Een landschap in de Noordelijke Friese Wouden
Otto BrinkkePper Marion Brongers Sake Jager Theo Spek Jacob van der Vaart Yolt IJzerman
Deze uitgave werd gemaakt in samenwerking met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort en de Fryske Akademy, Leeuwarden
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Ministerie van Onderwijs, Culruur en Wetenschap
F5<S.E
A.ADEMY
Deze boekuitgave werd mede mogelijk gemaakt dankzij financiële en materiële steun van: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort Fryske Akademy, Leeuwarden Staatsbosbeheer, Groningen Provincie Fryslän, Leeuwarden Altenburg & Wymenga, Veenwouden
Deze uitgave verschijnt ook als nummer 1032 in de publicatiereeks van de Fryske Akademy
FA-nrl032
ISBN
978 90 5345 379 7
© 2009 de auteurs, p/a Uitgeverij Matrijs, Utrecht
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze zonder voorafgaande toestemming van Uitgeverij Matrijs.
4
DE MIEDEN
Een landschap in de Noordelijke Friese Wouden
-
Zaden en stuifmeel van waterdrieblad komen regelmatig
Aan het einde van de laatste IJstijd was het gebied van de
voor in veenmonsters uit het Laat-Glaciaal. De karakteris-
Noordelijke Friese Wouden begroeid met een toendravege-
tieke bloeiwijzen zijn nog steeds te vinden in de mieden-
tatie van veel mossen en korstmossen. In het open land-
gebieden van de Noordelijke Friese Wouden, vooral op
schap stonden hier en daar dennen- en berkenbomen. Deze
plaatsen waar voedselarme kwel uit de ondiepe onder-
foto gemaakt in Solberget, Zweeds Lapland, geeft daar een
grond omhoog komt.
goed beeld van.
In venen en meren blijft stuifmeel goed bewaard. Deze microscopische foto laat een duizend keer vergroot stuifmeelmonster zien uit het einde van de laatste IJstijd (LaatGlaciaal). Verschillende plantensoorten laten zich door kenmerkend stuifmeel door de specialist onderscheiden:
..
.
1 = den,
2
= (dwerg)berk, 3 = wilg, 4 =jeneverbes, 5 =zegge,
6 = selaginella (een mosachtig varentje), 7 = zonneroosje, 8 = waterdrieblad, 9 = kruisbloemige, 10 = buisbloemige
' 12
composiet, 11
=ruit, 12 =alsem.
ZAND EN LEEM ALS FUNDAMENT : DE LAATSTE IJSTIJDEN
31
zeer dichte loofbosvegetatie heeft ontwikkeld. Dit blijkt uit de extreem hoge boompollenpercentages in de onderzochte pollenspectra, die niet zelden rond de go procent liggen. 5 De zware schaduw in deze bossen belemmerde in sterke mate de ondergroei van struiken en kruiden. Kijken we naar de verhouding tussen de verschillende loofboomsoorten in deze spectra, dan zien we dat op de drogere dekzandgronden eiken de dominante boomsoort waren. De tweede belangrijke boomsoort was de linde, op enige afstand gevolgd door berk, iep en es. Hier kan men van een Atlantisch eiken-lindewoud spreken. Op de meer lemige droge zandgronden- zoals goed ontwaterde keileemgronden-overheerste de linde daarentegen vaak de eik en de andere genoemde boomsoorten. Ook iepen kwamen hier in groten getale voor. Dit bostype zouden we kunnen aanduiden als een Atlantisch linde-eiken -iepenbos. Es en hulst komen op lemige zandgronden verder ook in grotere aantallen voor dan op leemarme zandgronden.
