen de uitkeringen, in geval van werkloosheid, ziekte, handicap enz., veelal onder de armoedelijn. In dit deel bekijken we hoe problematisch de inkomenssituaties van eenoudergezinnen zijn aan de hand van standaardsimulaties. Onze aandacht gaat specifiek naar eenoudergezinnen in Wallonië en zijn aldus gebaseerd op de Waalse regelgeving inzake studietoelagen, kinderopvang, enz.
3.1.
Data en operationalisering
We berekenen de inkomenssituatie van eenoudergezinnen aan de hand van standaardsimulaties op basis van MOTYFF5, een statistisch standaardsimulatiemodel van het Centrum voor Sociaal Beleid dat toelaat de netto-gezinsinkomens in te schatten voor verschillende hypothetische gezinnen. Er wordt hierbij rekening gehouden met personenbelastingen, sociale bijdragen, kinderbijslagen, met inbegrip van de studietoelagen en typische kinderopvangkosten in Wallonië. De bedragen hebben betrekking op 1 januari 2012. De typegezinnen die we onderzoeken in dit onderzoeksrapport variëren naargelang het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen en de socio-economische positie van de ouder. Dit laat toe om te onderzoeken wat de impact is van een extra kind (en de leeftijd van de kinderen) alsook de impact van bepaalde socio-economische transities (zoals van werkend naar werkloosheid of invaliditeit) op het totale netto beschikbare gezinsinkomen. Zo kunnen we de inkomenseffecten van het beleid met betrekking tot sociale zekerheid, belastingen, lonen, kinderopvang, verlofsystemen en dergelijke meten. In dit rapport bestuderen we de inkomenssituatie van een aantal hypothetische eenoudergezinnen op actieve leeftijd. We beperken ons niet tot de meeste representatieve voorbeelden; ons doel is veeleer de knelpunten voor welbepaalde groepen in kaart te brengen. De typegezinnen in dit rapport vertrekken vanuit enkele vooropgestelde assumpties. Zo maken we abstractie van eventuele expartners en in het bijzonder van de mogelijke alimentatiegelden waar deze gezinnen recht op zouden hebben. Ook nemen we bepaalde kosten gerelateerd aan werk niet mee (zoals vervoerskosten,…). In het geval van kinderopvang gaan we uit van gesubsidieerde kinderopvang. Hoewel we alimentatievergoedingen hier buiten beschouwing laten, spelen ze een belangrijke rol vooral voor alleenstaande ouders om een inkomen boven de armoedegrens te krijgen. Uit een studie van de Koning Boudewijnstichting blijkt echter dat alimentatievergoedingen vaak gedeeltelijk of helemaal niet betaald worden (Vassart, 2011). Dit versterkt de bestaansonzekerheid van eenoudergezinnen. Ghysels en Vercammen (2010) tonen het belang aan van het onderhoudsgeld in 5
MOTYFF is gebaseerd op STASIM, het standaardsimulatiemodel dat tot 2012 gebruikt werd binnen het CSB om standaardsimulaties uit te voeren (zie o.a. Bogaerts, 2008), maar is uitgebreider en gebruiksvriendelijker. MOTYFF is ook volledig online beschikbaar (zie http://www.flemosi.be/easycms/MOTYFF).
28 Vlaanderen. Van de moeders die onderhoudsgeld ontvangen voor de kinderen zou het inkomen in 18% van de gevallen onder de armoedegrens liggen wanneer er geen rekening gehouden wordt met de alimentatie. Wanneer alimentatie wordt meegeteld, daalt het armoederisico tot 11,7%. Het al dan niet ontvangen van alimentatie heeft een nog grotere financiële impact op eenoudergezinnen. In Vlaanderen situeert 38% van de alleenstaande moeders die geen alimentatie ontvangen zich onder de armoedegrens, voor degene die alimentatie ontvangen bevindt 14% zich onder de armoedegrens. Omwille van de niet-betaling werd in België in 2004 de Dienst voor Alimentatievorderingen (DAVO) opgestart die enerzijds hulp biedt bij het invorderen van onderhoudsgeld en anderzijds voorschotten op onderhoudsgeld betaalt om armoede te voorkomen. De EU-SILC data (2011) verstrekt bijkomende informatie over alimentatiegeld dat afkomstig is van de ex-partner (niet van de overheid). In 2011 ontving in Wallonië 36,6% van de alleenstaande ouders alimentatiegeld op het moment van de bevraging wat iets minder is dan in Vlaanderen waar 40,8% van de alleenstaande ouders alimentatiegeld ontving. Ook de hoogte van deze alimentatie ligt iets lager in Wallonië. Gemiddeld kregen alleenstaande ouders in Wallonië 90 euro per maand aan alimentatiegeld, terwijl dit gemiddeld 113 euro per maand bedroeg in Vlaanderen. We zien dat de overgrote meerderheid van de eenoudergezinnen die alimentatiegeld ontvangen, een job heeft, hetzij voltijds hetzij deeltijds. Van de Waalse eenoudergezinnen die een alimentatie ontvangen, is 67% tewerkgesteld terwijl 18% aangeeft werkloos te zijn; in Vlaanderen is 82% van deze gezinnen tewerkgesteld en slechts 9% werkloos. Om de adequaatheid van de gesimuleerde inkomens te beoordelen en te oordelen hoe precair de situaties zijn, vergelijken we de netto gezinsinkomens met twee welvaartsindicatoren namelijk de armoedegrens (EU-SILC, 2011) en de referentiebudgetten (Bérénice Storms & Kristel Bogaerts, 2012; Bérénice Storms & Van den Bosch, 2009). De eerste maat betreft de armoederisicogrens die vastgelegd werd op 60% van het mediaan equivalent inkomen in België in 2010 op basis van EU-SILC (cf. deel 1 van dit rapport). Om een dieper inzicht te krijgen in de koopkracht en levenstandaard van onze typegezinnen vergelijken we de netto beschikbare inkomens eveneens met de zogenaamde referentiebudgetten (Bérénice Storms & Kristel Bogaerts, 2012). Deze geven weer wat een gezin minimaal nodig heeft om een menswaardig leven te leiden en een aanvaardbare levensstandaard te bereiken in het land of in de regio waar hij of zij woont. De referentiebudgetten hebben betrekking op gezinsleden die gezond zijn, goed geïnformeerd zijn en over alle noodzakelijk competenties beschikken om efficiënt met hun budget om te gaan en huren op de private huisvestingsmarkt. Indien ze dus niet gezond zijn (vb. in geval van invaliditeitsuitkering) zouden nog de effectieve medische kosten moeten worden bijgeteld. Indien de gezinnen het geluk hebben om een woning op de sociale huisvestingsmarkt te kunnen huren, hebben ze aanzienlijk minder nodig. We gaan standaard uit van huurders op de private markt, maar tonen geregeld ook de resultaten voor huurders op de sociale huisvestingsmarkt en huiseigenaars met hypotheek. Deze laatste categorie is wellicht minder relevant gegeven onderzoek aantoont dat alleenstaande ouders oververtegenwoordigd zijn op de huurmarkt, zij huren meer een woning op de private markt en op de markt van de sociale woningen (Pickery, 2004).
29 De referentiebudgetten betreffen geïndexeerde bedragen van 2008 tot 2012 en zijn berekend voor Vlaanderen en Wallonië6. Er zijn belangrijke regionale verschillen tussen referentiebudgetten. Zo is bijvoorbeeld voor gezinnen wonen in Vlaanderen duurder dan in Wallonië, maar geldt voor alleenstaanden echter het tegenovergestelde7. De kosten verbonden aan kinderen zijn in Vlaanderen voor de meeste typegezinnen iets goedkoper dan in Wallonië en Brussel, o.a. vanwege de maximumfactuur voor het lager onderwijs in Vlaanderen (Van Thielen et al., 2010). Onderstaande simulaties hebben in hoofdzaak betrekking op eenoudergezinnen in Wallonië. We gebruiken aldus de referentiebudgetten voor Wallonië, tenzij anders vermeld.
3.1.1. De inkomenspositie van alleenstaande werkende ouders We beginnen met de inkomenssituatie van alleenstaande ouders die werken. Tabel 6 toont de gezinsinkomens voor een alleenstaande ouders die voltijds werken aan een gemiddeld loon bij 1 kind, 2 kinderen en 3 kinderen, telkens van verschillende leeftijden. Voor dit typegezin bedraagt het brutoloon 42.215 euro voor het volledig jaar in 20128. De kinderbijslag stijgt naarmate de kinderen ouder worden en wanneer er meerdere kinderen in het huishouden aanwezig zijn. Dit gaat tevens gepaard met een daling in de belastingen en sociale bijdragen. Het beleid tracht op deze manier de kosten van een extra kind op te vangen door kinderbijslag te verhogen en belastingvoordelen te geven. De kinderopvangkosten zijn wettelijk geregeld voor de erkende opvangvoorzieningen. Voor kinderen jonger dan 2,5 hebben we deze berekend overeenkomstig de barema’s van ONE, l’Office de la Naissance et de l’Enfance 9 . Voor kinderen tussen 2,5 jaar en 12 jaar gaan we uit van buitenschoolse opvang in de regio Namen10. De gesimuleerde eenoudergezinnen met een gemiddeld loon hebben netto beschikbare gezinsinkomens die ver boven de armoedegrens en de referentiebudgetten liggen. Zij beschikken aldus over voldoende gezinsinkomen om rond te komen. We zien wel dat het verschil met het referentiebudget aanzienlijk kleiner wordt naarmate er meerdere kinderen in het huishouden zijn. Zo ligt het netto inkomen van een typegezin met een kind van 2 jaar 35% boven het referentiebudget, terwijl deze met twee kinderen (10 en 14 jaar) er nog maar 17% boven zit. Dit suggereert dat de kost van een extra kind zwaar doorweegt en de kinderbijslag en belastingvoordelen de kost van een extra kind niet voldoende dekken. De kosten verbonden aan kinderopvang vormen ook een belangrijk struikelblok voor het gebruik ervan, vooral bij alleenstaande ouders (Wagener, 2012). Kinderopvangkosten hebben namelijk een 6
Bij het schrijven van het rapport konden we nog niet beschikken over de geactualiseerde (in plaats van geïndexeeerde) bedragen. Deze zijn pas vanaf begin 2014 beschikbaar. 7 Op basis van de mediane huurprijs die betaald wordt voor kwaliteitsvolle woningen. 8 We berekenden het gemiddeld inkomen op basis van SILC (2011) en indexeren naar 2012 op basis van de gemiddelde procentuele inkomensverandering (OECD 2010-2011). 9 Op basis van het belastbaar gezinsinkomen worden de financiële ouderbijdragen bepaald en dit dagbedrag werd vervolgens vermenigvuldigd met het aantal opvangdagen (i.e. 230 opvangdagen voor voltijds werkende ouder) – voor gezinnen met 3 kinderen is de ouderbijdrage lager (i.e. 70% van het totale dagtarief). 10 De tarieven voor de buitenschoolse opvang zijn de tarieven die gehanteerd worden in Andenne in Namen (i.e. 2,5 euro/ dag, 3 euro/woensdag en 3,5 euro/vakantiedag). Uit een overzicht van de opvangtarieven die in de Waalse regio’s gehanteerd werden, bleken de meeste gemeenten een prijs te hanteren die in de buurt ligt van deze in Andenne.
30 significant effect op het netto gezinsinkomen en het arbeidsmarktgedrag van alleenstaande ouders. Zij worden vooral geconfronteerd met het grootste armoederisico in de eerste jaren na de geboorte van het kind vergeleken met andere gezinstypes. De gezinnen financieel ondersteunen wanneer de kinderen jong zijn, is dus het meest efficiënt. Vooral alleenstaande ouders hebben tijd en geldbeperkingen waardoor financiële steun voor kinderopvang van bijzonder belang is (OECD, 2011b). Verschillende overheden in België hebben hiertoe maatregelen genomen om de kostprijs te beperken. Deze omvatten zowel algemene kostprijsverlagingen (fiscale aftrek, rechtstreekse subsidies) als selectieve maatregelen gericht op de laagste inkomensgroepen (Ghysels & Van Lancker, 2009). Alleenstaande ouders die werken aan het minimumloon hebben recht op verhoogde kinderbijslag en betalen, dankzij het inkomengerelateerd tariefstelsel, relatief weinig voor kinderopvang (Van Lancker & Ghysels, 2013a). Storms & Bogaerts (2012) stellen vast dat bij een vergelijking van de equivalentiefactoren van de armoedegrens en de referentiebudgetten, de kosten van kinderen veeleer onderschat worden. Zo zou de kost van een eerste kind in geval van tieners en adolescenten de kost van een tweede volwassene in een gezin overstijgen. Op basis van de referentiebudgetten blijken de minimumkosten van kinderen sterk te variëren naargelang de leeftijd en de rang van het kind. De kost is het hoogst voor het eerste en het derde kind. De bijkomende kost voor een tweede kind ligt gemiddeld 20% tot 30% lager dan deze voor het eerste kind. Ook de tewerkstellingssituatie blijkt van belang voor het berekenen van de minimumkost van kinderen in de referentiebudgetten, zoals bv. de opvangkosten die gerelateerd zijn aan het uit werken gaan. Eerder onderzoek heeft reeds uitgewezen dat de bedragen voor kinderbijslagen en fiscale voordelen voor kinderen ten laste de minimumkosten van kinderen (afgeleid van referentiebudgetten) niet dekken, zelfs niet wanneer de basisbedragen worden aangevuld met sociale toelagen. De dekkingsgraad stijgt niettemin naargelang het aantal kinderen in het gezin toeneemt (door hoger kinderbijslagen en fiscale voordelen per extra kind). Een gezin met 1 kind is er dus het slechts af, de kinderbijslagen en belastingvoordelen dekken slechts de helft of minder van de minimale kosten voor kinderen (Cantillon, Van Lancker, et al., 2012).
31 Tabel 6: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, gemiddeld loon, 2012
Euro per jaar
1 kind (2j)
1 kind (6j)
1 kind (14j)
Brutoloon
41215
41215
41215
41215
41215
41215
41215
Kinderbijslag
1068
1280
1398
3234
3744
6530
7040
Kinderopvangkosten1
-2979
-663
-3642
-663
-3412
-1326
0
0
0
0
89
0
0
Belastingen en -14890 sociale bijdragen
-15811
-16130
-14150
-15072
-12177
-12779
Netto inkomen
24415
26021
26483
26657
29313
32155
34149
Netto inkomen per maand
2035
2168
2207
2221
2443
2680
2846
% van armoedegrens
156
167
147
139
136
141
135
135
135
136
-
117
-
-
Studietoelagen²
de
% van het 3 referentiebudget
2 kinderen 2 kinderen 3 kinderen 3 kinderen (2&6j) (10&14j) (2,6&10j) (6,10&14j)
1.
Kinderopvangkosten omvatten de kosten voor voltijdse gesubsidieerde kinderopvang onder de 3 jaar en buitenschoolse kinderopvang (voor- en naschoolse opvang + opvang tijdens vakanties) voor kinderen tussen 2,5 en 12 jaar. 2 Berekeningen van Marylise MANOUVRIER- Direction des Allocations d'Études 3 Er zijn geen referentiebudgetten voor een gezin met drie kinderen en ook niet voor een gezin met een kind van 2 en eentje van 6 jaar oud. De referentiebudgetten zijn inclusief de kinderopvangkosten (let wel: dit betreft bruto kinderopvangkosten, er wordt dus geen rekening gehouden met de fiscale aftrek). Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012
De kost van een extra kind weegt nog zwaarder door op het beschikbare gezinsinkomen van eenoudergezinnen met een laag inkomen. Dit wordt duidelijk wanneer we de inkomenssituaties analyseren voor eenoudergezinnen die voltijds werken aan een minimumloon (zie Tabel 7). Ook hier worden de kosten van kinderen bij eenoudergezinnen deels gecompenseerd door fiscale voordelen en hogere kinderbijslagen, waardoor de netto-inkomens net boven of op de armoedegrens komen. Afhankelijk van het aantal en de leeftijd van de kinderen hebben zij inkomens die 100 tot 115% van de armoedegrens bedragen. Wanneer we echter vergelijken met de referentiebudgetten, blijken alleenstaande ouders met een voltijds minimumloon veelal niet rond te komen met hun gezinsinkomen. Zij hebben inkomens onder de referentiebudgetten en de kloof wordt nog groter naarmate er meerdere kinderen in het huishouden aanwezig zijn (-6% voor eenoudergezin met een kind van 6 jaar en maar liefst -13% voor eenoudergezin met 2 kinderen van 10 en 14 jaar).
32 Tabel 7: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, minimumloon, 2012
Euro per jaar
1 kind (2j)
1 kind (6j)
1 kind (14j)
Brutoloon
19259
19259
19259
19259
19259
19259
19259
1598
1991
2204
4273
4879
7834
8440
-1562
-663
-2225
-663
-2888
-1326
Belastingen & sociale -2286 bijdragen
-2671
-2954
-1234
-1902
354
-271
Kinderbijslag 1
Kinderopvangkosten
2 kinderen 2 kinderen 3 kinderen 3 kinderen (2&6j) (10&14j) (2,6&10j) (6,10&14j)
Studietoelagen2
0
0
115
0
123
0
119
Netto inkomen
17010
17916
18624
20073
21696
24559
26221
Netto inkomen per 1418 maand
1493
1552
1673
1808
2047
2185
% van gemiddeld loon
69
68
70
73
73
75
75
% van Armoedegrens
109
115
103
105
100
108
104
% van 3 Referentiebudget
94
93
96
1.
87
Kinderopvangkosten omvatten de kosten voor voltijdse gesubsidieerde kinderopvang onder de 3 jaar en buitenschoolse kinderopvang (voor- en naschoolse opvang + opvang tijdens vakanties) voor kinderen tussen 2,5 en 12 jaar. 2 Berekeningen van Marylise MANOUVRIER- Direction des Allocations d'Études 3 Er zijn geen referentiebudgetten voor een gezin met drie kinderen en ook niet voor een gezin met een kind van 2 en eentje van 6 jaar oud. De referentiebudgetten zijn inclusief de kinderopvangkosten (let wel: dit betreft bruto kinderopvangkosten, er wordt dus geen rekening gehouden met de fiscale aftrek). Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012
33 Tabel 8 bekijken we hoe het totale gezinsinkomen evolueert wanneer de eenoudergezinnen die voltijds werken aan een gemiddeld loon hun arbeidsuren verminderen tot een 4/5e tewerkstelling. Het netto gezinsinkomen ligt weliswaar iets lager in vergelijking met die van voltijds werkenden, maar het verschil blijft beperkt. De reductie in looninkomsten wordt namelijk deels gecompenseerd door de loopbaanonderbrekingsuitkering, lagere opvangkosten en lagere belastingen en sociale bijdragen. Dit zorgt ervoor dat ook zij nog voldoende gezinsinkomen overhouden om rond te komen.
34 Tabel 8: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, transitie van voltijds tewerkgesteld aan een gemiddeld loon e naar 4/5 tewerkstelling
1 kind (2j)
1 kind (6 j)
3 1 kind 2 kinderen 2 kinderen 3 kinderen kinderen (14 j) (2&6j) (10&14j) (2,6&10j) (6,10&14j)
Alleenstaande ouder, 35 jaar, voltijds tewerkgesteld Netto inkomen/maand % van armoedegrens % van referentiebudget
1
2035
2168
2207
2221
2435
2680
2846
156
167
147
139
136
141
135
135
135
136
117
Alleenstaande ouder, 35 jaar, 4/5e tewerkgesteld Netto inkomen/maand
1873
1952
1985
2075
2227
2519
2635
% van armoedegrens
144
150
132
130
124
133
125
% van referentiebudget1
124
122
122
107
1
Er zijn geen referentiebudgetten voor een gezin met drie kinderen en ook niet voor een gezin met een kind van 2 en eentje van 6 jaar oud. De referentiebudgetten zijn inclusief de kinderopvangkosten (let wel: dit betreft bruto kinderopvangkosten, er wordt dus geen rekening gehouden met de fiscale aftrek). Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012
We bekijken dezelfde arbeidsmarkttransitie voor alleenstaande ouders met een minimumloon in Tabel 9, met name van een voltijdse naar 4/5e betrekking. Net als bij eenoudergezinnen met een gemiddeld loon, is het verschil niet erg groot om dezelfde redenen (loopbaanonderbrekingsuitkering, lagere opvangkosten en lagere belastingen en sociale bijdragen). Maar waar gezinnen die voltijds werken nog boven de armoedegrens uitkomen, halen de gezinnen met oudere kinderen de armoedegrens niet meer wanneer zij hun arbeidstijd terugschroeven met 1/5. Vergeleken met de referentiebudgetten zien we dat geen enkele eenoudergezin voldoende inkomen heeft om te voorzien in de levensbehoeften. Dit geldt wanneer men voltijds werkt een minimumloon en nog meer wanneer men de arbeidsuren vermindert.
