Paul de Hert & Maarten Colette Commentaren: Marc Cosyns en Lucie Van Crombrugge
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus en het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw
Inleiding In deze bijdrage wordt het recht op abortus of op ‘zwangerschapsafbreking’ besproken vanuit internationaal- en nationaalrechtelijk perspectief.1 In een eerste deel geven we een overzicht van internationale evoluties en tendensen. We merken daarbij op dat er sprake lijkt van een ontwikkeling naar een liberale opvatting over abortus. In een tweede deel behandelen we specifiek de abortusrechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’). Dit deel valt uiteen in een bespreking van twee grondrechten waarmee het abortusrecht in verband kan gebracht worden, zijnde het recht op respect voor het privéleven en autonomie (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens – hierna ‘EVRM’), en het recht op leven (artikel 2 EVRM). In een derde deel belichten we de bestaande wettelijke situatie in België. In dit deel wordt toegelaten zwangerschapsafbreking gecontrasteerd met het misdrijf van verboden vruchtafdrijving. We stellen ons de vraag of deze regeling aanpassing behoeft. Onze bijdrage wordt afgesloten met een bezinning over de vraag of een expliciete wettelijke erkenning van het zelfbeschikkingsrecht van de zwangere vrouw nodig is om dit recht de facto te realiseren, en hoe een dergelijk recht zich verhoudt tot het de facto recht op leven van een ongeboren kind. Het antwoord op deze twee vragen is genuanceerd te noemen.
65
Nog altijd baas in eigen buik?
Overzicht van internationale ontwikkelingen Het leven van de zwangere vrouw Internationaal groeit het inzicht dat – hoe paradoxaal het in beginsel ook moge klinken – de erkenning van een recht op abortus de enige manier is om de abortuspraktijk onder controle te houden. Rechtssystemen waarin abortus strafbaar is zijn de laatste jaren onder vuur komen te liggen. De strafbaarstelling van abortus leidt geenszins tot een kleinere vraag naar abortus. Integendeel wordt er meer teruggevallen op clandestiene en onveilige abortussen waarbij de vrouwen in kwestie hun leven en gezondheid op het spel zetten (Zampas en Gher, 2008: 287288). Het Human Rights Committee (HRC) heeft o.i. terecht de problematiek van abortus in verband gebracht met het recht op leven (artikel 6 Internationaal Verdrag over Burgerlijke en Politieke Rechten – IVBPR)2 van de zwangere vrouw en verzoekt de lidstaten, wanneer ze de Verenigde Naties verslag uitbrengen over (de naleving van) deze bepaling, om de problematiek van ongewenste zwangerschappen te betrekken. In het verslag moet eveneens aandacht besteed worden aan de maatregelen die men genomen heeft opdat geen levensbedreigende, clandestiene abortussen zouden plaatsvinden. Het Human Rights Committee heeft de lidstaten daarom in het verleden meermaals opgeroepen om te sleutelen aan restrictieve abortuswetten (Zampas en Gher, 2008: 256-258). Ook het Committee on the Elimination of Discrimination Against Woman (CEDAW) besteedt veel aandacht aan het sterfteprobleem bij vrouwen ingevolge onveilige abortussen, en koppelt dit eveneens expliciet aan het recht op leven. Het CEDAW hekelt het tekort aan informatie over (en toegang tot) anticonceptiemiddelen en vraagt lidstaten daarom om te streven naar het toegankelijker maken van family planning programmes (Zampas en Gher, 2008: 258-259). In dezelfde lijn uitte in het verleden een derde mensenrechtenorgaan van de Verenigde Naties, het Committee on Economic, Social and Cultural Rights (CESCR), zijn bezorgdheid over het verband tussen het
66
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
sterftecijfer bij vrouwen en het gebrek aan (een wettelijke) toegang tot abortus.3 De teksten van de internationale mensenrechtenverdragen zwijgen over de vraag of een foetus volledig geplaatst kan worden onder de toepassing van het recht op leven. Noch de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (UVRM) uit 1948, noch het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) van 1989 noch het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) uit 1966 bevatten een expliciete erkenning hiervan. Deze teksten schijnen integendeel te zeggen dat de bescherming pas een aanvang neemt vanaf de geboorte. Deze vraag kwam wel aan bod tijdens de voorbereidingen van het artikel 3 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (UVRM). Voorstellen om het recht op leven vanaf het ogenblik van de verwekking te waarborgen, werden toen verworpen omdat ze niet verzoenbaar geacht werden met de bestaande wetgevingen die in een aantal gevallen het recht op abortus erkenden (Wouters, 1993: 461).4 Bij de voorbereiding van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR), dat als een uitwerking van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens beschouwd kan worden, werden opnieuw door een aantal lidstaten amendementen ingediend hieromtrent, maar ook deze voorstellen werden verworpen. Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 2 EVRM kan evenmin afgeleid worden dat de opstellers ook het ongeboren leven viseerden. Dit vraagstuk kwam niet eens ter sprake. Zoals we hierna zullen zien kan uit de rechtspraak van het EHRM, dat de toepassing van het EVRM verzekert, tot op vandaag evenmin een recht op leven voor de foetus afgeleid worden. Integendeel, in de zaak-Vo werd geweigerd om principieel uitspraak in abstracto te doen over de vraag of een ongeboren kind een ‘persoon’ is in de zin van artikel 2 van het EVRM.
Abortus en het recht op gezondheid van de zwangere vrouw Niet enkel het recht op het leven van de zwangere vrouw, maar ook haar recht op gezondheid komt kijken in abortuskwesties. Het Committee on the Elimination of Discrimination against Woman (CEDAW)
67
Nog altijd baas in eigen buik?
roept lidstaten op om struikelblokken op weg naar een veilige abortus uit de weg te ruimen, en verbindt dit aan de gezondheid van de vrouw. Ook in de aanbevelingen van het Committee on the Rights of the Child (CRC) en van het Committee on Economic, Social and Cultural Rights (CESCR) lezen we dezelfde bezorgdheid (Zampas en Gher, 2008: 271-275). De World Health Organisation (WHO) definieert de gezondheid als ‘een toestand van fysiek, mentaal en sociaal welbevinden’, niet slechts als de afwezigheid van ziekte. Met betrekking tot de problematiek van abortus volgt uit deze invulling van het recht op gezondheid dat de lidstaten positieve maatregelen moeten nemen om te vermijden dat vrouwen aan gezondheidsrisico’s worden blootgesteld (ingevolge een onveilige abortus), door er voor te zorgen dat zwangere vrouwen toegang hebben tot abortus wanneer hun gezondheid op het spel staat (Zampas en Gher, 2008: 268). Hoewel de omvang van het recht op bescherming van de gezondheid in een abortuscontext nog niet expliciet gedefinieerd werd door een organisatie die de toepassing van een internationaal mensenrechtenverdrag moet verzekeren, heeft het Human Rights Committee in de zaak van KL t. Peru een princiepsuitspraak geveld die de WHO-definitie bevestigt: gezondheid betekent ook mentale gezondheid. KL, een 17-jarig meisje, was zwanger toen de dokters bevestigden dat het kind geboren zou worden met een ernstig hersenletsel dat aanleiding zou geven tot doodgeboorte. De voltooiing van haar zwangerschap werd door de dokters als levensbedreigend ervaren. Terwijl abortus in Peru toegelaten is als het leven of de gezondheid van de vrouw in gevaar verkeert, werd een abortusverzoek toch geweigerd. KL gaf geboorte aan een kind dat vier dagen later stierf. Dit voorval stortte KL in een depressie. Het Human Rights Committee greep terug naar de ruime WHO-definitie en stelde terecht een schending vast van de privacyrechten van KL, én een schending van het verbod van foltering en onmenselijke behandeling (Zampas en Gher, 2008: 269-271). Wat verder in onze bijdrage staan we stil bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bespreken. Uit
68
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
die rechtspraak blijkt dat staten er voor moeten zorgen dat als een abortusrecht wettelijk voorhanden is, dit recht ook praktisch aanwezig is. In Tysiac stelde het EHRM dat duidelijke regels in het bijzonder aan de orde zijn als de zwangerschap een gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van de zwangere vrouw. Als een staat nalaat om dit te doen, dan levert dat mogelijk een mensenrechtenschending op.
Zwangerschap ingevolge seksuele misdrijven Als de zwangerschapstoestand een direct gevolg is van het misdrijf van verkrachting, dan is het recht op leven van de vrouw geschonden als abortus in die gevallen strafbaar gesteld is, zo stelde het Human Rights Committee. Vanuit die optiek heeft het landen als Peru en Ierland in het verleden al op de vingers getikt.5 Ook het Committee on the Elimination of Discrimination against Woman en het Committee on Economic, Social and Cultural Rights hebben eenzelfde zienswijze reeds verwoord. Het Afrikaans protocol inzake de rechten van vrouwen in Afrika (African Woman’s Protocol), dat op dit moment door een twintigtal Afrikaanse staten erkend wordt, verplicht lidstaten om abortus te liberaliseren in zaken van verkrachting, incest en aanranding. Vooral de verwijzing naar een aanranding als wettelijke basis voor abortus is van verregaande aard en betekent een wezenlijke uitbreiding van de abortusrechten van vrouwen in Afrika (Zampas en Gher, 2008: 280-284).
Tussentijdse conclusie Uit dit overzicht komt een internationale trend naar voor tot een ruime bescherming van het recht op zelfbeschikking van de zwangere vrouw. De verruiming betreft hoofdzakelijk de bescherming van vrouwen tegen gevaarlijke en levensbedreigende methoden van abortus en het waarborgen van de gezondheid van de zwangere vrouw. Staten waar abortus wettelijk is toegestaan, moeten er voor zorgen dat er een geheel van procedures voorhanden is, dat toelaat om dit recht ook effectief uit te oefenen. Is dit niet het geval, dan wordt er een mensenrecht geschonden. De vraag of het ongeboren leven momenteel beschermd wordt via het grondrecht op bescherming van het leven kan niet positief beant-
69
Nog altijd baas in eigen buik?
woord worden. Uit geen enkele internationale mensenrechtentekst blijkt uitdrukkelijk dat dit grondrecht ook op een foetus onverminderd van toepassing is. In een volgend deel gaan we grondiger in op de Europese context, die beheerst wordt door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de rechtspraak van het Europees Hof, dat de uitvoering van dit Verdrag verzekert. Abortusvragen zijn zowel opgedoken in de context van artikel 8 EVRM (recht op zelfbeschikking en de bescherming van de persoonlijke autonomie) en artikel 2 EVRM (het recht op leven).
Abortusrechtspraak Europees Hof voor de Rechten van de Mens Abortus en het recht op respect voor het privéleven (artikel 8 EVRM) Artikel 8 EVRM (het recht op privéleven) kan in verschillende opzichten in verband worden gebracht met het recht op abortus. De Europese Commissie (ECRM), en later het Europees Hof (EHRM), hebben de draagwijdte van dit recht in verhouding tot abortus in diverse arresten uitgelegd. Deze arresten worden hier besproken, en hebben zowel betrekking op de juridische draagwijdte van het recht op abortus, als op de betrokkenheid van fysieke vaders in de beslissing van de zwangere vrouw om abortus te plegen. De bepaling van artikel 8 EVRM bevat vier grondrechten: ‘Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.’ (§ 1) Daarna volgt de uitzondering die de lidstaten op deze grondrechten kunnen maken: ‘Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’ (§ 2)
70
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
De toepassing van artikel 8 EVRM op abortus is niet absoluut. Als men er van uitgaat dat de keuze voor een abortus valt onder het recht op privéleven van de zwangere vrouw – wat niet automatisch het geval is –, dan laat de tweede paragraaf van die bepaling aan staten toe om bepaalde grenzen te trekken. In één van de oudste abortuszaken, Brüggemann en Scheuten t. Duitsland, werd artikel 8 EVRM toepasselijk geacht op abortus, doch werd geoordeeld dat de Duitse abortuswetgeving geen schending vormde van de abortieve rechten van een vrouw. De verzoekers voerden aan dat hun recht op respect voor het privéleven geschonden werd doordat abortus na de twaalfde week van de zwangerschap strafbaar was wanneer de zwangerschap geen gevaar opleverde voor de gezondheid van de zwangere vrouw. De ECRM oordeelde echter dat Duitsland abortus wel degelijk in deze zin mocht reguleren.6 In dit arrest stelde de ECRM onder andere: ‘Pregnancy cannot be said to pertain uniquely to the sphere of private life. Whenever a woman is pregnant her private life becomes closely connected with the developing fetus (…) and not every regulation of the termination of unwanted pregnancies constitutes an interference with the right to respect for the private life of the mother.’ 7 De ECRM sluit met andere woorden niet uit dat bepaalde waarborgen in acht moeten worden genomen met betrekking tot het recht op abortus, dat bijgevolg niet louter tot de privésfeer van de vrouw behoort. Elke wettelijke regeling inzake abortus moet gerechtvaardigd worden onder paragraaf 2 van artikel 8 EVRM, dat onder meer eist dat er een wettelijk kader is met geen disproportionele restricties op het abortusrecht. Uit Brüggemann en Scheuten leidt Henrard af dat de proportionaliteitstoets in paragraaf 2 van artikel 8 EVRM zo moet begrepen worden dat een absoluut abortusverbod niet toegestaan is, maar dat de lidstaten een eerder ruime vrijheid krijgen bij het invullen van hun abortusbeleid (Henrard, 2006: 308). In een Noorse zaak stelde de ECRM inderdaad dat de lidstaten een appreciatiemarge (‘margin of appreciation’ ) hebben op het vlak van abortusregulering.8 Dit houdt in dat een zekere flexibiliteit erkend wordt ten aanzien van de concrete invulling van de verdragsrechten door de diverse lidstaten. De nationale overheden staan, aldus de rechtspraak
71
Nog altijd baas in eigen buik?
