E. WERNER
DE ALPENFEE
ROTTERDAM D. BOLLE
D.I-A, ALPENFEI-A,.
W 1-4,RN 14;R
DE ALFENFEE. VERTALING VAN
HER MINA.
DERDE DRUK. Goetikoope uitgave.
ARNHEM. - P. GOUDA QUINT.
GEDRUXT BU G. J. THIEME, TE ARNHEM.
Hoog boven de besneeuwde bergtoppen stolid een schitterende regenboog. Het onweer was voorbij, nog rommelde 't dof, veraf in de kloven en omstuwden wolkgevaarten de rotswanden ; maar de lucht was reeds opgeklaard, de hoogste kruinen werden weer zichtbaar, en nu begonnen ook donkere bosschen en groene weiden allengs uit dien oceaan van nevels en wolken op te doemen. Het groote, door een bruisende beek doorsneden dal in de Alpen lag diep in het gebergte, z456 eenzaam en afgezonderd, alsof 't niets met de bewoonde wereld te maken had, en toch had die wereld den weg daarheen gevonden. Op het stille pad, dat zich over de bergen kronkelde, waar zich anders maar zelden een rijtuig of een wandelaar vertoonde, heerschte thans een buitengewone drukte. Overal zag men groepjes ingenieurs en werklieden, overal `nerd rondgekeken, geteekend, opgemeten; de spoorbaan zou weldra haar ijzeren armen ook in die afgelegen streek uitstrekken on de voorbereidende werkzaamheden daartoe waren in vollen gang. Op den weg over den berg, aan den rand van een kloof, welker rotsige wanden steil afliepen, lag een hofstede, op het eerste gezicht niet onderscheiden van de anderen, die hier on daar tegen de glooiing van den berg verspreid lagen ; maar naderbij komende, ontdekte men spoedig dat 't geen gewone boerderij was, die zich op dat groote groene weiland uitstrekte. Het huis had stevige steenen muren en lage, maar breede vensters on deuren ; de beide halfrond uitgebouwde hoekkamers, die met haar spitse daken wel kleine torens geleken, gaven 't een nog deftiger voorkomen, on boven den ingang prijkte een kunstig in steen gehouwen wapenbord. 't Was een dier oude heerenhuizingen, zooals men ze nog een enkele maal tusschen de bergen aantreft, nederig
6 en eenvoudig, met een eenigszins boersch voorkomen, met grauwe en verweerde muren, maar nog krachtig den tijd trotseerende, die reeds menigen ouden burg in puin had doen vallen. De bosschen tegen de helling van den berg gaven het een schilderachtigen achtergrond, en daarboven hief een vervaarlijk hooge berg met kale, verstijfde rotswanden zijn besneeuwde kruin eenzaam en trotsch hemelwaarts. Het inwendige van het huis was in overeenstemming met het uiterlijk. Door een gewelfde steenen gang kwam men in een groot, laag vertrek, dat bijna de geheele voorzijde van het gebouw innam. De van ouderdom bruin geworden lambrizeeringen, de groote kachel, de stoelen met hooge leuningen en de zware tafel van gesneden eikenhout, dit alles was even solide als eenvoudig en getuigde van een veeljarig gebruik. De vensters stonden wijd open en boden een prachtig uitzicht op het gebergte, maar de twee heeren, die aan de tafel zaten, waren te druk in gesprek om op het steeds helder wordende landschap te letten. De een, omstreeks een vijftiger, was buitengewoon groot en forsch van gestalte. In zijn clik hoofdhaar en blonden baard kon men nog geen enkel zilverdraadje ontdekken, en het door de zon gebruind gelaat, zoowel als zijn geheele voorkomen verrieden leven en gezondheid. De ander mocht in leeftijd wellicht niet veel met hem verschillen, maar zijn magere gestalte, scherpe en schrandere wezenstrekken en reeds geheel vergrijsd haar deden hem aanmerkelijk ouder schijnen. Zijn aangezicht met het hooge voorhoofd, waarin reeds menige diepe rimpel stond gegroefd, getuigde van onverpoosde werkzaamheid, van onvermoeid worstelen, mogelijk ook van een geestkracht, die tegen dat worstelen was opgewassen; maar 't had tevens een trotschen trek, die een zeer onaangenamen indruk maakte, en ook in houding en spraak verried zich het zelfbewustzijn van een man, die gewoon is in zijne omgeving gezag uit te oefenen. „Laat toch je gezond verstand spreken, Thurgau," zeide hij op een Loon, die ongeduldig genoeg klonk. „Je tegenstreven kan je niets baten. Hoe 't ook zij, gij moet je eigendom afstaan." „M o e t ik dat ?" riep Thurgau driftig. „Dat zullen we dan toch eens zien ! Zoolang ik leef, zal er geen steen van mijn Wolkenstein, mijn eigen huis en hof, worden afgebroken."
7 „Maar het huis ligt ons juist in den weg. Precies op dit punt moeten de eerste palen van de groote brug worden ingeheid en de spoorlijn gaat midden door je eigendom." „Verander die verwenschte spoorlijn dan maar ! Leid die in welke richting ge wilt, voor mijn part daar boven over den Wolkenstein, maar laat mijn huis met vrede. Doe maar geen moeite meer, Nordheim, ik blijf bij mijn weigoring." Nordheim glimlachte, half medelijdend, half spottend. „Gij schijnt hier in de eenzaamheid geheel te vergeten, dat ge ook maatschappelijke plichten to vervullen hebt. Verbeeldt gij je wezenlijk, dat een onderneming als de onze zal gestaakt worden, omdat 't den baron van Thurgau behaagt ons eenige aren van zijn grond te weigeren ? Als gij daarbij blijft, zijn wij wel genoodzaakt dwang to gebruiken. Ge weet wel, dat ons daartoe het recht en de volmacht is gegeven." „Oho ! 1k zal mij ook wel recht weten to verschaffen!'' riep de baron, terwijl hij met zijn vuist op de tafel sloeg. heb geprotesteerd en zal tot mijn laatsten ademtocht blijven protesteeren. De hofstede Wolkenstein blijft onaangeroerd, al ging de heele spoorwegmaatschappij, en de president Nordheim er al bij, op den kop staan!" „En als ge nu de dubbele waarde daarvoor kunt krijgen „Al kreeg ik de tiendubbele ! Ik drijf goon koopmanschap met mijn laatste vaderlijk erfgoed. De hofstede Wolkenstein blijft onaangeroerd — en daarmee is 't uit!" „Weer een staaltje van je oude stijfkoppigheid, die je al veel kwaad in je leven heeft gebrouwd," zeide de president knorrig. had 't kunnen voorzien, maar aangenaam is 't mij niet, dat mijn eigen zwager de Maatschappij, aan welker hoofd ik sta, tot maatregelen van geweld zal moeten dwingen." „Daarom zijt ge ook in eigen persoon den berg opgeklommen," antwoordde Thurgau spottend. „bat's in jaren niet gebeurd !" „Ik wilde nog eons mondeling een poging aanwenden om je tot rode to brengen, daar mijn brieven vruchteloos bleken. Ge weet trouwens, hoe ik met mijn tijd moot woekeren?' „Ja, dat weet de hemel ! Ik zou bedanken voor zoo'n onafgebroken drijfjacht, die gij leven noemt. Wat hebt ge eigenlijk aan al je millioenen en je bijzonder mooie car-
8 riere? Nu zijt ge hier, dan daar, altijd hebt ge haast, altijd zit ge tot over de ooren in de bezigheden. Dat gaat zoo van den vroegen morgen tot den laten avond, en 's nachts, als verstandige menschen slapen, zit gij nog uren lang aan je schrijftafel. Van daar dat grijze haar en die rimpels op je voorhoofd ! Zie m ij nu eens !" her stond hij op en strekte zijn forsche ledematen uit. „En ik ben nog ruim een jaar ouder dan gij !" Nordheim sloeg een blik op zijn zwager, wiens voorhoofd inderdaad nog ongerimpeld was, maar een satirieke gliminch speelde hem daarbij om de lippen. „Volkomen waar, maar 't is niet ieders zaak hier boven bij de marmotten te wonen en gemzen te schieten. Gij hebt al voor tien jaar je ontslag genomen, hoewel gij met je ouden naam zeker ook overal carriere zoudt gemaakt hebben." „Omdat ik niet voor een landsbetrekking deug. Dat hebben de Thurgau's over het geheel nooit gedaan en daarom zijn ze ook zoo aan lager wal gekomen, denkt ge ? Dit kan ik aan je spottenden lach zien. Ja, 't is waar, er is niet veel overgebleven van al de vroegere heerlijkheid, maar ik heb ten minste nog een dak boven het hoofd, en de grond, waarop ik sta, is ook mijn eigendom : daar heeft niemand anders iets te zeggen of te kommandeeren en wel het allerminst die verwenschte spoorwegbaan. — Nu, zwager, wij beiden zullen maar niet verder over die zaak twisten, en te verwijten hebben we elkander niets; want als ik een stijfkop ben, dan zijt gij een despoot. Gij bestiert de medeleden van je geachte Maatschappij zóó, dat hooren en zien hen vergaan, en als iemand durft tegenspreken, wordt hij eenvoudig de deur uitgegooid en op die manier onschadelijk gemaakt." „Wat weet gij daarvan ?" vroeg Nordheim, bij deze laatste woorden opmerkzaam geworden. „Gij bemoeit je immers nooit met onze aangelegenheden." „Neen, maar ik sprak onlangs een paar van de ingenieurs, die hier in den omtrek opmetingen moeten doen en natuurlijk niet weten dat wij familie zijn. Zij schimpten uit alle macht op je eigendunkelijk bestuur en de partijdigheid, die ge voor dezen en genen aan den dag legt. 't Was wat moois dat ik te hooren kreeg !" De president haalde minachtend de schouders op. „Waarschijnlijk hadden de heeren daarbij het oog op
9 den hoofdingenieur, die in deze streek is aangesteld. 't Scheelde niet veel, dat zij tegen die benoeming in verzet zijn gekomen ! Ze voelden zich in hunne eer gekrenkt, omdat men hen een jong man van zevenentwintig jaar tot chef heeft gegeven, die alleen meer in zijn hoofd heeft dan zij alien te zamen." „Maar ze noemden hem een intrigant, wien elk middel welkom was om vooruit te komen," hernam Thurgau bits. „En als voorzitter van de commissie van beheer, hadt gij je in geen geval daarmee behoeven te bemoeien ; alleen den inspecteur kwam het recht toe zijne onderhoorigQn te benoemen." „Officieel, ja — en 't gebeurt ook niet dikwijls, dat ik in dat opzicht invloed op hem tracht uit te oefenen ; maar doe ik dit wel, dan verwacht ik ook dat mijn verlangen Diet in den wind wordt geslagen. Nu, Elmhorst is hoofdingenieur en zal 't ook blijven. Als de heeren hiermee geen genoegen nemen, mogen ze hun ontslag vragen. Hun oordeel is mij tamelijk onverschillig." Deze woorden verrieden al den trots en de zelfgenoegzaamheid van een man, die gewoon is zijn wil onvoorwaardelijk en zonder aanzien des persoons door to drijven. Thurgau Wilde antwoorden, maar op dit zelfde oogenblik werd de kamerdeur geopend of liever opengeworpen. Eenskla,ps kwam iets met natte kleeren en loshangende haren in vliegende vaart binnenstuiven, dat de president voorbtj snelde en den baron onstuimig om den hals viel, gevolgd door een tweede iets, ruig en niet minder nat, dat op den heer des huizes toeijlde en luid jankend van blijdschap tegen hem opsprong. Deze onverwachte en luidruchtige begroeting had wel iets van een overrompeling, maar Thurgau scheen daaraan gewend, want hij verweerde zich volstrekt niet tegen de natte liefkozingen, die hem zoo ruimschoots van beide kanten ten deel vielen. „Daar ben ik, papa !" riep een heldere stem. „Zoo nat als een waternimf ! Al den tijd, dat 't geonweerd heeft, ben ik daar boven op den Wolkenstein geweest. Kijk maar eens hoe wij er uitzien, Grijp en ik !" „Ja, 't is duidelijk genoeg, dat ge rechtstreeks uit de wolken komt," zeide Thurgau lachend. „Maar, Erna, ziet ge niet dat we een Bast hebben ? Herkent ge hem nog ?" Erna keerde het hoofd om. Zij had den president, die bij Naar binnenstornien opgesprongen en een paar stappen
10 achteruitgegaan was, nog in het geheel niet opgemerkt en scheen eenige seconden onzeker te zijn wie hij was ; maar daarop riep zij juichend: „Oom Nordheim!" en vloog op hem toe. Hij stak echter de handen uit om haar op een eerbiedigen afstand te houden. ge besproeit mij van het hoofd „Kind, alsjeblieft tot de voeten ! Ge hebt wezenlijk veel van een waternimf — en houd mij in 's hemelsnaam dien hond van het lijf! Sta ik hier zelfs binnenshuis ook aan een stortregen bloot ?" Het meisje greep lachend den hond bij zijn halsband en trok hem achteruit, daar Grijp inderdaad zin scheen te hebben een nadere kennismaking met den vreemden bezoeker aan te knoopen, wat voor dezen minder aangenaam zou zijn. Overigens zag zijne jonge meesteres er niet beter uit : de lompe bergschoenen aan haar kleine voeten, de hoog opgenomen japon van donkere en grove wollen stof en het zwarte vilten hoedje, alles droop van den regen. Dit scheen haar echter al zeer weinig te deren ; ze wierp haar hoed op den eersten den besten stoel neer en streek met beide handen de natte haren naar achteren, waarvan nog enkele droppels afvloeiden. Erna geleek weinig op haar vader ; alleen de blauwe oogen en het blonde haar had zij van hem, maar verder bestond er niet de minste gelijkenis tusschen de reusachtige gestalte van den baron en zijn goedaardige, doch vrij onbeteekenende wezenstrekken en het uiterlijk van het omstreeks zestienjarig meisje, dat, slink en lenig als een ree, ondanks haar wild binnenstuiven in elke harer bewegingen een onbewuste gratie verried. Haar gelaat bezat al de frischheid der jeugd ; schoon kon men 't niet noemen, ten minste nu nog niet. De trekken waren nog kinderlijk en zeer weinig ontwikkeld, en om den kleinen mond lag een onmiskenbaar koppige uitdrukking. Schoon waren eigenlijk alleen de oogen, welker donkerblauwe 'deur aan die der bergmeren herinnerde. Het haar werd door lint noch net in bedwang gehouden ; in wanorde gebracht door den wind, druipnat van den regen, zwierden de weerbarstige lokken haar in weelderigen overvloed om hats en schouders. Het meisje zag er waarlijk niet uit als een beschaafde jonge dame ; veeleer als een verpersoonlijkte voorjaarsstorm. „Zijt gij bang voor zoo'n paar druppeltjes, ooni Nordhelm?" vroeg zij op overmoedigen toon. „Wat zoudt ge dan wel hebben aangevangen in die wolkbreuk, waaraan wij
11 weerloos hebben blootgestaan? 't Kon mij niet veel schelen, maar mijn geleider —" „Nu, 't is ook niet de eerste keer, dat Grijp nat wordt !" viel de baron hier in. „Grijp? Dien had ik evenals altijd bij de sennehut achtergelaten. Met zijn dikke yacht kan hij immers niet goed klimmen, en van daar of moet men als een gems kunnen klauteren. Neen, ik meen den vreemdeling, dien ik onderweg ben tegengekomen. Hij was tusschen de bergen verdwaald en kon in den nevel den terugweg niet vinden. Als ik hem dien niet had gewezen, zat hij nog daar boven bij den Wolkenstein." „Ja, die heertjes uit de stad !" zeide Thurgau knorrig. „Dan komen ze hier met hun groote alpenstokken en spiksplinternieuwe toeristenkostuums, en maken er zich een spel van onze bergtoppen to beklimmen; maar ja wel, bij de eerste regenbui kruipen ze weg in een rotsspleet en doen ze een verkoudheid op. Hij was ook zeker geducht bang, die mijnheer, toen het onweer losbarstte?" Erna schudde van neen, maar haar voorhoofd betrok. „Neen, bang was hij niet. Hij bleef kalm naast mij staan, hoe 't ook waaide en weerlichtte, en ook bij het afgaan van den berg heeft hij zich dapper gehouden, hoewel men zag dat dit geen dagelijksch werk voor hem was. Maar hij is een nare man. 1--q lachte, toen ik hem van de Alpenfee vertelde, die de lawinen elken winter neerplofte, en toen ik boos werd, zeide hij vreeselijk uit de hoogte: „Nu ja, we zijn hier in het land van het bijgeloof, dat had ik geheel vergeten!" Ik wilde, dat de Alpenfee hem op staanden voet een lawine op zijn dak had gestuurd — en dat hob ik hem ook gezegd !" „Hebt gij dat gezegd tegen een vreemden heer, clien g ij voor de eerste maal zaagt?" vroeg de president, die tot hiertoe zwijgend, maar met verbaasd gelaat had toegeluisterd. Erna wierp het hoofd in den nek. „Wel zeker, waarom niet ? We kunnen hem niet uitstaan, niet waar, Grijp? Gij hebt hem ook aangebromd, toen ik met hem bij de sennehut kwam, en dat was braaf, recht braaf van je, mijn beste dier! — Maar nu moot ik maken dat ik droge kleeren aankrijg; oom Nordheim wordt anders verkouden, alleen door mijne nabijheid !"
12 Ze vloog weg, even haastig als zij gekomen was, en Grijp maakte aanstalten om haar te volgen ; maar daar de deur hem voor den neus dichtviel, kwam hij tot andere gedaehten, schudde zich de droppels nogmaals van het lijf, zoodat ze in het rond spatten, en legde zich vervolgens aan de voeten van zijn meester neer. Nordheim had zijn zakdoek te voorschijn gehaald en streek hiermede, niet zonder eenig vertoon, over zijn zwarten rok, • hoewel hij gelukkig van het stortbad verschoond was gebleven. „Neem mij niet kwalijk, zwager, maar 't is wezenlijk onverantwoordelijk, zooals gij je dochter laat opgroeien," zeide hij op scherpen toon. „Wablief?" vroeg Thurgau, blijkbaar ten hoogste verbaasd, dat een ander iets ter wereld op zijn kind vond aan te merken. „Wat mankeert er dan aan haar?" „Wel, alles wat men van een freule van Thurgau kan eischen. Hoe kwam ze hier binnen en hoe zag ze er uit? ! En vindt gij 't goed, dat zij uren lang tusschen de bergen ronddwaalt en met den eersten den besten toerist een kennismaking aanknoopt ?" „Ba! Ze is immers nog een kind !" „Op haar zestiende jaar? 't Is haar ongeluk dat ze zoo vroeg hare moeder heeft verloren : van dien tijd of hebt gij haar letterlijk laten verwilderen. 't Is waar, als een jong meisje in zoo'n omgeving opgroeit, zonder onderwijs, zonder opvoeding —" „Pardon !" viel de baron hem verstoord in de rede. „Daarin vergist gij je ! Toen ik na den dood van mijn vrouw mij hier metterwoon vestigde, heb ik een ouden schoolmeester meegenomen, die nu onlangs in het voorjaar gestorven is. Erna heeft al het mogelijke bij hem geleerd, en i k heb haar opgevoed ! Juist zooals zij is, heb ik gewenscht dat ze worden zou, want een teer kasplantje, zooals uwe Alice, kunnen wij hier tusschen de bergen niet gebruiken. Mijn kind is gezond naar lichaam en ziel ; zoo vrij als een vogel in de lucht is ze opgegroeid, en dat zal ze ook verder blijven. Als ge dit nu „verwilderen" noemt, enfin! Ik ben met mijn kind tevreden." „Ja, gij misschien, maar Erna zal in haar leven ook met andere menschen in aanraking komen. Als ze eens trouwt —" „T r o u w t ! ?" herhaalde Thurgau als verstijfd van schrik.
13 „Ja zeker. Natuurlijk zal zich vroeger of later een pretendent voor haar opdoen." „Laat hij 't eens probeeren ! 1k sla den vent armen en beenen stuk !" riep de baron verwoed. „Ge zult een allerbeminnelijkste schoonvader zijn," merkte Nordheim droogjes aan. „Ik vind dan, dat 't de bestemming van de meisjes is om te trouwen ; of denkt ge soms, dat ik van mijne Alice zal vergen dat ze ongetrouwd blijft, omdat ze mijne eenige dochter is ?" „bat's iets anders," zeide Thurgau langzaam, „jets geheel anders. Gij moogt van je dochter houden — nu ja, waarom niet ? — maar 't zou je toch niet al te zwaar vallen haar aan een ander af te staan. Ik heb op de wijde wereld niets dan mijn kind, het eenige dat mij is overgebleven, en dit sta ik nooit en in geen geval af. Laat de vrijers maar hier komen, ik zal ze wel wegsturen en voor goed afleeren om weerom te korner)." De president glimlachte ; maar 't was een koel, medelijdend glimlachje, waarmede men de dwaasheden van een kind beantwoordt. „Als gij je, opvoedkundig stelsel getrouw blijft, zult ge er niet veel last van hebben," zeide hij opstaande. „Maar a propos — Alice komt morgen te Heilborn, waar ik haar zal afwachten ; de dokter heeft haar daar de baden en de Alpenlucht voorgeschreven." „In die vervelende mode-badplaats wordt nooit iemand gezond," verklaarde Thurgau minachtend. „Gij moest het meisje hier bij ons sturen, dan heeft ze de Alpenlucht onvervalscht en uit de eerste hand." Nordheim's blik gleed met een niet te miskennen uitdrukking door het vertrek, over den slapenden Grijp heen, en bleef eindelijk op zijn zwager rusten. „Zeer vriendelijk, maar we moeten ons wel aan het doctorale voorschrift houden. We zien elkander zeker eerstdaags wel ?" „Natuurlijk. Heilborn ligt maar twee uur hier vandaan!" riep de baron, wien de koele en gedwongen toon, waarop de uitnoodiging geschiedde, ten eenenmale ontging. „Ik hoop gauw eens met Erna te komen." Hiermede stond hij ook op, om zijn gast uitgeleide te doen ; het verschil van opinie, waarvoor hij zich niet ontzag onbewimpeld uit te komen, behoefde volgens hem volstrekt geen afbreuk te doen aan hunne vriendschappe-
14 lijke gezindheid, en hij nam dan ook afscheid van ziji zwager op de hem eigen ruwe, hartelijke manier. Nu kwam Erna als een wilde vogel de trap afvliegen en betrad het drietal de vestibule. Juist reed hier de bergwagen voor, die den president een paar uren geleden had gebracht en op de door den regen ondergeloopen wegen niet zonder moeite tot de landhoeve Wolkenstein was doorgedrongen. Tegelijkertijd trad een jonge man de voordeur binnen en met een groet op den heer des huizes toe. „Goedendag, dokter!" riep deze opgeruimd, terwijl Erna, vrij en ongedwongen als een kind, den nieuw aangekomene te gemoet snelde en hem de hand toestak ; en tot zijn zwager gewend, liet Thurgau er op volgen : „Dit is onze Aesculaap en lijfarts ! Hem moest gij je Alice eens toevertrouwen — die man verstaat zijn ambacht !" Nordheim, wien deze gemeenzame begroeting van zijne nicht blijkbaar mishaagde, kwam even aan zijn hoed en verwaardigde den jongen plattelands-heelmeester, die vrij onbeholpen een linksche buiging maakte, slechts met een vluchtigen blik. Hij gaf zijn zwager de hind, kuste Erna op het voorhoofd en steeg in het rijtuig, dat weldra opreed. „Kom nu maar binnen, dokter Reinsfeld!" zeide de baron, die zich thans eerst weer op zijn gemak scheen te voelen. „Maar, 't is waar, ge zult mijn zwager nog wel niet kennen — den heer, die da,ar juist wegreed ?" „Den president Nordheim — ja, dat weet ik," antwoordde Reinsfeld, de oogen nog op het rijtuig gericht, dat juist in een kromming van den weg verdween. „Merkwaardig!" mompelde Thurgau. „De geheele wereld kent hem en toch is hij sinds jaren niet hier geweest. 't Is alsof er een potentaat door het land reist !" Hij ging het huis binnen. De jonge dokter aarzelde even, eer hij hem volgde, en keek om waar Erna was gebleven ; maar deze stond op den lagen muur, die de hofstede omringde, en zag het rijtuig na, dat niet zonder gevaar de steile helling afreed. Dokter Reinsfeld was omstreeks zes- of zevenentwintig jaar oud en had een flunk en krachtig voorkomen, al was hij niet zoo groot en forsch als de baron. Knap van uiterlijk kon men hem niet noemen, veeleer het tegendeel ; maar onwillekeurig voelde men zich tot hem aa,ngetrokken,
15 als men in die blauwe, eerlijke oogen zag, in dat open gelaat, waar goedheid als 't ware op het voorhoofd stond geschreven. De houding en manieren van den jongen man verrieden echter volslagen onbekendheid met de maatschappelijke vormen, en ook zijne kleeding liet veel te wenschen over. Het oude grijze jasje en de grijze vilten hoed hadden blijkbaar al menigen tocht medegemaakt en menigeregenbui doorstaan, en de met spijkers beslagen bergschoenen vertoonden duidelijk de sporen van den doorweekten grond en getuigden, dat de dokter voor zijne bezoeken niet eens een hit of een ezel ter zijner beschikking had. Fig ging te voet, waarheen zijn plicht hem riep. „Nu, hoe gaat 't, mijnheer de baron ?" vroeg hij, toen zij tegenover elkaar in de kamer zaten. „Alles in orde? Heeft die aanval van verleden zich niet herhaald „Ja, alles best in orde !" antwoordde Thurgau lachend. „Ik ben weer geheel de oude. Eigenlijk begrijp ik niet hoe ge van zoo'n duizeling zooveel drukte kunt maken. Een gestel als het mijne geeft u en je collega's niet veel te doen." „Wij mogen die zaak toch niet te licht opnemen ! Juist op uw leeftijd moet men voorzichtig zijn," merkte de jonge geneesheer aan. „Ik hoop ook, dat 't niets te beteekenen heeft, als ge mijn raad maar niet in den wind slaat : alle verhitting en opwinding zooveel mogelijk vermijden, een streng dieet in acht nemen, uw gewone levenswijs gedeeltelijk veranderen ik heb u alles al in bijzonderheden voorgeschreven." „Ja, dat hebt gij gedaan, maar ik volg 't niet op," verklaarde de baron met de grootste bedaardheid, terwijl hij zich achterover in zijn stoel wierp. „lVIaar, mijnheer van Thurgau —" „Laat mij met vrede, dokter ! Het leven, dat gij mij voorschrijft, zou geen leven sneer voor mij zijn. Zou i k mij ontzien, i k, die gewoon ben de gemzen na te zetten tot op de hoogste klippen, die mij om zonneschijn noch sneeuwjacht heb bekommerd, die altijd de eerste ben geweest als onze bergen eenig gevaar opleverden ? Zou i k mijn dierbare jacht in den steek laten, zou i k water drinken en mij wachten voor elke agitatie, alsof ik een zwak, zenuwachtig meisje was ? Gekheid ! Ik denk er niet aan !" „Maar ik heb u ronduit gezegd, dat die aanval bedenkelijk was en in de gevolgen gevaarlijk zou kunnen worden."
16 ,,In Gods naam ! De mensch ontgaat zijn noodlot toch niet, en ik ben nu eens niet geschikt voor zulk een armzalig leven als gij mij afschildert. Dan maar liever dood !" Reinsfeld zag peinzend voor zich en zeide halfluid : In den grond van de zaak hebt gij gelijk, mijnheer Thurgau, maar toch —" her bleef hij steken, daar de baron in een luiden lach uitbarstte. „Nu, dat noem ik een nauwgezet dokter! Als men ver. klaart, dat men geen for om zijn voorschriften geeft, zegt hij : Ge hebt groot gelijk ! Ja, ik heb ook gelijk, dat ziet ge zeif in," De jonge man wilde tegen deze opvatting van zijne woorden in verzet komen, maar Thurgau lachte steeds uitgelatener en nu kwam Erna binnen met Grijp, haar onafscheidelijken makker. „Oom Nordheim is goed over de brug gekomen, hoewel die half overstroomd was," vertelde zij. „Al de ingenieurs kwamen aanvliegen en hielpen het rijtuig voortduwen, en toen schaarden zij zich op een rij en bogen zoo diep !" Zij bootste op komische wijs het huldebetoon der beambten na, maar de baron haalde verstoord de schouders op. „Oprechte lui, die heeren ! Eerst schimpen ze op mijn zwager en spreken ze allerhande kwaad van hem ; en zoodra hij zich vertoont, bukken ze voor hem tot in het stof. Geen wonder dat de man trotsch wordt !" „Papa," zeide Erna, terwijl ze naast haars vaders stoel kwam staan en nu den arm om zijn hals sloeg,ik geloof dat oom Nordheim niets van mij houdt. Hij was zoo koel en stijf tegen mij." „Dat is zoo zijn manier," antwoordde Thurgau, het meisje naar zich toetrekkende. „Maar op zoo'n wildzang als gij kan hij waarlijk ook genoeg aanmerkingen maken." „Op freule Erna ?" vroeg Reinsfeld met zulk een verbaasden en verontwaardigden blik, alsof hem dit op zijn minst als majesteitschennis voorkwam. „Ja, ja, ze moet er meer als een freule van Thurgau uitzien, zegt hij. Vroeger heeft hij mij zelfs aangeboden haar bij zich aan huffs to nemen, om haar tegelijk net zijne Alice door bonnes en gouvernantes voor het leven in de groote wereld to laten africhten. Wat zegt ge wel van dat plannetje, kind ?" „Ik wil niet naar oom Nordheim," verklaarde Erna kortaf.
17 „Ik wil nooit weg van u, levenslang blijf ik bier op onze hofstede." „Ja, dat wist ik wel !" riep de baron op zegevierenden toon. „En dan zeggen de menschen nog wel, dat gij vroeg of laat eens trouwen, met een wildvreemden man wegtrekken, je vader op zijn ouden dag alleen laten zult ! Maar dat weten wij wel beter, niet waar, Erna ? Wij beiden behooren bij elkander en wij blijven ook bij elkaar !" Hij streek de weerbarstige lokken van zijn kind glad met een teederheid, wezenlijk treffend om op te merken in een uiterlijk zoo ruw en ongevoelig man als hij, en Erna vlOe zich met innige liefde tegen hem aan. Men zag 't, die twee behoorden inderdaad bijeen ; van ganscher harte waren zij aan elkander gehecht.
„Wel zoo, mijnheer de hoofdingenieur, hebt ge uw nieuwe betrekking dus al aanvaard ? Zij is moeilijk en de verantwoordelijkheid is niet gering, vooral voor iemand van uwe jaren ; ik wil hopen dat ze u niet te zwaar zal vallen." De jonge man, tot wien de president Nordheim deze woorden richtte, boog eerbiedig, maar daarom niet nederig, terwijl hij antwoordde : „Ik ben 't mij volkomen bewust, dat ik die onderscheiding eerst nog moet verdienen en haar voor het oogenblik slechts aan uw krachtige voorspraak te danken heb, mijnheer Nordheim." „Ja, er was veel tegen uw benoeming," hernam deze. „In de eerste plaats scheen uwe jeugd den autoriteiten een bezwaar toe, en dit te meer daar er ook oudere sollicitanten van meer ondervinding waren, die zich door hunne afwijzing nu natuurlijk beleedigd gevoelen. Bovendien verhieven zich verscheidene stemmen tegen mijn persoonlijke tusschenkomst ten uwen gunste. Ik behoef u wel niet te zeggen, dat gij al deze dingen voor uw rekening krijgt en dat men u uwe betrekking juist niet gemakkelijk zal maken." „Ik ben daarop voorbereid," antwoordde Elmhorst bedaard ; „maar de vijandige gezindheid van mijne heeren collega's zal mij geen stap doen terugdeinzen. U, mijnheer Nordheim, heb ik tot dusver mijn dank slechts in woorden kunnen betuigen ; ik hoop en vertrouw echter, dit nog eens met daden te doen."
18 Dit antwoord scheen den president te bevallen, en vriendelijker dan anders zijne gewoonte was, noodigde hij zijn protegee uit om plaats te nemen. Elmhorst stond reeds als zoodanig bekend in de kringen der verschillende beambten, die hiervan al het gewicht beseften. De jonge hoofdingenieur, die bij dit officieel bezoek natuurlijk in visitekostuum was, had een innemend voorkomen, een lange en slanke gestalte en regelmatige wezenstrekken, waaraan de lichtbruine gelaatskleur en de donkere bakkebaard iets zeer mannelijks gaven. Het dikke, donkere haar omlijstte een hoog en fraai voorhoofd, dat buitengewone schranderheid aanduidde, en ook de oogen zouden fraai zijn geweest, als zij niet zoo onbeschrijfelijk koel en kalm voor zich uit hadden gestaard. Die oogen konden scherp waarnemen, misschien ook trotsch en krachtig opflikkeren ; maar van geestdrift stralen in een opwelling van warm menschelijk gevoel, dat konden ze waarschijnlijk niet ; geen jeugdig vuur gloeide in die donkere diepten. Zijn houding was eenvoudig en gepast, eerbiedig zooals 't behoorde tegenover den hooggeplaatsten ambtenaar, en toch volstrekt niet onderdanig. „Ik kan niet zeggen, dat ik tevreden ben met hetgeen ik hier nam Nordheim wederom het woord. „De heeren talmen zeer met de voorbereidende werkzaamheden, en ik twijfel of we het volgend jaar wel met den aanleg kunnen beginnen. Daar is geen gang, geen ijver bij de zaak ; ik begin te vreezen dat we ons vergist hebben met haar in handen van dien inspecteur te stellen." „I-4j staat toch als een uiterst knap man bekend," merkte Elmhorst aan. „Ja, ongetwijfeld; maar hij is nu oud geworden, lichamelijk zoowel als geestelijk, en zulk een werk eischt de inspanning van al onze krachten en vermogens ; een beroemde naam is daarvoor alleen niet voldoende. Hij zal zich nu op de leiders der afzonderlijke secties moeten verlaten, en de uwe is een der voornaamsten van de geheele spoorbaan." „Wel de allervoornaamste. Juist hier hebben wij met alle mogelijke bezwaren van het terrein te kampen. Ik vrees, dat zelfs de nauwkeurigste berekeningen wel eens zullen falen." „Dat ben ik met u eens. Voor die betrekking wordt iemand vereischt, die ook onvoorziene omstandigheden het
19 hoofd weet te bieden en desnoods op zijn eigen gezag durft handelen. Natuurlijk moet hij dan ook de verantwoordelijkheid daarvan dragen. Ik heb begrepen, dat gij daartoe de aangewezen man zijt en uwe benoeming doorgedreven, ondanks het protest van de meerderheid. Betoon u thans mijn vertrouwen waardig !" „Dat zal ik doen!'' klonk het antwoord op vasten en stelligen toon. „Gij zult u niet in mij vergist hebben." ,,Ik vergis mij zelden in de menschen," zeide Nordheim, den jongen man vorschend aanziende, „en een bewijs van uwe technische kennis en bekwaamheden hebt ge al geleverd. Uw plan, om de groote brug volgens dit systeem over de Wolkensteiner kloof te slaan, is werkelijk geniaal." „Mijnheer Nordheim „Ge behoeft mijn lof niet af to weren ; ik ben daarmee karig genoeg. Maar als gewezen ingenieur kan ik dit beoordeelen en zeg nog eens : dat ontwerp i s geniaal." „En toch heeft 't lang genoeg geduurd, eer daarvan eenige notitie is genomen," bernam Elmhorst in een opwelling van bitterheid. „AN ik niet op de gelukkige gedachte was gekomen, mij tot u to wenden, toen ik overal werd afgewezen, en u persoonlijk mijn plannen over te leggen, zouden ze voor goed zijn blijven rusten." „Wel mogelijk ! Een onbekend talent heeft meestal in het begin met groote moeilijkheden to worstelen; dat is nu eens niet anders in de wereld. Ik heb in vroeger jsren ook daaronder gebukt gegaan, maar eindelijk komt men dit te boven, en gij zijt 't reeds to boven gekomen met uw tegenwoordige betrekking. Ik zal u daarin steunen, als gij uw plichten nakomt ; het overige hangt alleen van uzelf af." Hiermede beschouwde hij het gesprek als ge6indigd en stond op. Elmhorst volgde zijn voorbeeld, maar aarzelde even eer hij vertrok. „Zou ik u nog jets molten verzoeken ?" vroeg hij. „Wel zeker. Spreek maar op !" „Eenige weken geleden heb ik in de stad de eer gehad, juffrouw Alice Nordheim to zien en vluchtig aan haar voorgesteld to worden, toen zij met u in het rijtuig steeg. Uwe dochter is nu to Heilborn, naar ik hoor — is 't mij vergund, mij persoonlijk van haar welstand to overtuigen?" Verbaasd zag Nordheim den vrijpostigen vrager van boven tot onder aan. Hij was niet gewoon met de beambten op gemeenzarnen voet te verkeeren en stond
20 over het geheel als zeer trotsch in den omgang bekend ; en nu verzocht die jonkman, die tot voor korten tijd slechts eenvoudig ingenieur was, hem een gunst, die niets weer of minder beteekende dan den toegang tot zijn huiselijken kring. Dit kwam hem toch wat al te driest voor. Hij fronste het voorhoofd en zeide op zeer koelen toon : „Dat verzoek is wel wat vermetel, mijnheer — Elmhorst." „Dat weet ik. Maar de fortuin begunstigt den moedige !" Dit antwoord had een anderen beschermer misschien beleedigd ; hier was het tegendeel het geval. De invloedrijke man, de millionnair, kende vleierij en kruiperij maar al te zeer van nabij en verachtte deze uit den grond van zijn hart. Dit kalme zelfbewustzijn, dat zich ook tegenover hem niet verloochende, boezemde hem ontzag in en wekte zijne sympathie. „De fortuin begunstigt den moedige." Dit was ook zijn steiregel geweest, waarmede hij in de wereld vooruit was gekomen, en die Elmhorst zag er ook niet uit, alsof hij op de onderste treden zou blijven staan. De rimpel verdween van Nordheim's voorhoofd, maar een vorschende blik trof den jongen hoofdingenieur, alsof hij diens geheimste gedachten op zijn aangezicht wilde lezen. Eindelijk, na een korte pauze, zeide hij langzaam : „Dan zullen we ons ook ditmaal aan dat spreekwoord moeten houden. — Kom mee !" In de oogen van den jongen man vertoonde zich een zegevierende uitdrukking ; maar hij boog slechts tot dank en volgde den president door verscheidene kamers naar den anderen leant van het huis. Nordheim bewoonde een der fraaiste en elegantste villa's van de voorname badplaats, Zij lag half achter dicht geboomte verscholen, maar had een ruim uitzicht over het gebergte, terwij1 ook aan de inwendige inrichting niets van al datgene ontbrak, waarop rijke en verwende gasten recht vermeenen te hebben. In het salon stond alleen de glazen deur open, die naar het balkon voerde, de jaloezieen voor de vensters waren gesloten om het schelle zonlicht te weren, en in het koel en half duister vertrek bevonden zich slechts twee dames. De oudste, die een boek in de hand hield en scheen te lezen, had reeds lang hare jeugd achter zich. Haar kleeding, van het kanten mutsje af, dat den reeds ver-
21 grijsden schedel bedekte, tot den zoom van haar donkere zijden japon toe, was uiterst keurig en puntig, terwijl zij zoo stijf, zoo koel en statig op haar stoel zat, alsof ze Madame Etiquette in persoon was. De jongste, een meisje van zeventien jaar op zijn hoogst, een teer, bleek, blijkbaar zwak schepseltje, zat of liever lag in een fauteuil. Zij liet het hoofd op een zijden kussen rusten en kruiste de handen loom en achteloos op de witte, met kant gegarneerde morgenjapon. Haar gelaat kon men, zoo al niet schoon, dan toch lief noemen ; maar het had een vermoeide, onverschillige uitdrukking, die 't dof en zelfs levenloos deed schijnen, vooral als de jonge dame, zooals nu, met half gesloten oogen lag te soezen. „Mijnheer Wolfgang Elmhorst," zeide de president, zijn geleider voorstellende. geloof, Alice, dat hij geen vreemde meer voor je is — mevrouw de barones van Lasberg." Alice sloeg langzaam de oogen op, een paar groote bruine oogen, maar die juist dezelfde lustelooze uitdrukking hadden als haar gelaat. Er lag niet de minste opgewektheid in dien blik en ze scheen zich noch den naam noch den persoon te herinneren. Mevrouw van Lasberg daarentegen zag eenigszins verwonderd op bij die voorstelling. Aileen Wolfgang Elmhorst en niets meer ? Heeren zonder rang of titel kwamen anders niet bij Nordheim aan huis ; dan zou er achter dien jongen man zeker iets bijzonders steken, als de president zelf hem medebracht ! Nochtans beantwoordde ze zijn diepe buiging koel en afgemeten. „Ik durf niet onderstellen dat juffrouw Nordheim zich mijner nog herinnert," zeide Wolfgang naderbijkomende. ”'t Was maar een zeer vluchtige ontmoeting — des te dankbaarder ben ik, thans aan u te worden voorgesteld. Maar ik vrees — ge zijt immers niet ziek?" „Aileen nog wat vermoeid van de reis," antwoordde de president in de plaats zijner dochter. „Hoe voelt gij je vandaag, Alice?" „Erg moe, papa," zeide het jonge meisje met een doffe, bijna klanklooze stem. „De zonnehitte in dit warme dal is ook niet om uit te staan !" dus mengde mevrouw van Lasberg zich in het gesprek. „Die zoele temperatuur werkt altijd ongunstig op Alice's zenuwen en ik vrees dan ook, dat zij 't hier niet zal uithouden."
22 „De dokters hebben haar zelf naar Heilborn gestuurd ; we moeten ten minste eerst het resultaat afwachten," hernam Nordheim op een toon, die veeleer ongeduldig dan teeder klonk. Alice antwoordde niet en scheen bovendien na die enkele woorden geen zin te hebben om meer te praten, waarom ze het gesprek aan haar vader en mevrouw van Lasberg overliet. Elmhorst nam hieraan in het begin slechts weinig deel, maar allengs nam hij de leiding daarvan in handen en 't moest erkend worden, dat hij de kunst van converseeren verstond. Dat waren niet de gewone praatjes over het weer en de naaste omgeving; neen, hij. sprak over dingen, die schijnbaar buiten het bereik der dames lagen: den geprojecteerden spoorweg over het gebergte. Hij vertelde van den hemelhoogen Wolkenstein, die boven al de hem omringende bergtoppen uitstak, van den gapenden afgrond, waarover de brug zou gebouwd worden, van de bruisende bergstroomen, en hoe nu de ijzeren baan door ravijnen en bosschen, over stroomen en afgronden moest worden aangelegd. Dit waren geen droge beschrijvingen, geen technische bijzonderheden — als een veelkleurige schilderij ontrolde hij het gansche reuzenwerk voor zijne toehoorsters, en 't gelukte hem wezenlijk hare aandacht te boeien. Mevrouw van Lasberg werd eenige graden minder koel en voornaam en toonde zelfs door een paar vragen hare belangstelling in de zaak, en ook Alice, hoewel ze bleef zwijgen, luisterde onmiskenbaar en sloeg soms de oogen min of meer verbaasd tot den spreker op. Ook de president scheen verrast door de onderhoudende wijs, waarop zijn protegee het gesprek wist gaande te houden. Tot hiertoe had hij slechts als deskundige over ambtszaken met den jongen man gesproken en wist, dat deze van zeer eenvoudige afkomst was en nog nooit in de groote wereld verkeerd had ; en nu bewoog hij zich in dat salon en in het bijzijn van de dames zoo vrij en ongedwongen, alsof hij van jongsaf aan zulk een omgeving gewend was geweest. Daarbij had hij niets indringends, maar wist uitstekend binnen de grenzen to blijven, die hem bij dit eerste bezoek waren voorgeschreven. Het gezelschap was in druk gesprek, toen een knecht de deur opende en min of meer verlegen zeide : „Een heer, die zegt dat hij baron Thurgau is, verlangt —'
23 „Ja, die verlangt mijnheer zijn zwager te spreken!" viel een luide, knorrige stem bier in, terwijl de bediende tegelijkertijd door een stevigen arm op zijde werd geduwd. „Voor den dit en den dat, wat is dat hier voor een maflier van doen, Nordheim? Men kan eerder tot den keizer van China dan tot u doordringen, geloof ik. Driemaal heb ik onzen naam moeten noemen en eindelijk wilden die gegaloneerde lummels 011S nog den toegang beletten. Ge hebt een geheele bende daarvan meegebraeht !" Alice was van schrik ineengekrompen bij het geluid van die dreigende stem, en mevrouw van Lasberg verhief zich langzaain en plechtig en in stomme verontwaardiging van haar zitplaats, terwijl haar blik scheen te vragen, wat die indringer eigenlijk wilde. Ook de baron vond de wijs, waarop de nieuwe bezoeker zich aanmeldde, blijkbaar minder aangenaam ; intusschen maakte hij van den nood een deugd en ging zijn zwager te gemoet, die nu met zijne doehter het salon binnentrad. „Ge hebt zeker niet terstond gezegd wie ge waart," zeide hij, „anders had er zulk een vergissing niet kunnen plaats hebben. De knechts kennen je nog niet." „Nu, 't zou toch immers ook geen ongeluk zijn geweest, als ze een eenvoudig, maar eerlijk man tot je hadden toegelaten," bromde Thurgau, nog altijd paars van ergernis. „Maar dit schijnt hier niet de gewoonte te zijn; eerst toen ik met het „baron" voor den dag kwam, verwaardigde men zich mij aan te dienen." Deze vergissing van de knechts was hen eigenlijk niet kwalijk te nemen, daar Thurgau ook thans, volgens ouder gewoonte, als bergbewoner gekleed was en Erna er evenmin uitzag als een jonge barones, hoewel haar toilet ditmaal niet de sporen van wind en regen vertoonde. Hare kleeding bestond in een donkere en zeer eenvoudig opgemaakte japon, weer geschikt voor wandelingen over de bergen dan voor visites, en een niet minder eenvoudig strooien hoedje op de krullende lokken, die nu wel door een zijden net in bedwang werden gehouden, maar zich blijkbaar zeer ongaarne aan dien dwang onderwierpen. De onheusche ontvangst scheen haar nog dieper te krenken dan haar vader, want zij stond norsch met toornig omgekrulde lippen nevens hem en overzag het aanwezig gezelschap met een bijna vijandigen blik. En achter het tweetal werd men Grijp gewaar, die de poging van den
24 bediende, om hem uit het salon te weren, met een grimmig tandengeknars beantwoord had en zich niet van zijne plaats liet verdrijven, in de onwrikbare overtuiging, dat waar zijn baas en vrouw waren, hij ook van rechtswege behoorde te zijn. De president trachtte de zaak zooveel mogelijk te vergoelijken, maar Thurgau, wiens verstoordheid even schielijk geweken als opgewekt was, liet hem niet aan het woord ko men. „Wel, daar is Alice ook !" riep hij. „Welkom hier, kind ! Krijgen wij je ook eens te zien ? Maar hoe slecht ziet ge er uit ! Ge hebt geen droppel bloed in de wangen, meidlief! Een waar toonbeeld van ellende !" Met deze vleiende woorden stapte hij op de jonge dame toe, oogenschijnlijk van plan om haar een hartelijken zoen te geven. Mevrouw van Lasberg trad echter met een uiterst bits : „Als ik u verzoeken mag !" tusschen hem en Alice, alsof zij deze laatste voor een moordaanslag moest behoeden. „Nu, nu, ik zal mijn nichtje geen kwaad doen," zeide Thurgau verstoord. „Ge behoeft haar niet zoo angstig voor mij te beschermen als het lam voor den wolf. Met wie heb ik de eer —?" „Ik ben de barones van Lasberg !" antwoordde zij, al den klemtoon op dezen titel leggende, terwijl haar geheele houding koel en kalm verzet uitdrukte maar dit bleef hier zonder uitwerking. De baron greep trouwhartig een harer afwerend uitgestoken handen en schudde deze zoo, dat hooren en zien haar vergingen. „Dat verheugt mij, mevrouw, dat verheugt mij zeer. Ge weet ook mijn naam, en dat kind cigar is mijn dochter. Wel, Erna, hoe staat ge daar zoo vreemd te kijken ? Zegt ge Alice niet goedendag?" Erna kwam langzaam naderbij. Een verstoorde trek lag nog op haar gelaat, maar deze week ten eenenmale, toen zij de oogen op hare jonge nicht liet rusten, die daar zoo bleek en afgemat in de kussens lag. Op eens sloeg ze op hare gewone onstuimige manier beide armen om haar hals en riep : „Arme Alice ! Spijt mij zoo dat ge ziek zijt !" Alice liet zich deze omhelzing welgevallen, zonder haar to beantwoorden maar toen dat frisch en blozend gelaat zich tegen hare kleurlooze wang vlijde, toen twee voile,
25 roode lippen de haren drukten en die warme, hartelijke toon haar oor trof, gleed er iets als een glimlachje over hare strakke wezenstrekken en zeide zij zacht: „Ik ben niet ziek, maar o, zoo moe." „Als 't a belieft, freule, niet zoo wild!" merkte mevrouw van Lasberg koel aan. „Alice moet zeer ontzien worden ; ze heeft zulke zwakke zenuwen." „Wat heeft ze ? Zenuwen?" vroeg Thurgau. „bat's ook zoo'n aanwendsel van de stadsmenschen ! Bij ons buiten op de boerderij weten we niets van die kunsten af, Ge moest maar eens met Alice bij ons komen, mevrouw; ik verzeker u, dat ge dan na verloop van drie weken geen van beiden een enkele zenuw meer hebt." Dat wil ik wel gelooven," klonk het antwoord, van een verontwaardigden blik vergezeld. „Kom, Thurgau, laat de jonge meisjes maar eens nader kennis maker), ze hebben elkaar sinds verscheidene jaren niet gezien," zeide Nordheim, die hoewel reeds lang gewoon aan den ruwen toon van zijn zwager, daardoor niettemin in doze omgeving pijnlijk werd aangedaan. Tevens wees hij met de hand naar de zijkamer ; maar nu trad Elmhorst een paar stappen voorwaarts, die zich gedurende dit familietooneel besclieiden bij een der rond uitgebouwde vensterbanken had teruggetrokken Hij kreeg zijn hoed om afscheid te nemen, bij welke gelegenheid de president hem natuurlijk aan zijn neef voorstelde. Thurgau herinnerde zich terstond den naam, dien de collega's van den jongen hoofdingenieur in zijn bijzijn juist niet met bijzonderen lof vermeld hadden. Hij bekeek den ,intrigant" van het hoofd tot de voeten, en diens gunstig uiterlijk scheen hem slechts in zijn wantrouwen te versterken. Erna had zich onverschillig omgewend ; maar op eens week zij verschrikt een schrede achteruit. Is niet de eerste maal, dat ik de eer heb freule „ van Thurgau te ontmoeten," zeide Elmhorst, uiterst beleefd op haar toegaande. „De freule is zoo goed geweest mij den weg te wijzen, then ik op de hellingen van den Wolkenstein verdwaald was geraakt maar hoe zij heet, hoor ik nu pas." „Wel zoo, dat's dus de vreemdeling, dien gij zijt tegengekomen ?'' zeide Thurgau knorrig en blijkbaar weinig ingenomen met die ontmoeting. „Freule Erna was toch niet alleen?" vroeg mevrouw ”
De Alpenfee.
2
26 van Lasberg op een toon, die verried, hoe de mogelijkheid daarvan hair al met ontzetting vervulde. „Natuurlijk was ik alleen !" riep Erna, wier trots in opstand kwam tegen de in die woorden vervatte berisping. „Ik wandel altijd alleen tusschen de bergen ; behalve Grijp, neem ik nooit iemand mee. — Koest, Grijp ! — houd je still" Elmhorst had een poging aangewend om het fraaie Bier te streelen, maar word door zijn gegrom afgeschrikt. He luisterde echter terstond naar de stem zijner jonge meesteres en legde zich gehoorzaam en stil aan hare voeten neer. „Die hond bijt immers niet?" vroeg Nordheim met blijkbare ontevredenheid ; „anders zou ik moeten verzoeken —" „Grijp is goed!" viel Erna bier driftig in. „Hij doet geen mensch kwaad en laat zich graag door vreemden streelen, maar dien heer kan hij nu eens niet uitstaan en als ik u verzoeken mag, zwijg toch !" mom„Freule pelde mevrouw van Lasberg, met moeite hare afgepaste houding bewarende. Elmhorst liet zich die uitbarsting daarentegen met een diepe buiging en een satiriek glimlachje welgevallen. „'t Spijt mij zeer, bij mijnheer Grijp en, naar ik vrees, ook bij zijne meesteres in ongenade te zijn gevallen," verzekerde hij, „maar ik kan 't wezenlijk niet helpen. Uw dienaar, dames !" Hiermede trad hij op Alice toe, aan wier zijde mevrouw van Lasberg als een schildwacht post had gevat, om hare pupil voor alle verdere aanraking met de onbehouwen menschen te behoeden, die daar zoo op eens het salon waren binnengedrongen, maar die men ongelukkig niet de deur kon wijzen, omdat zij, behalve nog van de familie, van echten adel waren. Daarentegen gedroeg de jonge man met zijn eenvoudigen, burgerlijken naam zich als een geboren edelman. Zacht en welluidend klonk zijn stem, toen hij de hoop uitsprak, dat juffrouw Nordheim in de gezonde lucht to Heilborn spoedig geheel zou herstellen ; ridderlijk kuste hij de hand van de oude dame, die hem genadig werd toegestoken, en wendde zich vervolgens tot den president, om ook dezen goedendag te zeggen — toen er onverwachts iets tusschenbeide kwam. Suiten op het balkon, dat evenals de geheele woning
27 gelijkvloers lag en rondom met bloeiende planten bezet was, vertoonde zich een poesje, dat waarschijnlijk uit den tuin den weg daarheen had gevonden. Met jeugdige nieuwsgierigheid naderde het de openstaande glazen deur en kwam daarbij ongelukkig in den gezichtskring van Grijp. Deze, die met het gansche kattengeslacht in gezworen vijandschap leefde, sprong met een razend geblaf op, wierp mevrouw van Lasberg bijna om en stormde vervolgens voorbij de doodelijk verschrikte Alice naar bet balkon, waar nu een wilde jacht begon. Het kleine dier vloog in zijn angst pijisnel heen en weder, zonder een uitweg te vinden, en zijn vervolger hem achterna ; de glasruiten rinkinkten, de bloempotten vielen om en braken — en daartusschen klonk, merg en been doordringend, het fluitje van den baron en Erna's geroep : „Grijp! Hier, Grijp !" Maar de ijver voor de jacht was nu Bens in den nog jongen en ongedresseerden bond ontwaakt, hij gehoorzaamde aan geen oproeping meer — 't was een heidensch spektakel. Eindelijk gelukte 't de kleine kat, de leuning van bet balkon te bereiken en van daar naar beneden in den tuin te springen. Maar Grijp liet zijn buit niet varen. Hij schoot haar na met een sprong, waarbij de laatstcn der nog heel gebleven bloempotten krakend in scherven vielen, en het volgend oogenblik hoorde men achter in den tuin zijn verwoed geblaf, vermengd met de luide angstkreten van een kind. Dit alles geschiedde in nauwelijks twee minuten, en toen Thurgau naar bet balkon snelde om vrede te stichten, was 't al te laat. Alice kreeg 't op de zenuwen en lag met gesloten oogen in de armen van mevrouw van Lasberg; Elmhorst had ijlings een reukfleschje bemachtigd, dat hij op een penanttafel zag staan, en wiesch het bezwijmde meisje voorhoofd en slapen met eau de Cologne, terwijl de president met verstoord gelaat aan het schelkoord trok om de bedienden to roepen. Zoo verleende ieder op zijne wijs hulp, maar nu werden alle drie plotseling daarin gestuit door iets, dat hunne oogen aanschouwden daar stond de jonge freule, de barones van Thurgau, eensklaps bovenop de leuning van het balkon en het volgend moment was zij de derde, die den tuin insprong. Dal was to erg! Mevrouw van Lasberg liet Alice uit hare armen glijden en zonk zelve in den naasten stoel neer. Elmhorst zag zich genoodzaakt ook haar to hulp
28 te komen met eau de Cologne, dat hij nu beurtelings rechts en links uitdeelde. In den tuin. bleek Erna's tusschenkomst hoog noodig te zijn. Het kind, welks angstkreten haar tot dien sprong hadden gedreven, een kleine jongen, hield met beide armen zijn poesje omvat, dat in den nood tot hem zijn toevlucht had genomen, en voor hem stond de reusachtig groote Grijp, dreigend en blaffend, maar zonder den knaap aan te vallen. Deze was blijkbaar doodsbenauwd en ging voort met luidkeels te schreeuwen, totdat Erna toesnelde en den hond bij zijn halsband pakte. Baron van Thurgau stond onderwijl kalm op het balkon naar den afloop van dit alles te kijken. IIij wist dat het kind geen gevaar liep, daar Grijp inderdaad niet ondeugend en bijtachtig was. Toen Erna nu echter met den tot onderwerping gebrachten misdadiger naar huis terugkeerde, terwl kind en kat ongedeerd wegsprongen, wendde de baron zich zegevierend om en riep met zijn stentorstern in het salon: ,,Heb ik 't je niet gezegd, Nordheim, dat mijne Erna een pracht van een meid is ?"
De president Nordheim was een van die mannen, die al hun voorspoed aan zichzelf te danken hebben. Als zoon van een ondergeschikt ambtenaar zonder fortuin, was hij opgeleid tot civiel ingenieur en had in eenvoudige, zelfs bekrompen omstandigheden verkeerd, totdat hij onverwachts met een technische uitvinding te voorschijn kwam, waardoor de aandacht van alle deskundigen op hem werd gevestigd. Men begon destijds juist met het aanleggen van spoorbanen over het gebergte, en de jonge nog geheel onbekende ingenieur diende het ontwerp in voor een nieuwe locomotief, om de treinen tegeil de bergen op te trekken. 't Was een plan dat, even vernuftig als practisch, al de andere ingezonden voorstellen de loef afstak en dan ook door de spoorwegmaatschappij werd aangenomen. Zij kocht eindelijk het patent van den uitvinder voor een som, die in zijne toenmalige omstandigheden gelijk stood met een vermogen. Deze legde mede den grond tot zijn toekomstigen rijkdom, daar hij hiermede zelf als speculant kon optreden. Tegen ieders verwachting liet Nordheim echter de loop-
29 baan varen, waarin hij zich zoo schielijk een naam had gemaakt ; 't was zonderling, maar hij scheen daarin geen zin weer te hebben en legde zich op een ander, hoewel daaraan verwant yak toe. Hij nam de regeling, zoowel als de finanti6e1Q leiding van een groote bouwvereeniging op zich, die hij binnen weinige jaren tot een ongekenden bloei bracht, terwijl zijn eigen vermogen daarbij vertienvoudigde. Op deze eene onderneming volgden weldra versclieidene anderen ; met de buitengewoon groote middelen, waarover hij thans kon beschikken, namen ook zijn planner in omyang toe, en 't Meek inderdaad, dat hij bier eerst het rechte veld had gevonden om met zijne talenten te woekeren. Hij was niet iemand om jaren lang over het een of ander technisch plan te zitten peinzen en broeden, maar een man van de daad : hij moest wagen en handelen, hiertoe alle mogelijke belangen aan zich dienstbaar maken en zijn groot talent van organiseeren in alle riclitingen ontplooien. De onvermoeid werkzame man wist altijd de rechte personen te kiezen en ieder zijn juiste plaats aan te wijzen ; hij overwon elk bezwaar, ontsloot overal nieuwe hulpbronnen, en weldra kwam het geluk ook zijne geestkracht te hulp. De ondernemingen, aan welker hoofd Nordheim stond, hadden met geen tegenspoed te kampen, en terw ij l hijzelf daarbij millionnair werd, nam zijn invloed steeds toe in al de kringen waarmede hij in betrekking stond. De president had voor eenige jaren zijne vrouw door den dood verloren, een verlies, dat hem niet diep trof, daar dit huwelijk niet bijzonder gelukkig was geweest. Hij was nog als eenvoudig ingenieur getrouwd, en z ij ne stille, burgerlijke vrouw had er volstrekt geen slag van om zich in de toenemende weelde en grootheid des huizes te schikken en als een dame uit de groote wereld te leven, zooals haar echtgenoot verlangde. Hierbij kwam nog dat de zoon, dien zij hem schonk en in wien hij zijn eigen geest hoopte aan te kweeken, reeds op jeugdigen leeftijd stierf. Eerst eenige jaren later werd Alice geboren, een zwak, ziekelijk kind, wier leven steeds in gevaar verkeerde en wier onverschillige aard in lijnrechte tegenstelling was met de krachtige, bedrijvige natuur van haar vader. Als zijne eenige dochter, zijne eenige erfgenaam, werd zij door alles omringd, wat rijkdom slechts
30 vermocht te schenken ; maar overigens bekommerde hij zich weinig over haar en was blij geweest, toen hij hare verpleging en opvoeding aan de barones van Lasberg had kunnen overlaten. Nordheim's eenige zuster, die bij hem aan huffs woonde, had den toenmaligen kapitein van Thurgau hand en hart gegeven. Haar broeder, die destijds reeds naam had gemaakt en als een rijk man bekend stond, zou een andere pretendent licht meer welkom zijn geweest dan de laatste afstammeling van een verarmd adellijk geslacht, die niets bezat dan zijn degen en een klein erfgoed, hoog in het gebergte gelegen ; maar daar beiden elkaar van ganscher harte liefhadden en er persoonlijk niets op den minnaar aan te merken was, moest de toestemming wel volgen. Het echtpaar leefde stil en zuinig, maar verheugde zich niettemin in een huiselijk geluk, dat de rijke Nordheims misten, en het kind, de kleine Erna, groeide in dien zonneschijn van liefde en geluk op. Thurgau verloor zijne vrouw echter al na zes jaren, en deze onverwachte slag trof den voor indrukken zoo vatbaren man dermate, dat hij nu niets meer van de geheele wereld wilde weten en besloot zijn ontslag uit den dienst te nemen. Nordheim, die in zijn rusteloozen ijver en verlangen om zich te onderscheiden zulk een besluit volstrekt niet begreep, kwam uit alle macht hiertegen op, maar vruchteloos ; met al de hem aangeboren hardnekkigheid zette zijn zwager dit plan door. Hij verliet den dienst, waarin hij 't reeds tot majoor had gebracht, en vestigde zich met zijn kind op de stille hofstede Wolkenstein, welker geringe inkomsten, in vereeniging met zijn pensioen, voldoende waren om in zijne bescheiden behoeften te voorzien. Van dien tijd of waren de beide zwagers eenigszins van elkander vervreemd: de invloed en tusschenkomst van de vrouw en zuster ontbraken, en ook werkte de afstand tusschen beider woonplaats hiertoe mede. Zij zagen elkander al minder en minder en schreven elkaar ook slechts zelden, totdat de aanleg van de spoorbaan door het gebergte en de noodzakelijkheid om Thurgau's bezitting tot dit doel te verkrijgen weer aanleiding gaf tot een persoonlijke toenadering.