35 Tabel 9: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, transitie van voltijds tewerkgesteld aan een minimum loon e naar 4/5 tewerkstelling
1 kind (2j)
1 kind (6 j)
1 kind (14 j)
2 2 3 3 kinderen kinderen kinderen kinderen (2&6j) (10&14j) (2,6&10j) (6,10&14j)
Alleenstaande ouder, 35 jaar, voltijds tewerkgesteld minimumloon Netto inkomen/maand % van armoedegrens % van referentiebudget
1
1418
1493
1552
1673
1808
2047
2185
109
115
103
105
100
108
104
94
93
96
87
Alleenstaande ouder, 35 jaar, 4/5e tewerkgesteld, minimumloon Netto inkomen/maand % van armoedegrens % van referentiebudget
1
1367
1434
1489
1617
1740
1990
2110
105
110
99
101
97
105
100
91
89
92
83
1
Er zijn geen referentiebudgetten voor een gezin met drie kinderen en ook niet voor een gezin met een kind van 2 en eentje van 6 jaar oud. De referentiebudgetten zijn inclusief de kinderopvangkosten (let wel: dit betreft bruto kinderopvangkosten, er wordt dus geen rekening gehouden met de fiscale aftrek). Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012
3.1.2. De inkomenspositie van niet-werkende alleenstaande ouders In dit deel focussen we ons op de inkomenspositie van niet-werkende alleenstaande ouders. Tabel 10 toont de inkomenssituatie van alleenstaande ouders die werkloos worden komende uit een voltijdse job aan een gemiddeld loon en voor alleenstaande ouders die uit een job komen aan een minimumloon. In beide gevallen bekijken we de inkomenssituatie na één jaar dat men niet werkt. Tabel 11 laat dit zien voor alleenstaande ouders die de transitie maken naar een invaliditeitsuitkering vanuit een voltijdse job aan een gemiddeld loon en vanuit een voltijdse job aan een minimumloon. Eenoudergezinnen die moeten rondkomen met een werkloosheidsuitkering zijn duidelijk het slechts af en kennen een erg hoog armoederisico. Dit geldt niet alleen voor alleenstaande ouders die voorheen een laagbetaalde job hadden, maar ook voor zij die vanuit een voltijdse baan aan een gemiddeld loon in de werkloosheid belanden. Bijna alle eenoudergezinnen met een werkloosheidsuitkering (in Tabel 10) hebben een beschikbaar gezinsinkomen lager dan de armoedegrens en nog veel lager dan de referentiebudgetten. Het enige eenoudergezin met een werkloosheidsuitkering wiens inkomen boven het referentiebudget uitkomt, is de alleenstaande ouder met een jong kind die voorheen aan een gemiddeld loon werkte (110% van de armoedegrens en 108% van het referentiebudget). Werkloosheidsuitkeringen bieden in België te weinig bescherming tegen armoede, zelfs in combinatie met kinderbijslagen en andere sociale toeslagen. Dit is niet alleen het geval voor alleenstaande ouders, maar ook voor andere gezinstypes (Goedemé et al, 2011). Goedemé et al. (2011) tonen bovendien aan dat hetzelfde geldt voor de leeflonen en dat dit onder meer het gevolg is van jarenlange welvaartserosie van deze uitkeringen. Recentelijk zijn vele sociale uitkeringen wel sterk verhoogd, maar dit gebeurde slechts selectief in de zin dat vooral de uitkeringen voor niet-
36 arbeidsgeschikten opgetrokken worden. Voor de werkloosheidsuitkeringen volstond deze inhaalbeweging alvast niet om te compenseren voor de erosie in de jaren 1990 (Goedemé et al., 2011; Van Mechelen et al., 2010; Marx & Nelson, 2012). Tabel 10: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, transitie van voltijds tewerkgesteld naar werkloosheid, 2012*
1 kind (2j)
1 kind (6 j)
1 kind 2 kinderen 2 kinderen 3 kinderen 3 kinderen (14 j) (2&6j) (10&14j) (2,6&10j) (6,10&14j)
Alleenstaande ouder, 35 jaar, werkloos vanuit gemiddeld loon Netto inkomen/maand
1433
1466
1483
1656
1706
1941
2003
110
113
99
103
95
102
95
108
99
94
87
% van referentiebudget huur sociale woning
138
124
114
106
% van referentiebudget eigenaar met hypotheek
84
79
75
75
% van armoedegrens % van referentiebudget
1
Alleenstaande ouder, 35 jaar, werkloos vanuit minimumloon Netto inkomen/maand
1203
1235
1253
1425
1476
1826
1858
92
95
84
89
82
96
88
90
84
79
75
% van referentiebudget Huur sociale sector
115
104
97
91
% van referentiebudget eigenaar met hypotheek
70
66
64
65
% van armoedegrens % van referentiebudget
1
*
Berekeningen zonder studietoelagen Er zijn geen referentiebudgetten voor een gezin met drie kinderen en ook niet voor een gezin met een kind van 2 en eentje van 6 jaar oud. De referentiebudgetten zijn inclusief de kinderopvangkosten (let wel: dit betreft bruto kinderopvangkosten, er wordt dus geen rekening gehouden met de fiscale aftrek). 1
Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012
In de referentiebudgetten wordt er voor de huisvesting uitgegaan van het huren van een woning in de private sector. Huurders bevinden zich meestal in een zwakkere sociaaleconomische situatie dan eigenaars en voor gezinnen met een laag inkomen en zonder kapitaal is huren vaak de enige mogelijkheid. In de sociale huursector is het aantal plaatsen daarenboven beperkt, dus de kans om in de sociale sector te kunnen huren is klein (Van Thielen et al., 2010). In de simulaties onderzochten we de financiële implicaties van de verschillende huisvestingsmogelijkheden voor de eenoudergezinnen die leven van een uitkering door de vergelijking te maken met de verschillende referentiebudgetten, een voor huurders op de sociale huisvestingsmarkt, en een voor eigenaars met een hypotheek. Eenoudergezinnen die kunnen huren op de sociale markt zijn duidelijk beter af dan de gezinnen die huren op de private markt of eigenaar zijn van een woning en nog een hypotheek moeten afbetalen. Werkloze eenoudergezinnen die werkloos worden na een voltijdse betrekking aan een gemiddeld loon kunnen wel een minimum levensstandaard behouden indien ze een sociale woning huren, dit in tegenstelling tot degenen die huren op de private markt of een hypotheek moeten afbetalen. Deze
37 laatsten zijn er het slechts van af, de kloof met het referentiebudget is voor deze gezinnen het grootst. De referentiebudgetten voor eigenaars liggen veel hoger dan voor huurders in de private sector. Dit is toe te schrijven aan de afbetaling van de hypotheek, de onderhoudskosten en onroerende voorheffing. Hierbij moet opgemerkt worden dat de referentiebudgetten alleen rekening houden met de bruto afbetalingen, niet met de bijhorende belastingaftrekken (Van Thielen et al., 2010). Beschouwen we de lage inkomenshuishoudens, zien we dat werkloze eenoudergezinnen met een jong kind (Tabel 10) die huren op de sociale huisvestingsmarkt wel nog net over voldoende gezinsinkomen beschikken om boven het referentiebudget te komen. Dit is echter niet meer het geval wanneer het kind ouder wordt en er meerdere kinderen in het huishouden zijn. De werkloze eenoudergezinnen die een hypotheek afbetalen bevinden zich in een zeer precaire inkomenssituatie en halen slechts 65 tot 70% van het referentiebudget. Hun beschikbaar inkomen ligt ver beneden het gezinsinkomen nodig voor een menswaardige levensstandaard. Tabel 11: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, transitie van voltijds tewerkgesteld naar invaliditeit, 2012*
1 kind (2j)
1 kind (6 j)
1 kind 2 kinderen 2 kinderen 3 kinderen 3 kinderen (14 j) (2&6j) (10&14j) (2,6&10j) (6,10&14j)
Alleenstaande ouder, 35 jaar, invaliditeitsuitkering vanuit gemiddeld loon Netto inkomen/maand
1863
1881
1899
2167
2198
2541
2591
143
145
127
135
122
134
123
140
127
120
112
% van referentiebudget huur sociale woning
179
159
146
136
% van referentiebudget eigenaar met hypotheek
109
101
97
97
% van armoedegrens % van referentiebudget
1
Alleenstaande ouder, 35 jaar, invaliditeitsuitkering vanuit minimumloon Netto inkomen/maand
1517
1549
1567
1739
1790
2083
2115
108
104
102
105
100
101
97
114
105
99
91
% van referentiebudget Huur sociale woning
146
131
121
111
% van referentiebudget eigenaar met hypotheek
88
83
80
79
% van armoedegrens % van referentiebudget
1
*
Berekeningen zonder studietoelagen Er zijn geen referentiebudgetten voor een gezin met drie kinderen en ook niet voor een gezin met een kind van 2 en eentje van 6 jaar oud. De referentiebudgetten zijn inclusief de kinderopvangkosten (let wel: dit betreft bruto kinderopvangkosten, er wordt dus geen rekening gehouden met de fiscale aftrek). 1
Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012
Uitkeringen voor invaliditeit zijn doorgaans adequater (Goedemé et al., 2011). Uit Tabel 11 blijkt ook dat eenoudergezinnen die leven van een invaliditeitsuitkering voldoende gezinsinkomens overhouden wanneer zij de transitie maken vanuit een tewerkstelling aan een gemiddeld loon. Een eenoudergezin met een kind van 2 jaar beschikt over een gezinsinkomen dat 143% van de
38 armoedegrens en 140% van het referentiebudget bedraagt. De kloof met de armoedegrenzen wordt wel kleiner naarmate de kinderen ouder worden of er meerdere gezinnen in het gezin zijn, maar de gezinsinkomens blijven er ruim boven liggen. Een eenoudergezin met een kind van 14 jaar heeft een gezinsinkomen dat 127% van de armoedegrens en 120% van het referentiebudget bedraagt, en een gezin met twee kinderen van 10 jaar en 14 jaar heeft een gezinsinkomen dat 122% van de armoedegrens en 112% van het referentiebudget bedraagt. We zien echter dat voor een alleenstaande ouder, die voorheen werkte aan een minimumloon en meerdere kinderen heeft, het moeilijk is om rond te komen met een invaliditeitsuitkering. Enkel de gezinnen met één jonger kind (van 2 jaar of 6 jaar) zitten boven het referentiebudget, maar omdat de referentiebudgetten geen rekening houden met de medische kosten verbonden aan invaliditeit, zullen wellicht ook deze netto gezinsinkomens te laag zijn om nog rond te komen. Sociale huisvesting kan ook bij invaliditeit een heuse verlichting voor het gezinsbudget betekenen. Doordat invaliditeitsuitkeringen hoger zijn dan werkloosheid zijn deze uitkeringen in geval van sociale huur zelfs toereikend, ook bij minimumuitkering. Voor huiseigenaars blijft het krap, zelfs bij gemiddeld loon.
3.1.3. Zijn alleenstaande ouders beter af in Vlaanderen dan in Wallonië? In dit deel maken we de vergelijking tussen Vlaanderen en Wallonië. Zij hebben verschillende referentiebudgetten, verschillende kinderopvangkosten en studietoelagen. De inkomenssituatie voor verschillende eenoudergezinnen die voltijds werken met een minimumloon kunnen we zien in Tabel 12 voor Wallonië en voor Vlaanderen. Voor deze vergelijkende oefening hebben we eveneens variatie in de leeftijden van de kinderen alsook in het aantal kinderen geïmplementeerd in de simulaties. Er zijn verschillen in de kinderopvangkosten tussen beide regio’s. De kinderopvangkosten voor kinderen onder de drie jaar in gesubsidieerde kinderopvang zijn hoger in Wallonië (€1.562) dan in Vlaanderen (€1.452) 11. Dit is toe te schrijven aan het feit dat de ouderbijdragen hoger zijn in Wallonië dan in Vlaanderen. Bij minimumloon bedraagt de ouderbijdrage 6,71 euro per dag (230 opvangdagen) en in Vlaanderen bedraagt de ouderbijdrage 3 euro per dag. De buitenschoolse kinderopvang (“Accueil Temps Libre” of ATL) voor kinderen tussen 2,5 en 12 jaar is echter goedkoper in Wallonië vergeleken met de buitenschoolse kinderopvang in Vlaanderen (“Initiatief voor Buitenschoolse Opvang” of IBO)12. De eenoudergezinnen met kinderen jonger drie jaar zien dus een groter deel van hun gezinsinkomen naar kinderopvang gaan in Wallonië en hebben dus een lager netto beschikbaar gezinsinkomen in vergelijking met dezelfde gezinnen in Vlaanderen. Als de kinderen ouder zijn daarentegen en er beroep gedaan moet worden op de buitenschoolse kinderopvang, zullen eenoudergezinnen in Wallonië een groter deel van het inkomen overhouden dan eenoudergezinnen in Vlaanderen. Deze regionale verschillen wordt ten dele gecompenseerd door de fiscale aftrekbaarheid van kinderopvangkosten. 11
Kinderopvangkosten in Wallonië zie punt 3.1.1.; in Vlaanderen: op basis van het belastbaar gezinsinkomen worden de financiële ouderbijdragen bepaald (barema’s van Kind & Gezin) en dit dagbedrag werd vervolgens vermenigvuldigd met het aantal opvangdagen (i.e. 230 opvangdagen voor voltijds werkende ouder). 12 Buitenschoolse kinderopvangkost in Wallonië zie punt 3.1.1.; in Vlaanderen: werden tarieven gebruikt van de Landelijke Kinderopvang (0.89 euro per begonnen halfuur; 6.53 euro per halve dag en 12.95 euro per hele dag).
39 Een ander regionaal verschil zien we in de studietoelagen. De studietoelagen voor het middelbaar onderwijs voor de gezinnen uit onze simulaties liggen namelijk een stuk lager in Wallonië dan in Vlaanderen. De hoogte van deze toelagen is o.a. afhankelijk van het belastbaar inkomen en aantal personen ten laste. Bovendien is het systeem van schooltoelagen in Wallonië beperkt tot studenten van het middelbaar onderwijs. In Vlaanderen zijn er naast deze school- en studietoelagen nog andere maatregelen die de schoolkosten van lage inkomensgezinnen moeten drukken: inkomensgerelateerde ouderbijdragen voor kinderopvang, en een dubbele maximumfactuur om zich te richten op lagere inkomensgezinnen. Tabel 12: Alleenstaande ouder, voltijds werkend aan een minimumloon, 35 jaar, Vlaanderen en Wallonië, 2012
Wallonië
Vlaanderen
Euro per jaar
1 kind 1 kind 2 kinderen 3 kinderen 1 kind 1 kind 2 kinderen 3 kinderen (2j) (6j) (10&14j) (6,10&14j) (2j) (6j) (10&14j) (6,10&14j)
Brutoloon
19259 19259
19259
19259
19259 19259
19259
19259
Kinderbijslag
1598
1991
4879
8440
1598
1991
4879
8440
Kinderopvangkosten
-1562
-663
-663
-1326
-1452 -1595
-1595
-2398
0
0
123
119
672
815
Belastingen & sociale -2286 -2671 bijdragen
-1902
-271
-2333 -2272
-1503
158
Netto inkomen
17010 17916
21696
26221
17073 17527
21711
26274
Netto inkomen/maand
1418
1493
1808
2185
1423
1461
1809
2190
% van armoedegrens
109
115
100
104
109
112
100
104
% van 2 referentiebudget
94
93
87
-
93
87
88
-
Studietoelagen1
144
1
Wallonië : berekeningen van Marylise MANOUVRIER- Direction des Allocations d'Études - Vlaanderen : eigen berekeningen: bedragen van school-en studietoelagen kan men terugvinden op http://www.ond.vlaanderen.be/ 2 Er zijn geen referentiebudgetten voor een gezin met drie kinderen. De referentiebudgetten zijn inclusief de kinderopvangkosten (let wel: dit betreft bruto kinderopvangkosten, er wordt dus geen rekening gehouden met de fiscale aftrek). Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012
Een vergelijking van de netto inkomens tussen de Vlaamse en Waalse gezinnen, toont ons dat de regionale verschillen in kinderopvangkosten te beperkt zijn om zwaar te wegen op de adequaatheid van de inkomens van eenoudergezinnen. Ten opzichte van de armoedegrenzen zien we dat de inkomenssituatie van alleenstaande ouders in Vlaanderen ongeveer even precair is als beneden de taalgrens. In Vlaanderen liggen de referentiebudgetten hoger, zij zouden dus meer financiële middelen nodig hebben voor een minimale levensstandaard dan in Wallonië. De kloof met de referentiebudgetten is daarom groter in Vlaanderen en deze gezinnen zitten bijgevolg in een zo mogelijk nog slechtere inkomenspositie vergeleken met gezinnen in dezelfde situatie in Wallonië. De hogere studietoelagen in Vlaanderen voor de oudere kinderen zorgen er wel voor dat het verschil
40 met de referentiebudgetten voor gezinnen met oudere kinderen iets minder groot is dan in Wallonië. Dit zien we eveneens bij een vergelijking van de verschillende arbeidsmarktsituaties in Tabel 13. Tabel 13: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar, transitie van voltijds tewerkgesteld aan een minimumloon naar werkloosheid en naar invaliditeit, Vlaanderen en Wallonië, 2012
Wallonië 1 kind (2j)
1 kind (6 j)
Vlaanderen 2 kinderen (10&14j)
1 kind (2j)
1 kind (6 j)
2 kinderen (10&14j)
Alleenstaande ouder, 35 jaar, voltijds tewerkgesteld minimumloon Netto inkomen/maand
1418
1493
1808
1423
1461
1809
% van armoedegrens
109
115
100
109
112
100
% van referentiebudget
94
93
87
93
87
88
Alleenstaande ouder, 35 jaar, 4/5e tewerkgesteld, minimumloon Netto inkomen/maand
1367
1434
1740
1381
1406
1746
% van armoedegrens
105
110
97
106
108
97
% van referentiebudget
91
89
83
90
84
84
Alleenstaande ouder, 35 jaar, werkloos, minimumloon* Netto inkomen/maand
1203
1235
1476
1203
1235
1476
% van armoedegrens
92
95
82
90
95
82
% van referentiebudget
90
84
79
90
84
75
*Berekening zonder studietoelagen Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012
3.1.4. De financiële gevolgen van herpartnering Een van de strategieën voor eenoudergezinnen om uit de armoede te geraken, is hertrouwen of gaan samenwonen met een nieuwe partner (Defever et al., 2013). In dit deel onderzoeken we wat er gebeurt met het gezinsinkomen wanneer eenoudergezinnen gaan samenwonen. Uit Tabel 14 blijken er duidelijk financiële verliezen te zijn wanneer alleenstaande ouders gaan samenwonen. De kinderbijslag gaat omlaag, er zijn hogere kinderopvangkosten, de belastingen en sociale bijdragen stijgen aanzienlijk. Deze verliezen zijn relatief makkelijk in te schatten en kunnen alleenstaande ouders er mogelijk van weerhouden om (opnieuw) te gaan samen wonen. Wat dergelijk berekening echter niet in rekening brengt, zijn de schaalvoordelen die gepaard gaan met samenwonen, bijvoorbeeld omdat slechts één in plaats van twee woningen gehuurd moeten worden. Dergelijke schaalvoordelen zitten wel vervat in de armoedelijn en de referentiebudgetten. In de armoedegrens is dit aan de hand van de equivalentieschaal, en bij referentiebudget wordt er rekening gehouden met de minimale kosten waar ook schaalvoordelen bij inbegrepen zitten. Door de gezinsinkomens vóór en na samenwonen te vergelijken met de armoedelijn en referentiebudgetten, krijgen we voor een deel zicht op de impact van deze schaalvoordelen.
41 De vergelijking in onderstaande tabel suggereert inderdaad dat alleenstaande ouders met een laag inkomen wel extra financiële steun krijgen van het beleid (hogere kinderbijslag, minder belastingen), maar dat dit niet wil zeggen dat zij ook beter af zijn dan koppels met kinderen. Alleenstaande ouders die voltijds werken aan minimumloon lopen een groter armoederisico (94% van het referentiebudget) vergeleken met koppels die beide voltijds werken (128% van referentiebudget). Werkloze alleenstaande ouders liggen onder de armoedegrens (92% van armoedegrens) en nog verder onder het referentiebudget (90% van referentiebudget), daar waar een koppel met een werkloze hier ruim boven zit (126% van armoedelijn) en zelfs een koppel waar beide werkloos zijn boven het referentiebudget komen (101% van het referentiebudget). Tabel 14: Alleenstaande, voltijds werkende ouder, 35 jaar met 1 kind (2 jaar), minimumloon, 2012
Euro per jaar
Brutoloon
Alleenstaande ouder, voltijds werk
Koppel, beide voltijds werk
19259
38519
Werkloosheidsuitkering
Alleenstaande Koppel, Koppel, ouder, voltijds werk beide werkloos + werkloze werkloos 19259 12833
9962
18043
1598
1598
1598
Kinderbijslag
1598
1068
Kinderopvangkosten
-1562
-3202
Belastingen bijdragen
-2286
-6500
Netto inkomen
17010
29886
14431
27284
19641
Netto inkomen/maand
1418
2490
1203
2274
1637
% van armoedegrens
109
138
92
126
91
% van referentiebudget
94
128
90
-
101
en
sociale
-3535
Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012
Ghysels & Van Lancker (2011) concluderen eveneens in hun studie over de financiële voor- of nadelen van het samenwonen dat bij een vergelijking van alleenstaande ouders en eenverdienerskoppels samenwonen voordeliger is in Vlaanderen. Het grotere fiscale voordeel van kinderen ten laste voor alleenstaanden wegen niet op tegen het effect van afgeleide rechten (zoals het huwelijksquotiënt). Als men hier nog eens rekening houdt met de nood aan kinderopvang bij alleenstaande ouders dan vormt de kinderopvang een extra kost in het gezinsinkomen voor alleenstaande ouders. Dit is het geval ongeacht het loonniveau, hoewel de kloof voor alleenstaanden en eenverdienerskoppels met een minimumloon veel kleiner is dan bij dezelfde gezinnen met een gemiddeld loon. Alleenstaande ouders met een minimumloon hebben namelijk recht op verhoogde gezinsbijslag en betalen relatief weinig voor kinderopvang.
42
3.1.5. Co-ouderschap In de simulaties maken we abstractie van de partner en de alimentatievergoeding die de eenoudergezinnen kunnen krijgen voor de opvoeding van de kinderen. Van Thielen et al (2010)heeft onderzocht wat de financiële implicaties zijn van het leven in een eenoudergezin of een nieuw samengesteld gezin, beide met co-ouderschap. Er zijn twee scenario’s: 1. Kinderen wonen bij 1 ouder, en deze ontvangt dan een alimentatievergoeding, alsook de kinderbijslag. Het minimum budget dat nieuw samengestelde gezinnen nodig hebben blijkt grotendeels lager te liggen dan het budget dat werd berekend voor de meer traditionele gezinsvormen. Dit is logisch gezien een aantal kosten lager liggen doordat de kinderen slechts de helft van de tijd aanwezig zijn en andere kosten die slechts eenmaal gemaakt moeten worden, gedeeld kunnen worden over beide partners. 2. Beide ouders nemen een ongeveer gelijke verdeling van de kinderen op zich. De verdeling van de kosten kan op 3 manieren: a. Kosten worden gelijk verdeeld b. Kosten worden naar draagkracht verdeeld c. Kosten worden verdeeld naargelang het aantal dagen dat de kinderen in het gezin verblijven Uit onderzoek blijkt dat kinderen nog steeds vaker bij hun moeder (bijna de helft woont meestal of altijd bij de moeder) dan bij hun vader (een of tien woont vooral bij de vader) verblijven na een echtscheiding (Sodermans, Vanassche, & Matthijs, 2011). Verblijfsco-ouderschap neemt niettemin toe. Wat betreft nieuw samengestelde gezinnen, blijkt één op twee kinderen te wonen bij de residentiële ouder samen met een stiefouder. De kostprijs voor kinderen in het totale gezinsbudget zal lager liggen wanneer kinderen deeltijds bij een van de gescheiden ouders wonen. Maar de kostprijs op het niveau van het kind zal in dat geval veel hoger liggen gezien een aantal zaken in tweevoud aangekocht moet worden (huisvesting, mobiliteit, voeding, kleding, …) (Bérénice Storms & Kristel Bogaerts, 2012).
3.2.
Tussentijds besluit
Eenoudergezinnen waarvan het gezinshoofd geen betaalde job uitoefent, bevinden zich in een zeer precaire leefsituatie. Het beschikbaar gezinsinkomen ligt in dat geval onder de armoedegrens en nog verder onder het referentiebudget, ongeacht het loonniveau. Deze gezinnen beschikken dus niet over de nodige middelen om een menswaardige levensstandaard te handhaven. Werkloosheidsuitkeringen bieden in België, ook in combinatie met de verhoogde kinderbijslagen te weinig bescherming tegen armoede. Invaliditeitsuitkeringen liggen iets hoger en kunnen meer gezinnen boven de armoedegrenzen tillen. Voor lage inkomensgezinnen zijn ook deze echter ontoereikend wanneer er oudere en meerdere kinderen aanwezig zijn in het gezin. Het soort huisvesting heeft een grote impact om deze gezinnen uit de armoede te halen. Wanneer lage inkomensgezinnen kunnen huren op de sociale huisvestingsmarkt houden werkloze eenoudergezinnen met een jonger kind voldoende gezinsinkomen over voor menswaardig bestaan. Bij invaliditeitsuitkeringen zijn alle inkomens in geval van sociale huur toereikend.