van het EHRM en de ECRM, dichter bij de nationale realiteit, de belangen en noden van hun land, en zijn als dusdanig beter geplaatst om de algemene principes van het EVRM tot hun recht te laten komen in de specifiek nationale context (Henrard, 2006: 185-187). In het meer recente arrest Tysiac gaat het EHRM evenwel aan deze bewegingsruimte voor lidstaten knabbelen.9 In dit arrest werd Polen met de vinger gewezen omdat het verzuimde om het recht op abortus in een verstaanbare procedure te gieten. Hoewel mevrouw Tysiac zich in de voorwaarden voor abortus bevond, dat toegestaan is omwille van gezondheidsproblemen in hoofde van de zwangere vrouw, werd door diverse dokters geweigerd om de formulieren af te leveren, nodig voor een abortus op gezondheidsgronden. Een factor die in deze uitspraak zeker meegespeeld heeft, was dat de dokters op wie Tysiac zich beriep, zich terughoudend opstelden omwille van het gebrek aan duidelijke wettelijke procedures om na te gaan of een zwangere vrouw in de wettelijke voorwaarden verkeert voor abortus. De zwangerschap werd niet afgebroken, Tysiac gaat als gevolg daarvan sinds de geboorte van haar kind quasi-blind door het leven. Volgens het EHRM was er duidelijk sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM. Uit dit arrest vloeit voort dat een duidelijke procedure van belang is als de zwangerschap een gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van een zwangere vrouw. Deze procedure moet ook aangepast zijn aan de toestand van de vrouw, c.q. mag niet onnodig lang aanslepen. Een bepaalde auteur beweert dat het EHRM in Tysiac een algemeen recht op abortus by the backdoor in het leven zou geroepen hebben.10 De auteur wijst er op dat de aanwezigheid van een duidelijke procedure in de praktijk voor de uitkomst van de zaak van Tysiac geen verschil zou gemaakt hebben (omdat Tysiac zich niet in de wettelijke voorwaarden voor abortus om gezondheidsredenen bevond), en men leidt daaruit af dat het EHRM door de veroordeling van Polen een verdoken algemene liberalisering van het Poolse abortusbeleid op het oog had.11 Nadat Tysiac geboorte gaf aan haar kind, verklaarden acht geneesheren namelijk unaniem dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen de zwangerschap (en het geven van geboorte) en de oogafwijking van
72
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
Tysiac. In Polen echter is abortus enkel toegestaan wanneer minstens de gezondheid van de aanstaande moeder in het gevaar is. Volgens Priaulx was het Hof in de eerste plaats vooral bezorgd over het bestaan van een eerlijke en onpartijdige procedure om de gegrondheid van een abortusverzoek te kunnen beoordelen, eerder dan te vereisen dat abortus onder alle omstandigheden toegankelijk wordt gemaakt in Polen, ongeacht de gegrondheid (Priaulx, 2008: 368-373). De post factum vaststelling van de onjuistheid van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de zwangerschap en de gezondheidstoestand van de zwangere vrouw, verandert daarenboven niets aan het gegeven dat er geen duidelijke beroepsprocedure is waarlangs deze toestand – en dus het recht op abortus – tijdig kon vastgesteld worden. Wat dit verband zelf betreft, kan gesteld worden dat dit niet onomstotelijk vast moet staan op het ogenblik van het abortusverzoek, de dreiging met een gevaar voor de gezondheid moet volstaan. Dit onderdeel van Tysiac werd uitdrukkelijk bevestigd in het arrest A., B. en C. t. Ierland van 16 december 2010.12 Het Ierse Grondwettelijke Hof oordeelde in 1992 dat abortus toegelaten moest worden als het leven van de zwangere vrouw in het gevaar is. De Ierse wetgever heeft tot op heden deze duidelijke rechtspraak evenwel nog niet in een wet vertaald. Het wettelijk instrumentarium dat in Ierland bestaat om het levensbedreigende risico te laten vaststellen, werd door de eerste klager (C.) dan ook als onaangepast ervaren, hierin gevolgd door het EHRM, dat een schending van artikel 8 EVRM vaststelde. Bij de twee andere klagers in deze zaak, voor wie het voortduren van de zwangerschap geen levensbedreigend risico inhield (A. en B.), koppelt het Hof terug naar de appreciatiemarge van lidstaten, stelt het vast dat het verbod op abortus in deze gevallen steunt op morele overtuigingen in verband met het leven van ongeboren kinderen (Ierland is heel katholiek), en besluit het niet tot een schending van artikel 8 EVRM. In november 2012 barstte het abortusdebat in Ierland in alle hevigheid los. Een Indiase vrouw van 31 jaar was zeventien weken zwanger toen men haar in het ziekenhuis van Galway vertelde dat haar foetus niet levensvatbaar geboren zou worden. Men stelde ook een bloedvergiftiging vast bij de vrouw. De vrouw vroeg de artsen herhaaldelijk om
73
Nog altijd baas in eigen buik?
de foetus weg te halen maar die zeiden dat ze niets konden doen zolang ze het hart van de foetus nog hoorden kloppen. Twee dagen later stierf de foetus, nog eens drie dagen later de vrouw zelf.13 Het is nu zaak om het princiepsarrest uit 1992 eindelijk om te zetten in een wet. Hoewel het Europees Hof opnieuw een grote beleidsruimte erkent voor de lidstaten als de zwangerschap niet levensbedreigend is, blijkt uit dit arrest dat in landen waar abortus wel degelijk toegestaan is, er een aangepast wettelijk kader moet bestaan zodat men dit recht ook daadwerkelijk kan uitoefenen. In R.R. werd Polen veroordeeld omdat er geen volwaardige procedure in voege was die de burgers toeliet om een geïnformeerde beslissing te nemen over de al dan niet uit te voeren abortus. Mevrouw R.R. onderging na achttien weken zwangerschap een test waaruit bleek dat de foetus wellicht misvormd was. Om dat echter met zekerheid te kunnen vaststellen, werd haar geadviseerd een vruchtwaterpunctie te laten uitvoeren. De zwangere vrouw contacteerde verschillende artsen en ziekenhuizen. Niemand was evenwel – omwille van morele bezwaren tegenover abortus – bereid om de test uit te voeren. Het Hof stelt dat staten hun systeem van gezondheidszorg op zo een manier moeten organiseren dat de uitoefening door artsen van hun gewetensvrijheid, niet verhindert dat een patiënte toegang verkrijgt tot diensten waarop zij naar nationaal recht aanspraak kan maken. Toen de test uiteindelijk toch afgenomen werd en R.R. de resultaten ontving tijdens de vijfentwintigste week van de zwangerschap, was abortus wettelijk gezien niet meer toegestaan. R.R. gaf geboorte aan een kind met een zware handicap. Wat zeker een grote rol gespeeld heeft in deze veroordeling van Polen, was dat de toegang tot volledige en betrouwbare informatie nodig was om een wettelijke abortus te kunnen ondergaan, nu dit in Polen (onder andere) slechts toegestaan is als de foetus het risico loopt op een ernstige en onomkeerbare kwaal of op een ongeneeslijke aandoening. Het EHRM verbindt hieraan een schending van artikel 8 van het EVRM.14 De uitoefening van het recht op informatie over de zwangerschap en over de gezondheidstoestand van de foetus en de zwangere
74
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
vrouw, wordt in dit arrest uitdrukkelijk verbonden aan de persoonlijke autonomie van deze vrouw.15 ‘The right of access to such information falling within the ambit of the notion of private life can be said to comprise, in the Court’s view, on the one hand, a right to obtain available information on one’s condition. The Court further considers that during pregnancy the fetus’ condition and health constitute an element of the pregnant woman’s health. The effective exercise of this right is often decisive for the possibility of exercising personal autonomy, also covered by Article 8 of the Convention by deciding, on the basis of such information, on the future course of events relevant for the individual’s quality of life (e.g. by refusing consent to medical treatment or by requesting a given form of treatment).’
In Tysiac bleek een beroep op artikel 8 EVRM in zaken waarin de gezondheidstoestand van de vrouw in het gevaar was, succesvol. In A. B. en C. lag een situatie voor van gevaar voor het leven van de zwangere vrouw. De uitspraak in R.R. is van belang omdat de verdragsschending niet meer aan deze gezondheidstoestand of aan het leven van de zwangere vrouw verbonden werd, maar wel aan de keuzevrijheid om een geïnformeerde beslissing te nemen over abortus. In de recente zaak P. en S. t. Polen bevestigt het Hof de uitspraken in Tysiac en R.R. In casu betrof het een meisje van veertien jaar dat zwanger was ingevolge een verkrachting. Het Hof verbindt het recht op betrouwbare informatie over de te volgen abortusprocedure wederom aan de persoonlijke autonomie van de zwangere vrouw, en stelt dat de uitoefening door artsen van hun gewetensvrijheid niet zou mogen verhinderen dat een patiënte toegang heeft tot die diensten waar zij volgens de wet op gerechtigd is.16 De uitspraken in R.R. en P. en S. kan men conceptueel terugkoppelen naar het arrest Pretty t. Verenigd Koninkrijk, waarin een terminaal zieke vrouw aan haar echtgenoot vroeg om haar leven te beëindigen, vermits zij daar zelf motorisch niet toe in staat was. Dit is echter strafbaar.17 Zowel uit Pretty als uit R.R. en P. en S. spreekt een groter wordende gevoeligheid voor het zelfbeschikkingsrecht van de burger, een concept dat voorheen nooit zoveel aandacht kreeg. Ook in
75
Nog altijd baas in eigen buik?
de context van het misdrijf van aanranding van de eerbaarheid, kwam dit groeiende bewustzijn recent aan bod (Colette, 2012: 149-159).
Abortus en inspraak van de echtgenoot of partner Hoe zit het thans met de inspraak over de abortusbeslissing van de (gehuwde of ongehuwde, mannelijke of vrouwelijke, huidige of voormalige)18 partner van de zwangere vrouw en zijn of haar recht op zelfbeschikking? In X. t. Verenigd Koninkrijk oordeelde de ECRM dat men het recht van de vader op respect voor zijn familieleven (dat deel uitmaakt van artikel 8 EVRM) niet zo ruim mag interpreteren als zou het een absoluut recht impliceren om op voorhand geconsulteerd te worden over een abortus.19 Voorts heeft het EHRM al geoordeeld dat een beroep op artikel 8 EVRM om de abortus te verhinderen niet helpt wanneer de vrouw hiertoe voornemens is, omdat de rechten van de vrouw zwaarder doorwegen dan deze van haar echtgenoot of partner, ‘omdat zij in de eerste plaats betrokken is bij de zwangerschap en haar voortzetting of beëindiging.’20 Volgens ons zou er kunnen nagedacht worden over mechanismen die zouden toelaten om de partner van de zwangere vrouw een zekere rol toe te bedelen. Men zou de partner kunnen betrekken wanneer de geneesheer met zijn of haar vrouw de alternatieven voor een abortus bespreekt (een consultatierecht dus). Evenwel rijst de vraag hoe deze betrokkenheid zich verhoudt tot (onder andere) het medisch beroepsgeheim.21 Zoals ook Henrard betoogt, valt het echter te wettigen dat het recht op respect van de vrouw voor haar privéleven niet ipso facto tot de conclusie moet leiden dat de partner geen recht zou hebben om geconsulteerd te worden over een beëindiging van de zwangerschap, vooral gezien het recht op respect voor familieleven (Henrard, 2006: 309).22 Een dergelijk ‘consultatierecht’ valt tot dusver echter niet uit de rechtspraak af te leiden.