31 Sedert dat bezoek te Heilborn waren omstreeks acht dagen verloopen, toen dokter Reinsfeld wederom den weg naar de hofstede Wolkenstein insloeg. Hij was ditmaal echter niet alleen, daar de hoofdingenieur Elmhorst naast hem liep. „Wie had kunnen droomen, Wolfgang, dat het toeval ons hier zou samenbrengen!" zeide de jonge geneesheer opgeruimd. „Toen wij voor twee jaar scheidden, hebt gij mij uitgelachen, omdat ik naar die „wildernis" ging, zooals gij je geliefdet nit te drukken, en nu komt ge zelf hier." „Om die wildernis te ontginnen en te beschaven," viel Wolfgang in. „Gij voelt er je recht thuis, naar 't schijnt, en hebt je nu zeker voor goed gevestigd in dat armoedig dorpje, waar ik je heb aangetroffen, Benno. 1k werk hier alleen voor mijn toekomst." „Gij kunt al wel tevreden zijn met het tegenwoordige, dunkt mij," hernam Benno. „Op je zevenentwintigste jaar hoofdingenieur — dit doet iemand je niet licht na ! Onder ons gezegd, je collega's zijn woedend over die benoeming. Wees op je hoede, Wolf, ge komt in een wespennest !" „Denkt ge dat ik bang ben voor de steken? Gevoeld heb ik ze al wel. Ook heb ik de heeren al getoond, dat ik niet van plan ben mij aan hunne bevindingen te storen en dat ze in mij bun chef te eerbiedigen hebben. Willen ze oorlog voeren -- ik vrees dien niet." „Ja, gij waart altijd strijdlustig van aard. 1k hield niet uit, met mijn omgeving steeds op voet van oorlog te leven." „Dat wil ik wel gelooven. Gij zijt de oude vredelievende Benno gebleven, die tegen niemand een hard woord kondt zeggen en dientengevolge door je dierbare medemenschen ook bij elke gelegenheid mishandeld werdt. Hoe clikwijis heb ik je dit al voorgehouden daarmee komt men niet vooruit in de wereld, en vooruitkomen is de zaak!" „Nu, gij doet dat wel met zevenmijlslaarzen," zeide Reinsfeld droogjes. „Ik boor dat gij de verkla,arde gunsteling van den alles vermogenden president Nordheim zijt. Onlangs heb ik hem eons teruggezien, then hij op de hofstede Wolkenstein was." „Teruggezien? Kendet gij hem dan van vroeger?" „Ja, uit mijn kindsheid. Hij en mijn vader waren van jongsaf vrienden en vakgenooten. Nordheim kwam toen bijna dagelijks bij ons aan huis — hoe clikwijIs heb ik bij
32 hem op de knie gezeten, als hij den avond bij ons doorbraCht !" „Wezenlijk ? Bij die ontmoeting hebt ge hem daaraan toch herinnerd, hoop ik ?" „Neen, mijnheer Thurgau noemde mijn naam niet —" „En toen hebt gij dat natuurlijk ook niet gedaan !" riep Wolfgang lachend. „bat's weer net iets van je ! Het toeval brengt je in aanraking met den invloedrijken man, wien 't slechts een enkel woord behoeft te kosten om je ergens een voordeelige betrekking te bezorgen, en gij zegt hem niet eens wie ge zijt ! Dan zal ik dat verzuim wel moeten goedmaken : zoodra ik den president zie, zal ik hem zeggen —" „Neen, Wolf, doe dat als het je belieft niet !" viel Benno hier haastig in. „'t Is beter, dat ge daarover maar niet praat." „En waarom niet ?" „Omdat hij nu zoo hoog is geklommen en 't mis schien niet prettig vindt aan den tijd herinnerd te worden, toen hij nog eenvoudig civiel ingenieur was." „Als gij dit denkt, beoordeelt ge hem verkeerd. Hij is trotsch op zijn eenvoudige afkomst, evenals alle knappe en degelijke mannen, en zal een vriend uit zijn jeugd niet licht verloochenen." Reinsfeld schudde zacht het hoofd. „Ik vrees, dat die herinnering hem pijnlijk zou aandoen. Er is later iets gebeurd — Wat ? Dat heb ik eigenlijk nooit vernomen. Ik was nog maar een kind, maar ik weet wel dat er een geheele verkoeling heeft plaats gehad. Nordheim zette geen voet meer bij ons aan huis en mijn vader noemde zelfs zijn naam niet meer. Ze waren geheel gebrouilleerd met elkander." „Dan kunt ge zeker niet op zijn gunst rekenen," hernam Elmhorst teleurgesteld. „Zooals ik den president ken, vergeeft hij nooit een veronderstelde beleediging." „Ja, hij moet geweldig trotsch en heerschzuchtig zijn geworden. 't Verwondert mij maar, dat gij met hem overweg kunt. Gij houdt er toch ook niet van om te bukken en de minste te zijn." „Juist daarom is hij mij zoo bijzonder genegen ! Bukken en kruipen laat ik over aan slaafsche zielen, die daarmee een ondergeschikt postje hopen te bemachtigen. Wie wezenlijk fortuin wil waken in de wereld, moet met opgehe-
33 yen hoofd den blik steeds op zijn doel boven zich gevestigd houden ; anders blijft men levenslang laag bij den grond." „Welnu, gij zult je ook wel een paar millioen tot doel gesteld hebben," zeide Benno spottend. „Gij waart nooit zeer bescheiden in je plannen voor de toekomst. Wat wilt ge eigenlijk worden? Soms ook president van den rand van beheer ?" „Later misschien — voorloopig alleen maar de schoonzoon van dien president." „Dacht ik 't niet, dat ge met zoo iets voor den dag zoudt komen !" riep Benno, in lachen uitbarstende. ,,Maar ge hebt groot gelijk, Wolf ; waarom haalt ge niet meteen de zon uit den hemel. Dat's even gemakkelijk." „Denkt ge, dat ik gekscheer ?" vroeg Wolfgang op koelen toon. „Ja, ik ben zoo vrij om dat te denken, daar gij toch zeker niet in ernst denkt aan de dochter van iemand, wiens rijkdom en voorspoed bijna spreekwoordelijk zijn geworden. De erfgename van Nordheim zal wel onder een geheele menigte graven en baronnen kunnen kiezen, als ze bijgeval niet de voorkeur geeft aan een millionnair." „Dan is 't juist zaak om al die graven en baronnen de ]oef of te steken," antwoordde de jonge hoofdingenieur met de grootste kalmte, „en dat denk ik te doen." Dokter Reinsfeld bleef eensklaps staan en zag zijn vriend niet zonder bezorgdheid aan; hij maakte zelfs een gebaar, alsof hij hem den pols wilde voelen. „Dan zijt ge of gek of verliefd," hernam hij kort en bondig. „Een verliefd man acht altijd alles mogelijk, en dat bezoek te Heilborn schijnt al zeer noodlottige gevolgen voor je te hebben gehad. Arme jongen, dat's een treurig geval !" „Verliefd ?" herhaalde Wolfgang, terwijl een spottende glimlach hem om de lippen speelde. „Neen, Benno, ge weet wel, dat ik nooit tijd of zin heb gehad mij met verliefde gedachten bezig te houden, en tegenwoordig minder dan ooit. — Nu, kijk mij maar niet zoo verschrikt aan, alsof dit hoogverraad is. Ik geef je mijn woord, dat 't Alice Nordheim nooit zou berouwen, mij hare hand te hebben geschonken ; ik zou wezenlijk een goede en zorgzame man voor haar zijn." „Nu, dan neem mij niet kwalijk, dat ik die berekening schandelijk vind," barstte de jonge dokter driftig uit. „Gij zijt jong en talentvol, ge hebt een positie verworven, die 2*
honderden je benijden en die je van alle geldzorgen ontheft, de toekomst lacht je toe, en nu denkt ge aan niets dan om jacht te maken op een rijke vrouw — Gij moest je schamen, Wolf !" „Mijn waarde Benno, dat kunt gij niet beoordeelen," beweerde Wolfgang, zonder zich dit verwijt in het minst aan te trekken. „Gib idealisten, begrijpt volstrekt niet, dat men het leven en de menschen moet nemen zooals zij zijn. Gij zult waarschijnlijk uit liefde trouwen en in het een of ander landstadje een karig stuk brood voor vrouw en kinderen verdienen, rnisschien met zorg en nood te kampen hebben en eindelijk stil en onopgemerkt ten grave dalen met het zalig bewustzijn, dat gij je „ideaal" trouw zijt gebleven. Maar ik ben anders geschapen ; ik wil alles van het leven — of niets." „Nu, verover dat dan ten minste door eigen kracht!" 'riep Benno, die hoe langer hoe driftiger werd. „Je groote voorbeeld, de president Nordheim, heeft dit ook gedaan." „O ja, maar hij heeft daarvoor meer dan twintig jaar noodig gehad. Wij klimmen ook hier op den straatweg langzaam en met inspanning in het zweet van ons aanschijn naar boven — en kijk nu eens dien vluggen kwant!" Tevens wees hij naar een grooten roofvogel, die in wijde kringen boven de rotskloof vloog. „Dien dragen zijn vleugels binnen enkele minuten naar den top van den Wolkenstein. Ja, 't moet heerlijk wezen, op zulk een hoogte te staan, de geheele wereld aan zijn voeten te zien ! Ik wil niet daarmee wachten, totdat ik oud en grijs ben geworden ; neen, n u wil ik naar de hoogte en ge kunt er op aan : vroeger of later waag ik eens de vlucht." Hij had het hoofd in den nek geworpen, zijn donkere oogen flikkerden, geest- en wilskracht spraken uit zijn welgevormde trekken. Men kon dien man aanzien, dat hij in staat was om een vlucht te nemen, waarvan anderen zelfs niet durfden droomen. Op eens ritselde iets in het lariksenboschje, dat zich ter zijde van den weg uitstrekte. Met groote sprongen kwam Grijp van de hoogte of en begroette den jongen arts, van wien hij kwispelstaartend de gewone liefkozing verwachtte. Nu werd boven tusschen het struikgewas ook zijne meesteres zichtbaar, die den zelfden weg nam als hij. In vollen draf ging 't over steenen en boomwortels,
35 midden door het kreupelhout, totdat zij eindelijk met gloeiende wangen beneden aankwam. Toch zou mevrouw van Lasberg tevreden zijn geweest, als zij haar de buiging van den hoofdingenieur had zien beantwoorden : zoo koel en uit de hoogte, juist zooals een barones van Thurgau betaamde, terwijl haar blik half minachtend en slechts als terloops op den jongen man met zijn knap uiterlijk bleef rusten. Elmhorst droeg dien dag een licht zomerpak, dat eenige overeenkomst had met het kostuum van de bergbewoners en op dat van zijn vriend geleek, maar 't kleedde hem bijzonder goed hij zag er uit als een voornam toerist, die onder geleide van zijn gids een uitstapje deed. Dokter Reinsfeld met zijn achtelooze houding verzonk naast die slanke, statige gestalte als 't ware in het niet ; zijn grijs jasje en zijn hoed hadden inmiddels weer een regenbui te verduren gehad, wat deze er niet netter op maakte, maar dit scheen hem weinig te kunnen schelen. Zijne oogen schitterden van blijdschap, toen hij het jonge meisje gewaar werd, dat met hare gewone vertrouwelijkheid op hem toetrad. „Gij zijt zeker op weg naar ons, dokter?" sprak zij hem aan. „Ja, freule Erna," antwoordde hij. „Is thuis alles wel?" „Papa was van morgen in het geheel niet wel," zeide Erna, „maar hij is toch op de jacht gegaan. Ik wilde hem nu met Grijp een eind te gemoet wandelen, maar we zien hem nergens. Hij zal zeker langs een anderen weg terugkomen." Zij sloot zich bij de twee heeren aan, die nu den grooten weg links lieten liggen en het vrij steile pad naar de landhoeve Wolkenstein insloegen. Grijp scheen echter allesbehalve ingenomen met het gezelschap van den jongen hoofdingenieur; hij begroette hem met zijn gewoon gebrom en liet hem vriendschappelijk de tanden zien. „Wat heeft die hond toch ?" vroeg Reinsfeld verwonderd. „Hij is anders zoo goedaardig en vriendelijk voor iedereen." ,,Ik schijn dan wel een uitzondering op zijne algemeene menschenliefde te maken," zeide Elmhorst, de schouders ophalend. „Hij heeft mij al 'neer dan eens op die manier den oorlog verklaard, en op die goedaardigheid kan men ook niet onvoorwaardelijk rekenen. Te Heilborn
86 heeft hij letterlijk een oproer in het salon van mijnheer Nordheim verwekt. Freule van Thurgau heeft wezenlijk een heldenfeit verricht met een kleinen jongen te kalmeeren, wien hij doodsangst had aangejaagd." „En mijnheer Elmhorst gaf zich onderwijl alle moeite om de flauw gevallen dames bij te brengen," antwoordde Erna spottend. „Ik zag nog juist, toen ik weerkwam, hoe ridderlijk hij van Alice naar mevrouw van Lasberg liep en stroomen van eau de Cologne over beiden uitstortte. 0, 't was om zich dood te lachen!" Ze lachte luid en overmoedig. Wolfgang perste eene seconde de lippen saam en wierp het jonge meisje een toornigen blik toe ; maar daarop antwoordde hij uiterst beleefd : „Gij hadt de heldenrol zoo uitsluitend voor uzelve in pacht genomen, freule, dat voor mij niets anders dan die bescheiden ridderdienst overbleef. Dat ik juist niet vreesachtig van aard ben, hebt gij, dunkt mij, onlangs op den Wolkenstein gemerkt, al kon ik den top niet bereiken, daar ik er weg noch steg wist." „Dien kunt gij in het geheel niet bereiken," mengde Reinsfeld zich in het gesprek. „De top is niet te bestijgen ; zelfs de moedigste bergklimmers staan voor die loodrechte wanden en meer dan een heeft zijn vermetele pogingen met den dood moeten bekoopen." „Bewaakt de Alpenfee haar troon zoo afgunstig ?" vroeg Elmhorst lachend. „'t Schijnt een kloeke dame te zijn, die met lawinen om zich heen werpt, alsof 't sneeuwballen waren, en evenals de heidensche godheden jaarlijks zooen zooveel menschenoffers eischt." Hij zag naar den Wolkenstein op, die ook dien dag zijn naam eer aandeed : terwiejl al de andere bergen duidelijk zichtbaar waren, was zijne kruin alleen door witte wolken omringd. „Spot daarmee maar niet, Wolfgang !" merkte de jonge geneesheer min of meer verstoord aan. „Ge hebt hier nog geen najaar en winter beleefd en kent haar nog niet, onze wilde Alpenfee, de natuurkracht, die onze Alpen beheerscht en maar al te vaak het leven en de hutten van de arme bergbewoners bedreigt. Men vreest haar niet vergeefs hier in haar eigen rijk, maar gij schijnt al geheel bekend te zijn met die sage." „Freule van Thurgau heeft de goedheid gehad mij met
37 die strenge dame in kennis te brengen," zeide Wolfgang. „Wel is waar wachtte ze ons allesbehalve vriendelijk aan den ingang van haar bergpaleis met een hevig onweer af, en een persoonlijke voorstelling heeft ze mij nog niet waardig gekeurd." „Neem u daarvoor maar in acht, dat zou u duur te staan komen !" riep Erna, verbitterd door dien spot. En werkelijk lag er iets beleedigends in den glimlach, waarmede Wolfgang voortging : „Neen, freule, van mij moogt ge geen ontzag voor de berggeesten eischen ik ben immers juist hier gekomen om den strijd tegen hen te ondernemen. De werkzaamheden van de negentiende eeuw dulden geen vrees voor spoken. — Kijk maar niet zoo boos, als 't u belieft ! Onze spoorbanen gaan immers niet over den Wolkenstein en uwe Alpenfee blijft voorshands ongestoord op haar troon zitten — al moet ze 't van daar mee aanzien, dat wij bezit nemen van haar rijk en dit in ijzeren boeien slaan. — Maar 't is zelfs in de verste verte mijn plan niet, u uw „kinderlijk" geloof te ontnemen. Op u w leeftijd is dit zeer begrijpelijk." Hij had zijne jonge tegenstandster niet meer kunnen ergeren, dan door haar aldus tot de kinderen te rekenen 't was de grootste beleediging, die hij het zestienjarig meisje kon aandoen, en deze bleef dan ook niet zonder uitwerking. Erna hief het hoofd op, zoo driftig en hartstochtelijk, alsof hij gedreigd had haarzelve in boeien te klinken hare oogen schoten stralen en met den kleinen voet luid op den grond stampende, barstte zij met kinderlijken moedwil uit : „Nu, dan Wilde ik, dat de Alpenfee eens in een storm van den Wolkenstein kwam en u haar aangezicht liet zien — zeker zoudt ge niet voor de tweede maal daarnaar verlangen !" Hiermede keerde ze hem den rug toe en, zonder zich verder over hem of Reinsfeld te bekommeren, snelde zij de weide over met Grijp achter haar aan. Binnen een paar minuten verdween de slanke gestalte met de nu weer ordeloos om hals en schouders zwierende lokken in de deur van het huis. Wolfgang bleef staan en keek 4aar na; nog altijd speelde de spottende glimlach hem om de lippen, maar zijn stem had een scherpen klank. ,,Wat bezielt mijnheer Thurgau toch, dat hij zijn doch-
38 ter op die manier laat opgroeien ? Ze is geheel ongeschikt voor een beschaafde omgeving en hoort eigenlijk juist in deze wildernis thuis." „Ja, wild en vrij als een Alpenroos is ze opgegroeid ," zeide Benno, wiens oogen ook nog steeds op de deur gevestigd waren. Elmhorst keerde zich bij deze woorden plotseling om en zag zijn vriend vorschend aan. „Ge wordt waarlijk pokisch ! Heeft zij je soms be• tooverd ?" „Mij .?" vroeg Benno verrast, bijna verschrikt. ,,Hoe komt 't je in de gedachte ?" „Nu, ik meende 't maar, omdat gij je zoo in beeldspraak uitdrukt ; dat's anders zoo je gewoonte niet. Voor het oogenblik is je „Alpenroos" nog een recht bedorven en eigenzinnig kind. Ge zult haar eerst moeten opvoeden." Niet enkel onschuldige scherts sprak uit deze woorden ; ze klonken ook hoonend en bitter en kwetsten blijkbaar den ander, die verstoord antwoordde : „Scheid toch uit met die gekheid! Zeg mij liever eens, wat ge eigenlijk op de hofstede Wolkenstein te doen hebt — wilt ge den baron spreken?" „Ja; maar bij onze onderhandelingen zal 't wel niet vriendschappelijk toegaan. Ge weet immers, dat wij die bezitting noodzakelijk voor de spoorbaan behoeven, maar dat ze ons geweigerd werd en wij van ons dwangrecht gebruik moesten maken. Nu wil die oude stijfkop daar boven er nog niet in berusten; hij komt er telkens opnieuw tegenop en weigert hardnekkig, zelfs maar het allergeringste op zijn grond te laten opmeten. De man verbeeldt zich in zijn domheid wezenlijk, dat hij met zijn weigering iets kan uitrichten! Men heeft zijne protesten natuurlijk voor notificatie aangenomen, en daar de hem gestelde termijn thans verloopen is en wij het bezit aanvaarden, zal ik hem aankondigen, dat we nu onverwijld met de voorbereidende werkzaamheden beginnen." Reinsfeld had zwijgend geluisterd, maar zijn gelaat was allengs betrokken en zijne stem verried bezorgdheid, toen antwoordde: „Wolf, wat ik je bidden mag, ga daar niet met je gewone strengheid en voortvarendheid te werk ! De baron is in dit opzicht waarlijk niet toerekenbaar. 1k heb al zoo dikwijls mijn best gedaan om hem te overtuigen, dat al
39 zijn tegenstreven hem niets baat ; maar 't is alsof 't hem in het hoofd is geslagen : stijf en sterk houdt hij vol, dat niemand hem zijn oud erfgoed kan en mag ontnemen. Met al de vezels van zijn hart is hij daaraan gehecht, en als hij inderdaad moet afstaan — dan is 'ook zijn leven daarmee gemoeid, vrees ik." „Wel, waarom? Hij zal zich voegen en schikken, evenals alle onverstandige menschen, zoodra ze zien dat er niets meer aan te veranderen valt. Natuurlijk zal ik eenige persoonlijke consideratie gebruiken, daar hij de zwager van den president is ; anders had ik ook wel korte metten met hem gemaakt en hem de ingenieurs eenvoudig op het dak gestuurd. Maar Nordheim verlangt, dat die zaak wat verschoonend zal behandeld worden, en daarom heb ik haar nu zelf in handen genomen." „Dat zal een spektakel zijn !" hernam Benno. „Mijnheer Thurgau is de beste man van de wereld, maar ongeloofeiijk opvliegend en hartstochtelijk, als hij zich in zijn veronderstelde rechten gekrenkt acht. Ge kent hem nog Diet!" ,,Jawel, ik heb reeds de eer hem in al zijn grootte en dikte en grofheid te kennen. 1k heb hem te Heilborn ontmoet en weet dus wat mij nu te wachten staat. Maar go hebt gelijk : de man is eigenlijk niet toerekenbaar in ernstige zaken, en als zoodanig zal ik dan ook met hem omspringen." Zij hadden nu het huis bereikt en traden binnen. Thurgau was inderdaad juist thuisgekomen ; zijn geweer lag nog op de tafel met twee steenhoenders daarnaast, den buit, dien hij van de jacht had meegebracht. Erna scheen hem reeds het aanstaand bezoek te hebben medegedeeld, want hij liet geen verrassing blijken, toen hij den jongen hoofdingenieur gewaar werd. „Wel zoo, dokter !" riep hij lachend Reinsfeld toe. „Ge komt juist bij tijds, om te zien hoe ongehoorzaam ik ben geweest. Daar liggen de verraders!" Hierbij wees hij op zijn geweer en de vogels. „Ja, ik zie 't al aan uw uiterlijk," antwoordde Reinsfeld met een blik op het vuurrood, verhit gelaat van den heer des huizes. ,,En van morgen voeldet ge u niet eens recht wel, naar ik hoor." Dit zeggende, wilde hij hem bij den pols grijpen, maar Thurgau trok zijne hand terug. ,,Dat heeft al den
40 tijd daarover spreken we later. Brengt ge bezoek mee?" „Ja, z-nnheer van Thurgau, ik ben zoo vrij u een bezoek te brengen," zeide Wolfgang naderbtjkomende, en als ik u niet onwelkom ben —" „Als mensch zijt ge mij welkom, als hoofdingenieur niet," verklaarde de baron op zijn gewone ruwe wijs. ”'t Verheugt mij u hier te zien maar geen woord over dien verwenschten spoorweg, als ik u verzoeken mag ! In dat geval wijs ik u ondanks al mijn gastvrijheid het gat van de deur. Ziezoo, neem uw gemak op de landhoeve Wolkenstein!" Hij schoof een stoel aan en ging zelf op zijn gewone plaats zitten. Elmhorst begreep terstond, hoe moeilijk hem zijne zending gemaakt werd en voelde zich geweldig belemmerd door den dwang, dien de omstandigheden hem oplegden, maar zij moest nu toch volbracht worden, en zoo begon hij met een schertsenden toon aan te slaan. „Ik weet al, welk een verwoed vijand ons werk aan u heeft. Mijne betrekking is de slechtste aanbeveling, waarmee ik mij aan u kan voorstellen. Daarom heb ik 't dan ook niet gewaagd alleen hier te komen, maar mijn vriend ter mijner bescherming meegebracht." ,,Is dokter Reinsfeld een vriend van u?" vroeg Thurgau. De jonge beambte scheen eensklaps in zijne achting te stijgen. „Een vriend uit mijn jeugd. Wij hebben elkaar op school gekend en later in dezelfde stad, hoewel in verschillende vakken gestudeerd. Ik heb Benno dadelijk opgezocht, toen ik hier kwam, en denk dat we elkaar ook verder veel zullen zien." „Ja, wij woonden hier recht gezellig, zoolang wij onder ons waren," merkte de baron stekelig aan. „Toen gij met uw verwenschten spoorweg kwaamt, begon de ellende, en als we nu al dat gefluit en geraas en gestoom krijgen, is 't voor goed met alle rust en kalmte gedaan." ,Papa, nu overtreedt gijzelf uw gebod en praat over den spoorweg !" riep Erna lachend. „Maar nu moet ge eens met mij meegaan, dokter ! Ik zal u eens iets laten zien, dat mijn nichtje Alice mij uit Heilborn gestuurd heeft. 0, 't is zoo allerliefst !" En met al den ijver en het ongeduld van een kind, dat begeerig is om zijn schatten te vertoonen, trok zij den jongen arts mede naar de zijkamer en gaf den hoofdin-
41 genieur hierdoor opnieuw stof tot ergernis over haar opvoeding of liever gebrek aan opvoeding — ja, op dat punt stemde hij geheel met mevrouw van Lasberg overeen. Dat was geen manier van met een jongen man om te gaan, al was deze er tienmaal dokter en huisvriend ! Benno wierp een bezorgden blik op de beide achterblijvenden, terwijl hij het meisje volgde hij wist wat nu ter sprake zou komen, maar vertrouwde op het diplomatisch talent van zijn vriend. Bovendien bleef de tusschendeur open. Als de twist soms al te hoog mocht loopen, zou hij zich desnoods daarmee kunnen bemoeien. ,,Ja, ik kan maar niet van die zaak of komen !" knorde de baron, en Elmhorst, die thans eindelijk spijkers met koppen Wilde slaan, maakte terstond van dit aanknoopingspunt gebruik. „Ge hebt volkomen gelijk, mijnheer van Thurgau : men komt altijd daarop terug, en bij gevaar of dat gij uw bedreiging volvoeren en mij wezenlijk de deur uitwerpen zult, moet ik mij thans aan u voorstellen als zaakgelastigde van de spoorwegmaatschappij, die u een mededeeling heeft te doen. De opmetingen en voorbereidende werkzaamheden op de landhoeve Wolkenstein kunnen onmogelijk langer uitgesteld worden en de ingenieurs zullen dan ook eerstdaags daaraan beginnen." ,,Dat zullen ze wel laten !" barstte Thurgau toornig uit. „Hoe dikwijls moet ik 't herhalen, dat ik dit niet op mijn erf duld en nooit dulden zal !" „Op u-w erf? Maar de grond is immers niet meer uw eigendom," zeide Elmhorst bedaard. „De Maatschappij heeft dien al voor verscheidene maanden gekocht en even lang ligt de koopsom ter uwer beschikking. Die zaak is immers al lang beklonken." „Er is niets beklonken !" riep de baron met toenemende drift. „Denkt ge soms dat ik mij aan uitspraken stoor, die in strijd zijn met alle recht en die uw Maatschapp ij zich God weet waar door list heeft weten te verschaffen? Denkt ge, dat ik huis en hof zal verlaten, our plaats te maken voor uw locomotieven? 1k wijk geen voet breed en als —" „Als ik u verzoeken mag, mijnheer van Thurgau, agiteer u niet zoo," viel Wolfgang hier in. „Er is voorloopig nog geen sprake van u te verdrijven ; alleen het werk, dat niet langer uitstel lijdt, moet nu ondernomen worden.
42 Het huis zelf blijft onvoorwaardelijk ter uwer beschikking tot het volgend voorjaar." Ge zijt wel vriendelijk !" antwoordde Thurgau met bijtenden spot. „Dus het volgend voorjaar ! En, wat dan ?" „Dan worth 't natuurlijk geslecht." De baron wilde opnieuw opstuiven, maar in die koele bedaardheid lag iets, dat hem onwillekeurig dwong om zich te matigen. Hij wendde althans een poging aan om zich te beheerschen ; maar zijn aangezicht werd nog paarser en hij haalde kortaf en schielijk adem, terwijl hij op zijn grofsten toon zeide : ,,Vindt gij dat niet meer dan natuurlijk ? 't Is waar, gij weet niet, hoe men aan zijn erfgrond kan gehecht zijn ! Gij zijt ook een kind uit deze eeuw van smook en rook, evenals mijn zwager. Die bouwt drie, vier paleizen voor zichzelf, het een al kostbaarder dan het ander, maar in geen van alien voelt hij zich thuis. Hij bewoont ze vandaag en verkoopt ze morgen weer ; al naardat 't hem in den zin komt. — De hofstede Wolkenstein is sedert tweehonderd jaar het eigendom van de Thurgau's en ze zal dit blijven, totdat de laatste Thurgau de oogen sluit, totdat —" her bleef hij steken en hield zich, als door een plotselinge duizeling overvallen, aan de tafel vast. Dit duurde echter slechts eenige seconden en, als verstoord over dat zonderling gevoel van zwakheid, ging hij met toenemende gramschap voort: „Al het andere hebben wij verloren. Wij verstonden de kunst niet van te sparen en handel te drijven, en zoo is het een na, het ander ons door de vingers gegleden. Maar het oude nest, waar de wieg van ons geslacht heeft gestaan, dit is door niemand verkocht, dit hebben geen nood of rampen, van welken aard ook, ons doen verliezen. Liever zouden we honger en gebrek hebben geleden, dan dit of te staan. En nu komt daar die spoorwegcommissie en wil mijn huis slechten, wil eeuwenoude rechten schenden en mij ontnemen, wat van Gods- en rechtswege mijn wettig eigendom is! Laat ze 't eens probeeren! Ik zeg neen en nogmaals neen — en dit is mijn laatste woord !" Hij zag er inderdaad uit, alsof hij dat recht met hand en tand wilde verdedigen, en een ander zou tegenover dien opgewonden man al. licht gezwegen of een nadere verklaring uitgesteld hebben. Wolfgang niet. Hij had zich nu eens
43 voorgenomen, de zaak tot een eind to brengen en bleef dus voet bij stuk houden. „De bergen daar buiten staan nog langer dan uw hofstede," zeide hij ernstig, „en de bosschen wortelen nog vaster in den bodem, dan gij in uw erfgrond — en toch moeten zij wijken. 1k vrees, mijnheer van Thurgau, dat gij er a geen denkbeeld van kunt maken, welk een reuzenwerk onze onderneming is, door welke middelen 't tot stand moet komen en welke bezwaren daarbij te overwinnen zijn. Wij graven ons een pad door rotsen en wouden, stremnien de wateren in hun loop, slaan bruggen over de afgronden, en `vat ons in den weg staat, moot vallen. Wij wagen den strijd met de elementen en blijven overwinnaar — zeg zelf, of de wil van een mensch ons daarin halt kan gebieden ?” Een korte pauze volgde. Thurgau gaf geen antwoord. Zijn brieschende toorn scheen of te stuiten op de onwrikbare bedaardheid van zijn tegenstander, die in de eerbiedigste houding van de wereld voor hem stond on steeds op even beleefden toon het woord tot hem richtte. Maar die heldere stem klonk strong en onverbiddelijk, en de blik, dien hij zoo koel en onafgewend op den baron hield gevestigd, scheen dozen als het ware met onweerstaanbare kracht in bedwang to houden. Tot dusver was hij onvatbaar geweest voor alle redeneering en overtuiging met zijne aangeboren hardnekkigheid had hij zich vastgeklampt aan zijn veronderstekl recht, even onwrikbaar, volgens zijn gevoelen, als de bergen op hun grondslagen. Nu, voor de eerste maal, kwam er eenig vermoeden bij hem op, dat hij eindelijk zou moeten toegeven, dat hij de minste moest zijn in den strijd met een macht, die hare ijzeren hand zelfs over het gebergte uitstrekte. Weer leunde hij zwaar met de vuist op de tafel en hijgde hij naar den adem 't was alsof zijn tong hem den dienst weigerde. „Gij kunt er op aan, dat wij u zoo weinig mogelijk last zullen veroorzaken,'' nam Wolfgang wederom het woord. „Van de voorbereidende werkzaamheden, waaraan wij nu terstond beginnen, zult ge weinig hinder hebben, en den geheelen winter behoeven we u met niets te plagen. Eerst tegen het voorjaar begirt de eigenlijke aanleg en dan natuurlijk — " „Dan moot ik weg, niet waar?" vulde Thurgau met heesche stem den volzin aan.
44 „Ja, dat m o et ge, mijnheer van Thurgau !" zeide Elmhorst koel. Dit noodlottige woord, waarvan hij niettemin de waarheid gevoelde, benam den baron zijn laatste greintje zelfbeheersching; hij kwam daartegen in verzet met een heftigheid, die werkelijk aan zijn gezond verstand deed twijfelen. „Maar ik wil niet ik w i 1 niet, zeg ik immers!" barstte hij in de grootste woede uit. „Al wijken rotsen en bosschen voor de overmacht, i k doe dat dan niet ! En wees op uw hoede voor onze bergen, die gij in uw trots voor geweld wilt laten zwichten, dat ze niet naar beneden vallen en al uw gebouwen en bruggen tot splinters slaan ! Ik wilde dat ik daarbij stond en 't mee mocht aanzien, hoe dat geheele drommelsche werk in puin valt ; ik wilde —" her bleef hij steken. Krampachtig drukte hij beide handen tegen de borst, het laatste woord bestierf hem in den mond en ging in een dof gekreun over -- en daarop zonk de krachtige gestalte, als door den bliksem getroffen, ineen. „Goede hemel !" riep dokter Reinsfeld, die al gedurende het laatste onstuimig tooneel in de zijkamer op den drempel had gestaan en nu ijlings toesnelde. Maar Erna was hem reeds voorkomen ; zij had haar vader nog eerder bereikt en wierp zich met een kreet van schrik naast hem op de knieen. ,,Wees maar niet ongerust, freule Erna !" zeide de jonge geneesheer, haar zacht op zijde duwende, terwijl hij, door Elmhorst geholpen, den bewusteloozen man ophief en op de sofa legde. „'t Is een flauwte — een aanval van duizeligheid, zooals mijnheer van Thurgau voor eenige weken ook eens gehad heeft — hij zal ook nu wel gauw bijkomen." Het jonge meisje was hen gevolgd. De handen in wanhoop wringende, hield zij de oogen strak op het gelaat van den spreker gevestigd ; misschien las ze daarop iets, in strijd met die vertroostende woorden. „Neen! Neen!” riep zij bezorgd. „Ge misleidt mij, dat is iets anders. Ik zie 't wel hij sterft! 0, papa, papa, bier ben ik ! Kent gij uwe Erna dan niet meer ?" Benno antwoordde niet, maar rukte de jas van den zieke open. Elmhorst wilde hem daarbij helpen, doch Erna duwde net geweld zijne hand terug.
45 „Raak hem niet aan !" riep zij driftig en op gesmoorden toon. hebt zijn dood op uw geweten ! Met u is het ongeluk ons huis binnengekomen ! Weg van hem ! Ik wil niet hebben, dat ge zelfs zijn hand aanraakt." Wolfgang trad onwillekeurig achteruit en zag onthutst het meisje aan, dat op dit oogenblik geen kind meer was. Zij had zich met uitgestrekte armen voor haar vader neergeworpen, alsof ze hem moest bewaken en verdedigen, en zulk een woeste, grenzenlooze haat straalde haar uit de oogen, alsof 't een doodvijand was, die daar voor haar „Ga heen, Wolfgang!" zeide Reinsfeld zacht, terwij1 hij hem met zich voorttrok. ,,Het arme kind is onrechtvaardig in haar droefheid, en ge kunt toch niet blijven. 't Is mogelijk, dat de baron nog eens tot bezinning komt — en dan mag hij It in geen geval zien." „Nog eens ?" herhaalde Elmhorst. „Ge vreest dus — ?" „Het ergste. Ga nu been en stuur de oude Broni bier om mij te helpen. Zij zal wel ergens in huis te vinden zijn. Wacht buiten — ik zal je zoo gauw mogelijk bericht brengen.'' Met deze half gefluisterde woorden drong hij zijn vriend de deur nit. Wolfgang gehoorzaamde zwijgend ; hij zond de oude meid, die hij in de gang tegenkwam, naar binnen en verliet vervolgens bet huis. Zijn voorhoofd stond geweldig betrokken. Wie had zulk een afloop kunnen voorzien ! — Na een kwartier ongeveer verscheen Benno Reinsfeld. Hij zag bleek en zijn anders zoo heldere oogen waren vothtig. „Hoe is 't?" vroeg Wolfgang haastig. „'t Is afgeloopen," antwoordde de jonge arts op halfluiden toon. ,Een beroerte, waarvan geen herstel te wachten was — ik zag 't onmiddellijk." Wolfgang scheen d i e Hiding toch niet verwacht te hebben. Zijn lippen trilden, then hij op bedrukten toon zeide: „Dot's een treurig geval, Benno, ook voor mij, al ben ik mij van geen schuld bewust. Ik heb den baron zooveel mogelijk trachten te ontzien. Mijnheer Nordheim zal in de eerste plaats van die zaak verwittigd moeten worden." „Ja, hij is de eenige bloedverwant, zooveel ik weet. Ik blijf onderwijl bij dat arme kind, dat natuurlijk geheel
46 van streek is. Wilt gij 't op je nemen een bode naar Heilborn te sturen?" „Ik zal zeif daarheen rijden en den president de doodtijding brengen. Goedendag !" „Goedendag !" zeide ook Benno kortaf, naar huis terugkeerende. Op het punt van Been te gaan, hield Wolfgang echter eensklaps zijn schreden in en trad vervolgens op het half geopende venster toe. Daar binnen in de kamer lag Erna op de knielin en hield met beide armen het lijk van haar vader omvat. De hartstochtelijke man, die nog geen half uur geleden hier in de voile kracht van zijn leven gestaan en zich zoo halsstarrig verzet had tegen een even onvermijdbaar als noodzakelijk besluit, lag nu stil en roerloos uitgestrekt en hoorde niets van het wanhopig schreien zijner eenzaam achtergebleven dochter. Het noodlot had zijne woorden bewaarheid: de hofstede Wolkenstein bleef het eigendom van het oude geslacht, welks wieg 't was geweest, totdat de laatste van Thurgau de oogen voor altijd had gesloten.
Het huis, dat de president Nordheim in de hoofdstad bewoonde, was door zijne inderdaad vorstelijke inrichting geheel in overeenstemming met den rijkdom van den bewoner. 't Scheen wel een paleis, lag in het voornaamste gedeelte van de stad en was door een der eerste architecten gebouwd inwendig heerschte een overdadige pracht en het aantal dienstboden was legio : kortom, er ontbrak niets, wat tot een huishouding behoorde, die op grooten voet was ingericht. Aan het hoofd van deze huishouding stond nu reeds sedert verscheidene jaren de barones van Lasberg. De geheel onbemiddelde weduwe, die den president door een barer hooggeplaatste familieleden was aanbevolen, had zich gaarne belast met deze betrekking ten huize van den rijken parvenu, die haar onvoorwaardelijk haar gang liet gaan en Nordheim, hoe weinig zwak hij ook in dergelijke opzichten mocht wezen, beschouwde 't niettemin als een voorrecht, dat een adellijke dame zijne gasten ontving en bij zijne dochter en nicht de plaats van moeder vervulde. Sedert drie jaar woonde ook Erna van Thurgau ten huize van haar oom, die tevens haar voogd was en het meisje
47 terstond na den dood van haar vader tot zich had genomen. De president zat in zijn studeervertrek te praten met een heer, die tegenover hem was gezeten. 't Was een van de eerste advocaten der stad en de rechterlijke raadsman van de Spoorwegmaatschappij, aan welker hoofd Nordheim stond maar bovendien scheen hij tot den kring van gemeenzame bekenden to behooren, wat merkbaar was aan den vertrouwelijken toon, die in het gesprek heerschte, al handelde dit voor het oogenblik over ambtszaken. „Ge moet dit met Elmhorst persoonlijk bespreken," zeide de president. „Hij zal u zeker de beste inlichtingen kunnen geven." „Is hij dan bier ?" vroeg de ander min of meer verrast. „Sedert gisteren. Denkelijk zal hij een dag of acht blijven." „Dat treft goed! De hoofdstad schijnt een bijzondere aantrekkingskracht voor mijnheer den hoofdingenieur te hebben : hij is nog al dikwijls hier, dunkt mij." „Ja, op mijn verlangen. Ik ben or op gesteld het een en ander meer in 1)zonderheden te vernemen, dan dit in brieven mogelijk is. Bovendien neemt Elmhorst niet anders verlof dan als hij wezenlijk weet dat hij gemist kan worden daar kunt ge op aan, mijnheer Gersdorf." Gersdorf, een man van omstreeks veertig jaar met een zeer deftig voorkomen en ernstige, schrandere wezenstrekken, scheen met zijn gezegde iets anders bedoeld te hobben. Hij glimlachte althans eenigszins spottend, toen hij antwoordde: „Aan den ambtsijver van mijnheer Elmhorst twijfel ik volstrekt niet : wij weten alien dat hij in dit opzicht eer to veel dan te weinig doet. De Spoorwegmaatschappij mag van geluk spreken, met zulk een knap, degelijk man to maken to hebben." „Nu, dat behoeft de Maatschappij zich waarlijk niet als een verdienste aan to rekenen," zeide Nordheim, de $chouders ophalende. ,Toen or sprake was van zijn benoeming, heb ik genoeg voor hem moeten strijden, on later hebben ze hem zijn betrekking zoo moeilijk gemaakt, dat een ander misschien de vlag zou hebben gestreken. Overal had hij met openlijke vijandschap to kampen." „Hij heeft zich dit niet erg aangetrokken," hernam
48 Gersdorf droogjes. „Ik weet wel, dat er van tijd tot tijd eenige uitvallen plaats hebben gehad van den kant zijner collega's, die zich zijn oppermachtig bestuur niet zonder slag of stoot wilden laten welgevallen, maar ze zijn toch langzamerhand tot zwijgen gebracht. Ik geloof dat de hoofdingenieur wel weet wat hij wil, en hij heeft dan ook in deze drie jaren vrij wel a 11 e s in zijne hand gekregen. Men weet 't nu langzamerhand, dat hij niemand boven of zelfs nevens zich duldt dan den inspecteur, en deze is dan ook onvoorwaardelijk met hem ingenomen." „Ik keur die eerzucht volstrekt niet af," zeide de president op koelen toon. „Wie hoogerop wil, moet zich vrij baan maken. Mijn menschenkennis is opnieuw uitgekomen, ondanks al het rumoer, dat indertijd ontstond, toen ik den wel is waar nog jongen man de door velen gewenschte betrekking bezorgde. Ook de inspecteur was toen tegen hem ingenomen en gaf slechts schoorvoetend toe. Nu is hij blij zoo'n vertrouwbaren steun te hebben, en wat de brug bij den Wolkenstein betreft — uitsluitend het werk van Elmhorst — daarmee heeft hij zich een plaats in de eerste gelederen veroverd." „Ja, die brug belooft een meesterstuk te worden," stemde Gersdorf toe. „Ze is grootsch en kunstig ontworpen en zal eens het sieraad van de geheele spoorbaan worden. — 't Blijft er dus bij, dat ikzelf met den hoofdingenieur spreek. Zeker zal ik hem wel in zijn gewoon hotel vinden ?" „Neen, gij vindt hem ditmaal bij mij. Ik heb hem te logeeren gevraagd." „0 zoo !" Op het gelaat van den rechtsgeleerde verscheen een eigenaardig lachje. Hij wise, dat Nordheim beambten van den zelfden rang als den jongen hoofdingenieur uren lang in zijn zijkamer liet wachten, en nu noodigde hij dien Elmhorst bij zich te gast! Maar ja, er werden nog wel wonderlijker dingen verteld van zijne ingenomenheid met den man, die van het begin af zijn gunsteling was geweest ! De advocaat liet deze zaak evenwel voorshands op haar beloop hij had wel andere en gewichtiger zaken aan het hoofd en nam eenigszins haastig en verstrooid afscheid van den president, zeggende, dat hij mijnheer Elmhorst terstond zou bezoeken. Nochtans scheen hij zich hiermede niet bijzonder te reppen, want het kaartje, dat hij in de
49 gang aan een bediende ter hand stelde, was voor de dames des huizes bestemd, bij wie hij zijne opwachting wenschte te maken. De woon- en receptiekamers lagen op de bel-etage en in het salon heerschte mevrouw van Lasberg met hare gewone deftigheid en afgepastheid. Niet ver van haar of zat Alice, die ook in deze drie jaren weinig was veranderd. 't Was nog altijd dezelfde teere, tengere gestalte met de afgematte, onverschillige uitdrukking in de overigens lieftallige wezenstrekken, de „broeikastplant," die angstig voor elk tochtje werd behoed en het voorwerp van aanhoudende zorg en geduld voor de huisgenooten was. Hare gezondheid scheen wel iets vaster te zijn geworden; maar geen spoor van jeugdige frischheid en opgeruimdheid was op dat bleek gelaat te ontdekken. De jonge dame, die naast de barones van Lasberg zat, had des te meer daarvan. 't Was een klein, net juffertje, wie het donkerblauw wandeltoilet en met bont omzoomd jaquet allerliefst stonden. Onder den hoed van blauw fluweel kwam een bekoorlijk, frisch gezichtje te voorschijn met donkere, schelmsche oogen, terwijl een menigte zwarte krulletjes haar voorhoofd bedekte. De kleine mond lachte en praatte onoithoudelijk ; het omstreeks achttienjarig meisje tintelde als 't ware van levenslust en opgewektheid. „Hoe jammer, dat Erna uit is !" riep zij. „Ik had iets gewichtigs met haar te bespreken, maar gij moogt niets daarvan weten, Alice : 't is een verrassing voor je verjaardag. 1k hoop toch dat er op de partij zal gedanst worden ?" „Denkelijk niet," antwoordde Alice onverschillig. „We zijn al in Maart." „Maar nog midden in den winter. Van morgen heeft 't gesneeuwd en dansen kan men toch eigenlijk altijd," beweerde de jonge dame, terwijl zij met de voeten een eigenaardig trillende beweging maakte, alsof ze de daad bij het woord wilde voegen. Mevrouw van Lasberg wierp die voorbarige voetjes een bestraffenden blik toe en zeide stijf : dunkt, ge hebt dezen winter veel gedanst, freule Wally !" „0 ja, maar nog lang niet genoeg !" betuigde de kleine freule. ,,Ik heb toch zoo'n medelijden met Alice, dat zij niet mag dansen ! Men wil toch van zijn jeugd genieten, De Alpenfee.
3
50 on als men trouwt, is 't voor goed daarmee gedaan. „Trouwen is rouwen," placht onze oude bonne altijd te zeggen, en dan schreide ze geregeld en vertelde ons van haar overleden man. Een slechte profetie ! Gelooft gij ook daaraan, Alice ?" „Alice denkt niet aan zulke dingen," merkte de oude dame op terechtwijzenden toon aan. „Ik moet eerlijk zeggen, Wally, dat ik dit onderwerp van gesprek al zeer ongepast vind." „0, mevrouw !" riep Wally. „Vindt u 't dan ook ongepast om te trouwen ?" „ Als dit met goedkeuring en toestemming van wederzijdsche ouders, met inachtneming van alle gebruikelijke vormen en gewoonten geschiedt, dan —" „Maar dan is 't zeker al heel vervelend !" barstte de jonge freule uit en wekte hiermede zelfs Alice uit hare onverschilligheid op. „lVlaar, Wally !" klonk 't verw ij tend uit haar mond. „Freule van Ernsthausen schertst natuurlijk," zeide mevrouw van Lasberg met een verpletterenden blik, „maar zulk een gezegde kan ik zelfs als scherts niet goedkeuren. Een jong meisje kan niet voorzichtig genoeg zijn in haar woorden en daden de menschen zijn maar al te zeer geneigd tot babbelen en kwaadspreken." Waarschijnlijk had deze vermaning een geheime bedoeling, want Wally's lippen trilden, alsof ze haar lachen met geweld onderdrukte. Zij antwoordde echter met het onschuldigst voorkomen van de wereld : „Ja, mevrouw, daarin hebt u wel gelijk ! Denk maar eens aan verleden zomer, toen al de badgasten te Heilborn er zoo over praatten, dat mijnheer Elmhorst hier aan huis zoo druk visites maakte. 't Is waar, hij kwam bijna driemaal in de week —" „Bij den president," viel de oude dame hier in. „Mijnheer Elmhorst had de plannen en teekeningen voor de nieuwe villa in het gebergte ontworpen en hield zelf het opzicht over het bouwen. Natuurlijk gaf dit aanleiding tot allerlei overleggingen." „Ja, dit wisten alle menschen, en Loch werd er gepraat ! De hoofdingenieur stuurde zulke mooie bouquetten, zeiden ze, en hij was altijd zoo vriendelijk en zoo „Freule, ik moet u waarlijk verzoeken ons van dergelijke verhalen te verschoonen !" kwam mevrouw van Las-
51 berg bier plotseling tusschenbeide, terwijl zij met ontzagwekkende waardigheid rechtop in haar stoel ging zitten en zeker zou zij in haar toorn dat wijsneuzige meisje een lange zedenles hebben gehouden, als de knecht op dit oogenblik niet was binnengekomen met het bericht, dat het rijtuig was ingespannen. De barones stond op en wendde zich tot Alice. „Ik moet naar de vergadering van onze Vrouwenvereeniging, kindlief. Met dit gure weer moogt gij vandaag natuurlijk niet gaan rijden, ge ziet er bovendien wat moe uit, en ik vrees —" Een veelbeteekenende blik vulde hare woorden aan en verried duidelijk haar dringenden wenk, dat de bezoekster zich spoedig mocht verwijderen. Vruchteloos evenwel. „Ik blijf Alice gezelschap houden," betuigde Wally met beminnelijke bereidvaardigheid. „U kunt onbezorgd heengaan, mevrouw!" Mevrouw van Lasberg perste in stomme vertwijfeling de lippen saam, maar bij ondervinding wetende dat dit enfant terrible niet weg te krijgen was, als 't zich dens in het hoofd had gezet van te blijven, kuste zij Alice even op het voorhoofd, knikte hare jonge vriendin goedendag en zeilde als een statig zeeschip de kamer uit. Nauwelijks had zij de deur achter zich gesloten, toen Wally als een gomelastieken bal in de hoogte sprong. „Gelukkig dat ze weg is, je opperhofmeesteres! Ik moet je iets vertellen, Alice, iets vreeselijk gewichtigs! Eigenlijk had ik Erna in het vertrouwen willen nemen, maar zij is niet thuis, en nu moet gij mij maar helpen. Ja, ge m o e t, zeg ik — antlers maakt ge twee menschen voor tijd en eeuwigheid rampzalig." „Ik?" vroeg Alice, die bij deze bedenkelijke inleiding niet kon nalaten de oogleden op te slaan. „Ja, ge weet er nog Diets van. Eerst moet ik je nu alles nog uitleggen, en 't is al twaalf uur en Albert zal aanstonds hier zijn — de advocaat Gersdorf, meen ik. Nu, ge moet dan weten, wij zijn doodelijk van elkaar en we gaan natuurlijk samen trouwen, maar dit willen papa en mama niet toestaan, omdat hij niet van adel is. Mijn hemel, Alice, kijk mij toch niet zoo verbaasd aan! Ik heb hem immers hier bij u aan huis leeren kenn en en bier in de serre heeft hij mij ook gezegd dat hij mij liefhad, nu acht dagen geleden, toen die beroemde pianist in de
52 muziekzaal speelde en al de andere menschen naar hem luisterd en." „Maar —" begon Alice; loch de kleine freule liet haar niet aan het woord komen. Als een stortvloed kwam het gansche verhaal van hare liefdes- en lijdensgeschiedenis haar over de lippen. „Val mij niet in de rede : ge weet immers nog zoo goed als niets! Toen wij dien avond thuiskwamen, zeide ik aan mijne ouders, dat ik gangageerd was en dat Albert den volgenden dag acces zou komen vragen. Maar, daar waren de poppen aan het dansen! Papa was verontwaardigd, mama zag erg boos en schreide en mijn oudoom snoof en brieschte letterlijk van drift. We zijn alien bang voor dien oudoom, moet ge weten, omdat hij rijk is en wij eens van hem erven ; maar daarvoor moet hij toch eerst dood zijn, en hij heeft nog volstrekt geen zin om op te stappen. En dat ziet er slecht voor ons uit, zegt papa, want wij hebben geen geld; papa komt nooit met zijn inkornen toe, en van oom hebben we bij zijn leven niets meer te verwachten Ziezoo, nu weet ge er alles van!" „Wel, ik begrijp er niets van," zeide Alice, half versuft door den vloed van woorden, waarmede zij overstelpt werd. „Wat wilt ge eigenlijk met dien oom?" Wally sloeg de handen ineen, in wanhoop over dat bekrompen begrip. „Alice, wees nu in 's hemels naam niet zoo dom en onverschillig! Ik kan je zeggen, ze hebben mij in alle vormen ter verantwoording geroepen ! Mama zeide, dat ze 't op de zenuwen kreeg, als zij bedacht, dat ik eens eenvoudig weg mevrouw Gersdorf zou genoemd worden ; papa beweerde, dat ik mij niet aan den eersten den besten mocht „weggooien," omdat ik toch mettertijd „een mooie partij" zou zijn, en oom trok een gezicht als een oorworm, vooral bij die toespeling op de erfenis, maar hijzelf riep het hardst ach ! en wee ! over die mesaillance. Op zijn duimpje telde hij al mijn voorvaders en voormoeders op, die zich in hun graf zouden omkeeren, zeide hij. Maar dat kan mij niets schelen; voor mijn part mogen die oudelui zich omdraaien, zooveel ze maar willen ; dan hebben ze nog eens wat afwisseling in dat eentonig familiegraf, Pit liet ik mij ongelukkig ook tegen hem ontvallen, en nu barstte de storm van drie kanten tegelijk boven mijn hoofd los. Oom hief de hand op en deed er een eed op — maar
53 ik deed ook een eed ! Kijk, zoo heb ik vOor hem gestaan —" ze stampte met beide voeten op het tapijt, „en hem verklaard dat ik mijn Albert niet opgeef, nu en in der eeuwigheid niet!" Hier moest de kleine freule eindelijk eens adem scheppen en maakte van deze onvrijwillige pauze gebruik om naar het venster te snellen, waarlangs ze juist een rijtuig hoorde wegrijden. Vervolgens vloog zij even schielijk weer naar hare plaats terug. „Daar rijdt ze weg, je opperhofmeesteres! Gelukkig zijn we haar kwijt! Ze vermoedt jets van het geval, anders zou ze mij straks niet zulke steken onder water hebben gegeven. Maar nu komt ze vooreerst niet terug, want zoo'n vergadering duurt twee uur op zijn minst. Dat wilt ik en daarop heb ik dan ook mijn plan gebouwd. Ge kunt wel begrijpen, Alice, dat mij alle schrifteqjk en mondeling verkeer met Albert streng is verboden; maar daarom schreef ik hem natuurlijk dadelijk en spreken moet ik hem ook. Ik heb hem dus bier in je salon bescheiden, en gij zult de beschermengel van onze liefde zijn." Alice scheen niet zeer ingenomen met de rol, die haar werd toebedeeld. Zij had het geheele verhaal aangehoord met een kalmte, die de opgewonden Wally tot wanhoop bracht — zonder een „O of „He !" en alleen in stomme verbazing, dat zoo jets bij mogelijkheid ken gebeuren. Een engagement buiten weten, ja, zelfs tegen den zin van de ouders, lag geheel buiten den gezichtskring der jonge dame ; ddarvoor had mevrouw van Lasberg haar veel to goed opgevoed. Zij richtte zich dus met een zekere vastberadenheid uit haar gemakkelijke houding op en zeide: „Keen, dat geeft geen pas." „Wat geeft geen pas — dat gij een beschermengel zijt?" riep Wally verstoord. „Wilt gij mijn vertrouwen to schande maken ? Wilt ge ons in het ongeluk, tot wanhoop, in den dood drijven? Want wij overleven 't geen van beiden, als wij elkaar niet krijgen. Zoudt gij dat op je geweten durven nemen?" Gelukkig bleef er geen tijd over, om deze gewetensvraag te beantwoorden, daar mijnheer de advocaat Gersdorf op dit zelfde oogenblik werd aangediend. Een korte, pijnlijke pauze volgde. Alice scheen niet ongeneigd, om de boodschap te geven, dat zij ongesteld was en geen bezoeken kon afwachten ; maar Wally, die dit waarschijnlijk
54 vreesde, ging viak voor haar staan en zeide luid en gebiedend: „Laat mijnheer binnenkomen!" De knecht verdween, en Alice zonk met een zucht weer achterover in haar stoel. Ze had haar uiterste best gedaan en zich willen verzetten maar nu een ander haar het antwoord uit den mond had genomen, achtte zij zich niet tot verdere inspanning verplicht en liet de zaak op haar beloop. Gersdorf trad binnen en Wally snelde hem te gemoet, bereid in zijne wijd geopende armen te vliegen. Hij breidde deze echter in het geheel niet uit, maar trok slechts hare hand aan zijn lippen en trad vervolgens, de kleine hand nog vast in de zijne geklemd, op de jonge dame des huizes toe. „Juffrouw Nordheim, ik moet u in de eerste plaats vergiffenis vragen voor de buitengewone wijs, waarop mijne aanstaande uwe vriendschap op de proef stelt de omstandigheden dwingen ons ongelukkig daartoe. Ge zult gehoord hebben, dat ik Wally tot vrouw gevraagd en ha,ar jawoord gekregen heb ; den dag daarop had ik de toestemming van hare ouders willen verzoeken, maar mijnheer haar vader weigerde mij of te wachten." „En mij heeft hij toen opgesloten," viel Wally hier boos in, „den heelen voormiddag!" Ik heb daarop schriftelijk aanzoek gedaan," ging Gersdorf voort, „maar kreeg een koel, afwijzend antwoord, zonder eenige opgaaf van redenen. Baron van Ernsthausen schreef mij „Ja, een afschuwelijken brief," liet Wally zich wederom hooren, „maar oom heeft hem voorgezegd. Dat weet ik stellig, want ik heb aan het sleutelgat gestaan." „Hij bevatte een afwijzing van mijn verzoek, dat's zeker. Maar daar Wally mij vrijwillig hart en hand heeft gegeven, zal ik mijn recht hierop weten te handhaven, en daarom achtte ik mij dan ook tot dit onderhoud gerechtigd, hoewel 't buiten weten van hare ouders plaats heeft. Nogmaals vergiffenis, juffrouw Nordheim ! Wees verzekerd, dat wij uwe goedheid niet zullen misbruiken !" Dit alles kionk zoo openhartig en flink, dat Alice de zaak wat minder ongepast begon te vinden en met enkele woorden hare instemming te kennen gaf. Wel is waar begreep zij niet, hoe zulk een ernstig, bedaard man, die alleen voor zijn beroepsbezigheden scheen te leven, zin
55 had gekregen in die drukke, beweeglijke Wally en deze in hem ; maar het feit zelf was niet langer te betwijfelen. „Ge behoeft in het geheel niet naar ons te luisteren, Alice," zeide Wally. „Ge neemt maar eenvoudig een boek en gaat wat lezen — of als ge wezen1W‹ moe zijt, drukt ge het hoofd in de kussens en doet een slaapje. nemen Zorg alleen je dat volstrekt niet kwalijk, integendeel ! maar, dat wij ongestoord bli,jven." Met deze woorden nam zij haar Albert onder den arm en trok hem mede naar een kabinetje, dat door de half opgeslagen Turksche gordijnen gedeeltelijk van het salon was gescheiden. Het gesprek werd eerst fluisterend gevoerd, maar de kleine, levendige freule hield dit niet lang vol; spoedig sprak ze even luid als druk en ook Gersdorf verhief onwillekeurig zijn stem, zoodat Alice eindelijk het geheele gesprek mede aanhoorde. Zij had gehoorzaam een boek in handen genomen, maar liet dit eensklaps in den schoot zinken, toen het ontzettende woord „schaking" haar oor trof. „Geen ander middel blijft ons over," zeide Wally op even stelligen toon al straks, toen zij had voorkomen dat de jonge man werd weggezonden. „Gij moet mij schaken en dit wel overmorgen namiddag te half een. Dan gaat oom naar zijn huiten terug en brengen papa en mama hem naar het station ze maken altijd zoo vreeselijk veel omslag met hem. Onderwi,j1 kunnen wij dood op ons gemak ontsnappen wij reizen naar Gretna Green, laten ons in allerijl trouwen — ik heb eens ergens gelezen dat men daar geen huwelijksafkondigingen en andere omslachtigheden heeft — en komen als man en vrouw terug. En dan mogen al die doode voorvaders op hun hoofd gaan staan en de levende oom er al bij dat kan mij Diets schelen — ik ben dan toch je vrouw." Dit geheele schakings- en reisplan werd op zeer uitlokkende wijs voorgesteld, maar vond ongelukkig niet de gewenschte instemming, daar Gersdorf met de grootste bedaardheid zeide : „Neen, Wally, dat gaat niet," „Niet? En waarom niet?" „Omdat er allerlei wetten en instellingen bestaan, die dergelijke romantische uitstapjes ten strengste verbieden. In je jeugdige opgewondenheid begrijpt ge nog niet, dat het maatschappelijk leven ook zijne plichten heeft ; maar
56 ik ken die, en 't zou mij, die uit den aard mijner betrekking geroepen ben om het recht te beschermen, al zeer slecht staan, als ik dat recht met voeten trad." ,,Ik stoor mij dan volstrekt niet aan al die wetten en instellingen !" hernam Wally, boos dat haar romantisch plan zoo koel werd opgenomen. „Hoe kunt ge in 's hemels naam van zulke prozaische dingen praten, als onze liefde daarmee is gemoeid ? Wat zullen we dan beginnen, als papa en mama bij hunne weigering blijven „In de eerste plaats wachten, totdat je oom goed en wel is vertrokken. Met dien ouden, op zijn stuk staanden aristocraat is niets aan te vangen ; als burgerman ben ik in zijne oogen totaal ongeschikt om een barones van Ernsthausen te trouwen. Maar zoodra zijn invloed in je ouderlijk huis eenigszins is getaand, zal ik mij bij je vader gehoor weten te verschaffen en zijne vooroordeelen trachten te overwinnen. Zoo gauw en gemakkelijk zal dit zeker niet gaan — we moeten maar geduld hebben en wachten." Als verstijfd van schrik hoorde de kleine freule deze kalme mededeeling aan. Al hare luchtkasteelen vielen daardoor in puin. In plaats van den gedroomden roman met een schaking in het eerste en een geheim huwelijk in het tweede hoofdstuk, kreeg zij den rand om geduldig to wachten en bij hare hardvochtige ouders te blijven, terwijl de minnaar, van wien zij verwachtte dat hij haar met geweld in zijne armen zou meepakken, zich zoo bedaard en verstandig gedroeg, alsof hij plan had een proces in alle vormen om haar bezit te voeren. Dit was te veel voor iemand van haar opvliegenden aard, en toornig barstte zij uit : „Zeg toch liever maar ronduit dat ge niets om mij geeft, dat ge geen awed hebt iets om mijnentwil te wagen! Toen ge mij zeidet dat ge mij liefhadt, hebt ge heel anders gesproken. Maar ik geef je je woord terug, ik neem voor eeuwig afscheid van je, ik —" hier begon zij luid te snikken — „ik zal dan wel den een of ander met honderd voorvaders tot man nemen, dien oom voor mij uitzoekt ; maar zeker zal ik 't ook van verdriet besterven, en eer er een jaar is verloopen, lig ikzelve in het familiegraf „Wally !" zeide de jonge man op ernstigen en zachten, maar verwijtenden toon. „Laat mij los !" riep zij, terwijl ze hem hare hand poogde te ontrukken, die hij echter stiff vasthield.
57 „Wally, zie mij aan. ! Gelooft ge wezenlijk, dat ik niet van je houd ?" Dat was weer die teedere, hartelijke stem, die Wally maar al te goed kende sedert dien bewusten avond, toen zij met hen beiden alleen waren geweest in de geurige, half in schernering gehulde oranjerie, waar zij met kloppend hart en gloeiende wangen de bekentenis van zijne liefde ontving, terwijl de tonen der muziek van verre uit de zaal tot hen doordiongen. Haar snikken bedaarde en door den nevel van tranen zag zij tot den geliefden man op, die zich diep over haar heenboog. „Heeft mijn lieve kleine Wally dan niets geen vertrouwen in mij ? Ge hebt mij hart en hand beloofd, en nu zijt en blijft ge de mijne, al zou de geheele wereld daartegen opkomen. Ik zal mij mijn geluk niet laten ontnemen, al moet 't nog een pons duren, eer ik je als mijn vrouw in de armen kan sluiten." Dit klonk zoo hartelijk, zoo welgemeend, dat de tranen van het jonge meisje allengs ophielden te vloeien. Zacht zonk haar hoofdje tegen zijn horst, en een glimlach speelde haar alweer om de lippen, toen zij half guitig en half angstig vroeg: „Maar, Albert, zeg, 't zal toch niet zoolang duren, totdat gij zoo oud als oom zijt geworden ?" „Neen, zoolang niet," troostte hij haar en zichzelf, terwijl hij den laatsten traan wegwischte, die nog aan haar wimper hing. „Dan zou dat ondeugende, lastige kind, dat mij zoo op staanden voet mijn afscheid geeft, als ik niet dadelijk haar zin doe, mij zeker niet meer willen hebben." „0, u wil ik altijd hebben !" riep Wally in een uitbarsting van teederheid. „Ik houd zooveel van je, Albert, zoo onuitsprekelijk veel !" Hij nam haar in zijne armen, en zijn stem daalde nu tot een zacht gefluister af. Wally antwoordde evenzoo, en het eind van het gesprek was volkomen onverstaanbaar. Na vijf minuten ongeveer kwamen beiden in het salon terug, nog net ter reciter tijd, daar juist de hoofdingenieur Elmhorst binnentrad, die zich als logeergast niet behoefde te laten aandienen en van deze vergunning gebruik maakte. Wolfgang had in de laatste drie jaren aan zijn uiterlijk veel gewonnen ; zijne trekken waren nog vaster en man.nelijker, zijn houding was nog fierder en krachtiger geworden. De jonge man, die destijds den voet op de eerste 3*
58 trede van de maatschappelijke ladder zette, waarlangs hij allengs zou opstijgen, had schielijk leeren klimmen en bevelen ; maar nochtans had het zelfbewustzijn, dat uit zijn gansche voorkomen sprak, niets stuitends en ontving men, hem ziende, onwillekeurig den indruk, dat een buitengewoon ontwikkeld man een hem toekomend recht in bezit nam. Hij had een geurigen ruiker bij zich, dien hij met eenige beleefde bewoordingen aan de jonge dame des huizes overhandigde. Een wederzijdsche voorstelling was niet noodig, daar Gersdorf den hoofdingenieur reeds meer had ontmoet en Wally hem uit Heilborn kende, waar zij den vorigen zomer met hare ouders was geweest. Het viertal praatte over het een en ander, maar bleef niet Lang bijeen ; de advocaat greep de eerste de beste gelegenheid aan om afscheid te nemen, en tien minuten later vertrok Wally ook. Ze zou nog gaarne `vat langer zijn gebleven, om haar hart aan Alice uit te storten, maar die mijnheer Elmhorst scheen voorshands geen plan te hebben om op te stappen. Hoe beleefd hij ook tegen haar was, voelde de jonge freule niettemin, dat hij haar bijzijn als geheel overbodig beschouwde; en in de voorkamer legde zij den vinger aan haar mooie neusje en zeide met groote wijsheid : geloof ik !" „Daar binnen gebeurt iets Misschien had ze geen ongelijk, maar voorloopig liet „dat iets" zich nog wachten. Alice hield den prachtigen ruiker van camelia's en viooltjes in de hand en ademde den geur daarvan in ; maar overigens zag zij er zeer onverschillig uit. De rijke erfgename, die steeds het voorwerp van allerlei beleefdheden was, werd van alle kanten met bloemen overladen en scheen dan ook aan deze attentie weinig of geen gewicht to hechten. Wolfgang had tegenover haar plaats genomen en praatte druk on opgewekt, zooals altijd ; hij vertelde juist van de nieuwe villa, die Nordheim in het gebergte had laten zetten on waar de familie dien zomer voor de eerste maal haar intrek zou nemen. ,V6or uw komst zal zij ook inwendig geheel in orde zijn," zeide hij. „Het huis zelf was al in het najaar kant on klaar, on daar de spoorbaan zoo dicht in de buurt is, ben ik in staat geweest alles zelf na to gaan on to bestieren. Gij zult zeker gauw genoeg aan dat wonen tusschen de bergen wennen, juffrouw."