43 Werk biedt echter niet altijd een garantie om uit de armoede te blijven. Alleenstaande ouders die werken aan een minimumloon zitten rond de Europese armoedegrens, en onder de referentiebudgetten. Indien zij werken aan een gemiddeld loon houden ze wel nog voldoende gezinsinkomens over om boven de armoedegrenzen te komen, maar wanneer de kinderen ouder worden of wanneer er meerdere kinderen in het gezin aanwezig zijn, dan wordt ook deze kloof aanzienlijk kleiner. Zo zit een eenoudergezin dat voltijds werkt aan een gemiddeld loon met twee kinderen van 10 en 14 jaar nog maar 17% boven het referentiebudget. Wanneer men de arbeidsuren terugschroeft met 1/5e zorgen bijkomende fiscale voordelen ervoor dat het verschil met het netto inkomen voor een voltijdse betrekking beperkt is (zoals loopbaanonderbrekingsuitkering, lagere opvangkosten en lagere belastingen en sociale bijdragen). Eenoudergezinnen met een gemiddeld loon houden ook dan, bij een 4/5e tewerkstelling, voldoende gezinsinkomen over om rond te komen. Voor de gezinnen die werken een minimumloon zorgt een inperking van de arbeidsuren er echter voor dat ze nog verder onder de referentiebudgetten zakken, en bijgevolg, net als bij een voltijdse tewerkstelling, over te weinig gezinsinkomen beschikken om te voorzien in de minimale levensbehoeften. Uit de simulaties blijkt dat de kost van een extra kind zwaar doorweegt op het beschikbare gezinsinkomen van eenoudergezinnen. Hoewel er een progressieve kinderbijslag is in België, schiet deze nog tekort om de minimale kosten van de kinderen volledig te dekken. In Vlaanderen zijn er bijkomende maatregelen om de kosten van kinderen te beperken zoals schooltoelagen voor het basisonderwijs en het secundair onderwijs, de inkomensgerelateerde ouderbijdragen voor kinderopvang, en een dubbele maximumfactuur. Dit leidt tot regionale verschillen in de kinderopvangkosten die lager zijn in Vlaanderen voor kinderen jonger dan 3 jaar dan in Wallonië. De kosten verbonden aan buitenschoolse opvang voor kinderen tussen 2 en 12 jaar blijken echter lager te liggen in Wallonië. De fiscale aftrekbaarheid van kinderopvangkosten temperen niettemin de impact ervan op het beschikbaar gezinsinkomen. Groter zijn echter de regionale verschillen in de studietoelagen, die veel hoger liggen in Vlaanderen dan in Wallonië, waar deze bovendien beperkt zijn tot kinderen van het secundair onderwijs. Dergelijke maatregelen kunnen de druk op de gezinsinkomens enigszins verlichten, maar hebben nog te weinig impact om deze gezinnen uit de armoede te halen.
44
4.
Het Belgische beleid ten aanzien van alleenstaande ouders in
Europees perspectief
Deel 1 en 2 van dit rapport illustreerden de precaire inkomenssituatie van eenoudergezinnen in Wallonië: veel alleenstaande ouders moeten rondkomen met een inkomen dat lager ligt dan de armoedelijn. Ten dele is dit het gevolg van de hoge uitkeringsafhankelijkheid en lage werkzaamheid onder alleenstaande ouders, alsook het lage niveau van de vervangingsuitkeringen; ten dele gaat het om de ontoereikendheid van het minimumloon voor eenverdieners met kinderen ten laste. In dit deel plaatsen we deze bevindingen in internationaal perspectief. Eerst, in sectie 4.1, bekijken we de armoederisico’s en tewerkstellingsratio’s van alleenstaande ouders in 15 West-Europese landen. In sectie 4.2 analyseren we vervolgens de verschillen in gezinsbeleid. We putten hiervoor uit een studie naar de verschuiving van zogenaamde passieve welvaartsstaat naar activering en sociale investering als ultiem middel tegen armoede, gefinancierd door het Nederlandse Instituut GAK en uitgevoerd onder leiding van het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck. We focussen net als deze studie op 5 landen: België, Denemarken, Ierland, Nederland en Zweden. In deel 4.3 leggen we de internationale verschillen in beleid naast de variatie in armoedecijfers en tewerkstellingsgraden onder alleenstaande ouders. Deel 4.4, tenslotte, besluit.
4.1.
De armoede en werkzaamheid onder alleenstaande ouders in Europees perspectief
4.1.1. Armoederisico’s Het armoederisico onder alleenstaande ouders varieert zeer sterk in West-Europa. In landen zoals Denemarken en Finland moet ongeveer 20% van de eenoudergezinnen rondkomen met een inkomen beneden de armoederisicodrempel; in Griekenland bedraagt dit aandeel meer dan 40%. Er zijn niet alleen grote verschillen tussen Noord en Zuid-Europa, ook binnen de noordelijke of zuidelijke staten scoren niet alle landen even goed of slecht. Binnen de groep van Scandinavische landen laat Zweden met 31% een beduidend hoger armoederisicoratio optekenen dan Denemarken of Finland. Het Portugese armoederisicocijfer voor alleenstaande ouders ligt met 31% ver onder dat van Spanje (37%) of Italië (36%). België (33%) behoort op dit vlak tot de middenmoot van West-Europa, samen met Zweden, Portugal en Frankrijk. Merk evenwel op dat het Belgische armoedecijfer zeer grote regionale verschillen verbergt, zoals bleek uit deel 1 van dit rapport. Het risico om in armoede te belanden is in Wallonië en Brussel een stuk groter dan in het noordelijke landsgedeelte. Een andere kanttekening die we uit het eerste deel onthouden is dat de armoedecijfers voor alleenstaande ouders gepaard gaan met nog grotere betrouwbaarheidsintervallen dan voor de andere bevolkingsgroepen. De cijfers in Figuur 11 – en met name de kleine verschillen tussen de landen in het middengedeelte van de figuur – moeten dus met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
45 Figuur 11: Het armoederisico bij alleenstaanden met kinderen, 2010*, 15 EU-landen
60%
Armoederisico
50% 40% 30% 20% 10% 0% DK
FI
AT
IE
NL UK FR
Eenoudergezinnen
PT
SE
BE
IT
DE
ES
LU
EL
Bevolking
* Op basis van EU-SILC 2011 (behalve voor IE: EU-SILC 2010). Bron: EU-SILC 2011
4.1.2. Tewerkstellingsgraden Ook de tewerkstellingsgraden onder alleenstaande ouders verschillen sterk van lidstaat tot lidstaat. Terwijl het aandeel werkenden in de totale bevolking op actieve leeftijd varieert van 56% in Griekenland tot 78% in Zweden (Figuur 12), situeren de ratio’s voor alleenstaande ouders zich tussen 47% in Ierland, tot 84% in Luxemburg. Typerend aan Ierland is niet alleen het zeer klein aandeel werkende alleenstaande ouders, ook de kloof tussen de werkzaamheid van eenoudergezinnen (47%) en de totale bevolking (64%) valt op. Hoewel minder extreem, vinden we eenzelfde patroon terug in het Verenigd Koninkrijk: niettegenstaande dat de tewerkstellingsgraad van de totale bevolking niet opvallend laag is, zijn relatief weinig eenoudergezinnen aan het werk. De landen met een relatief groot aandeel werkende eenoudergezinnen zijn – naast Luxemburg – Denemarken, Zweden en Oostenrijk. In België en Nederland werkt ongeveer 68% van de alleenstaande ouders, wat eerder aan de lage kant is. Niettemin is er een wezenlijk verschil tussen beide landen, met name in het aandeel deeltijdarbeid (Figuur 13). Terwijl in België ongeveer 35% van de alleenstaande ouders deeltijds aan de slag is, werkt in Nederland 66% van de eenouders deeltijds. De cijfers over deeltijdarbeid versterken bovendien onze eerdere conclusies over de lage tewerkstellingsgraden van alleenstaande ouders in Ierland en het Verenigd Koninkrijk, en hun relatief hoge arbeidsmarktdeelname in Denemarken en Zweden. Terwijl in Ierland en het Verenigd Koninkrijk meer dan de helft van de alleenstaande ouders deeltijds werkt, bedraagt dit aandeel in Denemarken en Zweden minder dan 25%.
46 Figuur 12: De tewerkstellingsgraad bij alleenstaanden met kinderen (15-64 jaar), 2012, 15 EU-landen
90
Tewerkstellingsgraad
80 70 60 50 40 30 IE
UK EL
ES
BE NL
FI
DE FR
Eenoudergezinnen
IT
PT DK SE
AT LU
Totaal
Bron: EU-LFS 2012 Figuur 13: Het percentage deeltijds werkenden bij alleenstaanden met kinderen (20-49 jaar), 2012, 15 EU-landen
Percentage deeltijdarbeid
70 60 50
40 30 20 10 0 EL
PT
FI
DK ES
SE
FR
IT
Eenoudergezinnen
LU BE AT DE UK
IE
NL
Totaal
Bron: EU-LFS 2012
4.2.
Het gezinsbeleid in Europees perspectief
Aan de basis van de internationale verschillen in armoede- en tewerkstellingscijfers liggen vele factoren, waaronder de structuur van de arbeidsmarkt en sociaal-demografische verschillen (bv het opleidingsniveau en de compositie van eenoudergezinnen). In deze paragraaf gaan we in op het gezinsbeleid. Aan de hand van de literatuur over internationale modellen van gezinsbeleid enerzijds en het concrete beleid ten aanzien van een hypothetisch eenoudergezin anderzijds onderzoeken we welke de belangrijkste beleidsklemtonen zijn. We doen daarvoor beroep op de resultaten van eerder onderzoek, vooral van het onderzoeksproject genaamd ‘Om de balans in de nieuwe welvaartsstaat: Een dynamische stelselvergelijking in vijf landen uit de kopgroep in Europa en hun prestaties op het vlak van oude en nieuwe sociale risico’s gefinancierd door het Instituut GAK (cf. supra). Dit onderzoek
47 vertrekt van een 5-tal hypothetische gezinnen die telkens opgebouwd zijn rond één of meerdere oude en nieuwe sociale risico’s. Nationale experts werden gevraagd het gewijzigd beleid sinds het midden van de jaren 1990 ten aanzien van deze typegezinnen minutieus in kaart te brengen. Eén van deze gezinnen is een alleenstaande vrouw van 35 jaar met 2 kinderen van 2 en 7 jaar. De vader is onbekend. De moeder werkt voltijds aan een minimumloon maar zou haar arbeidstijd met 50% willen verminderen omdat één van de grootouders die mee instaat voor de zorgtaken ziek wordt. De centrale onderzoeksvraag in het Gak-onderzoek is hoe het beleid ten aanzien van dergelijke typegevallen veranderd is: de gewijzigde mogelijkheden en financiële stimuli om voltijds en deeltijds te werken als gevolg van beleidsveranderingen inzake kinderopvang en ouderschapsverlof. In de volgende secties focussen we eerder op de huidige internationale verschillen dan de veranderingen doorheen de tijd. In de Gak-studie zijn de volgende landen opgenomen: België, Denemarken, Ierland, Nederland en Zweden. Het gaat telkens om relatief kleine maar moderne welvaartstaten die – tot voor het uitbreken van de huidige economische crisis – een geringe inkomensongelijkheid wisten te koppelen aan een relatief sterke economische groei (Cantillon et al, 2007). Het aandeel alleenstaande ouders schommelt er rond de 5 procent, behalve in Nederland dat relatief weinig alleenstaande ouders telt (zie Figuur 14). Let wel: de cijfers voor België over de kinderopvangkosten en studietoelagen zijn gebaseerd op de situatie in Vlaanderen. Uit deel 2 van dit rapport weten we dat het verschil tussen Vlaanderen en Wallonië voor een typegezin met kinderen van 2 en 7 jaar minimaal is. Alvorens in te gaan op de resultaten van deze studie en met name de internationale variatie op vlak van kinderopvang en ouderschapsverloven voor alleenstaande ouders, wijden we eerst een sectie aan de verschillen in gezinsbeleid in het algemeen. De vijf landen die in deze studie centraal staan, behoren immers tot zeer uiteenlopende welvaartsstaattypes en hanteren dus zeer verschillende visies op het belang, de oorzaken en meest wenselijke aanpak van sociale ongelijkheden. Sectie 4.2.1 gaat na hoe dit zich uit op het vlak van gezinsbeleid. Figuur 14: Het percentage alleenstaanden met kinderen), 2010, 5 EU-landen
Aandeel alleenstaande ouders
7% 6% 5% 4% 3%
2% 1% 0%
BE
NL
IE (2010)
* Op basis van EU-SILC 2011 (behalve voor IE: EU-SILC 2010). Bron: EU-SILC 2011
SE
DK
48
4.2.1. Modellen van gezinsbeleid volgens Korpi et al Om de beleidsaccenten van welvaartstaten in kaart te brengen wordt in de literatuur vaak teruggegrepen naar het onderscheid tussen de sociaal democratische, de liberale en de conservatieve welvaartsstaat. Dit onderscheid is gebaseerd op de typologie van welvaartsstaten van Esping-Andersen (1995). Deze indeling is verre van ongecontesteerd. Veelgehoorde kritieken hebben te maken met het onderbelicht blijven van significante verschillen tussen Angelsaksische en continentale welvaartstaten (Castles & Mitchell, 1993; Leibfried, 1992), alsook het ontbreken van de gender-component in het welvaartstaat beleid (Lewis, 1997). Een ander pijnpunt is het feit dat de typologie suggereert dat alle sociale programma’s in een staat volgens dezelfde principes georganiseerd zijn, terwijl sommige regelingen zeer sterk afwijken van wat de algemene typologie voorspelt (Gough, Bradshaw, Ditch, Eardley, & Whiteford, 1997; Griggs & Kemp, 2012; Rice, 2012). In de lijn van de laatste kritieken heeft Korpi (2000) een specifieke typologie gemaakt die de verschillen in gezinsbeleid in kaart brengt, gebaseerd op data die refereerden naar het midden van de jaren ’90. Recent werd deze studie nog geactualiseerd aan de hand van data uit 2000 (Korpi, Ferrarini, & Englund, 2013). Onderstaande bespreking is gebaseerd op de meest actuele versie. De classificatie van Korpi is gebaseerd op een aantal institutionele kenmerken van het gezinsbeleid in Europa, gegroepeerd volgens 3 dimensies: 1) de mate waarin het traditionele gezin met een duidelijke rolverdeling tussen man en vrouw door het beleid ondersteund wordt, 2) de mate waarin het tweeverdienersschap van overheidswege gepromoot wordt en 3) de aanwezigheid van maatregelen ter ondersteuning van het zogenaamde tweeverzorgersschap. Waar de tweeverdienersdimensie vooral meet in hoeverre kinderopvang beschikbaar is, alsook de mogelijkheid om tijdelijk de loopbaan te onderbreken en hiervoor een behoorlijk vervangingsinkomen te ontvangen, stoelt de tweeverzorgersdimensie op het idee dat dergelijke maatregelen alleen niet volstaan om gelijke kansen tussen mannen en vrouwen te realiseren, maar dat het beleid vaders moet stimuleren om zich ook daadwerkelijk te engageren in verzorgingstaken. De tweeverzorgersdimensie meet het aandeel van verloven en loopbaanonderbrekingen naar aanleiding van geboorte of opvoeding van kinderen dat exclusief voor vaders is gereserveerd. Maatregelen die volgens Korpi et al het kostwinnersmodel of de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw in stand houden zijn genereuze kinderbijslagen, het huwelijksquotiënt en moeder-aan-de-haard premies. Hoe scoren onze 5 landen op deze drie dimensies? Denemarken en Zweden scoren beiden relatief laag op de indicatoren die meten in hoeverre het beleid het kostwinnerspatroon ondersteunt (zie Yas van Figuur 15), maar hoog op het stimuleren van tweeverdienersschap (X-as) en het tweeverzorgersschap (de omvang van de stip). Dit type van gezinsbeleid noemen Korpi et al het tweeverdienersmodel. België en Nederland vertegenwoordigen wat Korpi et al (2013) als het traditionele gezinsmodel bestempelen: het beleid in beide landen investeert veel in maatregelen die in hun ogen het kostwinnersmodel ondersteunen en weinig in programma’s die het tweeverdienersschap of tweeverzorgersschap aanmoedigen. Merk op dat deze classificatie gebaseerd is op data die refereren naar het jaar 2000. Mogelijk heeft het beleid sindsdien een nieuwe wending genomen (cf. infra). Ierland behoort volgens de classificatie van Korpi et al (2013) tot het zogenaamde marktgeoriënteerde model. Het overheidsbeleid is er weinig regulerend inzake gezinsmateries. Het beleid zou er noch rolpatroonbestendigend, noch rolpatroondoorbrekend zijn en zou weinig gericht zijn op een toename van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen.
49 Figuur 15: Modellen van gezinsbeleid, 2000, 5 EU landen
Beleid ter ondersteuning van traditioneel gezin
BE
NL
DK IE SE
Beleid ter ondersteuning van tweeverdienersschap * Omvang van markeerder duidt het belang van het beleid ter ondersteuning van het tweeverzorgersschap aan Bron: Korpi et al, 2013
De indeling van Korpi et al (2013) is gebaseerd op data over het jaar 2000. Het is mogelijk dat sindsdien enige convergentie is opgetreden. De sociale investeringsgedachte en het tweeverdienersmodel is de afgelopen decennia immers steeds meer gemeengoed geworden in Europa (Daly, 2011; Lewis, 2001). Figuur 16 toont echter dat er echter nog grote verschillen bestaan in hoe landen hun gezinsbeleid vormgeven. In Denemarken en Zweden worden relatief gezien nog altijd meer publieke middelen ingezet op kinderopvang en ouderschapsverloven, en minder op gezinsbijslagen; het totaal aan overheidsuitgaven voor gezinsbeleid overstijgt er nog steeds dat van de meeste andere landen. In België, Nederland en Ierland zijn de uitgaven voor kinderopvang de afgelopen 15 jaren exponentieel gestegen, maar ze blijven nog altijd beduidend onder het niveau in de Scandinavische landen. De uitgaven voor ouderschapsverloven namen nauwelijks toe. De evolutie van de uitgaven voor kinderbijslagen in Ierland verrast nog het meest. Terwijl de omvang van deze uitgavecategorie in de andere landen in deze studie nagenoeg constant is gebleven in verhouding tot het bruto nationaal product, nam ze in Ierland sterk toe. Anno 2009 geeft Ierland ongeveer 1.8% van zijn BNP uit aan kinderbijslagen; dit is bijna twee keer meer dan in de Scandinavische landen en ook net iets meer dan in België. Figuur 16 suggereert dat in het geval van Ierland nauwelijks nog sprake is van een marktgeoriënteerd model waar weinig sturing van overheidswege aanwezig is. Bengelde Ierland midden jaren 1990 inderdaad nog aan de staart van de rangordening van landen volgens omvang van uitgaven voor gezinsbeleid, in 2009 ligt Ierland tussen Nederland en België in. De richting die het beleid aanstuurt is bovendien niet die van het tweeverdieners- of tweeverzorgersschap, maar afgaande op de uitgaven voor kinderbijslagen meer nog dan in Nederland of België beleid ter promotie van het traditionele kostwinnersgezin. Eén van de belangrijke verschillen tussen België en Nederland enerzijds en Ierland anderzijds is dat Ierland nog sterker de kaart heeft getrokken van selectieve kinderbijslagen. Zoals Figuur 17 aantoont worden de kinderbijslagen in Zweden en Denemarken nagenoeg volledig verstrekt op universele
50 basis: elke kind heeft recht op eenzelfde bedrag, ongeacht de sociale situatie van de ouders. In België en Nederland geldt een beperkte selectiviteit in uitkeringsbedragen. In België hebben bepaalde inkomensgroepen en sociale categorieën recht op een verhoogd bedrag, bijvoorbeeld de leefloongerechtigden en alleenstaande ouders. In Nederland ontvangen lage inkomensgezinnen naast een universele kinderbijslag sinds 2009 ook een kindgebonden budget, uitgekeerd door de Belastingdienst. Zowel in België en Nederland is het bedrag aan universele kinderbijslag groter dan het bedrag aan selectieve kinderbijslag. Bovendien worden in beide landen gezinnen met kinderen voordeliger belast dan gezinnen zonder kinderen, wat een bijkomend financieel voordeel voor ouders oplevert. Dergelijke fiscale voordelen die vaak vooral de hoge inkomensgezinnen ten goede komen, vinden we niet terug in Zweden, Denemarken of Ierland. In Ierland kan het selectieve gedeelte van de kinderbijslag het universele bovendien sterk overtreffen. Het selectieve gedeelte is afkomstig van het zogenaamde ‘Family Income Supplement’, een inkomenstoeslag voor werknemers met kinderen en een laag inkomen. Een typegezin bestaande uit een koppel, 2 kinderen van 7 en 14 jaar, en één minimumloon ontving in 2012 op maandbasis meer dan 1 000 euro aan kindgebonden financiële steun, ongeveer 280 euro aan kinderbijslag en meer dan 750 euro aan Family Income Supplement. De mate van selectiviteit in kinderbijslagensysteem is niet onbelangrijk. Van Lancker et al (2012b) toonden aan dat de meest efficiënte kinderbijslagstelsels in termen van armoedereductie bij alleenstaande ouders geschoeid waren op een universele logica met een sterke mate van selectiviteit naar eenoudergezinnen toe. Figuur 16: Sociale uitgaven voor gezinsbeleid (in % van het BNP), 1995 en 2009, 5 EU landen
Sociale uitgaven als % van BNP
6 5 4 3 2 1 0 BE
NL
IE
DK
SE
1995 Gezinsbijslagen Bron: Meeusen en Nys, 2014
BE
NL
IE 2009
Kinderopvang
Ouderschapsverloven
DK
SE
51
BE Universeel
NL Inkomensgetoetst
IE
Tweeverd Eenverd gem Eenverd min Bijstand
Tweeverd Eenverd gem Eenverd min Bijstand
Tweeverd Eenverd gem Eenverd min Bijstand
Koppel met 2 kinderen (7 en 14 jaar)
Tweeverd Eenverd gem Eenverd min Bijstand
50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Tweeverd Eenverd gem Eenverd min Bijstand
Hoogte van de tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen, als % van de armoedelijn, 2012
Figuur 17: Generositeit en aard van de financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen (in % van de armoedelijn), koppel met 2 kinderen (7 en 14 jaar), 2012, 5 EU landen
DK
SE
Belastingvoordelen
Bron: CSB-MIPI (zie Van Mechelen & Bradshaw, 2013)
4.2.2. Kinderopvang Een belangrijke conditio sine qua non om een werkgeoriënteerd beleid te voeren ten aanzien van moeders, maar ook ten aanzien van alleenstaande ouders, is de beschikbaarheid van kwalitatieve en betaalbare kinderopvang. In landen waar kinderopvangkosten relatief hoog zijn, werken vrouwen verhoudingsgewijs meer deeltijds (OECD, 2011a). Uit het eerste deel van dit rapport bleek reeds dat er in België vooral wat schort aan de toegankelijkheid van de kinderopvang voor kwetsbare groepen. In stedelijke gebieden zijn de wachtlijsten voor kinderopvang soms lang, en het zijn vooral gezinnen in precaire inkomenssituaties die daar het slachtoffer van worden (MAS, 2007). De overheidsmiddelen voor kinderopvang gaan bijgevolg vooral naar de hoge inkomensgroepen. Dit Mattheuseffect wordt bovendien nog versterkt door het systeem van belastingaftrekken waar ook vooral de rijkere gezinnen het meest van profiteren (Van Lancker & Ghysels, 2012). Internationaal vergelijkend onderzoek wijst uit dat niet in alle landen de publieke uitgaven voor kinderopvang in dezelfde mate scheef verdeeld zijn als in België. In Zweden, bijvoorbeeld, is het gebruik van publieke kinderopvang zeer gelijk verdeeld over de gezinnen, ongeacht hun inkomenssituatie. Meer nog, de uitgaven voor publieke opvang gaan vooral naar de laagste inkomenscategorieën doordat zij in aanmerking komen voor lagere dagprijzen en dus hogere subsidies en doordat zij gemiddeld meer kinderen hebben (Van Lancker & Ghysels, 2012). In Denemarken wordt gelijke toegang tot kinderopvang gegarandeerd door ieder kind het recht op opvang toe te kennen. Het gebruik van kinderopvang is in Denemarken dan ook bijzonder hoog. Voor de 0-2 jarigen reikt het gebruik van formele kinderopvang in voltijds equivalent er tot bijna 90% 1 en 2 jarigen (Figuur 18). In België bedraagt dit cijfer maar 50% en Ierland en Nederland scoren nog lager. Alhoewel het gebruik van kinderopvang niet louter de resultante is van het gezinsbeleid, maar ook nauw
52 verbonden is aan onder meer de arbeidsmarktstructuren, liggen de cijfers volledig in lijn van wat verwacht kan op basis van de modellen van Korpi et al (2013). Figuur 18: Gebruik van formele kinderopvang voor 1-2 jarigen (in voltijds equivalenten*), 2008, 5 EU landen
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% IE
NL
BE
SE
DK
*Voltijds=30u/week Bron: EU SILC (Van Lancker, 2013)
Figuur 19 brengt de betaalbaarheid van formele kinderopvang voor eenoudergezinnen met gemiddelde en lage lonen in kaart. In de meeste landen zijn de kosten verbonden aan kinderopvang progressief: de kosten stijgen naarmate het inkomen toeneemt, zeker in absolute termen. Deze maatregel moet kinderopvang betaalbaar houden ook voor lage inkomensgezinnen. In België, Denemarken en Nederland geeft een typegezin dat bestaat uit een alleenstaande ouder met één kind van 2 jaar die voltijds werkt aan een gemiddeld loon 10 tot 13% van het netto gezinsinkomen uit aan kinderopvang. In België en Nederland daalt deze kost voor een gelijkaardig gezin met een minimumloon tot minder dan 8% van het netto inkomen. In Denemarken daarentegen betaalt een eenoudergezin met een laag loon in absolute termen evenveel als die met een gemiddeld loon, zodat de kinderopvangkost in relatieve termen toeneemt naarmate het gezinsinkomen daalt. Nochtans is de tariefstructuur in Denemarken net zoals in België en Nederland progressief geconstrueerd. Het progressief element lijkt echter pas hoger in de inkomensverdeling een rol te spelen. Eenzelfde fenomeen doet zich voor in Zweden. Daar bedraagt de kinderopvangkost voor een alleenstaande ouder met een gemiddeld loon ongeveer 3% van het netto inkomen; in relatieve termen stijgt dit tot bijna 5% voor een eenouder met een minimumloon. Ook in Ierland blijven de kinderopvangkosten voor het typegezin in Figuur 19 ongewijzigd bij een lager inkomen. Maar in tegenstelling tot in Denemarken of Zweden, bestaan in Ierland nauwelijks compenserende mechanismen die kinderopvang voor precaire inkomenssituaties betaalbaar moeten maken. De kinderopvangkost is er bijzonder hoog. De alleenstaande ouder met een minimumloon in Figuur 19 ziet het gezinsinkomen met maar liefst 43% verminderen als gevolg van kinderopvangkosten.