76
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
Abortus en bescherming van het recht op leven vervat in artikel 2 EVRM Een tweede belangrijk aspect van de abortusproblematiek in de EHRMrechtspraak betreft de vraag of een ongeboren kind onder de toepassing van artikel 2 EVRM kan gebracht worden. Het antwoord is nee en ja. Artikel 2 EVRM luidt als volgt: ‘Het recht van een ieder op leven wordt beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet. (§ 1). De beroving van het leven wordt niet geacht in strijd met dit artikel te zijn geschied ingeval zij het gevolg is van het gebruik van geweld, dat absoluut noodzakelijk is: (a) Ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld; (b) Ten einde een rechtmatige arrestatie te bewerkstelligen of het ontsnappen van iemand die op rechtmatige wijze is gedetineerd, te voorkomen; (c) Ten einde in overeenstemming met de wet een oproer of opstand te onderdrukken’ (§ 2). Het recht op leven is hier geformuleerd als een absoluut recht, omdat er geen mogelijkheid is om aan dit recht beperkingen te verbinden. Paragraaf 2 van artikel 2 EVRM somt wel enkele levensbeëindigende daden op die niet als een schending van het recht op leven gelden, maar deze zijn bijzonder omdat ze een afbakening zijn van het toepassingsgebied van het recht op leven; het betreft geen beperkingsclausules (Henrard, 2006: 182-183). In de rechtspraak van het EHRM kwam de vraag of artikel 2 EVRM de foetus beschermt aan bod in de zaak-Vo. Deze zaak uit 2004 is van belang, omdat het Hof voor de allereerste keer regelrecht geconfronteerd werd met de vraag of een foetus onder de bescherming van artikel 2 EVRM valt.23 Die vraag was weliswaar eerder in 1980 al eens gesteld inzake een vrijwillige abortus, waarbij de Europese Commissie inzake Mensenrechten (ECRM) beslist had dat een abortusingreep niet onder een van de uitzonderingen van artikel 2 § 2 EVRM valt, maar wel
77
Nog altijd baas in eigen buik?
beschermd wordt door paragraaf 1 van die bepaling, omdat de bescherming van het leven en de gezondheid van de moeder een beperking van het recht op leven van de foetus met zich brengt. De term ‘een ieder’ (everyone – toute personne) in de eerste zin van artikel 2 EVRM is daarentegen niet toepasselijk op ongeboren kinderen.24 Daarna onderzocht de Commissie of onder het woord ‘leven’ in dezelfde bepaling ook het ‘ongeboren leven’ van de foetus moest worden begrepen.25 De Europese Commissie beantwoordt evenwel slechts impliciet de vraag of een ongeboren kind te beschouwen is als ‘leven’ in de zin van artikel 2 EVRM. Ze stelt vast dat hierover geen consensus bestaat in de lidstaten: sommige staten hanteren het ogenblik van de bevruchting als beginpunt van het leven, andere staten dan weer de levensvatbaarheid van de vrucht en nog anderen de geboorte. Waar de ECRM wel zeer duidelijk in is, is dat er geen absoluut recht op leven van de foetus bestaat. Dit houdt verband met het recht op leven en gezondheid van de zwangere vrouw. Wat dan wel het statuut is van de foetus, of hier een beperkt recht op leven uit kan afgeleid worden dan wel of de foetus volledig buiten het beschermingsveld van artikel 2 EVRM valt, kan niet rechtstreeks uit die beslissing worden afgeleid. Volgens de Commissie vloeit uit die bepaling wel met zekerheid niet voort dat alleen de bescherming van het leven van de vrouw een abortus zou kunnen rechtvaardigen: ook haar gezondheidstoestand laat zulks toe (Wouters, 1993: 462). Zoals gezegd is het arrest Vo uit 2004 een princiepsarrest over de toepassing van het recht op leven op een foetus.26 In deze zaak werd het Europees Hof geconfronteerd met een vrouw die haar zwangerschap wel degelijk wou voltooien, maar ingevolge een naamsverwisseling in het ziekenhuis een abortus kreeg. Deze zaak verschilt dus van de zaken die hiervoor besproken werden, omdat er geen conflict was tussen het belang van de vrouw respectievelijk de foetus, en de abortus veroorzaakt werd door de fout van een derde. Ook in deze zaak echter bevestigt het Europees Hof niet expressis verbis dat een foetus onder de rechtsbescherming van artikel 2 van het EVRM valt. Het Hof herhaalt dat de vraag wanneer het recht op leven begint, tot de appreciatiemarge van staten behoort. Het haalt hiervoor als reden aan dat er geen Euro-
78
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
pese consensus is over een wetenschappelijke en/of wettelijke definitie over ‘wanneer het leven begint’. Er is met andere woorden onvoldoende consensus over de juridische aard en status van een foetus.27 Toch laat het EHRM ruimte voor debat, want vervolgens komt het op basis van de procedurele waarborgen in de Franse wetgeving tot het besluit dat artikel 2 EVRM weliswaar toepasselijk maar niet geschonden is.28 Dat artikel 2 EVRM wel degelijk van toepassing is, vloeit voort uit het gegeven dat het Hof zich steunt op procedurele waarborgen om de verdragsschending als geremedieerd te beschouwen. Gelezen in combinatie met zijn neutrale standpunt sluiten de woorden “even assuming that Article 2 was applicable in the instant case (…)” dus geenszins uit dat het Hof ooit wel degelijk een schending van artikel 2 EVRM zal uitspreken wanneer slordig omgesprongen wordt met het ‘leven’ van een foetus. Het Europees Hof besliste in Vo derhalve dat er geen schending van artikel 2 EVRM was. Door de Europese verdeeldheid over wanneer het ‘leven’ begint vindt het Hof het onwenselijk zich daarover uit te spreken. Doch, zo stelt het Hof, er van uitgaande dat artikel 2 EVRM wel toepasselijk zou geweest zijn, zijn er in Frankrijk afdoende procedurele garanties aanwezig om die bepaling als niet-geschonden te beschouwen: er is een administratieve procedure die toelaat om de medische fout te bewijzen en om herstel van de veroorzaakte schade te claimen. Een strafrechtelijke procedure was daarom niet nodig. Dat het Europees Hof op basis van die procedurele waarborgen artikel 2 EVRM niet geschonden acht is goed, want als het deze niet-schending hier niet aan zou verbonden hebben, zou het ethische debat een bepaalde richting ingestuurd zijn, namelijk contra erkenning van het recht op leven van een foetus. Door te weigeren hierover een principiële uitspraak in abstracto te doen, laat het Hof hierover ruimte voor discussie. Een aantal rechters van het EHRM schreven echter een omstandige Separate opinion bij Vo.29 Deze rechters zijn van oordeel dat het Hof een te neutraal standpunt aanhoudt door te beslissen dat het niet mogelijk noch wenselijk is om op dit ogenblik de vraag te beantwoorden of een ongeboren kind onder de bescherming van artikel 2 EVRM valt. De meerderheid laat volgens hen na om uit Vo de relevante conclusie te
79
Nog altijd baas in eigen buik?
trekken dat uit de heersende moraal en het vigerende recht in Europa kan afgeleid worden dat het leven van een foetus niet gelijkgesteld kan worden met het postnatale leven, en daarom niet onder de rechtsbescherming van artikel 2 EVRM valt.
De verhouding tussen het recht op leven en het recht op zelfbeschikking Het voorgaande toont aan dat het zelfbeschikkingsrecht van de zwangere vrouw voortvloeit uit een rechtspraak, die bewust nalaat om de foetus een absolute bescherming te geven onder artikel 2 van het EVRM. Waarom wordt er eigenlijk zo moeilijk gedaan over de toepassing van die bepaling op de foetus? Een ongenuanceerde toepassing van artikel 2 van het EVRM, zonder enige beperking, zou er toe leiden dat abortus als verboden zou moeten worden beschouwd, zelfs als het voltooien van de zwangerschap in casu een risico voor het leven van de vrouw inhoudt. Het uit 1950 daterende EVRM mag niet als ouderwets worden afgeschilderd.30 Praktisch alle lidstaten erkenden op het ogenblik van de ratificatie een recht op abortus om het leven van de zwangere vrouw te redden. Deze realiteit verklaart waarom er van in den beginne geen sprake was van een foetusvriendelijke lezing van artikel 2 EVRM. Het EHRM heeft de verhouding van de foetus tegenover het abortusrecht in de loop der jaren verduidelijkt, waar nodig via dissenting of separate opinions. Het EHRM verwijst naar de appreciatiemarge van staten met betrekking tot de vraag op welk ogenblik ‘het leven’ en dus ‘het recht op leven’, een aanvang neemt. Voor de lidstaten die geen liberale traditie aankleven, en die het recht op leven dus ook toepasselijk achten op een foetus, biedt die EHRM-rechtspraak door de verwijzing naar deze appreciatiemarge geen grond voor een grote erkenning van het zelfbeschikkingsrecht van de zwangere vrouw, integendeel: ze laat ruimte voor een verregaande toepassing van het recht op leven van de foetus, mogelijk ten koste van dit zelfbeschikkingsrecht. Evenwel, in lijn met de vaste rechtspraak van het EHRM, onder andere in Vo,31 is een recht op leven van de foetus beperkt door de (conflicterende) rechten en belangen van de zwangere vrouw. Mocht dit niet het geval zijn, dan zou het voltooien van de zwangerschap als een verplichting kunnen gelden,
80
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
zelfs als dit ten koste zou gaan van haar gezondheid of leven (Priaulx, 2008: 373-376). De afwezigheid in de rechtspraak van het EHRM van een absolute stellingname over de vraag of een foetus onder de bescherming van artikel 2 EVRM valt, is derhalve te begrijpen. Artikel 2 van het EVRM is in principe een absoluut recht, dat niet vatbaar is voor beperkingen. Mocht het Hof artikel 2 EVRM in absolute bewoordingen toepasselijk verklaren op een foetus, dan zou een abortusrecht in theorie onmogelijk gemaakt worden. Een behandeling van abortusvragen op grond van artikel 8 EVRM lijkt daarom zinvoller. Het recht op respect voor het privéleven is het principe (§ 1), maar dit recht is niet absoluut (§ 2). Dit laat het Hof gemakkelijker toe om een afweging te maken tussen het recht op respect voor het privéleven van de vrouw, waar de zwangerschap en de beslissing om deze te beëindigen toe behoren, en het belang van staten bij de regulering van abortus. De proportionaliteitstoets in paragraaf 2 van deze bepaling wijst op een moeilijke rechtvaardiging van een absoluut abortusverbod. Het uitblijven van een gedragen Europese consensus inzake abortusregelingen wijst dan weer eerder op een ruime appreciatiemarge voor de lidstaten (Henrard, 2006: 308). Het Hof accepteert met een grote vanzelfsprekendheid dat de lidstaten bepaalde waarborgen kunnen inbouwen ter bescherming van (het leven van) een foetus. Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, is abortus in België toegestaan indien aan bepaalde wettelijke voorwaarden voldaan wordt.