59 „Ja, dat is mij niet vreemd meer," antwoordde Alice, nog altijd bezig met haar bloemen. „Wij zijn elken zomer te Heilborn geweest." „In de groote zomerpantoffelparade van de residentie, met een landschap uit de Alpen tot achtergrond !" hernam Elmhorst spottend. „Dat zijn niet de bergen ; die zult ge eerst in uw nieuwe woning leeren kennen ! De ligging is prachtig en ik vlei mij met de hoop, dat het huis zelf u uitstekend zal bevallen, juffrouw. 't Is slechts een eenvoudige villa, maar dit was mij uitdrukkelijk gelast." „Papa zegt, dat 't een meesterstukje van bouwkunst is," merkte Alice bedaard aan. Wolfgang glimlachte en schoof met een schijnbaar toevallige beweging zijn stoel wat naderbij. „'t Zou mij zeer verheugen, als ik ook als architect eer inlegde met mijn werk. 't Is eigenlijk niet mijn vak, maar 't zou u w zomerverblijf worden, juffrouw, en dit wilde ik aan geen andere handen overlaten. Ik vroeg en verkreeg van mijnheer Nordheim het recht, het kasteeltje daar ginds op den berg te bouwen, dat zooals hij mij vertelde, uitsluitend tot uw gebruik is bestemd." De bedoeling was duidelijk genoeg en ook op het door den vader verleende recht werd zijdelings en toch merkbaar gezinspeeld; maar het jonge meisje bloosde niet en liet niet de minste verwarring blijken, toen zij op haar half slaperigen toon antwoordde : „Ja, papa wil mij die villa present geven. Daarom mag ik er niets van zien, eer alles klaar is, 't Is recht vriendelijk van u, mijnheer Elmhorst, dat gij een oog over het bouwen wilt laten gaan." „Pas op, prijs mij maar niet !" viel Wolfgang hier schielijk in. „'t Was integendeel zeer egoIstisch, dat ik mij met die taak belastte ; want elke bouwmeester eindigt met zijn loon te vragen, en mijn eisch zal u misschien al te hoog voorkomen. Mag ik dien niettemin uitspreken mag ik u een verzoek doen, dat ik al lang op het hart heb?" Langzaam hief Alice de groote, bruine oogen naar hem op ; 't was een vragende, half bedroefde blik, die in zijn fraaie, sprekende wezenstrekken iets scheen te zoeken. Hierin stond echter wel vurig gespannen verwachting te lezen, maar meer ook niet — en het meisje sloeg de lange wirnpers neer, zonder dat een antwoord volgde. Wolfgang scheen dit nochtans als een aanmoediging te
60 beschouwen. Hij stond op en trad haar op zijde, zeggende: „Dat verzoek is vermetel genoeg, zooals ik maar al to goed weet, doch „de fortuin begunstigt den moedige." Dit heb ik eens tot uw vader gezegd, toen ik hem verzocht mij aan u voor to stellen. 't Is altijd mijn zinspreuk geweest en zal 't ook bij deze gelegenheid zijn — Alice, wilt gij mij aanhooren?" Zij boog toestemmend het hoofd en weerstreefde ook niet, toen hij hare hand nam en aan zijne lippen bracht. En nu ging hij voort met spreken. 't Was een huwelijksaanzoek in alle vormen, in eerbiedige, ridderlijke bewoordingen gekleed en door een welluidende, overtuigende stem kracht bijgezet. Slechts warmte en innigheid ontbraken ; 't was een aanzoek, geen liefdesverklaring. Alice luisterde zwijgend, maar zonder groote verbazing. Reeds sedert lang was 't geen geheim meer voor haar, dat Elmhorst haar het hof maakte, en ze wist ook dat haar vader, die aan andere pretendenten terstond den pas afsneed, juist hem bijzonder genegen was. Hij stond den jongen man den gezelligen omgang in zijn huis toe, waarop geen ander zich ooit kon beroemen, en had reeds verscheidene malen in het bijzijn van zijne dochter nadruk• kelijk verklaard, dat Wolfgang Elmhorst een schitterende toekomst to gemoet ging en hij voor zich hieraan vrij wat meer waarde hechtte dan aan de wapenschilden van adellijke heertjes, die met vreemd geld den getaanden luister van hun naam trachtten to herstellen. Alice zelve was veel to lijdelijk om in dit opzicht een eigen wil to hebben; men had haar overigens dan ook van hare kindsheid of ingeprent, dat een welopgevoede jonge dame slechts trouwde met den man, dien hare ouders voor haar bestemd hadden, en zeker zou zij in dit naar den vorm zoo onberispelijk aanzoek niets gemist hebben, als Wally niet op het denkbeeld was gekomen, haar plechtig tot beschermengel van hare liefde to verheffen. 't Had immers zoo heel anders geklonken, dat gefluister on gepraat, dat straks ginds uit het kabinetje tot de luisterende was doorgedrongen, dat babbelen, dringen en vleien van het vroolijke meisje, dat nochtans met haar gansche ziel aan den zooveel ouder en ernstiger man was gehecht! En met welk een vloed van teedere gezegden
had hij dit alles beantwoord ! — Hier werd eerbiedig aan-
61 zoek gedaan om de hand der rijke erfgename ; slechts ota hare hand ; van het hart was geen sprake geweest ! Wolfgang had gezwegen en wachtte op antwoord ; nu boog hij zich eenigszins voorover en vroeg verwijtend: „Alice — hebt ge mij niets te zeggen?" Alice begreep wel, dat ze het een of ander m o e st zeggen ; zij was echter niet gewoon op haar eigen houtje een beslissing te nemen, en haar antwoord luidde dan ook zoo, als 't een kweekeling van mevrouw van Lasberg paste. „Ik moet allereerst met papa spreken. Wat hij bepaalt —" „Ik ben juist bij hem geweest," viel Elmhorst in, „en ik kom hier met zijne onvoorwaardelijke toestemming en goedkeuring. Mag ik hem meedeelen, dat mijn beden en wenschen verhoord zijn ? Mag ik hem zijn dochter als mijne aanstaande voorstellen?" Alice zag op, even vragend en angstig als straks, en daarop antwoordde zij zacht: „Gij zult veel geduld met mij moeten hebben. Als kind ben ik dikwijls en erg ziek geweest en dit drukt mij ook nu nog als een last, waarboven ik mij niet kan verheffen. Gij zult ook daaronder lijden, en ik vrees —" Zij brak af, maar er lag iets kinderlijks en aangrijpends in haar toon, in die bede om geduld uit den mond der jonge erfgenaam, die met hare hand een vorstelijken rijkdom had weg te schenken. En Wolfgang scheen dit te gevoelen ; want voor de eerste maal gedurende het gansche gesprek klonk er iets, dat iiaar warmte en hartelijkheid zweemde, uit zijn stem. „Spreek daarvan niet, Alice! Ik weet wel dat ge een teer gestel hebt, dat ge ontzien en beschermd moet worden — en ik zal je beschermen voor elke ruwe aanraking met de buitenwereld. Vertrouw . mij, leg je toekomst in mijn hand en ik beloof je bij mijne —" liefde had hij willen zeggen ; doch deze leugen wilde den trotschen man, die wel berekenen maar niet huichelen kon, toch niet over de lippen, en langzamer besloot hij — „bij mijne eer, nooit zult ge berouw daarvan hebben!" Deze woorden klonken mannelijk en overtuigend en waren oprecht gemeend. Ook Alice gevoelde dit; zonder tegenstreven legde ze hare hand in de zijne en liet toe,
dat hij haar in de armen sloot. Als haar toekomstigen.
62 echtgenoot drukte hij voor het eerst zijne lippen op de haren, hij betuigde haar zijn dank, zijne blijdschap, noemde haar zijn aanstaand vrouwtje, kortom, de verloving had in alle vormen plaats. Slechts een kleinigheid ontbrak daarbij, de guile bekentenis, die de kleine Wally straks schreiend en lachend tegelijk had geuit : „Ik houd zooveel van je, zoo onuitsprekelijk veel !"
In het huis van den president Nordheim waren al de feestzalen schitterend verlicht; tegelijk met den verjaardag van de dochter des huizes, werd ook hare verloving gevierd. Dit nieuws was een groote verrassing geweest voor de vrienden en bekenden, die ondanks alle geruchten en praatjes nooit in ernst aan dat huwelijk geloofd hadden. 't Was toch ook ongehoord dat een man, die algemeen bekend stond als tot de rijksten des lands te behooren, de hand van zijn eenig kind aan een Jong ingenieur vergunde, die burgerlijk van afkomst, in eenvoudige omstandigheden opgevoed en zonder eenig vermogen, niets anders bezat dan zijn talent, dat hem op zijn best een bestaan in de toekomst verzekerde. Dat de harten hierbij geheel buiten spel waren, wist ieder; Alice stond bovendien als niet zeer snugger bekend en in geen geval vatbaar voor een weer dan oppervlakkige genegenheid. Nochtans was zij een uitstekend goede part en het nieuws van haar engagement bracht dan ook niet weinig teleurstelling in de aristocratische kringen teweeg, waar menigeen naar de hand van de erfdochter had gedongen. Die Nordheim toonde opnieuw, dat hij de voorrechten, die zijn rijkdom hem aanbracht, volstrekt niet naar waarde wist te schatten. Hij had met al zijn geld een gravenkroon voor zijne dochter kunnen koopen ; in plaats daarvan koos hij een schoonzoon onder de beambten van zijn spoorwegmaatschappij ! Men was hierover letterlijk verontwaardigd ; maar niettemin kwam ieder op het feest, die slechts een uitnoodiging had ontvangen. Men wilde toch den parvenu leeren kennen, die al de voorname adspiranten de loef had afgestoken, en dien het lot nu op eens zoo merkwaardig begunstigde met hem tot toekomstig bezitter van millioenen te maken. Het feest zou weldra een aanvang nemen en juist trad
63 de heer des huizes met Elmhorst de groote receptiezaal binnen, Hij was blijkbaar recht in zijn nopjes en zeer ingenomen met zijn aanstaanden schoonzoon. „Ge zult vandaag nu eens met de beau-monde van de residentie kennis maken, Wolfgang," zeide hij. „Als ge ons zoo kort en vluchtig bezocht, waren wij gewoonlijk onder ons. Nu knoopt ge natuurlijk allerlei betrekkingen en kennismakingen aan, daar ge voortaan toch hier zult blijven wonen. Alice is aan het leven in een groote stad gewend, en gij zult zeker geen bezwaar daarin hebben." „Integendeel, mijnheer Nordheim !" verzekerde Wolfgang. „Ik vind recht aangenaam mij to midden van zooveel drukte en vertier to bewegen, maar heb dit tot hiertoe niet met mijn ambtsbezigheden overeen kunnen brengen. Dat dit in de toekomst mogelijk zal zijn, daarvan levert gij mij het bewijs. Van hier bestuurt gij immers al uwe ondernemingen." „Die bezigheden beginnen mij echter langzamerhand wel moeilijk to vallen," antwoordde Nordheim. „Ik heb in den laatsten tijd maar al to zeer gevoeld, dat ik een steun behoef on reken er op, dat gij mij gedeeltelijk van dien last zult ontheffen. Maar voor het oogenblik kunt ge nog niet gemist worden bij het voltooien van de spoorlijn 't hest wel dat de inspecteur het oppertoezicht daarover heeft, maar met zijn steeds verergerende ongesteldheid doet hij dit eigenlijk meer in naam dan wel inderdaad." „Ja, feitelijk heb ik het bestuur in handen, en als hij eens zijn ontslag neemt — ik weet dat hij ernstig daarover denkt — heb ik uw belofte, niet waar, dat ik zijn opvolger word ?" „Ongetwijfeld, en ik denk dat ik ditmaal wel met geen tegenwerking to strijden zal hebben. 't Zal wel de eerste keer zijn, dat iemand van uw jaren aan het hoofd van zulk een onderneming wordt geplaatst, maar gij hebt met de brug over de Wolkensteiner kloof je proefstuk geleverd, on bovendien zal men mijn aanstaanden schoonzoon de inspecteursbetrekking niet weigeren." „Gij geeft mij veel met mij in uwe familie op to nemen, dat weet ik," zeide Elmhorst ernstig, „ontzaglijk veel: 1k kan u slechts een zoon tot dank geven." De president list de oogen peinzend op het gelaat van den spreker rusten, on in een opwelling van hartelijkheid, die bij den koelen man van zaken uiterst zelden voorkwam, hernam hij:
64 „Ik heb een eenigen zoon gehad, op wien ik al mijne hoop en verwachtingen bouwde ; hij stierf reeds als kind, en menigmaal rees de bittere gedachte in mijn ziel op, dat deze of gene voorname leeglooper de vruchten van mijn werk oogsten en verkwisten zou, wat ik bijeen heb gebracht. Van u heb ik beter meening ; ik vertrouw dat gij ten eind zult brengen, wat ik misschien onvoltooid moet achterlaten. Zoo kan ik in uw handen ook eens mijn geestelijke nalatenschap leggen." ik zal die in eere houden," verzekerde Wolfgang met een warmen handdruk, die evenzoo beantwoord werd. De beide mannen waren 't volmaakt eens ; maar 't was toch een wonderlijk gesprek op een verlovingspartij en in afwachting van de aanstaande bruid. Zij spraken uitsluitend van hunne plannen en aangelegenheden ; Alice werd daarbij in het geheel niet genoemd. De vader eischte alle mogelijke dingen van zijn aanstaanden schoonzoon ; het geluk van zijne dochter te eischen, kwam hem niet in den zin, en de jonge man, die het voorrecht van in de familie te worden opgenomen zoo bijzonder waardeerde, noemde geen enkele maal den naam zijner uitverkorene. Zij praatten over huizen en bruggen, over den inspecteur en de spoorwegmaatschappij, zoo koel en zakelijk, alsof 't een compagnieschap betrof, die dien dag tusschen hen zijn beslag kreeg, en eigenlijk was 't dan ook niets anders ; beiden hadden de verwantschap daarbij best kunnen missen. De heeren werden nu echter in hun gesprek gestoord door een vraag van een knecht omtrent de schikking aan tafel, en Nordheim vond 't noodig naar de eetzaal te gaan en op de plaats zelf de kwestie te beslissen. 't Was nog te vroeg voor de gasten om te komen, en ook de dames des huizes lieten zich nog wachten. De bedienden waren druk in de weer met de tafel of al op hun post in de vestibule, zoodat Wolfgang zich voor het oogenblik alleen in de receptiekamers beyond, die de geheele eerste verdieping van het huis besloegen. Uit de groote zaal met haar donkerroode tapijten en fluweelen gordijnen van dezelfde kleur, overal met rijk verguld beeldhouwwerk afgewisseld, overzag men een geheele reeks van vertrekken, welker pracht, nu ze nog leeg en verlaten waren, juist des te meer uitkwam. Overal tal van kostbare voorwerpen, overal schilderijen, standbeelden en andere kunstwerken, waarvan elk een klein vermogen
65
vertegenwoordigde, en aan het eind dier lange rij van kamers zag men als in een tooverachtig verschiet den slechts flauw verlichten wintertuin met zijn prachtige verzameling uitheemsche planten en gewassen. Nog eenige oogenblikken, en dan vulden zich die schitterend verlichte, met bloemengeur doortrokken zalen met de aanzienlijkste personen uit de eerste kringen der residentie, die elkander alien ten huize van den spoorwegkoning ontmoetten. Wolfgang stond onbeweeglijk en liet den blik langzaam ronddwalen. 't Was inderdaad bedwelmend, het gevoel, dat hij hier eens de zoon des huizes, de erfgenaam van al die heerlijkheid zou zijn. Men kon 't den jongen man vergeven, dat zijn borst bij die gedaehte zwol en zijne oogen zegevierend flikkerden. Hij had de belofte gestand gedaan, die hij bij zichzelf had afgelegd en het stoute plan verwezenlijkt, waarvan hij zijn vriend eens deelgenoot maakte hij had de vlucht gewaagd en de hoogte bereikt. Op een leeftijd, als anderen eerst beginnen met hun toekomst to grondvesten, had hij zich van de zijne met een kloeken greep verzekerd. Nu stond hij bovenop den eens gedroomden top, en ja, ze beloofde veel, de wereld, die daar onderaan zijne voeten lag ! Thans werd de zaaldeur geopend, Elmhorst keerde zich om en deed een paar stappen in die richting, maar bleef plotseling staan, want in plaats van zijne verloofde, die hij verwachtte, trad Erna van Thurgau binnen. Ze zag er nu echter heel anders uit, dan toen ze indertijd den in het gebergte verdwaalden wandelaar • onderaan de hellingen van den Wolkenstein ontmoette. Het wilde kind, in voile vrijheid tusschen hare bergen opgegroeid, had niet vergeefs drie jaar ten huize van haar deftigen oom gewoond en de n dressuur" van mevrouw van Lasberg ondergaan. he kleine Alpenroos had zich tot een jonge dame ontplooid, die uitermate bevallig, maar ook uitermate stiff Wolfgang's buiging beantwoordde. Zij was echter verblindend schoon geworden ! Het vroeger zoo kinderlijk gelaat was regelmatig ontwikkeld en ook thans nog frisch en blozend, maar er lag een uitdrukking van ernst en koelheid over verspreid, die het uitgelaten kind van den baron van Thurgau nooit had gekend, en ook de oogen schitterden niet meer van jongen, onbezorgden levenslust. Nu schuilde er iets anders in die vochtig glanzige diepten, ondoorgrondelijk als de berg-
66 meren van haar geboorteland, waaraan ze de kleur ontleenden, en evenals deze een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefenend. 't Was werkelijk een prachtige verschijning, die daar onder het schitterend licht van de kroon stond, in het luehtig witte, slechts met een paar waterlelies versierde kleedje. Zij droeg deze ook in het haar, dat nu niet meer in wilde, krullende lokken over het voorhoofd vie!, maar toch stelde de mode haar in staat, daarmee in al zijn weelderigen overvloed te pronken, en de melkwitte bloem lag over de blonde golvende haren als uitgestrooid. „Alice en mevrouw van Lasberg zullen dadelijk komen," zeide zij, voorwaarts tredende. „Ik dacht dat oom al hier was." is even naar de eetzaal," antwoordde Elmhorst, wiens begroeting even stijf en vormelijk was geweest als de hare. Erna maakte een beweging, alsof zij den president daarheen wilde volgen, maar scheen bij nader inzien te begrijpen, dat dit al zeer onbeleefd voor den aanstaanden neef zou zijn. Zoo bleef zij dus staan en monsterde de reeks van kamers met een onderzoekenden blik. „Ge ziet de feestzalen vandaag voor de eerste maal verlicht, niet waar, mijnheer Elmhorst? Ze zijn mooi, vindt ge ook niet?" „Ja, bijzonder mooi! En als men, zooals ik, uit het gebergte komt, waar 't nu bij den winterdag zoo stil en eenzaam is, maken ze wezenlijk een verblindenden indruk." „Ze verblindden mij ook toen ik hier kwam," hernam het jonge meisje onverschillig, „maar men went wel gauw aan zoo'n omgeving dat zult ge ook eens ondervinden, als ge hier komt wonen. Is 't dus bepaald, dat uw huwelijk met Alice eerst over een jaar doorgaat?" „Ja — vroeg in het voorjaar." „Dat duurt nog lang. En vindt gij dat dan ook goed ?" 't Was zonderling, maar den jongen man scheen dit gesprek over zijn huwelijk te hinderen. Met groote belangstelling bekeek hij een fraaie Majolicavaas, die in zijne nabijheid stond, en antwoordde, blijkbaar met het doel om een ander onderwerp op het tapijt te brengen: „Dat moet ik wel, daar ik voorshands noch over mijn tijd, noch over mijn woonplaats vrij kan beschikken. De
67 voltooiing van de spoorbaan, waarbij ik als eerstaanwezig ingenieur dienst doe, is voor het oogenblik het voornaamste." „Zijt gii dan zoo gebonden ?" vroeg Erna, eenigszins spottend. „'t Zal u toch geen moeite kosten om u vrij te maken, dunkt „Vrij te maken? — Waarva,n ?" „Van een betrekking, die ge later toch wel niet zult aanhouden." „Neemt ge dat als zeker aan, freule ?" zeide Wolfgang, min of meer boos over dien toon. „Ik zou niet weten waarom ik dat doen zou ?" „Wel, om de positie die ge in het vervolg zult bekleeden — als echtgenoot van Alice Nordheim." Al het bloed steeg den hoofdingenieur naar het voorhoofd en een dreigende blik trof de jonge dame, die hem durfde verwijten dat hij een huwelijk aanging om geld. Zij glimlachte wel en hare opmerking klonk schertsend ; doch hare oogen spraken een andere taal, die hij maar al te goed verstond ; deze drukten enkel minachting uit. Wolfgang Elmhorst liet zich echter niet zoo schielijk uit het veld slaan door zulk een zijdelingschen uitval tegen alle gelukzoekers ; hij glimlachte ook en antwoordde bedaard en beleefd : „Neem mij niet kwalijk, freule, maar daarin vergist ge u zeer. Mijne betrekking, mijn werk is voor mij een levensbehoefte ; i k zou mij onmogelijk in een werkeloos bestaan kunnen schikken. Dit zal u misschien verwonderen „Volstrekt niet," viel Erna hem in de rede. „Ik begrijp best, dat een rechtgeaard man slechts op zijn eigen krachten vertrouwt en aan niemand dan aan zichzelf iets te danken wil hebben." Wolfgang beet zich op de lippen, maar hij wist ook dezen slag of te wenden. „Dat gezegde neem ik als een complimentje op. 't Is waar, ik heb slechts op mijn eigen krachten vertrouwd, toen ik dat plan van de brug over de Wolkensteiner kloof ontwierp, en ik hoop met mijn werk eer in te leggen, ook als „echtgenoot van Alice Nordheim." Maar pardon, dit zijn zaken, waarin een jonge dame geen belang kan stellen !" „Ja, dat doe ik wel," zeide Erna bits. „'t Was immers
68 mijn vaderlijk huis, dat voor die brug moest wijken, en uw werk heeft nog een ander, nog wel zwaarder offer van mij geeischt." dat weet ik!" „Een offer, dat mij nooit is vergeven hernam Wolfgang. „Nog altijd laat ge mij boeten voor een ongelukkig toeval, en toch moest uw gevoel van recht u zeggen, dat ik dat verwijt niet verdien." „Ik verwijt u niets, mijnheer Elmhorst." „Dat hebt ge w41 gedaan op dien noodlottigen dag en dat doet ge ook nu nog." Erna gaf geen antwoord, maar haar zwijgen was welsprekend genoeg. Elmhorst scheen evenwel een ontkenning, ware 't slechts uit beleefdheid verwacht te hebben ; want er lag iets bitters in zijn toon, toen hij voortging „Ikzelf heb 't wel het meest betreurd, dat juist mij was opgedragen, die laatste onderhandelingen met mijnheer van Thurgau te voeren. Gevoerd moesten ze in elk geval worden, en wie had den treurigen afloop daarvan kunnen voorzien? Niet ik, freule, maar de ijzeren noodzakelijkheid eischte het offer van uw vaderlijk huis ; de brug over de Wolkensteiner kloof is daaraan even onschuldig als ikzelf." „Dat weet ik," antwoordde Erna koel, „maar er zijn omstandigheden, waarin men niet rechtvaardig kan zijn — en dat moest gij begrijpen, mijnheer Elmhorst. Gij zult nu in onze familie worden opgenomen en kunt er op aan dat ik u in alle opzichten zal behandelen, zooals een aanstaande neef kan en mag eischen — maar van wat ik denk en gevoel behoef ik niemand rekenschap te geven." Wolfgang wierp het meisje een somberen blik toe. „Dit wil met andere woorden zeggen, dat ge mijn werk haat — en mij ook?" Erna zweeg. Reeds lang was zij ontwassen aan den kinderlijken moedwil, waarmede zij den vreemden man eens in het aangezicht had gezegd dat ze hem niet kon uitstaan, waarmede zij vol verontwaardiging zijn spot over hare berglegenden beantwoordde. De jonge dame had thans geleerd, dat dit niet betamelijk was, en ze stond dan ook nu uiterlijk kalm en bedaard voor hem. Maar hare oogen konden nog opflikkeren en vonken schieten en op dit moment verrieden zij, dat de hartstochtelijke aard van het meisje onveranderlijk dezelfde was gebleven. Ze vlamden als bliksemschichten, die oogen, en beantwoordden de
69 laatste vraag toestemmend, hoewel de lippen stom bleven. Wolfgang ken dit onmogelijk verkeerd opvatten, en toch werd zijn blik door die vijandige, donkerblauwe diepten onweerstaanbaar geboeid. Niet langer dan een paar seconden evenwel, daar Erna het hoofd omwendde en als ter loops zeide: „'t Is een wonderlijk gesprek dat we voeren! We praten van offers, van haten en verwijten — en dat alley op uw verlovingsdag !" Wolfgang trad haastig, zelfs driftig een paar stappen achteruit. „Ge hebt gelijk, freule — laten we over iets anders spreken." Dit geschiedde eater niet. Er brak een pauze aan, die drukkend was voor beiden. Het jonge rneisje had zich achterover in een fauteuil geworpen en bestudeerde ijverig de teekening van haar waaier, terwijl Elmhorst op den drempel van de naaste kamer bleef staan en nog eens de feestzaal in oogenschouw scheen te nemen ; maar op zijn gelaat stond nu niets nicer te lezen van den trots en de zelfvoldoening, die hij nog Been kwartier geleden bij dien aanblik had ondervonden ; 't drukte thans ergernis en verbitterdheid uit. Nu werd de deur van de receptiekamer opnieuw geopend. Alice en mevrouw van Lasberg traden binnen. Deze laatste had iets berustends in haar voorkomen: ze begroef dan ook dien dag een lievelingswensch. Zij had zich stellig voorgesteld, Alice, die zij geheel in haar eigen geest had opgevoed, eens de aristocratische kringen binnen te leiden, en een der voorname adspiranten, de afstammeling van een oud, grafelijk geslacht, mocht zich in hare bijzondere gunst verheugen — en nu ging die Wolfgang Elmhorst met den kostelijken prijs strijken ! Hij was wel de eenige man, wien mevrouw van Lasberg dit niet ten kwade duidde, daar hij reeds de kunst had verstaan van ook haar op zijne hand te krijgen ; maar 't was en bleef niettemin een droevig feit, dat iemand met zulke ridderlijke manieren en op wiens persoon zelfs de strenge opperhofmeesteres niets wist aan te merken, zoo'n eenvoudigen, burgerlijken naam droeg. Alice zag er niet op haar voordeeligst uit in haar blauwzijden japon, rijk met kanten bezet, en met een langen sleep. De tengere gestalte ging als het ware gebogen
70 onder de breede plooien van de zware stof, en zelfs de diamanten, die aan hals en armen schitterden, waren niet in staat haar eenige warmte of gloed bij te zetten. In zulk een lijst voldeed zij niets ; een luchtig, met bloemen gegarneerd balkleedje zou haar veel beter hebben gestaan. Wolfgang ging schielijk zijne verloofde to gemoet en bracht hare hand aan zijne lippen. Hij was vol lieve attenties voor haar en ook uiterst beleefd jegens mevrouw van Lasberg, maar de wolk verdween niet eer van zijn voorhoofd, dan toen de president terugkwam en tegelijkertijd de eerste gasten voorreden. Allengs begonnen de zalen zich met een keur van genoodigden te vullen. 't Waren inderdaad de eersten van de stad, die hier samenkwamen. leder, die zich onderscheidde door adel van geboorte of geest, op finantieel- of kunstgebied, in de militaire of ambtenaarswereld, achtte het een eer hier tegenwoordig te zijn. Tusschen de kostbaarste toiletten, die in pracht wedijverden, ,blonken de verschillende uniformen, en dit alles flikkerde, woelde en ruischte dooreen — in overeenstemming met al den glans en de pracht, die de president Nordheim bij deze gelegenheid in zijn huis ten toon spreidde. Het middelpunt van de algemeene belangstelling was natuurlijk het jonge paar of liever de jonge man, die voor het meerendeel der gasten nog een vreemde was en daardoor juist in dubbele mate de aandacht trok. En ja, hij had een knap uiterlijk, die Wolfgang Elmhorst, dat kon men niet ontkennen, en men twijfelde ook niet aan zijn aanleg en talenten ; maar met deze eigenschappen alleen veroverde men toch niet de hand van een der rijkste erfdochters, die vrij wat hooger eischen aan haar toekomstigen echtgenoot had kunnen stellen. En daarbij scheen de jonge man zijn fabelachtig geluk, dat ieder ander het hoofd zou doen verliezen, als een hem toekomend recht te beschouwen. Niet de minste weifelmoedigheid of beschroomdheid verried, dat hij zich voor de eerste maal in dien schitterenden kring bewoog. Met zijne uitverkorene aan den arm, stond hij kalm en met fier opgeheven hoofd naast zijn aanstaanden schoonvader, liet zich aan de gasten voorstellen, ontving en beantwoordde aller gelukwenschen met dezelfde minzaamheid en kweet zich in alle opzichten uitstekend van de hoofdrol, die hem dien dag was opgelegd. Als zoon van het huis nam hij de hem toekomende plants in bezit, overtuigd dat deze hem toekwam, en soms
71 was 't alsof het gansche gezelschap eigenlijk aan hem werd voorgesteld. Onder de gasten beyond zich ook de baron van Ernsthausen, een ouderwetscli, deftig ambtenaar, die dien dag zonder zijne vrouw was gekomen, maar in plaats van deze zijn dochtertje aan den arm had. De kleine freule zag er allerliefst nit in haar rozenrood tulen balkleedje en met den krans van sneeuwklokjes op de zwarte krullende lokken, en zij straalde letterlijk van blijdschap en geluk, dat zij na menigen heeten strijd de overwinning had behaald en het feest mocht bijwonen. Hare ouders hadden haar dit eerst geweigerd, daar de advocaat Gersdorf ook was uitgenoodigd en zij nieuwe toenaderingen van dien kant vreesden. In elk geval had de baron zich tegen de vijandelijke macht gewapend: als een schildwacht liep hij naast zijne dochter en hield haar arm zoo stijf vast, alsof hij dien den geheelen avond niet wilde loslaten. De advocaat scheen echter geen plan te hebben, zich aan een nieuwe weigering bloot te stellen, en vergenoegde zich met een beleefden groet uit de verte, die door Wally's vader zeer stijf werd beantwoord. Wally zelve boog het hoofdje zoo ernstig en verstandig, alsof zij dat vaderlijk geleide uiterst gepast vond maar natuurlijk had zij haar strategische plannen reeds lang ontworpen en begon deze aanstonds ten uitvoer te brengen met een geestkracht, die niets • te wenschen overliet. Zij omhelsde de jarige en wenschte deze geluk, waarbij zij wel verplicht was den arm van haar vader los te laten, begroette daarop mevrouw van Lasberg met de grootste beminnelijkheid, wat de oude dame vrij koel opnam, en voelde zich eindelijk met een onweerstaanbare hartelijkheid tot Erna gedreven, die haar gelukkig eenigszins ter zijde voerde. Papa zag haar min of meer wantrouwend na, maar daar Gersdorf rustig aan het andere eind van de zaal bleef, stelde ook hij zich gerust en meende zich van zijn ambt als bewaker voortreffelijk te kwijten, door den vijand voortdurend in het oog te houden. De man vermoedde niet, welk een arglistige streek er achter zijn rug beraamd en uitgevoerd werd. Het gesprek bij het venster duurde niet lang, en daarop verdween freule van Thurgau eensklaps uit de zaal, terwijl Wally uit eigen beweging naar haar vader terugkeerde en een druk gesprek met een paar kennissen aanknoopte.
72 Nochtans ontging 't haar niet, dat Erna na eenige oogenblikken terugkwam, Gersdorf ter zijde trad en hem schielijk een paar woorden toefluisterde. Hij zag verrast op, maar boog toestemmend — en de kleine freule spreidde zegevierend haar waaier uit. De zaak was op touw en papa voor het grootste deel van den avond mat gezet. De president miste onderwig zijn nichtje en zocht haar ongeduldig met de oogen, terwig hij in gesprek was met een beer, die nog pas kort geleden de zaal was binnengetreden en zeker niet tot de gewone gasten des huizes behoorde. Hij scheen wel aanspraak te kunnen maken op bijzondere onderscheiding, daar Nordheim hem met zooveel ontzag ontving en behandelde, als slechts weinig anderen ten deel viel. Nauwelijks was Erna weer zichtbaar geworden en in zijne nabijheid gekomen, toen hij met zijn geleider op haar toetrad en dezen aan haar voorstelde. „Mijnheer Ernst Waltenberg, wiens naam ge al kent mijne nicht, freule van Thurgau." „Ik ben zoo ongelukkig geweest, de dames gisteren bij mijn bezoek niet thuis te treffen en dus nog een volslagen vreemde voor de freule," zeide Waltenberg met een beleefde buiging. „Wel neen, ik heb aan tafel al veel van u verteld," viel Nordheim schielijk in. „Iemand zooals gij, die de geheele wereld hebt rondgereisd en rechtstreeks uit Perzie komt, is een zeer belangwekkend persoon voor de dames en in mijn nichtje durf ik u een dubbel opmerkzame toehoorster voorspellen, als gij haar het een en ander van uwe lotgevallen en ondervindingen meedeelt. Alles wat vreemd en buitengewoon is, trekt haar altijd aan." „Inderdaad, freule?" vroeg Waltenberg, wiens oogen met onverholen bewondering op het schoone meisje bleven rusten. Nordheim merkte dit en glimlachte ; zonder zijne nicht tijd te laten, om te antwoorden, hernam hij : „paar kunt ge op aan. Maar wij moeten in de eerste plaats zorgen, dat ge u weer wat thuis begint te voelen in Europa, waar ge eigenlijk geheel vreemd zijt geworden. 't Zal mij genoegen doen, als mijn huis daartoe iets kan bijdragen ; ge weet, dat 't voor u steeds open staat." Hij stak zijn gast welwillend de hand toe en voegde zich vervolgens bij een ander groepje in de nabijheid. 't Was blijkbaar met voorbedachten rade, dat hij hen bij elkander bracht en zich toen terugtrok ; maar Erna merkte
73
dit niet op. Zij had zich de voorstelling kalm laten welgevallen ; buitenlandsche gasten waren geen zeldzaamheid ten huize van haar oom, die overal zijne betrekkingen had; doch de vluchtige blik, waarmede zij den vreemdeling monsterde, bleef aan dat eigenaardig gelaat als gekluisterd. Ernst Waltenberg was niet jong meer. IIij had de dertig reeds achter zich en men kon 't hem met zijne niet groote, maar gespierde gestalte aanzien, dat hij tegen vermoeienissen en gevaren was opgewassen. Zijn donkerbruine gelaatskleur verried, dat hij verscheidene jaren in de keerkringslanden had doorgebracht ; zijne trekken waren niet zoozeer fraai als -wel sprekend te noemen en vertoonden die diepe lijnen, die niet de jaren, maar de ondervindingen in menschengezichten plegen aan te brengen. Het zwarte krulhaar omringde een breed voorhoofd met dikke, donkere wenkbrauwen, de staalbruine oogen hadden een sombere uitdrukking en schenen toch hartstochtelijk te kunnen opflikkeren, zooals men van tijd tot tijd aan hun vurigen opslag bespeurde. In zijn geheele voorkomen had hij iets vreemds, iets buitengewoons, dat in scherpe tegenstelling was met de schitterende, maar voor het meeren deel weinig indrukwekkende gedaanten, die zich bier door de zalen bewogen. Ook in zijne stem had hij iets eigenaardigs ; zij klonk diep, maar met een vreemden tongval, waarschijnlijk het gevolg van zijne gewoonte om andere talen te spreken. Waltenberg was evenwel volkomen vertrouwd gebleven met de maatschappelijke vormen en gebruiken; de wijs, waarop hij naast freule van Thurgau plaats nam en het gesprek gaande hield, verried den man van de wereld. „Komt ge uit Perzi6r vroeg Erna, zich herinnerend dat haar oom dit gezegd had. „Ja, freule. Daar ben ik ten minste het laatst geweest. 't Is meer dan lien jaar geleden, sedert ik den Europeeschen grond heb betreden." „En zijt ge toch een Duitscher? Misschien heeft uw betrekking u zoolang opgehouden?" „Mijn betrekking ?'' herhaalde Wallenberg met een vluchtigen glimlach. „Neen, ik heb in dat opzicht slechts mijn eigen zin gevolgd. Ik behoor niet tot die huiszittende men-: schen, die slechts in hun eigen vaderland wortel schieten. Van jongsaf heb ik een onweerstaanbare behoefte gevoeld De Alpenfee.
4
74 om de wijde wereld in te gaan, en dan ook naar hartelust aan dien drang kunnen voldoen." „En hebt ge in al die tien jaren nooit het heimwee gehad?'' „Ronduit gezegd, neen ! Men ontwent langzamerhand aan vaderland en betrekkingen en begint zich eindelijk vreemd daarin te gevoelen. Ik ben ook nu alleen teruggekomen om eenige persoonlijke aangelegenheden te beredderen, en denk niet dat ik 't hier lang zal uithouden. Ik heb ook geen familie die mij bindt en sta alleen op de wereld." „Maar voelt ge dan niets voor uw vaderland?" „Wel iets, maar ik ben niet verwaand genoeg om te denken dat 't mij noodig heeft. her zijn genoeg anderen en beteren." „En gij hebt uw vaderland dan zeker ook niet noodig ?" Deze vraag klonk eenigszins vreemd in den mond van een jong meisje en Waltenberg keek min of meer verbaasd op maar de blik, die den zijnen ontmoette, was in overeenstemming met het verwijt, dat in die woorden lag opgesloten. „Ik zie, dat ge u daarover ergert, freule," hernam hij op wat ernstiger toon. „Toch moet ik eerlijk voor de waarheid uitkomen. Maar, geloof mij vrij, een levee zooals ik 't jaren achtereen heb geleid, vrij van alle maatschappelijke banden en vormen, te midden van een natuur, die hare planten en gewassen in kwistigen overvloed schenkt, terwijl de onze ons elke bloena karig toemeet, dit werkt als een bedwelmende tooverdrank. Wie ems daarvan heeft geproefd, kan er niet meer buiten. Als ik wist, dat ik voor goed hier onder dien grauwen, somberen hemel zou moeten blijven, dat ik mij weer zou moeten voegen in al de holle vormen en den uiterlijken schijn van de zoogenaamde samenleving, dan geloof ik — maar dit zijn kettersche beschouwingen in de oogen van een jonge dame, die zich te midden daarvan beweegt." „En die u toch misschien begrijpt," zeide Erna in een opwelling van bitterheid. „Ik ben tusschen de bergen opgegroeid, in de eenzaamheid van het hooggebergte, ver van de wereld en al haar gewoel, en ik mis haar noode, zeer noode, die zonnige, gulden vrijheid van mijn kinder jaren !" „Hier ook ?" vroeg Waltenberg, naar de verlichte zalen
75 wijzende, waar de gasten pratend en lachend been en weer wandelden. „Juist hier het meest !" Dit antwoord klonk zacht, nauwelijks hoorbaar, en 't was een wonderlijk matte en sombere blik, die over dat schitterend gewoel heenzwierf; maar reeds de volgende seconde scheen het meisje berouw te hebben dat zij zich tot die bekentenis had laten verleiden, want eensklaps stapte zij van dit onderwerp of en zeide schertsend: „Ja, 't is waar, dat zijn kettersche beschouwingen en mijn oom zou 't er volstrekt niet mee eens zijn. Hij wil integendeel zijn best doen, dat gij u in onze kringen weer thuis begint te voelen. — Mag ik u eens in kennis brengen met dien heer daar ginds ? Hij is een beroemdheid, die u zeker veel belang zal inboezemen." Hare bedoeling was niet te miskennen : zij wilde een gesprek of breken, dat een zonderling ernstige richting had genomen. Waltenberg boog toestemmend, maar zag geducht knorrig toen hij aan de beroemdheid werd voorgesteld en praatte slechts een paar minuten met deze. Vervolgens zocht hij den advocaat Gersdorf op, een van de weinigen, die hij nog uit ouden tijd kende en een vroegere academievriend. „Wel, Ernst, begint gij je al langzamerhand hier bij ons te acclimatiseeren ?" riep de rechtsgeleerde hem toe. „Ik heb je straks druk zien praten met freule van Thurgau. Een mooi meisje, niet waar?" „Ja, en 't beloont ook de moeite van met haar te praten," antwoordde Ernst, terwijl hij met zijn vriend eenigszins ter zijde trad. Deze lachte en zeide op gesmoorden toon : „Een lief complimentje voor de andere dames ! Met deze te praten beloont dan zeker de moeite niet ?" „Neen !" antwoordde Waltenberg koel, maar ook half binnensmonds. „'t Is mij ten minste onmogelijk, den geheelen avond zulke beuzelpraatjes aan te hooren en te beantwoorden. In de nabijheid van het jonge verloofde paar geniet men ze uit de eerste hand. Welk een stortvloed van flauwe, nietsbeteekenende gezegden ! Maar ook de aanstaande bruid heeft een zeer onbeduidend voorkomen en schijnt het kruit niet te hebben uitgevonden." Gersdorf haalde de schouders op. „Ze heet echter Alice Nordheim en misschien heeft dit het zwaarst bij haar
7 aanstaande gewogen. Er is menigeen hier in de zaal, die met hem zou willen ruilen ; maar hij is slim genoeg geweest haar vader gunstig voor zich te stemmen — en zoo heeft hij den prijs veroverd." „Dus een huwelijk om geld? Dus een intrigant?" „Als ge wilt, ja — maar dan toch een knap en talentvol intrigant, die zeker is van zijn welslagen. Hij heeft nu reeds al de beambten van zijn spoorbaan even onvoorwaardelijk onder den duim, als zijn aanstaande schoonvader de Commissie van beheer, en als ge zijn reuzenwerk, de brug over de Wolkensteiner kloof ziet, zult ge toestemmen, dat hij een buitengewoon talent is." „Om 't even, ik verafschuw elken intrigant!" zeide Waltenberg minachtend. „Bij een alledaagsch man kan men zoo iets nog door de vingers zien, men laat hem voor hetgeen hij is ; maar die Elmhorst schijnt iets buitengewoons en verkoopt zichzelf en zijn vrijheid voor geld — 't is schande !" „Mijn waarde Ernst, men kan hooren dat gij uit de wildernis komt," antwoordde Gersdorf droogjes. „Zulke „schandelijkheden" kunt ge in onze veelgeprezen maatschappij dagelijks beleven en zelfs van overigens zeer geachte medeburgers. Nu, bij u speelt het geld zeker geen rol, daar gijzelf verscheidene honderdduizenden tot je beschikking hebt. Zult ge dan nooit je zwervend leven opgeven en er eens de proef van nemen, hoe goed men aan zijn eigen huiselijken haard uitrust?" ,Neen, Albert, daarvoor ben ik niet bestemd. Mijne bruid is de vrijheid en haar blijf ik trouw." „Ja, dat heb ik ook gezegd," hernam de ander lachende, „maar allengs doet men de ondervinding op, dat die bruid wel wat koel van aard is, en als je bovendien dan nog het ongeluk overkomt van verliefd te worden, is 't met alien vrijheidszin gedaan en verandert de veelbelovende vrouwenhater zonder eenige gewetensknaging in een braaf echtgenoot. Ik ben juist bezig met die kunstbewerking te ondergaan." „Ik condoleer je !" viel Ernst hier spottend in. „Dat is volstrekt niet noodig ; ik bevind mij daarbij uitstekend wel. Maar ik heb je mijn liefdes- en lijdensgeschiedenis al meegedeeld — hoe vindt ge nu de aanstaande mevrouw Gersdorf?" „ZOo bekoorlijk, dat zij je schandelijke desertie eenigszins
77 verontschuldigt. Ze heeft een allerliefst, frisch gezichtje." „Ja, mijn kleine Wally is de verpersoonlijkte zonneschijn!" zeide Albert opgewonden, terwijl hij het jonge meisje met de oogen zocht. „Bij hare oudelui staat de barometer evenwel nog op storm, maar al trekt mijnheer de staatsraad ook met al zijn voorzaten en met den ergsten van alien, den beroemden oudoom er al bij, als een man tegen mij op — ik heb vast besloten mij niet uit het veld te laten slaan." „Mijnheer Waltenberg, mag ik u verzoeken mijne nicht aan tafel te geleiden ?" kionk de stem van den gastheer, die juist voorbijkwam en even op de beide heeren toestapte. „Met genoegen," antwoordde Waltenberg, en het genoegen over die schikking stond inderdaad zoo duidelijk op zijn aangezicht te lezen, dat Gersdorf een spottenden glimlach niet kon weerhouden. „Wel, wel, bij slot van rekening ben ik niet de eenige deserteur !" mompelde hij, toen zijn vriend hem zonder plichtplegingen in den steek liet en zich bij freule van Thurgau voegde. De vrouwenhater begon galant te worden.
De deuren van de eetzaal werden nu geopend en de gasten begonnen zich paarsgewijs te sehikken. Baron van Ernsthausen bood mevrouw van Lasberg, die aan tafel zijne buurvrouw zou zijn, den arm tot zijne groote tevredenheid had hij van haar vernomen, dat zijne dochter naast luitenant van Alven zou zitten en dat de advocaat Gersdorf een plaats aan het andere eind van de tafel had. Het paar stapte deftig vooruit en al de anderen volgden maar 't was opmerkelijk, dat luitenant van Alven voor een andere dame boog en de advocaat Gersdorf op freule van Ernsthausen toestapte. „Wat beteekent dat, Wally?" vroeg hij zaeht. „Zit ik naast je aan tafel, zooals freule van Thurgau mij heeft gezegd? Hebt ge soms mevrouw van Lasberg ?" „0, die is al lang in komplot met papa en mama," fluisterde Wally, terwijl ze hem onder den arm nam. „Verbeeld je, ze hadden afgesproken dat wij ieder aan een eind van de tafel zouden zitten ! Mama heeft hoofdpijn, maar ze heeft papa op het hart gedrukt mij geen moment uit het oog te verliezen, en mevrouw van Lasberg vervult
78 de rol van schildwacht nommer twee — maar ze moesten 't eens probeeren mil zoo te bestieren ! Ik heb hen alien te zamen beet gehad." „Wat hebt ge dan eigenlijk gedaan ?" vroeg Gersdorf, min of meer ongerust. ,,De plaatskaartjes heb ik verruild!" juichte Wally. „Of liever, Erna heeft dat gedaan. Ze wilde eerst niet, maar ik vroeg haar, of zij de verantwoording op zich wilde nemen van ons beiden diep rampzalig te maken ? Dat kon ze niet, en toen heeft zij toegege ven." Wally scheen recht ingenomen met haar staatsstreek ; maar de jonge man was er minder door gesticht. Hij schudde afkeurend het hoofd en zeide verwijtend : „Fatal, Wally, dat kan immers onmogelijk ver borgen blijven, en als je vader ons ziet —" „Dan zal hij woedend zijn," vulde Wally met de grootste gemoedskalmte den volzin aan. .,Maar, Albert, dit is hij nu eigenlijk altijd, weet ge, en op iets meer of iets minder komt 't dus waarlijk niet aan. En kijk nu maar niet zoo vervelend ernstig; ik zou anders vreezen dat ge mij nog gaat beknorren over mijn slimmen invai." „Dat moest ik eigenlijk doen," hernam de jonge man, lachend tegen wil en dank. „Maar wie kan met je twisten, gij ondeugende heks !" In de algemeene drukte was het gesprek van het jonge paar onopgemerkt gebleven ; zij sioten zich nu bij de anderen aan en betraden de eetzaal, waar papa van Ernsthausen reeds aan de zijde zijner dame plaats had genomen. Hij was een groot lief hebber van tafelen en het vooruitzicht van een goed diner stemde hem bijzonder menschlievend. Op eens verstijfde echter zijn aangezicht van schrik, alsof hij het Medusahoofd had aanschouwd, en toch was 't slechts het tevreden gelaat van zijn dochtertje, dat daar aan den arm van Gersdorf opdook. „Mevrouw, in 's hemels naam !" fluisterde de baron, buiten zichzelf van ontsteltenis. „Hebt ge mij niet gezegd dat luitenant van Alven —" „Ja, hij zit naast Wally aan tafel, en op uw uitdrukkelijk verlangen heb ik den advocaat Gersdorf —" Mevrouw van Lasberg bleef plotseling steken en scheen evenzeer als het ware te versteenen, daar zij nu ook het jonge paar ontdekte, dat juist aan het andere eind van de tafel plaats nam.
7• „Naast hem !" mompelde de baron, schuimbekkend van drift, terwijl hij over dertig couverts heen den jongen man een verpletterenden blik toewierp. „Ik begrijp niet hoe 't mogelijk is ! Ik heb de plaatsen zelve geschikt —" „Misschien een vergissing van de knechts —" „Neen, 't is een intrige van de freule !" viel mevrouw van Lasberg verontwaardigd in. „Maar wat ik u bidden mag, maak nu geen opzien, geen scene ! Na afloop van het diner —" „Dan rijd ik onmiddellijk met Wally naar huis !" verzekerde Ernsthausen, terwijl hij zijn servet met een verwoedheid beetpakte, die zijne ongehoorzame dochter het ergste voorspelde. Het diner begon en eindigde met al den luister, dien men van een feestmaal ten huize van den president Nordheim mocht verwachten. De tafel was als overladen met zwaar zilverwerk en schitterend kristal, waartusschen de fijnste bloemen geurden ; een eindelooze reeks van gerechten, zoowel als van de edelste wijnsoorten, werd den gasten aangeboden, de gewone rij van toosten op het geengageerde paar uitgebracht, de gewone toespraken gehouden, en alles ging gepaard met de gewone verveling, meestal onafscheidelijk van dergelijke uitstallingen van vorstelijken rijkdom. Dit verhinderde evenwel niet, dat eenigen van de jongere heeren en dames zich kostelijk vermaakten, in de eerste plaats freule Wally, die onbekommerd over het strafgericht, dat haar boven het hoofd hing, zonder ophouden met haar buurman praatte on lachte, on Gersdorf, die niet verliefd had moeten zijn, als hij niet ook van zijn kant alles om hem been vergeten en volop van dit onverwacht bijeenzijn genoten had. Niet minder druk, hoewel wat ernstiger on belangrijker, was het gesprek, dat aan het boveneind van de tafel werd gevoerd. Freule van Thurgau was als eigen nicht van de dochter des huizes tegenover het geengageerde paar geplaatst on Ernst Waltenberg viel dezelfde onderscheiding ten deel. Eerst was hij onverschillig on weinig spraakzaam in gezelschap geweest, maar nu toonde hij, dat hij boeiend kon praten, als hij dit werkelijk de moeite waard achtte. Hij vertelde wel van landen en menschen, ver, ver weg, maar voor de oogen zijner toehoorster schenen ze leven en gestalte to verkrijgen. Hij beschreef de onweer-
80 staanbare bekoorlijkheid van den Zuidelijken oceaan, de pracht van de keerkringslanden ; zijne dichterlijke natuurbeschrijvingen omvatten de geheele wereld, en Erna, die met schitterende oogen luisterde, scheen in eene verrukking. De blik van den gelukkigen minnaar tegenover hen bleef soms met een zonderling vorschende uitdrukking op hen beiden rusten ; zijn gesprek met Alice was allesbehalve levendig, en toch ontbrak 't hem anders niet licht aan stof. Eindelijk was de maaltijd afgeloopen en keerde men naar de salons terug. De stemming was ongedwongener en vroolijker geworden, men verdeelde zich in groepjes, praatte en lachte luider en joelde zoo dooreen, dat het moeilijk werd iemand in dat gewoel te zoeken. Dit moest mijnheer de baron van Ernsthausen tot zijne groote ergernis ondervinden, daar de freule zijne dochter spoorloos verdwenen scheen te zijn. Ernst Waltenberg had zijne buurdame naar den wintertuin gevoerd en zat, het straks begonnen gesprek voortzettend, hier naast haar, toen het jonge verloofde paar binnentrad. Wolfgang ontstelde min of meer, toen hij beiden gewaar werd ; maar daarop boog hij koel tegen Waltenberg, die van zijne zitplaats opsprong, om voor de jarige plaats te maken, en zeide : „Alice klaagt over moeheid en wil hier even wat bekomen — wij storen toch niet?" „Wie?" vroeg Erna bedaard. „U en mijnheer Waltenberg. Ge waart immers in druk gesprek en 't zou ons zeer spijten —" In plaats van te antwoorden, greep Erna de hand van hare nicht en trok haar aan hare zijde. „Ja, Alice, ge moet hier wat uitrusten. Zelfs voor veel sterker gestellen dan het uwe is 't een heele taak, het middelpunt van zoo'n feest te zijn." „Ik wilde mij maar een paar minuten afzonderen," zeide Alice, die er werkelijk vermoeid uitzag. „Maar ik vrees ook, dat we mijnheer Waltenberg in een interessant verhaal gestoord hebben; hij zweeg op eens, toen wij binnenkwamen." „Ik vertelde van mijn laatste verblijf in Indie," hernam Waltenberg, „en maakte van die gelegenheid gebruik om een verzoek tot freule van Thurgau te richten, dat ik u ook wenschte te doen, juffrouw Nordheim. Gedurende de tien jaren, die ik buiten Europa doorbracht, heb ik een
81 menigte buitenlandsche merkwaardigheden verzameld. Ze werden bij gelegenheid naar huis opgezonden en vormen nu een klein museum, dat ik dezer dagen juist door de hand van een deskundige laat rangschikken. Zou ik eens een bezoek van de dames mogen ontvangen? Natuurlijk ook van u, mijnheer Elmhorst! Ik geloof, dat ik u veel belangrijks kan laten zien." „Ik vrees, dat mijn tijd mij niet zal vergunnen van uwe uitnoodiging gebruik te maken," antwoordde Elmhorst met koele beleefdheid. „Ik heb nog maar een paar dagen voor mijn vertrek." „Voor uw vertrek ? Zoo kort na uw verloving?" „Ik moet wel. Onze werkzaamheden zijn tegenwoordig van dien aard, dat ik geen langer verlof kan nemen." „En zijt gij daarmee eens, juffrouw Nordheim?" wendde Waltenberg zich tot Alice. „In zoo'n geval heeft onze uitverkorene toch de eerste rechten, zou ik meenen." „De eerste rechten heeft de plicht, mijnheer Wallenberg naar mij althans voorkomt." „Neemt gij dien zoo ernstig op ? — Nu ook nog ?" Een flikkering vertoonde zich in Wolfgang's oogen. Hij verstond dit: „Nu ook nog?" en verstond ook den blik, die den zijnen ontmoette had deze hem slechts weinige uren geleden niet in een ander aangezicht getroffen ? De fiere man beet zich op de lippen voor de tweede maal werd hem dien dag herinnerd, dat hij voor de samenleving slechts de „toekomstige echtgenoot van Alice Nordheim" was, die zich met het geld zijner aanstaande van elke verplichting kon vrijkoopen. „Voor mij is elke plicht een zaak van eer," antwoordde hij uit de hoogte. „Ja, wij Duitschers dwepen met alles wat plicht is," zeide Wallenberg achteloos. ,,Ik heb die eigenaardigheid van ons yolk in den vreemde eenigszins afgelegd. — 0, freule, alweer die bestraffende blik Ik zal 't met mijne ongelukkige oprechtheid nog geheel bij u verkerven, maar bedenk, dat ik uit een andere wereld kom en volgens de Europeesche begrippen geheel verwilderd ben !" „Wat uwe levensbeschouwing betreft, schijnt dit wel het geval te zijn," antwoordde Erna schertsend, maar toch ietwat scherp. Hij glimlachte en boog zich wat dieper over de leuning van de sofa. 4*
82 „Ja, ik moet eerst weer tot mensch en rechtgeaard Duitscher worden opgevoed. Misschien ontfermt de een of ander zich over mij. Denkt ge, dat 't de moeite waard zou zijn ?" „Alice, hoe kunt ge 't uithouden in deze stikkend warme temperatuur ?" vroeg Wolfgang met nauw verholen ongeduld. „Zij zal je veel meer kwaad doen dan de hitte in de zalen, vrees ik." „Maar daar is 't zoo vol en zoo druk," bracht Alice hiertegen in. „Laten we nog wat hier blijven, Wolfgang !" Hij kneep de lippen samen, maar moest zich natuurlijk aan dien zoo duidelijk uitgesproken wensch zijner aanstaande onderwerpen. „'t Is een tropieche atmosfeer," zeide Waltenberg met een schouderophalen. „Ja, juist! Neerdrukkend en ontzenuwend voor elk schepsel, dat gewoon is vrij te ademen." Dit gezegde klonk tamelijk barsch, maar degeen, voor wien het bestemd was, scheen 't niet op te merken. Zijne oogen waren nog altijd op Erna gevestigd, terwijl hij antwoordde : „De palmen en orchidegn eischen die ook. Kijk eens, freule, hoe prachtig ze zijn, zelfs hier in de gevangenschap. In de keerkringslanden, waar ze in voile vrijheid bloeien en ranken, is 't een verrukkelijk gezicht." „Ja, de wereld daar ginds moet schoon zijn 1" zeide Erna zacht, terwijl zij hare blikken peinzend op de zeldzame planten en bloemen liet rusten, die van alle kanten uit het groen opdoken en den geheelen wintertuin met hun zoete, maar bedwelmende geuren vervulden. „Zijt ge lang in het oosten geweest, mijnheer Waltenberg ?" vroeg Alice op hare koele, onverschillige wijs. „Jarenlang; maar ik ben vrij wel in alle werelddeelen tehuis en kan mij beroemen zelfs in de binnenlanden van Afrika doorgedrongen to zijn." Deze laatste woorden wekten Wolfgang's belangstelling. „Als deelnemer aan een wetenschappelijke expeditie waarschijnlijk ?" bracht hij in het midden. „Neen, daartoe heb ik mij nooit aangetrokken gevoeld. Ik haat niets zoozeer als dwang en bij zulke ondernemingen moet men zijn persoonlijke vrijheid opofferen. Men is ge. bonden door het doel van de rein, door zijn medereizigers,
83 door alle mogelijke zaken, en ik ben gewoon altijd slechts mijn eigen zin te volgen." no zoo !" Wolfgang plooide den mond tot een minachtenden glimlach. „Neem mij niet kwalijk ik dacht wezenlijk dat gij als pionier van de wetenschap naar Afrika waart gegaan." „Goede hemel, hoe ernstig neemt gij dat alles op, mijnheer Elmhorst !" zeide Waltenberg spottend. „Moet elk leven dan noodzakelijk in werken bestaan ! Nooit heb ik verlangd als landontdekker en landontginner genoemd en geroemd te worden ; ik heb de vrijheid en schoonheid van de gansche wereld met voile teugen gedronken en telkens nieuwe kracht en nieuwe jeugd uit die betooverde bron geput, Als ik wilde beginnen met haar nuttig of winstgevend te maken, zou zij alle pazie voor mij verloren hebben." Elmhorst haalde de schouders op en antwoordde op schijnbaar onverschilligen toon, waarin nochtans iets belee digends lag opgesloten : „Een zeer gemakkelijke manier om het leven op te nemen ! "t Zou m ij n smaak niet wezen en met mij zou menigeen niet kunnen. Men moet daarvoor noodzakelijk als rijk man zijn geboren." „Zoo noodzakelijk is dat niet," hernam Waltenberg op denzelfden toon. „Men kan immers ook door het een of ander buitenkansje rijk w o r d e n." Wolfgang zag op. Zijn gelaat stond dreigend en een scherp antwoord lag hem op de tong ; maar Erna werd dit gewaar en voorkwam 't door schielijk een andere wending aan bet gesprek te geven. „Ik vrees czenlijk, dat 't oom niet zal gelukken u weer bij ons inheemsch te maken," zeide zij. „Gij zijt zoo bekoord door die tropische gewesten, dat u in uw eigen land alles even klein en min voorkomt. Ik geloof, dat niet eens onze bergen meer in staat zijn u in bewondering te brengen ; maar in thit opzicht zal ik 'k nooit met u eens worden." Waltenberg scheen hare bedoeling te begrijpen en zelf te gevoelen, dat hij te ver was gegaan. „Gij beoordeelt mij verkeerd, freule," hernam hij, zich uitsluitend tot haar wendende. „Neen, ik heb 't nog niet vergeten, ons eigen bergland met zijn hooge Alpen, zijn donkerblauwe meren en de schoone gestalten uit de sagen, die 't bevolken; die liefelijke gestalten —" hier liet hij
84 zijne stem dalen, „als uit wolken en sneeuw geweven en met de witte waterlelies in de blonde lokken !" Dit compliment was vrij vermetel, maar de wijs, waarop 't geuit werd, benam daaraan al het kwetsende, terwijl de oogen van den spreker met vurige bewondering op de witte, als in sneeuw en wolken gehulde gedaante van het schoone meisje gevestigd waren. „Alice, zijt ge nu uitgerust ?" vroeg Wolfgang luid. „We mogen ons vandaag niet zoo lang aan het gezelschap onttrekken, Kom, laten we naar de zaal teruggaan!" Hij zeide dit op bevelenden toon. Alice stond gehoorzaam op en legde haar arm in den zijnen, waarop zij inderdaad de oranjerie verlieten. „Mijnheer Elmhorst schijnt een bijzonder talent te hebben om te bevelen !" merkte Waltenberg spottend aan, terwijl hij hen nakeek. „Zijn toon had al iets van den aanstaanden heer en gebieder, en dat op zijn verlovingsdag ! Mij dunkt, juffrouw Nordheim heeft eene in alle opzichten verrassende keus gedaan." „Alice is zoo zacht en meegaand van aard," zeide Erna ontwijkend. „Des te erger! Haar galant schijnt in het minst niet te beseffen, dat slechts die verbintenis hem een positie bezorgt, waartoe hij zich nooit zelf had kunnen opheffen of persoonlijk aanspraak maken." Het jonge meisje was opgestaan en op een groep planten toegetreden, welker groote, purperroode bloemen haar uit het donkere groen tegenlachten. Eerst na een korte pauze antwoordde zij : „Ik geloof, dat Wolfgang Elmhorst niet iemand is om zich te laten „opheffen." „En waarom zou hij dan anders — maar, pardon, ik zal mij niet verstouten aanmerkingen op uw aanstaanden neef te maken!" Erna antwoordde niet, en hij scheen haar stilzwijgen als een halve toestemming te beschouwen, want op ernstiger toon ging hij voort : „Gelooft gij, dat hij bij dat aanzoek door de eenig rechte beweegreden is geleid ?" „Neen!" Dit antwoord kwam het jonge meisje wonderlijk hard en bitter over de lippen, en ze boog het gelaat nog dieper over de purperbloemen.