53
Kinderopvangkost als % van netto inkomen, 2012
Figuur 19: Kinderopvangkosten (als % van netto inkomen), eenoudergezin met 1 kind (2 jaar), bij voltijdse tewerkstelling aan gemiddeld loon en minimumloon*, 5 EU landen
Eenoudergezin met 1 kind (2 jaar) 50 45 40 35 30 25 20 15
10 5 0 Gemiddeld loon BE
NL
Minimumloon IE
DK
SE
* Bij gebrek aan interprofessioneel minimumloon, berusten de simulaties voor DK en SE op het minimumloon in een laagbetaalde sector, met name het minimumloon voor een ongeschoolde kracht in de verkoopsector voor DK en voor SE. De gegevens voor SE zijn bovendien afkomstig van het GAK-onderzoek (niet CSB-MIPI) en berusten op een ander typegezin: een eenoudergezin met 2 kinderen van 2 en 7 jaar. Bron: CSB-MIPI (zie (Van Mechelen & Bradshaw, 2013))
De relatief lage kinderopvangkost voor eenoudergezinnen met een laag inkomen in België, Nederland, Denemarken en Zweden is het resultaat van belangrijke beleidswijzigingen gedurende de afgelopen 15 jaar. In Vlaanderen werd het systeem van ouderbijdragen zeer grondig hervormd in 2002 met als doel de tariefstructuur nog meer inkomensgebonden te maken en vooral de kosten voor lage inkomensgezinnen te reduceren. De kinderopvangkosten voor het eenoudergezin met 2 kinderen in Figuur 20 daalden daardoor van 8% van het netto inkomen in 1995 tot 4% in 2012. De daling van kinderopvangkosten sinds de jaren 1990 is het meest spectaculair in Nederland. In Nederland ging in 2005 de Wet Kinderopvang van kracht die voorzag in substantiële subsidies voor het gebruik van private kinderopvang. Sindsdien werd de wet een aantal keren aangepast, waardoor vooral voor de hoge inkomens de subsidies weer wat werden afgebouwd, maar voor eenoudergezinnen met een minimumloon blijven de kinderopvangkosten anno 2012 beduidend onder het niveau van voor 2005 liggen (zie Figuur 20). Alhoewel kinderopvang in Zweden en Denemarken al veel langer een belangrijke beleidsprioriteit is, werd ook in deze landen het afgelopen decennium verder gesleuteld aan de tariefstructuren met het doel de toegang te stimuleren en de kosten te verminderen (Duvander & Ferrarini, 2013; OECD, 2011a). Ierland wijkt opnieuw af van de algemene trend: de kinderopvangkosten voor het typegezin in Figuur 20 zijn er sinds de jaren ‘90 niet afgenomen. Integendeel, ze stegen van ongeveer 30% van het netto inkomen in 1995 tot ongeveer 40% in 2012.
54 Figuur 20: De evolutie van kinderopvangkosten (als % van netto inkomen), eenoudergezin met voltijds minimumloon en 2 kinderen (2 en 7 jaar), 1995-2012, 5 EU landen
Kinderopvangkosten als % van netto inkomen
Eenoudergezin, voltijds minimumloon, 2 kinderen (2&7j) 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5%
0% 1995 BE
2007 NL
IE
2012 DK
SE
Bron: GAK-onderzoek (zie Cantillon et al, te verschijnen)
4.2.3. Ouderschapsverlof In vele landen wordt de combinatie van werk en gezin vergemakkelijkt door ouders de mogelijkheid te bieden om de loopbaan tijdelijk te onderbreken of te verminderen. In deze paragraaf onderzoeken we de internationale verschillen enerzijds door de formele vereisten voor dergelijke verloven in het algemeen te vergelijken maar anderzijds ook te bekijken in hoeverre deze maatregelen ingezet kunnen worden om ons typegezin deeltijds te kunnen laten gaan werken. Landen blijken niet alleen te verschillen in de formele mogelijkheden die ze bieden, maar ook in de kans dat ze volgens nationale experts ingezet zullen worden om het wegvallen van zorgende grootouders te compenseren. Tabel 15 toont de belangrijkste formele vereisten voor ouderschapsverlof. Zoals de studie van Korpi et al (2013) al aantoonden, hanteren de Scandinavische landen meer genereuze regelingen dan de niet-Scandinavische landen. Ouderschapsverloven kunnen voor relatief lange perioden opgenomen worden (tot bijna een jaar voltijds) en zijn voor het merendeel van die periode vergoed. De compensatie tijdens de vergoede periodes staat veelal ook in relatie tot het vorig loon. Het vervangingsratio bedraagt (78% in Zweden en 100% in Denemarken. Lijnrecht daartegenover staan de regelingen in Ierland en Nederland, waar de duur van de ouderschapsverloven beperkt is tot 14, respectievelijk 26, weken en een vergoeding vaak ontbreekt. In Ierland bestaat geen vergoedingsregeling. In Nederland bepaalt de sector van tewerkstelling of een ouder al dan niet vergoed wordt, en hoeveel. Alleenstaande ouders genoten er tot in 1996 wel van de vrijstelling om werk te zoeken. In 1996 werd een leeftijdsgrens ingevoerd waardoor dit recht alleen nog gold voor eenoudergezinnen met kinderen tot 5 jaar. In 2012 werd deze vrijstelling nagenoeg volledig uit de wet geschrapt, al behouden de gemeenten wel de vrijheid om bijstandsgerechtigde eenoudergezinnen een vrijstelling van werken te verlenen voor een periode van maximaal 5 jaar.
55 Tabel 15: Karakteristieken van ouderschapsverloven in 5 Europese landen, 2008
Lengte (voltijds), in weken
Vergoeding
Maximumleeftijd, in jaren
BE
13
Forfait
12
NL
26
Geen, tenzij cao
8
IE
14
Geen
8
DK
46
100%
2 (8 weken uitstelbaar tot 8 jaar)
SE
51
78% (laatste 90 dagen: forfait)
8
Bron: OECD, 2011
De Belgische regeling zoals die sinds 1997 tot stand is gekomen is genereuzer en flexibeler dan de regelingen in Ierland of Nederland, maar niet in die mate dat ze vergelijkbaar zijn met de Scandinavische programma’s. Ouderschapsverloven zijn in België vergoed en kunnen opgenomen worden tot de leeftijd van 12 jaar; in de meeste landen in deze studie geldt een maximumleeftijd van 8 jaar. Maar de duurtijd is relatief kort (13 weken voltijds13, eventueel te verlengen met andere systemen van tijdskredieten) en de forfaitaire vergoeding erg laag. In 2012 bedroeg het voltijdse maandelijkse forfait 771 euro, bij een bruto gewaarborgd minimummaandloon van ongeveer 1600 euro per maand; dit komt voor een alleenstaande ouder met een voltijds minimumloon neer op een vervangingsratio van iets minder dan 50%. De Scandinavische regelingen zijn weliswaar genereuzer en laten langere loopbaanonderbrekingen toe maar zijn volgens nationale experts niet bedoeld en daarom minder geschikt voor alleenstaande ouders met kinderen van 2 en 7 jaar die periodiek deeltijds willen gaan werken. Ouderschapsverloven zijn er veeleer bedoeld als een verlenging van het moederschapsverlof onmiddellijk na de geboorte. In Denemarken blijkt dit ook uit de formele regeling: het ouderschapsverlof moet opgenomen worden voordat het kind 48 weken oud is. Slechts een beperkt deel van het ouderschapsverlof is nog overdraagbaar naar een latere leeftijd. Bovendien is het systeem sterk gericht op voltijdse opname. Bij vrijwillige deeltijdarbeid nadat het kind 1 jaar geworden is, verliest men het recht op compensatie. In Zweden bestaat formeel de mogelijkheid wel het ouderschapsverlof uit te stellen tot een poos na het moederschapsverlof, doch de cijfers leren dat het merendeel van de ouders tegen de leeftijd van 2 jaar het ouderschapsverlof grotendeels reeds heeft opgenomen. Wat nog rest is veelal het forfaitair vergoed gedeelte van het verlof. Gegeven dat deze forfait relatief laag is en gegeven de beschikbaarheid van betaalbare en kwalitatieve kinderopvang, wordt het onwaarschijnlijk geacht dat het ouderschapsverlof aangesproken zal worden als oplossing voor een langdurig kinderopvangprobleem.
4.2.4. Inkomensbescherming bij deeltijd en voltijd werk Naast betaalbare kinderopvang en compensaties voor ouderschapsverloven, treffen regeringen allerhande andere maatregelen om het inkomen van werkenden en niet-werkende gezinnen te beschermen. Hier gaan we vooral in op de maatregelen voor alleenstaande ouders die werken, met name voor de alleenstaande moeder met kinderen van 2 en 7 jaar die werkt aan een laag loon.
13
In 2012 uitgebreid tot 16 weken, waarvan 13 weken vergoed.
56 In België, Nederland en Ierland wordt het inkomen van werknemers onder meer beschermd door een nationaal of althans interprofessioneel minimumloon. In Zweden en Denemarken ontbreekt dergelijk algemeen minimum maar worden minimumlonen op sectorniveau afgesproken. In deze paragraaf gaan we uit van minimumlonen betaald in een laagbetaalde sectoren (verkoop). In elk van de bestudeerde landen ontvangen gezinnen met kinderen één of meerdere kinderbijslagen. In Zweden en Denemarken zijn de kinderbijslagen volledig universeel en relatief laag, in de andere landen bestaan inkomensgetoetste supplementen (cf. supra). Vooral in Ierland wordt het inkomen van minimumloners substantieel opgehoogd dankzij de combinatie van een universele kinderbijslag en het Family Income Supplement, een bijstandsuitkering voor werknemers met kinderen en een laag loon. Voor Zweden is in Figuur 21 onder de noemer kinderbijslagen een alimentatievergoeding opgenomen. Alle eenoudergezinnen waarvoor geen ex-partner aangeduid kan worden die onderhoudsgelden verschuldigd is, hebben in Zweden recht op een alimentatie van overheidswege. Onze simulaties gaan uit van een alleenstaande moeder, waarbij de vader van het kind onbekend is. In de andere landen ontvangen dergelijke gezinnen niet automatisch een alimentatie. Figuur 21: De hoogte en samenstelling van het maandelijks netto inkomen van een eenoudergezin met 2 kinderen, bij voltijdse en deeltijdse tewerkstelling aan minimumloon, in euro, 2012, 5 EU landen
Bron: GAK-onderzoek (zie Cantillon et al, te verschijnen)
In Nederland en Ierland ontvangen onze typegezinnen in bepaalde omstandigheden ook bijkomende bijstandsuitkeringen. In Nederland gaat het om een aanvulling uit de Wet Werk en Bijstand, dit is het algemene bijstandsstelsel. In Ierland worden eenoudergezinnen beschermd door een specifiek bijstandsstelsel, de zogenaamde One Parent Family Payments. Dit sociaal programma verstrekt inkomensgetoetste maar substantiële aanvullingen op het inkomen van eenoudergezinnen met een laag inkomen.
57 Aan de uitgavezijde worden niet alleen de kosten van kinderopvang gesubsidieerd, in de meeste landen wordt ook ten dele tegemoetgekomen in de huisvestingskosten. Onze simulaties gaan uit van iemand die huurt op de private markt. In Nederland, Zweden en Denemarken bestaan huurtoelagesystemen die het brutoloon van ons typegezin ophogen met 10% (in Denemarken en Zweden) tot 17% (in Nederland). België en Ierland zijn één van de weinig Europese landen waar dergelijke huurtoelagesystemen nauwelijks ontwikkeld zijn. Figuur 21 gaat na hoe combinaties van minimumlonen, kinderbijslagen, huurtoelagen in België, Ierland, Nederland, Zweden en Denemarken ingezet worden om werkende alleenstaande ouders van een behoorlijk inkomen te verzekeren, zowel bij voltijdse als deeltijdse arbeid. De resultaten voor de deeltijds werkenden zijn niet volledig vergelijkbaar als gevolg van de verschillen in assumpties die nationale experts gehanteerd hebben over het gebruik en de vergoeding van ouderschapsverloven. De Nederlandse, Deense en Ierse simulaties gaan uit van de nationale wetgeving en zijn dus wel onderling vergelijkbaar: het typegezin heeft in principe geen recht op ouderschapsvergoeding. De Zweedse resultaten berusten op de verwachting dat het ouderschapsverlof onmiddellijk na het moederschapsverlof opgebruikt werd en geen oplossing biedt voor de ziekte van de grootouders. De Belgische simulaties veronderstellen dat het recht op ouderschapsverlof nog niet eerder aangesproken werd en bijgevolg ingezet kan worden om tijdelijk halftijds te gaan werken met forfaitaire vergoeding (gedurende 6 maanden per kind). Figuur 22 vergelijkt de inkomens uit Figuur 21 met de Europese armoedelijn. Deze vergelijking toont aan dat alle maatregelen ten spijt de meeste landen er niet in slagen eenoudergezinnen met een laag loon adequaat te beschermen tegen inkomensarmoede. Behalve in Ierland ligt het inkomen van een deeltijds werkende ouder met een minimumloon en 2 kinderen overal onder de armoedelijn, vooral in Denemarken. In Denemarken en Zweden geldt dit zelfs voor voltijds werkende alleenstaande ouders met een minimumloon. In België schiet het inkomen van de deeltijds werkende moeder tekort ondanks het feit dat de simulaties rekening houden met de vergoeding die geldt bij ouderschapsverlof. In het geval van voltijds werk komt het inkomen van een alleenstaande ouder met een minimumloon in België wel boven de armoedelijn uit, onder meer dankzij de lage fiscale en parafiscale lasten op lage loonarbeid en de relatief beperkte kinderopvangkost. Ook in Nederland reiken de netto inkomens van voltijds werkende eenouders de armoedegrens door de hogere tegemoetkoming in de kinderopvangkosten. Alleen in Ierland reikt het inkomen van eenoudergezinnen met een laag loon tot boven de armoedegrens. De zeer hoge kinderopvangkosten worden gecompenseerd door de genereuze One Parent Family Payment en het inkomensgetoetst deel van de kinderbijslag. Zowel bij voltijdse arbeid als bij een deeltijdse job aan een laag loon komt het inkomen van het gesimuleerde eenoudergezin boven de armoedelijn uit. Maar, zoals Figuur 22 aantoont, de generositeit van deze selectieve uitkeringen gaat ten koste van de incentief voor eenouders om voltijds (of zelfs deeltijds) te gaan werken. Voor ons typegezin is het in Ierland financieel voordeliger om deeltijds te werken dan voltijds. Het verlies aan arbeidsinkomen wordt meer dan goed gemaakt door de stijging van de inkomensgetoetste uitkeringen. Alleenstaande ouders met een laag verdienpotentieel worden op deze manier niet financieel aangemoedigd om voltijds te gaan werken; sterker nog: ze worden ervoor financieel afgestraft. Zeker in een land waar formele kinderopvang nauwelijks voor handen is, kan dit nefast zijn voor de arbeidsmarktparticipatie van alleenstaande ouders.
58 Figuur 22: De adequaatheid van het maandelijks netto inkomen van een eenoudergezin met 2 kinderen, bij voltijdse en deeltijdse tewerkstelling aan minimumloon, in euro, 2012, 5 EU landen
Eenoudergezin met 2 kinderen (2 en 7 jaar), minimumloon Netto inkomen, in euro (koopkrachtpariteiten), 2012
2000 1500 1000 500 0 BE
NL
IE
DK
SE
Netto inkomen bij voltijds werken Netto inkomen bij 50% arbeidsduurvermindering Armoedelijn Bron: GAK-onderzoek (zie Cantillon et al, te verschijnen)
Het mag intussen duidelijk zijn dat het Ierse gezinsbeleid een bijzonder atypisch parcours heeft afgelegd. Terwijl het Ierse beleid inzake de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen in 2000 volgens Korpi et al (2013) nog zeer weinig sturend en sterk marktgeörienteerd was, is de klemtoon de afgelopen jaren zeer sterk komen te liggen op het bieden van minimale inkomensbescherming, zeker ten aanzien van alleenstaande ouders. Dit staat in schril contrast tot de continentale welvaartstaten waar de focus verschoof van minimale inkomensbescherming naar een actief arbeidsmarktbeleid, ondersteund door een verruiming van het aanbod aan betaalbare kinderopvang en maatregelen gericht op ‘making work pay’. Door te snoeien in uitkeringen, of althans ze niet mee te laten evolueren met het algemene welvaartspeil, en de lasten op arbeid te verlagen, werd werken alsmaar financieel aanlokkelijker gemaakt. Het gaat dan vooral over voltijdse arbeid; het netto inkomen bij halftijdse tewerkstelling in alle landen behalve Ierland beduidend onder het niveau bij voltijdse tewerkstelling en is veelal verre van toereikend.
4.3.
De limieten van het werkgeörienteerd beleid
In welke mate zijn de geobserveerde internationale verschillen in gezinsbeleid en inkomensbescherming voor alleenstaande ouders nu gerelateerd aan de uitkomsten van het sociaal beleid, en met name aan de arbeidsmarktintegratie van alleenstaande ouders en hun armoederisico’s. Het verband tussen beleid en uitkomsten lijkt tamelijk rechtlijnig wat de tewerkstelling van eenoudergezinnen betreft. Het werkgeoriënteerd beleid dat al enige decennia in Denemarken en Zweden gevoerd wordt, lijkt althans zijn effect niet te hebben gemist. Meer dan 75% van de alleenstaande ouders is er aan de slag, in de overgrote deel van de gevallen zelfs voltijds (cf. sectie 4.1). Aan de andere kant van het spectrum situeert zich Ierland met zeer lage tewerkstellingratio’s onder alleenstaande ouders en weinig overheidssturing op vlak van kinderopvang of ouderschapsverloven. De klemtoon ligt er op selectieve inkomensbescherming voor specifieke doelgroepen waaronder alleenstaande ouders en werknemers met zeer laag inkomen. Voor eenoudergezinnen met een laag verdienpotentieel is het om die reden financieel weinig attractief om te werken. De arbeidsmarktdeelname van alleenstaande ouders in België en Nederland ligt beneden het peil dat gehaald wordt in Zweden en Denemarken, maar in beide landen is sprake
59 van een inhaalbeweging. In Nederland nam de tewerkstellingsgraad van alleenstaande ouders toe van ongeveer 65% in 2005 tot bijna 70% in 2012; in België steeg dit percentage in dezelfde periode van om en bij 60% naar meer dan 65% (zie Figuur 23). Figuur 23: De tewerkstellingsgraad bij alleenstaande met kinderen (15-64 jaar), 2005-2012, 5 EU-landen
85
Alleenstaanden met kinderen ten laste
80
Tewerkstellingsgraad
75 70 65 60 55 50 45 40 2005
2006 BE
2007
2008 NL
2009 IE
2010 DK
2011
2012
SE
Bron: EU-LFS
De link tussen het activeringsbeleid ten aanzien van alleenstaande ouders en de armoedecijfers is veel minder eenduidig. In Denemarken lopen alleenstaande ouders substantieel minder kans op inkomensarmoede dan in Ierland, België, Nederland en Zweden; maar de verschillen tussen de laatste 4 landen zijn niet significant. Het hoge armoederisico voor alleenstaande ouders in Zweden doet bovendien vragen rijzen bij de effectiviteit van het Scandinavische activeringsrecept op vlak van armoedereductie. Zweden voert net als Denemarken een beleid dat gericht is op een hoge arbeidsdeelname van vrouwen, inclusief alleenstaande ouders, via uitgebreide, kwaliteitsvolle en betaalbare kinderopvang én allerhande verlofstelsels die de combinatie arbeid en gezin haalbaar moeten maken. Eenoudergezinnen in Zweden zijn bijgevolg relatief sterk geïntegreerd op de arbeidsmarkt. Paradoxaal genoeg maakt dit hen niet minder bestaansonzeker. Het armoederisico onder alleenstaande ouders is er tijdens het afgelopen decennium substantieel gestegen: van 20% in 2004 tot 35% in 2012. Deze stijging dateert al van voor het uitbreken van de economische en financiële crisis. De stijging van het armoederisico treft trouwens niet alleen alleenstaande ouders. Empirische studies door Cantillon et al (2014) tonen aan dat vooral werkarme gezinnen in Zweden hun relatieve inkomenspositie hebben zien verslechteren doorheen de jaren 2000 en suggereren dat dit een gevolg is van de neerwaartse druk van de groeiende activeringslogica op de generositeit en de toegankelijkheid van sociale uitkeringen, waaronder de sociale bijstand en de werkloosheidsverzekering. In dezelfde studie werd er bovendien op gewezen dat de armoedetrends in België – alhoewel veel minder uitgesproken – eenzelfde patroon volgen als het Zweedse: de armoede bij de werkarme gezinnen neemt toe, terwijl ze bij de werkrijke gezinnen stabiliseert of zelfs afneemt. Figuur 24 bevestigt de toenemende bestaansonzekerheid bij tenminste één precaire
60 groep in België: de alleenstaande ouders. Ondanks de groeiende arbeidsparticipatie (Figuur 23), neemt het armoederisico onder alleenstaande ouders in België niet af, integendeel. Het is tenslotte opmerkelijk en betekenisvol dat Ierland de armoede onder alleenstaande ouders sterk heeft weten terug te dringen, van 50% in 2003 tot minder dan 35% in 2012. Het heeft deze dalende trend daarenboven weten te handhaven tijdens de recente jaren van economische crisis. Figuur 24: Het armoederisico bij alleenstaanden met kinderen, 2003-2012, 5 EU-landen
60 Alleenstaanden met kinderen ten laste
55 50 Armoederisico
45 40 35 30 25 20 15 2003
2004
2005 BE
2006 NL
2007
2008 IE
2009 DK
2010
2011
2012
SE
Bron: EU-SILC
4.4.