De linde was zonder twijfel de meest opvallende boomsoort van het Atlantische woud. Deze boomsoort komt tegenwoordig op onze zandgronden vrijwel uitsluitend in gekweekte vorm voor. In de prehistorie was de linde echter zeer massaal vertegenwoordigd, zelfs op leemarme bodems. We moeten ons daarbij bedenken dat de humus van de toenmalige bosbodems nog niet of nauwelijks was uitgespoeld, waardoor de bodems een aanzienlijke grotere natuurlijke vruchtbaarheid hadden. 6 Onderzoek op de zandgronden van Ost-Friesland in NoordDuitsland maakte duidelijk dat in het Atlantische oerwoud zowel winterlinde (85 procent) als zomerlinde (15 procent)
Rond 4200 voor Christus kwamen waarschijnlijk de eerste landbouwers in het gebied van de Noordelijke Friese Wouden. Ze troffen daar nog de restanten van het dichte loofbos met linde, eik, iep en klimop. De stuifmeelmonsters geven ook al aanwijzingen voor menselijke activiteiten. Adelaarsvaren komt veel voor op open plekken in het bos, en het levermos
De linde was één van de belangrijkste boomsoorten in
landvorkje komt onder andere voor op akkers. Smalle weeg-
het Atlantische woud dat rond 6ooo voor Christus grote
bree is een typische cultuurvolger die overal verschijnt waar
delen van de Noordelijke Friese Wouden bedekte. Voor-
sprake is van landbouw. Mestschimmels kunnen wijzen op vee.
al op de drogere keileem- en dekzandgronden van het
1 = den, 2 = hazelaar, 3 = landvorkje (een levermosspore),
gebied kwam de linde veelvuldig voor. Een beeld van
4a = linde, 4b = zomerlinde, 5 = blauwe knoop, 6 = els, 7 =iep,
zo'n lindebos kunnen we ons nog vormen in Bolderslev
8 = eik, 9 = klimop, 10 = adelaarsvaren, 11 = smalle weegbree,
Skov in Denemarken.
12 = mestschimmelspore, 13 = varenspore.
JAGERS EN
BOEREN IN HET WOUD: MIDDEN- EN JONGE STEENTIJD
43
Steentijd
Romeinse tijd
Vroege en Volle Middeleeuwen
genbroek. Het bovengenoemde rietveenpakket gaat op veel plekken- soms via een overgangslaag van riet-zeggeveen- naar boven toe over in een laag zeggeveen. Dit veen is herkenbaar aan zijn relatief fijne en compacte vezelige structuur, zijn karakteristieke roodbruine kleur en de regelmatige aanwezigheid van grote, glimmend rode zaden van waterdrieblad. Dit veentype is ontstaan onder matig voedselrijke omstandigheden door afbraak van een zeggemoerasvegetatie. Ook in het zeggeveen komen regelmatig houtrijke lagen voor, vermoedelijk afkomstig van lokale broekbosvegetaties (onder andere elzenberkenbroek). De zeggeveenpakketten komen in de ondergrond van het onderzoeksgebied op grote schaal voor. We vinden ze zowel in de laagste delen van het terrein (boven op het rietveen als resultaat van lokale vegetatieontwikkeling), als op de wat hoger gelegen flanken van de vroegere smeltwaterdalen. In dat laatste geval gaat de pleistocene zandondergrond via een gliedelaag meestal direct over in het zeggeveen. Met een gliedelaag bedoelen we een schoensmeerachtige overgangslaag tussen zand en veen met een zwartbruine kleur en een hoog gehalte aan fijn organisch materiaal. De top van het zeggeveenpakket is vaak sterk verweerd. Daardoor heeft zich op deze plekken een zwarte, amorfe veenlaag gevormd. Het zeggeveen, kenmerkend voor matig voedselrijke milieus, ligt binnen het gebied van de Noordelijke Friese Wouden meestal
56
Late Middeleeuwen
Nieuwe Tijd
Moderne Tijd