85 „Dat is ook mijn gevoelen en dienovereenkomstig beoordeel i k mijnheer Elmhorst. — Maar, freule, als ik u verzoeken mag, adem toch den geur van die bloemen niet zoo voortdurend in ! Ik ken dien, hij is heerlijk, maar verraderlijk, en zal u hoofdpijn bezorgen. Wees voorzichtig daarmee !" Erna richtte zich op en streek zich met de hand over het voorhoofd. „Ge hebt gelijk," zeide zij, diep ademhalend. „Maar 't wordt tijd dat wij ons weer bij de andere gasten voegen. Mag ik uw arm verzoeken, mijnheer Waltenberg!" Hij scheen hiermede niet volkomen eens te zijn, maar voldeed aan haar wensch en voerde haar naar de zalen terug, waar het gezelschap nog voltallig bijeen was. In een hoek zat de baron van Ernsthausen met zijn vaderlijke gramschap en met mevrouw van Lasberg. die niet in gebreke bleef dat vuurtje nog op te stoken. Door navraag bij de dienstboden was zij tot de overtuiging gekomen, dat de plaatskaartjes aan tafel wezenlijk verwisseld waren geworden en liet nu hare verontwaardiging daarover den vrijen loop. Zij sprak op zachten, maar nadrukkelijken toon den ongelukkigen vader van zulk een dochter toe en besloot hare betoogen eindelijk met de verklaring : „In een woord — ik vind schandelijk, zooals Gersdorf zich gedragen heeft !" „Ja, wel is 't schandelijk !" mompelde de baron verwoed. „En daarbij zoek ik Wally nu al een half uur lang om met haar naar huis te rijden en kan haar maar niet op het spoor komen — Dat ondeugende kind !" „In geen geval had ik haar toegestaan het feest bij te wonen," hernam de oude dame ijverig. „Ik heb al tegen uwe vrouw gezegd, toen ze haar hart eens aan mij uitstortte, dat zij afdoende maatregelen moest nemen." „Dat hebben we al gedaan," verzekerde Ernsthausen op wanhopigen toon, „maar 't helpt niemendal. Mijne vrouw heeft al hoofdpijn van al het verdriet en die duurt bij haar gewoonlijk dagen achtereen. Mijne betrekking neemt al mijn tijd in beslag ik vraag u, wie moet nu op dat lichtzinnige kind passen en al haar dwaze streken voorkomen ?" „Stuur Wally naar haar oudoom op zijn buiten!" ried mevrouw van Lasberg den wanhopigen vader aan. „Daar is alle persoonlijk verkeer met Gersdorf onmogelijk, en
86 naardat ik den ouden baron ken, zal hij ook een briefwisseling weten te verhinderen." De staatsraad trok een gezicht, alsof er eensklaps een lichtstraal in de duisternis zijner ziel opging. Hij nam Bien voorslag met vuur en geestdrift aan. „Day's een luisterrijk idee !" riep hij. „Gij hebt gelijk, mevrouw, volkomen gelijk! Wally moet naar mijn oom, eerstdaags — overmorgen al. Hij was niet minder boos dan ik over dat geval en zal zeker haar beste bewaker zijn. 1k schrijf hem morgen aan den dag !" Hij was zoo met dit denkbeeld vervuld, dat hij ijlings opsprong en opnieuw de hand op zijne dochter trachtte te leggen ; maar dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hij had even goed een kapel kunnen vangen, daar Wally een buitengewoon groot talent scheen te bezitten, om juist dam te verdwijnen, als haar vader haar in het oog kreeg. Ernst Wallenberg, die mee in het komplot was, werd tweemaal als bliksemafleider tegen het naderend onweer gebruikt en moest dit dan met een praatje afwenden. Intusschen dook de kleine freule in het een of ander groepje onder en kwam op een geheel andere plaats weer aan de oppervlakte te voorschijn. Zij scheen het geheele gezelschap als een verzameling beschermgeesten te beschouwen, die zij ten haren behoeve aan het werk zette, en zelfs de minister, de chef van haar vader, die mede tegenwoordig was, moest zich als zoodanig laten gebruiken. Ten laatste vluchtte zij naar Zijne Excellentie en beklaagde zich bij hem in roerende bewoordingen, dat papa al naar huis wilde rijden, terwij1 zij nog zoo gaarne wat langer zou blijven. De oude heer trok aanstonds partij voor het lieve kind, en toen de staatsraad op de jonge dame toesnelde en haar met een knorrig : „Wally, het rijtuig wacht !" wilde medevoeren, kwam de ander vriendschappelijk hiertegen op, zeggende : „Laat maar wachten, waarde vriend! Men mag de jeugd niet in hare rechten verkorten en ik heb de freule beloofd haar voorspraak te zullen zijn. Ge blijft dus nog wat, niet waar ?" Van Ernsthausen was inwendig woedend, terwijl zijn uitwendige mensch beleefd en toestemmend boog; uit erkentelijkheid daarvoor werd hij door zijn chef in een allervervelendst gesprek gewikkeld en hield deze hem wel een kwartier aan de praat. Maar nu was de baron onverbiddelijk ;
87 hij deed regelrecht een inval in het vijandelijk kamp, waar zijne dochter alleraangenaamst tusschen Waltenberg en Gersdorf post had gevat. Hier trad de advocaat hem te gemoet. „Mijnheer van Ernsthausen, mag ik zoo vrij zijn u morgen of overmorgen een bezoek te brengen ? Wees zoo goed zelf het uur te bepalen." De baron wierp hem een verpletterenden blik toe. „'t Spijt mij, mijnheer Gersdorf, maar dringende zaken —" „Ja juist, daarover wilde ik ook met u spreken," viel de jonge man hem in de rede. „'t Betreft een aangelegenheid van de spoorwegmaatschappij, welker rechtelijk zaakwaarnemer ik ben, zooals ge weet, en Zijne Excellentie de minister heeft mij tot u verwezen. Gij zult mij echter wel toestaan, dat ik u niet op het ministerie, maar in uwe woning bezoek, daar ik ook nog een particuliere zaak met u wensch te bespreken." De baron wist maar al te goed wat deze particuliere zaak zou wezen ; maar daar hij wel verplicht was den rechtsgeleerde in deze zijne qualiteit of to wachten, richtte hij zich in al zijn voornaamheid op en antwoordde koel en uit de hoogte : „Overmorgen namiddag to vijf uur ben ik tot uw dienst." „Ik zal u niet laten wachten," verzekerde de jonge man, waarop hij met een buiging van Wally afscheid nam. Deze berustte nu eindelijk in haar lot, onderwierp zich aan het vaderlijk gezag en liet zich medevoeren ; maar al op de trap verklaarde zij op vastberaden toon : „Papa, overmorgen laat ik mij niet meer opsluiten. Ik wil er bij zijn, als er aanzoek wordt gedaan om mijne hand." „Overmorgen zit gij al goed en wel buiten," antwoordde van Ernsthausen met klem en nadruk. „Ge gnat met den eersten trein ; voor de rust en de zekerheid breng ikzelf je een eind weg en aan het station neemt oom je in ontvangst, bij wien ge voorloopig zult blijven." Wally's hoofdje vloog verschrikt uit de witte kap op. Een oogenblik was zij als met stomheid geslagen ; maar daarop nam ze een krijgshaftig voorkomen aan. „Neen, papa, dat doe ik niet. Ik blijf niet bij oom — ik loop weg. Te voet ga ik naar de stad terug !" „Dat zult ge wel laten !" zeide de baron. „Ge kent
88 den ouden heer en weet immers wat hij wil. Bedenk toch, dat gij na zijn dood een van de rijkste partijen zijt!" „Ik wilde dat oom naar Monaco ging en daar al zijn geld aan de speelbank doorbracht !" riep Wally, snikkende van drift, of dat hij een weeskind aannam en daaraan zijn geheele vermogen vermaakte." In 's hemels naam, kind, hoe komt ge aan die bespotteltike invallen !" riep van Ernsthausen verschrikt maar zijn oproerig dochtertje ging opgewonden voort : „Dan zou ik geen „rijke partij" meer zijn en kon ik Albert's vrouw worden ! Ik zal dag en nacht bidden, dat oom, al is hij zeventig jaar, nog eens een dwazen streek doet." Met deze woorden sprong zij, nog altijd schreiende, in het rijtuig en wierp zich achterover in de kussens. Haar vader volgde haar, in wanhoop mompelend: „Dat lastige kind !" Boven in de zalen begon 't langzamerhand leeger en stiller te worden. De een na den ander nam afscheid, totdat de president, die juist de laatste gasten had zien vertrekken, zich eindelijk met Wolfgang alleen in de groote receptiekamer beyond. „Waltenberg heeft ons uitgenoodigd de curiositeiten te komen zien, die hij op zijn reizen heeft verzameld," zeide hij. „Ik zal daarvoor wel geen tijd hebben, maar gij —" „Ik nog minder," viel Elmhorst in. „De drie dagen, die ik nog tot mijn beschikking heb, zijn al meer dan bezet." „Dat weet ik, maar toch zult ge Alice moeten vergezellen. Zij en Erna hebben beloofd te zullen komen, en ik zou ook niet gaarne zien, dat die uitnoodiging werd afgpslagen." Wolfgang keek zijn aanstaanden schoonvader verbaasd en vragend aan en vroeg daarop schielijk „Wie en wat is die Waltenberg eigenlijk, mijnheer Nordheim ? Gij schijnt al bijzonder met hem ingenomen en toch kwam hij vandaag voor de eerste maal hier aan huis. Kent ge hem nog van vroeger ?" „0 ja. Zijn vader was aandeelhouder in verscheidene van mijne ondernemingen. Een knap, voorzichtig man van zaken, die millioenen had kunnen verdienen, als hij langer had geleefd. Ongelukkig heeft zijn zoon niets van die praktische eigenschappen garfd. Deze verkiest de wereld in alle richtingen te doorkruisen en zich onder allerlei wilde volken op te houden. Nu, zijn vermogen staat hem al zulke
89 buitensporigheden toe en thans wordt 't bijna verdubbeld. Zijne tante, de eenige ongetrouwde zuster van zijn vader, is voor een paar maanden gestorven en heeft hem tot haar erfgenaam benoemd. Eigenlijk is hij alleen teruggekomen om die zaak in orde te brengen, en praat alweer van vertrekken — een wonderlijke liefhebberij !" De toon, waarop Nordheim van den man sprak, dien hij aldus beschreef, verried dat hij hem persoonlijk niet bijzonder genegen was, en Elmhorst scheen er eender over te denken, daar hij aanstonds toestemde : „Ja, ik vind hem ook onuitstaanbaar! Aan tafel sprak hij over niets anders dan zijn reizen en dit wel op een manier, alsof hij een verhandeling hield. Hij praatte van den „onpeilbaren oceaan," van „hemelhooge palmboomen" en „op haar stengel wiegelende lotusbloemen," — 't was niet om aan te hooren ! Maar freule van Thurgau scheen daardoor in eene verrukking te zijn. Om u de waarheid te zeggen, vond ik hun gesprek met al die Oostersche poezie veel te vertrouwelijk voor een eerste kennismaking." Deze woorden moesten spottend klinken, maar lieten niettemin een slechts kwalijk verborgen wrok doorschemeren. Nordheim merkte dit echter niet en antwoordde bedaard : „Als dit inderdaad het geval is, zie ik geen bezwaar in die vertrouwelijkheid. Integendeel !" „Dat wil zeggen — Hebt ge een bepaald plan met die twee ?" „Wel ja," antwoordde Nordheim, min of meer verbaasd over den haastigen, gedrukten toon, waarop deze vraag werd gedaan. „Erna is negentien jam.; wordt tijd om ernstig aan een huwelijk voor haar te gaan denken, en als oom en voogd rust op mij de verplichting haar zoo goed mogelijk te verzorgen. Het meisje wordt genoeg het hof gemaakt, dat's zeker, maar een wezenlijk huwelijksnanzoek heeft ze nog nooit gekregen. Ze is dan ook geen rijke partij." „Neen, ze is geen rijke partij !" herhaalde Wolfgang als werktuiglijk, terwijl zijn blik naar de zijkamer afzwierf, waar de dames zich nog ophielden. Alice zat op de sofa en Erna stond voor haar: de slanke, witte gestalte werd door het deurkozijn omlijst. „Ik kan dit aan onze jongelui niet kwalijk nemen," ging de president voort. „Erna bezit niets meer dan de weinige duizenden guldens, die voor de hofstede Wolken-
90 stein zijn betaald, en al zal ik haar natuurlijk een uitzet geven, zoo is dit toch zoo goed als niets voor een man, die gewoon is in onze kringen te leven. Waltenberg behoeft niet op fortuin te zien ; hij is zelf rijk, van goede familie, kortom, een geschikte partij voor haar. Terstond na zijne terugkomst heb ik dat plan gemaakt en denk dat 't wel in orde zal komen." Hij zette dit alles zoo geregeld en zaakrijk uiteen, alsof het een nieuwe handelsonderneming betrof. Eigenlijk beschouwde hij de „verzorging" van zijne nicht, zoowel als de verloving van zijne eigen dochter slechts als handelsza ken. In het eene geval wend vermogen, in het andere verstand in ruiling gegeven voor de hand van het jonge meisje, en Nordheim behoefde zich niet te ontzien om bierover ronduit te praten met zijn aanstaanden schoonzoon, die op juist hetzelfde standpunt stond en volgens dezelfde beginselen had gehandeld. Op dit oogenblik evenwel zag de jonge man opmerkelijk bleek, en 't was een wonderlijke uitdrukking, waarmede hij de oogen op de door het heldere kaarslicht beschenen gedaante in de deuropening liet rusten. „En denkt ge dat freule Thurgau daarin zal toestemmen ?" vroeg hij eindelijk langzaam, zonder de oogen van het meisje af te wenden. „Ze zal wel niet zoo dwaas zijn om zulk een geluk van zich af te stooten ! 't Is waar, ze is luimig, wel haast zoo stijfkoppig als haar vader, en allesbehalve gemakkelijk te leiden. Wij stemmen slechts zelden overeen, wat zich maar al te dikwijls openbaart, doch ditmaal zullen wij wel eens zijn, denk ik. Een man als Waltenberg met al zijn excentrieke lief hebberijen is juist een kolfje naar hare hand. Ik acht Erna zelfs in staat zijn avontuurlijk leven met hem te deelen, als hij niet kan besluiten om 't op te geven." „bat's best mogelijk !" zeide Wolfgang norsch. „'t Is dan ook al bijzonder patisch en interessant, dat leven in den vreemde, zonder betrekking, zonder vaderland ! Men is van elke verplichting ontheven, men dweept en soest maar onder de palmen en verdroomt op die manier zijn geheele leven in vadsige rust, in werkeloos genot. Ik vind 't diep beklagenswaardig, als een man niet anders met zijn leven weet aan te vangen — 't Zou mij onmogelijk zijn !" „Gij maakt je wezenlijk boos," zeide Nordheim, verbaasd over dien driftigen uitval. ,,haar ge vergeet, dat Walten-
91 berg van jongsaf rijk is geweest. Gij en ik hebben moeten werken om vooruit te komen ; voor hem bestond die noodzakelijkheid niet, hij heeft altijd op de hoogste sporten van de samenleving gestaan — en zulke menschen zijn later zelden voor een gewichtigen werkkring geschikt." Hij wendde zich tot een bediende, die juist binnentrad, en gaf dezen nog eenige bevelen. Wolfgang bleef somber en onbeweeglijk staan ; nog altijd Meld hij de oogen op die witte gestalte gevestigd, „als uit wolken en sneeuw geweven en met de waterlelies in de blonde lokken," en niet hoorbaar, maar met bitteren wrok in de ziel, mompelde hij „Ja, hij is rijk — en daarom heeft hij het recht om gelukkig te zijn !"
De woning van Waltenberg lag in een der buitenwijken van de stad; 't was een ruime, door een fraai aangelegden tuin omringde villa, die de vader van den tegenwoordigen eigenaar gebouwd en tot zijn dood toe bewoond had. Van dien tijd of was zij ongebruikt gebleven, daar zijn zoon altijd op reis was en er bij zijn rijkdom niet aan dacht om haar te verhuren. Hij had het opzicht daarover aan een huisbewaarder toevertrouwd, op wien tevens de verplichting rustte om de van tijd tot tijd uit verre landen komende bezendingen uit te pakken en te rangschikken, totdat eindelijk na ruim tien jaren de gesloten kasten en deuren weer geopend werden en er in de zoolang onbewoond gebleven vertrekken weer leven en beweging ontstond. De groote balkonkamer, middenin het huis gelegen, was nog op dezelfde manier ingericht als tijdens het leven van den ouden baron. Hier heerschte geen verblindende pracht, zooals in de woning van den president Nordheim, maar overal trof men er de degelijke en gemakkelijke meubels van een huis uit den deftigen burgerstand aan. De menschen, die hier op dit oogenblik druk been en weder liepen, behoorden eigenlijk in deze omgeving volstrekt niet thuis. Een neger van de donkerste soort met wollig kroeshaar en een slanke , bruine Maleische jongen, beiden in de schilderachtige en phantastische kleederdracht van het oosten, waren druk in de weer met bloemen en allerlei versnaperingen op een tafel te plaatsen, terwiji een derde
92 persoon midden in de kamer stond en hen de noodige bevelen en aanwijzingen gaf. De kleeding van dezen laatste was ongetwijfeld Europeesch, maar scheen het midden te houden tusschen een matrozen- en een boerenpak. De man was al niet jong meer en buitengewoon lang en mager, maar niettemin forsch en stevig gebouwd. Het kort afgesneden haar begon al hier en daar te vergrijzen, en het gerimpeld, door de zon verbrand aangezicht gaf met zijn donkeren tint het bruin gelaat van den Maleier weinig toe. Maar uit die gebruinde wezenstrekken staarden een paar echt Germaansch-blauwe oogen u aan, en uit dien mond kwam zulk een onvervalscht Duitsch, als slechts diegene spreekt, wiens moedertaal 't is. „De bloemen in het midden !" beval hij. „Alles moet er wat sierlijk en poetisch uitzien, heeft mijnheer Waltenberg gezegd, en we moeten dus ons best doen. Said, kerel, ge zet daar die zilveren vruchtenschalen als een paar grenadiers naast elkaar! Ze moeten aan weerskanten van de tafel staan. En wat doet gij daar met die roemers, Djelma ? Heb ik je niet gezegd, dat de wijn aan het buffet moet worden ingeschonken ?" „ 0 yes, master," antwoordde de neger, maar nu viel de ander knorrig tegen hem uit : „Praat toch Duitsch! Hebt ge dat nog niet geleerd ? We zijn nu in Duitschland, in dat ellendige land, waar iemands neus nog in Maart bevriest en de zon elke maand maar eens schijnt, en dan nog wel op hoog bevel. Ik ben er evenmin aan gehecht als mijnheer Waltenberg, maar als ge geen Duitsch praat, dan — wee je gebeente !" „Ik al Duitsch praten, master Hron heel knap!" zeide Said met niet weinig zelfbehagen. „Ja wel, heel knap ! Mijn naam kunt ge nog niet eens uitspreken. Ik heet Veit Gronau en niet „master Hron." Dat heb ik je al wel honderdmaal gezegd, maar een heiden zOoals gij kunt dat niet onthouden." Said scheen zich beleedigd to gevoelen door dit verwijt. ik toch ook goed Christen ben." „Master Hron „Ja, ge zijt ten minste gedoopt," hernam Gronau droogjes, „maar ge zijt nog een halve heiden en Djelma is nog een heele. Bij hem heeft 't moeito genoeg gekost, Allah on Mohammed uit zijn hoofd to verdrijven on den lieven Heer claarvoor in de plaats to brengen. Zeg, Djelma,
93 schaap, hoe ziet ge mij zoo aan? Hebt ge weer niet verstaan wat ik zeg ?" De jonge Maleier, die blijkbaar nog niet best met het Duitsch overweg kon, schudde ontkennend het hoofd, zoodat Said zich genoodzaakt zag hem met zijn hooggeroemde taalkennis te hulp te komen en voor tolk te spelen. „Nu ondervindt mijnheer de gevolgen, dat hij altijd met je beiden in je koeterwaalsch praat!" knorde Veit. „Als ik je niet Duitsch had geleerd, verstondt ge daarvan nog geen woord. — Ziezoo, nu is de tafel gereed ! Enkel bloemen en vruchten en niets ordentelijks te eten of te drinken! Misschien is dat ook patisch! 1k vind 't al heel onverstandig — maar dit komt op het zelfde neer." „Komen er ook — ladies?" vroeg Said nieuwsgierig. „Dames'." verbeterde zijn Mentor. „Ja, die komen ongelukkig ook mee. Een plezier is dat niet, maar een eer, want ze worden bier in het land met vreeselijk veel ontzag behandeld, geheel anders dan de zwarte en bruine vrouwen bij u. En dus, opgepast!" Waarschijnlijk had hij het tweetal nog meer instructies toegedacht, maar op dit zelfde oogenblik werd de deur geopend en trad de beer des huizes binnen. Ilij monsterde vluchtig de met bloemen en vruchten bezette tafel, gaf Said een wenk om naar de zijkamer te gaan, sprak een paar Indische woorden tot Djelma, die daarop ook verdween, en wendde zich vervolgens tot Gronau, zeggende : „Mijnheer Nordheim heeft zich laten verontschuldigen, maar de anderen en ook de advocaat Gerson zullen komen. Ge ontgaat dus voor ditmaal de gevreesde ontmoeting, Gronau." „Gevreesd?" herhaalde Veit. „Wat mij betreft, niet ! Nu, een pretje zou 't wel is waar ook niet geweest zijn, door een vroegeren speelkameraad, tegen wien men je en jij heeft gezegd, met een genadig hoofdknikje vereerd en hem als een soort van bediende voorgesteld te worden." „Als mijn secretaris," viel Waltenberg met nadruk in. „Die betrekking is toch niet vernederend, dunkt mij." Gronau haalde de schouders op. „Secretaris, hofmeester, huisbewaarder, reisgezel — alles in een persoon. Maar 't is waar, gij hebt mij altijd als landgenoot behandeld, mijnheer Wallenberg, nooit als ondergeschikte. Toen ge mij indertijd te Melbourne hebt opge-
94 vangen, was ik juist aan lager wal en zou stellig zonder u verhongerd zijn — God vergelde u !" „Gekheid !" zeide Ernst, half verstoord dien dank afwerend. „Met al je taalkennis en praktische ondervinding waart ge voor mij een onschatbare vondst, en ik geloof dat wij in die zes jaren weerkeerig tevreden met elkaar zijn geweest. — En dus zijt gij en de president Nordheim in je jeugd vrienden geweest ?" „Ja, als buurkinderen zijn wij samen opgegroeid en later ook nog met elkaar bevriend gebleven, totdat elk onzer zijn eigen weg in het leven ging. Hij heeft mij toen al voorspeld, dat ik een arme drommel zou blijven, ik zoowel als Benno Reinsfeld, die er ook bij was." Waltenberg stond bij het venster en keek min of meer ongeduldig naar buiten, maar toch luisterde hij met aandacht. De jeugd van den man, dien hij slechts kende als in weelde en geluk badende, scheen hem belangstelling in te boezemen. „Natuurlijk hadden wij alle drie grootsche plannen voor de toekomst," ging Veit met goedaardigen spot voort. „Ik wilde de wijde wereld ingaan en als een nabob weeromkomen, en Reinsfeld hoopte met de eene of andere uitvinding de menschheid in verbazing te brengen kortom, we waren jongens, die meenden dat de geheele wereld voor ons openlag. Maar dan zat die verstandige Nordheim er bij en goot ons een emmer koud water over de opgewonden hoofden uit. „Ge zult 't geen van beiden ,ver brengen," zeide hij, „want ge hebt geen verstand van rekenen!" We lachten hem in dien tijd uit, den twintigjarigen rekenmeester met zijn dorre wijsheid, maar hij heeft toch gelijk gehad. Ik heb voorwaar niet stilgezeten en mijn uiterste best gedaan, maar 't was bij mij : „zoo gewonnen, zoo geronnen !" Ik ben zoo arm gebleven als een kerkrat en Reinsfeld is met al zijn aanleg en talenten ook ergens als ingenieur begraven — maar onze vriend Nordheim is millionair en president en spoorwegkoning geworden omdat hij verstand had van rekenen !" „Ja, rekenen kon hij altijd," zeide Waltenberg koel. „Hoe 't ook zij, hij heeft 't ver gebracht en kan met zijn invloed nu alles gedaan krijgen. — Maar daar komen de gasten !" Hij trad schielijk van het venster terug en ging de bezoekers te gemoet. Buiten hield het rijtuig stil, waarin
95 mevrouw van Lasberg met Alice en Elmhorst was gezeten. Wolfgang had geen kans gezien, zich aan de verplichting te onttrekken van zijne aanstaande te vergezellen en geen voorwendsel gevonden om de uitnoodiging af te slaan, op welker aanneming zijn toekomstige schoonvader zoo bijzonder gesteld was. Hij schikte zich dus in het onvermijde]ijke; maar wie hem meer van nabij .kende, zag dat hij hiermede een offer bracht, al liet hij 't evenmin als de heer des huizes aan de noodige wellevendheidsvormen ontbreken. De beide mannen, die van het eerste oogenblik hunner kennismaking af, als 't ware een instinctmatigen afkeer van elkander hadden, plaatsten zich weerkeerig op het standpunt van koele , beleefdheid. Dit geschiedde ook bij gelegenheid van dit bezoek. „Freule van Thurgau heeft zich wat verlaat ze is ook eerst bij mijnheer van Ernsthausen aangereden, om freule Wally af te halen." Mevr.ouw van Lasberg, die dit feit mededeelde, was zelve hierover verwonderd. Volgens haar begrip moest Wally al sedert den vorigen dag op het buiten en in de veilige hoede van haar oudoom zijn. Maar neen, in plaats daarvan was er dien morgen een briefje aan Erna gekomen, met verzoek haar af te halen als zij naar Wallenberg ging. De reis was dus denkelijk een paar dagen uitgesteld. Doch de ontevredenheid van de oude dame hierover veranderde in verontwaardiging, toen zij den advocaat Gersdorf zag binnentreden. Dus een geregeld rendez-vous ! En dat lichtzinnige paar verstoutte zich zelfs, haar, de barones van Lasberg en juffrouw Nordheim, tot medeplichtigen te maken, door elkander in zekeren zin onder hare bescherming te ontmoeten ! Dit kon en mocht niet verzwegen worden voor de ouders van het meisje ; nog dien zelfden dag zouden ze alles weten, en mevrouw van Lasberg, die van nature niet den minsten aanleg tot beschermengel had, liet den advocaat voorloopig een ijskoude ontvangst ten deel vallen. Ongelukkig maakte dit volstrekt geen indruk op hem ; zijn ernstige trekken stonden dien dag buitengewoon opgeruimd, en hij nam met bijzondere opgewektheid deel aan het gesprek. Erna was ondertusschen volgens afspraak bij den baron van Ernsthausen aangereden, en stuurde, daar 't toch al wat laat was geworden, alleen den knecht naar binnen. Na vijf minuten verscheen de jonge freule, sprong in het rijtuig en overviel, zoodra het portier was gesloten, hare
96 vriendin met zulk een vurige omhelzing, dat deze half verschrikt achteruitweek. „Mijn hemel, Wally, wat hebt ge ?" vroeg zij. ,,Ge zijt geheel van streek." „Ge6ngageerd ben ik !" juichte Wally. „Geengageerd met Albert en over drie maanden zijn vrouw ! 0, die goede, beste oom ! Ik zou hem om den hals willen vallen — kijk, zoo ! — als ik maar niet zoo vies van hem was !" Erna was niet zoo licht van haar stuk te brengen als Alice, maar dit bericht kwam haar toch al te onverwacht — ze wist immers, hoezeer de geheele familie van Ernsthausen zich tegen dat huwelijk verzette ! 7., Hebben je ouders dan hun toestemming gegeven?" vroeg zij. „Zoo op eens? Nog voor een paar dagen scheen dat onmogelijk ?" „Niets is onmogelijk !" riep Wally opgetogen. „O, ik heb den hemel zoo gebeden en gesmeekt, oom den eenen of anderen dwazen zet te laten begaan. Maar dat hij zich zoo bespottelijk zou aanstellen — wie had dat ooit kunnen denken ? Ge zult niet gelooven, Erna, als ik 't je zeg !" „Nu, zeg dan toch ! Praat dan toch verstandig !" hernam Erna met een verwijtenden blik op het van geluk stralend gelaat der kleine freule. „Hij is getrouwd !" barstte deze uit. „Getrouwd, op zijn zeventigste jaar ! — en nu is hij op zijn huwelijksreisje — 't is om zich dood te lachen !" Met deze woorden liet zij zich achterover in de kussens vallen en lachte, dat haar de tranen in de oogen kwamen. „Is de oude baron — getrouwd ?" herhaalde Erna, die dit ook een ongehoorde zaak vond. „Ja, ja — met een stiftsdame van overouden adel. De zaak was al lang in orde, maar werd nog geheim gehouden, omdat hij bang was voor de standjes met de familie. Eigenlijk is hij alleen in de stad geweest om zijn testament te veranderen, dat bier gedeponeerd was, en terstond na zijn terugkomst heeft hij zich laten trouwen, burgerlijk en kerkelijk, kram- en nagelvast, zooals papa zegt, en zijn geheele vermogen heeft hij aan zijn vrouw vermaakt, ook kram• en nagelvast, en wij krijgen niets en nu ben ik geen rijke partij meer verbeeld je, hoe gelukkig !" De jonge dame had er verwonderlijk den slag van aan eon stuk door te praten, zoodat 't onmogelijk was een woord daartusschen te voegen. Ook nu gunde zij zich
97 nauwelijks den noodigen tijd om adem te scheppen en begon vervolgens opnieuw : „Ze hadden een geregeld komplot gesmeed, papa en je hoogwijze opperhofmeesteres — ik zal 't nooit vergeten, al word ik tachtig jaar ! Als een postpakket zou ik ingepakt en aan oom's adres gestuurd worden. Al mijn geweeklaag en verzet hielpen niets — de koffers waren al gepakt. Daar viel oom's brief met het bericht van zijn huwelijk als een bom in ons huffs. Papa zag er uit alsof hem een beroerte had getroffen, mama kreeg 't op de zenuwen en ik danste van pret boven op mijn eigen kamer en wierp al de ingepakte zaken weer uit den koffer, want nu werd er natuurlijk aan de heele reis niet meer gedacht. Den volgenden morgen heerschte er bij ons een stemming, alsof er tien onweeren tegelijk waren ingeslagen, oom werd dood verklaard, papa en mama hielden geheime beraadslagingen, en toen Albert 's namiddags kwam, werd hij zonder verder tegenstribbelen aangenomen." dat kan „En gij waart zeker onbeschrijfelijk gelukkig ik denken!" viel Erna in. „Keen, eerst was ik boos," hernam Wally, haar neusje optrekkende. „Albert deed zijn aanzoek in zulke onuitstaanbaar prozaIsche bewoordingen. In plaats dat hij iets zeide van onze eeuwige, onuitroeibare liefde en al half gebroken harten, rekende hij mijne ouders precies voor, wat hij met zijn praktijk verdiende en hoeveel hij al had overgespaard en ook verder hoopte over te leggen. Ik was woedend over die afschuwelijke optreksommen — natuurlijk stond ik weer voor het sleutelgat en hoorde alles mee aan — maar papa en mama werden onderwijl al zachtmoediger en vriendelijker gestemd. Eindelijk werd ik binnengeroepen en toen had er een algemeene omhelzing plaats en schreiden we om het hardst. Ik schreide ook mee, hoewel ik eigenlijk veel liever had willen dansen, en nam 't Albert geducht kwalijk, dat hij geen enkelen traan vergoot ! Oom kreeg een telegram — dat zal hem ergeren in zijn wittebroodsweken — en morgen worden de verlovingskaarten gedrukt en over drie maanden trouwen wij !" In de overmaat van haar geluk viel de kleine freule hare vriendin weer om den hals. Maar nu hield het rijtuig voor de villa van Waltenberg stil en was tevens het oogenblik aangebroken, dat Willy haar grootsten triomf vierde. Zij traden binnen, en terwijl de heer des huizes freule De Alpenfee.
5
98 Thurgau ontving, maakte Gersdorf van zijn recht gebruik en snelde zijne verloofde te gemoet, wat mevrouw van Lansberg aanleiding gaf hem een verpletterenden blik toe te werpen. „Ik meende dat ge al naar buiten waart, freule,'' zeide zij zoo bits mogelijk. n o neen, mevrouw," antwoordde Willy met het onschuldigst voorkomen van de wereld. „Ik heb wel plan gehad een paar dagen bij oom te gaan logeeren, maar nu hij getrouwd is —" „Wie ?" vroeg de oude dame, denkende dat ze het meisje verkeerd had verstaan. „Mijn oudoom, baron van Ernsthausen op Frankenstein — en ik ben ook geengageerd. Mag ik u mijn aanstaande voorstellen, mevrouw?" De glimlach, waarmede Waltenberg dit nieuws vernam, verried dat hij 't al eerder had geweten, maar mevrouw van Lasberg bleef als verstomd zitten, en eerst toen de gelukwenschen van alle kanten losbarstten, bekwam zij van den schrik en bracht ook de haren uit, die evenwel zeer koel en stijf klonken en door de jonge verloofde met een allerliefst pruilend gezichtje in ontvangst werden genomen. Lang kon zij dit echter niet volhouden ; op dezen dag had ze hare ergste vijanden vergiffenis kunnen schenken en in den overmoed van haar geluk sleepte zij alien door haar dartele vroolijkheid mede. Men was dus zeer ongedwongen en prettig bij elkaar, hoewel er, volgens Gronau, „niets ordentelijks te eten en te drinken was." Zijn maag vereischte degelijker en vaster kost dan vruchten, hoewel deze in dit jaargetijde en van de uitgezochtste soort tegen geld waren opgewogen, en ook iets, dat beter was om te drinken dan dien zwaren, geurigen wijn, waarvan men slechts kon proeven. De dames schenen er echter anders over te denken, en in een opgewekte stemming stond het gezelschap eindelijk op om de verzamelde schatten te bezichtigen, waarvoor de geheele bovenverdieping van het huis uitsluitend ingericht was. Waltenberg ging zijne gasten vOor op de trap, en toen de hooge, dubbele deur werd geopend, die toegang gaf tot die vertrekken, was 't inderdaad, alsof men door een toovenaar uit de noordsche, sombere atmosfeer van dien winterschen Maartschen dag op eens in het van zonneschijn en kleuren tintelend oosten was overgebracht.
99 De vreemdsoortigste voorwerpen uit alle landen en luchtstreken waren hier in zulk een overvloed en pracht opgestapeld, als slechts mogelijk is aan iemand, die veel en lang heeft gereisd en over onbeperkte middelen kan beschikken g , maar de regeling van deze in menigerlei opzicht onschatbare verzameling zou een wetenschappelijk man tot wanhoop gebracht hebben, daar zij zonder eenige orde en enkel met het oog op den artistieken indruk, dien zij teweegbracht, was ingericht. Dit Joel werd dan ook volkomen bereikt, en de met talent gesplitste groepen van tropische planten, die overal waren aangebracht, maakten het geheel tot een tafereel, waarop het dorre en droge woord „verzameling" volstrekt niet toegepast kon worden. Tapijten, echt oostersch van teekening en kleur, bedekten de wanden en versierden vensters en deuren hiertusschen hingen wonderlijk gevormde wapens, de verdedigingsmiddelen van de Wilde, onbeschaafde volken, bonte vederen, die hen tot opschik dienden, en groote waaiers van palmbladeren. Nevens glinsterende ziiden stollen en met goud doorwerkte gazen sluiers zag men allerhande vreemd huisraad en vaatwerk, van de leemen waterkruik of tot den kostbaarsten drinkbeker van edel metaal toe, zeldzame schelpen en reusachtig groote zeekoralen. Hier lag een leeuwenhuid op den grond, ginds kronkelde zich een bontgevlakte slang over het mos tusschen eenige planten allerlei vogels, in de schitterende pluimage van het zuiden en even natuurlijk alsof zij nog leefden, hingen en zweefden tusschen de palmboomen, en een groote tijger staarde met zijn glazen oogen de binnenkomenden zoo dreigend aan, alsof hij op het punt stond van hen te bespringen. Said en Djelma in hun schilderachtige kleeding voltooiden het phantastisch tafereel, terwijl de matgele vensterruiten, waardoor het daglicht binnendrong, nog de begoocheling versterkten, alsof inderdaad de zuiderzon door de kamers stroomde, en alles in een goudgelen gloed hulden, die deze betooverde wereld geheel aan de werkelijkheid scheen te ontrukken. W _ altenberg was een even ervaren als voorkomend gids. Hij voerde zijne gasten de verschillende kamers rond, van het eene voorwerp naar het andere, en had de voldoening van to zien, dat zijne schatten ruimschoots bewonderd werden. 't Was niet meer dan natuurlijk, dat hij naar aanleiding daarvan ook vertelde, op welke plaats en bij welke gelegenheid hij in het bezit van het een en ander was
100 gekomen, en zoo ontrolde hij op geheel ongedwongen wijs voor zijne toehoorders een leven, dat met zijn bonte afwisseling van gevaren en genietingen inderdaad op een sprookje geleek. Dat hij zich hiermede bij voorkeur tot Erna wendde, sprak van zelf: zij alleen had wezenlijk verstand van en belangstelling voor het eigenaardige van die phantastische omgeving, zooals hem uit hare op- en aanmerkingen bleek. Elmhorst scheen zich te hebben voorgenomen, geen bewondering te toonen, en nam een koel, maar beleefd stilzwijgen in acht, terwiji Alice en mevrouw van Lasberg slechts de belangstelling aan den dag legden, die iets vreemds en buitengewoons onwillekeurig afdwingt. Gersdorf, die de verzamelingen van zijn vriend reeds kende, diende zijne aanstaande tot gids, wat voorwaar geen gemakkelijke taak was, daar Wally alles en alles wilde zien en bewonderen en toch eigenlijk niets zag dan haar Albert, die niet van hare zijde mocht wijken. Zij fladderde rond als een dier licht gevleugelde kolibries, toen deze nog hun bontkleurig gevederte in den zonneschijn van hun geboorteland ontplooiden, en juichte bij het gezicht van het een of ander nieuw en merkwaardig voorwerp als een uitgelaten kind, tot groote ergernis van mevrouw van Lasberg, die zich opnieuw verp]icht zag een woordje op zijn pas te spreken, ofschoon zij bij ondervinding wist, dat dit haar al zeer weinig baatte. Ze nam een oogenblik waar, dat Gersdorf met Alice sprak en blokkeerde de jonge dame als het ware met overleg en beleid in een rond uitgebouwd hoekvenster. ,,Mijn waarde freule, ik moet u even opmerkzaam maken, dat ook een verloofd meisje de uiterlijke vormen in acht moet nemen," bedilde zij haar. „Gij moet uw vrouwelijke waardigheid ophouden en niet aan de geheele wereld toonen, dat ge zoo vreeselijk gelukkig zijt. Een engagement is —" „lets verrukkelijks 1" viel Wally haar in de rede. „Ik zou wel eens willen weten, hoe oom zich daarbij gevoeld heeft? Zou hij, evenals ik, den heelen dag wel willen dansen van plezier?" „'t Is, alsof ge nog een kind zijt, Wally !" hernam de oude dame verontwaardigd. „Let nu eens op Alice Ze is toch ook ge6ngageerd on ook pas sedert eenige dagen." Wally vouwde de handen. „O ja I" riep zij met grappige
101 ontzetting, „maar dat's ook een engagement — God beware mij daarvoor !" „Freule, wees zoo goed u in uwe uitdrukkingen te matigen „Ja, ik kan niet helpen, mevrouw ! Maar Alice schijnt tevreden en mijnheer Elmhorst is altijd even bedaard en fatsoenlijk. Men hoort niets anders dan: I„Zooals ge verlangt, lieve Alice!" of: „Je wil is mijn wet, lieve Alice !' Altijd even beleefd, altijd even vriendelijk ! Maar als mijn galant mij met die vervelende, koele vriendelijkheid behandelde, die altijd op het vriespunt staat — wel, ik geloof dat ik hem oogenblikkelijk zijn ring weeromstuurde !" Mevrouw van Lasberg slaakte een zucht. Zij gaf 't op, dat jonge meisje eenig gevoel van betamelijkheid in te prenten en hief de blokkade op, waarna Wally als een pig uit den boog wegsnelde en zich weer met verloochening van alle vrouwelijke waardigheid ijlings aan den arm van haar verloofde vastklampte. Elmhorst was in gesprek met Veit Gronau geraakt, die aan hem, zoowel als aan de anderen, als „secretaris" was voorgesteld, en die, getrouw aan zijn beginsel dat de aanwezigheid van de dames meer eer dan genoegen was, zich zooveel mogelijk op een afstand van haar hield. Zij spraken natuurlijk ook over de verzamelingen en Wolfgang zeide, op den Neger en den Maleier wijzende, die op den wenk van hun meester nu het een en dan het ander aanbrachten om meer van nabij te beschouwen : „Mijnheer Waltenberg schijnt zelfs in zijn naaste omgeving van iets vreemds en bijzonders te houden. Hij haalt zijn bedienden uit alle hemelstreken, en ook gij, zijn secretaris, schijnt ondanks uw naam en Duitschen tongval een halve buitenlander te zijn." „Ja," stemde Gronau toe, „ik ben vijfentwintig jaar uitlandig geweest en had eigenlijk niet gedacht dat ik Europa ooit zou terugzien. In Australi6 ben ik bij mijnheer Waltenberg gekomen dien neger daar, Said, hebben wij van een uitstapje door Afrika meegebracht en Djelma pas verleden jaar in Ceylon opgevischt; daarom is hij ook nog zoo dom. Nu ontbreekt ons nog een Chinees met een langen staart en een menscheneter van de Zuidzee-eilanden, dan is de menagerie compleet." „De smaken verschillen !" zeide Elmhorst, de schouders ophalend. „Ik vrees maar, dat mijnheer Waltenberg zoo
102 geheel aan de zeden en gewoonten van zijn vaderland ontwennen zal, dat hij hier in het eind onmogelijk meer zal kunnen aarden." „Maar daar denken wij ook niet aan," verzekerde Veit met voile overtuiging. „Dat ontbrak er nog maar aan, dat wij, mijnheer en ik, ons weer in dat saaie, kleinsteedsche leven gingen begraven ! Neen, zoo gauw mogelijk trekken wij weer op." Onwillekeurig haalde Wolfgang bij deze laatste woorden verruimd adem. „Ge schijnt niet veel om uw vaderland to geven ?" merkte hij aan. „I Kan mij niets ter wereld schelen ! Men moet boven al die nationale vooroordeelen verlieven zijn, zegt mijnheer Waltenberg, en daarin heeft hij misschien gelijk. Hij heeft mij een heele preek daarover gehouden, toen ik op de terugreis woorden kreeg met een Amerikaanschen bluffer, die op Duitschland durfde schelden." „En kwaamt ge toen met hem aan het vechten ?" „Eigenlijk niet. Ik heb hem alleen den neus stukgeslagen," zeide Veit koelbloedig. „Tot vechten is niet gokomen, daar hij dadelijk op den grond lag. Natuurlijk stond hij weer op en liep woedend naar den kapitein om voldoening to eischen. Nu, deze werd knorrig en wierp hem een paar vloeken naar het hoofd. Eindelijk bemoeide mijnheer Waltenberg zich met het geval en gaf den man een schavergoeding voor zijn bloedenden neus — en daarna werd ik door alle menschen op het schip om het zeerst ontzien. Niemand heeft ooit weer een woord tegen Duitschland gezegd — en 't was dan ook niemand geraden !" „Ja, ik had moeite genoeg om die zaak weer bij to leggen," zeide Waltenberg, die juist naderbijkwam en de laatste woorden hoorde. „Als de man zich niet met geld tot bedaren liet brengen, had 't slecht kunnen afloopen, zoo'n vredebreuk op het schip. Gij waart een eerste kemphaan, Gronau, en het sop was toch eigenlijk de kool niet waard." „Nu, dat wind ik wel !" antwoordde Gronau wrevelig. „Wat had ik tegenover zoo'n brutaliteit dan moeten doen?" „De schouders ophalen on zwijgen. Wie bekommert zich over het oordeel van vreemden ! De man verdedigde slechts zijn standpunt, evenals gij het uwe, en daartoe had hij alle recht."
103 „Gij schijnt wel boven alle „rationale vooroordeelen" verheven te zijn, mijnheer Waltenberg," zeide Wolfgang met bitteren spot. „Ik stel er althans een eer in zoo onbevooroordeeld mogelijk te zijn," luidde het antwoord op stelligen toon. „Mawr er zijn omstandigheden, waarin men dit niet kan en mag wezen. Ge hebt ongetwijfeld volkomen gelijk, maar in dit geval zou ik zeker evenals mijnheer Gronau gehandeld hebben " „Inderdaad, mijnheer Elmhorst ? Dat verbaast mij ! Van u had ik dit wel het minst verwacht." „ Waarom niet van mij?" vroeg de ander schielijk met een scherpen klemtoon op dit laatste woord. „Omdat ik niet geloof, dat gij in staat zijt u door iets ter wereld in vervoering te laten brengen. Uw geheele persoonlijkheid verraadt zulk een rust en kalmte, men kan u a anzien dat gij u in alle omstandigheden kunt beheerschen. Ik ben overtuigd, dat gij altijd juist weet wat ge doet. Met ons, idealisten, is dit helaas nooit het geval — we kunnen nog veel van u leeren." Deze woorden klonken beleefd en zelfs vriendelijk maar de angel daarin werd toch gevoeld en begrepen, en Wolfgang Elmhorst was niet iemand, om zich straffeloos te laten tergen. Hij bekeek zijn tegenstander van het hoofd tot de voeten. zoo — verbeeldt gij u idealist te zijn, mijnheer Waltenberg ?" „Ja zeker — of rekent gij u misschien onder de droomers en dwepers ?" „Neen," zeide Wolfgang koel. „Maar onder de mannen, die geen beleediging dulden, wat ik desnoods zal bewijzen." Hij had zich in zijn voile lengte opgericht en stond zoo dreigend voor hem, dat Waltenberg begreep een anderen toon te moeten aanslaan. Zijn gansche wezen kwam er echter tegenop de vlag to strijken voor dien „intrigant," die met zulk een ongenaakbaren trots de partij tegen hem opnam. Waarschijnlijk zou het gesprek een zeer bedenkelijke wending genomen hebben, als Gersdorf niet tusschenbeide was gekomen. Hij had geen vermoeden van hetgeen bier voorviel, en richtte geheel ongedwongen het woord tot Wolfgang : „Ik hoor dear zoo even, dat gij morgen weer vertrekt,
104 mijnheer Elmhorst. Mag ik u verzoeken mijn neef Reinsfeld van mij te groeten ?" „Met genoegen. Ik mag hem toch ook uwe verloving meedeelen?" „0 ja maar ik schrijf hem eerstdaags nader, en misschien kom ik hem wel met mijn jonge vrouw op onze huwelijksreis bezoeken." Waltenberg was achteruitgetreden. Nog ter rechter tijd had hij begrepen, dat hij als heer des huizes geen twist met zijn gast mocht uitlokken, waarom het afbreken van het gesprek hem zeer welkom was geweest. Veit Gronau spitste echter de ooren. „Neemt mij niet kwalijk, heeren !" zeide hij. „Ge noemdet daar een naam, dien ik nog uit mijn jeugd ken. Spreekt ge soms van een ingenieur Benno Reinsfeld uit Elsheim ?" „Neen, maar van zijn zoon," antwoordde Gersdorf, eenigszins verrast, „een jong dokter en een vriend van mijnheer Elmhorst." „En zijn vader — ?" „Die is al lang dood. Al sedert meer dan twintig jaar." Een zenuwachtige trilling vertoonde zich op Gronau's bruin gelaat en schielijk streek hij zich met de hand over de oogen. „Ja, 't is waar, dat had ik kunnen denken ! Als men na vijfentwintig jaar weer eens onderzoek doet naar den een en ander, heeft de dood groote opruiming gehouden onder de oude vrienden en bekenden. En dus is Benno Reinsfeld dood ! Hij was de beste van ons alien en ook de knapste, maar rijk is hij zeker niet geworden met al zijn vernuft en talent voor uitvindingen." „Had hij wezenlijk dat talent?" vroeg Gersdorf. „Ik heb er nooit van gehoord, en erkend geworden is 't ook niet, want hij stierf als eenvoudig ingenieur. Zijn zoon heeft zich op zijn eigen gelegenheid een weg door de wereld moeten banen, maar is een knap dokter geworden. Vraag dat maar aan mijnheer Elmhorst." „Zelfs een uitstekend knap dokter !" bevestigde Wolfgang. „Hij is maar wat al te bescheiden en heeft geen manier om zich te laten gelden." „Dat heeft hij van zijn vader," zeide Gronau. „Die liet zich ook overal op den achtergrond schuiven en door iedereen gebruiken, die voordeel van hem wist to trekken, ,
105 Zijne asch ruste in vrede ! Hij was de beste, trouwste vriend, dien ik ooit heb gehad.” Onderwij1 stond Wallenberg met Erna van Thurgau aan het andere eind van de zaal. Hij had haar juist een zeldzame, wonderlijk gevormde zeepoliep laten zien en zette deze weer op haar plants, zeggende : „Mijn collectie valt u dus niet tegen? 't Zou mij zeer aangenaam zijn, als „mijn schatten," gelijk gij ze noemt, zich niet slechts in een voorbijgaande belangstelling van uwentwege mochten verheugen; misschien rechtvaardigen ze mij dan eenigszins voor die strenge oogen, waarin ik nog altijd eenig verwijt meen te leven. Kom er maar rond voor uit, freule, dat ge den man, die de wereld heeft doorgereisd, niet kunt vergeven, dat hij zich van zijn vaderland zoo geheel vervreemd heeft." „Ik kan hem ten minste nu verontschuldigen," antwoordde Erna glimlachend. „De betooverde wereld, die ons hier omringt, heeft werkelijk iets verblindends. 't Is zeer moeilijk, ja, bijna onmogelijk, zich aan haar toovermacht te ontrukken." „En 't zijn toch maar stomme, doode getuigen van een leven, dat zich telkens en in ruimen overvloed vernieuwt," viel Ernst hier in. „Als gij dat alles in natuurlijken toestand zaagt op de plek, waar 't is gegroeid en waar 't thuis behoort, dan zoudt ge begrijpen, dat ik 't niet kan uithouden onder dezen kouden noordschen hemel, dat ik als met onweerstaanbare kracht naar die landen van de zon en het licht word teruggedreven. Ook gij zoudt daarvan niet kunnen scheiden." „Misschien ! En misschien ook zou ik in die lichte en zonnige landen een geweldig heimwee krijgen naar de koele bergstreken van mijn eigen land. We zullen daarover maar niet twisten ; ik zou er de proef van moeten nemen en dat zal niet licht gebeuren." ,Waarom niet — als gij 't wilt ?" „Omdat ons, vrouwen, zulk een onbeperkte vrijheid niet vergund is. Wij kunnen maar niet alleen de wereld doorzwerven, zooals een man dat doen kan." „Aileen ?" herhaalde Ernst op gesmoorden toon. „Ge kondt immers ook een besehermer, een gids meenemen, die u die wereld ontsloot, die 't een voorrecht, een geluk zou achten, u dat rijk van gloed en kleuren binnen te leiden. Gij zoudt kunnen betreden aan de zijde van een — echtgenoot!" 5*
106 Dit laatste woord werd zacht, voor haar alleen verstaanbaar uitgesproken. Erna sloeg verlegen, half vragend de oogen op en ontmoette een blik, die vurig en hartstochtelijk op haar was gevestigd. Zij verschoot van kleur en trad onwillekeurig een schrede. achteruit. „Dat is zeer onwaarschijnlijk," zeide zij ontwijkend. „Voor zulk een leven moet men geschapen zijn, en ik —" „Gij zijt daarvoor geschapen !" viel hij bijna driftig in. „Honderden vrouwen niet, maar gij wel !" „Zijt gij zoo'n schrander menschenkenner, mijnheer Waltenberg ?" vroeg Erna koel. „'t Is vandaag pas de tweede keer dat wij elkaar ontmoeten : zou 't niet wat voorbarig zijn, dan al een oordeel over iemands karakter te vellen?" Deze terechtwijzing was duidelijk genoeg. Waltenberg beet zich op de lippen. „Ge hebt gelijk, freule," antwoordde hij beleedigd, „volkomen gelijk ! In deze wereld van vormen en plichtplegingen vergist men zich licht in de beoordeeling van een karakter. her treft men ook geen geestdrift of gevoel aan, en een opgewonden woord, dat iemand ontsnapt, wordt hem kwalijk genomen. Hier moet alles zijn tijd hebben en naar den regel gaan — ik vraag vergiffenis dat ik dit heb vergeten." Hij boog en voegde zich bij een paar andere dames . Erna haalde verruimd adem, toen hij zich omwendde. Zij had zich zijne onmiskenbare bewondering laten welgevallen, zonder daaraan eenig gewicht te hechten, zonder iets van de plannen van haar oom te vermoeden. Maar juist daarom had zij niet boos mogen worden op den man, die 't zoo wel met haar meende en geen berekening kende. 't Was wel vermetel, al bij de tweede ontmoeting op iets van dien aard te zinspelen, maar beleedigend was 't niet, en iets vermetels, iets buitengewoons, dat zich niet aan vorm of regel stoorde, trok haar immers altijd aan. Waarom schrikte zij dan zoo van die half bewimpelde bekentenis, waarom overviel haar dan zoo'n geweldige angst bij de gedachte, dat zulk een beslissing vroeg of laat eeiis van haar kon ge6ischt worden ? -- Het antwoord op die vraag vond zij niet. Mevrouw van Lasberg drong nu aan om te vertrekken. Men had zich waarlijk al buitengewoon lang opgehouden en haastte zich thans om afscheid te nemen. Dankbetuigingen en groeten werden gewisseld, en Waltenberg gaf
107 zich alle moeite om tot het laatste oogenblik toe de minzame gastheer te blijven, die hij tot dusver geweest was. Maar 't wilde hem niet gelukken de gemelijkheid te overwinnen, die het eind van dat gesprek met Erna bij hem had achtergelaten. Er lag iets gedwongens in de wijs, waarop hij zijne gasten uitgeleide deed, en eigenlijk voelde hij zich verlicht dat ze heengingen. Somber en met op elkaar geperste lippen, zag hij het rijtuig na en keerde daarop naar de verlaten kamers terug. Hij was geweldig verstoord en verbitterd over de ontvangen terechtwijzing. Deze deed den hartstochtelijken man even onaangenaam aan als een windvlaag uit het ruwe noorden, dat hij zoo zeer verafschuwde, en hij nam opnieuw de wijk naar zijn dierbaar oosten, dat hem hier met al zijn pracht van kleuren en gouden lichtstralen omringde. Maar 't was alsof ook hier iets van dien killen adem was achtergebleven. Dat alles scheen hem op eens zoo mat en onbeteekenend toe 't was toch niets meer dan een doode voorstelling van de werkelijkheid ! „Master Hronau, wat heeft Massa ?" vroeg SaId, toen hij na een poos met Djelma weer in de balkonkamer kwam om de tafel of te nemen. „Hij wil heel alleen zijn — hij is o zoo knorrig !" ,,Ja — erg knorrig!" bevestigde Djelma, die 't voorloopig slechts tot enkele Duitsche woorden had gebracht. Veit Gronau had het slecht humeur van zijn heer en meester even goed opgemerkt, zonder de reden daarvan te doorgronden, en was dus min of meer met zijn antwoord verlegen. Hij bleef dit echter nooit schuldig en ditmaal sloeg hij onbewust den nagel op den kop, then hij kort en bondig verklaarde : „Dat komt omdat hij dames heeft verzocht, en als er vrouwen bij zijn, loopt alles altijd in de war." „Ja ? — Altijd?" vroeg SaId, wien die zaak nog niet recht duidelijk scheen te zijn. „Altijd !'' herhaalde Gronau met kracht en klem. „'t Komt er niet op aan of ze wit of zwart of bruin zijn. Verwarring stichten ze overal. Daarom moet men zich niet met haar afgeven en haar zooveel mogelijk uit den weg gaan onthoudt dat maar, lummels
108 En weer was 't zomer geworden. In het gebergte was 't eigenlijk nog lente, daar men zich pas in het midden van Juni beyond; maar de bosschen en weilanden waren reeds met frisch groen bedekt en alleen de hoogste toppen droegen nog het sneeuwkleed, dat zij nimmer aflegden. Daar boven was het voorjaar, nooit zomer of herfst, daar heerschte de winter in zijn onveranderlijke, kille pracht. Het uitgestrekte dal in de Alpen, welks bewoners voor drie jaar nog zoo weinig met de beschaafde wereld in aanraking waren gekomen, vertoonde thans alom de sporen van den menschelijken geest, die destijds met een heir van dienstbare krachten zijn intocht had gehouden. Donkere openingen gaapten in de rotswanden, uit de diepte kronkelde zich met slangvormige bochten een smalle weg naar boven, de ijzeren baan, waarvoor bosschen en rotsen hadden moeten wijken, on boven den afgrond verhief zich het meesterstuk van dat geheele reuzenwerk, de brug over de Wolkensteiner kloof, die reeds grootendeels voltooid, ginds op een duizelingwekkende hoogte scheen to zweven. 't Was niet gemakkelijk geweest zich hier baan to breken, en juist op het gebied van Wolkenstein had het kloeke werk met de grootste moeilijkheden to kampen gehad, die als het ware uit den grond schenen op to rijzen. Berekeningen, die men met de grootste zorgvuldigheid had gemaakt, kwamen verkeerd nit , hulpmiddelen, waarop men stellig vertrouwde, bleken onbruikbaar, onverhoopte tegenspoeden deden zich voor, en meer dan eons was 't hoogst twijfelachtig of de spoorlijn ooit tot stand zou komen. Maar aan het hoofd der Wolkensteiner sectie stond een man, die tegen al doze moeilijkheden was opgewassen, die door geen bezwaren afgeschrikt, door geen teleurstellingen ontmoedigd word. Ten spijt van alles ging hij met zijne ploeg werklieden steeds verder en bracht, stap voor stap voorwaarts dringend, de weerspannige en tot dusver nog onbedwongen bergachtige natuur onder het juk. De spoorwegmaatschappij wist best, welke kracht zij in haar hoofdingenieur bezat en roemde thans de keus van den president, die zij vroeger zoo bestreden had. Allengs word de nog zoo jonge man met een bijna onbepaalde volmacht bekleed, die hij van zijn kant wist to behouden en to gebruiken. De inspecteur gaf sedert lang niet meer dan zijn naam aan het werk ; elke wijziging, elk besluit was afkomstig van den krachtigen en genialen leider van zijn
109 staf, en sinds deze zich nu bovendien nog met de dochter van Nordheim verloofd had, sinds men den toekomstigen bezitter van millioenen in hem zag, was de tegenpartij geheel tot zwijgen gebracht en boog alles voor hem. Van de hofstede Wolkenstein was zelfs het laatste spoor verdwenen. Zij was met den grond gelijkgemaakt, nog in het zelfde jaar dat Naar eigenaar de oogen had gesloten. Men behoefde zich nu niet meer te storen aan den ouden zonderling, wien dit het hart had gebroken. Op dezelfde plek, waar eens de van vader op zoon overge6rfde woning der Thurgau's had gestaan, verhief zich thans een fraai huis, het aanstaande stationsgebouw, dat juist aan het eind van de groote brug was opgetrokken. Totdat de baan geopend werd, wat waarschijnlijk het volgend voorjaar zou plaats hebben, was het technisch bureau hier gevestigd, terwijl de bovenvertrekken onderwijl door den hoofdingenieur Elmhorst bewoond werden. Dit was om zoo te zeggen het hoofdkwartier der Wolkensteiner sectie en tevens het middelpunt van den geheelen spoorwegaanleg. Wolfgang had zijne woning hier zoo ingericht, als hem tot een behoefte was geworden, sedert hij het zeer ruime, aan zijne betrekking verbonden inkomen genoot. De hooge en lichte kamers maakten een prettigen indruk, vooral het studeervertrek met zijn donkergroene gordijnen en tapijten, gebeeldhouwde eikenhouten meubels en rijk voorziene boekenkasten. Het hoekvenster, waaraan de schrijftafel stond, had het uitzicht op de groote brug — het grootsche werk stond zijn schepper steeds voor oogen. Elmhorst zat aan zijn schrijftafel en praatte met Benno Reinsfeld, die juist bij hem was gekomen. De jonge plattelandsheelmeester had uiterlijk noch innerlijk veel verandering ondergaan ; alleen was hij nog iets stijver en linkscher geworden. Zijn verblijf, jaren achtereen, in die afgelegen, bergachtige streek, de inspannende praktijk, die al zijn tijd in beslag nam, en de uitsluitende omgang met lieden, bij wie 't er op de vormen zoo nauw niet aankwam, dit alles was 'niet zonder uitwerking op hem gebleven. Op het oogenblik evenwel was de dokter in groot gala, en wel in het zwart, zijn statiekleed, waarmede hij slechts bij buitengewone gelegenheden placht te pronken, maar dat ongelukkig tien jaar bij de heerschende mode ten achteren Was. Hij zag er daarin dan ook niet op zijn voordeeligst uit ; 't was hem blijkbaar te nauw ; het grijze wambuis en
110 de vilten hoed zaten hem vrij wat gemakkelijker. 't Was Diet te ontkennen, Reinsfeld had meer van een beer dan van een heer, en waarschijnlijk gevoelde hij dit zelf, daar hij met boetvaardig voorkomen de verwijten van zijn vriend aanhoorde, die hem hoofdschuddend bekeek. „En meet ik je in dat pak aan de dames voorstellen?" zeide hij knorrig. „Waarom hebt ge ten minste je zwarten rok niet aangetrokken?" „Omdat ik er geen meer heb," vRrontschuldigde Benno zich. „Hier komt hij mij nooit te pas en 't zou dus een noodelooze uitgaaf zijn ; maar ik heb mijn ouden hoed nieuw laten opstrijken en te Heilborn ook een paar nieuwe handschoenen gekocht." Dit zeggende, kreeg hij een paar monsterachtig groote, hooggele handschoenen uit zijn zak en hield deze met innig welgevallen den ingenieur voor, die vol ontzetting daarop neerzag. „Maar, kerel, ge zult die leelijke dingen toch niet aantrekken, hoop ik ?" riep hij. „Ze zijn je immers ook veel te greet." „Maar ze zijn spiksplinternieuw en zoo mooi geel," antwoordde Benno beleedigd, daar hij op eenige erkenning van dit buitengewoon artikel van weelde had gerekend, waartoe hij eerst na lang wikken en wegen was overgegaan. „Ge zult een mooi figuur bij de Nordheims maken!" zeide Elmhorst, de schouders ophalend. „Er is waarachtig niets met je aan te vangen !'' „Zeg, Wolf — is 't eigenlijk wel noodig, dat ik die visite maak ?'' vroeg de dokter op half angstigen, half smeekenden toon. „Wel zeker is 't dat, Benno ! 1k wensch dat ge Alice, terwig zij hier is, ender je behandeling neemt, want ik maak mij ernstig ongerust over hare ongesteldheid. Ze heeft immers te Heilborn en ook in de stad alle mogelijke dokters gehad, maar ieder schreef hare ziekelijkheid aan een andere oorzaak toe en geen van alien heeft haar geholpen. Ge weet, hoezeer ik op je doctoraal doorzicht vertrouw en zult mij dien vriendschapsdienst dus niet weigeren." „Als gij er op gesteld zijt, zeker niet, maar ge kent de reden, waarom ik 't minder aangenaam vind met den president in aanraking te komen." „Toch niet, omdat hij vroeger met je vader overhoop heeft gelegen? Wie denkt nu na twintig jaar nog daaraan ?
111 Volgens je verlangen heb ik altijd vermeden om je naam te noemen maar nu ik je help voor mijne aanstaande inroep, ben ik wel genoodzaakt je voor te stellen. Mijn toekomstigen schoonvader zult ge evenwel niet eens ontmoeten, daar hij plan had van morgen weer te vertrekken. Beken 't maar ronduit, Benno — de ware reden is, dat gij er tegen opziet met dames om te gaan, omdat ge gewoon zijt alleen over boeren te praktizeeren." Hij scheen met deze onderstelling den nagel op den kop to hebben geslagen, want Reinsfeld kwam er niet tegenop, maar slaakte slechts een diepen zucht. „Ge zult nog lichamelijk en geestelijk uitdrogen," ging Wolfgang ongeduldig voort. „Daar zit ge nu al sedert vijf jaar in dat ellendige, kleine gat, slooft je af voor patienten, die ongehoorde diensten van je eischen en daarvoor zoo goed als niets betalen, en zult er misschien levenslang blijven, alleen omdat ge geen moed hebt om toe to tasten, als zich eens iets opdoet. Hoe houdt gij 't in 's hemels naam in die omgeving uit?" „Ja, bij mij ziet 't er zeker heel anders uit dan hier in uw salon !" zeide Benno goedaardig, terwiji hij in de fraaie, gezellige studeerkamer rondkeek. „lVlaar men moet de tering naar de nering zetten, zooals ik altijd geleerd heb ! Gij hebt daarentegen van jongs af zin en aanleg en ook plan gehad om millionair te worden, en moedig toetasten kunt ge ook, dat's niet to ontkennen !" Elmhorst fronste het voorhoofd. „Moet ik dat van u hooren ?" hernam hij wrevelig. „Altijd en eeuwig die toespelingen op den rijkdorn van Nordheim ! 't Schijnt wel, dat ik enkel en alleen door mijne verloving een man van beteekenis ben. Beduid ikzelf dan niets ?" Reinsfeld zag hem vol verbazing aan. „Wat bezielt je op eens, Wolf? Ge weet immers wel, dat ik je van ganscher harte je geluk gun, maar ge zijt wonderlijk kitteloorig, zoodra het gesprek daarop valt, en ge hebt toch waarlijk alle reden om trotsch to zijn. Als iemand ooit schielijk on schitterend zijn doel bereikt, dan zijt gij 't." Op 1Volfgang's schrijftafel stond in een fraai gebeeldhouwde lijst Alice's portret. 't Was gelijkend, maar niet geflatteerd, daar de fijne, zachte lijnen van haar gelaat op de photographie al to zeer ineenvloeiden en ook de oogen niet de minste uitdrukking hadden. Het tengere meisje in .
112 het rijk en kostbaar toilet geleek hier wel een van die zenuwachtige, geblazeerde jonge dames, zooals men ze dikwijls in de groote wereld aantreft. Ook Reinsfeld scheen dit te vinden. Hij bekeek het portret en zag daarop zijn vriend aan, terwijl hij droogjes op zijn vorig gezegde liet volgen : „Naar gelukkig zijt ge daardoor niet geworden!" Wolfgang wendde schielijk en driftig het hoofd om. „Waarom niet ? Hoe bedoelt ge dat ?" „Nu, val maar niet dadelijk zoo uit ! Of ik 't al dan niet verzwijg, 't is maar waar dat ge in de laatste maanden veranderd zijt. Ik krijg daar uit de stad het nieuws van je verloving en denk dat ge zult terugkomen, vol blijdschap en trots over de toekomstige verwezenlijking van al je plannen en zie, in plaats daarvan zijt ge altijd even ernstig, knorrig, prikkelbaar in de hoogste mate — gij, die vroeger altijd even kalm en bedaard waart! Wolf, wat hebt ge toch eigenlijk ?" „Niets ! Bemoei je maar met je eigen zaken !" luidde het afwijzend antwoord, maar Benno trad hem op zijde en legde hem de hand op den schouder. „Als bij die verloving je hart meer in het spel was geweest, zou ik onderstellen dat daarbij iets niet in den haak is, maar —" „Ik heb immers geen hart, zooals ge mij dikwijls genoeg hebt gezegd," liet Wolfgang op bitteren toon zich ontvallen. „Neen, ge hebt alleen eerzucht — verder niets!" zeide Reinsfeld ernstig. Elmhorst maakte een ongeduldig gebaar. „Begin maar niet weer te preken, Benno ! Op dit punt begrijpen wij elkander toch niet. Gij zijt en blijft —" „De overdreven idealist, die liever met zijn uitverkorene droog brood eet, dan met zijn deftige gemalin in een equipage rijdt. Ja, ik ben zoo onpraktisch van aard en voorloopig zou mijn brood nog niet eens voldoende zijn voor twee. Daarom is 't maar een geluk, dat ik nog geen uitverkorene heb !" We moeten gaan," zeide Wolfgang, dit gesprek afbrekend. „Alice verwacht mij tegen twaalf uur -- en doe mij nu het plezier en wees niet zoo ongemanierd. Ik geloof, dat ge niet eens meer een fatsoenlijke buiging kunt maken." „bat's ook niet noodig bij mijn pati8nten," antwoordde Benno stuursch. „Die zijn tevreden, ook als ze zonder
113 buiging worden geholpen, en als ge geen eer met mij inlegt bij je voorname aanstaande, is 't je eigen schuld, want waarom sleept ge mij als een offerlam naar haar toe? — Freule van Thurgau is zeker meegekomen ?" „Ja!" ,,En stellig ook een deftige dame geworden?" „Althans volgens de beteekenis, die gij aan dat woord hecht." Deze antwoorden klonken zeer kortaf en waren niet vertroostend voor den armen dokter, die dat bezoek met een bezwaard hart te gemoet zag. Hij durfde evenwel niet tegenstribbelen, daar hij 't nu eens gewoon was zich door zijn vriend de wet te laten voorschrijven. Zoo nam hij dus ook thans zijn nieuw opgestreken hoed, die desniettegenstaande zijn eerwaardigen ouderdom niet verloochende, en maakte aanstalten om de mooie „geeltjes" aan te trekken, terwijl hij berustend zeide : „Als 't moet, dan moet 't — in Gods naam dan maar !" _lets hooger dan de spoorbaan, omstreeks een half uur van het toekomstig stationsgebouw verwijderd, lag de nieuwe villa van den president ; een gemakkelijke, opzettelijk aangelegde weg voerde daarheen. Het huis, in den hier in het gebergte gebruikelijken stijl, met vooruitspringend dak en sierlijke houten galerijen, was althans uiterlijk in overeenstemming met zijne omgeving, maar ondanks zijn eenvoudig voorkomen in alle opzichten ingericht om zulk een weelderige huishouding als die van de Nordheims te herbergen. De Jigging was prachtig en bood een uitzicht over het fraaiste deel van het gebergte ; de weilanden rondom waren als tuinen aangelegd en het naaste bosch in een klein, als door de natuur gevormd park herschapen. Dit alles had ontzaglijk veel moeite en ongeloofelijke kosten vereischt en behoefde toch slechts voor een zomeroptrekje te dienen ; maar Nordheim was niet gewoon naar den prijs te vragen, als hij eenig plan verwezenlijkt wenschte te zien, en gaf den bouwmeester onbeperkte volmacht. Elmhorst had dan ook inderdaad een klein meesterstuk geleverd met dit bergkasteeltje, dat het eigendom van zijne aanstaande zou worden. Uiterlijk eenvoudig, had men inwendig alien schijn daarvan laten varen. Het licht viel door bonte, kunstig beschilderde ruiten in de gang en op de met tapijten belegde trappen, die naar een reeks van kamers voerden, welke,
114 zoo al iets minder prachtig en kostbaar gemeubeld dan de salons in de stad, deze in weelde en gemakken niets toegaven. 't Waren bekoorlijke boudoirtjes, in verschillende lichte kleuren gestoffeerd, terwijl men uit elk daarvan een verrukkelijk vergezicht had. Nordheim was eerst een paar dagen geleden met zijn gezin op zijne nieuwe bezitting aangekomen, en Alice, vie de hooglandsche lucht was voorgeschreven, zou de twee zomermaanden hier doorbrengen. Haar vader had zooals gewoonlijk geen tijd om zich to ontspannen en nam er slechts tijdelijk zijn intrek om de werkzaamheden aan de spoorwegbaan to bezichtigen, zooals hij dit vroeger to Heilborn had gedaan, en nu riepen andere bezigheden hem alweer naar de stad terug. Eigenlijk had hij dien morgen reeds willen vertrekken, maar door de ontvangst van brieven, die terstond beantwoord moesten worden, was hij een paar uren opgehouden. Zijn rijtuig stond al ingespannen en hijzelf beyond zich bij zijne nicht, die hij voor zijn vertrek nog even wilde spreken. Erna's kamer lag op de tweede verdieping, de glazen deur, die op de galerij uitkwam, was geopend, en daarbuiten strekte Grijp zich welbehaaglijk in den zonneschijn uit. De hond was bijna het eenig aandenken, dat bet jonge meisje uit haar vaderlijk huis had medegenomen ; maar dit eene verdedigde zij ook met al de hartstochtelijkheid, die haar van nature eigen was, tegen haar oom en mevrouw van Lasberg, die dat „lastige boost" niet wilden dulden. 't Moest achterblijven, zeiden zij, wat aanleiding gaf tot een geweldig onstuimig tooneel. Erna weigerde halsstarrig, het huis to verlaten, als ze Grijp niet mocht meenemen, en Nordheim had haar eindelijk haar zin gegeven, onder voorwaardo dat de hond nooit in de huiskamer zou komen. Dit was dan ook niet geschied en bovendien had Grijp beter manieren geleerd on kwam 't hem niet moor in den zin in het salon op de jacht to gaan ; maar het destijds nog zeer jonge dier had zich thans tot zijn vollen wasdom on schoonheid ontwikkeld. Het geleek wel een leeuw, zooals daar lag met zijn breede en forsche klauwen, zijn lang en donker geel vel en groote zwarte oogen, die elke beweging van zijn jonge meesteres volgden. 't Moest wel een bijzondere aanleiding zijn, die den president tot Erna voerde. Hij had toch anders nooit tijd voor zijne familie en evenmin behoefte aan gezellig ver-
115 keer ; de huisgenooten zagen hem doorgaans alleen aan tafel, als hij niet dagen en weken lang afwezig was. Zelfs de verhouding tot zijne eigen dochter was uiterst koel en zijne nicht betoonde hij natuurlijk nog minder belangstelling. Hij leefde slechts voor zijn beroepsplichten en beroepszorgen en beschouwde al het andere, zelfs de familieomstandigheden, enkel als bijzaken. Hij was geheel reisvaardig binnengekomen en zeide vluchtig en als terloops : „Ik wilde je maar even zeggen, dat ik zoo straks een brief van Wallenberg heb gekregen, Hij is gisteren te Heilborn gekomen en denkt er eenige weken te blijven. Waarschijnlijk zal hij je morgen een bezoek brengen." Deze woorden klonken onverschillig, maar er lag iets scherps in den blik, dien hij daarbij op Erna vestigde. Zij hoorde dit bericht even onverschillig aan en antwoordde kalm : „Dan zal ik Alice en mevrouw van Lasberg daarvan verwittigen." „Mevrouw van Lasberg weet 't al en zal niet in gebreke blijven hem beleefd te ontvangen ; ik hoop echter dat hem ook van — van een anderen kant een beleefde ontvangst ten deel zal vallen. Verstaat ge, Erna?" „Oom, ik weet niet dat ik ooit onbeleefd tegen uw gast ben geweest," „M ij n gast ? Alsof ge niet even goed weet als ik, wat hem zoo aan ons doet gehecht zijn en thans naar Heilborn voert. Hij wil eindelijk eens zekerheid hebben, en ik kan 't hem niet kwalijk nemen, als het spel hem verveelt, dat nu reeds maanden lang met hem wordt gedreven." „Ik heb nooit met mijnheer Waltenberg gespeeld," zeide Erna koel. „Ik vond alleen noodig hem op een afstand te houden, daar hij schijnt te denken dat hij slechts de hand behoeft uit te steken, als hij het een of ander wenscht te bezitten." „Nu, wij zullen daarover niet twisten, want gij schijnt met je stugge en stroeve houding hem juist te hebben aangetrokken. Met mannen als Waltenberg, die hun vrijheid zoo hoog op prijs stellen en elken familieband als een drukkenden kluister beschouwen, moet men ook op een buitengewone wijs omgaan. De minste voorkomendheid zou hem misschien hebben afgeschrikt, het schijnbaar onbereikbare trekt hem aan."