Tussentijds besluit
De internationale vergelijking van het beleid ten aanzien van alleenstaande ouders heeft vooral de internationale variatie in de beschermingsniveaus aan het licht gebracht, alsook de grote verschillen in de verwachtingen en mogelijkheden voor eenoudergezinnen om arbeid en gezin te combineren. In Ierland bestaat een zeer genereus inkomensbeschermingssysteem voor alleenstaande ouders. Maar de stimuli om te gaan werken zijn er laag, niet alleen omdat een betaalde baan financieel weinig of geen meerwaarde heeft maar ook omdat kinderopvang zeer duur en moeilijk te vinden is. De combinatie van werk en gezin wordt er bovendien bemoeilijkt door het ontbreken van systemen van betaald ouderschapsverlof. In de Scandinavische landen wordt daarentegen sterk ingezet op de arbeidsmarkintegratie van eenieder op actieve leeftijd. Voor gezinnen met heel jonge kinderen bestaan genereuze systemen van ouderschapsverlof. Voor de gezinnen met iets oudere kinderen bestaat er een recht op betaalbare kinderopvang. Deeltijdwerk wordt weliswaar niet aangemoedigd; voor alleenstaande ouders met een laag loon is het financieel nagenoeg onhaalbaar om de arbeidsduur voor lange tijd te verminderen tot een halftijdse job. De dominante trend in het Belgische beleid van de afgelopen decennia gaat in de richting van de Scandinavische welvaartstaten. Zowel de ouderschapsverloven als de kinderopvangmogelijkheden kenden een immense uitbreiding. Maar in België hebben beide systemen te maken met ernstige gebreken. In de gesubsidieerde
61 kinderopvang schort wat aan de toegankelijkheid, waarvan vooral precaire groepen het slachtoffer worden. Ook ouderschapsverlof is niet voor iedereen weggelegd, gegeven de relatief lage forfaitaire vergoeding die er tegenover staat. Deze internationale verschillen in gezinsbeleid lijken niet zonder gevolgen te blijven voor de arbeidsmarktparticipatie van alleenstaande ouders. In Zweden en Denemarken is 77% à 78% van de alleenstaande ouders aan het werk; in België bedraagt het tewerkstellingspercentage 67% en in Ierland slechts 47%. De impact op de armoederisico’s is veel minder eenduidig. In Denemarken lopen alleenstaande ouders substantieel minder kans op inkomensarmoede dan in Ierland, België en Zweden; maar de verschillen tussen de laatste 3 landen zijn niet significant. Het hoge armoederisico voor alleenstaande ouders in Zweden geeft alvast aan dat het Scandinavische activeringsrecept niet in elke context succesvol is in het bestrijden van armoede.
62
5.
Beleidsalternatieven en –aanbevelingen
In alle landen lopen eenoudergezinnen een relatief hoog risico om beneden de armoededrempel te belanden. Dit heeft deels te maken met de lage werkzaamheid in deze doelgroep doordat de combinatie werk en gezin bijzonder zwaar valt, deels met het feit dat in een samenleving waar tweeverdienersschap de norm geworden is, moeilijk rondkomen is met één enkel inkomen. Niettemin slagen landen zoals Denemarken en Nederland er veel beter in om eenoudergezinnen te beschermen tegen inkomensarmoede dan bijvoorbeeld België, Ierland of Zweden. Internationale verschillen in armoederisico’s zijn het resultaat van vele factoren, waaronder de economische conjunctuur en de vraag naar laag- en hooggeschoolde arbeid, het socio-demografisch profiel van alleenstaande ouders alsook institutionele verschillen zoals de beschikbaarheid van inkomensondersteuning of betaalbare kinderopvang en andere maatregelen die de arbeidsmarktintrede vergemakkelijken (De Lathouwer & Bogaerts, 2001; Galie, 2004; Immervoll & Barber, 2006). Dit deel gaat verder in op deze laatste set aan factoren: de beleidskeuzen. Ter inleiding geven we een kort literatuuroverzicht van de voor- en nadelen gelieerd aan de verschillende beleidsmodellen zoals geïdentificeerd door Korpi et al (2013) (cf. supra). In de daarop volgende paragrafen bespreken we een aantal concrete beleidsmaatregelen. Volgens Korpi et al. (2013) vertegenwoordigen de 5 landen die in deel 3 bestudeerd werden 3 verschillende modellen op het vlak van gezinsbeleid. Het beleid in Denemarken en Zweden zou sterk gericht zijn op het verhogen van de arbeidsdeelname van vrouwen, inclusief alleenstaande ouders. Er gaat een relatief groot budget naar kinderopvang en vervangingsinkomens voor ouderschapsverlof. Alhoewel België en Nederland op dit vlak een sterke inhaalbeweging ingezet hebben, gaat, vooral in België, nog steeds een relatief groot deel van de publieke uitgaven voor gezinsbeleid naar kinderbijslagen. Kinderbijslagen dragen nauwelijks bij tot de activering van moeders. Integendeel, volgens Korpi et al. (2013) zouden zij het traditioneel kostwinnersmodel mee in stand houden. In Ierland zou het beleid een nog andere koers volgen: het overheidsingrijpen wordt minimaal gehouden; er wordt een marktgeoriënteerde aanpak gehanteerd. Recente cijfers over de overheidsuitgaven en de generositeit van de uitkeringen tonen weliswaar aan dat Ierland de afgelopen decennia van deze koers in toenemende mate afgeweken is. De uitgaven voor kinderbijslag zijn er bijvoorbeeld in termen van het nationaal product even hoog als in België. Aan de grondslag van deze modellen liggen verschillende visies op de rol van staat, markt en gezin in de verdeling van middelen, en op de exacte doelstellingen van de sociale zekerheid, zijnde verzekering (behoud van verworven levenstandaard), armoedebestrijding (waarborgen van een adequaat minimuminkomen) en preventie (via onder meer activering) (Cantillon & Vandenbroucke, 2014). In landen met een marktgeoriënteerde aanpak is het sociale beleid vaak gelimiteerd tot louter armoedebestrijding middels vaak zeer selectieve uitkeringsstelsels, terwijl een preventieve aanpak veelal samengaat met een werkgeoriënteerd beleid en (universele) kinderbijslagen vaak uitgaan van een verzekeringslogica: gedeeltelijk tegemoetkomen aan de kost van kinderen. De inhaalbeweging van België en Nederland op vlak van kinderopvang kadert in een algemene verschuiving in het sociale beleid in Europa, waarbij steeds meer de focus komt te liggen op de preventie van sociale risico’s middels investeren in menselijk kapitaal en aanmoedigen van arbeidsparticipatie en minder op het curatieve aspect van sociaal beleid. Terwijl de ‘nieuwe’ welvaartstaat wordt gekenmerkt door een
63 actief arbeidsmarktbeleid dat ervoor zorgt dat iedereen zijn vaardigheden optimaal kan ontwikkelen en werken lonend is, wordt de oude welvaartsstaat geassocieerd met inactiviteitsvallen, i.e. genereuze sociale uitkeringen die een optimale werking van de arbeidsmarkt belemmeren. Cantillon (2014) stelt vast dat deze verschuiving in de doelstellingen van sociale zekerheid gepaard is gegaan met de stilstand in de strijd tegen armoede. In de meeste Westerse landen nam de armoede de afgelopen decennia niet meer af, ondanks de groeiende werkzaamheid. Integendeel, landen zoals Denemarken, Zweden, Finland en België is het armoederisico onder werkarme gezinnen toegenomen (Cantillon, Van Mechelen, Pintelon, & Van den Heede, 2012). Een al te sterke klemtoon op activeren blijkt vooral de inkomenspositie van werkarme gezinnen te bedreigen. Activeringsmaatregelen bestaan immers meestal niet alleen uit positieve maatregelen zoals sociale investering en zogenaamde ‘in-work benefits’ zoals fiscale voordelen voor werkenden, maar behelzen veelal ook negatieve maatregelen zoals beperkingen in de maximale werkloosheidsduur, verlagingen van vervangingsinkomens en bijstandsuitkeringen, en een verstrenging van de toegankelijkheids- en gedragsvoorwaarden voor uitkeringsgerechtigden. Combinaties van positieve en negatieve stimuli moeten afhankelijkheidsvallen de wereld uithelpen, maar vooral de laatste groep van maatregelen kunnen de inkomenspositie van werkarme gezinnen aantasten. De preventieve doelstelling van de sociale zekerheid blijkt aldus op gespannen voet te staan met de beleidsintentie om iedereen te voorzien van een adequaat minimuminkomen. Alhoewel de precieze verhouding van positieve en negatieve maatregelen van belang is, evenals de architectuur van het bredere sociale beleid en socioeconomische context, kan een werkgeoriënteerd beleid dus leiden tot de financiële uitsluiting van degenen die niet actief zijn en vooral van diegenen die om de één of andere reden niet geactiveerd kunnen worden. Deze laatste groep is niet onaanzienlijk. In Vlaanderen zou volgens recente cijfers slechts 25% van de populatie van mensen in armoede en op actieve leeftijd werkloos zijn (Dierckx et al., 2011). De overgrote groep is niet actief wegens ziekte, handicap, opleiding, zorg voor kinderen of andere reden. De beperkingen van een werkgeörienteerde aanpak blijkt ook uit het fenomeen van de werkende armen. Een job blijkt niet altijd voldoende bescherming te bieden tegen precaire inkomenssituaties. Dit geldt in het bijzonder voor eenverdieners zoals alleenstaande ouders. Het huidige loon- en uitkeringenbestel blijkt niet in staat om voldoende inkomen te genereren in een samenleving waar de tweeverdienersnorm geldt (Marx, Verbist, Vandenbroucke, Bogaerts, & Vanhille, 2009). Uit bovenstaande mag duidelijk zijn dat de strijd tegen armoede een gebalanceerd pakket aan beleidsmaatregelen veronderstelt, waarbij een actief arbeidsmarktbeleid ondersteund wordt door maatregelen die voor een adequate inkomensbescherming zorgen, zowel voor de werkrijke als de werkarme gezinnen. Een belangrijke beleidsvraag dienaangaande is de rol die universele versus selectieve uitkeringsstelsels moeten of kunnen spelen. De heersende veronderstelling in de literatuur was tot voor kort dat selectieve uitkeringen die zeer inefficiënt waren in het reduceren van armoede. Ze reserveren weliswaar het gros van de uitkeringen voor de armen door zich specifiek te richten op bepaalde bevolkingsgroepen (bv alleenstaande ouders) of de meest behoeftigen (via een inkomenstoets), maar tegelijk ze zouden onvoldoende maatschappelijke draagkracht en legitimiteit genereren om uit te groeien tot adequate programma’s. Daarenboven worden selectieve systemen geassocieerd met hoge administratieve kosten, een lage take-up en sterke inactiviteitsval doordat werken soms financieel weinig oplevert door het wegvallen van inkomensgetoetste uitkeringen (Atkinson, 1998; Bradshaw, 2012; Notten & Gassmann, 2008). Dit wordt de paradox van herverdeling
64 genoemd: ‘the more we target benefits to the poor… the less likely we are to reduce poverty and inequality’ (Korpi & Palme, 1998). Meer recentelijk empirisch onderzoek suggereert echter dat deze paradox echter niet zo sterk is als lang werd aangenomen (Kenworthy, 2011; Whiteford, 2008). Salasnauskaite en Verbist (2011) tonen middels microsimulaties voor 5 Oost-Europese staten aan dat strikt universele kinderbijslagstelsels helemaal niet de meest effectieve zijn in het bestrijden van kinderarmoede. Universele systemen die selectieve elementen bevatten (bv door supplementen toe te kennen aan bepaalde inkomensgroepen) lijken veel effectiever te zien, al hangen de precieze resultaten sterk af van de exacte systeemkenmerken. Een gelijkaardige conclusie blijkt uit het onderzoek van Van Lancker en Van Mechelen (2014) naar de relatie tussen kinderbijslagstelsels en kinderarmoede in een brede set van Europese landen. De beleidsadviezen die in de volgende paragrafen ontwikkeld zullen worden vertrekken dan ook van het uitgangspunt dat een gedegen beleid tegen armoede in het algemeen, en armoede onder alleenstaande ouders in het bijzonder, een pakket aan maatregelen bevat, waarbij een evenwicht nagestreefd wordt tussen maatregelen die de arbeidskansen en arbeidsdeelname van risicogroepen trachten te verhogen en maatregelen die de inkomenspositie van deze groepen versterken. Selectieve maatregelen die vooral ingrijpen op de inkomenssituatie van lage inkomensgroepen kunnen daarbij helpen, alhoewel zij het best ingebed worden in een universeel systeem. We richten ons hier in de eerste plaats op het bovenlokaal niveau - hoewel discretionaire maatregelen ook zeer belangrijk zijn in deze context. Meer concreet gaan we in de volgende paragrafen de mogelijke impact op de inkomenspositie na van de volgende maatregelen: het versterken van zowel de universele sokkel als de selectieve toeslagen in het huidige kinderbijslagstelsel, de invoering van een volwaardig systeem van huursubsidies, de introductie van een maximumfactuur voor het onderwijs, de uitbreiding van de studietoelagen naar het secundair onderwijs. De eerste maatregel kan het inkomen van eenoudergezinnen verbeteren, de andere voorstellen moeten helpen om de uitgaven onder controle te houden. Tenslotte formuleren we nog een aantal voorstellen die het Mattheuseffect in de kinderopvang en het gebruik van ouderschapsverloven kunnen verhelpen en zodoende een voltijdse job ook voor alleenstaande ouders een haalbare kaart maken.
5.1.
Maatregelen die een adequaat inkomen moeten garanderen
In België leven eenoudergezinnen vaak in een precaire financiële situatie. De werkzaamheid onder alleenstaande ouders is relatief laag en de vervangingsinkomens zijn vaak ontoereikend. Maar ook met een job is het voor een eenverdienersgezin soms moeilijk rondkomen, vooral met meerdere en/of oudere kinderen (zie Tabel 16). Daarom wordt vaak gepleit voor het optrekken van de sociale minima in ons land. Dit is onmiskenbaar de meest eenvoudige en soms ook de meest wenselijke oplossing voor de inkomensarmoede bij vele eenoudergezinnen, en lage inkomensgezinnen in het algemeen, maar gegeven het risico op inactiviteitsvallen toch niet ongecontesteerd (Cantillon & Van Mechelen, 2013). De afstand tussen uitkeringen en lonen is nu reeds soms relatief klein. In dit rapport exploreren we een aantal alternatieve beleidsmaatregelen. Het gaat met name om beleidsmaatregelen die bij uitstek tot de regionale bevoegdheden behoren of weldra zullen behoren: de kinderbijslagen, de huursubsidies en een beperking van de onderwijskosten. We bespreken zowel inkomensversterkende maatregelen als beleidsvoorstellen die ingrijpen in de kosten van lage inkomensgezinnen.
65
Tabel 16: Alleenstaande ouder, 35 jaar, minimumloon, netto beschikbare gezinsinkomen in euro per maand
Euro per jaar voltijds minimumloon % van de armoedegrens % van referentiebudget werkloosheid % van de armoedegrens % van referentiebudget invaliditeit % van de armoedegrens % van referentiebudget
met 1 kind (2 met 1 kind (6 jaar) jaar) 1418 1493 109 115 94 93 1203 1235 92 95 90 84 1517 1549 108 104 114 105
met 1 kind (14 jaar) 1542 103 95 1253 84 79 1567 102 99
2 kinderen (10 & 14 jaar) 1798 100 86 1476 82 75 1890 100 91
Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012
5.1.1. Kinderbijslagen De huidige kinderbijslagen slagen er niet in om de minimale kinderkost te dekken (Cantillon, Van Lancker, et al., 2012; Hufkens, Vandelannootte, Van Lancker, & Verbist, 2013; Bérénice Storms & Kristel Bogaerts, 2012). De laatste decennia zijn de kinderbijslagbedragen wel aangepast aan de koopkracht, maar ze hebben geen gelijke tred weten te houden met de loonstijging wat leidde tot een welvaartserosie (Cantillon et al., 2013). Met name bij werkarme gezinnen en eenverdieners zoals alleenstaande ouders leidt de inadequaatheid van de kinderbijslagen tot een verhoogd armoederisico. De Belgische kinderbijslagen – alsook de fiscale voordelen voor gezinnen met kinderen – zijn overwegend universeel maar bevatten selectieve elementen, zoals de progressieve schalen waardoor de bedragen afhangen van het kinderaantal en de leeftijd van de kinderen en de sociale toeslagen gebaseerd op economische status (langdurig werklozen, ouders met een invaliditeitsuitkering en eenoudergezinnen) (Cantillon & Goedemé, 2006). Alhoewel deze selectieve toeslagen de afgelopen jaren aan belang hebben gewonnen, blijft het kinderbijslagstelsel een sterk universele karakter behouden. Ook in vergelijking met andere EU-landen blijken de selectieve uitgaven voor groepen zoals alleenstaande moeders of werkloze gezinnen, eerder beperkt (Van Lancker et al, 2012). Hufkens et al (2013) nemen in een recente studie de Vlaamse kinderbijslag onder de loep en analyseren de armoedereducerende impact van diverse beleidshervormingen. De hervorming waarbij het volledige huidige overheidsbudget voor kinderbijslagen toegewezen worden aan de lage inkomens blijkt de grootste impact op het armoederisico van gezinnen met kinderen te hebben. Universele kinderbijslagen hebben een minder grote impact op de armoede omdat het budget verdeeld wordt over een grote groep gezinnen waardoor de kosten van de kinderen minder door de kinderbijslagen gecompenseerd worden. De auteurs stellen een combinatie van beide methoden voor, met name gegeven de problemen met selectieve systemen op het vlak van maatschappelijke draagdracht (cf. supra). Een beperkte verschuiving van het budget van het universele luik naar de selectieve bedragen aan kinderbijslag blijkt al een significante impact te hebben op het armoederisico van (gezinnen met) kinderen. Bovendien toont deze studie het belang van de rangprogressiviteit voor de armoedereducerende impact van kinderbijslagen aan. De
66 rangprogressiviteit in het huidig stelsel zorgt voor de noodzakelijke kostendekking voor grote gezinnen. Bij een afschaffing zou vooral hun armoederisico stijgen terwijl de kostendekking voor andere gezinstypes nauwelijks zou toenemen. We maken hieronder dezelfde oefening als Hufkens et al (2013) en simuleren een aantal beleidsscenario’s om de potentiële impact van beleidsmaatregelen inzake kinderbijslag aan te tonen, maar we focussen op eenoudergezinnen, en presenteren de resultaten voor heel België in plaats van Vlaanderen. We gebruiken eveneens MEFISTO14, een simulatiemodel van belastingen en uitkeringen dat gebaseerd is op het Europese microsimulatiemodel EUROMOD en de Belgische SILC 201015. De armoedereductie wordt berekend als het percentuele verschil tussen post-transfer armoederisico (met kinderbijslag) en pre-transfer armoederisico (zonder kinderbijslag) 16 . De puntschattingen worden getoetst op hun significantie (verschil met het huidig stelsel) op basis van de methode beschreven in Goedemé et al (2013). De armoedecijfers worden weergegeven voor de bevolking en de eenoudergezinnen. De impact van de alternatieve scenario’s op andere gezinstypen kan men terugvinden in bijlage. Ook de mate waarin de armoedekloof wordt gedicht werd berekend. De armoedekloof drukt het mediaan inkomen van alle mensen onder de armoedegrens uit als een percentage van de armoedegrens. Het gaat dan om de gemiddelde afstand van de mensen in de armoede tot de armoedegrens. De armoedekloven werden per scenario opgenomen in bijlage en indien relevant bespreken we de resultaten ervan in de tekst. De kinderbijslag bestaat uit basisbedragen (afhankelijk van de rang) die aangevuld worden met een leeftijdstoeslag en een jaarlijkse toeslag oftewel de schoolpremie en een aantal sociale toeslagen (het selectieve deel) voor o.a. alleenstaande ouders waarvan het inkomen niet hoger ligt dan €2.230,74 bruto per maand17. De totale kost van het Waalse stelsel van de kinderbijslagen bedraagt volgens MEFISTO 2,004 miljard euro per jaar (167 miljoen/maand) in 2012 (zie Tabel 17). Dit is een goede benadering van de werkelijke omvang van het budget. In onderstaande tabel zien we eveneens dat het huidig stelsel van de kinderbijslagen een belangrijke impact heeft op het armoederisico. Als we de kinderbijslag zouden afschaffen, zou de armoede significant stijgen met 5 procentpunt (+26%) bij de totale Waalse bevolking en met maar liefst 22 procentpunt (+53%) bij eenoudergezinnen. Onder het huidig stelsel blijken niettemin eenoudergezinnen geconfronteerd te worden met een hoog armoederisico, ook na de toekenning van de kinderbijslagen. Dit komt omdat de huidige kinderbijslagen de minimale kinderopvangkosten slechts ten dele dekken (Cantillon, Van Lancker, et al., 2012; Hufkens et al., 2013).
14
Voor meer informatie: zie de website http://www.flemosi.be/easycms/MEFISTO Met inkomensdata van 2009 geïndexeerd tot 2012 (met brutolonen die werden herberekend zoals beschreven in Vandelannoote & Verbist, 2013) 16 Individuen met een equivalent netto beschikbaar gezinsinkomen onder de armoedegrens (60% van het mediaan equivalent inkomen) wirdt beschouwd als arm. 17 De hoogte van de bedragen kan met terugvinden op de website van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW) 15
67 Tabel 17: Armoederisico (%) bij totale bevolking en eenoudergezinnen in Wallonië met en zonder kinderbijslag, 2012
Armoederisico
Huidig stelsel
zonder kinderbijslag
19,4
24,4*
Eenoudergezin
42,0
64,2*
Budget (mld euro/jaar)
2,004
-
Totale bevolking
Noot: * significant verschil tussen huidig stelsel en scenario zonder kinderbijslag (p<0.05) Bron: eigen berekeningen op basis van MEFISTO
In navolging van Hufkens et al (2013) onderzoeken we eerst enkele extreme scenario’s, m.n. een volledig universeel en een volledig selectieve stelsel. Daarna bekijken we de impact van enkele combinatiestrategieën. Een overzicht van de gesimuleerde kinderbijslagstelsels is terug te vinden in Tabel 18. Tabel 18: Overzicht van de gesimuleerde alternatieve kinderbijslagstelsels
1. Een volledig universele systeem: de rangen, leeftijdstoeslagen en sociale toeslagen worden afgeschaft en elk kind krijgt een gelijk bedrag van 181/maand. 2. Een volledig selectief systeem: enkel kinderbijslag voor ouders met kinderen die onder de huidige sociale toeslagen vallen (langdurig werklozen, ouders met een invaliditeitsuitkering en eenoudergezinnen): elk kind krijgt 395 euro/maand. 3.1. Herverdeling van de kinderbijslag: In dit scenario verhogen we het aandeel van de selectiviteit door het bedrag van de sociale toeslagen te vermenigvuldigen met 1,22, terwijl de basisbedragen worden vermenigvuldigd met 0,985. 3.2. Vertrekkende van scenario 3.1, hervormen we het universele gedeelte van de kinderbijslag in een forfaitair stelsel: de rang- en leeftijdstoelagen worden afgeschaft en vervangen door een forfaitair basisbedrag dat gelijk is voor elk kind. Ook de schoolpremie wordt afgeschaft. Elk kind heeft dan recht op een kinderbijslag van 162 euro per maand. De kost van dit basisbedrag is 90% van de totale kost voor kinderbijslag. De selectiviteit van de vorige simulatie blijft dezelfde (*1,22). 3.3. Vertrekkende van scenario 3.1, gaan we uit van een forfaitair selectief deel. Het universele deel van de kinderbijslag blijft behouden (*0,985), en de sociale toeslagen bedragen dan 45 euro per maand en wordt toegekend volgens de huidige regeling van sociale toeslagen. 3.4. Een combinatie van 3.2 en 3.3. Elk kind heeft recht op de universele kinderbijslag, een vast bedrag van 162 euro, ongeacht rang of leeftijd en daarnaast krijgen sommige groepen recht op een forfaitaire sociale toelage van 46 euro per maand.