Abortus in België De vruchtafdrijving bij een niet-toestemmende vrouw (art. 348 Sw.) Vruchtafdrijving of abortus was vóór 1990 in België altijd strafbaar,32 en werd pas door de ‘abortuswet’ van 3 april 199033 alleen in bepaalde omstandigheden gelegaliseerd. Uit de zeer talrijke parlementaire voorbereidingen bij deze wet blijkt dat de wetgever twee tegenstrijdig geachte waarden met elkaar wou verzoenen: de eerbied voor het potentiële leven
81
Nog altijd baas in eigen buik?
dat zich vanaf de bevruchting ontwikkelt, en het recht van een zwangere vrouw om over haar lot te beslissen.34 Dit verklaart waarom vruchtafdrijving ook na 1990 principieel strafbaar blijft (artikel 348, 350, 351 en 352 Sw.), maar waarom tezelfdertijd het karakter van misdrijf wordt ontnomen als aan bepaalde wettelijke voorwaarden voldaan is. In dat geval spreekt men niet van strafbare vruchtafdrijving, maar van toegelaten zwangerschapsafbreking (De Nauw, 2010: 131-132). De wet van 3 april 1990 werd in het Strafwetboek geïntegreerd. Dit Strafwetboek voorziet allereerst in de strafbaarheid van diegene die de vruchtafdrijving ‘veroorzaakt’. ‘Hij die, al dan niet geneesheer, door enig middel opzettelijk vruchtafdrijving veroorzaakt bij een vrouw die daarin niet heeft toegestemd, wordt gestraft met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar. Indien de gebruikte middelen hun uitwerking hebben gemist, vindt artikel 52 toepassing.’ (art. 348 Sw.) Deze strafbepaling betreft de vruchtafdrijving gepleegd op een zwangere vrouw die daar niet in toestemt (gedwongen abortus). Het misdrijf verschilt van het misdrijf van kindermoord, dat pas gepleegd kan worden vanaf de geboorte: ‘Doodslag gepleegd op een kind bij de geboorte of dadelijk daarna, wordt kindermoord genoemd. Kindermoord wordt naargelang van de omstandigheden gestraft als doodslag of als moord.’ (art. 396 Sw.) Het voorgaande leert dat strafbare vruchtafdrijving onderscheiden moet worden van het misdrijf van kindermoord. De wettelijke straf bij vruchtafdrijving bedraagt minstens vijf jaar, en kan hoogstens tien jaar bedragen. De hoogte van de toegelaten straf wijst erop dat vruchtafdrijving tot de categorie van de misdaden behoort. De poging is in dat geval krachtens artikel 52 Sw. altijd strafbaar. Sommige auteurs wijzen er echter op dat de poging in geval van vruchtafdrijving bedoeld in artikel 348 Sw. beperkt is tot het mislukt misdrijf of de ‘voltooide poging’ (De Nauw, 2010: 133). Dit betekent dat alle materiële handelingen gesteld werden, maar dat ze hun uitwerking hebben gemist als gevolg van omstandigheden onafhankelijk van de wil van de dader (bv. een technisch defect van het instrument waarmee de vruchtafdrijving uitgevoerd werd). Bij een voltooide poging is spontane terugtred niet meer mogelijk omdat alle gedragingen die nodig waren voor de voltrekking
82
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
van het misdrijf, reeds gesteld werden; het is slechts ingevolge toevalligheden dat de beoogde gevolgen niet intreden. De eigenlijke poging of ‘onvoltooide poging’, d.i. de staking van de uitvoering van het misdrijf als gevolg van wilsonafhankelijke omstandigheden (bv. de dader die door het slachtoffer overmeesterd wordt), is niet strafbaar. Die afwijking van gemeen recht (artikel 52 Sw.) werd verantwoord door de moeilijkheid om de bedoeling van de dader te bewijzen wanneer niet alle handelingen werden gesteld om het misdrijf te plegen (Nijpels, 1867-1870: 10). Dit moet nochtans goed onderscheiden worden van de ‘spontane terugtred’ of de ‘vrijwillig gestaakte poging’, waarmee bedoeld wordt dat er geen poging is en de dader niet strafbaar is. Als de dader vóór de voltooiing van het misdrijf spontaan afziet van zijn voornemen het misdrijf te plegen, dan blijft hij straffeloos. Bij een onvoltooide poging is de staking niet spontaan, maar te wijten aan omstandigheden buiten de wil van de dader om. In dat geval blijft bestraffing wel mogelijk.
Een patiëntenrecht? Marc Cosyns In 1992 stopte ik als huisarts met de specifieke abortushulpverlening in het Kollectief Anticonceptie in Gent en het Centrum voor Verantwoord Ouderschap (CEVO) in Oostende en deed ik ook geen vervangingen meer in het Zeeuws-Vlaamse abortuscentrum STIMEZO-Groede en enkele GACEHPA-centra (Groupe d’Action des Centres Extra Hospitaliers Pratiquant l’Avortement) in Brussel en Wallonië. Er waren voldoende ‘abortusartsen’ om binnen de wettelijke krijtlijnen te werken en zelf had ik abortus nooit als een aparte gelegaliseerde medische handeling gezien. Voor mij was en is abortus een normale medische handeling binnen de eerstelijnsgezondheidszorg, een patiëntenrecht. Ik was natuurlijk blij dat er in 1990 eindelijk een wet was, maar ook ontgoocheld dat het maar die beperkte legalisering betrof. Abortus
83
Nog altijd baas in eigen buik?
bleef een misdrijf tegen de orde en de openbare zedelijkheid dat slechts niet meer strafbaar was als aan een aantal vereisten en procedures voldaan werd. De strafrechterlijke regeling verhinderde het te integreren in de eerstelijnsgezondheidszorg en de normale begeleide voortplantingsregeling (anticonceptie, morning-afterpil, KID, in vitro …) Twintig jaar na de abortuswet hoor ik slechts enkele voorzichtige stemmen over een uitbreiding van de termijn. Het taboe en de strafrechtelijke uitzonderingssituatie blijven bestaan. De moraal van de godsdiensten blijft onaangeroerd, onaangetast: het leven is een (op)gave van hun god en daar mag en kan de mens niet aan tornen. In een tijd waarin maakbaarheid menselijk leven vanaf een stamcel kan toelaten of niet, kan/mag het leven als (op)gave van een god niet meer de bepalende dominerende verplichting zijn. Laten we het soms moeilijke definitieverschil van anticonceptie, conceptie, embryo, abortus, … voor de wetenschappelijke taal en spreken we in de intermenselijke taal liever over wat ik ‘voortplantingsregeling, voortplantingsbegeleiding’ noem. Een woord dat zegt dat voortplanting, dat nieuw menselijk leven, maatwerk is en periodisch verschillend in het persoonlijk leven. Een woord ontdaan van godsdienstige en morele waardenoordelen. Een woord dat zegt dat een begin van leven op de meest verschillende manieren en tijdstippen al dan niet technisch, mogelijk of onmogelijk kan gemaakt worden. Veiligheid, betrouwbaarheid en gemak van inname/toediening vormen daarin de leidraad. Een wettelijke regeling dient dan ter ondersteuning van en zorg voor de realisatie van deze voortplantingsregeling die als een begeleiding moet erkend worden binnen de patiëntenrechtenwet. Het is tijd dat abortus uit het strafrecht verdwijnt zoals in 1973 anticonceptie werd toegelaten zodat voortplantingsregeling een keuze kan worden waarin alle beslissingen wettelijk en ethisch evenwaardig kunnen zijn.
84
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
Binnen welke relatievorming men ook kiest voor geen kinderen of voor zwangerschap en geboorte, of voor adoptie of pleegzorg, … één opvoedingsdoel blijft wel voorop: solidaire emancipatievorming van het individu. Dat is mijn ethische boodschap voor het beleid en voor de rest geen wettelijke restricties in keuzes anti, contra, abortief ten spijt. Lust en liefde is een recht, of het nu met of zonder voortplantingsmogelijkheid is. Voortplanting en opvoeding van kinderen is geen plicht maar een recht dat je liefst met veel liefde doet.
Vruchtafdrijving op de toestemmende vrouw (art. 350 & 351 Sw.) Artikel 348 Sw. betreft de hypothese van een gedwongen abortus. Een tweede hypothese is deze van een gewilde abortus. Ondanks de toestemming van de vrouw, kan deze abortus toch strafbaar zijn als niet aan de wettelijke voorwaarden voor zwangerschapsafbreking voldaan is. Zowel de dader (artikel 350 Sw.) als de zwangere vrouw op wie de abortus uitgevoerd wordt (artikel 351 Sw.) zijn in dat geval strafbaar. De dader en de vrouw zijn zoals gezegd geen mededaders van elkaar de wetgever besloot te voorzien in twee verschillende strafbaarstellingen (De Nauw, 2010: 133).35 Deze misdrijven zijn omschreven in artikel 350 lid 1 en 351 Sw. ‘Hij die door spijzen, dranken, artsenijen of door enig ander middel vruchtafdrijving veroorzaakt bij een vrouw die daarin heeft toegestemd, wordt veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden tot een jaar en tot geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro.’ (art. 350 lid 1 Sw.) ‘De vrouw die opzettelijk een vruchtafdrijving laat verrichten buiten de voorwaarden gesteld in artikel 350, wordt gestraft met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met geldboete van vijftig euro tot tweehonderd euro.’ (art. 351 Sw.) De term ‘laat verrichten’ in artikel 351 Sw. betekent zoveel als ‘laat verrichten door een ander middel of door een andere persoon’.36 Die term
85
Nog altijd baas in eigen buik?
omvat dus niet louter de abortus gepleegd dankzij de tussenkomst van een derde persoon, maar betreft ook het vruchtafdrijvend middel op zich (bv. een abortuspil). De vrouw kan dus strafbaar zijn krachtens artikel 351 Sw., ook als ze alleen handelt. Dit is allicht te zien als de reden waarom het twee misdrijven betreft, en de vrouw en de geneesheer geen mededaders zijn van elkaar. Opdat de vrouw op grond van art. 351 Sw. strafbaar zou zijn, is vereist dat zij er van op de hoogte is dat niet alle wettelijke voorwaarden voor een rechtmatige zwangerschapsafbreking vervuld zijn.37
Definitie van vruchtafdrijving en lacune in de rechtsbescherming Strafbare vruchtafdrijving wordt wel bestraft door het Strafwetboek, maar wordt hierin niet gedefinieerd. De Memorie van Toelichting bij de abortuswet bevat de volgende belangrijke indicatie daaromtrent: ‘Het woord abortus heeft een specifieke betekenis en bestaat in een ingreep of het toedienen van een geneesmiddel waarbij een vrucht die nog geen zelfstandig leven kan leiden, geëxpulseerd wordt.’ 38 Dit betekent volgens bepaalde auteurs dat bij een afbreking van zodra de vrucht levensvatbaar is, er niet meer gesproken kan worden van een wettelijke abortus (De Nauw, 2010: 132). Deze zienswijze, die een gevolg zou zijn van de beperkte definitie van abortus in de Memorie van Toelichting, botst met de traditionele zienswijze dat een wettelijke abortus toegelaten is tot aan de geboorte. Derhalve botst die nieuwe definitie ook met de zienswijze dat er een misdrijf is van zodra het product van de conceptie kunstmatig en opzettelijk vóór het einde van de zwangerschap vernietigd wordt zonder dat aan de wettelijke voorwaarden voldaan is, en dit ongeacht de leeftijd of de levensvatbaarheid van een foetus (Rigaux en Trousse, 1968: 139). De nieuwe striktere interpretatie van de (toegelaten) zwangerschapsafbreking (niet meer tot aan de eerste barensweeën, wel tot aan de levensvatbaarheid) leidt tot een beperkende opvatting van (verboden) vruchtafdrijving (Nys, 1991: 1195). We kunnen hiervoor slechts één reden bedenken, namelijk dat de opstellers van de abortuswet er van uitgingen dat de vrucht, vanaf het ogenblik dat hij de levensvatbaarheidsgrens bereikt (algemeen wordt aangenomen dat dit rond de
86
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
vierentwintigste week na de bevruchting is), beschermd moet worden tegen een zwangerschapsafbreking. Anders gezegd, vanaf dat ogenblik primeert die bescherming op de keuzevrijheid van de drager van de vrucht. In de rechtsliteratuur wijst men erop dat alzo een lacune lijkt te ontstaan in de rechtsbescherming van de foetus: tussen het ogenblik waarop de vrucht levensvatbaar geworden is en de bevalling (de eerste barensweeën) zouden de artikelen 348-351 Sw. niet van toepassing zijn. De vraag rijst of deze leemte kan opgevuld worden door artikel 396 Sw. (kindermoord) (De Nauw, 2010: 199-200).39 Het antwoord hierop is negatief. Het misdrijf van kindermoord kan blijkens de uitdrukkelijke wettekst pas gepleegd worden vanaf de geboorte – de bevalling – en de bevallingsperiode begint bij de barensweeën,40 met dus een impliciete uitsluiting van de periode tussen de levensvatbaarheid en die eerste barensweeën tot gevolg. Artikel 350 Strafwetboek maakt enkel een onderscheid tussen zwangerschapsafbreking vóór het verstrijken van twaalf weken na de bevruchting – in een noodsituatie, op verzoek van de vrouw – en een zwangerschapsafbreking erna, als het voltooien van de zwangerschap een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheid van de vrouw of als vaststaat dat het ongeboren kind zal lijden aan een ongeneeslijke ziekte. Op basis van de Memorie van Toelichting echter is zwangerschapsafbreking niet meer toegestaan als de vrucht levensvatbaar is. De vraag rijst dan ook of men de wettekst moet volgen, dan wel of men de Memorie van Toelichting hierop voorrang moet verlenen. Wij denken dat dit laatste niet het geval is: er moet wel degelijk voorrang gegeven worden aan de uitdrukkelijke wettekst.41 De praktijk blijkt deze situatie bovendien helemaal niet als een probleem te ervaren. Op basis van de wettekst wordt aangenomen dat zwangerschapsafbreking tot vlak vóór de geboorte kan plaatsvinden.42 In de praktijk, doch evenmin voorzien in de wet, blijken alle universitaire ziekenhuizen de 32e week van de zwangerschap als limiet voor zwangerschapsafbreking te gebruiken.43
87
Nog altijd baas in eigen buik?