116 Het meisje wierp den spreker een verstoorden blik toe. „Die berekening maakt gij oom — ik niet !" „Om 't even, als ze maar juist is," zeide Nordheim, zonder op het verwijt te letten, dat in deze woorden lag opgesloten. „Ik heb mij tot hiertoe niet net die zaak bemoeid, omdat ik merkte dat ze toch het gewenscht beloop had, maar nu ben ik er op gesteld, dat ze tot een beslissing komt. 1k twijfel niet, dat Waltenberg eerstdaags met de groote vraag voor den dag zal komen en je antwoord —" „Zou anders kunnen uitvallen dan hij denkt en hoopt !" viel Erna hier met volkomen verzekerdheid in. De president zag zijne nicht vol verbazing aan. „Wat bedoelt ge? Ge zult toch niet zoo dol en dwaas zijn om hem of te wijzen?" Zij zweeg, maar op haar aangezicht lag weer die halsstarrige uitdrukking, die reeds het zestienjarig meisje eigen was geweest. Nordheim scheen deze te kunnen en te weten wat zij voorspelde, want 14 trok dreigend de wenkbrauwen saam. „Erna, ik reken er stellig op, dat mijn ernstig en goed overdacht plan geen tegenwerking zal ondervinden. 't Betreft je huwelijk met een man —" „Dien ik niet liefheb !" vulde zij driftig den voizin aan. Nordheim glimlachte, half spottend en half medelijdend. „Dacht ik 't niet, dat de eene of andere sentimentaliteit weer daarachter zou steken ? Liefde ! Geloof mij, die zoogenaamde huwelijken uit liefde eindigen altijd in teleurstelling. Een echtverbintenis moet op verstandigen grondslag gebouwd worden en Alice geeft je daarvan het voorbeeld. Denkt ge soms, dat zij zich bij hare verloving door romaneske gevoelens liet leiden, of dat Wolfgang dit deed ?" „0 neen — hij wel het allerminst !" zeide Erna met onverholen minachting. „Wat in uwe oogen natuurlijk een misdaad is ! Toch vertrouw ik hem de toekomst van mijne dochter en ben overtuigd dat hij een goed echtgenoot voor haar zal zijn. Een opgewonden dweper zou ik nooit tot mijn schoonzoon hebben uitverkoren. Nu, Waltenberg kan zich die weelde veroorloven ; hij heeft daarvoor geld genoeg. Eigenlijk is hij al even excentriek als gij, ge hebt heel veel van elkaar, en daarom begrijp ik niet wat ge eigenlijk op hem vindt aan te merken." ,
117 „Zijn zelfzucht staat mij tegen ! Hij leeft alleen voor zichzelf en voor datgene wat hij levensgenot noemt. Hij kent vaderland noch beroep, plichten noch eerzucht, en w i 1 dit alles zelfs niet kennen, omdat 't hem in dat genot stoort. Zoo iemand zal nooit iets degelijks tot stand brengen, zal nooit een toekomst hebben — en kan ook zijn vrouw niet lief hebben, daar hij alleen van zichzelf houdt." „Maar hij biedt je zijn hand en dat is in dit geval het voornaamste. Als gij van je aanstaanden man slechts eerzucht en geestkracht verlangt, hadt ge Wolfgang's vrouw moeten worden. Hij heeft een toekomst, ddt verzeker ik je !" Erna ontroerde en hare stem klonk snijdend scherp, toen zij riep: „Spaar mij die scherts — wat ik u bidden mag, oom!" „Ik ben niet geneigd om te schertsen," antwoordde hij bits. „Maar, a propos, Erna, je houding tegenover Wolfgang is zeer onaardig, en de wijs, waarop ge met elkander omgaat, recht onaangenaam voor allen die er bij zijn. Ik verzoek je ernstig dien stuggen toon te laten varen, dien gij beiden je allengs hebt aangewend. — En om op de zaak in kwestie terug te komen: gij schijnt te denken, dat ge onder een menigte adspiranten te kiezen hebt, totdat er eindelijk eens een aan je ideaal beantwoordt. 't Spijt mij je die illusie te moeten benemen, maar eigenlijk hebt ge volstrekt geen keus. Een meisje zonder geld wordt overal wel gevierd en het liof gemaakt, als ze er ten minste goed uitziet — ten huwelijk gevraagd wordt ze zelden, want de mannen zijn doorgaans knappe rekenmeesters. Dit aanzoek is het eerste dat gij krijgt en zal waarschijnlijk het eenige blijven 't is bovendien een schitterende partij, waarop ge volstrekt niet hebt kunnen rekenen — reden genoeg om toe te tasten!" Dit alles werd niet op vermanenden toon, verstandig en toch welwillend, gezegd : er lag iets ongeloofelijk hardvochtigs en beleedigends in de wijs, waarop de president Nordheim zijne nicht onder het oog bracht, dat zij ondanks hare schoonheid niet de minste aanspraak kon waken om bemind en door iemand tot vrouw gekozen te worden, wijl zij geen geld had. Erna was bleek geworden en hare lippen trilden, maar haar gelaat drukte allesbehalve toegevendheid uit. „En als ik ondanks dat alles niet toetast ?" vroeg zij langzaam.
118 „Dan moet gijzelve de gevolgen dragen. Je positie zal zeker veel te wenschen overlaten als ge ongetrouwd blijft. Alice frouwt het volgend jaar, zooals ge weet." „En dan word ik meerderjarig — en vrij !" „Vrij!" herhaalde Nordheim op spottenden toon. „Hoe trotsch klinkt dat ! 't Is alsof ge in ketenen zijt geklonken hier in mijn huis, waar ge als dochter zijt opgenomen ! Of vertrouwt gij sours op je vaderlijk erfdeel? Dat is niet meer dan een aahnoes en gij zijt gewoon als een groote dame te leven." „Ik heb met mijn vader in de eenvoudigste omstandigheden geleefd," zeide Erna bitter, „en we waren zoo gelukkig — In uw huis ben ik dat nooit geweest!" Nordheim haalde minachtend de schouders op. „Ja, gij zijt een echte dochter van je vader! Die verkoos ook op een boerderij te wonen, in plaats van met zijn ouden naam in de wereld vooruit te komen. Welnu, Waltenberg biedt je thans die vurig gewenschte vrijheid aan. Als zijne vrouw hebt ge geld en een geachte positie ; hij zal al je wenschen bevredigen, in al je luimen toegeven, als gij de kunst verstaat van hem te leiden. Ik vraag je voor de laatste maal die zaak verstandig te behandelen. Doet ge dit niet, dan hebben wij met elkander afgedaan. Ik kan zulke overspannen denkbeelden niet dulden, die in de familie van Thurgau erfelijk schijnen te zijn." Erna gaf geen antwoord en hij scheen dit ook niet te verwachten, daar hij het vertrek wilde verlaten. Bij de deur bleef hij echter nog even staan en zeide zeer uit de hoogte, maar met nadruk: „Ik reken er stellig op, bij mijne terugkomst je verloving te hooren Goedendag !" Hiermede ging hij been en een paar minuten later hoorde men zijn rijtuig wegrijden. Erna wierp zich in een fauteuil. Het gesprek had haar veel dieper getroffen, dan zij dien ongevoeligen man wilde toonen, die haar huwelijk enkel en alleen als een voordeelige handelszaak beschouwde. „Je verloving !" Zij huiverde van dat woord, dat anders zoo'n tooverklank heeft voor elk meisje, en toch werd zij bemind door dien man, den eenigen die niet vroeg of zij rijk of arm was, die haar uit dat huis wilde voeren, waar het geld uitsluitend regeerde, ver weg naar een wereld, even vrij als schoon. Misschien leerde zij nog wel van hem
119 houden, misschien was hij ondanks alley toch hare liefde waard ! Zou 't dan niet mogelijk zijn, zichzelve daartoe to dwingen? In pijnlijken strijd met haar eigen ik, verborg ze het gelaat in de handen. Daar voelde zij op eens jets zacht en liefkozend op haar aandringen. Grijp was ongemerkt binnengekomen en stond nu dicht voor haar. Hij legde zijn ruigen kop in haar schoot en keek haar met zijn groote oogen vragend aan, alsof hij haar verdriet begreep en deelde. Zij zag op : dat dier was immers de eenige tastbare herinnering, die zij nog had overgehouden aan hare gelukkige, zonnige jeugd, tusschen de bergen gesleten aan de zijde van haar vader, wiens afgodisch beminde lieveling zij was. Nu rustte hij al lang in het graf, de oude, dierbare erfgrond was van het aardrijk verdwenen, en zijn eenig kind woonde in een vreemd huis en voelde zich daar zelve als een vreemde, ondanks alle familiebanden. Op eens barstte Erna in tranen uit. Zij sloeg beide armen om den hals van den hond en boog zich tot hem over, fluisterend: „0, Grijp, waren we toch nog maar op ons oude, goede Wolkenstein ! Waren ze maar nooit bij ons gekomen, die vreemden! Ze hebben je baas dood gemaakt en mij — mij nog veel ongelukkiger!"
Het rijtuig van den president beyond zich reeds op den weg, die door het gebergte liep en, totdat de spoorbaan geopend zou worden, de eenige was, welke de gemeenschap met de buitenwereld onderhield, toen Elmhorst en Reinsfeld de woning van den eersten verlieten en het pad naar de villa bestegen. De toekomstige schoonzoon behoefde zich hier natuurlijk niet to laten aandienen, de knechts bogen diep voor hem, en hij bracht zijn vriend dus terstond bij zijne aanstaande. Maar de jonge arts, wien de gedachte aan dat bezoek reeds met schroom had vervuld, was thans geheel bedremmeld door al de buitengewone zaken, die zijne oogen aanschouwden. Hij stond op zachte tapijten, die het geluid van elken voetstap smoorden, middenin een kamer zooals hij deze alleen uit de tooversprookjes kende. De witte kanten gordijnen voor de ramen waren neergelaten en hulden het ,
120 vertrekje in een halve schemering, waardoor het met zijn lichtgrijs behangsel en blauwzijden stoelen en portieres een nog behaaglijker indruk maakte. Slechts een paar schilderijen versierden de wanden en een wit marmeren standbeeld verhief zich boven een groep bloemen, die de geheele kamer met haar liefelijke geuren vervulden. Alles was hier even licht, fijn en welriekend als in het rijk van de Elfenkoningin. Maar Benno was ongelukkig niet gewoon met elfen om te gaan. Hij struikelde over het tapijt, liet zijn hoed vallen en stootte, toen hij zich bukte om dien weer op te rapen, een tafeltje om, dat Wolfgang nog gelukkig opving en in zijn val tegenhield. Stom en weerloos liet hij zich voorstellen en maakte een uiterst linksche buiging, en toen nu op eens het strakke, strenge gelaat van mevrouw van Lasberg voor hem opdook, die met blijkbare verbazing dien „persoon" monsterde, raakte hij het hoofd ten eenenmale kwijt. Elmhorst fronste de wenkbrauwen : zoo erg had hij zich die zaak toch niet voorgesteld. Maar hij had nu a gezegd en moest dus ook b zeggen. Hij maakte zoo schielijk mogelijk een eind aan de presentatie, tot groote verlichting van den armen Benno, die in zijn ouderwetsche staatsiekleeding inderdaad een allerongelukkigst figuur sloeg. Hij hield het opgestreken hoofddeksel krampachtig in de handen, die nu met de bewuste „geeltjes" prijkten ze waren hem natuurlijk twee nommers te groot en zaten hem veel te wijd om de vingers. Elmhorst legde waarlijk al zeer weinig eer in met zijn vriend, toen hij dezen met zijne aanstaande in kennis bracht! „Lieve Alice, ge hebt mij beloofd je aan de behandeling van dokter Reinsfeld toe te vertrouwen. her breng ik hem nu bij je ! Ge weet, hoe bezorgd ik voor je gezondheid ben." De toon, waarop hij deze woorden sprak, was inderdaad bezorgd en zelfs goedaardig, maar hartelijk klonk hij niet. Reinsfeld, die door de voorname houding der barones reeds geheel van zijn stuk was gebracht, durfde niet eens een buiging maken voor de jonge millionnaire, daar deze, zooals hij meende, nog wel veel voornamer en trotscher zou zijn. Zoo stond hij daar, als een lam dat ter slachtbank geleid wordt, toen een zachte, maar allerliefste stem zijn oor trof.
121 „Welkom bier, dokter! Wolfgang heeft mij al veel van u verteld." De jonge man keek verrast op en staarde in een paar groote, bruine oogen, die wel min of meer verwonderd, maar toch zonder eenigen spot op hem gevestigd waren. Hij had nog altijd de in zijde en kanten gehulde gedaante in de gedachte, die hij van het portret kende en die hem daarop zoo ongenaakbaar toescheen, en nu zag hij hier een tenger, jong meisje, in een luchtig morgenkleedje, het lichtbruine haar slechts los opgenomen, een bleek maar lief gelaat, met een wel wat vermoeide doch volstrekt niet trotsche of aanmatigende uitdrukking. Dit deed hem letterlijk de kluts kwijtraken en hij stamelde iets van groote eer en veel genoegen, maar bleef natuurlijk al in den tweeden volzin reddeloos steken. Wolfgang kwam zijn vriend te hulp en bracht het gesprek op het eigenlijke doel van diens bezoek. Hij wilde Reinsfeld, die, zooals hij wist, aan het ziekbed zeer flunk en kordaat kon optreden, de gelegenheid geven als geneesheer uit den hoek te komen maar Benno verloochende dien dag zijne gansche natuur. Hij deed een paar vragen, doch zoo angstig en beschroomd, alsof hij met elk antwoord een onverdiende genade afsmeekte, stamelde en bloosde als een jong meisje en, wat nog het ergste was, gevoelde zelf dat hij zich bespottelijk aanstelde. Dit mat de maat vol. Als een boetvaardig zondaar zat lrij op zijn stoel, den blik deemoedig smeekend op de jonge dame gevestigd, alsof hij haar vergiffenis wilde vragen, dat hij haar met zijne tegenwoordigheid overlast aandeed. Was 't die hulpbehoevende blik of de ondanks alle verlegenheid toch zoo trouwliartige uitdrukking in zijn blauwe oogen ? Alice richtte zich ten minste eensklaps op en zeide op vriendelijken en bemoedigenden toon: „Ge zult bij dit eerste bezoek uw oordeel nog niet kunnen zeggen, dokter, maar weer overtuigd dat ik den vriend van mijn aanstaande onvoorwaardelijk vertrouw." Hiermede gaf zij hem de hand, die Benno aarzelend aannam. Die smalle, blanke hand lag zoo teer en licht als een bloemblad in de zijne en hij zag zoo bedeesd en eerbiedig daarop neer, alsof de geringste aanraking haar kon doen breken. Plotseling barstte hij opgewonden uit : „Dank u, juffrouw ! Dank u wel, juffrouw !" Mevrouw van Lasberg trok een gezicht, alsof zij twijfelde De Alpenfee.
6
122 aan het gezond verstand van dien geneesheer, die zoo linksch binnenkwam, een heele poos met den mond vol tanden had gezeten en nu Alice op eens zoo vurig bedankte, hoewel hiervoor niet de minste reden bestond. En dien man noemde Elmhorst zijn vriend en Alice scheen 't volkomen met hem eens te zijn ! De oude dame schudde verontwaardigd het hoofd en zeide op koelen, terechtwijzenden toon : „Ge zijt anders niet zoo mild en vlug met je vertrouwen, kindlief !" ,,Dan verheugt 't mij des te meer, dat ze ditmaal een uitzondering maakt !" viel Wolfgang met een zekeren nadruk in. „'t Zal je niet berouwen, Alice. 1k verzeker je, dat Benno zich, wat zijn uitgebreide kennis en ondervinding betreft, gerust met verscheidene van zijn beroemde collega's kan meten. 1k vecht altijd met hem, wij1 hij ze niet in ruimer kring toepast. Al sedert jaren offert hij zich op in een ondergeschikte praktijk, en als hem eens lets beters wordt aangeboden, grijpt hij dit niet eens met beide handen aan, zooals nog verleden jaar, toen hij een zeer voordeelige betrekking had kunnen krijgen, als „Maar, Wolf, ge weet immers wel trachtte Reinsfeld hier tusschen te komen. ,,Ja, ik weet, dat je goede hart je toen weer een streek heeft gespeeld, dien ge misschien levenslang zult moeten boeten. Omdat een paar boerenkinderen ziek lagen, die gij onder je behandeling hadt, waart ge verhinderd bij tijds to solliciteeren en daarna was 't to laat." „Ja ? Daarom ?" murmelde Alice, terwig haar blik opnieuw den jongen dokter zocht, die er zoo neerslachtig uitzag, alsof men hem van de grootste misdaad be tichtte. „Praktizeert ge dan ook over de bergbewoners, dokter Reinsfeld ?'' vroeg mevrouw van Lasberg. „Rijdt ge dan zelfs naar die afgelegen boerenwoningen ?" „Neen, mevrouw, ik loop daarheen," zeide Reinsfeld, geheel onbewust van den indruk, dien dit antwoord maakte. „Ik heb voor een paar jaren wel een klein bergpaard moeten aanschaffen, als de afstand al to groot is, maar gewoonlijk ga ik to voet." Mevrouw van Lasberg kuchte en wierp den hoofdingenieur een afkeurenden blik toe, dat hij de behandeling zijner aa,nstaande aan een boerendokter overliet ; deze had 't nu
123 geheel bij haar verkorven. Wolfgang begreep dien blik en glimlachte min of meer spottend, terwijl hij zeide : „Ja, mevrouw, hij gaat te voet, en als hij dan in regen en wind en sneeuwbuien thuis is gekomen, zit hij nog te schrijven aan een wetenschappelijk werk, dat hem misschien nog eens beroemd zal waken. Maar dat mag geen sterveling weten ; zelfs ik heb 't bij toeval ontdekt." Wolf, zwijg toch !" kwam Benno hiertegen op, zoo onbeschrijfelijk verlegen, dat Elmhorst inderdaad de noodzakelijkheid inzag van hem uit zijn benauwdheid te verlossen. Hij liet in het gesprek invloeien, dat zijn vriend nog een zieke moest bezoeken, en stelde hem op deze wijs in de gelegenheid om op te staan en afscheid te nemen. Dit was echter opnieuw een hard gelag voor den armen dokter ; intusschen, hij kreeg 't gedaan — hoe, wist hij eigenlijk zelf niet. Hij wist alleen, dat de zachte, blanke hand hem nogmaals tot afscheid werd toegestoken en dat de groote bruine oogen half medelijdend de zijnen ontmoetten. Daarop pakte Elmhorst hem onder den arm en loodste hem behendig voorbij bloemen en standbeelden de kamer uit, en toen viel de deur dicht tusschen hem en het elfenrijk. Eerst in de voorkamer kwam hij weer tot helder bewustzijn en vroeg, beschroomd opziende : „Wolf, zeg — ik heb mij al heel naar aangesteld, niet waar ?" „Ja, thit weet de hemel !" barstte Elmhorst verstoord uit. „Ik heb je wel vooraf gezegd — ik heb geen manieren," zeide Benno bedrukt, „Maar ge zijt toch een man van bijna dertig jaar, een arts, die je patienten flink genoeg durft aanpakken, en nu stondt ge daar als een schooljongen, die zijn les niet kent." Hij kapittelde zijn vriend volgens ouder gewoonte en deze liet zich geduldig doorhalen. Eerst toen Wolfgang hem nadrukkelijk voorhield, zich een volgend maal minder dwaas aan te stellen en niet zoo linksch en onbeholpen te zijn, vroeg hij, half verschrikt en half verheugd : „Mag ik dan weerkomen ?" Elmhorst maakte een ongeduldig gebaar. „Benno, ik weet waarachtig niet, hoe ik 't met je heb. Ik heb je immers gevraagd, mijne aanstaande onder je geneeskundige behandeling te nemen, en natuurlijk blijft 't daarbij." ,,
124 „Maar die oude mevrouw was zoo knorrig, merkte ik," antwoordde Reinsfeld, nog geheel uit het veld geslagen. „En ik vrees, dat ook juffrouw Nordheim wel zal denken bier zweeg hij en zag voor zich. „Ik ben niet gewoon de toestemming van de barones van Lasberg te vragen, als ik iets ten opzichte van mijne aanstaande besluit," hernam Wolfgang op zeer beslisten toon. „En van het begin af heeft Alice zich aan mijn invloed onderworpen. Is mijn wensch, en dus zal zij je als haar dokter ontvangen." De jonge geneesheer zag hem met een wonderlijken blik aan. „Wolf, gij verdient je geluk eigenlijk niet 1" zeide hij half binnensmonds. „Waarom niet ? Omdat ik terstond, van het begin af aan, het roer in handen neem ? Dat kunt gij niet beoordeelen, Benno ! Wie, zooals ik, zonder fortuin in een familie kom als die van Nordheim, moet kiezen, of de baas of een zeer ondergeschikte rol te spelen. Ik heb het eerste gekozen." „Gij zijt een barbaar, als ge met betrekking tot dat zachtzinnig schepseltje durft praten van den baas te spelen I" barstte Benno toornig uit. „Nu, Alice is natuurlijk buiten spel," antwoordde Wolfgang bedaard, „ze is lief en zacht van aard en gewoon zich te buigen voor den wil van een ander ik zorg alleen maar, dat die wil uitsluitend de mijne is. — Ge behoeft mij niet zoo verwoed aan te zien, ik zal mijn vrouw niet tiranniseeren. Ik weet, dat zij zeer ontzien en als een teer plantje opgekweekt moet worden, en daaraan zal ik 't niet laten ontbreken." „Ja, omdat zij je millioenen aanbrengt," mompelde Benno bitter, terwijl hij zich gereed maakte om te vertrekken. Elmhorst hield hem terug. „En wat is nu eigenlijk je oordeel over Alice ?" „Dat kan ik voor het oogenblik nog niet vaststellen. Ze schijnt geweldig zenuwachtig te zijn, maar ik moet haar langer waarnemen." „Zoolang ge maar wilt I Tot weerziens dan !" „Adieu !" zeide Benno kortaf. Zij scheidden, en terwijl Wolfgang naar zijne verloofde terugkeerde, verliet de dokter de villa. Hij scheen zich hiermee te haasten, daar hij met groote schreden den berg
125 afging, en niet eer, dan toen hij reeds een geheel eind had afgelegd, bleef hij staan en keek achterom. Dam-, achter die vensters met die kanten gordijnen, lag het elfenrijk en werd er thans stellig gelachen en gespot over den lompen, onhandigen vlegel, die met elke beweging, elk woord had verraden, hoe weinig hij in de salons van de famine Nordheim paste. 4n oog viel onwillekeurig op de handschoenen, waarmede hij zich nog geen uur geleden zoo'n deftig heer had gevoeld, en in een aanval van woede trok hij de onschuldige gele dingen van de vingers en wierp ze in het kreupelhout. Een daarvan viel op den grond, maar de andere bleef aan de takken hangen, waar hij als een vervaarlijk groote zonnebloem buigend en knikkend op- en nederging. Dit joeg den eigenaar nog des te meer in het llamas, en hij kreeg grooten zin ook zijn hoed denzelfden weg op te sturen, toen hem gelukkig nog bij tijds inviel, dat hij zijne geheele garderobe toch niet op die manier kon afleggen. „Gij kunt 't niet helpen, oudje !" zeide hij, droefgeestig op het eerwaardig hoofddeksel neerziende. „'t Ontbreekt mij aan manieren (Liar zit de knoop ! Zou z ij mij ook uitlachen ?" 't Bleef onbeslist, wie met die „zij" bedoeld werd, maar dokter Reinsfeld voelde zich op dat oogenblik de ongelukkigste mensch van het geheele gebergte. De hewustheid, dat 't hem aan manieren ontbrak, maakte hem diep rampzalig.
Sint Jan ! De dag uit de eeuwenoude sage, de heilige dag van het yolk, die den geheimzinnigen nacht midden in den zomer voorafgaat, als de verzonken schatten uit de diepte oprijzen en den sterveling veelbelovend wenken, als al de sluimerende tooverkrachten ontwaken en de gansche geestenwereld van het gebergte zich tot onzichtbaar en veelomvattend werken aangordt. Het yolk heeft het overoude feest van het wendingspunt der zon niet vergeten en nog altijd weeft de legende hare sluiers om dien heiligen tijd, midden in den zomer, als de zon Naar hoogsten stand heeft bereikt, als de aarde zich in hare voile schoonheid baadt, als de gansche natuur vol leven en groeikracht is.
126 In den omtrek van den Wolkenstein werd deze dag als een van de grootste feesten des jaars gevierd. De bevolking van het afgelegen, weinig bekende dal in de Alpen, dat eerst het volgend jaar door de spoorbaan voor de bewoonde wereld zou ontsloten worden, was onveranderlijk gehecht aan hare zeden en gebruiken en niet minder aan haar bijgeloof. Hier voerde de Alpenfee nog onbeperkt gebied, en dit niet alleen als verwoestende natuurkracht in sneeuwstormen en lawinen — voor de meesten troonde zij nog in levenden lijve boven op den omsluierden top van den Wolkenstein, en de bergvuren, die op den avond voor den Sint-Jansdag overal ontstoken werden, stonden in geheimzinnig verband met de gevreesde macht van het gebergte. Noch de oude heidensche beteekenis van de St. Jansvuren, noch de christelijke legende bestond meer in het bewustzijn van het yolk ; het vereenzelvigde zijn bijgeloof onmiddellijk met de bergsagen, die nog altijd in hun midden leefden. De heldere, zachte Junidag spoedde ten eind, de zon was al onder, en slechts rondom de hoogste bergtoppen vertoonde zich nog een rozenroode gloed ; al de andere kruinen waren reeds in blauwen nevel gehuld en donkere schaduwen breidden zich in de dalen uit. Hoog boven de bosschen, die den voet van den Wolkenstein omzoomden, daar waar de steile hellingen van den hemelhoogen berg een aanvang namen, lag een groene weide met een kleine sennehut. Doorgaans was 't hier boven zeer sill ; vreemdelingen kwamen slechts zelden zoo hoog, daar men wist dat de Wolkenstein niet to beklimmen was, maar dien dag heerschte er een buitengewone drukte. Op het uitgestrekte weiland was een groote houtstapel opgericht, waarvoor de oude dennen en pijnboomen hun verschuldigd aandeel hadden moeten leveren. Reusachtige houthoopen, droge takken, uitgeroeide boomwortels waren torenhoog opgestapeld. Het St. Jansvuur op den Wolkenstein was altijd een van de grootste en uren ver in den omtrek zichtbaar; 't steeg dan ook op tot den ouden troon in de bergsage, tot aan de voeten van de Alpenfee. Rondom de houtmijt had zich een kring van bergbewoners verzameld, voor het meerendeel herders en boschwachters, ook eenige meisjes van de naburige weiden, alien krachtige, gebruinde lui, die in storm en zonneschijn hier boven op de bergen woonden en eerst in het najaar
127 weer naar het dal afdaalden. 't Ging vroolijk en ongedwongen onder hen toe, aan het lachen en juichen scheen geen eind te komen. De lieden, die dag in dag uit hard werkten en wier eentonig leven hen zoo zelden eenige afwisseling bood, namen het oude volksgebruik tot aanleiding om eens vroolijk feest te vieren. Dien dag waren zij echter niet uitsluitend onder elkander, wijl er een groepje toeschouwers aanwezig was, dat zijwaarts of op een verhevenheid van den grond plaats had genomen. Dit was iets buitengewoons voor de Alpbewoners en zou hen onder andere omstandigheden minder hebben aangestaan, daar zij zich bij dergelijke gelegenheden als oppermachtige gebieders op dit hun eigen terrein beschouwden. Maar de jonge dame, die ginds op dien bemosten steen zat, was geen vreemde voor hen, evenmin als de groote, op een leeuw gelijkende bond, die aan hare voeten lag. Beiden hadden immers in hun midden gewoond op de oude hofstede Wolkenstein, waarvan reeds lang geen steen meer op den anderen stond. Het wilde, dartele kind van destijds was nu wel een groote freule geworden en woonde op de prachtige villa van mijnheer Nordheim, die het eenvoudige bergvolk als een betooverd kasteel toescheen; maar de freule was den berg tech weer naar hen opgeklommen en praatte evenals vroeger met hen in hun dialect, zoodat 't niemand inviel haar als een vreemde te beschouwen. Bovendien was Sepp medegekomen, die tien jaar bij mijnheer Thurgau gediend en het rentmeesterschap van het kleine landgoed waargenomen had, terwij1 de twee vreemdelingen, die de freule vergezelden, met hunne donkerbruine, door de zon verbrande aangezichten er ook niet als stadslieden uitzagen. De een, die een soort van ondergeschikte scheen te zijn, had zich terstond met Sepp bij de bergbewoners gevoegd en voelde zich al na tien minuten thuis onder hen. Hij verstond het dialect uitstekend en bleef ook op de ruwste vragen en grappen het antwoord niet schuldig. De ander, een aanzienlijk heer op het oog, met zwart haar en dikke zware wenkbrauwen, bleef steeds de jonge dame ter zijcle en boog zich thans tot haar over met de eenigszins bezorgde vraag: „Zijt ge moe, freule ? Wij hebben onderweg in het geheel niet gerust." Erna schudde ontkennend het hoofd. „Wel neen," zeide zij glimlachend, „zoo heb ik het
128 klimmen nog niet afgeleerd, dat de weg naar de Alp mij al moe zou maken. Ik ben in vroeger jaren nog wel hooger geweest, tot groot verdriet van Grijp, die hier altijd moest achterblijven, als ik tegen de rotsen opklouterde. Hij kent de streek nog best." ,,Ja, ik heb u bewonderd, zoo vlug en gemakkelijk als ge de bergen beklimt," zeide Waltenberg. „Ik geloof, dat ge bestand zoudt zijn tegen de moeiten en bezwaren van de grootste refs, waaraan andere dames zich niet licht zouden wagen. Ik ben er dan ook niet weinig trotsch op, u op dit uitstapje naar het St. Jansvuur te mogen vergezellen." „Anders zou ik daartoe geen vergunning hebben gekregen ! Mevrouw van Lasberg ontstelde al op het denkbeeld alleen van zoo'n tocht naar het gebergte, waarbij 't natuurlijk donker en laat zou worden, en van Alice mag ik zulk een inspanning in geen geval vergen. Nu had Sepp zich wel aangeboden met mij mede te gaan, maar ze vonden hem niet genoeg te vertrouwen, hoewel hij tien jaar lang bij ons aan huffs heeft gewoond." Een zweem van bitterheid straalde in deze woorden door, wat haar toehoorder niet ontging. „Zoudt ge geen vergunning hebben gekregen, freule ?" vroeg hij verwonderd. „Laat gij u in zulke zaken dan wezenlijk nog bedillen en bestieren. ?" Erna zweeg. Zij wist maar al te goed, welk een tooneel er was voorgevallen, toen ze haar wensch te kennen had gegeven. Mevrouw van Lasberg was verontwaardigd geweest over dat ongepaste en excentrieke plan, om zich zoo laat op den avond onder de boeren te begeven en hun ruwe pret aan te zien. Toevallig was Ernst Waltenberg met zijn secretaris dien nainiddag te Heilborn gekomen. Hij had zich tot geleider en beschermer van de jonge dame aangeboden, en hem, die ten huize van Nordheim voor Erna's toekomstigen echtgenoot gold, werd de post van vertrouwen, dien men den ouden Sepp weigerde, zonder bedenken toegestaan. Hij was op het punt, met zijne vragen voort te gaan, toen een vreemdeling op hen toetrad en half beschroomd, half gemeenzaam zeide : „Goedenavond, freule ! Welkom in uw geboorteland !" „Dokter Reinsfeld !" riep Erna, verrast en verheugd hem de hand toestekend met dezelfde ongedwongen vertrouwelijkheid, als toen zij, nog bijna een kind, hem te
129 gemoet snelde, wanneer hij zich in haars vaders huis liet zien. Eerst scheen hij hierover min of meer onthutst, maar daarop helderde zijn gelaat merkbaar op en greep en drukte hij de hem aangeboden hand met dezelfde hartelijkheid. Nu drong echter nog iets anders op hem aan: Grijp had zijn ouden vriend niet vergeten, maar herkende hem terstond en begroette hem met onstuimige blijdschap. „Ik heb u gisteren niet eens gezien, toen ge bij ons aan huis zijt geweest," zeide Erna. „Ik hoorde eerst, toen ge al weer weg waart." „En ik heb niet naar u durven vragen," bekende Benno. „Ik wist niet of gij er sours tegen hadt, dat ik onze oude kennis ophaalde." „Hebt ge dat wezenlijk betwijfeld?” Haar toon klonk verwijtend, maar Reinsfeld scheen zeer ingenomen met dat verwijt en staarde het jonge meisje opgetogen aan. Hij zag wel, dat zij zooveel schooner, zooveel bedaarder was geworden, maar ze was niet van hem vervreemd en tegenover haar voelde hij ook niets van dien schroom en die verlegenheid, die hem den vorigen dag als met stomheid geslagen hadden. „Ik ben zoo bang geweest u als een deftige dame terug te zien," zeide hij openhartig. „Ge zijt niet geworden. — Goddank!" Dit vrij ongepast gezegde kwam uit den grond van zijn hart, dat hoorde men, en Erna barstte daarbij in een luiden lach uit. 't Was weer de oude, vroolijke lach, dien men sinds jaren niet van haar vernomen had. In het eerst had Waltenberg met blijkbare verwondering die vriendschappelijke begroeting bijgewoond, en 't was een sombere, wantrouwende blik, waarmede hij Reinsfeld monsterde maar de uitslag van dat onderzoek scheen hem te bevredigen. Die dokter met zijn goedaardig en linksch voorkomen, in zijn kort jasje en vilten hoed, was geen gevaarlijk wan, en juist in de ongedwongenheid van zijn omgang met Erna lag de beste waarborg, dat er inderdaad niets anders achter stak dan een onschuldige vriendschap uit beider prille jeugd. Ernst Waltenberg was een te goed menschenkenner om dit niet terstond te begrijpen, en daarom beantwoordde hij de voorstelling van Reinsfeld uiterst beminnelijk. „Wij zijn zoo even hier gekomen," zeide deze, nadat de eerste begroetingen waren afgeloopen, „maar we hadden
130 u in al die drukte in het geheel niet gezien. Wel, waar is Wolfgang gebleven ? Ik heb uw aanstaanden neef Eneegebracht, freule. Wolf, waar zit ge toch ?" Zijn roepen was overbodig, daar Wolfgang op omstreeks vijftig schreden van hen afstond, den blik onafgewend op de groep gericht; blijkbaar had hij eerst niet naderbij willen komen. Nu kwam hij langzaam aanstappen ; maar Benno kon niet nalaten zich te verwonderen, dat de ontmoeting tusschen de toekomstige familieleden zoo vreemd en stijf was. Wolfgang boog statig en Erna nam zulk een koele houding tegen hem aan, alsof zij 't allesbehalve wensehelijk vond hem daar zoo op eens aan te treffen. „Ik dacht, dat gij van avond te Oberstein zoudt zijn, mijnheer Elmhorst," zeide zij. „Hadt gij dat gisteren niet gezegd ?" „Ja wel, en ik ben daar ook bij Benno geweest, maar hij heeft mij overgehaald den Alp met hem op te klimmen." „Om hem eens een wezenlijk St. Jansvuur te laten zien !" viel Benno in. „Te Oberstein brandt 't ook wel, maar daar komt het geheele dorp, ouden en jongen, al de spoorwegwerkers, de ingenieurs en een menigte badgasten uit Heilborn bijeen. Daar verlaagt men het oude en schoone volksgebruik tot een spektakelstuk voor de vreemdelingen. Hier boven hebben wij nog het echte, onvervalschte leven van het bergvolk. — Wel, daar is Sepp ook ! Hoe gaat 't, oude vriend ? Ja, wij zijn er ook ! Ik weet wel, dat ge ons op dezen dag liever niet bier ziet en daarom heb ik mij te Oberstein ook geen woord van ons uitstapje laten ontvallen. Maar nu moet ge ons waar op den koop toe nemen, dat wil zeggen, dien vreemden heer daar en den hoofdingenieur, want de freule en ik, wij behooren er eigenlijk bij." „Ja, gij behoort er bij !" stemde Sepp onvoorwaardelijk toe. „Gij moogt in geen geval wegblijven!" „Ik kom er tegen op, uitsluitend als vreemdeling te worden behandeld," zeide Wolfgang. „gedert drie jaar woon ik in het gebergte." „Maar in voortdurenden strijd daarmede," merkte Waltenberg spottend aan. „Ik betwijfel, of men u op dien grond eenig geboorte- of eigendomsrecht daarop zou toekennen." „Neen, op zijn best het recht van den veroveraar," zeide Erna koel. „Mijnheer Elmhorst heeft er zich al da-
131 delijk bij zijn komst op beroemd, dat hij het rijk van de Alpenfee in bezit wilde nemen en in boeien zou slaan." ,,Ge ziet, freule, dat dit geen grootspraak is geweest," antwoordde Wolfgang op denzelfden toon. „Wij h e b b en haar ten onder gebracht, de trotsche beheerscheres van het gebergte. Zij heeft 't ons moeilijk genoeg gemaakt en zich zoo verschanst in hare rotsen en bosschen, dat wij haar elken voetbreed gronds met geweld hebben moeten ontrukken, maar bedwongen is ze toch ! Tegen den winter zijn de laatste gebouwen voltooid en het volgend voorjaar ratelen de spoortreinen door het gansche gebied van Wolkenstein." „Jammer genoeg van het mooie dal!" zeide Waltenberg. „Al zijn schoonheid gaat verloren, als de stoom daarvan bezit neemt en de schelle fluit van de locomotief de kalme rust van het hooggebergte stoort." „'t Spijt mij, maar met zulke dichterlijke overwegingen kan men zich wezenlijk niet afgeven, als men der wereld nieuwe wegen van verkeer ontsluit." „De wereld, die u toebehoort! Met stoom en ijzer hebt ge u deze bier in Europa al lang onderworpen. Men zal eindelijk naar het een of ander afgelegen eiland in den oceaan moeten vluchten om een stille vallei te vinden, waar men ongestoord kan droomen." „Wanneer ge droomen ten minste als het eenig doel van uw bestaan beschouwt, mijnheer Waltenberg ! Bij ons bestaat dat doel in werken." Ernst beet zich op de lippen. Hij merkte, dat Erna luisterde, en kon 't niet verdragen in haar bijzijn op die wijs terechtgewezen te worden. Zoo nam hij dus weer den voornamen en achteloozen toon aan, waarmede hij reeds bij hunne eerste ontmoeting den ,,intrigant" had trachten te vernederen. „De oude strijd, dien we al in de oranjerie bij mijnheer Nordheim hebben gevoerd ! Ik heb nooit aan uw praktischen zin getwijfeld, mijnheer Elmhorst, en ge hebt dan ook een schitterend resultaat daarmee bereikt !" Wolfgang hief fier het hoofd op hij begreep de bedoeling van dit gezegde en welk resultaat Waltenberg meende, maar glimlachte slechts minachtend. Hier was hij niet de „aanstaande echtgenoot van Alice Nordheim", zooals in den kring van bekenden in de residentie hier was hij de man van de daad, en met al het trotsche zelfgevoel van iemand,
132 die bewust is van hdgeeti hij kan en tot stand heeft gebracht, antwoordde hij: „Ge bedoelt mijn werkzaardheid als ingenieur? Ja, de brug over de Wolkensteiner kloof is mijn eerste werk, maar zal, ngar ik hoop, niet mijn laatste zijn." Waltenberg verstomde. Hij had bij zijne koinSt immers ook het reusachtig gevaarte gezien, welks spanningen zich van rots tot rots over de gapende klOof uitstrekten, en gevoelde, dat hij den man, die dit kunstwerk in het leven had geroepen, niet 'anger als een geluktoeker kOh en - ht behandelen. En al had hij tienniaal de hand naar MO c de dochter van den millionnair uitgestoken — in dien Elmhorst stak Meer dan een intrigant. Hij had 't Metterdaad beWezen, en zelfs zijn tegenstander moest dit of hij wilde of niet erkennen. „Ik heb hier den knappen ingenieur werkelijk leeren beWoiideren," hernam hij na e'en oogenblikkelijke pauze. „'t Is een kolossaal werk !" ”'t Doet mij zeer. *eel genoegen dat g ij dit toeStenit, die immers alle bruggen op de halve wereld kent!" De wOorden klonken beleefd, maar de blikken der beide mannen krUiSten zich als twee scherpe klingen. Zij gevoelden 't op dit moment duidelijk, dat er iheer dan afkeer, dat er besliste haat tusschen hen bestond. Erna had tot hiertoe met geeh enkel woord aati het gesprek deelgenonien ; maar waarschijnlijk voelde zij, wie overwinnaar bleef, want hare stark verried hare verstoordheid, toen zij zich daarin mengde, zeggende : ,,Geef u maar geen moeite, Met mijnheer Elmhorst to diSphteereh. Hij is even onwrikbaar als zijn werkeh en de pogiie heeft voor hem niet het raihste recht van bestaan. Wij beiden beliciOren tot een .geheel andere wereld, en over d i e kloof zal hij nooit een brug slaan." „Wij beideh — ja, juist !" herhaalde Ernst, zich schielijk omwendende. Vergeten was alle twist, en alle haat ging onder in den gloed, die in zijne oogeh lichtte : 't klonk bijna zegevierend, „Wij beiden!" Wolfgang trad plotseling achteruit met zulk een driftig gebaar, dat Benno he'll. met de grOotste verbazing aanzag. De dokter praatte juist met Veit Gronau, die naderbij was gekomen, toen hij van Sepp den naam Reihsfeld had gehoOrd, en zich nu zelf aan hem voorstelde. „Gij kUnt u nijner Onnlogelijk herintWren," zeide hij
133 juist. ,,Ge waart nog een kleine jongen, toen ik de wijde wereld inging, en moet mij dus op mijn eerlijk gezicht gelooven, als ik u zeg dat uw vader en ik in onze jeugd goede vrienden zijn geweest. Ik weet, dat hij nu al lang dood is, maar ik denk dat zijn zoon mij den handdruk niet zal weigeren, dien ik mijn ouden Benno niet meer kan geven." „Neen, zeker niet," antwoordde Reinsfeld, terwijl hij de hem aangeboden hand stevig drukte. „Maar vertel mij nu eens, hoe 't komt, dat gij weer in Europa opduikt."
De laatste weerschijn van het avondrood was reeds lang verdwenen en een vochtige dauw breidde zich over bosschen en weiden uit, langzaam rees de schemering uit de dalen op naar de nog verlichte hoogten, en daar boven begonnen de besneeuwde bergtoppen in het witte licht te glinsteren. De maan, die nog niet zichtbaar was, zond haar spookachtig schijnsel vooruit. Nu begon ook de houtstapel op den Wolkenstein te branden, in het begin slechts rookend, gloeiend, knetterend, totdat het vuur eindelijk de groote blokken zeif aantastte en de vlammen wild en gloeiend rood naar alle kanten uitsloegen, door het gejuich van de omstanders begroet — het oude St. Jansvuur van het gebergte ! 't Was een eigenaardig tooneel, dat met de toenemende duisternis nog schilderachtiger werd : de reusachtige vuurkolom, die zich, naar alle zijden vonken uitspattend, hemelhoog verhief, omringd door de bruine gedaanten van de Alpbewoners, joelend en juichend in den rooden. gloed. Ze liepen elkaar na en plaagden elkander, dansten rondom het vuur, wierpen brandende blokken omhoog en jubelden daarbij in dartele vroolijkheid, wat het knappen en knetteren van de vlammen nog scheen aan te wakkeren; En over dit alles golfde en stuwde in dikke wolken de rook, die den geheelen omtrek nu aan het gezicht onttrok en dan weer voor iedereen onthulde. Erna en Waltenberg hadden hunne plaats niet verlaten waarschijnlijk kwam 't hen bij die uitgelaten pret daarboven niet overbodig voor, zich eenigszins op een afstand te houden. Niet ver van hen of stond Wolfgang, de armen over elkander geslagen, schijnbaar geheel verzonken in dien too-
134 verachtigen aanblik. Hij had, misschien toevallig, zijn staanplaats zoo gekozen, dat hij grootendeels in de schaduw bleef. Des te helderder verlicht was de groep op den kleinen heuvel, de slanke, lichte gedaante van het jonge meisje, de donkere en grootere van den man aan hare zijde en het ruige vel van den hond, die met zijn forschen kop tusschen de pooten onbeweeglijk aan hunne voeten lag. Benno, die met Gronau dicht bij het vuur stond, zag van tijd tot tijd dien kant uit; maar nog twee andere oogen waren strak en somber op dit zelfde punt gevestigd. En mochten zij zich soms met geweld losrukken en naar de andere groepen afdwalen, die in het vurige schijnsel nu verschenen en clan veer verdwenen, zoo keerden zij, als door een geheimzinnige, onweerstaanbare macht aangetrokken, telkens terug tot die twee menschen, die daar bij elkander zaten, alsof zij reeds bij elkaar behoorden. Verhit van het klimmen, had Erna straks haar hoed afgezet; hij lag naast haar op den bemosten steen, die haar tot zitplaats diende, terwijl Waltenberg zacht en druk sprekende over haar heen stond gebogen. Hij praatte misschien slechts over onverschillige zaken, maar zijn blik rustte op haar gelaat met een uitdrukking van hartstochtelijke bewondering, die hij zich geen moeite gaf te verbergen. Zijne oogen hadden de taal van den hartstocht leeren spreken, die zijn geheele hart doorgloeide. De man, wiens vrijheidszucht zich zoolang had verzet tegen alle liefdebanden, lag thans in ketenen geklonken en onderwierp zich machtelobs aan de betoovering. Zij spraken slechts halfluid en toch verstond Wolfgang elke syllabe. Onder al het schreeuwen, juichen en lachen, - onder het kraken van het hout en het knetteren van de vlammen, drong elk woord tot hem door ; koortsachtig spande hij zijne zenuwen in om te luisteren, alsof leven en dood voor hem afhingen van datgene, wat daar ginds behandeld werd. „Zegt ge, dat de Wolkenstein onbeklimbaar is ?" vroeg Waltenberg. „Ge bedoelt zeker, dat niemand dit nog ooit gedaan heeft. Hij zal tech wel to bereiken zijn, die ongenaakbare top !" „Tot dusver heeft niemand 't nog zoover gebracht," antwoordde Erna. ,,Die zee van rotsen heeft menigeen zelfs met levensgevaar doorwaad tot onderaan den hoogsten wand, maar veider is nooit iemand gekomen, ook mijn vader niet,
135 voor wien anders niet licht iets te hoog of te steil was. Hij achtervolgde de gemzen tot op de hoogste spitsen, maar meer dan eens heb ik hem hooren zeggen: ,,De hoogste rotswand is niet te beklimmen." Ernst zag naar den top van den Wolkenstein op, die van hier slechts gedeeltelijk zichtbaar was, en glimlachte. „Weet ge wel, freule, dat uwe beschrijving juist mijn lust opwekt om dat waagstuk te ondernemen?" Zij zag hem onthutst aan. „Mijnheer Wallenberg, ge zult toch niet " „Dien rotswand beklimmen? Wel zeker! Ik zal 't ten minste beproeven !" „Onmogelijk ! Dat's maar gekheid !" „Denkt ge dat? Nu, dan zal ik u eens bewijzen dat 't mij ernst is." „Maar waarom? Met welk doel ?" „Waarom onderneemt men avonturen? Omdat het gevaar prikkelt, omdat 't een eer, een triomf is, het schijnbaar onmogelijke gedaan te krijgen." „En als die eer en die triomf u het leven kosten ? Ge zoudt niet het eerste offer van dien hoogsten rotswand zijn. Vraag 't maar aan Sepp; hij kan u allerlei akeligheden daarvan vertellen." „0, ik ben gewend aan alle soort van gevaren en heb al wel hooger toppen bestegen dan dien geducliten Wolkenstein." Zijn toon verried den overmoedigen trots van een man, die gewoon was met het gevaar te spelen en dit zelfs overal op to zoeken waar hij kon. Nordheim had gelijk met to zeggen, dat juist het onbereikbare hem aantrok, en het leven had hem waarlijk niet veel onthouden. Een Alpentop beklimmen, die nog geen menschelijke voet voor hem had betreden, of een schoone, fiere vrouw veroveren, die hem koel en uit de hoogte behandelde — om bet even ! De eene moest bereikt, de andere veroverd worden ; voor hem bestond geen onmogelijkheid. De wind stak nu krachtiger op en joeg de vlammen naar den kant waar Wolfgang stond ; zij flikkerden en verspreidden zich on stortten een regen van vonken over hem uit; maar hij lette hierop nauwelijks. Onbeweeglijk staarde hij in den knetterenden gloed, door welks schijnsel men de bleekheid van zijn gelaat niet kon opmerken. De geheele houtstapel was nu 6ene vuurzee geworden ; al hooger on
136 hooger steeg de vuurkolom, al heftiger en . wilder sloegen de . vlamen ni om zich heen, alles verterend en vernielend wat haar gloeiende adem aanraakte. De koele, bedauwde weide, de donkere bosschen, de steile hellingen van den Wolkenstein, alles scheen zonderling en huiveringwekkend veranderd in het roode, flikkerende licht, in de rookwolken, die daarover heenjoegen. En een weerschijn van dien lichtelaaien gloed lag op het aangezicht van den man, die stom, de tanderi sttf op elkander gedrukt, de foltering verduurde, die hij toch niet wilde ontvluchten. Hij voelde 't immers, dat alleS verterende vuur, en toch bleef hij als vastgekluisterd aaii zijn plaats en kon hij zich niet losrukken van die halfluide, sours slechts gefluisterde woorden, die misschien reeds de beslissende vraag, zoowel als het antwoord daarop zouden bevatten. „Neem u in acht! 't Is de oude troop uit onze berglegenden, en die is betooverd! Zijne beheerscheres duldt geen menschelijk wezen nevens zich." „Totdat er eindelijk een komt, die haar aan zich onderwerpt ! Zoo eindigen immers altijd de Duitsche sagen. De moedige, die zich een weg baant naar boven, wordt door de betooverde schoone in de armen gesloten." „En sterft onder den killen kus van de Alpenfee — ja, zoo eindigt de sage !" zeide Erna zacht. Waltenberg lachte spottend. „Nu ja, 't is een sprookje, dat kinderen, en ook menschen, die nog in den natuurstaat verkeeren, al licht vrees kan aanjagen. Van daar dan ook het begrip, dat de top van den Wolkenstein ontoegankelijk zou zijn — niet het gevaar, het bijgeloof maakt hem zoo. Ik heb mij stellig voorgenomen, ondanks alles dien merkwaardigen kus to gaan halen." ,,Dat zult ge niet doen !" viel Erna half smeekend, half bevelend in. „Geef dat dwaze en vermetele plan op !" „Neen, freule. Zelfs niet op uw bevel." „Nu dan — op mijn verzoek." E6n seconde zwegen beiden. Langzaam keerde Wolfgang zich om. Bij de schelle verlichting zag hij elken trek op het gelaat van het meisje, dat inderdaad angstig smeekend was opgeheven, en op het gebruinde aangezicht van den man, die zich thans tot haar neerboog, zoo diep neerboog, dat hij bijna hare lokken aanraakte. De spottende, vermetele tegenstand was uit zijn wezenstrekken verdwenen, zoowel als uit den toon zijner stem, die zacht, maar innig
137 en teeder klonk, then hij hernam: „Verzoekt gij mij dat ?" „Ja — van ganscher harte ! Wees toch niet zoo dwaas — ik zou zoo'n angst uitstaan." Ernst glimlachte, en op zachten, gesmoorden toon, zooals den fieren man wellicht nog nooit over de lippen was gekomen, antwoordde hij : „Ge zult zien, dat ik gehoorzamen kan. Hoe zoet ook zou zijn, te weten dat iemand zich bezorgd over mt., maakt, als ik mij in gevaar bevind — nu geef ik dat plan op!" Wolfgang sloeg de hand krampachtig om den kleinen dwergden, waarbij hij stond ; de harde, spitse naalden drongen hem diep in de huid, niaar hij voelde 't niet. Daar ginds sloeg de vlam nog eens lichtelaaie uit en nu vielen eenige brandende stukken hout naar beneden , de anderen met zich mederukkend. Krakend en knetterend stortte de geheele mijt in, uit de flikkerende, vonkenschietende vuurzee lekten duizenden vlammende ton ;en, maar het roode schijnsel verlichtte nu nog slechts den naasten omtrek, terwijl de weide zoowel als de kleine heuvel in de donkere schaduwen verdwenen. ,.Een prachtig gezicht, niet waar?" zeide Benno opgeruimd, terwijl hij op zijn vriend toetrad, die daar zoo eenzaam stond, en de hand op de zijne legde. Eensklaps veranderde hij echter van toon en vroeg bezorgd: „Wolf, vat hebt ge ? Ge rilt alsof ge de koorts hebt! En je hand is ijskoud!" „Mij mankseert niets," antwoordde Wolfgang binnensmonds. „Misschien heb ik wat kou gevat op dit bedauwde weiland." „Kou gevat op dezen warmen zomeravond — en dat g ij met je ijzersterke gezondheid? Maar ge zijt wezenlijk niet wel, zooals ik duidelijk merk. Laat mij eens je pols voe len.' In plaats van aan dit verzoek te voldoen, trok Elmhorst ongeduldig zijne hand terug. „Mack toch in 's hemels naam niet zooveel drukte van een kleine ongesteldheid. Die gaat even schielijk over als ze is opgekomen. Toen we straks hierheen gingen, heb ik 't al gevoeld." Benno schudde het hoofd; hij had er niets van gemerkt, dat zijn vriend zich niet prettig voelde. „Dan zal 't het beste zijn, maar dadelijk naar huis te
138 gaan," hernam hij. „Het vuur dooft toch langzamerhand uit en we moeten nog een goed uur loopen eer we beneden zijn." „Ja, ge hebt gelijk, wij gaan ook naar huis," zeide Waltenberg, op hen toetredende. „Sepp stelt voor, ons over de Gierklip bergafwaarts te voeren, maar die nadere weg schijnt niet zonder gevaar te zijn." ,,Bij maanlicht is hij 't zeker niet." „Dan geven we dat plan op. Ik heb de verantwoording op mij genomen en mevrouw van Lasberg beloofd, dat we bij tijds terug zouden zijn, en moet nu woord houden. Gronau mag alleen met den gids over de klip afdalen hij schijnt er veel zin in te hebben. Wij ontmoeten elkander toch later weer op den grooten weg." 't Was niet meer dan natuurlijk, dat het kleine gezelschap gezamenlijk den terugtocht aannam alleen Gronau en Sepp sloegen een andere richting in, met de afspraak van op een zeker punt weer net de anderen saam te komen. De weide met den steeds doffer wordenden vuurgloed verdween, en weldra verzwolg ook het stille bosch het gelach en gejuich daar boven op den berg. Het gesprek van de afdalenden was ook blijven steken; ze moesten op den weg letten, hoewel deze noch steil noch gevaarlijk was, maar de dichte denneboomen vingen het maanlicht op en lieten slechts hier en daar een straal doorschemeren, zoo• dat men voortdurend voorzichtig moest zijn. Waltenberg bleef dicht aan Erna's zijde, terwiji de twee anderen volgden. Zoo ging 't bergaf, omstreeks een half uur tang, toen de zoom van het bosch was bereikt on zij op de groote helling van den berg uitkwamen. „Daar vlamt en straalt 't nog overal," zeide Waltenberg, naar de andere hoogten wijzend, waar de feestvuren nog grootendeels zichtbaar waren. „De Wolkensteiners zijn al vroeg begonnen. Hare Majesteit de Alpenfee had den voorrang en schijnt zich ook waarlijk ter eere van den St. Jansnacht to willen ontsluieren." Hij had goed gezien. De Wolkenstein, wiens kruin zich hier in al hare uitgestrektheid vertoonde, was den geheelen avond onzichtbaar geweest; eerst thans begonnen de wolken op to trekken, die den top omhulden. „'t Verwondert mij, dat mijnheer Gronau en Sepp nog niet hier zijn," zeide Erna, min of meer verwonderd omziende. „Hun weg is korter en ze moesten dus al voor ons bier zijn aangekomen."
139 „Misschien heeft een tooverheks hen bier of daar opgehouden," antwoordde Benno lachend. „De St. Jansnacht is al aangebroken en clan is de heele geestenwereld in het gebergte op de been. Ik wed, dat ze met het een of ander spook aan het bakkeleien zijn, of misschien graven ze nog inderhaast een van de verzonken schatten uit, die alien vandaag immers uit de diepte opstijgen. Ha, daar zijn ze !•' 't Was althans Sepp, die ginds aan de andere zijde zichtbaar werd, maar hij was alleen en de spoed, waarmede hij kwam aanloopen, voorspelde niet veel goeds. Wat is er?" vroeg Waltenberg, hem te gemoet gaande. '7 „Er is toch niets gebeurd? Waar is mijnheer Gronau ?" Sepp wees in de richting, waar de Gierklip lag. „Daar boven ! We hebben een ongeluk gehad. Mijnheer is op de rots uitgegleden en zijn voet —" ,,Die is toch niet gebroken ?" „Neen, zoo erg zal 't niet wezen, want we zijn nog beneden op den vasten grond gekomen, maar verder ging 't toch niet. Mijnheer is boven in het bosch en kan zijn voet niet bewegen, en nu Wilde ik dokter Reinsfeld vragen, eens even te komen kijken." „Natuurlijk moet ik dat onderzoeken !" riep Benno, aanstonds daartoe bereid. „Waar hebt gij hem achtergelaten? Is 't ver van hier?" „Neen. Misschien een kwartier bergop." „Ik ga ook mee," zeide Waltenberg schielijk. „Ik moet even naar Gronau gaan zien. Wees zoo goed, freule, ons hier te wachten. 't Is niet ver, zooals ge hoort, en we komen dadelijk terug." niet het beste zijn, als wij alien meegingen ?" „Zou vroeg Elmhorst. „Misschien zou ik ook kunnen helpen." „Nu, met een verzwikten of in het ergste geval gebroken voet is het leven niet gemoeid," merkte Benno aan. „Wij met ons drieen zijn toereikend om te helpen, zelfs als we Gronau moeten dragen, en freule van Thurgau kan toch niet alleen hier achterblilven." „Wel neen! Mijnheer Elmhorst moet ten minste bij haar blijven," besliste Ernst. „We zullen ons zooveel mogelijk haasten — vertrouw daarop, freule !" Deze schikking was eigenlijk de beste en natuurlijkste. Men kon de jonge dame, hoe moedig ze ook mocht wezen, onmogelijk hier in den nacht alleen achterlaten, en Wolf-
140 gang, die zoo na, in betrekking tot hare familie stond, was zeker de geschiktste persoon om haar onder zijne hoede te nemen. Nochtans schenen beiden iets hiertegen te hebben. Ook Erna opperde thans bedenkingen en zeide dat zij liever medeging. Maar Waltenberg wilde niets daarvan hooren. Hij ijlde met den geneesheer en Sepp reeds de met gras begroeide helling op en weldra waren alle drie in het hoogerop gelegen bosch verdwenen. De achterblijvenden waren dus goed- of kwaadschiks genoodzaakt te wachten. Aangenaam vonden zij dit blijkbaar niet. Ze wisselden een paar woorden over het ongeluk en de waarschijnlijke gevolgen hiervan, maar daarop zwegen beiden een geruime poos. Over het gebergte breidde zich de korte zomernacht uit met zijn diepe, geheimzinnige stilte, maar zonder zijn diepe, nachtelijke duisternis. De voile maan, die al hoog aan den hemel stond, overtoog alles met haar mat schijnsel en deed zelfs de bergvuren in het rond verbleeken. Zij vlamden niet meer op met een vuurrooden gloed, maar geleken veeleer op groote flikkerende sterren, die uit den hemel waren neergevailen en nu daar ginds op de hoogte kalm en rustig voortglinsterden. Overdag had men van de berghelling een uitgestrekt vergezicht, nu hulde een fijne, blinkende nevel den ganschen omtrek als in een sluier, waaronder men de trekken nog duidelijk den voor een kon onderscheiden. De strakke lijnen van het hooggebergte saienen ineen te vloeien, de dichte bossehen verloren zich in de blauwe schemering; onder in de diepte, waar de Wolkensteiner kloof gaapte, lag alles nog in duisternis, maar een straal van het maanlicht viel al op de brug. Als een smalle, blinkende yonder strekte zij zich uit van rots tot rots, zelfs op die hoogte nog herkenbaar voor iemand met een scherp gezicht. Alleen de Wolkenstein met zijn naasten omtrek stak klaar en duidelijk tegen den helderen avondhemel af. De bosschen aan zijn voet, de getande kloven en klippen en de reusachtige steilten van den hoogsten rotswand, dit alles werd reeds door het witte licht beschenen. Rondom de spits zelve dreven nog dunne, lichte wolken, die langzaam sche: nen te vervloeien voor de stralen van de maan, en waartusschen soms de met ijs omkorste tinnen van den top schitterend te voorschijn kwamen, om vervolgens weer in den dunnen sluier van mist en nevel te verdwijnen. Erna
141 had zich op den stomp van een omgehakten denneboom aan den zoom van het bosch neergezet en de aanblik van de haar omringende natuur trof haar, evenals haar metgezel, die eindelijk het stilzwijgen afbrak, zeggende : „Dam boven zal Waltenberg niet liclit komen. 't Was onnoodig, dunkt mij, hem dit zoo angstig af te raden ; onder aan den rotswand zou hij wel uit zichzelf omgekeerd zn." „Hebt gij gehoord, waarover wij spraken ?" vroeg het jonge meisje, zonder de oogen van den top af te wenden. „Ja. Ik stond er immers vlak bij." „Nu, dan zult ge ook gehoord hebben, dat hij die waaghalzerij heeft opgegeven." „Op uw verzoek !" „Natuurlijk was ik er tegen. Elk onnoodig waagstuk bezorgt mij hartkloppingen." „E 1 k ? 't Kwam mij voor, dat Waltenberg uwe woorden anders uitlegde, en misschien heeft hij daartoe wel het recht ?" Erna keerde het hoofd om en wierp hem een koelen en strengen blik toe. „Mijnheer Elmhorst, ik merk, dat gij u als een lid van onze familie beschouwt ; maar het recht tot zulke vragen sta ik u toch niet toe." Deze terechtwijzing was duidelijk genoeg. Wolfgang beet zich op de lippen. „Neem mij niet kwalijk, freule, zoo ik gebrek aan tact schijn te verraden — maar naar hetgeen mijn aanstaande schoonvader mij gezegd heeft, meende ik wezenlijk dat de zaak geen geheim meer was." „Heeft mijn oom met u daarover gesproken ? Nu ? VOor zijn vertrek ?" „Ja. Maar ook al voor drie maanden, toen ik in de stad was." Een donkere blos overtoog het gelaat van het jonge meisje. T o en had de president zijn aanstaanden schoonzoon dus al meegedeeld, hoe hij plan had zijne nicht te „verzorgen", misschien nog wel voor hare persoonlijke kennismaking met Waltenberg ! Al haar trots kwam hiertegen in opstand en met onbewimpelde verstoordheid barstte zij uit : „Ik weet, dat mijn oom met alles 'handel drijft, en waarom dan ook niet met mijne hand? Maar in dit geval
142 hangt de beslissing toch van mij af dit schijnt hij en gij ook te vergeten." „Ik ?" kwam Wolfgang haastig hiertegen op. „Denkt ge soms, dat ik dit plan mede heb bedacht?" Zij zag hem aan met een zonderlingen blik, Bien hij niet kon ontcijferen, en hare stem klonk ietwat spottend toen zij antwoordde : „Neen, dat plan niet ! Dat weet ik !" „Ge zoudt mij ook zeer ten onrechte daarvan verdenken. Ik heb volstrekt geen sympathie voor Waltenberg en ben overtuigd, dat hij ondanks al zijn goede en innemende eigenschappen niet in staat is een ander gelukkig te waken." „Dat is uwe opinie," zeide Erna koel. „Een vrouw vraagt bij zoo'n gelegenheid slechts naar een ding — of zij bemind wordt zonder andere overwegingen of bijgedachten." „Zou dit beslissend zijn ? Mij dunkt, ze moest nog een tweede vraag beantwoorden — of zijzelve bemint ?" Deze woorden kwamen hem langzaam, half aarzelend over de lippen, en toch hield hij de oogen in gespannen verwachting op het gelaat gevestigd, dat hij in den helderen maneschijn zoo duidelijk voor zich zag. Er volgde eater geen antwoord. Erna's blik ontweek den zijnen en zwierf af in het schemerig verschiet. De St. Jansvuren brandden al flauwer en flauwer, het een na het ander doofde uit, alleen het grootste flikkerde nog ginds op de heogte met zijn lichtende sterren. Rondom den top van den Wolkenstein golfden en stuwden nog steeds de witte sluiers, en de stralen van de maan schiepen daar zonderlinge beelden, die allerlei phantastische gestalten voor het oog tooverden, maar verdwenen, zoodra het deze trachtte vast te houden. Uit die drijvende nevels en dampen kwam thans langzaam en schitterend de kruin zelve te voorschijn, de spitse, ontoegankelijke troon van de Alpenfee in haar kleed van eeuwige sneeuw en ijs. Wolfgang had zijne plaats verlaten en trad nu het jonge meisje ter tide, terwijl hij op gesmoorden toon voortging : „Tot deze vraag heb ik ook het recht niet, zooals ik weet; maar gijzelve zult u die toch zeker hebben voorgelegd, en het antwoord —" Een dof geknor brak zijn woorden af. Grijp had zijn vroegeren afkeer van den hoofdingenieur niet vergeten,
143 duidde niet dat deze zoo dicht bij zijne meesteres kwam en drong zich nu tusschen hen in om hem of te weren. Erna legde hare hand op den kop van den hond, wat aanstonds bedarend op hem werkte, en vroeg toen op eens : „Waarom haat gij Ernst Waltenberg?" „Ik ?" Elmhorst was blijkbaar getroffen door deze vraag, die hem zoo onverwachts overviel. „Ja, gij ! — Of zoudt ge dat willen ontkennen ?" „Neen," luidde het antwoord op fieren en beslisten toon, „ik kom er rond voor uit, dat ik hem haat." „Ge moet daarvoor dan toch een reden hebben." „Die heb ik ! Vergun mij echter uw voorbeeld te vol• gen en op het waarom ? het antwoord schuldig te blijven." „Dan zal ik 't u geven — Omdat ge in Ernst Waltenberg mijn aanstaanden echtgenoot ziet !" Elmhorst ontstelde en zag haar verlegen, zelfs min of weet ge ?" meer verschrikt aan. „Weet Denkt ge, dat eon vrouw 't niet voelt, dat men haar lief heeft, zelfs al doet men zijn uiterste best om dit voor haar te verbergen?" vroeg Erna op bitteren toon. Een lange, drukkende pauze volgde. Wolfgang zag voor zich. Eindelijk zeide hij met gesmoorde stem : „Ja, Erna, ik heb je liefgeliad, al jaren jarenlang !" „En ge hebt — Alice gekozen!" Een bittere veroordeeling lag in deze woorden opgesloten. Hij zweeg en boog het trotsche hoofd. „Omdat zij rijk is, omdat aan hare hand ook het goud is verbonden, dat ik niet bezit. Welnu, Alice zal toch niet ongelukkig worden, zij kent en eischt geen geluk in den hoogeren zin van dat woord ; maar ik zou diep rampzalig zijn geweest aan de zijde van een man, dien ik moest verachten." „Erna!" barstte hij woest en dreigend uit. „Mijnheer Elmhorst?" vroeg zij op strengen toon. Deze vermaning hielp. Hij deed zich geweld aan om kalm te blijven. „Freule van Thurgau, ge meent mij te moeten haten sedert den dood van uw vader, en ge hebt ruimschoots vergelding geoefend voor een toch slechts gewaande schuld. Welnu, uw haat zal ik dulden, als 't zijn moet, uw verachting n i e t. Ik kan en wil dien koelen, minachtenden bilk niet langer verdragen, dien ik altijd in uwe oogen zie. Gij verstaat de kunst, daarmee doodelijk te wonden, maar ik verzoek u thans — drijf mij niet tot het uiterste !"