In Tabel 19 zien we de impact op het armoederisico van de twee eerste scenario’s. Het eerste scenario gaat uit van een volledig universele systeem. Hier blijven de huidige leeftijdsgrenzen behouden (dus alle kinderen tot 18 jaar krijgen kinderbijslag alsook voltijds ingeschreven studenten tot 25 jaar) en de rangen, leeftijdstoeslagen en sociale toeslagen worden afgeschaft. Elk kind krijgt dan een uitkering van 181 per maand. Een dergelijk model heeft een significante impact op het armoederisico voor België, namelijk een stijging van bijna 1 procentpunt (+3%), en zorgt voor een nog sterkere stijging ervan bij eenoudergezinnen met ongeveer 4 procentpunt (+9%). Het volledig
68 selectief stelsel in het tweede scenario, waarbij we enkel kinderbijslag (€395 per maand per kind) uitkeren aan ouders met kinderen die onder de huidige sociale toeslagen vallen18, heeft een tegengesteld effect. Ze slaagt erin de armoede significant te doen dalen bij eenoudergezinnen met meer dan 28 procentpunt (-67%). Ook de armoede bij de hele bevolking daalt significant met bijna 2 procentpunt (-10%).
Tabel 19: Armoederisico bij totale bevolking en eenoudergezinnen in Wallonië met extreme hervormingsscenario’s, 2012
Armoederisico
Het huidig stelsel
1. Volledig universeel systeem
2. Volledig selectief systeem
Totale bevolking
19,4
20,0*
17,5*
Eenoudergezin
42,0
45,8*
13,9*
Budget (mld euro/jaar)
2,004
2,004
2,004
Noot: *significant verschil met het huidig stelsel (p<0.05) Bron: eigen berekeningen op basis van MEFISTO
Hoewel selectieve stelsel er beter in slagen de armoede te doen dalen bij eenoudergezinnen, heeft ze een kleiner maatschappelijk draagvlak en verliest ze aan legitimiteit (Hufkens et al, 2013). Bovendien brengt dit scenario een groot risico op een werkloosheidsval met zich mee waarbij het niet meer loont om te gaan werken. Beide extreme scenario’s zijn dus niet de meest adequate en bovendien vereisen zij grondige hervormingen van het kinderbijslagstelsel. Daarom simuleren we in Tabel 20 een aantal hervormingen die een evenwicht nastreven tussen selectieve en universele elementen, zonder de rol van de rangprogressiviteit uit het oog te verliezen. Alle scenario’s beogen budgetneutrale beleidshervormingen. In scenario 3.1. verhogen we de bedragen van de sociale toeslagen met factor 1,22 en verlagen de bedragen van het universele deel met factor 0,985. Daarna maken we van de bedragen van het universele gedeelte een forfaitair bedrag (3.2.) en vervolgens maken we de bedragen voor het selectief gedeelte forfaitair (3.3.). Het laatste scenario combineert 3.2 en 3.3 en maakt van alle bedragen een forfaitair bedrag. De herverdeling van het universele en het selectieve deel in scenario 3.1 blijkt geen grote impact te hebben op het armoederisico. Scenario 3.3 met een forfaitair bedrag voor de selectieve toeslagen heeft de grootste armoedereducerende capaciteit bij eenoudergezinnen: de armoede daalt er met 6 procentpunt (-14%). Deze daling is in armoederisico blijkt niet significant maar bij een vergelijking met de armoedekloof zien we wel een significant daling van een halve procentpunt (bijlage 3). Van de gesimuleerde hervormingsscenario’s blijkt scenario 3.3 dus het meest optimale scenario. Deze scenario’s zijn gebaseerd op vorige studies en vormen slechts enkele mogelijke budgetneutrale hervormingsstrategieën. Alternatieve scenario’s (bv. op basis van bepaalde inkomensgrenzen, andere herverdelingsmechanismen, etc.) kunnen eveneens de armoede doen dalen bij eenoudergezinnen. Uit onze simulaties blijkt niettemin dat selectiviteit en de rangprogressiviteit binnen een universeel systeem best behouden blijven en versterkt worden om de armoede bij eenoudergezinnen te verkleinen. 18
De sociale toeslagen worden toegekend aan een kind in een eenoudergezin, een ouder die voor de zevende maand op rij een werkloosheidsuitkering of brugpensioen ontvangt, een ouder met een invaliditeitsuitkering, een ouder met een pensioen of overlevingspensioen. De wezenbijslag en sociale toeslag voor een invalide kind kan niet gesimuleerd worden omdat hier geen gegevens over beschikbaar zijn in de SILC data.
69
Tabel 20: Armoederisico bij totale bevolking en eenoudergezinnen in Wallonië met alternatieve hervormingsscenario’s, 2012
Armoederisico
Huidig stelsel
3.1. herverdeling univ/select deel
3.2. herverdeling met forf bedrag voor univ deel
3.3. herverdeling met forf bedrag voor select deel
3.4. herverdeling met forf bedrag voor univ en select deel
Totale bevolking
19,4
19,6
19,4
19,0
19,5
Eenoudergezin
42,0
42,0
39,9
36,0
40,8
2,004
2,004
2,004
Budget (mld 2,004 2,004 euro/jaar) Noot: *significant verschil met huidig stelsel (p<0.05) Bron: eigen berekeningen op basis van MEFISTO
In de volgende tabel (Tabel 21) gaan we na in hoeverre de hervormingen in de kinderbijslag van het scenario 3.3 de minimale kosten van kinderen dekken, zoals berekend volgens de referentiebudgetten (Bérénice Storms & Kristel Bogaerts, 2012). De minimale kostprijs van een kind stijgt met de leeftijd en naargelang het aantal kinderen in het gezin (voor tabel met bedragen zie Bijlage 1). We zien dat het alternatieve scenario de minimale kosten van kinderen beter dekt dan het huidig stelsel voor werkloze eenoudergezinnen en eenoudergezinnen waar het gezinshoofd voltijds werkt aan een minimumloon. Tabel 21: De dekkingsgraad (%) van de kosten van kinderen bij alleenstaande ouders onder het huidig stelsel en onder scenario 3.3, 2012
1 kind (2 jaar)
1 kind (6 jaar)
1 kind (14 jaar)
2 kinderen (10 & 14 jaar)
- werklozen
40
36
30
42
- tewerkgesteld aan min loon
29
28
30
37
- werklozen
47
47
41
57
- tewerkgesteld aan min loon
34
36
41
49
% van kost van kind (RB)* Huidig stelsel
scenario 3.3
*enkel kinderbijslag (zonder studietoelagen/fiscale voordelen) Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF, 01/01/2012 & referentiebudgetten (Storm & Bogaerts, 2012)
Universele stelsels met een stevige selectiviteit voor alleenstaande ouders blijken aldus het meest effectief. Het armoederisico van eenoudergezinnen kan aanzienlijk verminderd worden zonder een grote hervorming door te voeren in het kinderbijslagstelsel. Dit blijkt eveneens uit een landenvergelijking in de studie van Van Lancker et al (2012) en de studie van Hufkens et al. (2013). Het optrekken van de kinderbijslagen, gebeurt bij voorkeur niet alleen voor uitkeringstrekkers maar voor alle lage inkomensgroepen in het algemeen, zodat ook werkende armen van deze maatregel kunnen genieten en inactiviteitsval ook vermeden wordt. Voor beide scenario’s kunnen we de impact van deze verhoging van de kinderbijslag bekijken in onze simulaties in Tabel 22. De kinderbijslagen liggen hoger wanneer men de bedragen voor de selectiviteit optrekt. Voor de eenoudergezinnen met 1 kind liggen de bedragen hoger in scenario 3.1, voor eenoudergezinnen met meerdere kinderen is
70 scenario 3.3 interessanter. Dit is uiteraard het gevolg van de rangprogressiviteit in de sociale toelagen die forfaitair gemaakt worden in scenario 3.3. Tabel 22: Vergelijking van de kinderbijslag van het huidig stelsel met de kinderbijslagen voor scenario 3.1 en scenario 19 3.3
Euro per jaar
1 kind (2j)
1 kind (6j)
1 kind (14j)
2 kinderen (10&14j)
Huidig stelsel
1598
1991
2204
4879
Scenario 3.1.
1986
2694
3148
6469
Scenario 3.3.
1879
2588
3042
6501
Bron: MOTYFF, 01/01/2012
5.1.2. Huursubsidies Huisvestingskosten nemen een grote hap uit het gezinsinkomen. Dit geldt des te meer voor gezinnen met een laag inkomen en alleenstaande ouders (De Boyser, 2004; Winters et al., 2004). Alleenstaande ouders worden geconfronteerd met een hogere woonkost, mede omdat zij grote(re) woningen moeten huren (Bérénice Storms & Kristel Bogaerts, 2012). Studies wijzen tevens uit dat deze groepen meer problemen ervaren met betaalbaarheid van het wonen vergeleken met andere gezinstypes (European Commission, 2011; Heylen & Winters, 2009). Alleenstaande ouders kunnen minder uitgeven aan huisvesting en komen daardoor vaak in kwalitatief minder goede woningen terecht (Pannecoucke, De Decker, & Goossens, 2003; Vanneste, Thomas, & Goossens, 2007). Nochtans vormt degelijke huisvesting een basisvoorwaarde voor een gezond psychologisch en sociaal welzijn en heeft een impact op de gezondheid en de onderwijsprestaties van kinderen en op de werksituatie (De Boyser, 2004). Huisvestingssituaties blijken ook vaak gelieerd met het armoederisico. In België verkeren huurders en vooral private huurders namelijk in een minder goede situatie dan eigenaars in de drie gewesten (Winters & Heylen, 2012a). Het armoederisico is maar liefst dubbel zo hoog voor een huurder dan voor een eigenaar in België (D’olieslager & De Boyser, 2005). Armoederisico’s liggen hierbij significant hoger bij Waalse huurders dan bij Vlaamse huurders, respectievelijk 42,3 vs. 20,6% (FOD Economie – EU-SILC, 201120). Sociale huisvesting kan een belangrijke rol spelen om deze huisvestingskosten te beperken zodat behoeftige gezinnen over voldoende gezinsinkomen kunnen beschikken voor een menswaardig bestaan (Winters et al., 2007). In Tabel 23 kunnen we zien dat huren op de sociale markt gezinnen uit de armoede kan helpen. Sociale woningen zijn namelijk gesubsidieerd dus de huurprijs van een sociale woning ligt aanzienlijk lager dan de huurprijs op de private markt. Waar eenoudergezinnen met een minimale werkloosheidsuitkering of invaliditeitsuitkering in de private huursector vaak moeten rondkomen met een inkomen dat lager is dan het referentiebudget, reiken de gezinsinkomens van gelijkaardige gezinnen die huren op de sociale markt wel boven het referentiebudget uit. Voor werkloze eenoudergezinnen met oudere kinderen of meerdere kinderen is de financiële situatie ook een stuk minder precair geworden vergeleken met huurders op de private markt, hoewel ook zij nog onder het referentiebudget liggen. 19
MEFISTO gaat uit van de situatie in het midden van het jaar 2012 (bedragen van de kinderbijslag van kracht vanaf 1 februari 2012), MOTYFF gaat uit van de situatie op 1 januari 2012 (bedragen van de kinderbijslag van kracht op 1 mei 2011). 20 http://www.armoedebestrijding.be/cijfers_sociale_huisvesting.htm
71 Bovendien zou de bouw van sociale woningen tot een uitbreiding van het aanbod op de huurmarkt kunnen leiden, wat op zich een prijsverlagend effect heeft. Daarnaast kan de overheid in de sociale sector gemakkelijker toezicht houden op verhuring en zo negatieve selectie en discriminatie bestrijden (Winters et al., 2004). De sociale huursector blijft dus in eerste instantie een belangrijk instrument om betaalbaar en kwaliteitsvol wonen voor huurder met een laag inkomen mogelijk te maken en dient verder te worden versterkt. Tabel 23: Verhouding netto-inkomens eenoudergezinnen met werkloosheidsuitkering en invaliditeitsuitkering met referentiebudgetten uitgaande van een huurder op de private markt, op de sociale markt en eigenaars
Werkloos vanuit minimumloon Netto inkomen per maand % van referentiebudget: - Huurder private markt - Huurder sociale sector - Eigenaar met hypotheek Invaliditeitsuitkering vanuit minimumloon Netto inkomen per maand % van referentiebudget: - Huurder private markt - Huurder sociale sector - Eigenaar met hypotheek
1 kind(2j)
1 kind(6j)
1 kind(14j)
2 kinderen(10&14 j)
1203
1235
1253
1476
90 115 70
84 104 66
79 97 64
75 91 65
1517
1549
1567
1790
114 146 88
105 131 83
99 121 80
91 111 79
Bron: MOTYFF, 01/01/2012
Een belangrijk verschil tussen de Belgische welvaartstaat en vele andere Europese landen is dat de Belgische overheid weinig actief is op vlak van compensaties voor hoge huurkosten (Winters et al., 2004). Het Belgische huisvestingsbeleid heeft zich immers altijd gericht op eigendomswerving, terwijl andere landen na de tweede wereldoorlog de heropbouw in belangrijke mate realiseerden via sociale woningbouw (Winters et al., 2007). België wordt dan ook gekenmerkt door een hoog aandeel eigen woningbezit. Dit is het hoogst in Vlaanderen (76%), gevolgd door Wallonië (73%) en Brussel (45%). In Brussel woont 42% in een private huurwoning, in Wallonië is dit 18% en in Vlaanderen 15%. De sociale huursector vertegenwoordigt een beperkt aandeel van de totale woningvoorraad in het Vlaamse en in het Waalse Gewest, resp. 6% en 8%. In Brussel is het marktaandeel iets hoger, 10%. De private huurmarkt is de deelmarkt met de minste steun van de overheid in de drie gewesten en er bestaat geen huursubsidie zoals die in vele andere Europese landen wel bestaat om de betaalbaarheid te verbeteren. Het huisvestingsbeleid is een combinatie van federaal, regionaal en gemeentelijk beleid. Het federaal niveau voorziet belastingvoordelen voor eigenaars en elk gewest heeft zijn eigen huisvestingsbeleid. Steun voor eigendomswerving blijft de hoofdmoot van het woonbeleid uitmaken, maar gewesten investeren meer en meer in sociale huurwoningen. Niettemin blijft het sociale woningaanbod beperkt en blijft de sociale huursector kampen met capaciteitsproblemen en lange wachtlijsten (VRIND, 2008). Eind 2012 waren er 107.351 kandidaat-huurders ingeschreven op de wachtlijsten van de SHM in Vlaanderen. Dit is een stijging van 12% t.o.v. 2010 (VRIND, 2008). In Wallonië telden in 2011 de sociale huisvestingsmaatschappijen 99.634 sociale woningen met 37.983 kandidaat-huurder op de wachtlijst in 2012 (Société wallonne du logement, 2013). In Brussel waren er in 2012 ongeveer 39.313 sociale woningen, waarvan 35.477 bewoond. Sinds 2010 staan er meer huishoudens op de
72 wachtlijst, dan dat er sociale woningen bewoond zijn (38.928) (Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van Brussel-Hoofdstad)21. De gemiddelde wachtperiode bedroeg 2,5 jaar in 2007 voor Vlaanderen (statistieken VMSW) en 5 jaar in 2008 voor Wallonië (SWL, 2009)22. Op korte, noch op middellange termijn lijkt het aantal sociale woningen te kunnen volstaan. Hierdoor is men tot het besef gekomen dat men de private huurmarkt moet betrekken in het sociale woonbeleid om de finale doelstelling namelijk het recht op een behoorlijke huisvesting voor alle bewonersgroepen te kunnen bereiken (Vermeir & Hubeau, 2014). We pleiten er daarom voor om door middel van subsidies de financiële lasten van arme gezinnen enigszins te verlichten. Opnieuw denken we in de eerste plaats aan maatregelen gericht op de gehele groep van lage inkomensgezinnen en niet aan specifieke maatregelen voor alleenstaande ouders en dit om gedragseffecten te vermijden. Een belangrijk verschil tussen de Belgische welvaartstaat en vele andere Europese landen is dat de Belgische en regionale overheden weinig actief zijn op vlak van compensaties voor hoge huurkosten (Verbist & Vanhille, 2012; Winters et al., 2004). In een recent advies pleit de Vlaamse Woonraad 23 voor een verruimd huursubsidiestelsel waar het huursubsidiestelsel uitgebouwd wordt tot een volwaardige pijler van het Vlaamse woonbeleid met hogere huurpremies, vooral voor laagste inkomens. Huursubsidies kunnen als zodanig tegemoetkomen aan de betaalbaarheidsproblemen op de private huurmarkt en voor een (gedeeltelijke) omkering zorgen voor het Mattheuseffect in het huidige woonbeleid. De subsidiëring is nu namelijk in de eerste plaats gericht op eigenaars, en komen vooral de meest welvarende gezinnen ten goede deels omdat hogere inkomens oververtegenwoordigd zijn op de eigendomsmarkt en deels omdat de aftrek positief gerelateerd is aan de ontleende som en de marginale aanslagvoet (Winters & Heylen, 2012a). Huurtoelagen kunnen bovendien, net zoals sociale woningbouw, leiden tot meer kwalitatieve woningen mits ze gekoppeld worden aan nauwgezet toezicht op de kwaliteit van de woningen, alsook een beleid dat kwaliteitsverbetering van huurwoningen promoot en financieel ondersteunt. De Vlaamse Woonraad pleit er tevens voor om private verhuring aan te moedigen via fiscale voordelen en renovatiepremies voor verhuurders die goede en betaalbare woningen te verhuren aan zwakke groepen, om zo een voldoende groot aanbod te garanderen en een verhoging van de huurprijzen te vermijden. Om een globale prijsverhoging te voorkomen wijst de Woonraad tenslotte ook op het belang van huurprijsbeheersing24. Huursubsidies kunnen ook andere positieve gevolgen hebben zoals de ruimtelijke spreiding van lage inkomensgroepen. Sociale huisvesting en armoede zijn namelijk vaak geconcentreerd en het gedecentraliseerde karakter van huursubsidies kan leiden tot meer gemengde buurten (Winters et al., 2004). Huuruitkeringen zijn quasi onbestaande in België (Pannecoucke et al., 2003; Verbist & Vanhille, 2012). Omdat de particuliere huurwetgeving federaal is en de beleidsruimte van de gewesten bijgevolg eerder beperkt is, gaat het vooral om aanvullende reglementeringen. Een huurder van een woning die niet aan de Vlaamse regels voldoet, die verhuist naar een volwaardige, gezonde woning
21
http://www.armoedebestrijding.be/cijfers_sociale_huisvesting.htm http://www.swl.be/ 23 Vlaamse Woonraad, Naar een beleid ter ondersteuning van de private huurwoningmarkt, Advies 2010/11, http://www.rwo.be/Default.aspx?tabid=16095 24 ibid 22
73 heeft in bepaalde gevallen recht op een installatiepremie en op een huursubsidie. Beide tegemoetkomingen zijn eerder beperkt (Pannecoucke et al., 2003). Het bestaande Vlaamse systeem voor noodgevallen hoort dan ook eerder thuis in de bijstand dan in het algemene huisvestingsbeleid. Deze uitkering is middelengetoetst en is enkel van toepassing voor bewoners van ‘ongezond verklaarde’ huizen, huurder die uit hun huis werden gezet vanwege onbewoonbaarheid, of daklozen. In 2012 werd er eveneens aangekondigd om een bescheiden maandelijkse huurpremie in te voeren voor een kleine groep huishoudens die al meer dan 5 jaar op de wachtlijst voor een sociale woning staan. De doelgroep en budgettaire massa zijn van vergelijkbare grootte met het huidig systeem en zullen slecht een klein aandeel vertegenwoordigen in het totale woonbeleidspakket (Verbist & Vanhille, 2012). Subsidies kunnen de financiële lasten waarmee deze gezinnen geconfronteerd worden enigszins verlichten, zeker gezien het aantal plaatsen op de sociale huisvestingsmarkt beperkt is en huren op de private markt vaak de enige optie is (Bérénice Storms & Kristel Bogaerts, 2012). Ondanks het feit dat er wel wat inspanningen werden gedaan om het aanbod aan sociale woningen uit te breiden, blijft dit ruim onvoldoende om aan de vraag tegemoet te komen. Op korte termijn kan men ook geen aanzienlijke capaciteitsuitbreiding realiseren, waardoor vele gezinnen ernstige problemen ervaren met de betaalbaarheid van het wonen (Winters et al., 2004). Een inkomensgetoetste huursubsidie zou een belangrijke rol kunnen spelen in de strijd tegen armoede in het algemeen maar ook onder alleenstaande ouders. Een systeem van huursubsidies om bij te dragen tot een betere betaalbaarheid van gezinnen op de private huurmarkt kan men trouwens terugvinden in vele andere Europese landen (bv. Frankrijk, Nederland, Verenigd Koninkrijk, Zweden (Verbist & Vanhille, 2012; Winters et al., 2004). Huursubsidies kunnen ook andere positieve gevolgen hebben zoals de ruimtelijke spreiding van lage inkomensgroepen. Sociale huisvesting en armoede zijn namelijk vaak geconcentreerd en het gedecentraliseerde karakter van huursubsidies kan leiden tot meer gemengde buurten (Winters et al., 2004). Er zijn echter ook mogelijke nadelen verbonden aan de introductie van huursubsidies. Effecten van subsidies zijn afhankelijk van de prijselasticiteiten van vraag en aanbod (de prijselasticiteit van de vraag geeft weer in welke mate de gevraagde hoeveelheid reageert op veranderingen in de prijs). Op de woningmarkt zijn deze elasticiteiten klein, zeker op korte termijn (Winters et al., 2004). Huursubsidies leiden tot een stijging van de vraag naar woningen, op korte termijn is de aanbodcurve inelastisch zodat er vooral een prijsstijging zal optreden. Op langere termijn zou het aanbod mogelijks uitbreiden zodat de prijzen terug zullen dalen. Een huursubsidie afhankelijk van het inkomen, houdt tevens het risico op een armoedeval in. Dit kan het geval zijn als het voor huurders niet loont om meer te verdienen als dat betekent dat de subsidie dan verminderd wordt. Het kan ertoe leiden dat de huurder geen betere job zoekt, werkloos blijft of in het zwart gaat werken. Een mogelijke oplossing hiervoor is om de subsidie slechts gradueel te laten afnemen met het inkomen zodat het inkomen na subsidie toch stijgt. Het toekennen van huursubsidies in de private sector heeft daarnaast ook het nadeel dat er vooralsnog weinig controle is op de kwaliteit van de woningen waar lage inkomensgroepen terecht komen. Bij een zuivere vraagsubsidie die wordt uitgekeerd aan het gezin is de bestemming van de overheidsmiddelen immers minder goed te controleren in tegenstelling tot sociale woningen die in het bezit blijven van de overheid. De sociale sector leent zich makkelijker tot het aanbieden van betaalbare, maar ook kwaliteitsvolle sociale woningen aan gezinnen met een laag inkomen (Winters & Heylen, 2012b).