op een diepte van circa 3 tot circa 1 meter onder NAP. Plaatselijk vinden we in het gebied boven op het zeggeveen of direct op de pleistocene zandondergrond de restanten van een voormalige laag donker roodbruin veenmosveen. Dit zogenaamde hoogveen is goeddeels buiten de invloed van grondwater gevormd, hoofdzakelijk onder invloed van regenwater. In de lagere delen van het gebied vormt de veenmosgroei het eindstadium van de veenvorming op plaatsen die op wat grotere afstand van de geulen liggen. Bij ons booronderzoek bleek de veenmoslaag in de lagere delen van het gebied vrijwel overal verdwenen of sterk verteerd. Wel konden we met behulp van stuifmeelonderzoek de voormalige aanwezigheid en verwering van een hoogveenpakket aantonen. In dit veen komen vaak touwachtige plakkaten voor. Dat zijn resten van eenarig wollegras. Veldbodemkundigen stelden in de jaren tachtig binnen de Twijzelermieden plaatselijk nog circa 20 centimeter dikke, ongestoorde veenmosveenlagen vast. 4 Verder troffen ze in het nabije verleden op de overgang van de voormalige smeltwaterdalen naar de keileem- en dekzandplateaus op tal van plaatsen kleinschalige restanten van veenmosveen aan. Deze lagen voor het merendeel in pingoruïnes, maar plaatselijk ook direct op het zand. Deze voormalige veenmosveengebieden lagen nooit direct langs de geulen, maar begonnen op enkele honderden meters erbuiten. 5
Verschillende veensoorten die in de ondergrond van de Noor-
standigheden groeit. Het zeggeveen wordt gekenmerkt door
delijke Friese Wouden te vinden zijn, zien er in grondboringen
talrijke fijne worteltjes, waardoor het veen er een beetje als si-
en in bodemprofielen ook verschillend uit. Als het veen ge-
garettenshag uitziet. Soms zijn nog de driekantige zaadjes van
zeefd is, zijn de veenvormende plantenresten vaak nog beter
snavelzegge aanwezig, zoals op deze foto. Ook de glimmend
te herkennen. Bij rietveen (A) zijn de horizontaal in het veen
rode zaden van waterdrieblad kunnen in dit veentype aange-
liggende, kenmerkend gele wortelstokken opvallende elemen-
troffen worden. Als de veenvorming nog verder doorgaat en
ten. Verder is dit veen vaak kleirijk doordat het meestal op nu
niet meer wordt beïnvloed door voedselrijker grondwater, kan
en dan overstroomde plaatsen groeit. Bosveen of broekveen
hoogveen ontstaan. Vaak is dit opgebouwd uit talloze blaadjes
(B) bevat vaak sponzig zachte hout dat duidelijk herkenbaar
en stengeltjes van veenmos (D), waarin bij sterke vergroting de
is. Door de langdurige conservering in natte bodemomstan-
kenmerkende s-vormige celwanden herkend kunnen worden.
digheden is het hout eenvoudig door te breken en te doorbo-
Hoogveen wordt uitsluitend door regenwater gevoed. In wat
ren met een grondboor. Zowel rietveen als bosveen groeit in
lager gelegen zogeheten slenken van hoogveen kan zich een
voedselrijke omstandigheden, vaak worden voedingsstoffen
uitgestrekte vegetatie van eenarig wollegras ontwikkelen. Het
tijdens regelmatige overstromingen aangevoerd. Als de aan-
veen daarvan doet sterk aan stug touw denken (E). Dit zijn de
voer van voedsel wegvalt, kan het milieu 'verarmen'. Dan kan
bladscheden, die door de kenmerkende parallelle nerven goed
zich zeggeveen (c) ontwikkelen, dat in matig voedselrijke om-
herkenbaar zijn.
DE MIEDEN Een landschap in de Noordelijke Friese Wouden
STIJGEND GRONDWATER EN OPKRUIPEND VEEN: BRONSTIJD, IJZERTIJD EN ROMEINSE TIJD
57
Steentijd
Romeinse tijd
Vroege en Volle Middeleeuwen
Veen overheerste 2500 jaar lang het landschap van de Noordelijke Friese Wouden. Het afgestorven veen vormt een prachtig archief van stuifmeel. Daarmee kan onderzocht worden welke bomen en planten er zoal in het gebied voorkwamen. 1 =wilgenroosje, 2 = beuk, 3 = veenmos, 4 =een verkoold stukje van een veenmosblaadje, 5 = berk, 6 = els, 7 = zonnedauw, 8 = den, 9 = boterbloem, 10 = galigaan, 11 = ganzenvoetfamilie, 12 = veldzuring-type, 13 = (fijn)spar.
verbleven, dus nog voor verrassingen zorgen. Dit in tegenstelling tot de hogere woongronden waar archeologische sporen veelal in de loop der tijd zijn verstoord als gevolg van grondbewerkingen en dergelijke.