144 Hij zag er inderdaad uit, alsof hij tot het uiterste was gebracht, de kalme, beredeneerde man, die zich zoo krachtig wilt te beheerschen. Zijn gansche gestalte trilde van koortsige opgewondenheid; haar laatste bitter gezegde had een geweldigen indruk op hem gemaakt. Grijp had zich strijdvaardig opgericht en volgde met fonkelende oogen elke beweging van den onderstelden vijand, die zijne meesteres naar hij meende bedreigde. Erna greep den hond bij zijn halsband en hield hem vast. „ Wilt ge mij soms dwingen om u te achten ?" vroeg zij. „Ja, bij den hemel, dat wil ik !" barstte hij uit. „Straks heb ik dien trotschen egoist, die alleen het geld veracht, omdat hij 't in overvloed bezit, die zijn werkeloos, lui genieten voor idealisme wil lagen doorgaan, er immers al toe gebracht om mijne verdienste te erkennen. Gij zijt er zelve getuige van geweest, hoe hij verstomde toen ik mij op mijn werk beriep. Is waar, hij weet niet `vat zegt, arm te zijn en de harde, naakte werkelijkheid onder de oogen te moeten zien. Ik heb dat ruimschoots ondervonden in een jeugd vol ontberingen ; het leven heeft voor mij geen pazie en geen idealen gehad. Ik voelde in mij de kracht om het hoogste en beste in mijn yak tot stand te brengen, en was tot lagen, onbeteekenenden arbeid gedoemd. Ik moest mij buigen voor lieden, die ver beneden mij stonden, moest verzoeken waar ik thans beveel. Het plan voor de brug over do, Wolkensteiner kloof, die ze nu als een wonderwerk aanstaren, is op zijn minst tienmaal uit de hoogte verworpen, over het hoofd gezien, ter zijde gelegd, omdat 't mij aan protectie ontbrak, omdat men de armen en onbekenden immers altijd zoo laag mogelijk bij den grond houdt. Maar ik wilde mij opwerken, ten spijt van dat alles, niet ter wille van het geld, niet om een vadsige rust te genieten, maar om vrij te kunnen werken, onbelemmerd door al de vernederingen en nietige dagelijksche zorgen, waarboven de rijkdom ons als met vleugels verheft. Daar staat mijn werk !" Hier wees hij naar den smallen yonder over de duistere kloof, die als zilver in het maanlicht glinsterde. „Hetzij gij 't al dan niet haat, omdat uw vaderlijk huis daarvoor plaats heeft moeten maken, zal althans ieder achting afdwingen voor zijn maker — ook u !" Dat was weer de fiere, onverschrokken taal, waarmede Wolfgang Elmhorst zelfs zijne vijanden tot zwijgen bracht, waarmede hij steeds overwinnaar bleef. Thans echter deed
145 hij dit niet. Erna was opgestaan en stond nu met epgeheven hoofd voor hem maar de uitdrukking, die hij niet kon verdragen, lag nog altijd in hare oogen. „Neen!" zeide zij op vasten en koelen toon. „Juist dat werk veroordeelt u! Wie zoo iets scheppen kon, moest ook den moed hebben op zijne kracht te vertrouwen en alleen voorwaarts te gaan hij heeft zijn toekomst immers in zijn eige.n hand. Mijn oom waardeerde uw talent, lang eer ge aanzoek deedt om zijne dochter, hij had u den weg gebaand en gij zoudt ook zonder hem uw doel bereikt hebben. Maar ja, dit had u tijd en moeite gekost en gij wildet alles stormenderhand veroveren." Wolfgang liet den blik somber op het opgewonden gelaat van het meisje rusten. „Ja, dat wilde ik !" zeide hij bedrukt. „Maar ik heb daarvoor ook een hoogen misschien t e hoogen prijs betaald." „Die prijs is nu uwe vrijheid — eens zal hij misschien uwe eer zijn." „Erna!" Hij balde krampachtig de vuist. „Pas op ! Ik verdraag geen beleedigingen!" „Ik beleedig u niet, ik spreek maar uit vat gij uzelf nog niet wilt bekennen. Gelooft ge, dat men ongestraft samenwerkt met een man als mijn oom? Gij bezit nog eerzucht, hij heeft al lang daarmee afgedaan, voor hem geldt alleen nog winst en verlies. Hij heeft al millioenen verdiend en nog altijd stroomt het geld hem toe, maar hij is nog lang niet voldaan. De grootheid van zijne ondernemingen is hem geheel onverschillig, daarover haalt hij slechts de schouders op : geld moeten ze hem opbrengen, en dit zal hij ook van u vergen, zoodra hij u voor goed aan zich verbonden heeft. Ge zult niet meer werken, maar nog alleen verdienen mogen !" Met gefronste wenkbrauwen staarde Wolfgang voor zich uit. Hij wist dat zij de waarheid sprak, reeds sedert lang had hij den president van dien kant leeren kennen, maar zijn trots kwam in opstand tegen de rol, die hem daarbij werd toebedeeld. „Denkt ge, dat ik zoo meegaand ben, dat ik mijne zelfstandigheid niet kan handhaven ?" vroeg hij. heb ook een wil en zal dien, des noodig, ook dan en daar weten door te drijven." „Dan zullen zij u een alternatief stellen en zult gij u De Al penfee.
7
146 voegen en schikken. Ge hebt hem niet willen gaan, den eenzamen, kostelijken weg, dien zoo veel groote mannen zijn gegaan, die niets bezaten dan hun talent en het geloof aan zichzelf. Ik —" het gelaat van het meisje drukte opgewonden geestdrift uit, „ik heb mij altijd voorgesteld, dat zelfs het streven en worstelen al een geluk moet wezen, nog grooter misschien dan als men eens het doel bereikt. Zoo op te stijgen uit de laagte, met elken stap, dien men voorwaarts doet, met elke hindernis, die men te boven komt, zijn eigen krachten te zien toenemen en eindelijk op de hoogte aan te komen met het gevoel, 't door eigen inspanning zoover gebracht te hebben zie, dat heb ik zoo menigmaal gevoeld als ik een bergtop besteeg, en ik had mij voor geen geld door vreemden naar boven laten dragen!" Ze stond voor hem, door hare oogenblikkelijke geestdrift medegesleept, weer geheel het vrije, wilde kind van het gebergte, dat hij eens met loshangende haren aan de hellingen van den Wolkenstein had aangetroffen, hartstoehtelijk in hare liefde zoowel als in haar haat. Hij had met haar samen dien storm getrotseerd, hij hoorde nog haar vroo lijken, overmoedigen lach te midden van dat noodweer — en eenskiaps overviel hem de gewaarwording, dat hij toen gelukkig, onuitsprekelijk gelukkig was geweest, en na dien tijd nooit weer ! „En hadt gij den man kunnen lief hebben, die op zulk een wijs opsteeg ?" zeide hij eindelijk met een zonderling benepen stem. „Waart ge hem ter zijde gebleven in nood en gevaar, in zijn val misschien? Antwoord mij, Erna — dat moet ik wezen !" Het meisje ontroerde, maar hare geestdrift was plotseling bekoeld, een strakke trek verscheen op haar gelaat en kil en koel klonk ook haar antwoord: „Waartoe dient die vraag? Ze komt te laat ! 1k weet maar een ding: den man, die zijne liefde verloochende en onderdrukte ter wille van het geld, dat hem met de hand van een andere wenkte, die liever zijne toekomst kocht dan dat:hij den moed had die zelf te veroveren, neen, dien man zou ik nooit — nooit hebben liefgehad !" Zij haalde diep adem, alsof ze met die woorden een zwaren last van zich afwierp, en keerde hem den rug toe. Grijp begon op eens onrustig te worden en wendde snui-vend den kop naar het bosch hij speurde reeds de terugkeerenden, wier schreden voor de beide anderen nog niet hoorbaar waren. Zijne meesteres verstond hem.
147 „Komen ze ?" vroeg zij halfluid. „We willen hen tegengaan, Grijp !" Langzaam schreed zij over de met gras begroeide helling, glinsterend van den dichten avonddauw. Wolfgang deed geen moeite om haar te weerhouden ; onbeweeglijk bleef hij staan. Het laatste vuur op de bergen begon juist te tanen, een paar minuten blonk en straalde 't nog als verschietende sterren toen was 't verdwenen. De Wolkenstein was daarentegen duidelijk zichtbaar geworden; de wolken, die hem zoo straks nog als dunne, nevelachtige dampen omringden, schenen zich in het maanlicht op te lossen en te vervloeien ; helder schitterend verhief zich de met ijs bekroonde top. Zij had zich ontsluierd, de trotsche beheerscheres van het gebergte, zij troonde nu daar boven in haar spookachtige schoonheid, en over haar rijk breidde zich de still°, geheimzinnige nacht uit, de nacht in het hart van den zomer, als al de geesten aan den arbeid gaan, als de verzonken schatten uit de diepte oprijzen en op verlossing wachten — de overoude, heilige St. Jansnacht.
De zondag na den St. Jansdag was aangebroken, als naar ouder gewoonte te Oberstein de St. Jansdans plaats had. Het kleine, hooge vlek in de Alpen, de woonplaats van Dr. Reinsfeld, had door den aanleg van de spoorbaan reeds iets van zijne eenzaamheid en afzondering verloren. De werklieden waren allengs in aanraking gekomen met de bewoners en een paar jonge ingenieurs hadden in de eenige herberg hun intrek genomen, maar hierbij bepaalde zich de vooruitgang hoofdzakelijk ; het armoedig voorkomen van het plaatsje zeif had nog weinig verandering ondergaan. De woning van den geneesheer maakte hierop geen uitzondering; 't was een klein huis, slechts weinig verschillend van de anderen, poovertjes ingericht en nauwelijks van de noodige gerieflijkheden voorzien. De kostersweduwe nam de huishouding voor den jongen dokter waar, zoo goed en kwaad als 't ging, maar veel verstand had zij daarvan niet; men moest wel zoo bescheiden zijn in zijne eischen en behoeften als Benno, om 't binnens- en buitenshuis in zulk een omgeving uit te houden. Zijne voorgangers waren er dan ook altijd maar kort gebleven ; hij woonde er echter
148 nu al bijna vijf jaar, was altijd even ijverig en onvermoeid in zijn werk en had voorshands ook nog geen vooruitzicht om ergens anders heen te gaan. In zijne studeerkamer zag 't er voorwaar geheel anders uit dan in de fraaie, gezellige vertrekken, die door den hoofdingenieur Elmhorst bewoond werden. Aan de wit gepleisterde muren hingen als eenig sieraad een paar kleine familieportretten, de overleden ouders van Reinsfeld. Een oude, al zeer gebrekkige schrijftafel met een armstoel, welks lederen bekleedsel, vroeger zwart, reeds lang grauw was geworden, een harde, met linnen overtrokken canapé en een paar tafels en stoelen, niet minder oud en der dagen zat — dit was het geheele, nog van zijn voorganger overgenomen ameublement van het „salon", waar de dokter woonde, werkte, raad gaf en ook bezoek ontving, zooals op dit oogenblik, nu zijn neef Albert Gersdorf zich bij hem beyond. De advocaat was juist den vorigen dag van Heilborn gekomen en had al een gist aangetroffen, dien hij ook kende, namelijk Veit Gronau, die hier herstel hoopte to vinden van het ongeluk, dat hem op de Gierklip was overkomen. Hij had daar zijn voet verstuikt, wat, hoewel niet gevaarlijk, geducht p ij nlijk was en hem zeer hinderde in het loopen. Men had hem dien dag met moeite naar Oberstein gebracht en Reinsfeld bood terstond aan, den pati8nt bij zich aan huis en onder zijne behandeling te nemen, totdat hij geheel hersteld zou zijn, wat dankbaar aangenomen werd. De beide neven hadden elkander in verscheidene jaren niet gezien en ook slechts zelden geschreven ; des to grooter was Benno's verrassing geweest, toen Gersdorf den vorigen dag geheel onverwachts vOor hem stond. Hij had hem juist overgehaald om zijn bezoek nog wat to rekken, en zeide nu vergenoegd: „Ziezoo, dat's dus afgesproken ! Ge blijft dan tot overmorgen, en je jonge vrouw zal er, hoop ik, niets tegen hebben, dat ge haar zoolang bij hare ouders te Heilborn laat." „0, ze kan 't daar best uithouden," antwoordde Gersdorf ; maar ondanks deze stellige verzekering was er iets gemelijks in zijn toon en zag hij er ook bijzonder ernstig uit. De dokter keek hem vorsehend aan. „Hoor eens, Albert, gisteren bij je komst heeft 't mij terstond getroffen, dat er iets niet in den haak schijnt to wezen. Ik had gedacht dat ge met je vrouw zoudt komen.
Ge hebt tech al niet samen getwist ?"
149 „Neen, Benno, zoo erg is 't niet. Ik ben alleen in de noodzakelijkheid geweest, mijne schoonouders onder het oog te brengen, dat hun burgerlijke schoonzoon zich niet door hen op den kop laat zitten." „Aha! Waait de wind uit dien hoek? Wat is er eigenlijk voorgevallen ?" „Voorshands nog niets weer dan een kleine schermutseling. Ik heb je al verteld, dat wij beloofd hadden na afloop van onze huwelijksreis Wally's ouders te Heilborn een bezoek te brengen, waar hare moeder een badkuur doet. Wij troffen hen daar aan in een zeer exclusieven kring, die wel genadig genoeg was ook mij op te nemen, maar mij tevens duidelijk liet gevoelen, dat ik die eer aan mijn vrouw, de barones van Ernsthausen te danken had. Ik onttrok mij dus aan dien aangenamen omgang en bedankte voor een groote partij, die gisteren gegeven werd. Natuurlijk wekte dit een verregaande verontwaardiging mijne schoonmoeder schold mij uit voor tiran, beweerde dat hare dochter nog altijd tot dien zelfden kring behoorde en bracht 't wezenlijk zoover, dat ook Wally obstinaat werd. Ik liet haar toen vrij, om alleen mede te gaan als ze wilde en ze is dan ook mee weggereden." „Zonder u ?" „Zonder mij ! Een uur daarna was ik op weg hierheen — ik wilde je toch eerstdaags opzoeken — en liet niet anders dan een korte boodschap achter." „'t Is toch een waagstuk van je geweest, in die op haar adeldom zoo trotsche famine te trouwen !" zeide Benno hoofdschuddend. „Ge ziet nu zelf, dat met het huwelijk de botsingen nog lang niet uit zijn !" „Neen, maar dit heb ik wel vooraf geweten. Die moot men al kampende en strijdende te boven komen." „Als ge zeker van je vrouw zijt?" Gersdorf glimlachte bij dit op bedenkelijken toon geuit gezegde. „Ja, dat ben ik ! Wally is nog pas achttien jaar en niet weer dan een kind, een verwend kind, dat in haar ouderlijk huis zoo good als goon opvoeding heeft ontvangen; maar van haar hart ben ik volkomen zeker. Denkt ge, dat 't mij gemakkelijk is gevallen, mijn mooi, lief stijfkopje achter to laten ? Maar ze moot in de eerste plants leeren begrijpen, dat de vrouw nergens anders behoort dan bij haar man. Als ik ditmaal mijne schoonmoeder vrij spel had ge-
150 laten, zou ze zich voortdurend met onze zaken bemoeid hebben, en daar pas ik voor." Men kon 't den nieuwbakken echtgenoot nochtans aanzien, dat dit besluit hem strijd had gekost ; verlangend dwaalden zijne oogen door het venster in de richting af, waar Heilborn lag, terwijl Benno in eene bewondering was over het zelfstandig karakter van zijn neef. Hij zou zich aan de tiranniekste schoonmoeder hebben onderworpen, om de vrouw, die hij liefhad, geen verdriet aan to doen. her werden zij in hun gesprek gestoord door de komst van Veit Gronau, die nog erg hinkte, maar overigens weer geheel gezond scheen to zijn. Hij legde een vrij groot pak op de tafel, zeggende: „Compliment van mijnheer Waltenberg ! Hij zal van middag met de dames hierheen komen om mee een kijkje van het dansen to nemen. Onderwijl heeft hij Said vooruitgestuurd, en nu loopt geheel Oberstein uit en den neger achterna, dien ze voor den duivel in levenden lijve aanzien." „Wat hebt ge daar?" vroeg Gersdorf, op het pak wijzende. „Echte Turksche tabak !" antwoordde Gronau op gewichtigen toon. „Dokter Reinsfeld is namelijk als mensch voortreffelijk, maar als rooker afschuwelijk. Hij heeft hier bocht, een recht gemeen soortje, en daarom heb ik mijnheer Waltenberg maar eens in den arm genomen, die mij dadelijk iets van zijn eigen voorraad stuurt. Nu zal ik onze pijpen stoppen — want ze rooken hier waarlijk nog pijpen in dit brave, ouderwetsche Oberstein ! — on die kunst versta ik goed." „Dat wil ik wel gelooven !" merkte Benno lachend aan. „Gij en mijnheer Waltenberg verrookt en verdampt in een jaar misschien evenveel, als mijn geheele inkomen bedraagt. 1k mag niet zoo kieskeurig zijn." Veit, die hier al geheel thuis was, hinkte onderwij1 naar een kleine kast en haalde verscheidene pijpen to voorschijn, die hij met groot verstand van zaken begon to stoppen. Weldra dampten de drie heeren er dapper op los. 't Was inderdaad een uitstekende soort van tabak, die hen alle drie in een opgewekte stemming bracht. Daar werd de deur onverwachts geopend en stond een verschijning op den drempel: een jonge dame in sierlijk reiskostuum en met een reistasch in de hand. Ze had schielijk willen binnentreden, maar bleef staan, als verstijfd van schrik door hetgeen hare oogen aanschouwden. Gronau lag
151 zoo lang als hij was op de canapé, de dokter zat in zijn overhemd allerbehaaglijkst in zijn fauteuil, Gersdorf niet ver van hem af, en boven hen zweefde een blauwe tabakswalm, die de geheele groep in een dichten, maar helaas doorzichtigen sluier hulde. „Dokter," dus klonk de stern van de oude huishoudster, wier gelaat nu achter de vreemde bezoekster zichtbaar werd, „daar is een jonge mevrouw en die wil —" „Ik wil mijn man hebben !" viel de jonge mevrouw met kracht en klem in, terwijl ze nu het vertrek binnenstapte en hier tevens alles in oproer bracht. Gronau sprong van de sofa, tegelijkertijd een luiden kreet van pijn slakende, daar de toestand van zijn voet nog niet zulke heftige be• wegingen gedoogde, Benno vloog in een schrik en ontsteltenis van zijn stoel op en zocht zijn jas, die hij nergens vond, en uit de rookwolken kwam Gersdorf te voorschijn en riep in verrukking: „Wally — zijt g ij daar?" „Ja daar ben ik !" verklaarde mevrouw Gersdorf op zulk een verontwaardigden toon, alsof ze haar ega op de eene of andere misdaad had betrapt, terwijl zij tot in het midden van de kamer doorstapte en een indrukwekkende houding aannam. Ongelukkig verhinderde de tabaksrook haar echter deze lang vol te houden ; ze begon geducht te hoesten en kreeg 't geweldig benauwd. De arme Benno was ten einde raad. Een last was hem van het hart gevallen, toen hij gehoord had dat hij vooreerst niet behoefde te rekenen op een bezoek van de nieuwe, deftige nicht, ter wier eere hij ongetwijfeld weer zijn zwarte pak zou hebben aangetrokken, en nu overviel ze hem in zoo'n toilet! In zijne grenzenlooze verwarring nam hij zijn zakdoek en trachtte den rook hiermede te verdrijven, maar joeg dezen ongelukkig den verkeerden weg uit en de jonge dame vlak in het aangezicht. Daarbij stootte hij de pijp van de tafel, die in stukken viel, en ten slotte wierp hij zijn eigen stoel om, die bij deze gelegenheid een poor verloor. Gersdorf greep eindelijk zijn neef bij den arm. „Houd je bedaard, Benno ! Ge richt anders nog een ongeluk aan," zeide hij op kalmeerenden toon. „Last ik beginnen met je aan mijne vrouw voor te stellen. Mijn neef Benno Reinsfeld, Wally !" Wally keek knorrig naar dien man in zijn overhemd, die haar als neef werd voorgesteld. Dat kwam niet te pas, meende zij.
152 „'t Spijt mij zeer, de heeren gestoord to hebben," zeide zij met een vermorzelenden blik op haar echtgenoot. „Mijn man deelde mij mede, dat hij u bezoeken zou, dokter — voor een onbepaalden tijd." „Mevrouw," stamelde Benno, geheel van zijn stuk, „'t is mij een groote eer ik kan u verzekeren —" „Dat doet mij genoegen," brak mevrouw Gersdorf hier zonder plichtplegingen zijn verdere betuigingen af. ,Buiten staat mijn bagage, dokter. Wees zoo goed deze in huis to laten brengen. Ik blijf ook hier — voor een onbepaalden tijd!" Dit ontbrak er nog aan om Benno volslagen wanhopig to maken. Hij dacht aan het armoedig gemeubileerde vlieringkamertje, dat hij zijn neef had moeten aanbieden, on nu wilde een barones van Ernsthausen er logeeren ! Daar viel zijn radeloos rondzwervende blik eindelijk op de met zooveel ongeduld gezochte jas, die vlak voor hem lag; hij vloog er op aan, pakte haar op on verdween met zijn buit in de aangrenzende kamer. Gronau, die een even eerbiedigen als beslisten afkeer van „de dames" had, hinkte hem ijlings na en liet de deur daarbij zoo luid in het slot vallen, dat het geheele huis op zijn grondslagen dreunde. „Ben ik hier onder de wilden verzeild geraakt?" riep de jonge vrouw, verontwaardigd over deze ontvangst. „De een schreeuwt, de ander loopt weg, en de derde —" Ze huiverde letterlijk bij de gedachte, dat die derde haar man was. Maar Gersdorf bekommerde zich niet over de verbolgen uitdrukking op het frissche gezichtje. Zoodra zij alleen waren, snelde hij met een van blijdschap stralend gelaat on uitgebreide amen op zijn vrouwtje toe. „Zijt ge daar wezenlijk, Wally?" Wally onttrok zich aan zijne omhelzing. Zij trad achteruit en zeide plechtig : „Albert — ge zijt een monster!" „Maar, Wally „Ja, een monster !" herhaalde zij met klem en nadruk. „Mama zegt 't ook en raadt mij aan je met mijn verachting to straffen. Daarom ben ik dan ook hier gekomen." „Zoo ! Daarom dus?" hernam Albert, terwijl hij haar de reistasch afnam, wat zij toeliet, al bleef ze er nog altijd even verontwaardigd uitzien. „Ge hebt mij verlaten, mij, je echte vrouw, met wie ge wettig getrouwd zijt, schandelijk verlaten —en dat nog wel op onze huwelijksreis !"
153 „Neen, kindlief, gij hebt mij verlaten," kwam Gersdorf hiertegen op. „Ge zijt met al die menschen uit rijden gegaan —" „Voor een paar uren ! En toen ik weerkwam, waart gij verdwenen, naar de wildernis getrokken, want een anderen naam kan men dit Oberstein niet geven, en nu zit ge hier in dien afschuwelijken tabakswalm en rookt en praat en lacht — ontken 't maar niet, Albert, ge hebt gelachen — al buiten de deur hoorde ik duidelijk je stem !" „Ja, zeker heb ik gelachen, maar dat mocht ik toch wel?" „Als je vrouw er niet bij is !" riep Wally toornig. „Als je diep beleedigde vrouw in die zelfde oogenblikken - het noodlot verwenscht, dat haar aan zoo'n ongevoeligen man heeft geketend — 0, en ge begrijpt dat niet eens !" Zij snikte luid en liet zich in wanhoop op de canapé neervallen, maar sprong verschrikt weer op — zoo'n harde rustplaats voor hare smart had zij niet verwacht ! „Wally," zeide haar echtgenoot ernstig, terwijl hij haar op zijde trad, „ge wist, waarom ik dien kring van bekenden Wilde vermijden, en ik dacht, dat mijne vrouw 't in dat opzicht onvoorwaardelijk eens met mij zou zijn. 't Spijt mij, dat ik mij daarin vergist heb." Dit verwijt bleef niet zonder uitwerking. Wally sloeg de oogen neer en antwoordde bedrukt : „Al die vervelende menschen kunnen mij niets schelen, maar mama zeide, dat ik mij niet zoo moest laten onderdrukken." „En gij deedt dus wat je moeder en niet wat ik wenschte, en verkoost het gezelschap van vreemden boven het mijne !" „Dat hebt gij immers ook gedaan !" snikte Wally. „Gij zijt weggereden, zonder te vragen of je arme vrouw van droefheid en verlangen wegkwijnde !" Albert sloeg den arm zacht om haar heen en boog zich tot haar neer, terwijl hij nu op innig teederen toon zeide : „Dus hebt ge wezenlijk naar mij verlangd, mijn kleine Wally? — 1k ook naar u!" De jonge vrouw zag hem met groote oogen aan, hare tranen hielden op met vloeien en ze vlijde het hoofd aan zijn borst. „Wanneer hadt ge plan gehad om terug te komen ?" vroeg 7*
154 als ik 't ten minste zoolang had kun„Overmorgen nen uithouden." „En ik ben vandaag al gekomen — is je dat voldoende?" „Ja, zeker, mijn lief stijfhoofdje, weer dan voldoende !" riep Albert in eene verrukking, terwijl hij haar in de armen sloot. „Nu heb ik er, wat mij betreft, niets tegen, vandaag al naar Heilborn terug te pan." „Neen, dat doen we niet !" verklaarde Wally op beslisten toon. „Ik heb woorden gehad met mama, die mij niet hierheen wilde lagen gaan, en met papa ook al. Ik heb al onze bagage meegebracht en nu blijven we bier." „Des te beter," zeide Gersdorf, wien dit antwoord blijkbaar verlichtte. „Ik ben alleen om u naar Heilborn gegaan ; bier zijn wij midden in het gebergte. Ik vrees alleen, dat we een ander logies moeten zoeken ; hier aan huis zal geen plants zijn voor al je koffers, om niets van jezelve te zeggen." De jonge vrouw trok het neusje op en zag eens rond in de kamer, waar de tabakswolken nog altijd liefelijk op en neder golfden en de gebroken pijp met den nu driebeenigen stool eensgezind op den grond lagen. schijnt hier een akelige jongenheerenhuishou„Ja, ding te zijn ! Gij zijt al heel verwilderd bij dien hooggeroemden neef, die als een krankzinnige wegvliegt, als er een dame binnenkomt. Heeft hij dan niet geleerd, met andere menschen om to gaan?" „Die arme Benno is zoo ontzettend verlegen," verontschuldigde Albert hem. „Hij was zijn hoofd ten eenenmale kwijt. Wees toch wat vriendelijk tegen hem, Wally — en nu zal ik in de eerste plants eens naar je bagage gaan zien." Hij ging heen on mevrouw Gersdorf zette zich ditmaal wat voorzichtiger op de canapé, van welker hardheid zij straks zoo geschrikt was. Nu word een tusschendeur zacht en behoedzaam geopend en verscheen de heer des huizes. Hij had zich in allerijl eenigszins geadoniseerd en trad nu bedeesd op de jonge dame toe, die voorshands nog niet gezind scheen aan het verzoek van haar echtgenoot to voldoen en beminnelijk te zijn, maar den binnentredende integendeel met een strengen en onderzoekenden blik monsterde. „Mevrouw," begon doze met haperende stem, „ik vraag verschooning, dat gij bij uwe onverwachte komst ik ben er mee verlegen wezenitjk geducht mee verlegen —"
155 „Met rnijn komst?" viel de jonge vrouw hem verstoord in de rede. „In 's hemels naam, neen!" riep Benno, die zich alweer in de war praatte, „ik meende maar — ik wilde alleen zeggen — dat ik ongetrouwd ben." „Ja, ongelukkig genoeg!" zeide Wally, nog allesbehalve vriendelijk. „Een oude jongenheer is wel een zeer betreurenswaardig wezen ! Waarom trouwt ge niet ?" „Ik?" riep Benno vol ontzetting. „Ja, natuurlijk gij ! Ge moet trouwen, en dit wel hoe eer hoe liever." Deze woorden klonken zoo bevelend, dat de dokter zich aan geen tegenspraak waagde, maar slechts een buiging maakte, wat mevrouw Wally eenigszins ontwapende, zoodat ze er wat zachtzinniger op liet volgen : „Albert is ook getrouwd en heeft er geen berouw van. Of denkt ge dat soms ?" „O neen ! Zeker niet!" betuigde Benno, doodelijk verlegen, „maar ik —" „Nu, gij? Waarom gij dan ook niet, dokter?" ging zijn nieuwe nicht met vragen voort. „Ik hob geen slag met dames om te gaan — in het geheel geen manieren," zeide hij droefgeestig. „En dat beboort er toch bij, niet waar?" Deze zelfkennis vond genade in Wally's oogen. Een man, die zoo diep gevoelde wat hem ontbrak, verdiende hare belangstelling. Ze liet haar strengen toon varen en antwoordde welwillend: „Dat kan men aanleeren ! Kom hier eens bij mij zitten, dokter dan zullen we daarover eens nader spreken." „Over mijn trouwen?" vroeg Benno verschrikt. Hij scheen te vreezen, dat er oogenblikkelijk gevolg aan die zaak kon worden gegeven en week drie stappen achteruit. „Neen, voorloopig alleen over den omgang met dames. 't Ontbreekt u niet aan goeden wil, maar ge hebt iemand noodig die zich over u ontfermt en u opvoedt — en die iemand zal ik zijn." „O, mevrouw, ge zijt wel goed!" zeide de dokter met zulk een roerende dankbaarheid, dat hij het hart van zijne achttienjarige opvoedster daarmede geheel vermurwde. „Ik ben je nicht en heet Wally," hernam zij. „We zullen elkaar in het vervolg maar bij den naam noemen, en dus, Benno, kom hier eons bij mij zitten !"
156 Hij voldeed aan deze uitnoodiging, eerst nog tamelijk schuchter, maar het jonge vrouwtje had er slag van hem aan het praten te brengen. Zij bestormde hem met vragen en hij biechtte haar alles openhartig : zijn linkschheid, toen hij de familie Nordheim een bezoek had gebracht ; zijn wanhoop daarover, zijn vergeefsche en machtelooze pogingen om op de eene of andere wijs manieren te leeren, en juist bij deze biecht verdween zijn linkschheid geheel en kwam de ware Benno met al zijn braafheid en goedhartigheid te voorschijn. Toen Gersdorf na tien minuten ongeveer terugkwam, trof hij zijne vrouw en zijn neef gezellig bij elkander aan, in volmaakte eensgezindheid en met wederzijdsche hoogachting bezield. „Ik heb de bagage voorloopig maar hier onder dak laten brengen," zeide hij, „en nu naar de herberg gestuurd, om te vragen of daar nog plaats voor ons is." „bat's niet noodig," viel Wally hier in. „ We blijven bier. Benno zal ons wel kunnen logeeren, niet waar, Benno ?" „Natuurlijk ! Natuurlijk!" riep de dokter opgewonden. „Ik verhuis, ik zal met Gronau het vlieringkamertje deelen, en laat u de benedenkamers over, Wally. Dadelijk zal ik de noodige orders daarvoor gaan geven." Vol vuur en geestdrift sprong hij op en verliet het vertrek. Gersdorf zag hem verbaasd na. ,,Benno ? — Wally ? Nu, ge hebt 't al ver gebracht in die paar minuten!" „Albert, je neef is een best mensch," zeide Wally. We moeten ons over dien jongen man ontfermen dat zijn we als familie verplicht." Gersdorf schaterde van het lachen. „Dien jongen man ? Hij is twaalf jaar- ouder dan gij." „Ik ben een getrouwde vrouw," luidde het statige antwoord, „en hij is helaas nog een eenloopend persoon, maar dat kan hij niet helpen en ik zal zoodra mogelijk zorgen dat hij trouwt." „Goede hemel !" riep Gersdorf. „Ge hebt dien ongelukkigen Benno nog nauwelijks gezien en wilt hem nu al uithuwelijken ? Ik verzoek je vriendelijk — Verder bracht hij 't niet, daar zijne vrouw met verstoord gelaat vlak voor hem kwam staan. „Noemt gij hem ongelukkig, omdat ik hem wil laten trouwen? Beschouwt gij het huwelijk dan als een on-
157 geluk — je eigen huwelijk misschien ook ? Albert, wat wilt ge daarmee zeggen ?" Deze vraag klonk zeer toornig en twee kleine voeteu stampten daarbij de maat op den grond, maar Albert lachte slechts en nam zijn vrouw in de armen. „Dal er maar een wiyje is, dat haar man zoo gelukkig lean waken als ik 't ben !" zeide hij teeder. „Zijt ge met die bekentenis tevreden?"
De middagzon scheen helder en vroolijk op het bonte gejoel en gewoel v6or de herberg te Oberstein. Hoe onbeduidend het kleine vlek ook mocht wezen, was 't niettemin het middelpunt van al de landhoeven en boerenhuizen, die in den omtrek verspreid lagen, en al de bewoners waren bij het feest tegenwoordig, dat evenals altijd met een godsdienstoefening in de kerk begon en vervolgens uitsluitend aan de pret was gewijd. De St. Jansdans, die volgens ouder gewoonte buiten plaats had, was reeds lang begonnen, op de vOor de herberg daartoe afgestane plek zwaaiden de jonge knapen en meisjes rond, de oudjes dronken een stevig glas, de dorpsmuzikanten vedelden onvermoeid, en de kinderen speelden krijgertje en vermeerderden de drukte door hun geschreeuw en gejuich. 't Was een aardig, levendig tooneel, waaraan de schilderachtige zondagskleeding van de Alpbewoners nog meer bekoorlijkheid bijzette. Het bijzijn van de „stadsmenschen," die ook gekomen waren, stoorde de feestvreugde niet in het minst, want de jonge ingenieurs, die te Oberstein woonden, dansten dapper mede en de twee zwarte knechts, die de vreemde heer uit Heilborn had meegebracht, werden door de bergbewoners als een groote merkwaardigheid aangestaard. Veit Gronau, die al met iedereen kennis gemaakt en vriendschap gesloten had, trok als de opzichter van een menagerie met beiden rond, vertoonde hen overal en gaf uiterst bereidwillig antwoord op al de nieuwsgierige vragen betreffende den Afrikaan en den Oosterling. Said en Djelma waren blijkbaar zeer trotsch op die algemeene bewondering en wendden telkens pogingen aan om een nadere kennismaking met de inboorlingen aan te knoopen, waarin Gronau hen welwillend voorthielp, daar hij zich verplicht achtte
158 zijne beschermelingen allengs met de Europeesche zeden en gebruiken vertrouwd te maken. In den kleinen Imes- en bloemtuin naast de herberg, waarheen men voor het oogenblik tafels en stoelen had overgebracht, zat Waltenberg met de dames van de villa Nordheim, bij wie de advocaat Gersdorf en zijne vrouw zich hadden aangesloten. Door deze onverwachte ontmoeting verkeerde het kleine gezelschap in een opgewekte stemming, waarop alleen mevrouw van Lasberg een uitzondering maakte. Zij hield er niets van, zulke volksvermaken bij te wonen, ook niet als enkel toeschouwster, en had bovendien wat hoofdpijn, zoodat ze zich stellig had voorgenomen om thuis te blijven. Op eens stuurde Elmhorst echter de boodschap, dat hij ditmaal zijne aanstaande niet kon vergezellen, wijl er ten gevolge van het hooge water een doorbraak in de laagste sectie van de spoorbaan plaats had gehad en hij aanstonds daarheen moest rijden. De oude, zoo streng op de etiquette gestelde dame vond 't nu evenwel zeer ongepast, dat Waltenberg alleen de jonge dames zou vergezellen, daar zijne verloving immers nog niet publiek was, zooals die van Wolfgang. Zoo offerde zij zich dus op en ging mede, maar moest dit met toenemende hoofdpijn bezuren, en nu voerde het toeval haar ook nog met Wally te zamen, die voor eeuwig bij de barones in ongenade was gevallen, sedert zij haar huwelijk met een burgerman had doorgedreven De jonge vrouw wist dit maar al te goed en deed dientengevolge haar uiterste best om hare vijandin in het harnas te jagen. Zij uitte den vurigen wensch aan den dans deel te nemen, zeide dat die deftige afzondering in den kleinen tuin haar verveelde, en stelde eindelijk voor, midden door het gedrang te gaan wandelen kortom, ze dreef de strenge opperhofmeesteres van de eene verontwaardiging in de andere. „En als Benno komt, dans ik met hem, op gevaar of van mijnheer mijn echtgenoot jaloersch te maken !" betuigde zij met een schalken blip op haar man, die met Erna en Waltenberg 14 het houten hek de drukte daar buiten stond aan te zien. „Die arme dokter kan zich nooit eens ontspannen. Juist toen wij zouden gaan, werd hij weer bij een zieke geroepen, gelukkig bier te • Oberstein, en hij beloofde ons binnen een half uur te zullen volgen. Alice, ge mat je nu ook door Benno behandelen, zooals ik hoor?" ;
159 De jonge dame boog slechts toestemmend het hoofd. Mevrouw van Lasberg zeide echter, zeer uit de hoogte : „Alice onderwerpt zich in dat opzicht aan den wensch van haar aanstaande maar ik vrees dat Elmhorst een veel te hoogen dunk van zijn vriend heeft, als hij meer kennis en doorzicht bij hem onderstelt dan bij onze eerste geneeskundige autoriteiten. 't Is in elk geval zeer gewaagd, de behandeling van zijne verloofde aan een jongen arts toe te vertrouwen, die volgens zijn eigen getuigenis nog bijna alleen over boeren praktizeert." „Ik vind, dat mijnheer Elmhorst op dit punt volkomen gelijk heeft," verklaarde Wally hoogst ernstig. „Ik verzeker u, mevrouw, dat onze neef zich met den knapsten dokter kan meten." De barones vertrok haar gelaat tot een spottenden glimlach. „0, neem niet kwalijk ! Ik vergat wezenlijk, dat dokter Reinsfeld thans familie van u is, mijn waarde freule !" „Mevrouw Gersdorf, als ik u verzoeken mag !" wees deze haar terecht. „Ik ben erg trotsch op mijn titel als getrouwde vrouw en zou dien voor geen geld van de wereld willen missen." „Dat ziet men !" Deze opmerking ging vergezeld van een verontwaardigden blik op de jonge vrouw, die haar burgerlijken naam met zulk een tergend welbehagen te koop droeg en nu onbekommerd voortbabbelde. „Hoe is Benno je bevallen, Alice ?" dus wendde zij zich tot hare vriendin. „Hij was wanhopig, dat hij zich bij zijn eerste bezoek zoo dwaas had aangesteld. Ge zoudt hem dat wel kwalijk hebben genomen, dacht hij." „De houding van uw neef was zeker al zeer weinig geschikt om iemand vertrouwen op hem in te boezemen, mevrouw Gersdorf!" merkte de barones aan, ditmaal een bijzonderen klemtoon op de laatste woorden leggende. Tot hare overgroote verbazing ontmoette zij echter tegenspraak bij de anders altijd meegaande Alice. De jonge dame hief het hoofd op en zeide met buitengewone verzekerdheid: „Op mij heeft Dr. Reinsfeld een allergunstigsten indruk gemaakt, en ik deel volkomen het vertrouwen, dat Wolfgang in hem stelt." Wally wierp mevrouw de barones een zegevierenden bilk toe en was op het punt om den lof van haar „neef'' nog verder te verkondigen, toen deze in eigen persoon verscheen.
160 Benno was dien dag in zijn net zondagspak, dat van de eigenlijke volksdracht slechts weinig verschilde en ook door de heeren hier in het gebergte niet zelden werd gedragen. Het grijze buis met de groene opslagen en de donkergroene hoed met den gemzenbaard stonden hem best ; zijne krachtige gestalte kwam daarin op het voordeeligst uit, en hier, waar geen vreemde omgeving neerdrukkend op hem werkte, voelde hij zich ook tegenover de dames veel vrijer en gemakkelijker. Hij begroette zijn neef en nicht, zoowel als Erna recht hartelijk, Waltenberg vriendschappelijk, en zelfs op zijne buiging voor mevrouw van Lasberg was weinig of niets aan te merken. Maar toen hij nu voor Alice stond, begaven hem op eens zijn dapperheid en zelfbeheersching ; hij werd weer vuurrood, sloeg de oogen neer en kon geen woord uitbrengen. In het begin verstond hij ook geen syllabe van wat de jonge dame tot hem zeide, maar hoorde alleen de lieve, zachte stem, die hem ook nu weer even goedaardig in de ooren klonk als een poos geleden in het „elfenrijk". Eerst toen Alice op hare gezellin wees, kwam hij eenigszins tot bezinning. „Die arme mevrouw van Lasberg heeft zoo'n zware hoofdpijn. Ze wilde zich toch voor ons opofferen en ging met ons mede, maar nu is haar kwaal daardoor zoo verergerd. Weet gij geen middel daartegen ?" Mevrouw van Lasberg, die juist haar reukfleschje aan den neus bracht, zag eensklaps verstoord op. Zij vond die vraag zeer ongepast en had volstrekt geen plan gehad hare kostbare gezondheid aan dien lompen dokter toe te vertrouwen. Reinsfeld opperde echter de bescheiden meening, dat de schelle zonneschijn en de woelige omgeving waarschijnlijk ongunstig op de lastige kwaal gewerkt hadden en sloeg de barones voor, zich een uurtje in een stille, koele kamer of te zonderen, die in de herberg zeker wel te vinden zou zijn. Dienstvaardig snelde hij ijlings heen om de herbergierster te roepen, die terstond verscheen. Een leeg vertrek was voorhanden, 't lag aan de stille achterzijde van het huis en de oude dame, die zich inderdaad zeer onwel gevoelde, liet zich dit recept welgevallen, waarvan zij de doelmatigheid inzag. „Ziezoo, nu zijn we onder ons, nu gaan we naar de dansplaats !" zeide Wally, die terstond het bestier op zich nam. „Onder de boeren ?" vroeg Alice verschrikt.
161 „Midden onder de boeren !" riep het jonge vrouwtje overmoedig. „Kijk mij maar niet zoo ontsteld aan ! Ge moogt blij toe zijn, dat je opperhofmeesteres hoofdpijn heeft anders had zij je zeker vastgehouden. Benno, geef juffrouw Nordhelm den arm !" Benno zag er niet minder ontsteld uit bij dit bevel, maar Wally had zich reeds meester gemaakt van haar man en Waltenberg Erna den arm geboden, zoodat Alice alleen stond en den dokter niets anders overbleef dan te doen wat hem werd opgedragen. „Juffrouw, mag — mag ik u dan verzoeken ?" vroeg hij angstig en bedeesd. Alice aarzelde eene seconde, maar hetzij het vroolijk gewoel daar buiten haar werkelijk aantrok, hetzij haar de moed ontbrak om die schuchtere bede of te slaan, glimlachend nam ze den haar aangeboden arm aan en volgde daarop met Reinsfeld de anderen, die reeds den kleinen tuin achter zich hadden gelaten. Intusschen bestudeerde Veit Gronau taal- en volkenkunde met zijne beide beschermelingen. Op zijn korte, afdoende manier gaf hij juist aan den weetgierigen Said de verklaring van het woord „Alpenfee'', dat deze ergens had opgevangen : „Dat is een berggodheid, die niemand ooit te zien krijgt, omdat ze altijd boven in de wolken zit maar soms komt ze de menschen toch overvallen en vernielt dan huis en hof, have en goed. Al de Wolkensteiners aanbidden haar, hoewel ze christenen zijn; maar men kan een goed christen en toch een heiden wezen. Djelma, hoe staat ge daar weer met den mond open ? Gaat dit weer je begrip te boven ? Zeg eens : „Alpenfee !" Djelma, die met open mond naar den Wolkenstein stond te kijken, begreep wel niets van deze diepzinnige verklaring, maar deed zijn best het hem opgegeven woord na te zeggen, wat hem na een paar vergeefsche pogingen ook gelukte. „Nu, 't gaat vrij we'," zeide zijn Mentor tevreden. „Als gij weer eens een nieuw woord hoort, moet ge 't nazeggen en je op die manier wat oefenen anders leert ge nooit Duitsch spreken. — Daar komt mijnheer Waltenberg met de dames en den dokter! Ze gaan zeker naar het dansen zien en zijn wait blij, wed 1k, dat ze die oude tang voor een poosje kwijt zijn." Djelma spitste de ooren bij dit nieuwe woord en, ge-
162 dachtig aan de zooeven ontvangen vermaning, begon hij ijverig en half binnensmonds te herhalen. In het eerst lett e Gronau hierop niet ; maar toen de Maleier dat „oude tang" eindelijk met de gewenschte duidelijkheid uitsprak, begreep hij wat hij had aangericlit en voer tegen den armen jongen uit : „Denkt ge bij geval, dat dit een eeretitel is? 0, gij schaapskop ! Wee je gebeente, als ge dat woord ooit uitspreekt, terwijl de dames er bij zijn ik bedoelde eigenlijk mevrouw de barones van Lasberg!" Djelma werd boos en voelde zich in zijne eer gekrenkt; hij had nu zoo goed opgelet en vond dat nieuwe woord zoo merkwaardig, en nu mocht hij 't weer niet uitspreken ! Said zeide echter op gewichtigen toon : „Mijnheer Gronau, massa altijd is naast de freule. Hij bijna niet van haar weggaat." „Ja, God betere 't!" bromde Veit. „Hij is tot over de ooren verliefd! En dat moet ons overkomen in dit verwenschte Duitschland, nadat wij alle werelddeelen zijn doorgetrokken ! Ik vrees dat als we weer weggaan —" „Dan wij haar meenemen !" vulde Said den voizin aan, als de eenvoudigste oplossing van de zaak. „Zijt ge dan nog niet ontgroeid aan die Afrikaansche begrippen?" knorde Gronau. „Hier neemt men de vrouwen maar niet zonder verdere praatjes mede ; dan moet men eerst met haar trouwen." „Dan wij met haar trouwen !" besliste Djelma, die het op dit punt volmaakt eens was met zijn collega. „Wij?" riep Gronau, verontwaardigd over deze schromelijke begripsverwarring. „Ge moet God op je bloote knieen danken, dat ge niets met trouwen te maken hebt, want dat is een lot, waarvoor de hemel elk christenmensch moge bewaren !" „0, mijnheer Gersdorf is getrouwd ook," zeide Said, op den rechtsgeleerde wijzende, die met zijn lief, blozend vrouwtje aan den arm liep, „en dat ziet er uit lang niet kwaad." ,,Ja — lang niet kwaad !" stemde Djelma toe, tot groot misnoegen van Gronau, die hen beiden kwajongens noemde en dit gesprek kort afbrak ; hij wist best en al sedert lang, hoe 't met Waltenberg gesteld was. Deze beyond zich met Gersdorf en de dames reeds te midden van het vroolijke troepje. Erna kende de meeste
163 feestgenooten nog van vroeger en Wally rustte niet, eer zij ook met alien kennis had gemaakt. Ze liet ouden en jongen aan zich voorstellen, hield met ieder een praatje en wendde allerlei grappige pogingen aan om in het dialect te spreken, waarvan zij niets kende. Benno en Alice volgden wat langzamer, maar de dokter was een zwijgende cavalier en sprak geen woord hij keek slechts beschroomd en eerbiedig naar de jonge dame, die hij aan den arm had, en toch kwam ze hem ditmaal op verre na niet zoo voornaam en ongenaakbaar voor als bij hunne eerste ontmoeting. Zij zag er in haar lichte zo merjapon en met bloemen versierden strooien hoed zoo eenvoudig en bevallig uit; dit was de lijst, waarin zij het best voldeed, als haar gelaat maar niet zoo bleek was geweest. Ze voelde zich blijkbaar niet thuis onder zooveel menschen, en toen nu een luid gejuich en gejubel van de dansplaats tot haar doordrong, bleef zij staan en zag angstig tot haar geleider op. „Zijt ge bang, juffrouw, vroeg deze. „Zullen we omkeeren ?" Alice schudde ontkennend het hoofd en antwoordde op halfluiden toon : „'t Is mij maar wat vreemd. Die menschen doen zeker geen kwaad." „0, neen !" viel Benno hier in. „Onze Wolkensteiners worden nooit wild of ruw, dat kan ik getuigen, en ik heb lang genoeg onder hen gewoond." „Ja, al vijf jaar, zooals Wolfgang zegt ! Hoe hebt ge dat uitgehouden ?" Doze vraag klonk zoo medelijdend, dat Benno glimlachte. „0, dat's niet zoo erg als ge denkt. 't Is wel een eenzaam en soms ook inspannend leven, maar 't heeft toch ook zijn genoegens." „Genoegens ?" herhaalde Alice ongeloovig, terwij1 zij de oogen tot hem opsloeg, die groote, bruine oogen, die den jongen man ook thans weer zoo in verwarring brachten, dat hij vergat om te antwoorden. Nu ontstond op eens een zekere beweging onder de menigte. Zij werd thans eerst Reinsfeld gewaar, die straks langs een achterweg en door het logement was gekomen, en onmiddellijk was hij door een dichten kring omgeven. „De dokter ! Onze dokter! Daar is hij :" word van alle kanten geroepen, terwij1 twintig, dertig hoeden tegelijk van
164 de hoofden afvlogen en evenveel bruine handen den jongen arts werden toegestoken. Ouden en jongen verdrongen zich om hem heen, ieder wilde een woord, een groet van hem hebben, ieder hem goedendagzeggen ; de lieden barstten letterlijk in een luid gejuich uit, toen hun „dokter" zich in hun midden vertoonde. Reinsfeld zag bezorgd naar zijne gezellin. Hij vreesde, dat de aandringende menigte haar schrik zou aanjagen, maar Alice scheen die opgewonden begroeting veeleer vermakelijk te vinden ; wel legde ze haar arm wat vaster in den zijnen, maar liet overigens volstrekt geen angst blijken. Zoodra de dokter de lieden aan het verstand had gebracht, dat de jonge dame naar het dansen wilde gaan kijken, beijverde men zich, niet minder opgewonden en luidruchtig dan straks, om hen den weg vrij te laten. De geheele troep ging mede naar de dansplaats, de rijen der toescliouwers werden onverbiddelijk doorbroken, een stoel werd aangebracht, en weldra zat Alice te midden van al het gewoel en gejoel van den St. Jansdans, terwijl eenige jonge knapen zich als een eerewacht rechts en links van haar geposteerd hadden en zorgden dat de dansende paren niet in hare nabijheid kwamen. Ondanks hun ruwen aard, lag er jets ridderlijks in de wijs, waarop zij de gezellin van hun dokter een eereplaats trachtten to verschaffen. „De menschen schijnen veel van u te houden," zeide Alice. „Ik heb nooit gedacht, dat de boeren hun dokter zoo op prijs stellen." „Gewoonlijk doen ze dat ook niet," antwoordde Reinsfeld. „Ze zien in den dokter doorgaans slechts iemand, die hen geld kost, en roepen zoo laat mogelijk zijne hulp in. Maar de Wolkensteiners en ik maken een uitzondering op dien regel. We hebben al moeilijke tijden met elkaar doorgebracht en ze erkennen 't dankbaar, dat ik hen toen niet in den steek heb gelaten en zonder onderscheid des persoons altijd een iegelijk help, die mij noodig heeft, al kunnen velen mij slechts een : „God vergelde 't u !" bij het afscheid meegeven. Er is veel armoe onder het yolk en dan kan men niet altijd aan zichzelf denken ik heb dat althans nooit kunnen doen." „Ja, dat weet ik," merkte Alice met bijzondere levendigheid aan. „Ge hebt ook niet aan uzelf gedacht, toes ge eens een betere betrekking kondt krijgen. Dat vertolde Wolfgang immers, toen gij het eerst bij ons aan huis kwaarat,"
165
ten vluchtige blos steeg Benno bij dit gezegde naar het voorhoofd. „Herinnert gij u wezenlijk nog wat hij toen vertelde ? Ja, Wolf heeft mij destijds geducht de les gelezen, en hij had gelijk ook. 't Was een zeer voordeelige betrekking aan het gasthuis in een groote stad, en door een samenloop van gunstige omstandigheden was ik zoo goed als zeker, nommer een op de voordracht te worden geplaatst maar ik moest mij met de andere sollicitanten persoonlijk aanmelden en terstond in functie treden." „En hadt ge toen juist zieken hier in het vlek?" „Niet alleen hier in het vlek, maar wijd en zijd in den omtrek. De diphteritis was uitgebroken en maakte voornamelijk slachtoffers onder de kinderen, die de besmetting waarschijnlijk van de school medebrachten. Bijna, in elk huis lagen er een of twee ziek, en de meesten waren er slecht aan toe, daar de ziekte een zeer boosaardig karakter had — en juist toen ze het ergst woedde, kwam dat aanbod ! De naaste dokter woont een halve dagreis ver en onze deftige collega's uit Heilborn komen niet in storm en sneeuwjacht den berg op naar de afgelegen hofsteden. Het yolk kan hen ook niet betalen! Ik talmde van dag tot dag met mijn vertrek en Wolfgang drong en maande mij altijd weer opnieuw, maar ik k o n toch niet weg — Nazi, kom eens hier !" Hij wenkte een omstreeks zesjarig knaapje, dat mede vooraan stond en vergenoegd naar het dansen keek. 't Was een flinke jongen met blond haar en frissche roode wangen. Hij kwam schielijk aanloopen, trotsch dat de dokter hem riep, en zag vertrouwelijk tot de jonge dame op, aan wie hij voorgesteld werd. „Kijk dat ventje nu eens, juffrouw Nordheim !" ging Reinsfeld voort. „Ge kunt hem niet aanzien, wed ik, dat hij voor acht maanden op sterven lag ? Hij is de kleinzoon van den ouden Sepp, die vroeger op de hofstede Wolkenstein diende, en hij heeft nog een zusje, dat toen ook op den dood lag — zij beiden hebben den doorslag gegeven. Juist toen ik eindelijk mijn vertrek had bepaald, kwam Sepp mij den nacht van te voren halen. De oude man schreide zoo bitter, en de jonge boerin, de moeder, jammerde en riep : „Ga toch niet weg, dokter, mijn jongske sterft en het meisje ook, als gij heengaat!" Nu, ik wist maar al te goed, dat haar kinderen 't niet zonder genees-
166 kundige hulp konden stellen, zij evenmin als al de anderen, die ik onder mijn behandeling had. De arme kleine jongen had 't zoo vreeselijk benauwd en zag mij zoo angstig smeekend aan, alsof ik den lieven Heer zelf was — en toen bleef ik ! Ik kon 't niet over mijn hart verkrijgen, om weg te gaan en dat kleine volkje aan zijn lot over to laten, alleen om mijn eigen positie te verbeteren. Den volgenden morgen heb ik geschreven, dat en waarom ik niet kon komen, maar daarop konden de heeren natuurlijk niet wachten. Er waren genocg andere liefhebbers en de betrekking werd vergeven." „En gij ?" vroeg Alice. „Ik ? Nu, juffrouw, ik heb er geen berouw van gehad, want de meeste van mijne patientjes zijn er gelukkig doorgekomen, en van dien' tijd of loopen de Wolkensteiners voor mij door het vuur!" Alice antwoordde niet. Zij zag slechts met groote oogen naar den man op, die dit alles zoo eenvoudig vertelde, zonder 't zich tot eenige verdienste toe te rekenen, dat hij misschien zijn geheele toekomst had opgeofferd ; maar daarop trok zij den kleinen Nazi naar zich toe en drukte een kus op zijn frisch gezichtje. Er lag iets ontzaglijk beminnelijks in deze beweging en Benno's oogen glinsterden : hij begreep de zwijgende erkenning, die daarin lag opgesloten. „Wel zoo, Benno, neemt ge ook hier de hulde van het verzamelde yolk in ontvangst ?" riep Wally, die zich op dit oogenblik met haar man bij hen voegde, en Gersdorf liet er lachend op volgen: „'t Had veel van een zegetocht, zooals gij en juffrouw Nordheim straks naar de dansplaats werdt gevoerd ! Laat ons ook iets mee van je populariteit genieten !" Nu kwamen ook Waltenberg en Erna en zette het gezelschap zich in een hoek van de dansplaats neer. De arme mevrouw van Lasberg vermoedde niet, wat zij met haar hoofdpijn had aangericht. Alice, de zoo angstvallig voor elk tochtje, voor alle drukte, voor elk ongepast gezelschap behoede. Alice zat thans vlak bij de oorverscheurende muziek van het landelijk orkest, te midden van het gejuich en geschreeuw der dansenden, die met hunne met spijkers be% slagen schoenen de maat stampten, te midden van de dwarrelende stofwolken, en kon zich in dit alles uitstekend goed schikken. Een zacht blosje kleurde haar bleeke wangen, hare anders zoo doffe oogen schitterden letterlijk van
167 plezier en Benno stond naast haar stoel, zoo trotsch en gelukkig als hij zich nog nooit in zijn leven had gevoeld, en gedroeg zich zoo ridderlijk, dat er werkelijk niets op hem viel aan te merken — Ja, dien dag gebeurden er allerlei wonderen De populariteit van den dokter had intusschen ook hare bedenkelijke zijde, zooals weldra zou blijken. De kleine Nazi was door zijne moeder onder allerlei geheimzinnige gebaren van de dansplaats gehaald, daar hij met een gewiclitige zending zou belast worden. De oude Sepp had onlangs uit de villa van de familie Nordheim een nieuwtje medegebracht, dat al de dienstboden terstond als zeker hadden aangenomen, en wel dat freule van Thurgau en de vreemde heer uit Heilborn een paar zouden worden, en dat er alleen op de terugkomst van den president werd gewacht om de verloving te vieren. De jonge boerin, Sepp's dochter, die ook tot aan haar huwelijk op de hofstede Wolkenstein had gediend en nog altijd aan de familie gehecht was gebleven, was recht verheugd geweest, toen zij de freule dien dag terugzag en aan deze hare beide spruiten mocht voorstellon. Nazi moest nu veor de aanstaande bruid het St. Jansversje opzeggen en met zijn zusje de ruikertjes aanbieden, die de daarmee begiftigde personen verplichtten met elkaar te dansen. De freule was toch ook met dat oude volksgebruik bekend en zou 't zeker aardig vinden, als men haar en haar besten vriend daarmee welkom heette. Uit den grooten ruiker frissche Alpenbloemen, die in de gelagkamer stond, werden de fraaiste uitgezocht, en in allerij1 werd er nog groote repetitie gehouden, waarbij Nazi zich onberispelijk van zijne rol kweet, zoodat de zaak nu voortgang kon hebben. Op de dansplaats was 't juist eenige oogenblikken pauze en ook de muziek zweeg, toen Nazi weer te voorschijn kwam. In de eene hand hield hij een tuiltje Alpenrozen, aan de andere zijn zusje, dat een dergelijk tuiltje droeg, en stapte zonder rechts of links te kijken op de heeren en dames toe, juist zooals men 't hem had ingeprent. De instructie scheen echter nog niet duidelijk genoeg te zijn geweest, daar de kinderen regelrecht op den dokter en Alice toestapten en hen de bloemen aanboden, waarop Nazi zijn versje begon op te zeggen. ,,Nazi, domme jongen, dat zijn niet de rechten!'' riep de boerin, die hem op een afstand had gevolgd, halfluid en
168 verschrikt ; maar Nazi liet zich hierdoor niet van zijn stuk brengen. Voor hem was er maar een „rechte" en dit was de dokter, terwijl de jonge dame aan diens zijde natuurlijk ook de rechte zou wezen. Hij zeide dus zijn versje op en eindigde trouwhartig: „Weigert de bloempjes niet, Die mijne hand u biedt. 't Is de Sint-Johanneszegen, Die 't geluk voert op uw wegen!"
Alice nam vriendelijk, maar verwonderd, het ruikertje aan, dat het meisje haar aanbood ; doch Benno, die wist wat dit alles beteekende, werd geweldig verlegen. „Maar, mijn jongen — kleine meid, hoe komt 't je in de gedachte ?" riep hij, de kinderen afwerend ; doch Nazi liet zich niet zoo gemakkelijk afwijzen en drukte zijn ruikertje den dokter met geweld in de hand. „Neem die bloemen maar aan !" zeide Alice eenvoudig. „Maar wat beteekent dat alles eigenlijk ?" „'t Is de oude St. Jans-zegenwensch," antwoordde Erna glimlachend, „ en die bloemen beteekenen, dat gij nu of ge wilt of niet met den dokter moet dansen, Alice. Ik vrees, dat gij 't niet zult kunnen laten." „0, dat's kostelijk !" juichte Wally, van verrukking in de handen klappende. „Natuurlijk moet Benno dansen — daar helpt niets aan !" De arme Reinsfeld verweerde zich met den moed der wanhoop, maar Waltenberg en Gersdorf kozen lachend partij tegen hem, en ook Erna, die waarschijnlijk uit het verlegen gelaat van de boerin den samenhang van de zaak begreep, behandelde alles als een grap. „Ge behoeft maar een toertje te doen, Alice, en de dansplaats is niet groot!" zeide zij. „Breng dat offer aan de oude gewoonte ! De menschen zouden wezenlijk boos zijn, als ge hun dokter, van wien ze zooveel houden, den dans weigerdet, waarop hij volgens hunne meening recht heeft. Met dien dans zoudt ge ook den St. Janszegen afwijzen, dien zij je zoo vriendelijk toewenschen." Alice scheen, wat haar betrof, dat geval niet zoo verschrikkelijk te vinden ; zij glimlachte slechts toen zij zag, hoe angstig en benauwd de jonge geneesheer tegen den hem opgelegden dans in verzet kwam. Eindelijk zeide zij
halfluid, terwig ze het gelaat naar hem ophief :
169 ,,We zullen ons wel moeten onderwerpen, dokter — Dunkt u ook niet ?" Den goeden Benno, die op zijn best eens bij een landelijk feest een dans had meegedaan, duizelde 't bij deze woorden voor de oogen. „Juffrouw — wilt ge, juffrouw — ?" vroeg hij. Alice antwoordde niet, maar stond op en 1 egde haar arm in den zijnen. De omstanders, die dit niet meer dan natuurlijk vonden, maakten ijlings plaats, de muziek begon te spelen en de volgende seconde zweefde het paar over de baan. — Ondertusschen was de hoofdpijn van mevrouw van Lasberg wat verminderd ; de stilte en afzondering in de koele kamer hadden haar inderdaad verkwikt. Zij kwam nu in alle statigheid aanruischen, maar vond tot haar groot misnoegen den uitgang versperd. Op de hooge steenen stoep voor de herberg stond het yolk dicht opeengedrongen, waaronder ook Gronau met Said en Djelma en zelfs de waard en waardin. leder rekte den hals zoover mogelijk uit en keek vol belangstelling over de hoofden der lager staanden been naar de dansplaats, die men van hier kon overzien. Ddar scheen jets zeer bijzonders voor te vallen. De barones was natuurlijk verheven boven zulk een nieuwsgierigheid en verstoord, dat niemand op hdar lette. Zij wendde zich dus tot Saki, die het dichtst bij haar stond, en zeide bevelend : „Saki, maak plaats voor mij ! De heeren en dames zijn zeker nog in den tuin?" „Neen — op de dansplaats," antwoordde Said, recht vroolijk gestemd. Mevrouw van Lasberg was boos ; die onbetamelijkheid zou wel weer een stukje van dat enfant terrible, van die Wally zijn, dacht zij. „En is juffrouw Nordheim dan alleen gebleven ?" vroeg zij. „Juffrouw Nordheim danst met den dokter !" deelde Said haar mede, zoo vergenoegd grijnzende, dat zijn witte tanden in het zwarte gelaat glinsterden. De barones haalde de schouders op over den zotteklap, dien die man in zijn gebroken Duitsch uitbracht, maar onwillekeurig volgde zij Loch de richting van zijn hand — en nu zag zij jets dat haar letterlijk deed versteenen van schrik : de groote, krachtige gestalte van den dokter en in diens armen een jonge dame in een licht De Alpenfee.