Evenwel wordt dit niet in alle gevallen consequent toegepast, zoals bleek in een recente Belgische zaak van ‘Wrongful birth’. Hierin werd door de arts van een ziekenhuis succesvol aangevoerd dat het onduidelijk is of zwangerschapsafbreking nog kan worden verricht na het verstrijken van de levensvatbaarheidsgrens. De geneesheer die de ingreep niet uitgevoerd had nadat de zwangere vrouw pas de dertigste week van de zwangerschap door de gynaecoloog naar hem was verwezen, werd op die grond niet aansprakelijk geacht voor wrongful birth.44 In wat volgt gaan we kort nader in op deze concepten van Wrongful birth en Wrongful life.
Wrongful birth en wrongful life Wrongful birth kan men ook omschrijven als ‘onterechte geboorte’. Het gaat om een juridisch principe op basis waarvan de ouders een schadevergoeding eisen omdat hun kind na een (medische) wanprestatie geboren werd. Het is daarbij zonder belang of het kind gezond dan wel (aangeboren) gehandicapt geboren werd. De schade waarvoor de ouders vergoeding vorderen, is niet zozeer gelegen in het bestaan van het kind op zich, maar wel in de lasten die de (ongewenste) zwangerschap, geboorte en aanwezigheid van het kind met zich meebrengen (Panis, 2009: 221). Wrongful life-zaken zijn dan weer zaken met zwangerschappen waaruit een kind geboren wordt met een aangeboren fysieke, psychische of sociale handicap. De vordering wordt door het kind zelf ingeleid. Ze is gericht tegen hetzij één van de fysieke ouders (bv. in gevallen van verkrachting) hetzij tegen een derde persoon (bv. in geval van een medische fout). Het kind vordert aldus vergoeding van diegene die zijn bestaan veroorzaakt heeft of die het niet heeft voorkomen, omdat het liever niet met een dergelijk leven ter wereld gekomen was (De Kezel, 2004: 546-547). De wrongful life-hypothese is niet alledaags vanuit een bewijsrechtelijk perspectief als wordt vastgehouden aan wat in het bewijsrecht het conditio sine qua non-vereiste heet. Als de handicap al aanwezig was tijdens de zwangerschap, bijvoorbeeld omwille van een genetische afwijking bij een ouder, maar de arts nalaat om tijdig de passende maatregelen
88
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
te nemen (zoals het informeren van de ouders en het voorstellen van abortus), dan ontbreekt in beginsel het vereiste causaal verband tussen de fout en de schade. Zonder de fout van de arts was er allicht geen kind geweest, maar zijn fout is niet de oorzaak van de handicap (maar wel de genetische afwijking). Evenwel werd door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel een dergelijke vordering reeds toelaatbaar en gegrond verklaard. Volgens de rechtbank volstond het dat de schade in oorzakelijk verband kon gebracht worden met de fout, die er toe geleid had dat de moeder haar keuzerecht om een abortus te laten uitvoeren niet had kunnen uitoefenen.45 Wat de ‘schade’ betreft heeft het hof van beroep te Luik overwogen dat op de vrouw een verplichting rust om deze te beperken. In casu betrof het een vrouw die zwanger bleek te zijn, hoewel ze eerder een abortus had laten uitvoeren. Deze abortus was met andere woorden mislukt. De Luikse rechters beslisten dat op de vrouw ‘een verplichting rust om de schade te beperken’. Zij kan haar kind na de geboorte voor adoptie kunnen afstaan, bijvoorbeeld. Nu zij dit niet gedaan had, werd beslist dat het verband tussen de fout van de arts en de schade na de bevalling verbroken was. Het afbreken van een ongewenste zwangerschap werd reeds als een soortelijke oplossing voorgesteld.46 Volgens Panis, die verwijst naar een andersluidende uitspraak van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen,47 is dit echter onjuist: een vrouw mag niet verplicht worden haar zwangerschap af te breken of haar kind ter adoptie af te staan na de geboorte. Dit zou volgens deze auteur een ongerechtvaardigde inbreuk op haar lichamelijke en psychische integriteit betekenen (Panis, 2009: 221-225). Voor ons lijkt het op grond van het voorgaande belangrijk dat duidelijkheid wordt geschapen over de vraag tot wanneer een abortus in België wettelijk mag worden verricht: is dit tot aan de levensvatbaarheidsgrens (zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting), of tot aan de geboorte (omdat de wet hierover stilzwijgt)? Hoewel de praktijk dit niet als een probleem ervaart, is deze dubbelzinnigheid een voedingsbodem voor wrongful birth of wrongful life-vorderingen zolang men zich hierover niet duidelijk uitspreekt.
89
Nog altijd baas in eigen buik?
Vier voorwaarden voor toegelaten zwangerschapsafbreking (art. 350 lid 2 Sw.) De essentie van de Belgische wettelijke abortusregeling bestaat in de naleving van de door de wetgever uitgestippelde voorwaarden. Alleen op die manier ontsnappen de betrokkenen aan de toepassing van de artikelen 348 tot 351 Sw. De voorwaarden voor toegelaten zwangerschapsafbreking liggen vervat in artikel 350 lid 2 Sw. Als deze voorwaarden nageleefd worden, dan wordt aan vruchtafdrijving haar strafbare karakter ontnomen. De wet maakt een onderscheid tussen zwangerschapsafbreking gepleegd vóór of na het verstrijken van een termijn van 12 weken, te rekenen vanaf de bevruchting. Als de zwangerschapsafbreking tijdens de eerste 12 weken van de zwangerschap plaatsvindt, dan moet de zwangere vrouw in een noodsituatie verkeren, moet de ingreep onder medisch verantwoorde omstandigheden uitgevoerd worden, en moet er een wachttermijn gerespecteerd worden. Bij een zwangerschapsafbreking na verloop van 12 weken blijven deze voorwaarden gelden, maar worden er bijzondere omstandigheden vereist.
Een noodsituatie (eerste voorwaarde) De eerste voorwaarde voor een wettelijke zwangerschapsafbreking is dat de zwangere vrouw in een ‘noodsituatie’ verkeert. Deze noodsituatie is een subjectieve gevoelsmatige toestand die niet objectiveerbaar geacht werd.48 Ze is een gevolg van datgene wat men heeft meegemaakt, en uit zich in de volgehouden en weloverwogen weigering van de vrouw om de zwangerschap te voltooien.49 Deze voorwaarde doet twee vragen rijzen: wat is het verschil met de noodtoestand, die een klassieke, algemene rechtvaardigingsgrond van het strafrecht vormt, en wie beoordeelt het bestaan van een noodsituatie? We beginnen met de eerste vraag. De noodsituatie moet goed onderscheiden worden van de algemene regel van de noodtoestand, maar sluit een beroep hierop niet uit. De noodtoestand is één van de drie erkende rechtvaardigingsgronden in
90
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
het Belgisch strafrecht. Opvallend is dat deze rechtvaardigingsgrond niet bij wet bepaald is, maar dat ze gegroeid is uit de rechtspraak, ter aanvulling van de overige rechtvaardigingsgronden, op grond van billijkheidsredenen en uit overwegingen van sociaal nut (De Nauw, 2008: 92). Het betreft ‘de situatie van een persoon die, gelet op de respectievelijke waarde van tegen elkaar indruisende plichten en gelet op het bestaan van een voor hem of voor derden ernstig dreigend gevaar, redenen had om aan te nemen dat hem ter vrijwaring van een hoger belang, dat hij verplicht of gerechtigd was voor alle andere belangen te beschermen, geen alternatieve weg meer open stond dan het plegen van een misdrijf’. De noodtoestand betreft aldus een conflict tussen twee belangen waarvan het ene alleen kan gevrijwaard worden door de schending van het andere (De Nauw, 2008: 92-95). De noodtoestand wijst bijgevolg op een situatie waarin een arts tot zwangerschapsafbreking diende over te gaan zonder dat de voorwaarden van artikel 350 lid 2 Sw. nageleefd konden worden (Nys, 1991: 1191). De noodsituatie daarentegen is een voorwaarde opdat er sprake kan zijn van een wettelijke zwangerschapsafbreking. Het is bovendien slechts één van de voorwaarden bepaald in artikel 350 lid 2 Sw. Het bestaan van een noodsituatie verantwoordt geen schending van de overige voorwaarden van artikel 350 lid 2 Sw.50 Het gebrek aan een noodsituatie, is een element van het misdrijf van vruchtafdrijving uitgevoerd op een toestemmende vrouw (artikel 350 lid 1 Sw.). In een casus waarin een meisje dat ongewenst zwanger geraakt was, op de laatste nuttige dag waarop de abortus wettelijk nog kon uitgevoerd worden, via een sociaal assistente in contact kwam met een abortuscentrum, werd het niet respecteren van de wettelijke voorwaarde van het naleven van een wachttijd van 6 dagen tussen een eerste raadpleging en de uitvoering van de ingreep, succesvol verdedigd met een beroep op de noodtoestand.51 De zwangere vrouw is niet de enige die het bestaan een noodsituatie beoordeelt. Ook de arts is een betrokken partij. De arts moet zich vergewissen van de vaste wil van vrouw om haar zwangerschap te laten
91
Nog altijd baas in eigen buik?
afbreken. Volgens de wetgever is deze arts geen passief instrument dat de wil van de vrouw moet uitvoeren: hij moet in eer en geweten een beslissing nemen en kan, als hij niet van de noodsituatie overtuigd is, weigeren om de zwangerschap af te breken.52 Zoals we later zullen zien, rust er op de arts in dat geval geen ‘doorverwijsplicht’. Hij moet de vrouw wel bij haar allereerste bezoek van zijn weigering inlichten. Wanneer aan de wettelijke voorwaarden voldaan is, dan kan zijn appreciatie over de vaste wil en de noodsituatie niet aangevochten worden. De wetgever heeft willen voorkomen dat een arts onder het toezicht van de rechter zou komen te staan voor wat betreft de beoordeling van de noodsituatie en de weloverwogen en volgehouden weigering van de vrouw (De Nauw, 2010: 135). De partner van de zwangere vrouw wordt niet betrokken in de besluitvorming die kan leiden tot de zwangerschapsafbreking. Zijn of haar toestemming over een abortus komt in de wet niet als voorwaarde aan bod. De wetgever is er van uitgegaan dat die beslissing bij de zwangere vrouw berust en niet bij haar partner (en desgevallend bij de minderjarige vrouw en niet bij haar ouders) (De Nauw, 2010: 134). Indien de zwangere vrouw door haar partner zou gedwongen worden om een abortus te laten uitvoeren, buiten haar wil om, dan zou er sprake kunnen zijn van strafbare vruchtafdrijving op een niet-toestemmende vrouw (artikel 348 Sw.). De wetgever is vertrokken van het idee dat de wet enkel het strikt noodzakelijke juridische kader moet bieden. Voor de wetgever is het evident dat, als een vrouw een goede relatie heeft met haar echtgenoot of partner, er over een abortus geen meningsverschil kan bestaan tussen hen (Nys, 1991: 1196).53 Zoals we hoger reeds beschreven, zijn we hier niet onverdeeld gelukkig mee. Het is te verdedigen dat het recht van een vrouw op haar privéleven niet altijd tot de conclusie moet leiden dat haar partner geen enkel recht zou hebben om over een abortus te worden geconsulteerd, vooral gezien het recht op respect voor het familieleven (Henrard, 2006: 309).