DE BEGROEIING
Zoals blijkt uit de C14-dateringen van de veenbases begint in het Subboreaal (38oo tot 1000 voor Christus) op allerlei plaatsen op de pleistocene ondergrond veen te groeien. Dit hangt samen met de holocene zeespiegelstijging, die ervoor zorgt dat in deze periode een aanzienlijk deel van het
66
Late Middeleeuwen
Nieuwe Tijd
Moderne Tijd
gebied binnen het bereik van het grondwater komt. Op delen van het pleistocene dekzandgebied zal bovendien hoogveen zijn gevormd. Hoogveen wordt uitsluitend door regenwater gevoed en kan zich onafhankelijk van de grondwaterstand ontwikkelen. Gebieden die blijkens de grondwatercurve onder het niveau van het grondwater hebben gelegen zullen met rietveen en zeggeveen begroeid zijn geweest, maar daarbuiten was dus ook nog een deel van het areaal met hoogveen bedekt. Zoals blijkt uit twee onderzochte subboreale stuifmeelmonsters zijn elzen, berken en hazelaars de belangrijkste boomsoorten geweest in deze periode. Eiken, dennen, linden en iepen volgen daar ver achter. Bij de houtige soorten van natte gronden valt de aanwezigheid van wilde gagel op. In een van de monsters nemen heideachtigen een belangrijke plaats in. Grassen en met name cypergrassen zijn veel minder talrijk dan we eerder in het Laat-Glaciaal zagen. Mogelijk is er enige menselijke invloed te bespeuren in de aanwezigheid van een incidentele stuifmeelkorrel van smalle weegbree. In de afbeelding links is een compositie opgenomen van de belangrijkste pollentypen van het holocene veenlandschap. De talrijk aanwezige elzen en berken zullen voornamelijk in de natste delen van het landschap hebben gestaan, waar het grondwater dicht bij het maaiveld lag. Op de hogere delen zien we waarschijnlijk ook in de bosbegroeiing de invloed van de mens. De hazelaar is een lichtminnende soort, die over het algemeen sterk profiteert van het kappen van een belangrijk deel van oorspronkelijk bos uit het Atlanticum op de drogere gronden door de mens. Het feit dat we in de monsters een behoorlijk aandeel van dennen tegenkomen en weinig iepen en linden wijst ook op een relatief open bosbegroeiing op de drogere gronden. De sterke piek van adelaarsvaren is waarschijnlijk ook terug te voeren op door de mens gecreëerde open plaatsen in bossen op droge bodems. De schimmelsporen van Gelasinospora worden vaak aangetroffen in houtskoolrijke milieus. 15 Mogelijk dat het voorkomen van deze schimmel ook gerelateerd is aan het kappen (en verbranden) van bos . Zoals blijkt uit de twee pollenspectra uit de laatste duizend jaar voor onze jaartelling treedt er tenminste op lokale schaal hoogveenvorming op. Het aandeel van veenmos, wilde gagel en heide is toegenomen, en ook de den vertoont juist in het veenmosrijke monster van rond 1100 voor Christus hoge waarden. Waarschijnlijk betreft het hier
DE MIEDEN Een landschap in de Noordelijke Friese Wouden
'vliegdennen' die zich in de open hoogveenmilieus gevestigd hebben. Het voorkomen van de veenmosschimmel Tilletia sphagni loopt min of meer parallel aan de veenmoscurve. Dit geeft aan dat de hoogveenvoorkomens in de nabijheid van de onderzochte monsterpunten gelegen zullen hebben. Het veen van dit monster bestond ook voor een deel uit veenmosblaadjes, en dat van het monster van 675 voor Christus uit resten van eerrarig wollegras, zodat ook hiermee is vastgesteld dat er in het gebied van de