8
170 zomerjaponnetje en met een strooien hoed met bloemen — hare pupil Alice Nordheim ! En die twee dansten met elkander ! Alice Nordheim danste met een plattelands-heelmeester ! Dit was meer dan de bovendien reeds geschokte zenuwen van mevrouw van Lasberg konden verdragen : een duizeling overviel haar. Said ving de bewustelooze plichtschuldig op, maar wist blijkbaar niet wat hij met haar zou aanvangen en riep angstig: „Heer Hronau, peer Hronau — ik heb een dame!" „Nu, houd haar dan maar!" riep Veit terug, die een paar trappen lager stond, zonder zich om te keeren maar Said's noodkreet was ook tot den herbergier en zijne vrouw doorgedrongen. Zij snelden toe om hulp te verleenen, al de omstanders kwamen in beweging, en Djelma sprong schielijk de stoep of met plan naar de dansplaats te gaan, toen hij door Gronau weerhouden werd. „Halt! Waar gnat dat heen?" Gauw dokter halen!" riep de Maleier dienstvaardig. Veit greep hem echter bij den arm en hield hem vast. „Gij blijft bier !" zeide hij nadrukkelijk. „Mag die arme dokter dan nooit eens plezier hebben ? Laat hem eerst dansen en dan kan hij die oude Djelma, ge beweegt alweer de lippen, maar ik verzeker je, ik draai je den hals om, als ge dat verwenschte woord uitspreekt — mevrouw de barones weer bijbrengen." Op de dansplaats was dit voorval onopgemerkt gebleven. Benno's arm omvatte nog steeds de tengere gestalte en hij kon den blik niet afwenden van dat lieftallig gelaat, dat nu niet meer bleek en afgemat, maar met een frisch blosje van de snelle beweging, met schitterende oogen naar hem opzag — en in dien blik gingen Oberstein en de geheele wereld voor hem onder. Oberstein was echter uiterst tevreden met den gang van zaken en gaf op de ondubbelzinnigste wijs zijn bij val te kennen: de muzikanten krasten met dubbelen ijver op de viool, de knapen en meisjes juichten, Nazi en zijn zusje sprongen vroolijk mede op de maat en daarbij zongen al de Wolkensteiners in koor : „Weigert de bloemen niet, Die mijne hand u biedt. 't Is de Sint-Johanneszegen, Die 't geluk voert op uw wegen!"
171 Bijna vier weken waren verloopen en de maand Juli was haast em, teen de president Nordheim naar zijne villa in het gebergte terugkeerde. In dien tusschentijd had er voor hem en de spoorwegmaatschappij een verandering plaats gehad, die nauwelijks meer een verlies kon genoemd worden. De inspecteur, wiens ongesteldheid hem reeds lang had genoodzaakt het hoofdbestuur, zoo al niet in naam, dan toch feitelijk aan Elmhorst over te laten, was gestorven, en omtrent zijn opvolger waren alien eens: de aanstaande schoonzoon van den president, de bouwmeester van de brug over de Wolkensteiner kloof werd met algemeene stemmen verkozen. Hiermede trad hij aan de spits van de grootsche onderneming, die hare voltooiing thans zienderoogen naderde. 't Was een paar uren na Nordheim's komst en hij had zich met Wolfgang in zijn studeervertrek afgezonderd, om diens benoeming, waarover zij reeds schriftelijk onderhandeld hadden, wat uitvoeriger te bespreken. Beiden waren daarmede evenzeer ingenomen. „Je verkiezing was eigenlijk niets meer dan een vorm," zeide de president ; „niemand kwam er tegenop en van een ander is geen sprake geweest. Nu, ik wensch den inspecteur geluk !" Elmhorst glimlachte vluchtig, maar in zijne houding lag niets van die fiere, zelfbewuste opgeruimdheid, waarmede de jonge hoofdingenieur eens zijne betrekking had aanvaard, en destijds had hij nochtans slechts de eerste schreden gezet op een loopbaan, die hij nu zoo snel en schitterend besloot. Hij was letterlijk een ander mensch geworden en zag er bleek en neergedrukt uit, terwijl zijn oogen, die vroeger zulk een koele, scherpe uitdrukking hadden, thans plotseling konden opfiikkeren en vonken schieten als 't ware, om dan even schielijk weer dof en koel voor zich uit te staren. Ook in het gesprek met dezen en genen kon hij niet altijd zijne kalmte bewaren, hoezeer hij zich ook trachtte te beheerschen ; 't was alsof de man, die eens zoo vast en zeker, zonder rechts of links te zien, op zijn doel afging, door een inwendigen strijd — een rusteloozen, folterenden strijd werd verteerd. „Dank, mijnheer Nordheim!" antwoordde hij. „Ze hebben mij daarmee wel een bewijs van onbeperkt vertrouwen gegeven, dat ik zeer op prijs stel. 't Is mij een groote voldoening, zooals ik eerlijk beken, dat de voltooiing van
172 het werk, waaraan ik mijn beste krachten heb gewijcl, nu ook met mijn naam verbonden zal blijven." „Stelt ge daarop zOoveel prijs ?" vroeg Nordheim onverschillig. „'t Is waar, op uwe jaren is men nog eerzuchtig. Ge zult dat wel afleeren, als er eens hoogere belangen op den voorgrond treden." „Hoogere dan de eer en de roem van een groot werk tot stand te brengen?" „Nu dan, reeeler belangen, die ten slotte toch maar bij alle zaken den doorslag geven, en daarover wilde ik juist met je spreken. Gij weet, dat ik al lang het plan heb gehad, zoodra de spoorbaan voltooid is, mij aan de geheele zaak te onttrekken." „Ja, voor een paar maanden hebt ge daarover al gesproken en dat besluit heeft mij toen zeer bevreemd. Waarom wilt ge u eigenlijk onttrekken aan een onderneming, die gijzelf in bet leven hebt geroepen ?" „Omdat ze mij niet winstgevend genoeg meer voorkomt," antwoordde de president koel. ,,De kosten van den aanleg zijn geducht opgeloopen, tot een veel hooger bedrag dan ik onderstelde. Wie kon al dien tegenspoed, al die teleurstellingen voorzien, waarmede we te kampen hadden, en daarbij had je voorganger de manie, alles zoo solide mogelijk te bouwen. Hij bracht mij dikwijls tot wanhoop met zijn soliditeit, die onnoemelijke sommen heeft verslonden." „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar die „manie" heb ik ook !'' zeide Wolfgang met eenigen nadruk. „Natuurlijk ! Gij zijt tot hiertoe niet anders dan ingenieur van de spoorbaan geweest en 't kan je dus al zeer weinig schelen of zij eenige millioenen meer of minder kost. Maar wanneer ge als mijn schoonzoon bij toekomstige ondernemingen finanti6e1 belang hebt, zult gij er wel anders over denken." //op die punten neen!" „Dan moet ge 't leeren ! In elk geval kunnen wij ons nu ten minste gerust op de voortreffelijke constructie van al de gebouwen beroepen, als 't tot een taxatie komt, wat waarschijniijk nog wel dit jaar zal geschieden. De actiehouders moeten den spoorweg overnemen, dit staat al lang bij mij vast, en ik heb dan ook reeds de voorbereidende stappen daartoe gedaan. Ik ben er met millioenen in betrokken, terwiji anderen hoogstens tienduizend daarin gestoken hebben, en kan mij dus feitelijk als eigenaar van
173 de geheele onderneming beschouwen. Ik zal clan ook mijn voorwaarden stellen, en om deze reden is 't mij zeer aangenaam, dat gij thans als inspecteur aan het hoofd van alles staat. Wij behoeven nu geen vreemden in het vertrouwen te nemen, maar kunnen alles onder ons afdoen." kunt over mij beschikken, mijnheer, maar zooals de zaken staan, zal de taxatie tamelijk hoog uitvallen." „Dat hoop ik !" zeide Nordheim langzaam en veelbeteekenend. „Overigens is die berekening al grootendeels klaar, zoo jets moet lang voorbereid worden, en dit wel door iemand, die veel verstand van zaken heeft. Uw goeden tijd kon ik daarvoor niet in aanspraak nemen ; gij hebt genoeg te doen met de technische leiding van alles. Ge behoeft nu alleen maar de taxaties na te zien en te bekrachtigen, en ik reden in dit opzicht onvoorwaardelijk op je, Wolfgang. Het onbeperkt vertrouwen, dat men door alles wat ge hier verricht hebt, in je stelt, zal ons de zaak zeer gemakkelijk maken." Wolfgang zag min of meer verbaasd op. 't Sprak immers vanzelf, dat hij zijn plicht deed en zijn aanstaanden schoonvader zooveel mogelijk ter zijde stond, maar achter diens woorden stak blijkbaar nog jets anders; ze klonken zoo vreemd. Tot een nadere verklaring kwam 't intusschen niet, daar de president het gesprek hier afbrak en opstond. „Al vier uur ! We zullen gauw aan tafel gaan. Korn, Wolfgang, we willen de dames niet laten wachten." „Hebt ge Waltenberg meegebracht ?" vroeg Elmhorst, terwijl hij ook opstond. „Ja. Hij wachtte rnij be Heilborn op en vergezelde mij hierheen. Zijn geduld schijnt in deze vier weken op een harde proef gesteld te zijn. Ik begrijp dien man niet. Hij is trotsch en zelfstandig genoeg, om zich niet langer door een jong meisje aan den leiband te laten voeren en zich in al hare luimen te schikken. Maar ik zal eens een hartig woordje met mijne nicht spreken en haar ernstig voorhouden, dat de zaak nu tot een beslissing moet komen." Wolfgang zweeg ; maar een onrustige flikkering vertoonde zich weer in zijne oogen, als de flauwe afschaduwing van den kamp in zijn binnenste. Hij moest 't immers dag op dag mee aanzien, hoe een ander vrij en ongehinderd den prijs zocht te verwerven, die hem ook eindelijk wel ten deel zou vallen 't was een marteling, nog ver groot door het bewustzijn dat hij haar verdiend had.
174 Ztj waren ondervvijl de zijkamer doorgegaan en iraden het salon binnen, waar • juist een knecht bezig was met de gordijnen op te trekken, die de zon hadden geweerd. Nordheim vroeg of de dames in den thin waren. „Aileen freule van Thurgau en mijnheer Waltenberg," was het antwoord. „De juffrouw heeft den dokter bij zich." „0, dien nieuwen dokter, dien gij opgespoord hebt!" zeide de president, zich tot Elmhorst wendende. Is 't nog een vriend uit je jeugd? Nu, hij verstaat zijn yak, want Alice is in dien korten tijd merkwaardig aangekomen ! Ik was wezenlijk verrast van haar uiterlijk en buitengewone opgewektheid; de kuur van dien arts schijnt wonderen te hebben uitgewerkt. Hoe beet die Aesculaap van Oberstein ? In je brieven hebt ge altijd vergeten mij zijn naam te noem en." 't Was waar, Wolfgang had dit altijd vermeden. Niet uit vergeetachtigheid evenwel. Maar nu kon en wilde hij niet langer toegeven aan de „gril" van zijn vriend, zooals hij 't noemde, en antwoordde bedaard : ,Dokter Benno Reinsfeld." Nordheim keerde zich schie]ijk om. „Hoe zegt ge ?" „Benno Reinsfeld," herhaalde Elmhorst, getroffen door den heftigen toon, waarop deze vraag werd gedaan. Hij had gedacht, dat de president zich dien naam nauwelijks meer zou herinneren en in elk geval niet het minste belang meer zou stellen in menschen en zaken, zoo hemelsbreed verschillend van den tegenwoordigen millionnair. Die herinnering scheen echter wel diep en blijvend te zijn, want Nordheim's gelaat was vaalbleek geworden ; verrassing en zelfs schrik stond daarop te lezen en dezelfde gewaarwording verried zich ook in zijn stem, toen hij riep : „En is die man te Oberstein — nu zelfs bier in m ijn huis?" Wolfgang wilde antwoorden, maar juist werd de tusschendeur geopend en trad Benno zelf binnen. Hij zag wel verrast op, toen hij den president gewaar werd, maar bleef bedaard staan en boog. Hij had al van Alice vernomen, dat haar vader terug was en scheen dus op deze ontmoeting voorbereid te zijn. Nordheim begreep aanstonds, wien hij voor zich had ; misschien herinnerde hij zich ook nog het uiterlijk van
175 den jongen geneesheer, dien hij voor drie jaar vluchtig op de hofstede Wolkenstein had gezien, zonder dat hem diens naam werd genoemd, en hij was man van de wereld genoeg om zich goed te houden. Schijnbaar met de grootste kalmte en met strak gelaat liet hij den jongen man aan zich voorstellen maar over de strakke wezenstrekken lag toch nog altijd een zonderlinge bleekheid verspreid. „Mijn aanstaande schoonzoon heeft mij al schriftelijk medegedeeld, dat hij uw mad voor zijne verloofde heeft ingeroepen," zeide hij met koele beleefdheid. „En ik kan u niet anders dan dankbaar zijn, dokter, daar uwe bemoeiingen een zeer gunstig resultaat schijnen te hebben. Mijne dochter is aanmerkelijk aangekomen. Gij schrijft hare ongesteldheid aan een andere oorzaak toe dan uw collega's, naar ik hoor?" „Ik meen de ongesteldheid van juffrouw Nordheim voor overspanning van zenuwen te moeten houden," antwoordde Benno bescheiden, „en heb mijne behandeling daarnaar ingericht." „Zoo ? De andere heeren zagen die algemeen voor een hartkwaal aan." „Dat weet ik, maar ik kan die onderstelling niet deelen, en het gevolg van mijn kuur schijnt mijne opvatting te wettigen. 1k laat de jonge dame, `vie elke lichamelijke inspanning streng was verboden, dagelijks wandelingen doen en deze steeds verder uitstrekken, en heb haar aangeraden, zoo mogelijk den geheelen dag buitenshuis door te brengen, daar de berglucht een bijzonder goeden invloed op haar gestel schijnt uit te oefenen. Tot nu toe heb ik alle reden daarover tevreden te zijn.” „Ja, dat zijn wij alien," stemde Nordheim toe, wiens oogen gedurende dit op kalmen toon gevoerd gesprek als doorborend op den jongen arts gevestigd bleven. „Zooals ik zeg, ik ben u zeer dankbaar — ge woont te Oberstein, schreef Wolfgang mij. Zijt ge daar al lang?'' „Sedert vijf jaar, mijnheer Nordheim." „En hebt ge plan ook verder daar te blijven ?" „Ten minste voorloopig, totdat ik eens ergens andors kan geplaatst worden." „Nu, dat zal geen moeite inhebben," merkte de president aan, en zette het gesprek voort. Hij was zeer beleefd, maar hield zich zeer op een afstand, alsof hij een onoverkomelijken slagboom wilde op-
176 richten, die alle mogelijke vertrouwelijkheid buitensloot. Geen woord, geen blik verried, dat hij wist wie daar voor hem stond; ondanks zijne uiterlijke minzaamheid, behandelde hij den zoon van den vriend zijner jeugd als een volslagen vreemde. Benno gevoelde dit zeer goed, maar was daarover volstrekt niet verwonderd, wijl hij niet anders verwacht had. Hij wist wel dat de herinnering, die zijn naam zou opwekken, niet aangenaam kon wezen voor den president en was te bescheiden om te onderstellen, dat de uitkomst van de geneeskundige behandeling zijner dochter den vader gunstig omtrent hem zou kunnen stemmen. Natuurlijk wilde hij zich niets laten voorstaan op een vroegere betrekking, welke van dien kant zoo geheel werd verloochend, maar de ontmoeting deed hem pijnlijk aan, en hij nam dus de eerste de beste gelegenheid waar om afscheid te nemen. Nordheim zag hem een paar seconden zwijgend, maar met gefronste wenkbrauwen na. Daarop wendde hij zich tot Wolfgang en vroeg bits en kortaf: „Hoe komt ge aan die kennis ?" „Ik heb u al gezegd, dat Reinsfeld nog een vriend uit mijn jeugd is, dien ik toevallig hier te Oberstein teruggevonden heb." „En gaat ge dus jaren lang met hem om, zonder ooit zijn naam in mijn bijzijn te noemen?" „Dit geschiedde op Benno's uitdrukkelijk verlangen, daar uw naam hem evenmin onbekend is als u de zijne. Gij wilt er blijkbaar niet aan herinnerd worden, dat zijn vader een academievriend van u is geweest zooals ik straks duidelijk gemerkt heb." „Wat weet gij daarvan?" barstte de president driftig uit. „Heeft Reinsfeld je daarvan verteld?" „Ja, en hij zeide ook dat die vriendschap later voor goed was verbroken." Als bij toeval liet Nordheim de hand rusten op de leuning van den stoel, die voor hem stond ; zijn aangezicht was weer bleek geworden en zijne stem klonk heesch, toen hij vroeg: „Zoo? — En wat weet h ij daarvan ?” „Eigenlijk niets ! Hij was toen een aankomende jongen en heeft nooit de oorzaak van die breuk vernomen ; maar hij was veel te trotsch om zich aan u, die zoo hoog zijt geklommen, op eenigerlei wijs op te dringen, en daarom
177 liet hij mij beloven hem niet te noemen, zoolang dit te vermijden was." Nordheim haalde onwillekeurig diep adem hij ant• woordde echter niet, maar trad op het venster toe. „Mij dunkt, dat Reinsfeld ondanks alles een hartelijker ontvangst had verdiend," hernam Wolfgang, gekwetst door de koele wijs, waarop zijn vriend was ontvangen. „Ik kan natuurlijk niet beoordeelen, wat er toen is voorgevallen —" „Ik verlang ook volstrekt niet, dat gij je daarmee bemoeit !" viel de president hem barsch in de rede. „'t Waren zuiver persoonlijke omstandigheden, die mij alleen aangingen maar ge wist, dat die Reinsfeld nooit sympathie bij mij kon vinden en daarom begrijp ik niet, hoe gij er toe zijt gekomen, hem den toegang tot mijn huis te ontsluiten en de behandeling van mijne dochter toe te vertrouwen. Dit is iets eigendunkelijks, dat ik allesbehalve goedkeur." Die ontmoeting had hem blijkbaar geweldig verbitterd, en hij verhaalde dien wrok nu op zijn aanstaanden schoonzoon maar deze was niet gezind zich een toon te laten welgevallen, dien hij thans voor de eerste maal hoorde. „'t Spijt mij, mijnheer, als 't u niet naar den zin is," zeide hij koel. „Maar van eigendunkelijkheid kan hier, meen ik, geen sprake zijn. Ik heb toch immers ontwijfclbaar het recht voor mijne aanstaande een dokter te kiezen, die mijn voile vertrouwen bezit, en dit, zooals gijzelf moet erkennen, zoo schitterend rechtvaardigt. Ik kon onmogelijk voorzien, dat een oude vijandschap, die voor meer dan twintig jaar is ontstaan en waaraan Benno part noch deel heeft, u zoo onrechtvaardig zou stemmen. Uw vroegere vriend is immers al lang dood, en daarmee moet ook al het andere begraven en vergeten zijn." „DA staat alleen aan mij om te beslissen !" viel Nordheim hier met toenemende drift in. „Om kort te gaan, ik wil niet hebben dat die man bij mij aan huis komt. Ik zal hem zijn honorarium sturen natuurlijk niet karig berekend — en hem onder het een of ander voorwendsel verzoeken van zijne verdere visites verschoond te blijven. Maar ik verzoek ook u dien omgang te staken ik ver kies dien nu eens niet." Deze woorden klonken als een bevel; maar de jonge inspecteur was niet iemand, die zich liet bevelen hij deed een stap achteruit en zijne oogen begonnen te flikkeren. 8*
178 „Ik meen u straks gezegd te hebben, mijnheer, dat Reinsfeld een vriend van mij is," antwoordde hij scherp, „en 't spreekt dus van zelf, dat ik ook verder met hem omga. 't Is een beleediging voor hem, als hem na de opofferende wijs, waarop hij voor Alice's gezondheid heeft gezorgd, zijn „honorarium" thuis wordt gestuurd, nog eer de kuur is afgeloopen, en bovendien moet ik u verzoeken op een anderen toon over hem te spreken. Benno is iemand, die de grootste achting verdient ; onder zijn bescheiden en eenigszins linksch uiterlijk schuilt een schat van kundigheden en bewonderenswaardige eigenschappen." „Wel zoo?" hernam de president met een luiden en spottenden lach. „Ik leer je vandaag van een nieuwen kant kennen, Wolfgang, als dwepende, opofferende vriend — dat had ik nooit achter je gezocht !" „Ik ben althans gewoon mijn vrienden de hand boven bet hoofd te houden en hen niet in den steek to laten," klonk het antwoord op beslisten toon. „Maar ik zeg nog eens, dat ik dien man niet bij mij aan huffs wil zien,” zeide Nordheim gebiedend, „en in dit opzicht zal ik toch wel mogen doen en laten wat ik wil." „Zeker ; maar in mijn e aanstaande woning zal Benno ten alien tijde een welkome Bast zijn, en ik zal rond voor mijn eigen gevoelen uitkomen, als gij mij werkelijk noodzaakt hem mede to deelen, dat gij voortaan uw huis voor hem sluit." Deze woorden lieten aan kracht en duidelijkheid niets te wenschen over. 't Was de eerste keer, dat er verschil van meening tusschen hen beiden bestond, daar zij 't tot hiertoe in hun oordeel over personen en zaken vrij wel eens waren geweest; maar Wolfgang liet terstond bij deze eerste botsing blijken, dat hij geen gemakkelijke schoonzoon wezen en niet licht zijn standpunt opgeven zou. De president scheen dit ook te beseffen en bovendien nog een reden te hebben, waarom hij de zaak niet tot het uiterste Wilde drijven; hij sloeg althans een anderen toon aan, .terwW hij met een schouderophalen zeide : „Het sop is eigenlijk de kool niet waard! Wat kan mij die dokter Reinsfeld schelen ? Ik wil mij een onaangename herinnering met zijn gezicht besparen verder niets ! Ondanks al je ophemelen ben ik zoo vrij hem, wat zijn persoon betreft, even onbeteekenend to vinden als het voorval, dat mij in vroeger tijd tegen zijn vader innam.
179 We zullen, wat mij betreft, die zaak dan maar verder lagen rusten." Hij had zijn aanstaanden schoonzoon met niets meer in verbazing kunnen brengen dan met deze buitengewone inschikkelijkheid. De onverschilligheid, die hij thans aan den dag legde, weersprak ten eenenmale zijn toornige opgewondenheid van straks. Wolfgang zweeg wel en scheen met dit gezegde voldaan maar de oude vijandschap kreeg nu toch een geheel andere beteekenis voor hem. Hij hield zich stellig overtuigd, dat de aanleiding daartoe destijds niet zoo onbeduidend was geweest de herinnering aan een kleinigheid bleef een man als Nordheim niet twintig jaar bij. Nu kwam Alice binnen, klaarblijkelijk tot verlichting van haar vader, die met geen enkel woord van de doktersvisite repte, maar terstond over andere dingen begon te praten, terwijl ook Wolfgang zijn best deed om niet te toonen, dat hij ontstemd was. Het jonge meisje merkte daarvan dan ook niets gaf het voornemen te kennen naar den tuin te gaan om Erna op te zoeken, en haar vader zoowel als haar verloofde sloten zich bij haar aan. Wegens de hooge ligging van de villa, konden in den daarbij behoorenden thin geen sierplanten en bloemen groeien de plek verheugde zich slechts in een korten zomer en lag het grootste gedeelte van het jaar onder de sneeuw bedolven. De paden, die men op het vroegere weiland rondom het huis had aangelegd, waren nieuw en zonnig, maar het kleine dennenbosch, dat zich aan den tuin aansloot en tot den rotswand uitstrekte, bood een koele en lommerrijke schuilplaats tegen de zonnehitte. Men had hiervan een soort van park gemaakt, waaraan de groote, bemoste rotshrokken, die van een vroegere bergstorting afkomstig waren en overal verspreid lagen, een zeer romantisch voorkomen gaven. Op de bank, die aan den voet van een dier rotsen was aangebracht, zat freule van Thurgau en voor haar stond Ernst Waltenberg, maar niet in kalm gesprek. Hij was opgesprongen en versperde haar den weg, alsof hij haar wilde verhinderen op de vlucht te gaan. „Neen, freule, nu moogt ge mij niet meer ontwijken !" riep hij opgewonden. „Ge hebt mij daarmee maar al te dikwijls gestraft, als ik eindelijk datgene wilde uitspreken, wat ik reeds sedert maanden op de lippen heb. Blijf hier — eindelijk wil en moet ik zekerheid hebben !"
180 Erna scheen to begrijpen, dat zij hem ditmaal zijn zin moest geven, daar zij geen moeite meer deed om te ontsnappen ; maar de uitdrukking van haar gelaat verried, hoezeer zij die verklaring vreesde, en met woord noch blik bemoedigde zij den man, die nu met toenemende ontroering voortging: „Ik had mij al lang die zekerheid moeten verschaffen, maar voor den eersten keer van mijn leven ben ik een lafaard geweest. Ge weet niet half, Erna, wat ge mij hebt aangedaan met dien zwijgenden tegenstand, dat voortdurend ontwijken. Als ik je tot een antwoord wilde noodzaken, las ik altijd een weigering in je oogen, en dat — dat had ik niet kunnen verdragen!" „Luister eens, mijnheer Waltenberg —" begon het jonge meisje op zachten toon. „M ij n h e e r Waltenberg!" herhaalde hij wrevelig. „Hebt gij geen anderen naam voor mij, ben ik zoo'n vreemde voor je gebleven, dat ge mij niet eens een enkele maal Ernst kunt noemen? 't Is sedert lang geen geheim meer voor je, dat ik je liefheb met een onuitsprekelijke liefde, dat ik je wensch te bezitten als het hoogste geluk dat de wereld mij kan schenken. Er is een tijd geweest, dat ik onbeperkte vrijheid als zoodanig beschouwde, dat de gedachte van mij op eenigerlei wijs te binden mij een schrikbeeld toescheen ; maar nu is dat alles verzonken en vergeten. Wat geef ik om de geheele wereld, wat om de vrijheid — zonder u ? Ik wensch niets meer en anders dan u — en u alleen!" Hartstochtelijk had hij hare hand gegrepen, die hem niet meer onttrokken werd ; maar die hand lag koel en onbeweeglijk in de zijne, en nu hief Erna langzaam de oogen naar hem op. Ernstig en diep bedroefd zag ze hem aan. „Ik weet wel, dat ge mij lief hebt, Ernst," zeide zij met gesmoorde stem, „en ik twijfel niet aan de innigheid en oprechtheid van je gevoelens, maar ik kan je geen wederliefde schenken." Driftig liet hij hare hand los en trad achteruit. „Waarom niet?" vroeg hij kortaf. „Dat's een zonderlinge vraag! Laat liefde zich dwingen?" „O, ja wel ! De vurige hartstocht van een man dwingt altijd wederliefde of — als er geen ander is die hem in den weg staat."
Erna ontroerde en eon donkere blos steeg haar naar het
181 aangezicht. Zij zweeg echter. Waltenberg, die de oogen in gespannen verwachting op haar gelaat hield gevestigd, ontging dit niet; hij verschoot van kleur en er lag jets dreigends in zijn stem, toen hij hernam: „Erna, waarom hebt ge mij altijd tot op dit oogenblik ontweken ? Waarom onthoudt ge mij je liefde? Wees waar, wees oprecht, ten koste van elken prijs — hebt ge een ander lief ?" Een korte pauze volgde. Erna scheen hem het antwoord schuldig te willen blijven. 't Was dan ook een harde eisch, voor de ooren van een vreemde datgene uit te spreken, wat het fiere meisje niet aan zichzelve wilde bekennen maar een blik op Waltenberg's van onrust en spanning verwrongen gelaat bracht haar tot een besluit. „Ik wil je niet misleiden," zeide zij op vasten toon. „Ik heb iemand liefgehad — 't was een droom, waarop een hard en bitter ontwaken volgde." Was die man je liefde dan niet waard?" „Hij was niet vatbaar voor een zuivere, groote liefde, zooals ik wenschte, en toen heb ik dat gevoel ook uit mijn eigen hart gerukt. Vraag mij niets meer, als ik u verzoeken mag; 't is voorbij en — begraven !" „Zoo? Is hij dan dood?'' Er lag iets zegevierends in den toon, waarop hij die vraag • uitte, en woest was de blik, die haar vergezelde deze bedreigde zelfs den veronderstelden doode nog met vurigen haat. Erna zag dien en werd plotseling door een geweldigen angst overvallen. Werktuiglijk poogde ze het gevaar of to wenden, dat zoo van nabij dreigde, en eer zij zich nog bewust was, dat ze van de waarheid gfweek, had zij het hoofd reeds toestemmend gebogen en hiermee de dwaling bezegeld. Ernst haalde diep adem en allengs keerde de kleur op zijne wangen terug. „Welnu, met een doode durf ik den strijd wagon! De herinnering aan een schim vrees ik niet, ze zal, ze moet verdwijnen in mijne armen — Erna, word de mijne !" Zij week verschrikt achteruit bij deze vurige bode. „Dringt ge nog daarop aan ? En ik heb je immers gezegd, dat ik geen liefde meer te vergeven heb. Ik meende, dat je trots tegen zulk een bekentenis zou opkomen." „Mijn trots — wat is daarvan overgebleven?" barstte hij driftig uit. „Denkt ge dan, dat ik in staat zou zijn ge-
182 weest, maanden lang geduldig naar je hand te dingen, zonder dat mij ooit een woord van bemoediging te beurt viel, als ik nog dezelftle Ernst van vroeger was, die zich verbeeldde, dat hij van het leven slechts behoefde te eischen, om te ontvangen wat hij wilde ? — Nu heb ik leeren vragen en smeeken ! Met u heeft het noodlot mij bereikt, dat niemand kan ontgaan ; 't bindt mij aan u met onweerstaanbare kracht. Erna, ik wil mijn zwervend leven opgeven, als gij 't verlangt, en als ge in de warme, zonnige landen, die ik je zoo gaarne zou laten zien, heimwee krijgt, zal ik met je naar het koude, sombere noorden teruggaan, zal ik mij dat bekrompen en gebonden leven om uwentwil laten welgevallen. Ge weet niet, wat ge al van mij gemaakt hebt, wat ge nog van mij kunt maken ! — maar wees niet zoo koel, zoo ongevoelig, als de Alpenfee daar boven op haar troon van ijs ! Ik w i 1 je veroveren en je bezitten, al moet ik onder dien kus sterven, zooals in je sagen gedreigd wordt." DR was de taal van den hartstocht, die stormenderhand alles met zich medevoerde. Ze oefent immers doorgaans een bedwelmenden invloed op de vrouwen, en hier legde zij zich bovendien als een zachte balsem op een wond, die nog altijd bloedde. 't Was zulk een bittere vernedering geweest, verzaakt en opgegeven te worden, niet ter wille van eene andere Erna wist maar a,l te goed, dat die andere eigenlijk niets was voor den man, die slechts zijne eerzucht, zijne toekomst voor oogen had — doch hij had haar niettemin aan die eerzucht opgeofferd. Door dozen bier werd zij bemind, vergood, hier stroomde haar een warm, een onbegrensd gevoel tegen, dat geen berekening kende, doze hier wilde haar — en niets dan haar alleen. Haar trots behield de overhand in haar gemoed, en thans bestormde haar ook het gevoel van medelijden, het bewustzijn van iemand gelukkig te kunnen maken. Ales, alles drong haar, het afgesmeekte Ja uit to spreken, en toch hield een onzichtbare macht haar daarvan terug, toch dook juist op dit beslissend oogenblik een ander aangezicht voor haar op, zoo doodsbleek in het witte maanlicht, en hoorde zij een trillende stem vragen : „Hadt a den man kunnen liefhebben, die op die manier opstijgt ?" „Erna, ik wacht op antwoord !" drong Waltenberg met koortsachtig ongeduld aan. „Martel mij niet langer ! Moet ik dan voor je knielen ?"
183 Hij viel inderdaad voor haar neder en drukte de lippen op hare hand. Als radeloos zag zij rond, Op eens duwde ze hem adhteruit en zeide zacht en haastig: „In 's hemels naam, Ernst, sta toch op ! We zijn Diet alleen !" Hij sprong ijlings op en volgde de Halting van hare oogen. Op eenigen afstand stond Nordheim met zijne dochter en haar verloofde. Zij waren juist onder het geboomte te voorschijn gekomen en hadden alien het laatste tooneel mede aangezien ; maar Nordheim merkte wel, dat de zaak nog niet haar beslag had gekregen en dat zijne stijf hoofdige nicht hem nog ter elfder ure in zijne plannen dreigde te dwarsboomen. Hij achtte 't daarom maar het veiligst, de zaak als een voldongen feit aan te nemen en naderde met rassche schreden. „We vragen duizendmaall excuus!" riep hij lachend. „'t Lag niet in onze bedoeling je te komen storen, maar nu 't eens is geschied, wensch ik je van harte geluk, kindlief, en ook u, mijn waarde Waltenberg! Een verrassing is 't wel is waar niet, daar we al sinds lang wisten, hoe 't met je beiden gesteld was, en straks bij mijn komst heb ik al gemerkt, dat er een verloving in de lucht hing. Alice, Wolfgang, feliciteert het jonge paar toch ook !" Hiermede omhelsde hij zijne nicht recht vaderlijk, schudde Wallenberg de hand en overstelpte hen beiden zoo met zijn betuigingen en gelukwenschen, dat 't Erna onmogelijk was zich terug te trekken en daartegen op te komen. Werktuiglijk liet zij zich alles welgevallen, duldde machteloos dat Alice haar omhelsde, dat Ernst haar als zijne verloofde in de armen sloot, en kwam eerst weer tot bezinning, toen Wolfgang op haar toetrad. „Ook ik wensch u geluk, freule van Thurgau !" zeide hij. Zijn stem was kalm, hoewel zonder eenigen klank, terwijl ook zijn strak, onbeweeglijk gelaat Diets verried van den storm, die in zijn binnenste woedde. Maar zijn blik ontmoette den Karen slechts eene seconde, en deze zeide haar, dat zij zich gewroken had op den man, die zijne liefde aan eerzucht en goud ten offer had gebracht. Thanes, nu hij haar in de armen van een ander zag, gevoelde hij, hoe ja.mmerlijk hij zich misrekend, hoe hij het geluk van zijn leven verkocht had.
184 „Zooals ik je zeg, Wolf, ik weet niet wat ik van dat geval moet denken. Ik heb noch naar die betrekking gesolliciteerd, noch er iets van geweten, en nu wordt ze mij aangeboden, mij, die hier aan de uiterste grenzen van het land in dit afgelegen Oberstein zit. — Ziedaar, lees zelf !" Met deze woorden overhandigde Reinsfeld zijn vriend een brief, dien hij den vorigen dag had ontvangen. Zij waren in de woning van den dokter, en Elmhorst scheen niet minder verrast te zijn en las den brief opmerkzaam door. „Waarlijk, zeer gunstige voorwaarden !'' zeide hij. „Neuenfeld is een van onze grootste ijzerdistricten, ik ken 't wel bij naam ; de bevolking vormt een geheele kolonie op zichzelf en ge kunt daar bij al de verschillende beambten zeker op een uitgebreide praktijk rekenen. Bovendien hebt ge de hoofdstad van de provincie vlak in de nabijheid en is het inkomen wel zesmaal zoo groot als waarmee gij je hier tevreden moet stellen. Ge moet het aannemen, dat spreekt van zelf, en dit buitenkansje niet weer van de hand wijzen, zooals ge vroeger eens hebt gedaan." „Maar toen had ikzelf om de betrekking gevraagd," hernam Benno. „Ik zond een van mijn wetenschappelijke werken, waardoor de keus dan ook op mij werd gevestigd ; maar toch hebben ze mij van de voordracht geschrapt, omdat ik op den bepaalden tijd niet aanwezig kon zijn. Te Neuenfeld heb ik echter volstrekt geen betrekkingen en ken er geen sterveling, en bij zulke voordeelige voorwaarden komen de sollicitanten zeker bij dozijnen opdagen. En hoe weet de raad van bestuur in 's hemels naam, dat er te Oberstein een dokter Reinsfeld bestaat?" Wolfgang staarde peinzend voor zich uit en zag daarop nog dens den brief door, dien hij in de hand hield. „Ik geloof, dat ik je dat raadsel kan oplossen," antwoordde hij eindelijk. „Mijn aanstaande schoonvader heeft daarbij de hand in het spel." „Mijnheer Nordheim? Onmogelijk !" „Integendeel zeer waarschijnlijk zelfs ! Hij heeft een greet kapitaal in die fabrieken gestoken en aan he heeft de tegenwoordige directeur zijne aanstelling te denken. Hij laat zijn invloed immers overal gelden." ,,Nu, dan zal hij dien invloed tocd zeker niet voor mij aanwenden. Ge hebt 't immers bijgewoond, hoe koel hij mij ontving, de eerste en eenige maal, dat ik de eer had van hem te spreken."
185 geloof ook niet, dat hij zich uit vriendelijkheid met die zaak bemoeit, maar - Benno, weet ge wezenlijk niets anders van die breuk tusschen je vader en mijnheer Nordheim ? Herinnert gij je niet het een of ander gezegde, de eene of andere toespeling?" Benno dacht even na, maar schudde ontkennend het hoofd. „Neen, Wolf. Als kind let men niet op zulke dingen. Ik weet alleen, dat toen ik later eens naar oom Nordheim vroeg, rnijn vader mij bijzonder barsch verbood over hem te praten. Kort daarop stierven mijne ouders, en in de harde jaren, die toen voor mij aanbraken, had ik wel wat a,nders te doen, dan de oude herinneringen uit mijne jeugd op te rakelen. Maar waarom vraagt ge daarnaar?" „Omdat ik nu overtuigd ben, dat er in dien tijd iets zeer ernstigs is voorgevallen, welks angel zelfs na twintig jaren nog niet is verstompt. Naar aanleiding daarvan heb ik het eerste verschil met mijnheer Nordheim gehad, daar hij zijn wrok nu overdraagt op u, die er part noch deel aan hebt." „bat's mogelijk ! Maar des te minder moeite zal hij zich geven om mij een voordeelige betrekking te bezorgen." „Als er geen ander middel is om je uit zijne nabijheid te verwijderen, zal hij dit wel doen, en ik vrees dat 't werkel ijk zoo met de zaak is gesteld. Hij wilde immers niet eens toestaan, dat Alice je tot dokter nam. Ik heb je maar niets daarvan gezegd, omdat dit je natuurlijk beleedigd zou hebben, en hij gaf dan ook schijnbaar toe doch in dit aanbod, dat je van geheel onbekende zijde wordt gedaan en je overplaatsing naar een stad ten gevolge zal hebben, die even ver van bier als van de hoofdstad is verwijderd, daarin meen ik stellig zijne hand te herkennen." „Dat zou een geregelde intrige zijn!" merkte Benno ongeloovig aan. „Acht ge den president wezenlijk daartoe in staat?" „Ja," was het koele antwoord. „Maar hoe de zaak zich ook moge toegedragen hebben, zulk een voordeelige betrekking wordt je niet licht voor de tweede maal aangeboden. En dus, bedenk je niet lang en neem haar aan." „Als ze mij uit zulke beweegredenen wordt aangeboden?" „bat's voorloopig maar een vermoeden, en zelfs in geval dat 't waarheid is, weet men te Neuenfeld niets van wat er achter steekt, maar geeft gehoor aan de voorspraak van een invloedrijk man. Mogelijk ziet hij ook in, hoe onrecht-
186 vaardig 't is de oude vijandschap tot u uit te strekken en wil hij je, daar je nabijheid hem nu eens hinderlijk is, een soort van schadeloosstelling daarvoor geven." Wolfgang wist best, dat deze laatste onderstelling geheel uit de lucht was gegrepen; bij zijn laatste gesprek met den president was hem voldoende gebleken, dat hier thans van rechtvaardigheid of edelmoedigheid geen sprake kon wezen. Hij wilde echter zijn vriend, wiens kiesch gevoel hij kende, door kracht van redenen overtuigen om die betrekking zonder eenig bedenken aan te nemen. Voor Reinsfeld was in elk geval een geluk, zijn tegenwoordigen zoo gebonden en karig bezoldigden werkkring tegen een beteren te verruilen, om het even wie hem daartoe behulpzaam was. „Wij praten daarover nog wel eens nader, als gij van avond bij mij komt," ging Elmhorst voort, terwij1 hij zijn hoed van de tafel nam. „Nu moet ik weg, mijn rijtuig wacht buiten, ik ga naar de laagste sectie." „Wolf," zeide Benno met een bezorgden, vorschenden blik op het gelaat van zijn vriend. „Hebt gij van nacht niet geslapen ?" „Neen, ik had wat te werken. Dat kan soms voorkomen." „Sours ! Maar bij u is het regel geworden. Ik geloof dat ge in het geheel niet meer slaapt?" „Ten minste niet veel, maar daaraan valt Diets te veranderen. Al de gebouwen moeten nog voor den winter kant en klaar zijn. De drukte neemt dus natuurlijk van dag tot dag toe en als inspecteur ben ik voor alles aansprakelijk." „Maar gij overwerkt je daarbij op een onrustbarende wijs. Een ander zou nooit kunnen doen, wat gij doet, en ge kunt dit op den duur ook onmogelijk volhouden. Hoe dikwijls heb ik je al onder het oog gebracht —" „'t Is weer het oude liedje !" antwoordde Wolfgang ongeduldig. „Laat mij mijn gang gaan, Benno ; 't is nu eens niet anders." De dokter wist ongelukkig bij ondervinding, hoe weinig zijne vermaningen in dit opzicht baatten, en schudde bezorgd het hoofd, toen hij zijn bezoeker uitgeleide deed. Hij was ook van den morgen tot den avond onvermoeid werkzaam ; maar van zulk een koortsachtigen toestand, als men in den arbeid slechts bedwelming en vergetelheid zoekt, en dit wel ten koste van elken prijs, had hij volstrekt geen begrip,
187 In de gang onimoetten zij Veit Gronau, die met Waltenberg uit Heilborn was gekomen en nu van de gelegenheid gebruik maakte, om een bezoek te Oberstein af te leggen. De heeren wisselden een vluchtigen groet en daarop reed ElnThorst in zijn rijtuig heen, terwij1 de beide anderen het huis binnengingen. „De inspecteur had 't druk !" zeide Gronau, in den lederen armstoel plaats nemende, welks vierde poot gelukkig weer vastgelijmd was „Hij nam er nauwelijks den tijd af om mij te groeten, en als een gelukkig minnaar ziet hij er waarlijk ook niet uit ! Altijd even bleek en somber als de steenen gast in Don Juan. En hij heeft toch waarachtig alle reden, met zijn lot tevreden te zijn!" „Ja, ik maak mij ernstig bezorgd over hem," antwoordde Benno. „Hij is letterlijk een ander raensch geworden, en ik vrees, dat die zoo vurig verlangde hooge betrekking nog eens zijn ongeluk zal wezen. Tegen de koortsachtige bedrijvigheid, die hij nu al sedert verscheidene weken aan den dag legt, is zelfs z ij n ijzeren gezondheid niet bestand. Dat gnat maar dag op dag aan een stuk door en zelfs de nachten er al bij. Hij is overal langs de geheele baan en Bunt zich nooit en nergens rust — maar ik waarschuw en smeek hem vergeefs om zich wat te ontzien." „Ja, hij is overal, behalve bij zijn verloofde," merkte Gronau droogjes aan. „Nu, juffrouw Nordheim schijnt niet veel pretenties te hebben ; een andere zou zich misschien niet zoo kalm laten welgevallen, dat haar aanstaande enkel tunnels en locomotieven en bruggen aan het hoofd heeft, en als hij zich eindelijk eens laat zien, al op den drempel zegt, dat hij dadelijk weer weg moet ; maar zij neemt dit heel bedaard op. 't Gnat eigenlijk wonderlijk toe, daar ginds in de villa van mijnheer Nordheim ! Twee verloofde paren zijn er — en nu zou men denken, dat daar alles pret en vroolijkheid was, maar jawel, 't is er al zeer ongezellig onder die heeren en dames, mijnheer Waltenberg niet uitgezonderd. Said en Djelma beklagen zich voortdurend bij mij over zijn slecht hurneur. Ik heb hen onder het oog gebracht, dat dit enkel en alleen het gevolg van zijn trouwplannen is en dat trouwen eigenlijk niets dan onheil en ellende na zich sleept, maar die twee lummels willen dit maar niet begrijpen en vinden 't „lang niet kwaad," zooals ze zeggen."
188 „Gij zijt een verklaard vijand van het huwelijk, dat weten we al lang," hernam Reinsfeld met een vluchtigen glimlach. „Wolfgang moge al wat ontstemd zijn — en misschien heeft hij daartoe wel reden in zijn drukke en moeilijke betrekking bij zijne aanstaande laten. stemming en uiterlijk zoo goed als niets meer te wenschen over." „Ja, zij is nog de vroolijkste van alien," stemde Gronau toe. „Aan haar hebt gij met je kuur wel een kunststuk verricht, dokter ! Wat was ze een kwijnend plantje, en nu ontluikt ze als een rozeknop ! Freule von Thurgau is des te stiller, en dan die twee verliefde heeren ! De een staat steeds op het kookpunt en is zoo jaloersch als een Turk, de ander lijkt wel een ijskegel ten opzichte van zijne verloofde, en daarbij zien ze elkander met blikken aan, alsof ze niets liever zouden doen dan elkaar bij den kraag vatten — dat zullen hartelijke neven worden !" Benno onderdrukte een zucht. De stomme, verbitterde vijandschap tusschen Wolfgang en Waltenberg, die zij slechts met moeite onder de noodzakelijkste beleefdheidsvormen verborgen, was ook hem niet ontgaan. Hij zweeg echter. ,,'t Kan mij zoo spijten voor mijnheer Waltenberg!" nam Veit wederom het woord. ,De man kan niet leven, als hij zijne uitverkorene niet elken dag ziet, en elken dag komt hij dan ook uit Heilborn hier. Maar 't is alsof zij zich daarentegen de beroemde godheid van de Wolkensteiners tot voorbeeld heeft gekozen : ze zit evenals de Alpenfee op haar hoogen troon en laat zich aanbidden, zonder dat zijzelve iets schijnt te voelen. Dokter, gij zijt de eenige verstandige van al die menschen. Gij denkt niet aan trouwen — blijf daarbij toch in 's hemels naam !" „Neen, daaraan denk ik niet," zeide Reinsfeld bedaard, „maar wel aan iets anders, waarvan ge misschien niet minder vreemd zult opzien — van hier te gaan, namelijk. Geheel onverwachts is mij een medische betrekking onder zeer gunstige voorwaarden aangeboden." „Bravo ! Pak die maar dadelijk aan !" „Dat zal ik wel moeten." Gronau lachte luid. „Welk een ongelukkig gezicht trekt ge daarbij ! Ik geloof waarlijk dat 't je spijt, die brave Obersteiners to moeten verlaten, die vijf jaar lang zooveel mogelijk partij van je getrokken en je met een „God moge 't u vergelden !" bedankt hebben ! Mijn oude Benno was volmaakt eender !
189
Die zou ook niet als een arm man zijn gestorven, wanneer hij maar de kunst had verstaan met de wereld en de menschen op een andere manier om te gaan. Jaren achtereen heeft hij zitten peinzen en zijn hersens ingespannen met jets, waarmee hij zijn fortuin had zullen maken ; maar hij had geen 'slag om flunk door te tasten, en met beschroomde verzoeken en aanvragen krijgt men bij grootmachtige heeren kapitalisten en ondernemers al zeer weinig gedaan. Eindelijk zijn anderen hem voorkomen met de uitvinding, die in zeker opzicht in de lucht zweefde, toen men de spoorwegen over en door de bergen begon aan te leggen ; maar hij was toch de eerste, die met het systeem van de berglocomotieven voor den dag kwam — al de latere uitvindingen waren op deze basis gebouwd." „Mijn vader ?" zeide Benno verwonderd. ,Daarin vergist ge u. 't Is het Nordheimsche systeem, dat nog aan de tegenwoordige machines ten grondslag ligt." „Neen, 't is het Reinfeldsche," Meld Gronau met volkomen verzekerdheid vol. n Ik zeg nog eens, dat gij mis hebt ! Wolf heeft mij zeif verteld, dat zijn aanstaande schoonvader met het ontwerp van die berglocomotieven den grond tot zijn lateren rijkdom legde. Dat plan werd toen aangekocht en bij den aanleg van de eerste spoorwegen door het gebergte ook gevolgd. Later werd natuurlijk op allerlei wijzen vermeerderd en verbeterd, maar de uitvinder maakte er goede zaken mede, daar men hem een betrekkelijk zeer hoogen prijs voor het patent had betaald." „Aan wien? Aan Nordheim?" barstte Veit driftig uit. „Ja — aan den tegenwoordigen president." „En heeft de inspecteur je dat gezegd?" „Wel ja ! We spraken nog onlangs daarover. Maar dat is immers door de geheele wereld bekend. Elk ingenieur kan 't bevestigen." Gronau sprong eensklaps op en trad op den jongen man toe. „Dokter," zeide hij langzaam en met nadruk, „wat gij daar van dat Nordheimsche patent en die uitvinding zegt, is Of een ellendige vergissing of — een ellendige schurkenstreek!" n Een schurkenstreek ?" herhaalde Benno verschrikt. „Wat bedoelt ge daarmee?" „Ik meen, of liever ik weet, dat die uitvinding van je vader afkomstig is en Nordheim weet dit even goed als
190 ik. Als hij ze dus voor de zijne heeft uitgegeven —" In 's hemels naam! Ge zult toch niet beweren —" „Dat de hooggeplaatste mijnheer Nordheim een schurk is — nu, dat zal moeten blijken ! 't Kon zijn, dat een ander, een vreemde, tegelijkertijd op hetzelfde denkbeeld was gekomen; alle ingenieurs hielden zich toen met 'dat vraagstuk bezig. Nordheim heeft echter het plan kant en klaar in handen gehad, heeft 't met de grootste belangstelling bestudeerd, heeft 't bewonderd en geprezen ik vraag je, of er dan van toeval sprake kan zijn ? Wij moeten die zaak grondig onderzoeken. Bedenk je eens goed, Benno, weet ge wezenlijk niets, wat aanleiding heeft gegeven tot die verwijdering, waarvan ge mij onlangs verteld hebt ?" „Neen, ik weet er niets van. Dat heb ik straks ook nog aan Wolfgang verklaard, die mij dezelfde vraag deed." „De inspecteur ?" viel Gronau haastig in. „Hoe kwam hij daartoe ?" „Hij meende in het aanbod van die betrekking, waarvan ik u zoo even vertelde, de hand van den president to herkennen en dacht maar neen, neen ! Laten we zulke schandelijke dingen toch niet onderstellen. 't Is immers een onmogelijkheid !" „U schijnt veel onmogelijk toe, dokter ! Ge hebt als man nog een kinderlijk hart behouden," zeide Veit ernstig. „Maar wie zoolang in de wereld rondgezworven en met zooveel menschen omgegaan heeft als ik, gelooft eindelijk niet meer dat er iets onmogelijk is. Weet ge stellig en zeker, dat Nordheim een patent op die berglocomotieven heeft genomen?" „Ja, dat is een feit, waarvoor ik insta." „Dan is hij een dief!" barstte Gronau driftig uit. „En een dubbel schandelijke dief, omdat zijn vriend was, dien hij bestal!" „Zwijg toch, wat ik u bidden mag!" kwam Benno angstig hiertegen op ; maar zonder eenige verschooning ging de ander voort: „Ik vraag je, waarom geraakte je vader, die zijne vrienden hou en trouw bleef in leven en dood, juist in onmin met dengeen, aan wien hij het meest was gehecht ? Waarom liet Nordheim, als hij werkelijk zoo'n geniale kop was, 't bij die gene uitvinding berusten, waarom onttrok hij zich later geheel aan het corps ingenieurs ? Weet gij een antwoord daarop?"
191 Reinsfeld zweeg. Onder andere omstandigheden had hij zulk een kwaad vermoeden ver van zich afgezet; maar de verzekerdheid, waarmede die vreeselijke aanklacht werd uitgesproken, het gesprek met Wolfgang, het geheimzinnige van die breuk, die bij zijn anders zoo goedaardigen vader zulk een verregaande verbittering had achtergelaten, dat zelfs de naam van den hem vroeger zoo dierbaren vriend niet meer in zijn bijzijn mocht genoemd worden — dit alles bestormde hem en benevelde als het ware zijn denkvermogen. „Wij moeten ons zekerheid zien te verschaffen," hernam Gronau vastberaden. „Waar zijn de papieren, de oude teekeningen en plannen van je vader ? Ge hebt mij immers gezegd, dat ge alles zorgvuldig bij elkaar hebt bewaard? Er zal stellig wel eenig bewijs te vinden zijn, en zoo niet, dan ga ikzelf naar mijnheer Nordheim en vraag hem, hoe 't zich eigenlijk met die zaak heeft toegedragen — ik ben nieuwsgierig welk een gezicht hij daarbij zal trekken ! Waar zijn die papieren, Benno ? Voor den dag er mee ! We hebben geen tijd te verliezen." Benno wees naar een kleine hoekkast. „Ddar vindt ge alles, wat ik nog aan herinneringen van mijn vader bezit," zeide hij bedrukt. „Hier is de sleutel, zie alles maar door, ik —" „Wel, ge zult mij daarbij toch helpen, hoop ik? Gij in de eerste plaats hebt belang bij die zaak. Waarom talmt ge dan nog ?" Benno aarzelde inderdaad, maar Veit had het kastje al geopend en een pair minuten later , lag de niet zeer omvangrijke schriftelijke nalatenschap van wijlen den ingenieur op de tafel uitgespreid. Zijn oude vriend zag alles nauwkeurig door elke teekening werd met aandacht beschouwd, elke brief gelezen, elk blad om en om gekeerd, maar vruchteloos. Er was niets, dat op de zaak eenige betrekking kon hebben : geen ontwerp, geen aanteekening, geen brief met deze of gene opmerking, kortom, niets dat het geuit vermoeden had kunnen bevestigen. Reinsfeld, die slechts schoorvoetend aan dit onderzoek deel nam, haalde bij dezen uitslag verruimd adem, terwiji Gronau de papieren met een spijtig gebaar van zich afschoof. „We zijn eigenlijk wel dwaas !" zeide hij. „Dat was te voorzien ! Nordheim zou dien schandelijken streek natuurlijk niet gewaagd hebben, als er nog ergens iets bestond, dat hem kon verraden. Hij zal zijn vriend onder het een of
192 ander voorwendsel dat plan afhandig gemaakt en zich tegen alle ontdekking gevrijwaard hebben. Mijn oude Benno was er de man niet near om zulk een vos te ontmaskeren, als hij geen overtuigende bewijzen in handen had en ik, de eenige op wiens getuigenis hij zich misschien had kunnen beroepen, was then al aan het andere eind van de wereld. Maar nu ben ik weer hier en heb rust noch duur, eer die zaak aan het licht is gebracht." „Maar waarvoor zou dat dienen ?" vroeg Benno zacht. „Waarom wilt ge die oude, sinds lang begraven kwestie weer oprakelen ? Mijn armen vader kan daardoor toch geen voldoening meer geschieden, en g e s t e 1 d dat die verdenking werd bevestigd, zou dit een vreeselijke slag zijn voor — voor de familie van den president." Gronau zag hem een paar seconden sprakeloos aan, alsof dit gezegde zijn verstand te boven ging ; maar daarop barstte hij toornig uit: ,,Nu, dat gaat waarachtig toch wat te ver! Een ander zou bij zulk een ontdekking buiten zichzelf geraken van drift, zou hemel en aarde bewegen om de waarheid aan het licht te brengen en zonder aanzien des persoons den schuldige aan de kaak te stellen, en gij zoudt mij wel het stilzwijgen willen opleggen, omdat de inspecteur je vriend is en gij de familie van je ergsten vijand dat schandaal wilt besparen. Ge zijt een echte zoon van je vader ! Die zou evenzoo hebben gehandeld !" Hij vergiste zich met deze onderstelling. Benno had niet aan Wolfgang gedacht : 't was een ander gelaat, dat voor hem opdoemde en hem met de groote bruine oogen zoo angstig en smeekend aanzag ; maar voor geen geld van de wereld had hij verraden, wat hem de bevestiging van die verdenking zoo geweldig deed vreezen en waarom hij die geheele zaak het liefst begraven had gezien. Gronau stond op en zeide op half knorrigen, half medelijdenden toon : „Er is niets van je te hopen of te verwachten, Benno ! Dat zie ik wel. Zulke onpraktische, gevoelige menschen deugen in het geheel niet voor dergelijke karweien. Gelukkig ben i k er nog ! Ik heb nu dens het spoor gevonden en laat dit niet meer varen, het koste wat het wil ! Ik zal mijn ouden vriend ten minste in zijn graf nog de voldoening verschaffen, die hem bij zijn levee is ontzegd !"
193 De president Nordheim zat in zijn studeerkamer in de residentie met den advocaat Gersdorf tegenover hem. Zij hadden een gewichtige beraadslaging gehad, want het overnemen van de spoorwegbaan door de actiehouders zou thans zijn beslag krijgen. Nordheim's besluit om zich, als de onderneming voltooid was, daaraan te onttrekken, werd voorzeker betreurd, maar door niemand met verwondering vernomen, daar de altijd werkzame man zich ongetwijfeld aiweer met nieuwe plannen en ontwerpen bezighield, waarvoor hij zijn geld wilde gebruiken. De eer en roem zouden hem bijblijven, een grootsch werk in het leven geroepen en der wereld een nieuwen handelsweg ontsloten te hebben. De inspecteur had verklaard, dat al de gebouwen en bruggen nog voor den winter gereed en bruikbaar zouden zijn, en als 't zoover was gekomen, zou de overneming terstond volgen. Aan het nieuwe bestuur werd 't dan overgelaten, de laatste voorbereidingen te maken om de baan voor het publiek verkeer open te stellen, wat tegen het volgend voorjaar werd verwacht. Dit alles was reeds sedert verscheidene maanden besproken en vastgesteld, en voornamelijk Gersdorf had in zijne hoedanigheid als rechterlijk vertegenwoordiger van de spoorwegmaatschappij menigmaal een onderhoud met den president gehad. „De inspecteur werkt ongeloofelijk," zeide hij. „Maar toch begrijp ik niet, hoe hij in het laatst van October klaar kan zijn. We zijn al in het begin, vier weken vliegen gauw om, en er is nog veel te doen." „Als Elmhorst dien termijn Bens heeft bepaald, zal hij ook woord houden," antwoordde Nordheim met volkomen gerustheid. „Bij zulke gelegenheden ontziet hij noch zichzelf noch zijne ondergeschikten, en in dit geval zijn wij wel genoodzaakt ons te haasten. Met November komen gewoonlijk ook de sneeuwstormen, die juist in den omtrek van den Wolkenstein het gevaarlijkst zijn, en 't is dus zaak alles voor dien tijd gereed te hebben." „Nu, tot hiertoe heeft de herfst ons nog enkel een soort van nazomer gebracht," merkte de advocaat aan, terwiji hij eenige van de op tafel verspreid liggende papieren samenvouwde en bij zich stak. „Ik kan best begrijpen, dat uwe dames nog altijd in het gebergte vertoeven en niet aan vertrekken schijnen te denken." „Zij zullen waarschijnlijk nog wel eenige weken buiten De Alpenfee.