74 Verbist & Vanhille ((2012)) onderzochten de impact van de introductie van een huursubsidie om huurders op de private markt te ondersteunen bij ontoereikende inkomens om een degelijke woning te huren gebaseerd op het concept van betaalbaarheidskloof in Vlaanderen. Dit deden ze door enerzijds te kijken naar de mate waarin de huurprijs voor een woning meer dan 30% van het beschikbaar gezinsinkomen bedroeg en anderzijds berekenden ze het inkomen dat gezinnen op basis van de budgetstandaard ontbraken om een gepaste woning te huren op de private markt. Deze gesimuleerde huursubsidies zijn inkomensgetoetst en zouden vooral naar lage inkomensgezinnen gaan. Het benodigd budget bedraagt ongeveer 150 à 200 miljoen euro, wat gefinancierd zou kunnen worden door een evenredige verlaging van de fiscale voordelen voor huiseigenaars. Het armoederisico van private huurders zou verminderen met ongeveer een vijfde (afhankelijk van het scenario), terwijl de armoede onder eigenaars ongeveer constant blijft omdat de verlaging van het budget gespreid wordt over een grote groep (Verbist & Vanhille, 2012). In deze studie werd abstractie gemaakt van de mogelijke macro-economische effecten of gedragsveranderingen zoals wijzigingen in huur-of woningprijzen, of veranderingen in de keuze van woonstatus (bv huurder vs eigenaar). Eenoudergezinnen die niet het geluk hebben om een sociale woning te huren en een woning op de private markt moeten huren, moeten vaak rondkomen met een gezinsinkomen onder de armoederisicodrempel (zie Tabel 16). Een systeem van huurtoelagen voor lage inkomensgezinnen – zoals dat bestaan in tal van Europese landen – zou hier ten dele een oplossing voor kunnen bieden. Naast het verbeteren van de betaalbaarheid van het wonen, hebben huursubsidies ook een functie op vlak van armoedebeleid, gezinsbeleid, tewerkstellingsbeleid en ruimtelijk beleid. De modellering van een dergelijk huursubsidiesysteem zal bepalen welke gevolgen er verwacht kunnen worden op deze domeinen (Winters et al., 2004). De concrete uitwerking van dergelijk systeem valt buiten het bestek van onderhavige studie. Maar het is duidelijk dat het doel moet zijn om de huisvestingskosten van behoeftige gezinnen te beperken tot bedragen die vergelijkbaar, of lager, zijn dan de huurprijzen die momenteel gehanteerd worden in de sociale huursector.
5.1.3. Studietoelagen en andere maatregelen ter beperking van de schoolkosten Beleidsmaatregelen die de huisvestingkosten beperken kunnen een belangrijke rol spelen in de strijd tegen armoede. Maar huursubsidies volstaan niet om alle alleenstaande ouders met een laag inkomen boven de armoedegrens te tillen (zie Tabel 23). De kosten van kinderen die in het middelbaar onderwijs zitten lopen op, en kinderbijslagen zijn onvoldoende hoog om de werkelijke kosten van de kinderen op te vangen waardoor het gezinsinkomen ontoereikend is. Bijkomende maatregelen die ingrijpen op de kosten voor onderwijs zijn daarom wenselijk. Op federaal niveau bestaat nu reeds de schoolpremie (“prime de rentrée scolaire”). De schoolpremie is een jaarlijkse toeslag voor alle kinderen tot 24 jaar die schoollopen en recht hebben op kinderbijslag. Het bedrag varieert volgende de leeftijd van het kind en het feit of het kind recht heeft op een sociale toeslag (zie Tabel 24).
75 Tabel 24: Bedragen schoolpremie, 2013
Kinderen zonder toeslag
Kinderen met toeslag
0 tot 5 jaar
22
27,6
6 tot 11 jaar
50
58,59
12 tot 17 jaar
70
82,02
18 tot 24 jaar
95
110,42
Schoolpremie
Bron: RKW (2013): http://www.rkw.be/Nl/0to25/howmuchPrime.php
In Vlaanderen wordt de schoolpremie aangevuld met diverse maatregelen die de schoolkosten van lage inkomensgezinnen moeten drukken: schooltoelagen voor het basisonderwijs en het secundair onderwijs, de studietoelagen voor het hoger onderwijs25, inkomensgerelateerde ouderbijdragen voor kinderopvang, en een dubbele maximumfactuur om zich te richten op lagere inkomensgezinnen. In de federatie Brussel-Wallonië wordt geen maximumfactuur gehanteerd en is het systeem van schooltoelagen beperkt tot studenten van het middelbaar onderwijs 26 . Bovendien zijn de schooltoelagen voor het middelbaar onderwijs voor de gezinnen uit onze simulaties er een stuk lager dan in Vlaanderen (zie Tabel 25). Tabel 25: School- en studietoelagen
1 kind (2j)
1 kind (6j)
1 kind (14j)
Wallonië
0
0
115
Vlaanderen
0
144
472
School- en studietoelagen
Bron: Wallonië (berekeningen van Marylise MANOUVRIER- Direction des Allocations d'Études) – Vlaanderen : eigen berekeningen: bedragen van school-en studietoelagen kan men terugvinden op http://www.ond.vlaanderen.be/
In het kader van de kostenbeheersing in het basisonderwijs heeft de Vlaamse overheid de dubbele maximumfactuur ingevoerd. Deze regeling legt het maximumbedrag vast dat een school aan de ouders mag doorrekenen. De “scherpe maximumfactuur” geldt voor allerhande zaken die niet onder de ontwikkelingsdoelen en eindtermen vallen en die scholen dus niet gratis moeten aanbieden, zoals daguitstappen en schoolmateriaal die de kinderen verplicht via de school moeten aankopen (vb. een tijdschrift, een museumbezoek, zwemmen, etc). Er worden verschillende basisbedragen gehanteerd, afhankelijk van de leeftijd en het onderwijsniveau van het kind (zie Tabel 26). De “minder scherpe maximumfactuur” is voor de meerdaagse uitstappen die tijdens de schooluren plaatsvinden en bedraagt 360 euro, gespreid over de zes leerjaren vanaf 1 januari 2012.
25
Zie http://www.ond.vlaanderen.be/studietoelagen/brochure13-14/toelagenperonderwijsniveau/ voor bedragen en berekeningswijze van de school- en studietoelagen 26 Zie https://www.enseignement.cfwb.be/BURS_WEB/faces/Accueille/d_index.jsp#C-1 voor meer informatie. De hoogte van deze toelagen is o.a. afhankelijk van het belastbaar inkomen en aantal personen ten laste.
76 Tabel 26: Basisbedragen scherpe maximumfactuur, niet geïndexeerde bedragen vanaf 1 januari 2012
Leeftijd en niveau
Basisbedrag
2- en 3-jarige kleuters
20 euro
4-jarige kleuters
30 euro
5-jarige en leerplichtige kleuters
35 euro
lager onderwijs (per leerjaar)
60 euro
Bron: http://www.ond.vlaanderen.be/schoolkosten/basis/faq/maximumfactuur.htm#maximumfactuur_hoeveel
De maximumfactuur is trouwens een belangrijke reden voor de regionale verschillen die we terugvinden in de referentiebudgetten voor de kosten van kinderen. In het referentiebudget wordt de schoolkost in de kleuterschool in Wallonië geschat op 12,46 euro/maand tegenover 2,87 euro/maand in Vlaanderen; voor het lager onderwijs komt men op een kost van 27,54 euro/maand in Wallonië tegenover 13,11 euro/maand in Vlaanderen (Van Thielen et al, 2011, bedragen van 2008 geïndexeerd naar 2012 met HICP). Het is duidelijk dat er aan de kant van de federatie BrusselWallonië nog beleidsruimte bestaan om te werken aan de schoolkosten.
5.2.
Maatregelen die de combinatie van werk en gezin vergemakkelijken
Een andere belangrijke beleidspiste betreft het beter ondersteunen van de combinatie van werk- en gezinsleven. Vooral alleenstaande ouders worden geconfronteerd met de moeilijke uitdaging om beide op een goede manier op elkaar af te stemmen en verdienen aparte beleidsaandacht (Ghysels & Debacker, 2007). De tewerkstelling van alleenstaande ouders kan verhoogd worden en WLB (Werkleven balans) maatregelen kunnen helpen om hun verdienpotentieel te realiseren en financiële armoede te reduceren. Om werkenden te helpen een betere werk-leven balans te vinden, hebben vele landen maatregelen geïntroduceerd die een aanpassing van de werkuren mogelijk maken. Dit gaat van flexibele regelingen die werknemers toelaten om begin- en einduur van de werkdag aan te passen, tot meer geavanceerde schema’s met een grotere variatie in werktijden. In de volgende paragrafen gaan we vooral in op maatregelen die reeds in eerdere delen van dit rapport aan bod kwamen : de kinderopvang en het ouderschapsverlof.
5.2.1. Kinderopvang In internationaal perspectief zijn de kinderopvangkosten in de gesubsidieerde sector relatief laag. Alleen in Zweden betalen eenoudergezinnen met een laag inkomen verhoudingsgewijs minder aan kinderopvang voor jonge kinderen dan in Vlaanderen of Wallonië (cf. deel 3). Een groter knelpunt dan de prijs is het tekort aan gesubsidieerde kinderopvangplaatsen met significante wachttijden als gevolg. De beschikbaarheid van kinderopvang kan echter een belangrijke rol spelen in de arbeidsparticipatie van alleenstaande ouders, en vrouwen in het algemeen en een positieve impact hebben op de ontwikkeling van kinderen, vooral voor kinderen die opgroeien in een arm gezin (Defever et al., 2013). In de voorgaande simulaties gingen we uit van de assumptie dat eenouders een beroep kunnen doen op gesubsidieerde kinderopvang. Dit kan echter niet steeds gegarandeerd worden en bovendien is de kinderopvang niet steeds beschikbaar op onregelmatige uren (op de uren dat mensen geacht worden niet te werken zoals ’s avonds, ’s nachts of tijdens de weekends). Dit
77 heeft dan gevolgen voor mensen met atypische of flexibele werktijden; vaak gaat het dan om minder gekwalificeerde en dus minder goed verloonde beroepen (zoals schoonmaak, horeca, distributie,…) (Ghysels & Debacker, 2007; Ghysels & Van Lancker, 2009). Deze alternatieve vormen zijn geschikt voor kinderen die leven in een kwetsbare situatie, in een eenoudergezin of een achtergrond van migratie hebben (ZOOM, 2013). De toegankelijkheid voor lage inkomensgezinnen is over het algemeen problematisch (Ghysels & Van Lancker, 2011; Morissens et al., 2007; Vanpée et al., 2000). Ook in Vlaanderen blijken laaggeschoolde moeders en alleenstaande ouders moeilijk gepaste kinderopvang te vinden (MAS, 2007). Ghysels & Van Lancker (2011) komen tot de conclusie dat er sprake is van een Mattheuseffect in het gezinsbeleid in België. Lage inkomensgezinnen, en vooral eenoudergezinnen, met jonge kinderen maken namelijk veel minder gebruik van kinderopvang dan andere gezinnen. Dit kan mee verklaard worden door de lagere tewerkstellingsgraad. Als men niet werkt, heeft men geen nood aan kinderopvang. Deze studie wijst niettemin ook op het feit dat veel meer moeders zijn uit lage inkomensgroepen ongewenst werkloos blijven dan in de midden- en hogere inkomensgroepen. In andere landen zoals Zweden is het gebruik van kinderopvang veel gelijker over de inkomensklassen verdeeld (Van Lancker & Ghysels, 2013b). In Zweden zijn er daarenboven ook veel meer laaggeschoolde vrouwen aan het werk. De combinatie van gegarandeerde kinderopvangplaatsen in Zweden en de hogere tewerkstellingsgraad van laaggeschoolde vrouwen verklaren de contrasterende redistributieve impact van uitgaven aan kinderopvang in Vlaanderen en Zweden. Koning Boudewijnstichting wijst in een recente publicatie op de stijgende kinderarmoede en het belang van een hoog kwaliteitsaanbod van kinderopvang. De toegang tot kwaliteitsvolle opvang heeft positieve gevolgen voor het kind (socialisatie, betere gezondheid en betere schoolprestaties) alsook voor de ouders (sociaal netwerk en autonomie). Men moet in de eerste plaats aldus meer kwaliteitsvolle kinderopvangplaatsen creëren. Het tekort aan opvangplaatsen voor jonge kinderen tussen drie maanden en drie jaar zou 12 miljoen euro aan subsidies vergen, maar de hogere tewerkstellingsgraad bij vrouwen zou dit compenseren. Een percentage (van dan de huidige 10% naar 20% in Vlaanderen bijvoorbeeld) van de opvangplaatsen zou gereserveerd moeten worden voor gezinnen met een laag inkomen. Deze opvang moet ook financieel haalbaar zijn voor elk gezin om er daadwerkelijk gebruik van te maken. Daarnaast is er nood aan flexibiliteit. Een opvang van vijf werkdagen tussen kantooruren is onvoldoende. Het aanbod zou echter rekening moeten houden met de noden die er zijn in kwetsbare milieus. Elk kind zou ook toegang te hebben tot kwaliteitsvolle buitenschoolse opvang, onafhankelijk van zijn levensomstandigheden. Verder moet men gezinnen beter informeren over o.a. de meerwaarde van kinderopvang voor de ontwikkeling van het kind en de ondersteuning van de gezinnen, de verschillende kinderopvangmogelijkheden, inschrijvingsprocedures. En tenslotte is een goede opleiding van de zorgverleners van belang. Zorgverleners die instaan voor 0-3 jarigen moeten allemaal gevormd worden om beter om te gaan met kinderarmoede. Deze competenties moeten vervat zitten in de opleiding en stages (ZOOM, 2013). Het tekort aan opvangplaatsen is voor alleenstaande ouders moeilijker op te lossen dan voor andere gezinnen. Koppels kunnen vaak een oplossing vinden voor de buitenschoolse opvang van de kinderen door hun werkuren aan te passen, voor alleenstaande ouders is dit minder evident. De kwetsbare groepen zoals lagere inkomensgroepen, alleenstaande ouders, doen veel minder beroep op
78 buitenschoolse opvangdiensten, terwijl het net deze kinderen zijn die het meest baat hebben (zowel sociaal, emotioneel als educatief) bij dergelijk georganiseerde buitenschoolse activiteiten (OECD, 2011b). In Vlaanderen werd in 2008 de ‘sociale dienstencheque’ ingevoerd voor eenoudergezinnen voor de kinderopvang van kinderen jonger dan vier jaar. Tegen een kostprijs van 4 euro kunnen eenoudergezinnen met een laag inkomen de kans krijgen om aan een verlaagde prijs een beroep te doen op het dienstenchequestelsel27.
5.2.2. Ouderschapsverloven Een belangrijk maatregelenpakket om de werk-leven balans te vergemakkelijken heeft betrekking op allerhande verloven: moederschapsverlof, vaderschapsverlof, ouderschapsverlof en andere tijdskredieten. De jobzekerheid van deze verloven versterkt eveneens de continuïteit van hun loopbaan. Betaald ouderschapsverlof blijkt ook een positieve impact te hebben op de tewerkstellingsgraad (Ruhm, 1998). De generositeit van betaalde ouderschapsverloven zijn ook gestegen in alle landen met uitzondering van UK en Ierland (Jaumotte, 2003). Verschillende studies (Cantillon, Ghysels, Spiessens, & Vercammen, 2010; Van Lancker & Ghysels, 2013a) hebben echter aangetoond dat ook hier Mattheuseffecten spelen: de hogere inkomensgroepen maken in België verhoudingsgewijs meer gebruik van ouderschapsverloven dan de lagere inkomensgroepen. Een belangrijk reden waarom lage inkomensgezinnen hun recht op ouderschapsverlof niet opnemen is wellicht de relatief lage forfaitaire vergoeding. In deel 3 toonden we aan dat het vervangingsratio voor een alleenstaande ouder met een voltijds minimumloon in België minder dan 50% bedraagt, wat beduidend lager is dan in Zweden (78%) of Denemarken (90-100%). De loopbaan tijdelijk voltijds onderbreken om zich te wijden aan de zorg voor kinderen - bijvoorbeeld als verlenging op het moederschapsverlof, in afwachting van een geschikte kinderopvangplaats - is voor alleenstaande ouders daarom financieel nauwelijks een haalbare kaart. Dit recht lijkt vooral weggelegd voor tweeverdieners, waar slechts één van beide arbeidsinkomens wegvalt gedurende de periode van ouderschapsverlof. Hetzelfde geldt voor deeltijdse ouderschapsverloven: onze simulaties in deel 3 tonen aan dat het inkomen van een alleenstaande ouder met een minimumloon onder de armoedelijn duikt als de arbeidstijd middels ouderschapsverlof teruggeschroefd wordt van 100% naar 50% van een voltijdse baan. Deze simulaties tonen aan dat de bedragen voor ouderschapverlof aangepast dienen te worden wil men een volwaardig instrument bekomen dat ouders uit alle inkomenslagen in staat stelt om arbeid en zorg te verzoenen.
27
http://www.werk.belgie.be/defaultNews.aspx?id=23650
79
6.
Besluit
Het doel van dit rapport is om inzichten te verkrijgen in de inkomenssituatie van eenoudergezinnen in België. Zij blijken immers een veel groter armoederisico te hebben vergeleken met andere gezinstypes. Dit komt voort uit het feit dat eenoudergezinnen vaak kenmerken cumuleren die de kansen op de arbeidsmarkt verkleinen en het armoederisico verhogen. Eenouders zijn in de meeste gevallen moeders en zijn vaker lager opgeleid. Daarnaast is het moeilijker voor eenoudergezinnen om hun gezins- en arbeidsleven op elkaar af te stemmen. Dit heeft een impact op de werkintensiteit, wat lager ligt bij deze gezinnen vergeleken met de totale bevolking. Er blijken hierbij belangrijke regionale verschillen te zijn. Zo ligt het armoederisico veel hoger in Wallonië dan in Vlaanderen. In Wallonië hebben eenoudergezinnen een lagere werkintensiteit en leven meer gezinnen (maar liefst bijna 4 op 10) van een werkloosheidsuitkering, terwijl in Vlaanderen meer eenoudergezinnen een hogere werkintensiteit hebben en ongeveer 3 op 10 een werkloosheidsuitkering ontvangen. Bij een diepgaandere analyse van de inkomenssituatie van eenoudergezinnen in Wallonië blijkt dat werkloze eenoudergezinnen ver onder de armoedegrenzen liggen en dus onvoldoende gezinsinkomen overhouden om te voorzien in de minimale levensbehoeften. Wanneer er oudere kinderen of meerdere kinderen aanwezig zijn in het gezin, dan wordt de situatie al helemaal precair. Eenoudergezinnen met twee kinderen van 10 en 14 jaar liggen in onze simulaties zelfs 18 tot 25% onder de armoedegrenzen. Invaliditeitsuitkeringen zijn eveneens ontoereikend wanneer er oudere kinderen aanwezig zijn in het gezin. Zelfs een betaalde baan kan voor eenoudergezinnen die werken aan een minimumloon de netto gezinsinkomens niet boven de armoedegrens tillen. Een vergelijking met Vlaanderen leert tevens dat er verschillen zijn in de kinderopvangkosten en studietoelagen die voordeliger zijn in Vlaanderen dan in Wallonië (behalve voor de buitenschoolse opvangkosten die hoger liggen in Vlaanderen). In dit rapport hebben we een aantal van de belangrijkste knelpunten blootgelegd die het toelaat om enkele beleidsaanbevelingen te formuleren die deze kwetsbare groep uit de armoede kan helpen en beter kan ondersteunen in hun moeilijke taak om gezin en werk op een goede manier te balanceren. De overheid moet oplossingen aanreiken om de combinatie arbeid en gezin te vergemakkelijken. Maatregelen die het aanbod aan kwaliteitsvolle en betaalbare kinderopvang uitbreiden en de toegang voor kwetsbare groepen, zoals alleenstaande ouders, garanderen, dienen hoog op de politieke agenda te staan. Ouderschapsverloven, specifiek voor precaire groepen, moet men financieel haalbaar maken. Vandaag is het gebruik van deze diensten en rechten zeer ongelijk verdeeld over de verschillende socio-economische klassen. We hernamen hier een aantal voorstellen die al eerder door de Koning Boudewijn Stichting werden geformuleerd in hun politiek memorandum rond armoedebestrijding bij kinderen: een flexibilisering van het aanbod aan kinderopvang, informatie vertrekken aan de gezinnen over de kinderopvangmogelijkheden, continue opleiding van de zorgverleners, en het optrekken van de subsidies. Daarnaast zijn er maatregelen die een belangrijke rol spelen in de verbetering van de inkomenspositie van alleenstaande ouders. Een gebrek aan voldoende gezinsinkomen gaat immers vaak samen met tal van problemen op andere levensdomeinen (zoals slechte huisvesting,
80 gezondheidsproblemen, mindere onderwijsprestaties bij de kinderen, enz.). Het is duidelijk dat het voorstel om huursubsidies in te voeren zodat lage inkomensgezinnen maximaal een huurprijs moeten betalen als vandaag courant is in de sociale huursector de inkomenspositie van alleenstaande ouders sterk zou kunnen verbeteren. Terwijl het inkomen van een werkloos eenoudergezin met één kind van 6 jaar of ouder 10 tot 16% onder het referentiebudget ligt in het geval dat het een woning moet huren in de private sector zonder huurtoelage, stijgt het boven het referentiebudget uit in geval van een huurtoelage. Maar dit geldt alleen voor alleenstaande ouders met beperkte kosten voor kinderen, dit wil zeggen gezinnen met slechts één relatief jong kind. In het geval van oudere kinderen, of meerdere kinderen, volstaat de huurtoelage niet om het inkomen van een werkloze alleenstaande ouder op te trekken tot boven het minimaal benodigde budget. De impact op de adequaatheid van de uitkeringen van de andere beleidsvoorstellen is nog minder groot. De invoering van een maximumfactuur in het basisonderwijs wijzigt de bestaande kloof tussen het netto inkomen van alleenstaande ouders en de weergegeven armoedegrenzen nauwelijks. Het optrekken van de studietoelage en de invoering van een maximumfactuur in het secundair onderwijs heeft een grotere maar nog steeds bescheiden impact. Een verhoging van de sociale supplementen in de kinderbijslag – op een budgetneutrale manier, dit wil zeggen in combinatie met een vermindering van de universele kinderbijslagbedragen – helpt een aantal typegezinnen aan een inkomen dat minimaal nodig is, maar ook niet alle eenoudergezinnen. We toonden aan de hand van microsimulaties aan dat de impact van deze maatregel op het armoederisicocijfers voor alleenstaande ouder niettemin beduidend is. Terwijl de huidige kindgerichte maatregelen de armoede onder alleenstaande ouders reeds gevoelig verminderen (van 64% (pre-transfer) tot 42% (post-transfer), kan de voorgestelde hervorming van het kinderbijslagstelsel het armoederisicocijfer nog verder doen dalen tot 36%. Gegeven dat geen van de voorgestelde maatregelen op zich volstaat om alle typegezinnen boven de armoededrempels te brengen, dringt zich duidelijk een combinatie van maatregelen op. We pleiten daarbij voor een gezonde mix van zowel universele (de basisbedragen in de kinderbijslagen, maximumfacturen voor onderwijskosten) als selectieve (de sociale supplementen in de kinderbijslag, huurtoelagen, studietoelagen) uitkeringsstelsels, evenals een evenwichtige balans tussen inkomensbeschermende maatregelen en maatregelen die de arbeidsmarktkansen van alleenstaande ouders verbeteren. Een eenzijdig maatregelenpakket dreigt zijn doel voorbij te schieten, als gevolg van te lage take-up ratio’s, een gebrek aan sociale inclusie of een tekort aan stimuli om weer economisch zelfredzaam te worden.