92
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
Medisch verantwoorde omstandigheden (tweede voorwaarde) Een tweede voorwaarde voor een wettelijke abortus is dat deze onder medisch verantwoorde omstandigheden moet uitgevoerd worden door een arts in een instelling voor gezondheidszorg waaraan een zogenaamde ‘voorlichtingsdienst’ is verbonden. Deze voorlichtingsdienst zal de vrouw opvangen en haar omstandig inlichten over de rechten, de bijstand en de voordelen bij wet en decreet gewaarborgd aan gezinnen, aan al dan niet gehuwde moeders en hun kinderen, en over de mogelijkheid om het kind dat geboren zal worden af te staan voor adoptie (artikel 350 lid 2, 1°, b) Sw.). De wet stelt enkel dat de zwangerschap onder ‘medisch verantwoorde omstandigheden’ moet afgebroken worden. Voor de rest zegt de wettekst niets over de middelen waarmee de ingreep moet worden uitgevoerd. In de praktijk blijkt dat men uiteenlopende methoden gebruikt: in het ziekenhuis van de Vrije Universiteit Brussel brengt men het kind ter wereld, waarna het op een palliatieve afdeling opgenomen wordt. Op deze afdeling laat men het kind vervolgens inslapen. Andere universitaire ziekenhuizen voeren de abortus uit terwijl het kind nog in de baarmoeder zit. De foetus wordt dan door middel van een inspuiting gedood. De VUB -methode lijkt op het eerste zicht een meer humane praktijk met meer aandacht voor pijnvermijding. De VUB -arts die in de Panorama-uitzending aan het woord kwam, wou zich echter niet met zoveel woorden uitspreken over het verschil met andere abortieve praktijken en over de meerwaarde van zijn techniek.54 Mocht deze techniek een meer humane vorm van zwangerschapsafbreking blijken te zijn, dan zou volgens ons nagedacht kunnen worden over een wettelijke verankering ervan.55 De geneesheer moet de vaste wil en de noodsituatie van zwangere vrouw beoordelen, de vrouw inlichten over de nabije en verre medische risico’s verbonden aan de ingreep, en de opvangmogelijkheden voor het kind dat geboren zal worden in herinnering brengen. Hij zal daarbij in voorkomend geval beroep doen op het personeel van de voorlichtingsdienst, wat in de praktijk vaak gebeurt (artikel 350 lid 2, 2°, a), b) en c) Sw.).
93
Nog altijd baas in eigen buik?
Wachtperiode van minstens zes dagen (derde voorwaarde) Als een geneesheer aanvaardt om de ingreep uit te voeren, dan kan hij de zwangerschap niet onmiddellijk afbreken. Hij moet – en dit is de derde voorwaarde – een wachtperiode in acht nemen van minstens zes dagen, te rekenen vanaf de eerste consultatie. Hij mag de ingreep bovendien slechts verrichten indien de vrouw, de dag van de ingreep, schriftelijk verklaart dat ze vastbesloten is om abortus te plegen. Deze verklaring moet bij het medisch dossier worden gevoegd (artikel 350 lid 2, 3° Sw.). Men kan een arts niet verplichten om tussen te komen in een zwangerschapsafbreking (artikel 350 lid 2, 6° Sw.). De redenen waarom hij geen medewerking wil verlenen kunnen verband houden met de vaststelling dat de noodsituatie of de vaste wil ontbreken. De weigering kan tevens met principiële ethische bezwaren tegenover abortus in verband gebracht worden (Nys, 1991: 1192-1193). De geneesheer moet de zwangere vrouw bij haar eerste bezoek hiervan in kennis stellen. Hoger zagen we dat de overheid een mensenrechtenplicht heeft om ervoor te zorgen dat de uitoefening door artsen van hun gewetensvrijheid, niet verhindert dat patiënten toegang verkrijgen tot de diensten waarop ze naar nationaal recht aanspraak kunnen maken. Uit de parlementaire voorbereidingen van de abortuswet blijkt evenwel niet de arts die weigert een abortus te verrichten, verplicht zou kunnen worden om de zwangere vrouw door te verwijzen naar een collega die daar wel toe bereid zou zijn.56 Dit is een mogelijke wettelijke lacune in het licht van deze Europese rechtspraak. Uit deze rechtspraak blijkt immers dat – in de landen waar abortus toegestaan is – er een adequaat wettelijk (procedureel) kader voor abortus moet voorhanden zijn. In België lijkt het euthanasiedebat dat momenteel gevoerd wordt ruimte te scheppen voor een algemene ‘doorverwijsplicht’ voor artsen. Een wetsvoorstel bepaalt dat de sociale dienst van de instelling waaraan de weigerende arts verbonden is, de patiënt moet informeren over welke arts wel bereid zou zijn om aan het euthanasieverzoek tegemoet te komen. De weigerende arts moet het medisch dossier dan aan hem overzenden.57
94
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
Wettelijke termijn voor abortus (vierde voorwaarde) Een vierde voorwaarde betreft de termijn waarbinnen de abortus moet uitgevoerd worden. De drie voorwaarden die we tot dusver beschreven hebben betroffen een zwangeschapsafbreking die plaatsvindt vóór het verstrijken van het einde van de twaalfde week na de bevruchting, die we de reguliere zwangerschapsafbreking genoemd hebben. Daarnaast bevat de wet echter een regeling voor het geval de abortus na het verstrijken van die termijn nog zou plaatsvinden: ‘4° Na de termijn van twaalf weken kan de zwangerschap onder de voorwaarden bepaald onder het 1°, b), het 2° en het 3° slechts worden afgebroken, indien het voltooien van de zwangerschap een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheid van de vrouw of indien vaststaat dat het kind dat geboren zal worden, zal lijden aan een uiterst zware kwaal die als ongeneeslijk wordt erkend op het ogenblik van de diagnose. In dat geval moet de geneesheer tot wie de vrouw zich heeft gewend, de medewerking vragen van een tweede geneesheer, wiens advies bij het dossier moet worden gevoegd.’ (art. 350 lid 2, 4° Sw.)
Aldus moet er na het verstrijken van de twaalfde week na de bevruchting nog een bijkomende voorwaarde vervuld worden: wettelijke zwangerschapsafbreking is dan enkel mogelijk als er bepaalde indicaties bij de vrouw of de foetus aanwezig zijn. Het voltooien van de zwangerschap moet ofwel een ernstig gevaar opleveren voor de gezondheid van de zwangere vrouw, ofwel moet vaststaan dat het kind dat geboren zal worden zal lijden aan een uiterst zware kwaal die als ongeneeslijk wordt erkend op het ogenblik van de diagnose. Het vervuld zijn van de overige voorwaarden van artikel 350 lid 2 Sw., blijft niettemin vereist. Onder ‘gezondheid’ worden de psychische en lichamelijke gezondheid sensu lato verstaan.58 Uit de Panorama-uitzending waarvan hoger sprake, blijkt dat er met betrekking tot een aantal gevallen van handicap (bv. kleurenblindheid, open rug, …) verschillende praktijken bestaan in de diverse universitaire ziekenhuizen, en dat uiteenlopende termijnen worden gebruikt voor abortus. Over een zeer zware afwijking (bv. downsyndroom) is er wel degelijk een consensus. Wij denken niet dat meer eensgezindheid nodig is in het belang van de rechtszekerheid:
95
Nog altijd baas in eigen buik?
het gaat om beleidsbeslissingen die in concreto moeten genomen worden, en waarin ook ethische comités zijn betrokken.59 De arts tot wie de vrouw zich richt naar aanleiding van de ingreep moet het advies inwachten van een collega-arts (art. 350 lid 2, 4° Sw.). Zoals we hoger al benadrukt hebben, bevat artikel 350 lid 2, 4° Sw. geen tijdsgrens voor de zwangerschapsafbreking uitgevoerd na een verloop van twaalf weken.
Registratieverplichting (de oneigenlijke vijfde voorwaarde) De Wet evaluatiecommissie zwangerschapsafbreking60 heeft een Nationale Commissie in het leven geroepen, belast met de evaluatie van de toepassing van de abortuswetgeving. Op basis van deze wet is de arts verplicht om een registratiedocument op te stellen, waarin hij de abortus rapporteert. In het registratiedocument moet de leeftijd van de vrouw geregistreerd worden alsook de datum van het abortusverzoeken uitvoering. Het document bevat daarnaast een omschrijving van de ingeroepen noodsituatie, en van de toegepaste methode. Het valt op dat de wet niet vereist dat de duur van de zwangerschap op het ogenblik van de ingreep, wordt vermeld. De verplichting om het registratiedocument in te vullen maakt geen deel uit van de wettelijke voorwaarden opdat zwangerschapsafbreking geen misdrijf is. Het document moet ook pas na de ingreep ingevuld worden, niet ervoor. Nochtans kan een arts, die nalaat dit te doen, gestraft worden met gevangenisstraf van acht dagen tot één maand. Deze arts is niet verantwoordelijk voor een onvolledig registratiedocument dat te wijten is aan de niet-mededeelzaamheid van de vrouw.61 In de praktijk blijkt er een vorm van onderrapportering te bestaan, te wijten aan het feit dat bij sommigen de procedure niet gekend is. Anderen echter zouden moedwillig niet registreren.62 Het is niet aangetoond dat de meerwaarde van de registratieprocedure en controle door een betere registratie gevoelig zou toenemen, wat niet wil zeggen dat deze onderrapportering geen aandachtspunt is.
96
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
Samenvattende conclusies en kanttekening: pro life versus pro choice Bescherming voor het ongeboren leven, doch niet absoluut Juridisch stellen we vast in deze bijdrage dat het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw in de EHRM-rechtspraak steeds beter verankerd wordt. Het Europees Hof erkent dat de zwangerschap en de beslissing om deze te beëindigen principieel tot het privé- en familieleven behoren (artikel 8 EVRM). Een inmenging op deze rechten moet bijgevolg gerechtvaardigd worden onder paragraaf 2 van artikel 8 EVRM. Die bepaling houdt aldus geen absoluut recht op abortus in: de lidstaten kunnen dit recht met voorwaarden omringen. Wel moeten lidstaten die abortus wettelijk toelaten, ervoor zorgen dat dit recht ook praktisch voorhanden is. Het wettelijke kader moet rekening houden met de situatie van de vrouw, die een geïnformeerde beslissing moet kunnen nemen over haar zwangerschap. Een schending van deze verplichting werd door het EHRM reeds verbonden aan de persoonlijke autonomie van de vrouw, wat wijst op een ruime erkenning van haar zelfbeschikkingsrecht. In zaken waarin de partner van de zwangere vrouw een zekere medezeggenschap probeert te krijgen over de abortusbeslissing, lijkt het erop dat de mensenrechteninstellingen er thans van uitgaan dat de rechten van deze laatste zwaarder doorwegen. Deze rechtspraak waarborgt alzo het recht op zelfbeschikking van de zwangere vrouw, vermits geen enkele andere persoon op dit moment bepaalde rechten kan laten gelden over de abortusbeslissing. Het valt evenwel te beargumenteren dat het recht van de vrouw op respect voor haar privéleven niet noodzakelijk impliceert dat haar partner geen enkel recht zou hebben om over de abortusbeslissing te worden geconsulteerd, vooral gezien het recht op respect voor het familieleven. De erkenning van het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw volgt ook impliciet uit de rechtspraak over artikel 2 EVRM (het recht op leven). Deze rechtspraak voorziet geen absolute bescherming van de foetus, en dit houdt onder andere verband met de bescherming van de gezondheid en het leven van de zwangere vrouw. Waar het EHRM artikel 2 van
97
Nog altijd baas in eigen buik?