Noordelijke Friese Wouden hoogveenvegetaties voorkwamen in het millennium voor onze jaartelling. In het monster van 1100 voor Christus zijn meerdere pollenkorrels van (fijn) spar aangetroffen. Deze soort kwam destijds niet in onze streken voor. De enige verklaring die we hiervoor kunnen bedenken, is dat dit stuifmeel via watertransport met een aanzienlijke omweg vanuit het zuidelijke Duitse Rijngebied is aangespoeld. Waarschijnlijk wijzen ook de pollenkorrels van vertegenwoordigers van de
STUIFMEELONDERZOEK Stuifmeel (ook wel pollen genoemd) wordt geproduceerd
bepaald moment in de tijd . Door de laag waaruit het
door alle bloeiende planten. Het is microscopisch klein,
stuifmeel afkomstig is te dateren met C14-datering,
meestal tussen 10 en 100 micrometer (een micrometer is
kunnen we ook bepalen wat de datering is van het beeld
een duizendste millimeter). Verschillende plantensoorten
van de plantengroei dat we met het stuifmeel verkregen
maken stuifmeel dat er onder de microscoop per soort
hebben. Zo breng je in kaart hoe de plantengroei er in
verschillend uitziet. Een heel groot deel van het geprodu-
een bepaalde tijd uitgezien heeft. De resultaten worden
ceerde stuifmeel komt uiteindelijk op de grond of in het
uitgewerkt in een pollendiagram (zie pagina 161).
water terecht. Soms belandt het op een plek waar het lang bewaard kan blijven. Daarvoor moet het onder water raken, zodat schimmels en bacteriën het niet afbre-
Stuifmeel is slechts enkele honderdsten millimeters
ken . Die soort plaatsen kunnen meertjes zijn, maar ook
klein . Om het te kunnen onderzoeken is dan ook een
veen is geschikt voor langdurige conservering van pollen.
sterk vergrotende microscoop nodig. Verder is een
Veen en afzettingen in meertjes worden in de loop van
goede vergelijkingscollectie van stuifmeelmonsters
de tijd steeds aangevuld met nieuwe lagen . Daar komt
van recente planten en determinatieliteratuur onont-
ook weer nieuw stuifmeel in. Zo krijgen we uiteindelijk
beerlijk. Hier onderzoekt Otto Brinkkernper een stuif-
een laagsgewijze opeenstapeling van stuifmeelmonsters
meelpreparaat voor het Miedenproject.
die de veranderingen in de vegetatie laten zien. Met behulp van bijvoorbeeld grondboringen halen we die in de bodem aanwezige lagen weer naar boven. In het laboratorium wordt vervolgens uit een monstertje van slechts 1 cm 3 grond een hoeveelheid van vaak vele tienduizen-
den stuifmeelkorrels gehaald. Met behulp van een microscoop valt te bepalen van welke plantensoort en -groep het stuifmeel afkomstig is. Daarbij worden vergelijkingsmonsters van recente, bekende plantensoorten gemaakt en zijn boeken met foto's en determineersleutels (als in een flora) beschikbaar. Van een steekproef van honderden stuifmeelkorrels kun je dan het aandeel van de verschillende aanwezige soorten bepalen. Daarmee kunnen we een beeld krijgen van de plantenbegroeiing op een
STIJGEND GRONDWATER EN OPKRUIPEND VEEN: BRONSTIJD, IJZERTIJD EN ROMEINSE TIJD
67
Steentijd
,
Bronstijd
IJzertijd
Romeinse tijd
Vroege en Volle Middeleeuwen
16
In het stuifmeel uit het Middeleeuwse zeekleilandschap in de Noordelijke Friese Wouden zijn allerlei indicatoren voor menselijke activiteiten te zien. Smalle weegbree is een echte tredplant die door de Noord-Amerikaanse indianen wel whiteman's footstep genoemd wordt omdat hij opdook
Late Middeleeuwen
Nieuwe Tijd
Moderne Tijd