81
Referenties
Atkinson, A. (1998). Poverty in Europe. Oxford: Blackwell Publishers. Bogaerts, K. (2008). Bestaan er nog financiële vallen in de werkloosheid en in de bijstand in België. In C. v. S. B. H. Deleeck (Ed.), CSB-berichten (pp. 26). UA. Bradshaw, J. (2012). The case for family benefits. Children and Youth Services Review, 34(3), 590-596. doi: 10.1016/j.childyouth.2011.10.009 Buysse, B. (2006). Het kind in Vlaanderen 2006: Kind en Gezin, Brussel. Cantillon, B. (2014). Beyond Social Investment. Which Concepts and Values for Social Policy-Making in Europe? In B. Cantillon & F. Vandenbroucke (Eds.), Reconciling work and poverty reduction: how successful are European welfare states? Oxford: Oxford University Press. Cantillon, B., Ghysels, J., Spiessens, K., & Vercammen, K. (2010). De sociale gelaagdheid van het gebruik van verlofstelsels door ouders met jonge kinderen. In S. report (Ed.), (pp. 15): CSB. Cantillon, B., & Goedemé, T. (2006). De kinderbijslag in het werknemersstelsel: een terugblik in de toekomst. Reflecties bij 75 jaar kinderbijslag. Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 48, 7-34. Cantillon, B., Horemans, J., Vandenbroucke, P., & Van Lancker, W. (2011). Inkomen en armoede in Vlaanderen en Europa. In J. Noppe, L. Vanderleyden & M. Callens (Eds.), De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 (pp. 131-163). Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Cantillon, B., Van Lancker, W., Goedemé, T., Verbist, G., Salanauskaite, L., & De Maesschalck, V. (2012). Kinderbijslagen en armoede: kan de zesde staatshervorming het immobilisme doorbreken? Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid, 54(4), 641-669. Cantillon, B., Van Lancker, W., Goedemé, T., Verbist, G., Salanauskaite, L., De Maesschalck, V., & Van Mechelen, N. (2013). Bouwen aan een nieuwe toekomst voor de kinderbijslagen: een must voor al wie het ernstig neemt met armoedebestrijding. In F. Deven, J. Mostinckx & P. Dauwe (Eds.), Welzijn en zorg in Vlaanderen. Wegwijzer voor de sociale sector 2013-2014 (pp. 331356). Mechelen: Wolters Kluwer. Cantillon, B., & Van Mechelen, N. (2013). Armoedebestrijding en sociale zekerheid: barsten in een beleidsparadigma. In CSB (Ed.), Working paper. Cantillon, B., Van Mechelen, N., Pintelon, O., & Van den Heede, A. (2012). Household Work Intensity and the Adequacy of Social Protection in the EU. In CSB (Ed.), Working paper No. 12 / 04 (pp. 42). Cantillon, B., & Vandenbroucke, F. (2014). Reconciling work and poverty reduction: how successful are European welfare states? Oxford: Oxford University Press. Cantillon, B., Verbist, G., & De Maesschalck, V. (2003). Sociaal-economische levensomstandigheden van eenoudergezinnen in België (pp. 111). Antwerpen: UFSIA, Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck. Cantillon, B., Verbist, G., & De Maesschalck, V. (2004). De sociaal-economische positie van eenoudergezinnen. Over.werk: tijdschrift van het Steunpunt WSE, 14(1-2), 139-143. Castles, F. G., & Mitchell, D. (1993). Worlds of welfare and families of nations. In F. G. Castles (Ed.), Families of Nations (pp. 93-128). Dartmouth: Aldershot. D’olieslager, T., & De Boyser, K. (2005). Armoede en sociale uitsluiting becijferd. In J. Vranken, De Boyser, K., & Dierckx, D. (Ed.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2005 (pp. 329-372). Leuven/Voorburg: Acco. Daly, M. (2011). What Adult Worker Model? A Critical Look at Recent Social Policy Reform in Europe from a Gender and Family Perspective. Social Politics: International Studies in Gender, State & Society, 18(1), 1-23. doi: 10.1093/sp/jxr002 De Boyser, K. (2004). Sociale uitsluiting op centrale maatschappelijke domeinen. Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid(4e trimester), 761-791.
82 De Lathouwer, L., & Bogaerts, K. (2001). Financiële incentieven en laagbetaald werk. De impact van hervormingen in de sociale zekerheid en de fiscaliteit op de werkloosheidsval in België (pp. 75). Antwerpen: UFSIA/Centrum voor Sociaal Beleid. Defever, C., Van Lancker, W., Hufkens, T., Mortelmans, D., & Cantillon, B. (2013). De inkomenspositie en het armoederisico van eenoudergezinnen in Vlaanderen. In M. Callens, J. Noppe & L. Vanderleyden (Eds.), Sociale Staat van Vlaanderen 2013. Peer: Drukkerij Hendrix. Dierckx, D., Vranken, J., Coene, J., & Van Haarlem, A. (2011). Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2011: Acco Leuven / Den Haag. Duvander, A.-Z., & Ferrarini, T. (2013). Sweden's Family Policy under Change: Past, Present and Future International Policy Analysis. Berlin: Friedrich-Ebert-Stiftung. European Commission. (2011). Evaluation of the European Year 2010 for Combating Poverty and Social Exclusion. Galie, D. (2004). Production Regimes and the Quality of Employment in Europe. Annual Review of Sociology, 33, 85-104. doi: 10.1146/annurev.soc.33.040406.131724 Geurts, K. (2006). De arbeidsmarktpositie van alleenstaande ouders. Nieuwe bevindingen uit het Datawarehouse Arbeidsmarkt en Sociale Bescherming. In WAV (Ed.), (pp. 46). Leuven. Gezin, K. e. (2013). Het gebruik van opvang voor kinderen jonger dan 3 jaar in het Vlaamse Gewest: http://www.kindengezin.be/brochures-en-rapporten/ Ghysels, J., & Debacker, M. (2007). Zorgen voor kinderen in Vlaanderen: een dagelijkse evenwichtsoefening? OVER.WERK Tijdschrift van het Steunpunt WSE(3-4), 141-145. Ghysels, J., & Van Lancker, W. (2009). Het Matteüseffect onder de loep: over het ongelijke gebruik van kinderopvang in Vlaanderen (pp. 24): Centrum voor Sociaal Beleid - Universiteit van Antwerpen. Ghysels, J., & Van Lancker, W. (2011). Alleen of samen, geregistreerd of niet : de gemengde voordelen van het gezinsbeleid in Vlaanderen. In G. Hoger Instituut voor (Ed.), Gezinsbeleid in 2010 : van gewoon samen tot samenwonende en opnieuw samen : samenwonen in het gezinsbeleid (pp. 135-149). Brussel: HUBrussel. Ghysels, J., & Vercammen, K. (2010). Alimentatie en kinderen: een socio-economisch profiel Alimentatie en Kinderen (Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten ed., pp. 1-17). Antwerpen/Oxford: Intersentia. Goedemé, T. (2013). Measuring change with the Belgian Survey on Income and Living Conditions (SILC): taking account of the sampling variance (pp. 19p.). Antwerp: Herman Deleeck Centre for Social Policy (University of Antwerp). Gough, I., Bradshaw, J., Ditch, J., Eardley, T., & Whiteford, P. (1997). Social Assistance in OECD Countries. Journal of European Social Policy, 7(1), 17-43. Griggs, J., & Kemp, P. A. (2012). Housing Allowances as Income Support: Comparing European Welfare Regimes. European Journal of Housing Policy, 12(4), 391-412. doi: 10.1080/14616718.2012.711987 Hedebouw, G., Peetermans, A., & K.U.Leuven, H. (2009). Het gebruik van opvang voor kinderen jonger dan 3 jaar in het Vlaamse Gewest. In V. e. G. Steunpunt Welzijn (Ed.), (pp. 226). Heylen, K., & Winters, S. (2009). Betaalbaarheid van wonen in Vlaanderen: de budgetbenadering. In S. R. e. Wonen (Ed.), (pp. 36). Hufkens, T., Vandelannootte, D., Van Lancker, W., & Verbist, G. (2013). Hervorming van de Vlaamse kinderbijslag en armoedebstrijding: een simulatie van alternatieven. In CSB (Ed.), Working paper (pp. 28). Immervoll, H., & Barber, D. (2006). Can Parents Afford to Work? Childcare Costs, Tax-Benefit Policies and Work Incentives IZA Discussion Paper No. 1932 (pp. 69). Jappens, M., Wijckmans, B., & Van Bavel, J. (2011). Echtscheiding en kinderopvang. In SiV (Ed.), (pp. 2). Jaumotte, F. (2003). Labour force participation of women: empirical evidence on the role of policy and other determinants in OECD countries., 51-108. Kenworthy, L. (2011). Progress for the Poor. Oxford: Oxford University Press.
83 Korpi, W. (2000). Faces of Inequality: Gender, Class, and Patterns of Inequalities in Different Types of Welfare States. Social Politics: International Studies in Gender, State & Society, 7(2), 127-191. doi: 10.1093/sp/7.2.127 Korpi, W., Ferrarini, T., & Englund, S. (2013). Women's Opportunities under Different Family Policy Constellations: Gender, Class, and Inequality Tradeoffs in Western Countries Re-examined. Social Politics: International Studies in Gender, State & Society, 20(1), 1-40. doi: 10.1093/sp/jxs028 Korpi, W., & Palme, J. (1998). The paradox of redistribution and strategies of equality: Welfare state institutions, inequality, and poverty in the Western countries. American sociological review 661-687. Leibfried, S. (1992). Towards a European welfare state? On Integrating Poverty Regimes into the European Community. In Z. Ferge & J. E. Kolberg (Eds.), Social Policy in a Changing Europe. Frankfurt am Main: Campus Verlag. Lewis, J. (1997). Gender and Welfare Regimes: Further Thoughts. Social Politics: International Studies in Gender, State & Society, 4(2), 160-177. doi: 10.1093/sp/4.2.160 Lewis, J. (2001). The Decline of the Male Breadwinner Model: Implications for Work and Care. Social Politics: International Studies in Gender, State & Society, 8(2), 152-169. doi: 10.1093/sp/8.2.152 Lodewijckx, E. (2008). Veranderende leefvormen in het Vlaamse Gewest, 1990-2007 (en 2021). Een analyse van gegevens uit het Rijksregister. In S.-. Rapport (Ed.), (Vol. 2008/3, pp. 64). Acco Drukkerij: Vlaamse overheid. Lodewijckx, E. (2010). Kinderen en de gezinsvorm waarin ze opgroeien: een schets van de veranderingen tussen 1990 en 2008. SVR - Webartikel 2010/14, 8. Retrieved from Marx, I., Verbist, G., Vandenbroucke, P., Bogaerts, K., & Vanhille, J. (2009). De werkende armen in Vlaanderen, een vergeten groep? In O. e. V. Een onderzoek in opdracht van de Vlaamse minister van Werk, in het kader van het VIONA-onderzoeksprogramma (Ed.), (pp. 105): Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck. MAS. (2007). Analyse van het zoekproces van ouders naar een voorschoolse kinderopvangplaats. Leuven: MAS. Morissens, A., Nicaise, I., & Ory, G. (2007). De aanpak van kinderarmoede en het promoten van sociale insluiting van kinderen. Een onderzoek naar nationaal beleid. (pp. 35). Mortelmans, D., & Dewilde, C. (2008). De economische gevolgen van echtscheiding: armoederisico’s en copingstrategieën. In J. Vrancken, et al. (Eds.) (Ed.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2008. (pp. 199-219). Leuven: Acco. Notten, G., & Gassmann, F. (2008). Size matters: targeting efficiency and poverty reduction effects of means-tested and universal child benefits in Russia. Journal of European Social Policy, 18(3), 260-274. OECD. (2011a). Doing Better for Families. Paris: OECD. OECD. (2011b). Doing better for families. In O. P. http://dx.doi.org/10.1787/9789264098732-en (Ed.), (pp. 276). ONE. (2011). Rapport annuel: http://www.one.be/index.php?id=rapports-one Pannecoucke, I., De Decker, P., & Goossens, L. (2003). Onderzoek naar de mogelijkheden voor de integratie van de particuliere huurmarkt in het Vlaams Woonbeleid: OASeS, Universiteit Antwerpen. Pickery, J. (2004). Woonkwaliteit en tevredenheid met de woonomgeving in Vlaanderen. Een analyse van de algemene socio-economische enquête 2001 Stativaria 31 (pp. 53). Brussel: Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek. Rice, D. (2012). Beyond Welfare Regimes: From Empirical Typology to Conceptual Ideal types. Social Policy & Administration, n/a-n/a. doi: 10.1111/spol.12001 Ruhm, C. (1998). The economic consequences of parental leave mandates: Lessons from Europe. The quarterly journal of economics, 113(1), 285-317.
84 Salanauskaite, L., & Verbist, G. (2011). Is the “Neighbour's” Lawn Greener? Comparing Family Support in Lithuania and Four Other NMS. [EUROMOD Working Paper]. EUROMOD Working Paper(EM 4/11). Schiettecat, T. (2013). Een inventaris van voorschoolse voorzieningen voor gezinnen met kinderen tussen 0 en 3 jaar VLAS-Studies 2. Antwerpen: Vlaams Armoedesteunpunt. Société wallonne du logement. (2013). Rapport d'activités 2012 (pp. 90). Sodermans, A. K., Vanassche, S., & Matthijs, K. (2011). Gedeelde kinderen en plusouders: De verblijfsregeling en de gezinssituatie na scheiding. In SIV (Ed.), (pp. 2). Steenssens, K., Aguilar, L. M., Demeyer, B., & Fontaine, P. (2008). Kinderen in armoede: Status quaestionis van het wetenschappelijk onderzoek voor België (pp. 129): IGOA-GIReP & HIVA Storms, B. (1995). Het matteüs-effect in de kinderopvang (pp. 38): Centrum voor Sociaal Beleid Universiteit van Antwerpen. Storms, B., & Bogaerts, K. (2012). Kind van de rekening. Onderzoek naar de doeltreffendheid van de financiële tegemoetkomingen voor kinderen ten laste. Belgisch tijdschrift voor sociale zekerheid(4e trimester 2012), 48. Storms, B., & Bogaerts, K. (2012). Referentiebudgetten en minimuminkomensbescherming in België. In D. Dierckx, J. Coene & A. Van Haarlem (Eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2012 (pp. 17). Leuven: Acco. Storms, B., & Van den Bosch, K. (2009). What income do families need for social participation at the minimum? A budget standard for Flanders. In C. v. S. B. H. Deleeck (Ed.), (pp. 30). Antwerpen: Universiteit Antwerpen. SVR. (2013). Vlaamse armoedemonitor 2013. In S. v. d. V. Regering (Ed.), (pp. 125). Valgaeren, E. (2008). De loopbanen en loopbaankansen van alleenstaande ouders, Deel 1 Literatuurstudie (pp. 89). Diepenbeek: Steunpunt Gelijkekansenbeleid, Consortium Universiteit Antwerpen en Universiteit Hasselt. Van Lancker, W., & Ghysels, J. (2012). Who benefits? The social distribution of subsidized childcare in Sweden and Flanders. Acta Sociologica, 55(2), 125-142. doi: 10.1177/0001699311433428 Van Lancker, W., & Ghysels, J. (2013a). Great expectations, but how to achieve them? Explaining patterns of inequality in childcare use across 31 developed countries (pp. 39). Antwerp: Herman Deleeck Centre for Social Policy, University of Antwerp. Van Lancker, W., & Ghysels, J. (2013b). Wie heeft profijt van het overheidsbeleid? Kinderopvang in Zweden en België (Vlaanderen). Mens & Maatschappij, 88(1), 5-32. Van Lancker, W., Ghysels, J., & Cantillon, B. (2012a). De impact van kinderbijslagen op het armoederisico van alleenstaande moeders: België in vergelijkend perspectief (pp. 24). Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, Universiteit Antwerpen. Van Lancker, W., Ghysels, J., & Cantillon, B. (2012b). An international comparison of the impact of child benefits on poverty outcomes for single mothers (pp. 28). Antwerp: Herman Deleeck Centre for Social Policy, University of Antwerp. Van Lancker, W., & Van Mechelen, N. (2014). Universalism under siege? Exploring the association between targeting, child benefits and child poverty across 26 countries (pp. 32). Antwerp: Herman Deleeck Centre for Social Policy, University of Antwerp. Van Mechelen, N., & Bradshaw, J. (2013). Child Poverty as a Government Priority: Child Benefit Packages for Working Families, 1992-2009. In I. Marx & K. Nelson (Eds.), Minimum Income Protection in Flux (pp. 81-107): Palgrave Macmillan. Van Thielen, L., Baldewijns, Broeckx, Leysens, Deflandre, Casman, . . . Van den Bosch, K. (2010). Minibudget: Wat hebben gezinnen nodig om menswaardig te leven in België? Vandenbroucke, F., & Vinck, J. (2013). Child Poverty Risks in Belgium, Wallonia, Flanders: Accounting for a Worrying Performance. In E. C. P. Maystadt, L. Denayer, P. Pestieau, B. Van der Linden, M. Cattelain (eds.) (Ed.), Le modèle social belge : quel avenir ? : Presses interuniversitaires de Charleroi.
85 Vanneste, D., Thomas, I., & Goossens, L. (2007). Woning en woonomgeving in België. SociaalEconomische Enquête 2001. Monografieën nr. 2. Brussel: Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie. Vanpée, K., Sannen, L., & Hedebouw, G. (2000). Kinderopvang in Vlaanderen: gebruik, keuze van de opvangvorm en evaluatie door de ouders. In HIVA-K.U.Leuven (Ed.). Leuven. Vassart, C. (2011). De Dienst voor Alimentatievorderingen (DAVO), een instrument voor armoedebestrijding bij vrouwen? (pp. 90). Brussel: Koning Boudewijnstichting. Verbist, G., & Vanhille, J. (2012). Een simulatie van huursubsidies voor huishoudens in Vlaanderen. Een verdelingsanalyse. In CSB (Ed.), Working paper. Vermeir, D., & Hubeau, B. (2014). Een evaluatie van het federale woninghuurrecht. Tussentijds rapport inzake duur en opzegging, waarborg en woningkwaliteit (pp. 53). Leuven: Steunpunt Wonen. VRIND. (2008). Vlaamse Regionale Indicatoren. In V. overheid (Ed.), (pp. 472): Studiedienst van de Vlaamse Regering (SVR). Wagener, M. (2012). Trajectoires de monoparentalité: relations au travail et au logement (I. CriDIS Centre de recherche interdisciplinaire Démocratie, Subjectivité (IACCHOS), Trans.) (pp. 466): UCL Université catholique de Louvain Whiteford, P. (2008). How Much Redistribution do Governments Achieve? The Role of Cash Transfers and Household Taxes Growing Unequal: Income Distribution and Poverty in OECD Countries (pp. 97-121). Paris: OECD. Winters, S., Elsinga, M., Haffner, M., Heylen, K., Tratsaert, K., Van Daalen, G., & Van Damme, B. (2007). Op weg naar een nieuw Vlaams sociaal huurstelsel (pp. 240). Brussel: Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed, Woonbeleid. Winters, S., Heremans, F., Elsinga, M., Marchal, A., Vandekerckhove, B., & Van Steen, G. (2004). Op weg naar een Vlaamse huursubsidie? In a. W. Onderzoeksopdracht binnen luik IV van het onderzoek 'Ruimte voor Woonbeleid' uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (Ed.): Kenniscentrum voor Duurzaam Woonbeleid, Leuven. Winters, S., & Heylen, K. (2012a). Kwaliteit en betaalbaarheid van wonen: een vergelijking tussen de drie Belgische gewesten als case voor het testen van de samenhang tussen huisvestingssystemen en woonsituatie van huishoudens met een laag inkomen. (pp. 30). Winters, S., & Heylen, K. (2012b). Kwaliteit en betaalbaarheid van wonen: een vergelijking tussen de drie Belgische gewesten als case voor het testen van de samenhang tussen huisvestingssystemen en woonsituatie van huishoudens met een laag inkomen. ZOOM. (2013). Kleine kinderen. Grote kansen. In K. Boudewijnstichting (Ed.), (pp. 4). Brussel.
86
Bijlagen
Bijlage 1: financiële tegemoetkoming en kosten van kinderen in eenoudergezinnen, in euro per maand, 2012
Eenoudergezinnen
1 kind (2j)
1 kind (6j)
1 kind (14j)
2 kinderen (10 & 14j)
133
166
184
407
Kinderbijslag Huidig stelsel1 - Werklozen/ Tewerkgesteld aan min loon
Kinderbijslag onder scenario 3.3 herverdeling met forf bedrag voor select deel - Werklozen/Tewerkgesteld aan min loon
157
216
253
542
- Werklozen
336
463
618
958
- Tewerkgesteld aan min loon
457
596
618
1105
Kost van kinderen²
1
Bron: eigen berekeningen op basis van MOTYFF ² Op basis van referentiebudgetten: zie Storms & Bogaerts (2012)
87 Bijlage 2: Armoederisico (%) van gezinnen met kinderen in Wallonië, hervormingsscenario’s, 2012 zonder kinderbijslag
1. Volledig universeel systeem
2. Volledig selectief systeem
3.1. herverdeling universeel/ selectief deel
3.2. herverdeling met forf bedrag voor univ deel
3.3. herverdeling met forf bedrag voor select deel
3.4. herverdeling met forf bedrag voor univ en select deel
19.4
24.4**
20.0*
17.5*
19.6
19.4
19.0
19.5
gezinnen met kinderen
19.4
28.8**
20.6*
16.0*
19.9
19.5
18.7
19.7
gezin met 1 kind
17.4
24.2**
17.8
14.2*
17.1
16.3*
17.4
17.0
gezin met 2 kinderen
19.0
29.4**
18.2
15.7
19.0
17.8*
19.0
17.8*
gezin met 3 of meer kinderen
22.5
33.3**
27.1*
18.7
24.3
25.6*
19.9
25.6*
eenoudergezinnen
42.0
64.2**
45.8*
13.9*
42.0
39.9
36.0
40.8
koppels
13.4
21.2**
14.1
14.9
14.0
14.0
13.8
14.1
Kostprijs (in miljard euro)
2,004
-
2,004
2,004
2,004
2,004
2,004
2,004
Wallonië met kinderbijslag (baseline) bevolking
Noot: significant verschil met baseline: * p < 0.05 Bron: eigen berekeningen op basis van MEFISTO.
88 Bijlage 3: Armoedekloof (in %) voor gezinnen met kinderen, hervormingsscenario’s Wallonië, 2012 zonder kinderbijslag
1. Volledig universeel systeem
2. Volledig selectief systeem
3.1. herverdeling universeel/ selectief deel
3.2. herverdeling met forf bedrag voor univ deel
3.3. herverdeling met forf bedrag voor select deel
3.4. herverdeling met forf bedrag voor univ en select deel
5.4
8.2**
5.8**
5.3
5.3
5.5
5.3*
5.4
gezinnen met kinderen
4.3
9.6**
5.1**
4.2
4.2
4.5
4.1*
4.4
gezin met 1 kind
5.6
7.7**
5.6
4.3**
5.4
5.2**
5.5
5.2*
gezin met 2 kinderen
3.6
8.3**
4.0*
3.1
3.5
3.3
3.5
3.4
gezin met 3 of meer kinderen
3.8
13.7**
5.9**
5.7
3.7*
5.4**
3.3**
4.9**
eenoudergezinnen
8.1
21.9**
10.4**
5.8*
7.7**
8.2
7.6*
7.9
koppels
3.1
6.9**
3.6*
3.5
3.0
3.4
3.0
3.3
Wallonië met kinderbijslag (baseline) bevolking
Noot: significant verschil met baseline: * p < 0.05, **p<0.001 Bron: eigen berekeningen op basis van MEFISTO.