het EVRM niet geschonden acht, verbindt het deze niet-schending aan procedurele waarborgen in de lidstaat in kwestie. Op die manier kunnen uit die Europese rechtspraak noch doorslaggevende argumenten pro life noch pro choice gehaald worden.63 Het Europees Hof weigert integendeel om hierover een principiële uitspraak te doen, en verwijst naar de appreciatiemarge van de lidstaten, en naar de afwezigheid van een Europese consensus in abortusmateries. Sommigen zijn van oordeel dat bescherming van artikel 2 EVRM aan een foetus toekennen, niet automatisch een absoluut recht op leven met zich meebrengt. In een Separate opinion bij het arrest-Vo, hierboven besproken, komen de rechters Costa en Traja tot dit besluit. Zij stellen dat artikel 2 EVRM niet zo kan worden uitgelegd dat die bepaling elke vrijwillige abortus verbiedt, en hangen dit hoofdzakelijk op aan het argument dat diverse lidstaten reeds een abortuswetgeving bezaten op het ogenblik dat ze het Europees verdrag ratificeerden. Duidelijk gaat het recht uit van een bepaalde levensaanspraak van de foetus en is het niet onzinnig om artikel 2 van het EVRM in enige mate toepasselijk te achten. Als er geen de facto erkenning van het recht op leven van de foetus had bestaan (en nog steeds bestaat), dan zouden er immers door de Belgische strafwetgever ook geen wettelijke voorwaarden aan een zwangerschapsafbreking zijn verbonden, zoals dat nu het geval is. Elke zwangere vrouw zou dan tot aan de geboorte op een ‘absolute wijze’ (dus buiten de wettelijke voorwaarden om) over de abortus kunnen beslissen. Zover is het niet en zal het waarschijnlijk ook nooit komen, en het heeft dus ook geen enkele zin om aan te nemen dat deze wettelijke voorwaarden enkel en alleen aan het belang van de zwangere vrouw opgehangen worden. We kunnen stellen dat in België het recht op leven van de foetus de facto erkend wordt door de strafwetgever. Vanaf het ogenblik dat de vrucht de levensvatbaarheidsgrens bereikt zou, volgens sommigen, op basis van de Memorie van Toelichting zwangerschapsafbreking niet langer toegestaan zijn. De bescherming van de vrucht zou vanaf dat ogenblik primeren op de keuzevrijheid van de zwangere vrouw. Dit sluit aan bij de Nederlandse theorie van de progressieve rechtsbescherming van de menselijke vrucht. De vrucht zou weliswaar een zekere beschermingswaardigheid hebben, die minder is dan die van een rechtssubject maar
98
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
wel meer dan die van een rechtsobject, en zou toenemen naarmate de zwangerschap vordert (Henrard, 2006: 308). In de VS is er de princiepsuitspraak van het Amerikaanse Hooggerechtshof, in de zaak Roe v. Wade. Het uitgangspunt is dat statelijke wetgeving die abortus verbiedt of al te nauw beperkt, een schending is van het grondwettelijke recht op respect voor het privéleven. Om dit recht te kunnen verenigen met het belang dat de staat heeft bij de gezondheid van de vrouw en het leven dat zich ontwikkelt, ontwierp de meerderheid van het Hof een ‘trimester framework’: naarmate de zwangerschap zich verder ontwikkelt, wordt het belang van de staat dwingender en neemt het op een bepaald moment de bovenhand op het recht op privéleven van de vrouw (McGonigle en Zwart, 2007: 43-47; Baird en Rosenbaum, 1989: 13-22). Het Belgisch Grondwettelijk Hof stelde in een recent arrest dat artikel 22bis van de Grondwet, dat bepaalt dat elk kind recht heeft op respect voor zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit, niet van toepassing is op ongeboren kinderen.64 Dit blijkt eveneens uit de bedoeling van de grondwetgever. De parlementaire stukken bepalen dat dit artikel niet werd ontworpen met de eerbiediging van de integriteit van het kind vanaf zijn conceptie voor ogen; artikel 22bis doelt op de bescherming van een minderjarige, zijnde een kind vanaf de geboorte tot aan de leeftijd van achttien jaar (Stevens, 2011: 3). Deze meer recente rechtspraak is een bevestiging van het princiepsarrest dat het (toenmalige) Arbitragehof al op 19 december 1991 velde inzake de (toenmalige) artikelen 6 en 6bis Grondwet. In dit arrest werd beslist dat deze bepalingen de wetgever niet verplichten om geboren en ongeboren kinderen op gelijke voet te behandelen. Met andere woorden, uit artikel 2 EVRM (en uit de instemming die de Belgische wetgever ermee betuigd heeft) kan geen grondwettelijke waarborg van identieke rechten voor levende mensen en ongeboren kinderen afgeleid worden (Lybaert, 1993: 397-398; Wouters, 1993: 462-463).
99
Nog altijd baas in eigen buik?
Naar een meer expliciete vermelding van de idee van zelfbeschikking in de wet? Ter afronding willen we stilstaan bij de vraag of een nog meer expliciete wettelijke erkenning van het zelfbeschikkingsrecht van een zwangere vrouw in het Belgisch recht nodig is in het licht van voorgaande analyse. Moet het ‘baas in eigen buik’ en de pro choice gedachte in de wet met zoveel woorden ingeschreven worden? Wij denken van niet. Noch uit internationale mensenrechteninstrumenten, noch uit de rechtspraak van het Europees Hof en van ons eigen Grondwettelijk Hof, kan afgeleid worden dat het ongeboren leven een absolute bescherming van het recht op leven verdient. Op dit vlak is het zelfbeschikkingsrecht van de zwangere vrouw niet in gevaar. Het recht op respect voor het privéleven biedt ook een stevige kapstok om het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw aan op te hangen. Er is bijgevolg geen nood aan een méér expliciete wettelijke erkenning van het recht op zelfbeschikking van de zwangere vrouw. Omgekeerd zien we ook geen reden om over te gaan tot een uitdrukkelijke en volledige erkenning van de bescherming voor de foetus door het grondrechtelijk verankerde recht op leven. Het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw en respect voor het ongeboren leven zijn even belangrijk. De Belgische strafwetgever realiseert deze evenwichtsoefening volgens ons de facto door abortus toe te staan indien aan bepaalde de wettelijke voorwaarden voldaan is en in de andere gevallen haar strafbare karakter te behouden.
100
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
Lucie Van Crombrugge Als feministen hebben wij altijd de stelling ‘abortus uit het strafrecht, de vrouw beslist’ verdedigd. We koppelden die eis aan de eis van een degelijke seksuele voorlichting en opvoeding én aan het doel van ‘gewenste kinderen, gelukkige kinderen’. We hebben hier jaren actie voor gevoerd. We zijn er jaarlijks voor op straat gekomen. We hebben vrouwen geholpen en abortuscentra mee helpen oprichten. We hebben dokters, activisten en vrouwen, tegen wie processen liepen, verdedigd. Samen met gelijkdenkenden hebben we gelobbyd en politici overtuigd. Toen op 3 april 1990 abortus werd gelegaliseerd, waren we tevreden en opgelucht. Abortus was wel niet uit het strafrecht, maar er was een eind gekomen aan de mensonterende processen en er was een wettelijk kader om vrouwen te helpen. Maar nu schrijven we 22 jaar verder. Tijd voor een updating van de abortuswet. Na een zesentwintigjarige loopbaan in de Belgische abortushulpverlening en evenzoveel jaren participerend in het internationale abortusactivisme, pleit ik er opnieuw voor om de abortuswet op de politieke agenda’s te plaatsen met als ultieme doel abortus uit het strafrecht te halen. Ik ga niet akkoord met de legalisten onder politieke bondgenoten en collega’s abortushulpverleners die het moratorium op een verdergaande liberalisering van abortus willen handhaven uit vrees voor het pro-life gedachtegoed dat momenteel door Europa waart. Niet alleen de tegenstanders van abortus maar ook collega’s in het pro-choice kamp blijven moraliserend en paternalistisch denken. Dergelijk gedachtengoed houdt de wettelijke beperkingen in stand ten koste van het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen. Op basis van de huidige abortuswet blijft abortushulpverlening dus strafbaar tenzij aan bepaalde voorwaarde is voldaan. De noodsituatie is één van de voorwaarden. En hoewel het aan de vrouw is om te beslissen wanneer er sprake is van een noodsituatie, kan zij dit enkel zelf beslissen zolang de zwangerschap niet verder gevorderd is dan twaalf weken gestatie. Na twaalf weken zwanger-
101
Nog altijd baas in eigen buik?
schap is abortus alleen nog toegelaten als er sprake is van een ongeneeslijke uiterst zware kwaal bij de foetus of van een ernstig gevaar voor de gezondheid van de vrouw. Vanaf die termijngrens geen zelfbeschikkingsrecht noch privacy meer voor de vrouw in nood want andere actoren beslissen nu voor haar. Artsen en ethische commissies van ziekenhuizen nemen vanaf dan de oordelingsbekwaamheid van vrouwen en hulpverleners over. Ik wil er voorlopig rekening mee houden dat ijveren voor het uit het strafrecht halen van abortushulpverlening vooralsnog in België een brug te ver is. Dus rest er ons de opdracht te sleutelen aan de bestaande wet daar waar het kan. Zo kunnen we beginnen bij de verplichte 6 dagen bedenktijd tussen het vooronderzoek en de ingreep waarbij twee consultaties moeten plaatsvinden op dezelfde locatie en in dezelfde abortusdienst. En natuurlijk het in vraag stellen van de arbitraire 12 weken grens. Procedurele verplichtingen leiden er regelmatig toe dat die termijngrens overschreden wordt. Deze rigiditeit van de Belgische abortuswet wordt dan ook vaak door de internationale fora van hulpverleners en onderzoekers op ongeloof onthaald. Zo is België het enige land dat een verplichte wachttijd koppelt aan ‘een eenheid van plaats’. Het vooronderzoek en de eigenlijke abortus dienen plaats te vinden in dezelfde setting. Het gevolg is dat jaarlijks tientallen vrouwen moeten afreizen naar het buitenland, waar ze anoniem geholpen worden voor een tweede trimester abortus die nauwelijks de termijngrens van 12 weken overschreden heeft. Tesamen met de verder gevorderde 2de trimester aanvragen vervoegen ze de stroom van Europese Magdalena’s, de abortustoeristen van de EU. En ze mogen zich gelukkig prijzen als ze de kosten voor zo’n behandeling in het buitenland kunnen betalen. Zonder afbreuk te doen aan de professionaliteit van de hulpverlening in onze abortuscentra, breek ik een lans voor het herbekijken van zowel de rigiditeit van een verplichte zes dagen bedenktijd als de absurditeit van een eenheid van plaats. In een maatschappij die
102
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
zorg op maat hoog in het vaandel draagt, zouden hierop minstens uitzonderingen mogelijk moeten zijn zonder de dreiging van strafrechterlijke vervolging. Volgens het RISIV is de terugbetaling van 2de trimester behandelingen in Nederland voorlopig uitgesloten niet omwille van het financiële kostenplaatje doch enkel en alleen wegens de illegaliteit van die medische ingreep gezien bij ons nog altijd strafbaar voor de wet. Doch het bestaan van die illegale ingrepen wordt wel officieel erkend. De Commissie ter Evaluatie van de Abortuswet vermeldt immers zo correct mogelijk in haar tweejaarlijkse rapport het aantal behandelingen in Nederland uitgevoerd. Doorheen de jaren als bestuurder bij FIAPAC ( International Federation of Professional Abortion and Contraception Associates) – opgericht in 1997 met de bedoeling een ‘state of the art’ ontmoetingspodium te bieden aan abortusartsen en hulpverleners – liep ik vaak spitsroeden wanneer het op de verdediging van ‘The Belgian Example’ aankwam. Notoire pijnpunten waren de verplichte 6 dagen bedenktijd en het verplichte vooronderzoek en counseling in dezelfde setting waar de abortus zou uitgevoerd worden, gediagnosticeerd als patriarchale reflecties die het stigma rond abortus in stand houden en voorbijgaan aan de beslissingscapaciteit en de moraliteit van vrouwen. Uit een bevraging door Testaankoop, uitgevoerd in het kader van een Europees meerlanden onderzoek65 in 2001, kwam de Vlaamse abortusorganisatievorm er uit als door de patiënten/cliënten hoogstaand geapprecieerd. Alleen de wachttijd was een minpunt: 67 % van de respondenten hadden de verplichte wachttijd liever korter gezien. Waarmee gezegd is dat ik geen pleidooi houd voor een drastische reorganisatie van onze abortushulpverlening, wel voor het niet meer bij wet verplicht stellen van zogenaamde zorgvuldigheidvoorwaarden. Op 28 januari 2013 vierde Canada 25 jaar ‘reproductieve vrijheid’. Canada is het eerste land in de wereld waar ‘evidence based’ bewe-
103
Nog altijd baas in eigen buik?
zen wordt dat abortushulpverlening kan aangeboden worden als een ethisch verantwoord en organisatorisch gemanaged systeem binnen de medische zorgverlening, zonder gecontroleerd te worden door burgerlijke of strafrechtelijke verordeningen. In 1988 oordeelde het Canadees Hoger Gerechtshof in de ‘Morgentaler decision’ dat de bestaande strafwet omtrent abortus opgeheven diende te worden want in strijd met het grondwettelijk recht dat de ‘security of the person’ verzekerde, ondergebracht in het Canadees ‘Charter of Rights and Freedom’. Bertha Wilson, lid van het Hoger Gerechtshof, voegde er aan toe dat de rechten van vrouwen op levenskwaliteit, gewetensvrijheid, privacy en autonomie door de oude strafwet omtrent abortus gecompromitteerd werden. Ik hoop dat ook in België die discussie kan gevoerd worden, weg van de academische spitsvondigheden, terug naar de basis en de realiteiten in Vrouwenland.