groot aandeel van bomen van droge gronden is aangetroffen, lijkt te betekenen dat in ieder geval niet het gehele miedengebied onder het veen is verdwenen. Op de boven het veen uitstekende hogere pleistocene zandgronden stonden bossen waarin de hazelaar het grootste aandeelleverde in de pollenregen. Dit wijst op een niet al te dicht bosbestand, wat vermoedelijk samenhangt met menselijke invloed. Ook het ten opzichte van de oudere monsters talrijker voorkomen van de beuk kan mede door de mens veroorzaakt worden. Het feit dat deze boomsoort pas aan het eind van het Subboreaal ten tonele verscheen in ons land, toen de mens de dichte bossen met linden, iepen en eiken had teruggedrongen, gaf Bottema aanleiding om de beuk een oversized onkruid (in de zin van cultuurvolger) te noemen. 11 In de natte milieus blijft de els de belangrijkste boomsoort. Mogelijk betreft het rond het Oud Kerkhof al elzen uit singels, die tot op de dag van vandaag kenmerkend zijn voor met name dit deel van het Friese miedengebied. De berk is in de jongste twee spectra aanmerkelijk minder talrijk dan in de meeste oudere monsters. Wellicht zien we hier de weerslag van het afsterven van het hoogveen, in eerste instantie door de toegenomen zee-invloeden, vervolgens door toedoen van de mens die het veen actief ontwaterde.
overal waar de blanke kolonisten verschenen. Stuifmeel van graan zoals rogge en haver kan ook alleen door de mens in het onderzochte monster zijn geraakt. Heide zou zonder be-
DE INVLOED VAN DE MENS
grazing door vee ook snel dichtgroeien tot bos, dus ook dit is een indirecte aanwijzing voor menselijke activiteiten.
De eerste kolonisten
= heide, 2 = berk, 3 = alsem/bijvoet, 4 = gagel, 5 = haagbeuk, 6 = els, 7 = hazelaar, 8 = eik, 9 = rogge, 10 = veenmosspore, 11 = beuk, 12 = buisbloemige composiet, 13 = gras, 14 = waarschijnlijk haver, 15 = es, 16 = smalle weegbree,
In de loop van de IJzertijd (8oo tot 12 voor Christus) zochten mensen vanuit de zandgronden van Drenthe en Friesland de vruchtbare kwelders op om er een bestaan op te bouwen. De nieuwe bewoners van die regio zullen ongetwijfeld ook het achterland als hun leefgebied hebben beschouwd. Er mag dan ook worden aangenomen dat bewoners van de noordelijker gelegen terpen het gebied van de Noordelijke Friese Wouden goed kenden. Het gebied zal echter op de meesten weinig aantrekkingskracht hebben uitgeoefend. Daar was ook weinig aanleiding toe want de kwelders boden genoeg mogelijkheden voor een aangenaam boerenleven. Vooral jagers en vissers zullen dit achterland dan ook tot hun domein hebben gerekend. Overigens zijn er aanwijzingen dat zich omstreeks het begin van de jaartelling nabij Buitenpost (evenals trouwens elders op de achterliggende veengordel in Friesland) mensen hebben gevestigd in een poging het landschap te beteugelen. Uit-
1
17
= lintbloemige composiet.
miedengebied zijn echter ook restanten hoogveen aangetoond, met name onder de Nederlands Hervormde Kerk van Dantumawoude en de St. Maarrenskerk in Kollum. 9 In ditzelfde rapport wordt aangenomen dat hoogveen zich zal hebben uitgebreid tot de 1,5 meter boven NAP.10 De huidige hoogteligging van het jongst gedateerde topveen monster, op 2,23 à 2,24 meter onder NAP is in dit opzicht weinig zeggend, aangezien het veen door het bovenliggende NOHLSDN ket sterk zal zijn samengedrukt. Het feit dat ook in de bovenste twee pollenspectra nog een
80
DE MIEDEN
Een landschap in de Noordelijke Friese Wouden