Noten 1 De auteurs danken Christophe Lemmens voor het nalezen van de tekst. 2 In hoofdstuk 2 bespreken we in extenso het ‘Europese’ recht op leven, vervat in artikel 2 EVRM. 3 Dit orgaan verzekert de toepassing van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (ECOSOC-Verdrag). 4 Het HRC, dat waakt over de toepassing van de UVRM, heeft lidstaten verzocht om hun abortuswetgeving te ‘liberaliseren’, wat natuurlijk helemaal niet te rijmen valt met een verondersteld recht op leven van de foetus (Zampas en Gher, 2008: 262-263). 5 Concluding Observations of the HRC regarding Peru, 15 November 2000; Concluding Observations of the HRC regarding Ireland, 24 July 2000. 6 ECRM 19 mei 1976, BRUGGEMANN en SCHEUTEN t. Duitsland. 7 ECRM 19 mei 1976, BRUGGEMANN en SCHEUTEN t. Duitsland, §§ 59-61. 8 ECRM 19 mei 1992, H. t. Noorwegen. 9 EHRM 20 maart 2007, TYSIAC t. Polen. 10 Zie de bespreking van commentaren door N. Priaulx, “Testing the Margin of Appreciation: Therapeutic Abortion, Reproductive ‘Rights’ and the Intriguing Case of Tysiac v. Poland ”, EJHL 2008, afl. 15, met o.m. een verwijzing naar J. Cornides, “Human Rights Pitted Against Man”, The International Journal of Human Rights 2008, afl. 12. 11 Ibid. 12 EHRM 16 december 2010, A., B. en C. t. Ierland.
104
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
23 24 25
26 27 28 29 30
31 32 33
34 35 36 37 38 39 40
De Standaard 15 november 2002, ‘Sorry, maar Ierland is een katholiek land’. EHRM 26 mei 2011, R.R. t. Polen. EHRM 26 mei 2011, R.R. t. Polen, § 197. EHRM 30 oktober 2012, P. en S. t. Polen. EHRM 29 april 2002, PRETTY t. Verenigd Koninkrijk. Hiermee doelen we op de biologische vader van de vrucht. ECRM 13 mei 1980, X. t. Verenigd Koninkrijk. ECRM 19 mei 1992, H. t. Noorwegen; EHRM 5 september 2002, BOSO t. Italië. Dit zal in het derde deel toegelicht worden wanneer we de Belgische wettelijke situatie bespreken. In deze zin reeds P. De Hert, Artikel 8 EVRM en het Belgisch recht. De bescherming van privacy, gezin, woonst en communicatie, Gent, Mys & Breesch, 1998, 222, nr. 249. De Hert stelt dat het tweede lid van artikel 8 van het EVRM (de uitzonderingsclausule) ook in geval van een dergelijk consultatierecht voldoende ruimte laat om, voor het geval dat de partner van de zwangere vrouw de toestemming voor abortus weigert, voorrang te verlenen aan het recht van de zwangere vrouw. EHRM 8 juli 2004, VO t. Frankrijk. ECRM 13 mei 1980, X. t. Verenigd Koninkrijk. De handelswijze van de Commissie is vreemd: aangenomen dat enkel geborenen beschermd worden door artikel 2 EVRM, is het overbodig om nog na te gaan of dit recht ook op de bescherming van het ongeboren leven doelt. De invulling van het begrip ‘leven’ kan niet worden losgekoppeld van de afbakening van het begrip ‘een ieder’. Allicht moet men die redenering zo begrijpen dat een andere beschermingsintensiteit vereist is als het om een geboren dan wel ongeboren leven gaat. EHRM 8 juli 2004, VO t. Frankrijk. Tevens: EHRM 10 april 2007, EVANS t. Verenigd Koninkrijk, §§ 53-56. EHRM 8 juli 2004, VO t. Frankrijk, §§ 88-95. EHRM 8 juli 2004, VO t. Frankrijk, Separate Opinion van de rechters Rozakis, Thomassen, Caflisch, Fischbach en Lorenzen. Cfr. de kritiek van Snijders-Borst dat ‘de ongelijke behandeling van de seksen in dit Verdrag verankerd ligt’: H. Snijders-Borst, “Het Hof in Straatsburg brengt zichzelf in diskrediet. Beschouwing naar aanleiding van twee uitspraken inzake therapeuthische abortus”, NJB 2008, afl. 11, 638-641. EHRM 8 juli 2004, VO t. Frankrijk, § 80. Zie over de vooroorlogse geschiedenis van abortus in Belgë K. Celis, Licentiaatsverhandeling.“Abortus in België 1880-1940”, KUL, departement Geschiedenis, Leuven. Voluit: de Wet van 3 april 1990 betreffende de zwangerschapsafbreking, tot wijziging van de artikelen 348, 350, 351 en 352 van het Strafwetboek en tot opheffing van artikel 353 van hetzelfde Wetboek, verschenen in het Belgisch Staatsblad (BS) van 5 april 1990. Gedr. St. Senaat 1988, nr. 247/1-2. Dit houdt verband met de inhoud van de strafbaarstelling van artikel 351 Sw. Gedr. St. Kamer 1989-90, nr. 950/9, 143-144. Gedr. St. Kamer 1989-90, nr. 950/9, 93. Gedr. St. Senaat 1988, nr. 247/2, 148. Gedr. St. Kamer 1989-90, nr. 950/9, 125, 128 en 12; Gedr. St. Senaat 1988, nr. 247/2, 148 en 156. Cass. 3 december 1941, Pas. 1941, I, 441.
105
Nog altijd baas in eigen buik?
41 In een arrest van 30 juni 2006 heeft het Hof van cassatie immers beslist dat
de parlementaire voorbereidingen van een wet niet kunnen ingeroepen worden tegen een duidelijke en nauwkeurige wettekst. Ook het (voormalige) Arbitragehof stelde dat een rechter de betekenis van een wetsbepaling niet kan ombuigen door verklaringen die aan de aanneming ervan zijn voorafgegaan, te laten voorgaan op de duidelijke wetsbepaling. 42 Canvas, Panorama, 12 januari 2012, ‘Als het geen leven wordt’ (www.deredactie.be, archief). 43 Na 32 weken kan de vrucht een levensvatbaar bestaan hebben buiten de baarmoeder. 44 De Standaard 24 december 2011, nr. 299, ‘Onduidelijkheid over late abortus’. In casu werd de te verwachten handicap door een gynaecoloog vastgesteld tijdens de zestiende week van de zwangerschap, maar hij vertelde de ouders niets. Hij voerde de echografieën op en stuurde hen pas de dertigste week door naar het ziekenhuis. Nog eens drie weken later werd daar de diagnose gesteld. De arts voerde tevergeefs aan dat de gynaecoloog van het ziekenhuis de ‘schade’ nog had kunnen voorkomen als hij hen toen een abortus aangeraden had. 45 Brussel 7 juni 2002, TBBR 2002, 483. 46 Luik 22 januari 2009. 47 Antwerpen 23 april 2009. 48 Gedr. St. Senaat 1988, nr. 247/2, 82. 49 Gedr. St. Senaat 1988, nr. 247/2, 89. 50 Dit blijkt met zoveel woorden uit de wettekst: ‘Er is evenwel geen misdrijf wanneer de zwangere vrouw die door haar toestand in een noodsituatie verkeert, een geneesheer verzoekt haar zwangerschap af te breken en indien de zwangerschapsafbreking uitgevoerd wordt onder de volgende voorwaarden (…).’ 51 Corr. Brugge 7 februari 2006, T.Gez. 2006-07, 186, noot M. Veys. 52 Gedr. St. Senaat 1988, nr. 247/2, 99. 53 Gedr. St. Senaat 1988, nr. 247/2, 134. 54 Canvas, Panorama, 12 januari 2012, “Als het geen leven wordt”. 55 Men kan zich de vraag stellen hoe deze praktijk – het kind geboren laten worden om het daarna kunstmatig te doen inslapen – zich laat verstaan met het misdrijf van kindermoord (artikel 396 Sw.) waarvan hoger sprake. 56 Gedr. St. Senaat 1988, nr. 247/2, 146-147. 57 Wetsvoorstel van 8 november 2012 houdende wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie teneinde een doorverwijsplicht toe te voegen, Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 2479/1 (Senaat: 5-1798/1). 58 Gedr.St. Senaat 1988, nr. 247/2, 152. 59 Canvas, Panorama, 12 januari 2012, ‘Als het geen leven wordt’. 60 Voluit: Wet van 13 augustus 1990 houdende oprichting van een commissie voor de evaluatie van de wet van 3 april 1990 betreffende de zwangerschapsafbreking, tot wijziging van de artikelen 348, 350, 351 en 352 van het Strafwetboek en tot opheffing van artikel 353 van hetzelfde Wetboek, BS 20 oktober 1990. 61 Gedr. St. Kamer 1989-90, nr. 1150/5, 18. 62 Canvas, Panorama, 12 januari 2012, ‘Als het geen leven wordt’. In 2011 zouden er op basis van de gegevens die werden geregistreerd slechts een dertigtal abortussen na verloop van twaalf weken zijn uitgevoerd. Door een rondvraag kwam men uit op een cijfer dat ongeveer vijf keer hoger lag. 63 In de pro life zienswijze is er een universeel mensenrecht op leven, ook voor het ongeboren kind. Volgens de pro choice zienswijze primeert dan weer het belang voor de
106
Een nationaal- en internationaalrechtelijk perspectief op abortus
vrouw om tot een abortus te kunnen beslissen (Ten Have, Ter Meulen, Van Leeuwen, 2003: 240-241). 64 Grondwettelijk Hof 5 oktober 2011, nr. 146/2011. Evenwel valt deze uitspraak
in beginsel te situeren binnen de problematiek van de wegneming en het gebruik van embryo’s of foetussen met het oog op de geneeskundige toepassing of het wetenschappelijk onderzoek. De vraag rijst of het Grondwettelijk Hof anders zou hebben geoordeeld mocht niet deze specifieke materie van geneeskundig of wetenschappelijk onderzoek door de kwestieuze verzoekers zijn aangevallen. 65 Test-Gezondheid, 2001, Enquête over abortus ‘vrouwen willen wachttijd uit de wet’
Literatuurlijst Baird, R.M. en Rosenbaum, S.E. (1989), The Ethics of Abortion. Pro-life! vs. Prochoice!, Prometheus books, New York. Colette, M. (2012), ‘Aanranding van de eerbaarheid en seksuele integriteit’, Tijdschrift voor Jeugd en Kinderrechten, 149-159. De Hert, P. (1998), Artikel 8 EVRM en het Belgisch recht. De bescherming van privacy, gezin, woonst en communicatie, Gent, Mys & Breesch. De Kezel, E. (2004), ‘Wrongful birth en wrongful life. Een stand van zaken’, Nieuw juridisch Weekblad, 546-551. De Nauw, A. (2008), Inleiding tot het algemeen strafrecht, Die Keure, Brugge. De Nauw, A. (2010), Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Kluwer, Mechelen. Henrard, K. (2006), Mensenrechten vanuit internationaal en nationaal perspectief, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag. Lavrysen, L. (2011), ‘Recht op toegang tot reproductieve gezondheidsinfo belangrijk voor EHRM’, De Juristenkrant 12 oktober 2011, 235, 2. Lybaert, D. (1993), ‘Het begrip menselijke persoon in het Belgische strafrecht’, Panopticon, Kluwer, 390-405. McGonigle, B. en Zwart, T. (2007) ‘Het recht op abortus op de tocht? De zaak Carhart v. Gonzales van het Amerikaanse Hooggerechtshof’, Links, 43-47. Nijpels, J. (1867-1870), Législation criminelle de Belgique, Bruylant-Christophe, Brussel. Nijs, H. (1991), ‘De nieuwe wetgeving inzake zwangerschapsafbreking’, Rechtskundig Weekblad, 35, 1189-1197. Panis, S. (2009), ‘L’action en grossesse préjudiciable (wrongful pregnancy)’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, 4, 217-226. Priaulx, N. (2008), ‘Testing the Margin of Appreciation: Therapeutic Abortion, Reproductive ‘Rights’ and the Intriguing Case of Tysiac v. Poland ’, European Journal of Health Law, afl. 15, 361-379. Rigaux, M. en Trousse, P. (1968), Les crimes et les délits, Bruylant, Brussel. Snijders-Borst, H. (2008), ‘Het Hof in Straatsburg brengt zichzelf in diskrediet. Beschouwing naar aanleiding van twee uitspraken inzake therapeuthische abortus’, Nederlands Juristenblad, 11, 638-641.
107
Nog altijd baas in eigen buik? Stevens, L. (2011), ‘Ongeborene heeft geen grondwettelijk recht op eerbiediging integriteit’, De Juristenkrant 9 november 2011, 237, 3. Ten Have, H., Ter Meulen, R. en Van Leeuwen, E. (2003), Medische ethiek, Bohn Stafle Van Loghum, Houten. Wouters, M. (1993), ‘Het recht op leven en de strafbaarstelling van abortus’, Rechtskundig Weekblad, 14, 458-463. Zampas, Chr. en Gher, J. (2008), ‘Abortion as a Human Right – International and Regional Standards’, Human Rights Law Review, 8:2, 249-294.
108