9
194 blijven," zeide de president. „De berglucht heeft een verwonderlijk goeden invloed op mijne dochter gehad ; zij is bijna geheel genezen en dokter Reinsfeld raadt clan ook, haar verblijf daar zoolang te rekken, als het weer slechts eenigszins toelaat. Ik ben uw neef recht dankbaar, en 't spijt mij zeer dat hij Oberstein verlaat. Hij heeft plan zich ergens anders te vestigen, naar ik boor, te — ja, hoe heet die plaats ook ?" „Te Neuenfeld," viel Gersdorf in. „Juist, Neuenfeld ! De naam was mij ontschoten. Ik neem 't den jongen, ijverigen dokter niet kwalijk, dat hij een ruimer werkkring zoekt, maar, zooals ik zeg, 't spijt ons alien, dat hij zoo ver weggaat, en ook mijn aanstaande schoonzoon zal hem zeer missen." Deze woorden klonken zeer -welwillend, alsof de dankbaarheid van den president jegens den geneesheer van zijne dochter en de spijt over diens vertrek werkelijk oprecht gemeend waren, en Gersdorf, die volstrekt geen reden had om iets anders te onderstellen, was daarvan ook overtuigd. „Benno schrijft mij, dat hij eerst over veertien dagen naar zijn nieuwe woonplaats gaat," antwoordde hij. „Hij had een uitstel van eenige weken bedongen, tot aan de komst van zijn opvolger. We hebben op die manier gelegenheid elkaar nog eens to zien, daar ik in den loop van de volgende week naar Heilborn moet. Het proces tusschen de gemeenten Ober- en Unterstein, dat over de beschadiging van hare bosschen door de spoorwegen loopt, zal dan in behandeling komen en als vertegenwoordiger van de Maatschappij moet ik daarbij zijn." „Dan zullen we elkander waarschijnlijk ontmoeten," zeide Nordheim. „Ik wil ook eenige dagen vrijaf zien to nemen en dan met mijne familie hier terugkomen. In den laatsten tijd heb ik 't al to druk gehad en voel werkelijk behoefte om mij eens to ontspannen. Dus tot weerziens in mijne villa ! Ge zult niet vergeten ons daar op to zoeken ?" „Stellig niet!" verzekerde Gersdorf, terwijl hij opstond en heenging. De president schelde en beval licht to brengen, daar 't reeds begon to schemeren. Hij zette zich aan zijn schrijftafel en verdiepte zich in de hierop liggende papieren, die zeer gewichtige zaken schenen to behelzen en met bijzondere belangstelling werden doorgezien ; maar Nordheim's gelaat drukte groote tevredenheid uit en toen hij zijn on-
195 derzoek ten eind had gebracht, speelde een glimlach hem om de lippen. „Alles in orde !" mompelde hij. „'t Zal een mooi zaakje worden! De getallen zijn wel wat kolossaal hoog, maar ze kunnen er toch door, en zoodra Wolfgang ze bekrachtigt en de geheele begrooting met zijn naam dekt, wordt deze zonder eenig bezwaar aangenomen. — En dien Reinsfeld zullen we dus gelukkig ook kwijtraken ! Ik had wel gedacht, dat hij zoo'n uitlokkende betrekking niet zou kunnen afslaan. Neuenfeld is ver genoeg uit de buurt, en daar zal hij wel rustig tot aan zijn dood blijven Wat is er? Ik wil van avond niet meer gestoord worden." Deze laatste woorden waren tot een bediende gericht, die op dit oogenblik binnentrad, en nu zeide : „Daar is mijnheer Elmhorst!" „De inspecteur?" „Ja, mijnheer. Hier is mijnheer al —" Inderdaad stond Elmhorst nog geheel in reiskostuum reeds op den drempel. „Mijn komst zal u misschien verrassen, mijnheer Nordheim," hief hij aan. „Ja, gij hebt mij niet eens een telegram gestuurd,'' antwoordde de president, terwijl hij den knecht wenkte om zich te verwijderen; maar toen deze het vertrek had verlaten, vroeg hij schielijk en blijkbaar ongerust : „Wat is er gebeurd? Is er iets op de spoorbaan voorgevallen ?'' „Neen, ik heb alles in goede orde achtergelaten." „En Alice is wel, hoop ik ?'' Deze vraag klonk reeds veel kalmer en bedaarder dan de vorige. „Heel wel. Ge behoeft u niet ongerust over haar te maken." „Gelukkig ! Ik dacht al dat er iets naars gebeurd was, omdat ge daar zoo onverwachts voor mij stondt. Wat voert je dan op eens hierheen?" „Een aangelegenheid, de zaken betreffende, die ik onmogelijk per brief kon afdoen," zeide Wolfgang, zijn hoed afzettende. „Ik vond 't beter, maar even zelf naar u toe te gaan, hoewel ik dezer dagen zeer moeilijk kan gemist worden." „bat's goed, dan bespreken wij die zaak mondeling," antwoordde de president, altijd gaarne bereid om over zaken te praten. „We zullen van avond niet gestoord worden ; maar rust nu eerst wat uit. Ik zal terstond bevel geven om je kamer —"
196 „Verplicht, mijnheer Nordheim !" viel Elmhorst hem in de rede. „Ik wenschte die zaak terstond te behandelen ; ze is van dringenden aard, althans voor mij. We zijn hier immers geheel alleen?" „Wel zeker ! In mijn eigen kamer zorg ik wel, niet beluisterd te kunnen worden ; maar als ge wilt, kunt ge veiligheidshalve de tusschendeur naar de zijkamer afsluiten." Wolfgang deed dit en kwam vervolgens terug, en eerst nu het lamplicht zijn gelaat bescheen, zag men hoe bleek en ontroerd hij was. Die bleekheid kon echter bezwaarlijk worden toegeschreven aan de vermoeienis van den langen rit, dien hij zonder tusschenpoozen had afgelegd; zijn voorhoofd stond geweldig betrokken en zijne donkere oogen hadden een sombere, bijna dreigende uitdrukking. „Er schijnt iets van belang aan de hand te zijn," hernam de president, terwijl hij plaats nam, „anders zoudt ge niet zelf zijn gekomen. Nu dan — maar ga toch eerst zitten !" De jonge inspecteur lette niet op deze uitnoodiging, maar bleef staan. Hij steunde slechts met de hand op de leuning van den stoel . en zijne stem klonk schijnbaar kalm, toen hij begon: „Gij hebt mij de taxaties en de rekeningen gestuurd, die bij het overnemen van de spoorbaan door de actiehouders tot grondslag moeten dienen." ,,Ja, en ik heb je vroeger al gezegd, dat ik je de bijzonderheden van al die berekeningen maar zou besparen. Ge zijt waarlijk al genoeg in touw met de technische leiding! Ik heb je alleen den geheelen staat toegezonden om dien even door te zien en te onderteekenen, daar gij als inspecteur het eerste en laatste woord in die zaak moet spreken." „Dat weet ik ! Ik ben mij van die verantwoordelijkheid volkomen bewust en juist daarom wilde ik u iets vragen. Wie heeft die begrooting gemaakt?" Nordheim wierp zijn aanstaanden schoonzoon een min of meer verwonderden blik toe. Deze vraag sclieen hem to verrassen. „Wie ? Wel, natuurlijk mijn secretarissen en de beambten, wier raad wij als deskundigen moesten inwinnen." „Nu, dat behoeft ge mij niet te zeggen, mijnheer Nordheim. 't Spreekt van zelf, dat hun werk het gevolg is geweest van de opgaven en bescheiden, die hun verstrekt waren. Maar ik wensch te weten, van wien de opgaven afkomstig zijn, wie eigenlijk de begrooting heeft gemaakt,
197 waarop de taxatie is gegrond. Gij kunt dat niet gedaan dat's onmogelijk !" hebben „Zoo ? En waarom niet ads ik vragen mag?" „Omdat al die berekeningen valsch zijn!" zeide Wolfgang koel, maar nadrukkelijk. „Valsch? Hoe komt ge daaraan ?" barstte de president uit. „Zou u dat wezenlijk ontgaan zijn?" vroeg Elmhorst, terwijl hij de oogen onafgewend op den ander liet rusten. „Ik ontdekte het, zoodra ik die bladen doorzag. Voor de gebouwen zijn sommen uitgetrokken, bijna het dubbele van den prijs, dien de oprichting heeft gekost; bij de onteigening van de gronden zijn posten in rekening gebracht, die nooit betaald zijn geworden. Van de bezwaren en teleurstellingen, waarmede wij te kampen hadden, is op een ongeloofelijke wijs partij getrokken, honderdduizenden zijn in rekening gebracht, waar nauwelijks de helft werkelijk is besteed — in een woord, de geheele begrooting is eenige millioenen te hoog opgevoerd." Nordheim hoorde zwijgend, maar met gefronst voorhoofd deze opgewonden verklaring aan. Hij scheen hierdoor veeleer getroffen dan beleedigd en zeide eindelijk op onverschilligen toon: „Wolfgang — ik begrijp je wezenlijk niet." „Welnu, ik heb uw brief ook niet begrepen, waarin ge mij vraagt d i e begrooting goed te keuren en met mijne handteekening te bekrachtigen. Ik geloofde en geloof nog altijd, dat bier een vergissing in het spel is en wilde mij daaromtrent persoonlijk zekerheid verschaffen. Ik hoop, dat gij mij openhartig te woord zult staan." De president haalde de schouders op, maar liet zijn koelen, kalmen toon niet varen, toen hij antwoordde : „Ge moogt een knap ingenieur zijn, Wolfgang, voor koopman hebt ge al zeer weinig aanleg, dat's duidelijk ! Ik hoopte dat we elkander op dit punt zouden verstaan, zonder veel woorden daarover te wisselen; maar dit schijnt niet het geval te zijn en we zullen er dus nog eens nader over praten. Denkt ge soms, dat ik mij met verlies aan die onderneming wil onttrekken ?" „Met verlies? Gij krijgt in elk geval uwe eigen ingelegde kapitalen met inbegrip van de renten terug." „Een zaak, die geen baten afwerpt, is als verlies te beschouwen," hernam Nordheim. „Ik had niet gedacht, dat
198 gij zoo onbedreven in handelszaken waart, dat ik je dien grondslag eerst moest toelichten, en hier bestaat de mogelijkheid van winst, van een zeer aanzienlijke winst zelfs. De spoorbaan is zoo goed als mijn eigendom. Ik heb haar in het leven geroepen, heb de hoofdsom voorgeschoten en al het risico op mij genomen — nu zult ge mij immers niet het recht betwisten om mijn eigendom af te staan tegen den prijs, dien ik daarvoor verkies vast te stellen?" „Als die prijs alleen met zulke middelen te bereiken is, betwist ik u dit stellig. Gesteld dat de Maatschappij de baan onder deze voorwaarden overneernt, dan loopt zij groot gevaar van bankroet to gaan. Zelfs het uitgebreidst vertier is niet in staat om de schade, die zij lijdt, slechts half te vergoeden. De geheele onderneming gaat of te niet of valt ten slotte in handen van een persoon, die beter weet to rekenen." „En wat gnat ons dat aan?" vroeg Nordheim met de grootste onverschilligheid. „Wat ons dat aangaat ?" barstte Elmhorst verontwaardigd uit. „Als het work, dat zijn ontstaan aan u to danken heeft, waaraan ik mijne beste krachten heb gewijd, waarmode ons beider namen zijn gemoeid, ellendig te gronde gnat of de prooi van een troep zwendelaars wordt ? Nu, mij althans is dit niet onverschillig — dat zal ik u bewijzen !" De president stond met een ongeduldig gebaar van zijn stool op. „Wolfgang, bespaar mij als 't je belieft, zulke hoogdravende ontboezemingen ! Ze komen wezenlijk niet te pas, als wij over zaken praten." De jonge inspecteur deed een paar stappen achteruit; de geestdriftige uitdrukking week van zijn gelaat en word door een koelen, minachtenden trek vervangen. Zijne stem klonk nu even onverschillig als die van den president, toen hij antwoordde : „Ik goof mij waarlijk niet met hoogdravende ontboezemingen af, zooals ge wel weet, mijnheer Nordheim. Ik vraag dus nog eons, kort en bondig : wie heeft de getallen opgemaakt, waarop de taxatie is gegrond?" „Ikzelf!" was het bedaarde antwoord. „En verwacht ge, dat ik die bekrachtig en met mijn naam onderteeken ?" „Natuudijk verwacht ik dit van mijn aanstaanden schoonzoon," antwoordde Nordheim bits. ,
199 „Dan spijt 't mij, dat ge u in mij vergist hebt — ik onderteeken die berekeningen niet." „Wolfgang!" klonk 't op dreigenden toon. „Ik onderteeken ze n i e t, zeg ik u! Tot valschheid, tot bedrog wil ik mijn naam niet leenen." /1 Wat zijn dat voor uitdrukkingen?" riep de president vertoornd. „En durft ge mij dit in het aangezicht zeggen?" „Welnu, hoe noemt g ij 't dan, als ik mijn zegel hecht aan een staat, waarvan ik met volkomen zekerheid weet dat hij vervalscht is ?" vroeg Wolfgang bitter. „Ik ben de inspecteur, mijn woord is beslissend voor de Maatschappij, voor de actiehouders, die niet het minste verstand van zulke zaken hebben. Ik alleen moet de verantwoording dr agen." „Die niemand ooit van je zal vragen !" viel Nordheim in. „Ik dacht waarlijk niet, dat ge zoo waanwijs waart ! Ge hebt volstrekt geen verstand van handel drijven, anders zoudt ge natuurlijk weten, dat ik in mijne positie dat zaakje niet had kunnen wagen, als er eenig gevaar bij was. De getallen zijn zoo gegroepeerd, dat een — een vergissing daarin niet is na to gaan, en ik kan mij in elk geval op mijne rapporten beroepen. Niemand zal eenigen vat op ons kunnen hebben." Bij deze verzekering plooide Elmhorst den mond tot een grimlach. „Daaraan heb ik niet eens gedacht ! Wij begrijpen elkander waarlijk niet: gij vreest slechts de ontdekking, ik het bedrog zelf. Kort en goed, ik w i 1 niet in zulk valsch spel betrokken worden, en door mijne onderteekening te weigeren, kan ik 't nog voorkomen," De president kwam vlak voor hem staan; nu was 't ook met zijn kalmte gedaan en zijne stern beefde van drift. „Ge zijt al zeer boud in je spreken ! Verbeeldt gij je soms, dat ge mij de wet kunt stellen? Pas op, Wolfgang, nog zijt ge niet mijn schoonzoon, nog is de verbintenis niet gesloten, die ons voor altijd vereenigt ! Ik kan dien nog op het laatste oogenblik verbreken, en ik geloof dat gij een te goed rekenmeester zijt om niet te weten, wat er met de hand van mijne dochter voor je verloren gaat." naar ik merk?" „Ge stelt mij dus een voorwaarde „Ja, je onderteekening! Weigert ge die, dan —" Wolfgang zag somber voor zich, bij zichzelf overleggende, wat de gevolgen van die gedwongen keus zouden
200 zijn. Ja, hij was een goed rekenmeester geweest, hij wist best, dat met zijne verloofde ook millioenen voor hem verloren gingen, de rijkdom, de schitterende toekomst, waaraan hij alles ten offer gebracht, waarvoor hij het geluk van zijn leven verkocht had. Nu brak het oogenblik aan, dat hij nog iets anders zou verkoopen, en op eens stond die avond op den Wolkenstein hem voor den geest, die zomersche avond in den maneschijn, toen dat oogenblik hem voorspeld was geworden : „Nu is de prijs uwe vrijheid, later zal hij uwe eer zijn !" Nordheim legde dat stilzwijgen ten zijnen gunste uit. Hij tikte den jongen inspecteur op den schouder en zeide op aanmerkelijk welwillender toon : „Gebruik je verstand, Wolfgang! Wij verliezen beiden bij een scheiding en ik wensch deze wel het allerminst ; maar ik kan en moet van mijn aanstaanden schoonzoon eischen, dat hij 't met mij eens is en mijne belangen als de zijnen behartigt. Gij geeft je onderteekening en ik neem de verantwoordelijkheid voor al het overige op mij. Dan zullen wij beiden dit uur vergeten en de winst deelen, die ook u tot een rijk, onaf hankelijk man maakt." „Ten koste van mijne eer !" barstte Wolfgang toornig en verontwaardigd uit. „Neen, bij den hemel, zOover zal 't niet komen ! 't Is waar, ik had al lang kunnen weten, waartoe uwe beginsels, uwe praktijken voeren, want ge hebt u al zeer weinig tegenover mij ontzien, sedert mijne verloving met Alice ; maar ik wilde niets opmerken en niets weten, omdat ik dwaas genoeg was mij te verbeelden, dat ik niettemin mijn eigen wil volgen kon. Thans word ik gewaar, dat ik op een hellend vlak sta, dat wie met u samenwerkt, zijne eer er bij moet inschieten. Ik ben eerzuchtig en onvoorzichtig geweest ja, ik heb gerekend, even goed als gij, bij onze voorgenomen verbintenis en daaraan al meer offers gebracht, dan ik voor mijn geweten kan verantwoorden — maar tot bedrog wil ik mij niet vernederen. Als gij vergt, dat ik een schurk zal worden ter wille van uw rijkdom, als de toekomst, die ik mij heb voorgesteld, slechts tot dien prijs te verkrijgen is, dan wil ik er niets meer van weten — dan geef ik haar op !" Hij had zich in zijn voile lengte opgericht en zijne oogen schoten vuur, terwijl hij den president deze verwijten voor de voeten wierp en de verbintenis verbrak. Er lag iets grootsch, iets overweldigends in deze hartstochtelijke ont-
201 boezeming van den man, die zich eindelijk ontworstelde aan al de kleingeestige banden van eigenbaat en berekening, die hem zoolang gekluisterd hielden, wiens betere natuur zich ten laatste baan brak en zegevierend de verzoeking weerstond, die hem nogmaals zoo verleidelijk naderde. Hij wist immers, dat bij dat „zaakje" ook voor hem een millioen zou afvallen ; thin was hij niet meer of hankelijk van Nordheim's welwillendheid, thin kon hij zich vrij en onbelemmerd bewegen met den gouden tooverstaf in de hand, die al zijne droomen en verwachtingen voor de toekomst zou kunnen verwezenlijken. Slechts een oogenblik had hij geaarzeld ; toen stiet hij de verzoeking van zich of en redde zijne eer ! Het aangezicht van den president stond geweldig betrokken. Hij begreep thans ook dat hij zich vergist had, toen hij in den stouten, eerzuchtigen intrigant een handelbaar werktuig, een even gewetenlooze inborst als zijne eigene meende aan te treffen ; maar een geheele breuk wilde hij toch liever voorkomen. Hij verloor het meest bij die scheiding ; in de eerste plaats moest hij de winst derven, die Elmhorst hem slechts door zijne onderteekening kon bezorgen, en bovendien kwam de gedachte bij hem op, dat 't gevaarlijk was om een man, die zoo geheel in zijne plannen was ingewijd, als vijand te laten heengaan. Pit mocht niet geschieden ; de breuk moest vermeden worden, althans voorloopig, totdat dit gevaar uit den weg geruimd zou zijn. We zullen die zaak voor het oogenblik laten rusten," zeide hij langzaam. „Zij is van te veel gewicht en ons beider stemming nu niet van dien acrd, om haar kalm te bespreken. Over acht dagen ga ik naar mijn villa in het gebergte en zoolang geef ik je den tijd nog eens over dat geval na te denken ; voor het oogenblik neem ik je overijlde beslissing niet aan." „Dan zult ge die over acht dagen moeten aannemen," hernam Wolfgang. „Mijn antwoord zal ook thin niet anders luiden. Laat de spoorbaan met al haar bruggen en gebouwen taxeeren, laat de hoogst mogelijke waarde daaraan toekennen — en ik zal niet weigeren die schatting te bevestigen ; maar onder d e z e berekening zet ik mijn naam niet en dit is mijn laatste woord. Goedendag !" „Wilt ge nu dadelijk weer vertrekken ?" vroeg Nordheim, onaangenaam verrast. „Ja. De sneltrein gaat over twee uur en de zaak, 9.
202 waarom ik hier ben gekomen, is afgedaan. 1k kan volstrekt niet op mijn post gemist worden." Hij boog tot afscheid. 't Was niet meer de vertrouwelijke hoofdknik van den aanstaanden zoon des huizes, maar een koele, vormelijke groet tegenover een vreemde, en de president gevoelde dit. Toen Elmhorst de groote vestibule betrad, vond hij hier twee knechts op hem wachtende. Zonder zelfs Nordheim's bevel daartoe, waren zijne kamers reeds in gereedheid gebracht en werd hem thans gevraagd of mijnheer verder nog iets te gelasten had. Deze wees echter de beide gedienstige geesten met een kort handgebaar af. „Dank ! 1k moet dadelijk weer vertrekken en kan niet blijven logeeren." De lakeien trokken verbaasde gezichten : dat was wel reizen in vliegende vaart ! Ze bogen intusschen onderdanig en vroegen slechts, wanneer mijnheer plan had naar het station te rijden en of het rijtuig terstond moest worden ingespannen. „Neen, ik ga te voet," zeide Wolfgang kalm. Nog Bens liet hij zijne blikken weiden door de prachtige, schitterend verlichte vestibule, over de met tapijten belegde trappen, die naar de weelderig ingerichte salons op de bel•etage voerden, en daarop verliet hij het huis, waarin hij zes maanden lang als zoon, als toekomstig heer en meester was beschouwd, en dat hij thans voor altijd den rug wendde. Buiten wachtte hem een donkere, mistige Octoberavond, geen ster was zichtbaar en de scherpe wind verkondigde, dat de winter aanstaande was. Elmhorst trok onwillekeurig zijn reismantel wat dichter om de schouders, terwijl hij met vluggen stap voortliep. 't Was voorbij ! Dit wist hij met volkomen zekerheid, en hij doorzag ook geheel Nordheim's bedoeling om een plotselinge breuk te vermijden, daar hij de wraak van zijn voormaligen vertrouwde vreesde, die hem immers naar believen aan de kaak kon stellen. Wolfgang plooide den trotschen mond tot een minachtenden grimlach — die vrees was overbodig ! Zoo laaghartig was hij niet ! Zbne gedachten zwierven naar zijne verloofde af, waar ze zoo zelden vertoefd hadden. 't Zou Alice zeker geen verdriet doen, als het engagement werd verbroken. Zonder tegenstreven had ze hem het jawoord geschonken, om aan den wensch van haar vader to voldoen, en even volgzaam zou zij zich
203 aan het machiwoord van haar vader onderwerpen, als hij dien band weer verbrak. Van liefde was Loch immers tusschen hen nooit sprake geweest ; ze verloren beiden even weinig aan elkaar. Wolfgang haalde diep adem. Nu was hij weer vrij, nu had hij nogmaals de keus; hij kon hem nog altijd gaan, den eenzamen, kostelijken weg, slechts door zijn eigen kracht en zijn eigen moed vergezeld en geschraagd ; maar de stem, die hem destijds had wakker geroepen uit de bed welming van zelfzucht en eerzucht, waarin hij was verzonken, zou hem nooit weer in de ooren klinken, dat schoone, fiere gelaat zou hem nooit meer toelachen ! Die prijs behoorde thans aan een ander, en wat hij ook in de toekomst nog mocht verwerven zijn geluk was verspeeld, was voor eeuwig verloren !
De herfst geleek ditmaal inderdaad op een nazomer. Op weinig uitzonderingen na, was 't elken dag helder en zonnig, was 't zacht en warm in de lucht, en het gebergte verhief zich in al de schoonheid, die eerst het najaar dit vermag te schenken. De bewoners van de villa Nordheim hadden hun verblijf aldaar, dat zich eerst slechts tot de twee zomermaanden zou bepalen, tot October gerekt. In de eerste plants was dit met het oog op Alice's gezondheid geschied, en verder had men ook aan Erna's verlangen voldaan, die zoolang mogelijk in haar dierbaar gebergte wilde vertoeven. Sedert zij met Waltenberg verloofd was en een schitterende partij deed, was hare positie in huis aanmerkelijk veranderd; mevrouw van Lasberg durfde haar niet meer bedillen en de president was beleefd jegens zijne nicht en voorkwam zelfs hare wenschen. Ook Waltenberg, voor wien het vormelijk en gebonden leven in de stad weinig bekoorlijks had, was zeer ingenomen net dit 'anger buitenverblijf en alleen de barones zuchtte over die eindelooze „ballingschap" en troostte zich met het vooruitzicht op een des te luisterrijker winterseizoen. Thans, nu Erna ook verloofd was en Elmhorst in elk geval de wintermaanden in de residentie zou doorbrengen, wanneer zijne werkzaamheid als inspecteur was afgeloopen, moest het huis van den president Nordheim zijn goeden naam in de samenleving ophouden. Er was een
204 reeks van feesten ter eere van de twee jonge paren in het vooruitzicht, en mevrouw van Lasberg verheugde zich al, denkende aan de hoofdrol, die zij daarbij zou spelen. De beide jonge dames zaten onder de veranda, ter zijde van de villa, en het opgeruimd gebabbel, dat men daar hoorde, kwam inderdaad uit den mond van Alice Nordheim. Haar onverschillige toon van vroeger was nu geheel geweken. De verandering, die zij had ondergaan, grensde letterlijk aan het wonderbare ; verdwenen was die ziekelijke bleekheid, die matheid in hare bewegingen, die doffe, onverschillige blik ; er was kleur op hare wangen, leven in hare oogen gekomen. Was 't de berglucht, die hier op de hoogten zoo zuiver en krachtig woei, of de zorg van den jorigen geneesheer, die hare ongesteldheid op een geheel andere manier had behandeld ? — hoe 't zij, het jonge meisje was in die weinige maanden ontloken als een bloem, die lang een kwijnend leven in de kille schaduw heeft geleid en, in den helderen, warmen zonneschijn overgebracht, eensklaps in den vollen rijkdom van hare kleuren en geuren prijkt. „'t Verwondert mij, dat Waltenberg nog niet hier is," zeide zij. „Meestal is hij er al op dit uur van den dag." „Hij heeft mij geschreven, dat hij vandaag wat later kwam, daar hij een verrassing voor ons uit Heilborn zou meebrengen," antwoordde Erna, die tegenover haar zat te teekenen ; ze hief echter de oogen niet van hare portefeuille op en ook hare stem verried niet de minste belangstelling in de beloofde verrassing. „Wonderlijk dat hij je zoo dikwijls schrijft, hoewel hij je toch dagelijks ziet!" hernam Alice, die voorzeker door haar aanstaande in dit opzicht weinig verwend was. „En daarbij overstelpt hij je met bloemen, waarvoor ge hem al heel weinig dankbaar zijt, dunkt mij." „Dat is Waltenberg's eigen schuld," was het bedaarde antwoord. „Hij verwent mij te erg, en ik laat mij dat maar al te gemakkelijk doen.". „Ja, ik vind ook dat hij zijn attenties wel wat overdrijft," merkte Alice aan. „Ik vergelijk zijn liefde altijd bij een vuur, waarvoor men zich in acht moet nemen, en dat meer brandt dan licht verspreidt." „Hij is nu eens geen gewoon man," zeide Erna. „Men mag hem niet naar anderen beoordeelen, en dit heb ik ook nooit gedaan. Geloof mij, Alice, men kan veel, men kan alles verdragen, als men zoo innig en vurig bemind wordt."
205 Ze legde haar teekenpen uit de hand en staarde peinzend in het verschiet. 't Klonk toch zonderling, dat woord a verdragen," en 't werd niet eens door een glimlach verzacht. Over het geheel kwam de trek van ernst en koelheid scherper dan vroeger uit in het aangezicht van de jonge verloofde, en in hare oogen lag iets, dat zich niet onder woorden liet brengen — maar van geluk sprak 't niet ! Gedurende het korte stilzwijgeii, dat nu volgde, hoorde men een rijtuig naderen en bij de voordeur stilhouden. Erna ontroerde min of meer ; ze wist immers wie er kwam, al kon men den weg van daar niet overzien. Langzaam sloot ze de teekenportefeuille en stond op ; maar eer zij nog de veranda had verlaten, stoof een jonge dame op haar toe en drukte haar bijna dood onder hare kussen, om zich vervolgens met dezelfde onstuimige hartelijkheid tot Alice te wenden. „Wally, z ijt g ij daar ?" riepen beiden als uit een mond. 't Was inderdaad mevrouw Gersdorf, die daar voor haar stond, blozend, lachend en vroolijk als altijd, en achter deze werd Ernst Waltenberg zichtbaar, klaarblijkelijk recht in zijn nopjes, dat zijne verrassing zoo goed gelukt was. „Ja, ik ben 't in levenden lijve !" zeide het jonge vrouwtje. „Albert moest te Heilborn zijn, om in een vreeselijk vervelend proces te pleiten en toen ben ik natuurlijk meegegaan. Men moet dien armen man zijn dienstwerk toch eenigszins helpen verlichten. Ik ga altijd en overal mee, als ik maar eenigen kans daartoe zie. Ik geloof, dat als hij 't in de gedachte kreeg den Montblanc of den Himalaya te beklimmen, ik mij zou opofferen en meeklimmen. Gelukkig dat hij er niet aan denkt, want daar worden geen processen gevoerd, en hij is een akelige man, die niet kan leven zonder processtukken. Wel, en hoe gaat 't u allen hier In de residentie hoort of ziet men niets meer van je ! Maar eigenlijk behoef ik niet te vragen, want Alice bloeit als een roosje en Erna maakt zeker al plannen voor haar huwelijksreis. Welken kant gaat ge eerst op? Naar de eilanden in de Stille Zuidzee of naar de Noordpool? Ik zou, wat mij betreft, de Stille Zuidzee verkiezen ; 't is daar een prettiger temperatuur." En na deze uit vragen en verhalen samengestelde begroeting, die als van een leiendakje liep, wierp de jonge vrouw zich in een stool" en verklaarde, dat ze te moe was om een woord to spreken.
206 Waltenberg was na de eerste algemeene begroeting op zijne aanstaande toegetreden en bood haar een ruiker kostbare, vreemdsoortige bloemen aan, blijkbaar uit een oranjerie afkomstig, die een bedwelmenden geur verspreidden. „lleb ik geen woord gehouden ?" vroeg hij, op Wally wijzende. „Gisteren had ik al met Albert die verrassing beraamd en wist wel dat ik in dat gezelschap welkom zou zijn." „Dat zijt ge toch altijd !" antwoordde Erna, den ruiker met een vriendelijk bedankje aannemende. „Altijd?" herhaalde hij, terwijl een bittere trek op zijn gelaat verscheen. „Wezenlijk ? Soms twijfel ik daaraan." „Maar, Ernst!" Zijne oogen waren vorschend op haar aangezicht gevesfigd en vingen gretig den verwijtenden blik op, die deze woorden vergezelde. Als toevallig ging hij met haar de trappen af, die naar den tuin voerden. „Zijt ge dan blij als ik kom ?" hernam hij op wat zachter toon. „Soms heb ik een gevoel, alsof ge bang voor mij zijt, alsof gij je aan mijn omhelzing zoudt willen onttrekken en meer dan eens meende ik je een zucht van verlichting te hooren slaken, als ik opstond om heen te gaan." „Ja, gij houdt een wakend oog op elken blik, op elken ademtocht en schept jezelf en mij door alles wat ik zeg of doe onrust en verdriet," zeide Erna bedrukt. „Ge jaagt mij angst en vrees aan met die overgroote liefde; hoe zult ge toch wezen, als we eens getrouwd zijn?" „Dan zal ik kalmer worden," antwoordde hij, diep ademhalend. „Als ge maar eerst de mijne zijt, geheel de mijne — als geen ander meer het recht heeft zich tusschen ons in to dringen — dan zal ik je misschien leeren mij lief to hebben ; tot nu toe heb ik dit vergeefs beproefd. En toch kunt ge lief hebben, zooals ik weet — hem hebt ge op een andere wijs liefgehad !" Zij trok met een driftig gebaar hare hand terug, die hij had gegrepen. „Ernst, ge hebt mij beloofd —" „Niet daarover to spreken ! Ja, dat beloofde ik, maar ik dacht niet dat 't zoo moeilijk was, den strijd to aanvaarden met een herinnering, met den geest van een afgestorvene ! 0, ik wenschte dat hij nog leefde, dat hij nog vleeseh on bloed had, zoodat ik met hem kon kampen op leven en dood!"
207 Weer vlamden zijn oogen van doodelijken haat, evenals toen hij vernam, dat de liefde van zijne verloofde eens een ander had toebehoord. Erna was bleek geworden; maar zij legde kalmeerend de hand op zijn arm. „Ernst!" zeide zij zacht en smeekend. „Waarom kwelt gij jezelf toch altijd zoo ? Ge lijdt daaronder zoo zwaar, merle . ik. Al zoo menigmaal heeft mijne bekentenis mij berouwd. Staat dan niet in mijn macht, je kalmer en gelukkiger te maken ?" Die toon was voldoende om hem te ontwapenen in een plotselinge opwelling van berouw bracht hij hare hand aan zijne lippen. „Alles, Riles staat in je macht, als gij met dien blik en op dien toon tot mij spreekt ! Vergeef mij, dat ik je zooveel verdriet aandoe ; 't zal niet meer gebeuren. Wezenlijk niet !" 't Was een belofte, die honderdmaal gegeven en honderdmaal verbroken werd. Erna glimlachte wel daarbij, maar de bleekheid was nog niet van haar gelaat geweken, toen zij huiswaarts keerden. „Daar schijnt een Othello•scene afgespeeld te worden !" zeide Wally, die ondanks de vermoeidheid, waarover zij zich beklaagde, steeds doorpraatte en onderwijl nog tijd vond om het jonge paar te bespieden. „Ernst heeft waarlijk gevaarlijk veel overeenkomst met dat zwarte monster. 1k geloof, dat hij ook in een jaloersche bui om niemendal een moord kon begaan ; 't is te hopen dat Erna hem zijn verstand zal leeren gebruiken, als ze eens getrouwd zijn, want nu ziet bedroefd daarmee uit. Hierheen rijdende, vertelde ik hem allerlei merkwaardigheden uit de residentie ; maar denkt ge, dat hij naar mij luisterde ? Altijd zat hij te turen of hij de villa nog niet in het gezicht kreeg, en toen we hier eindelijk stilhielden, vloog hij het rijtuig uit om bij zijne uitverkorene te komen. — 0, nu kust hij haar de hand en smeekt ootmoedig vergiffenis ! Albert heeft dat nooit gedaan, zelfs niet terwijl we geengageerd waren ; integendeel, i k moest hem excuus vragen ! Hij is ongelukkig niets romanesk van aard, evenmin als uw aanstaande, Alice. Komt Elmhorst vandaag niet bier?" „Ik denk 't niet," antwoordde Alice, die thans eindelijk ook eens aan het woord kon komen. „Wolfgang heeft 't zoo druk ; hij kwam gisteren ook maar een paar minuten. Zijne tegenwoordige betrekking neemt al zijn tijd in beslag." Dit klonk zeer onverschillig, al te onverschillig voor
208 een verloofd meisje, die Loch moest gevoelen dat zij achteloos behandeld werd. Alice vermoedde natuurlijk niets van datgene, wat er voor acht dagen in de residentie tusschen haar vader en haar aanstaande was voorgevallen. Wolfgang had dit voor ieder, zelfs voor zijn vriend Reinsfeld verzwegen; hij wilde 't aan den president overlaten, wiens komst men nu elken dag kon verwachten, om de verloving te verbreken, hoe en wanneer 't hem goeddacht. Onderwijl liet hij zich zoo weinig mogelijk bij Alice zien ; het voorwendsel van drukke bezigheden, waarmede hij zijn wegblijven vroeger zoo menigmaal had verontschuldigd, kwam hem ook thans uitnemend te stade. Nu voegde ook mevrouw van Lasberg zich in de veranda bij de andere dames en begroette Wally met zeer veel stroefheid en zeer weinig hartelijkheid. Het jonge vrouwtje wilde tot den volgenden dag blijven ; dan zou haar man haar komen afhalen, waarna beiden plan hadden te Oberstein Benno een bezoek te brengen. Eindelijk kwam mevrouw Gersdorf als een dwarrelwind het stille, deftige huis binnenstuiven ; van het oogenblik af, dat zij den drempel overschreed, hielden alle stijfheid en vormelijkheid op. 0 veral weergalmde haar frissche heldere lach, ze praatte met Alice, ze plaagde Erna, redeneerde met Waltenberg over Oostersche zeden en gebruiken, waarvan ze geen flauw besef had ; inzonderheid joeg ze de oude barones bij alle gelegenheden in het harnas en blonk onder dat alles letterlijk van geluk en guitigheid. Zoo was 't middag geworden. De gouden najaarszon lokte onweerstaanbaar naar buiten. Waltenberg sloeg een wandeling voor naar een der lagere bergtoppen in den omtrek, welk plan algemeene instemming vond ; ook Alice, die nog slechts weinige maanden geleden van al zulke tochten was buitengesloten, nam daaraan thans vol opgewektheid deel, terwij1 mevrouw van Lasberg natuurlijk thuis bleef. Zoo steeg het kleine gezelschap opwaarts door het zonnige, welriekende woud, totdat men aan den voet van een rots uitkwam, die zich steil en hobbelig hemelwaarts verhiof. „Maar hier moet ge achterblijven, Alice !" zeide Erna op waarschuwenden toon. „Het laatste gedeelte van dien weg is bijna niet to begaan en gij moogt nog niet te veel van je krachten vergen. — Durft gij 't ondernemen, Wally ?" „Ik durf alles!" verklaarde de jonge vrouw, min of meer beleedigd door deze vraag. „Denkt ge soms, dat niemand
209 dan gij en je aanstaande bergen kan beklimmen ? We zullen eens zien wie 't het langste volhoudt." Waltenberg glimlachte spottend bij deze stoute bewering en wierp een veelbeteekenenden blik op Wally's fijne laarzen met de hooge hakjes. „Nu, ditmaal is er geen gevaar bij, daar de rots door trappen en schoorpalen overal toegankelijk is gemaakt," zeide hij. „Maar ook de knapste bergklimmer kan een ongeluk krijgen, zooals mijn secretaris op de Gierklip heeft ondervonden. Hij is er nog gelukkig met een verzwikten voet afgekomen, maar 't had ook erger kunnen afloopen." „0, die vreeselijk lange mijnheer Gronau !" riep Wally. „Waar is hij toch gebleven ? 1k heb hem ook te Heilborn nooit en nergens te zien gekregen." „Hij heeft eenige weken vrijaf gevraagd, maar ik wacht hem dezer dagen terug," antwoordde Ernst. Eigenlijk was hij ook wel wat verwonderd, dat Veit zoolang uitbleef. Hij wist, dat deze geen familie meer in Duitschland bezat en kon zich die onverwachte reis niet verklaren ; Gronau had hem niet eens gezegd waar hij heenging. Alice onderwierp zich gehoorzaam aan wat er over haar beschikt werd, en terwijl Waltenberg en de beide andere dames de wandeling naar den top voortzetten, bleef zij op de kleine weide aan den voet van de rots achter. 't Was een fraaie, stille plek midden in het eenzame bosch, dat nog niet door den herfst met zijn adem beroerd scheen to zijn. De donkere dennen en het zachte mos hadden nog hun frissche kleur behouden, en in de stralen van de middagzon verdwenen de laatste nevelachtige dampen, die hier en daar tusschen de boomen hingen. 't Was even licht en warm als op een voorjaarsdag. Alice had omstreeks tien minuten alleen gezeten, toen zij op eenigen afstand een welbekende gedaante gewaar werd, namelijk dokter Reinsfeld, die onder de boomen kwam aanwandelen. Hij had een zieke op een der pachthoeven in het gebergte bezocht en liep zoo snel en zoo diep in gedachten, dat hij de open vlakte bereikt had, zonder de jonge dame te zien. Deze riep hem echter. „Dokter, holt ge wezenlijk voorbij, zonder even naar uwe patient te kijken ?" Die stem deed Benno plotseling opzien en nu bleef hij verrast stilstaan. „Vind ik u hier, juffrouw Nordheim? En zoo geheel alleen ?"
210 „0, ik ben niet zoo onbeschermd als ge wel denkt !" hernam Alice niet zonder eenigen moedwil. „Daar boven op de rots is Waltenberg met Erna on Wally. Ik ben maar achtergebleven —" „Omdat ge moe zijt?" Zij schudde glimlachend het hoofd. „0 neen ; ik wilde mijn krachten maar wat sparen voor den terugtocht. Gij hebt mij immers zoo op het hart gedrukt mij nog te ontzien. Ben ik nu niet gehoorzaam ?" Zij schoof wat ter zijde en scheen te verwachten, dat Reinsfeld naast haar zou gaan zitten ; hij aarzelde even, maar voldeed daarop aan de zwijgende uitnoodiging en vlijde zich mede neer op het mos. Ze waren elkander toch ook niet vreemd meer en hadden elkaar in de laatste maanden bijna dagelijks gezien en gesproken. Alice praatte ongedwongen en vroolijk voort. Er lag iets kinderlijk onbezorgds in die vroolijkheid, in de blijdschap over de nieuw ontwaakte levenskracht, die eindelijk aan den langen, zwaren druk van ziekelijkheid ontworsteld, nog eenigszins angstig, maar toch met goeden moed de toekomst tegenging. Ze praatte zoo eenvoudig en natuurlijk mogelijk, de jonge millionnaire, aan wie de schitterende positie, die haars vaders rijkdom haar bezorgde, al zeer weinig besteed was. her op den bemosten grond gezeten, zonder al de pracht en staatsie om zich heen, die haar altijd als een last drukten, omspeeld door de gouden zonnestralen, die op het zijachtige, lichtbruine haar en de met een zachten blos getinte wangen vielen, maakte hare geheele verschijning een onbeschrijfelijk lieven en bevalligen indruk. De jonge geneesheer was daarentegen buitengewoon ernstig en in zichzelf gekeerd ; hij dwong zijne lippen wel nu en dan tot een lack of een opgeruimd antwoord, maar men kon hem aanzien, dat noch het een noch het ander hem van harte afging. Alice merkte dit eindelijk ook; zij werd al stiller en stiller en then het gesprek ten laatste geheel stokte, zonder dat Benno een poging aanwendde om 't weer op gang te brengen, vroeg zij: „Dokter — hindert u iets?" „Mij?" barstte Benno uit. „Wel neen, niets — niemendal!" „Ik geloof 't toch! Ge hadt straks zoo'n haast en zaagt er zoo ernstig en neergedrukt uit, en dit ontdek ik niet
211 voor de eerste maal. Al sedert verscheidene weken heb ik gemerkt, dat u iets hindert, welke moeite ge u ook geeft 0111 dit te verbergen. — Mag ik niet weten wat 't is ?" Alice's welluidende stem klonk zoo onweerstaanbaar smeekend, en met hare bruine oogen zag ze den jongen man zoo vragend en belangstellend aan — en toch was Nordheim's dochter de laatste, aan wie Reinsfeld de reden van zijne ontstemming kon mededeelen. 't Was waar, ze had goed gezien : reeds verscheidene weken werd Benno vervolgd en gekweld door de verdenking, die Gronau in zijne tot dusver zoo argelooze ziel had wakker geroepen. Al was er niets gevonden, dat haar in eenig opzicht bevestigde, vermoedde Reinsfeld toch, dat Veit's onverwacht vertrek en lang uitblijven hiermede in nauw verband stonden en dat deze zijne onderzoekingen voortzette. Hij hield zieh echter goed en antwoordde : „'t Valt mij hard, Oberstein te verlaten. Hoe druk ik ook sours had en hoezeer ik naar een uitgebreider werkkring verlangde — voel ik toch, nu 't op scheiden aankomt, hoe ik een ben geworden met de menschen, wier lief en Iced ik jarenlang gedeeld heb en met de bergen, die ik als mijn geboortegrond heb leeren liefhebben. Ik laat hier zooveel achter, dat mij de scheiding moeilijk maakt ." Bij deze laatste woorden sloeg hij de oogen neer anders had hij ongetwijfeld de verandering gezien, die Alice plotseling onderging. Zij verbleekte en de opgeruimde trek verdween eensklaps van haar gelaat, terwijl het ruikertje woudbloemen, dat ze straks had geplukt, haar uit de hand en op het mos viel. „Is uw vertrek zoo op handen ?" vroeg zij zacht. „Ja. Ik wacht maar op de komst van mijn opvolger, die de volgende week hier hoopt te zijn." voor altijd?" „En gaat gij dan weg „Ja — voor altijd !" De vraag klonk even bedrukt als het antwoord. Daarop zwegen beiden. Alice boog zich voorover en beurde het bouquetje weer op, dat zij werktuiglijk begon te schikken. Zij wist natuurlijk, dat de dokter zijne benoeming naar Neuenfeld had aangenomen, maar ze had gemeend, dat hij althans tot haar vertrek wel te Oberstein zou blijven, en wat er dan zou gebeuren — hierover had ze maar nooit doorgedacht. Ze was bier in het gebergte zoo tevreden ge-
212 weest, ze had zich met hart en ziel aan het gelukkig, onbezorgd tegenwoordige overgegeven en zich nauwelijks voorgesteld, dat dit eens een eind kon nemen. Nu werd ze er aan herinnerd, hoe nabij dit einde was. „Ik kan ditmaal zonder bezwaar heengaan," nam Benno wederom het woord. „De gezondheidstoestand in mijn district laat weinig te wenschen over, en gij, juffrouw, hebt mijn hulp en raad ook niet meer noodig. Als gij u nog een pool blijft ontzien, durf ik op den duur voor uwe geheele genezing instaan. Het verheugt mij zees, dat ik de belofte aan mijn vriend houden en hem zijne aanstaande gezond en levenslustig teruggeven kan." „Als hem dit ten minste iets kan schelen !" zeide Alice zacht. Reinsfeld zag haar onthutst aan bij dit zonderling gezegde. „Maar, juffrouw —" „Gelooft gij dan dat Wolfgang van mij houdt? Ik geloof 't niet!" Deze woorden klonken niet bitter, maar veeleer bedroefd, en even bedroefd was de blik, dien ze bij die vraag tot den jongen arts ophief. „Gelooft ge niet dat Wolfgang u lief heeft ?" vroeg hij verschrikt. „Maar waarom zou hij dan anders —" Middenin dezen zirk bleef hij steken. Hij wist immers maar al te goed, dat bij de keus van zijn vriend de liefde geen rol had gespeeld. Zoo duidelijk stond dat uur hem nog voor den geest, toen de jonge hoofdingenieur zich zoo stout, maar ook zoo berekenend had voorgenomen de dochter van den alvermogenden president tot zijne vrouw te makes, het spottend schouderophalen, waarmede hij elke gedachte aan genegenheid verwierp — ja, 't was een speculatie en niets anders geweest. „Ik zal Wolfgang niets verwijten, volstrekt niets," ging Alice voort. „Hij is altijd even voorkomend en bezorgd voor mij, maar ik voel toch hoe weinig hij om mij geeft en dat, zelfs als hij bij mij is, zijn gedachten ergens anders zijn. 1k heb dit vroeger nooit zoo gemerkt, en al deed ik 't wel, dan had ik er toch geen verdriet van. Ik was altijd zoo moe, stelde nergens belang in, en scheen mijzelve wel een gevangene in een hospitaal toe. Eerst toen die looden zwaarte begon te wijken, die mij geestelijk en lichamelijk
verlamde, heb ik leeren zien en onderscheiden. Wolfgang
213 houdt van zijn betrekking, zijn toekomst, zijn groot werk, de brug over de Wolkensteiner kloof, waarop hij zoo trotsch is — maar van mij zal hij nooit houden !" Benno wist eerst niet vat hij zou antwoorden. Hij was in gene verbazing over de bevinding van het meisje, dat hij op dit punt voor zoo onverschillig had gehouden en dat nu zoo helder en juist de waarheid doorzag. „Wolf is nooit opgewonden van aard geweest," zeide hij eindelijk langzaam. „De eerzucht was altijd krachtiger bij hem dan het gevoelsleven, als jongen heb ik hem zoo gekend en als man komt dit natuurlijk nog sterker uit. Pat ligt nu eens in zijn natuur." Alice schudde ontkennend het hoofd. „Gersdorf heeft ook een kalme, bedaarde natuur, en toch, hoe innig veel houdt hij van Wally ! Wallenberg kende vroeger immers geen grooter geluk, dan vrij to zijn, en hoe is hij nu door de liefde veranderd ! Mevrouw van Lasberg zegt wel, dat het eene een dwaasheid is, die met de wittebroodsweken overgaat, en het andere een stroovuur, dat even schielijk verdooft als ontvlamt, en ook beweert zij, dat ware, duurzame liefde een hersenschim is, een dwaas, romanesk idee, dat een verstandige vrouw uit haar hoofd moet zetten, als ze ooit in haar huwelijk gelukkig wil zijn. Misschien heeft zij gelijk — maar 't is zoo'n hopelooze, zoo'n neerdrukkende wijsheid ! Gelooft gij dat ook, dokter ?" „Neen !" zeide Reinsfeld met zulk een klem en nadruk, dat Alice hem verwonderd aanzag. Zij glimlachte echter droefgeestig. ,,Dan zijn wij beiden droomers en dwazen, die door al die verstandige menschen veroordeeld worden." „En, Goddank, dat we 't zijn!" viel Benno hier in. „Last 't u toch niet ontrooven, het eenige wat het leven gelukkig, eigenlijk alleen de moeite waard maakt ! 't Is waar, Wolf heeft mij altijd voorspeld, dat ik daarmee een arme stumper zal blijven, over wien niemand zich bekommert — 't zij zoo ! Ik ben toch gelukkiger dan hij met al zijn zelfbewustzijn en al zijn voorspoed. Hij heeft daarvan geen genot, hij ziet overal niets dan de dorre, droge werkelijkheid, zonder eenige geestdrift, zonder eenigen idealen gloed. Ik heb een hard lever! achter den rug, na den dood van mijne ouders ben ik al vroeg nu hier- dan daarheen gestuurd, als arme student heb ik vaak niet geweten, hoe ik den volgenden dag mijn honger zou stillen, en tot heden
214 maar toe heb ik niet meer dan het hoognoodige gehad toch ruil ik niet met mijn vriend en zijn schitterende toekomst !" Hij liet zich door zijne opgewondenheid vervoeren en gevoelde niet, welk een zware aanklacht tegen Wolfgang in zijne woorden lag opgesloten ; maar ook Wolfgang's verloofde scheen dit niet te treffen, daar zij met schitterende oogen tot den jongen geneesheer opzag, die anders zoo bedaard en eenvoudig in zijn geheele voorkomen, thans in een soort van geestvervoering voor haar stond. Hij, anders zoo bedeesd en gesloten als alle menschen van een fijngevoelig karakter, bedwong zich niet langer, nu hij eens de perken had overschreden, maar ging bijna hartstochtelijk voort : „Als wij beiden eens de rekening van ons leven opmaken, dan is het geluk toch misschien aan mijn kant, dan zou Wolfgang misschien al de eer en den roem, die hem ten deel zijn gevallen, overhebben voor een enkele teug uit de bron, die mij onuitputtelijk laaft. Wij, arme gehoonde en bespotte idealisten, wij zijn toch eigenlijk de eenige gelukkige menschen op de wereld, daar we van ganscher harte kunnen liefhebben, in verrukking kunnen komen over alles wat groot is en goed, kunnen hopen en vertrouwen, ondanks alle bittere ondervindingen. En als ons alles in het leven ontzinkt, dan blijft ons nog dat eene over, dat naar boven wijst, en dit voert ons naar een hoogte, waar de anderen ons niet volgen kunnen. Hun ontbreken immers de vleugels, en deze zijn weer waard dan al hunne hooggeroemde levenswijsheid !" Alice luisterde sprakeloos, ademloos naar deze woorden, die zij nooit in haars vaders huis had gehoord en die zij toch begreep met het instinct van een jong, warm hart, dat behoefte heeft aan liefde en geluk. En zij wilt niet eens, dat de man, die zoo geestdriftig partij trok voor de idealistische wereldbeschouwing, voor het geloof aan de menschheid, een der bitterste herinneringen ten opzichte van eer en trouw onder vrienden met zich omdroeg, en dat die herinnering haar eigen vader gold. „Ge hebt groot gelijk !" riep zij, hem als tot dank beide handen toestekend. „Dat is het hoogste, het eenige geluk in het leven, en dat zullen we ons niet laten ontnemen !" „Het eenige ?" herhaalde Benno, terwijl hij, zonder eigenlijk te weten wat hij deed, hare handen greep en vasthield.
:215 „Neen, juffrouw Nordheim, u zal nog wel een ander geluk beschoren zijn ! Wolfgang is ondanks alles goed en edel van aard, en als ge elkaar maar weerkeerig leert begrijpen, zal en moet hij u gelukkig waken, of hij zou niet waard zijn u te bezitten. Ik —" her begaf hem echter de stem ze beefde van verkropte droefheid „ik zal zeker dikwijls iets van hem en zijn huiselijk geluk hooren, we blijven elkander natuurlijk schrijven, en dan — dan mag ik immers van tijd tot tijd wel eens een groet aan u insluiten ?" Alice antwoordde niet, maar hare oogen stonden vol tranen ze was niet in staat de eerste diepe smart van haar leven te verbergen, en bij de laatste woorden be• dekte ze luid snikkend het gelaat in beide handen. Benno zag dit met een bedwelmende gewaarwording van geluk en verdriet tevens. Een ander zou bij dit gezicht wellicht alles om hem heen vergeten en de geliefde in de armen gesloten hebben : voor hem was zij slechts de verloofde van zijn vriend, die hij voor geen werelds geld een woord van liefde zou hebben toegevoegd — en langzaam trad hij een paar stappen achteruit. „'t Is toch goed, dat ik naar Neuenfeld ga!" zeide hij, nauwelijks hoorbaar. „Ik heb al lang geweten, dat 't noodzakelijk was." Beiden hadden niet het minste vermoeden dat zij beluisterd werden. Reeds op het zelfde oogenblik, dat Reinsfeld de handen van het jonge meisje greep, was het struikgewas aan den voet van de rots vaneengescheiden en werden zij door Wally bespied, die de achtergeblevene voor de grap onverhoeds had willen overvallen. De schalke uitdrukking op haar gelaat maakte echter voor de grootste verbazing plaats, toen zij Alice niet alleen, maar in gezelschap van neef Benno en dit nog wel in zulk een vertrouwelijke houding met hem aantrof. Onder al de vele loffelijke eigenschappen van mevrouw Gersdorf behoorde ook een buitengewoon groote nieuwsgierigheid. Ze zou en ze moest weten, 't ging hoe 't ging, hoe die verraderlijke samenkomst zich verder ontwikkelde. Zoo bleef zij dus onbeweeglijk op haar post als luistervink en hoorde het geheele gesprek mede aan, totdat zich Erna's en Waltenberg's schreden lieten vernemen, die eerst nu het pad over de rots afkwamen. Gelukkig bezat de jonge vrouw de noodige tegenwoordig-
216 heid van geest, en bovendien had zij ttjdens haar eigen engagement Alice zoo menigmaal als beschermgeest in pacht genomen, dat zij zich nu nadrukkelijk tot wederdienst verplicht gevoelde. Ze trok zich dus onhoorbaar in het kreupelhout terug en riep toen luid en vroolijk de afdalenden toe, dat zij hen al een geheel eind vooruit was. Dit bereikte dan ook zijn doel ; toen het drietal een paar minuten later de weide betrad, was het jonge paar op hunne komst voorbereid : Alice zat weer op haar eigen plaats en Reinsfeld stolid ernstig en zwijgend naast haar. Wally was natuurlijk ontzaglijk verrast neef Benno hier aan te treffen, op wien zij terstond beslag legde. Hij moest haar alles opbiechten, zoodra zij onder vier oogen waren, dat stond als een paal boven water, en Alice moest dit ook doen. Als beschermgeest had zij recht op beider onvoorwaardelijk vertrouwen. Het kleine gezelschap nam gezamenlijk den terugtocht aan, gedurende welken Benno onafgebroken het oor moest leenen aan zijn jonge nicht, die hem met allerlei vragen en verhalen overstelpte. Hij luisterde werktuiglijk en gaf even werktuiglijk de noodige antwoorden, terwijl zijn blik aan de slanke, bevallige gestalte hing, die zwijgend aan Erna's zijde voortwandelde. Ja, hij had al lang geweten, dat zij hem het dierbaarst op de wereld was.
De president was op den bepaalden tijd aangekomen. Totdat de spoorbaan voor het publiek verkeer geopend zou zijn, moest hij den weg nog over Heilborn nemen en had den advocaat Gersdorf van daar medegebracht, die zijne vrouw kwam afhalen. De inspecteur Elmhorst was dien dag „toevallig" naar een ver afgelegqn sectie van den weg gereden, zoodat hij zijn aanstaanden schoonvader niet zooals anders mede kon begroeten. Nordheim begreep wat hierachter stak ; wel is waar rekende hij thins niet meer op Wolfgang's toegevendheid, maar niettemin was het laatste 'woord nog niet tusschen hen gesproken. Terstond na tafel had Wally haar man naar den kleinen tuin medegetroond, om haar hart hier eens ongestoord te kunnen uitstorten ; maar zij maakte zulke gewichtige voorbereidingen daartoe en verdiepte zich in zooveel geheimzinnige uitweidingen en toespelingen, dat Gersdorf ongerust
begon te worden.
217 „Maar, kindlief, zeg mij dan toch eindelijk wat er gebeurd is," verzocht hij. „Ik heb bij mijn komst niets bijzonders gemerkt. Wat hebt ge rnij toch te vertellen?" „Een geheim, Albert," antwoordde de jonge vrouw ernstig, „een groot, een diep geheim, dat ge aan Been sterveling moogt openbaren. Ongeloofelijke dingen zijn er hier voorgevallen — hier en te Oberstein." „Te Oberstein? Is Benno sours daarin betrokken?" „Ja!" Mevrouw Gersdorf zweeg hier met opzet even, om hare mededeeling des te indrukwekkender te maken, en zeide toen op hoogst tragischen toon : „Benno — is verliefd op Alice Nordheim!" Dit nieuws had ongelukkig niet de gehoopte uitwerking. Gersdorf schudde slechts het hoofd en antwoordde met onuitstaanbare onverschilligheid : „De arme jongen ! Goed dat hij naar Neuenfeld gaat! Daar zal hij zich die dwaasheid wel schielijk uit het hoofd zetten !" „Noemt gij dat dwaasheid?" riep Wally verontwaardigd. „En denkt ge, dat men zich zoo iets maar op eens uit het hoofd kan zetten? Gij waart daartoe in staat geweest, Albert, als ik niet je vrouw was geworden, want gij zijt een harteloos monster !" „Maar een voortreffelijk eclitgenoot!" antwoordde Gersdorf, reeds geheel gewend aan deze tragische uitdrukkingen van zijne vrouw, met wijsgeerige kalmte. „Overigens staan die twee gevallen niet gelijk. Ik wist, dat ge ondanks alle hindernissen bereikbaar voor mij waart, en bovendien was ik zeker van je wederliefde.' „Dat is Benno ook -- Alice houdt ook van hem!" viel Wally in, en had de voldoening van to zien dat haar echtgenoot dit tweede nieuws veel ernstiger opnam dan het eerste. Hij luisterde stil en nadenkend, terwijl zij op hare gewone levendige wijs met het geheele verhaal voor den dag kwam van de ontmoeting in het bosch, haar spion• neeren in het kreupelhout en hare verdere krachtdadige bemoeiingen om die zaak tot helderheid te brengen, zooals uitdrukte. „Een uur later had ik Benno onder vier oogen,'' ging zij voort. „Hij wilde in het begin niets, niets ter wereld bekennen, maar wie zou iets voor m ij kunnen verbergen, als ik 't op het spoor ben? Eindelijk zeide ik hem op den man af: „Ge zijt verliefd, Benno, reddeloos verliefd !" De Alpenfee.
10
218 Toen viel hij dan ook door de mand en antwoordde met een diepen zucht : „Ja — en hopeloos !" Hij was letterlijk wanhopig, de arme man, maar ik heb hem moed ingesproken en gezegd, dat i k mij wel met die zaak bemoeien en haar in orde brengen zou." „Wat hem natuurlijk tot grooten troost was!" merkte Gersdorf spottend aan. „Neer, integendeel hij wilde niets daarvan hooren. Die Benno is zoo akelig braaf! Alice was de verloofde van zijn vriend, hij mocht niet eens aan haar denken en hij wilde haar nooit meer zien, maar als mogelijk was morgen al naar Neuenfeld op reis gaan — en al zulke overdrevenheden meer! Hij verbood mij zelfs met Alice te spreken. Nu, natuurlijk ging ik dadelijk naar haar toe, zoodra hij den rug had gewend, en bracht haar ook tot bekentenis, Kort en goed, die twee hebben elkander lief, onuitsprekelijk, grenzenloos, onbeschrijfelijk lief — en er blijft dus niets tinders over, dan dat ze met elkander trouwen !" „Zoo?" vroeg de rechtsgeleerde, min of meer verrast door deze gevolgtrekking. „Ge schijnt geheel te vergeten, dat Alice met Elmhorst verloofd is." Wally trok het neusje op. Die verloving had nooit genade in hare oogen gevonden, waarom ze ook nu korte metten maakte. „Alice heeft nooit van dien Elmhorst gehouden," verzekerde zij met volkomen overtuiging. „Ze heeft ja gezegd, omdat haar vader 't wenschte en zij toen naar geest en lichaam te zwak was om neen te zeggen, en hij — nu ja, hij wilde een goede partij doen!" „En juist daarom zal hij niet geneigd zijn haar op te geven. Dat kunt ge begrijpen !" ,,Ik heb je immers gezegd, Albert, dat i k die zwak wel in orde zal brengen !" verklaarde de jonge vrouw met den noodigen trots. „Ik zal met Elmhorst spreken en een beroep op zijne edelmoedigheid doen, ik zal hem voorhouden, dat hij zich moet terugtrekken, als hij niet twee menschen rampzalig wil maken. Zijn hart zal geroerd, vermurwd worden, hij zal zelf de minnenden tot elkander brengen —" „Ja wel, een echt romantisch tooneel opvoeren !" riep Albert. „Geloof mij, lieve kind, dat zal hij niet doen. Ge kent Wolfgang al zeer weinig, als ge eenig sentimenteel gevoel bij hem onderstelt. Hij is niet iemand om zoo
219 licht een verbintenis op te geven, waardoor hij eens in het bezit van millioenen zal komen, en als hij de liefde van zijn vrouw daarbij al moet missen, zal hij zich wel weten te troosten. En wat denkt ge, dat Nordheim van die romaneske ontknooping zou zeggen ?" „Mijnheer Nordheim ?" herhaalde Wally ontmoedigd. Zij had bij al haar fraaie plannen, waarbij zij zichzelve al in hare fantasie als de zegenende toovergodin zag, die de handen der beide gelieven treffend en aandoenlijk in elkander legde, er in het geheel niet aan gedacht, dat Alice nog een vader bezat, die een woordje in dat geval had mede te spreken. „Ja, de president Nordheim, die hen eigenlijk zelf tot elkaar heeft gebracht en allesbehalve genegen zal zijn de verloving te verbreken en de hand van zijne dochter aan een plattelandsgeneesheer toe te staan, die met al zijne braafheid en degelijkheid uiterlijk niets heeft bij te brengen. Neen, Wally, ik zie die zaak al heel donker in en Benno heeft gelijk met alle hoop te laten varen. Zelfs als Alice wezenlijk van hem houdt — eens heeft ze haar jawoord gegeven, vrijwillig gegeven, en noch haar aanstaande, noch haar vader zullen haar daarvan ontslaan. 't Helpt niets, ze moeten beiden zich in de omstandigheden schikken." Hij had nog veel meer gronden en redenen kunnon aanvoeren, zonder zijne vrouw te overtuigen. Ze wist wat zijzelve als eigenzinnig kind gedaan had gekregen, toen haar engagement hangende was, en zag dus volstrekt niet in, waarom Alice haar wil ook niet zou doordrijven. Ze luisterde met de noodige belangstelling, maar maakte vervolgens een eind aan alle verdere tegenwerpingen van haar man met de afdoende verklaring : „Ge begrijpt er niets van, Albert ! Ze hebben elkander lief — en dus moeten ze elkaar krijgen. En dat zullen ze ook !" En tegen deze redeneering stuitten al Gersdorf's groni den natuurlijk machteloos
Alice Nordheim beyond zich in haars vaders studeerkamer, die zij anders nooit placht te betreden, en 't moest wel iets bijzonders zijn, dat haar derwaarts voerde, want ze zag er bleek en ontroerd uit en scheen, leunende tegen
220 het vensterkozijn, met een inwendigen angst te kampen. En toch gold 't hier slechts een gesprek tusschen vader en kind — een betrekking, die hier evenwel aan innigheid en vertrouwelijkheid veel te wenschen overliet. Al omringde Nordheim zijne dochter met alles wat hij haar door zijn geld kon bezorgen, zoo stelde hij in den grond van de zaak toch zeer weinig belang in haar doen en laten, en Alice had dit van jongsaf gevoeld ; maar daar zij zich gedwee en gehoorzaam onderwierp aan alles wat haar vader over haar beschikte, was 't nog nooit tot eenige botsing tusschen hen gekomen. Thans voor de eerste maal zou zij daarvan afwijken, wilde ze haar vader iets bekennen, dat, zooals zij maar al te goed wist, zijn fellen toorn zou opwekken. Maar het jonge meisje was toch niet zoo zwak en toegevend als zij er uitzag: ze vreesde dien toorn, ze sidderde daarvoor en wankelde nochtans niet in haar besluit. Nu liet zich in de zijkamer de stap van den president vernemen en bijna tegelijk klonk ook zijn stem: „De secretaris van mijnheer Waltenberg? Goed, laat hem binnenkomen !" Alice bleef een oogenblik besluiteloos staan : haar vader, die in het minst niet vermoedde haar daar te zullen aantreffen, kwam niet alleen, en ze kon thans, zoo angstig en bevreesd als ze was, het bezoek van een vreemde onmogelijk mede ontvangen. Misschien zou 't ook slechts een boodschap van Waltenberg wezen en alles binnen een paar minuten zijn afgeloopen. Het meisje ontsnapte dus schielijk in de aangrenzende slaapkamer, waarvan de deur aanstond. Een oogenblik daarna trad Nordheim binnen on had nauwelijks plaats genomen, toen de bezoeker verscheen. De president ontving hem zeer uit de hoogte. Hij wist, dat Ernst op zijne reizen ergens een persoon had opgedaan, die onder den titel van secretaris allerlei posten van vertrouwen bij hem bekleedde, maar weer ook niet. Den naam van dien man had hij nooit gehoord of niet onthouden, in elk geval herkende hij zijn vroegeren vriend volstrekt niet meer. Vijfentwintig jaar is een lange ti.jd, en een leven, zooals Gronau had geleid, doet een mensch nog meer dan gewoonlijk veranderen. Die man met dat bruin, gerimpeld gelaat en dat grijze haar vertoonde niet de minste gelijkenis meer met den frisschen, overmoedigen
221 jonkman, die indertijd de wijde wereld was ingetrokken om zijn geluk te beproeven. „Gij zijt de secretaris van mijnheer Waltenberg?" sprak Nordheim hem aan. „Ja, mijnheer Nordheim." De president zag op bij den klank van die stem, die een nevelachtige herinnering bij hem wakker riep. Scherp en vorschend liet hij de oogen op den vreemdeling rusten en ging voort, terwijl hij hem achteloos wenkte plaats te nemen: komt vandaag dus waarschijnlijk niet hier? Hebt ge mij iets te zeggen, mijnheer — hoe is uw naam?" „Veit Gronau!" antwoordde deze, terwijl hij bedaard op de aangewezen plaats ging zitten. De president kon zijne verrassing niet geheel bedwingen en poogde in dat verweerde gelaat voor hem de trekken van zijn vroegeren vriend te zoeken maar de herinnering, die deze zoo onverhoeds bij hem opwekte, scheen hem niet aangenaam te treffen en blijkbaar was hij niet geneigd die vriendschap thans nog te laten Belden. De houding, die hij aannam tegenover den secretaris van zijn aanstaanden neef bewees althans voldoende, dat hij hem als iemand van een ondergeschikte betrekking beschouwde. „Dan 4n we elkaar misschien niet geheel vreemd," merkte hij aan. „In mijn jongen tijd heb ik dikwijls een Veit Gronau ontmoet." „Dezelfde, die de eer heeft bier voor u te zitten," viel Veit in. „Dat verheugt mij !" Die verheugdheid uitte zich op zeer kalme wijs. „En hoe hebt ge t in al dien tijd gehad? Ik hoop goed. Uw betrekking bij mijnheer Waltenberg is zeker niet onaangenaam." „Ik heb alle reden tot tevredenheid. Zoover als gij, mijnheer Nordheim, heb ik 't niet gebracht, maar men moet zich vergenoegen met zijn bescheiden deel." „Voorzeker! Het lot voert de wegen der menschen in geheel verschillende richtingen." „En soms nemen de menschen de leiding daarvan ook zelf op zich, en hangt er maar van of w i e zijn levenshulk het knaphandigst weet te sturen." Dit gezegde mishaagde den president. Hij vond dien toon te gemeenzaam en verlangde met dien ouden speel-
222 makker niet meer op een vertrouwelijken voet te komen. Zoo brak hij dus kort at, zeggende : We zouden de eigenlijke reden van uw komst geheel uit het oog verliezen. Mijnheer Waltenberg zendt u dus ?" „Neen!" antwoordde Gronau droogjes. Nordheim zag hem verwonderd aan. „Ge komt toch van zijnentwege?" „Neen, mijnheer Nordheim. Ik kom zoo even terug van een refs. Ik heb mijnheer Waltenberg nog niet weer gezien en mij alleen in mijne hoedanigheid als zijn secretaris laten aandienen om terstond bij u toegelaten te worden. 1k kom uit eigen beweging." Bij deze mededeeling werd de president nog eenige graden koeler en deftiger in zijn uiterlijk, wijl hij het een of ander verzoek verwachtte ; maar de man, die daar zoo kalm voor hem zat en hem met zijn schrandere oogen zoo scherp aankeek, zag er niet uit als iemand die een guest kwam vragen ; veeleer had hij iets uitdagends in zijn voorkomen, dat Nordheim zeer onaangenaam trof. „Welnu, spreek dan !" hernam hij neerbuigend. „Onze betrekking op elkander is wel van ouden datum, maar —" „Ja, van omstreeks vijfentwintig jaar geleden," viel Gronau hem schielijk in de rede. „En toch wilde ik juist uit dien tijd eenige opheldering verzoeken en bij u berichten inwinnen, hoe 't met ons beider — ik vraag excuus — met m ij n vroegeren vriend Benno Reinsfeld is afgeloopen ?" Deze vraag kwam zoo plotseling en onverwacht, dat Nordheim een oogenblik als verstomde ; hij was echter te zeer gewend zich te beheerschen om zich door deze verrassing uit het veld te laten slaan. Wel wierp hij den vrager een wantrouwenden blik toe, maar daarop haalde hij de schouders op en antwoordde koel en afwijzend; „Ge vergt veel van mijn geheugen, mijnheer Gronau. Ik kan mij onmogelijk al de kennissen uit mijne jeugd meer herinneren en die naam is mij zelfs geheel ontschoten." Is waar? Nu, dan moet ik uw geheugen te hulp komen, mijnheer Nordheim. Ik bedoel den ingenieur Benno Reinsfeld, den uitvinder van de eerste berglocomotieven." De oogen der beide mannen ontmoetten elkander, en op dat zelfde moment wist de president ook, dat het toeval hem geen parten speelde, maar dat 't een vijand was, die hier
223 voor hem stond en dat er in die schijnbaar zoo onschuldige woorden een bedreiging lag opgesloten. 't Was thans zaak zich te vergewissen, of de man, die zoo onverhoeds opdook, nadat men jaren lang niets van hem had vernomen, inderdaad gevaarlijk was, dan wel of alles slechts op een gewone poging tot afpersing zou neerkomen, die zich op de eene of andere herinnering uit den ouden tijd grondde. Nordheim scheen dit laatste aan te riemen, want hij zeide koel en onbewogen: „Dan zijt ge verkeerd onderricht. De eerste berglocomotief heb i k uitgevonden, zooals uit mijn patent blijkt." Gronau stond eensklaps op. Zijn gelaat werd nog donkerder gekleurd ; men kon zien hoe het bloed hem naar de bruine wangen steeg. Hij had een uitvoerig plan ontworpen, hoe hij den veldtocht zou openen, en nauwkeurig overlegd, hoe hij zijn tegenstander aantasten en in de engte drijven zou, totdat deze nergens meer uitkomst zag ; maar tegenover dat stalen voorhoofd verzonken al die bedachtzame voornemens in het niet en kreeg de verontwaardiging van den eerlijken man de overhand. „En durft ge mij dat in het aa,ngezicht zeggen?" riep hij driftig. „Mij, die er bij ben geweest, toen Benno ons zijn ontwerp liet zien en uitlegde, toen gij hem preest en bewonderdet! Laat uw geheugen u ook in dit opzicht in den steek ?" De president bracht bedaard de hand aan het schelkoord. „Wilt ge vrijwillig heengaan, mijnheer Gronau, of zal ik de knechts roepen ? Ik ben niet van plan mij in mijn eigen huis te laten beschimpen." „Ik raad u de schel met rust te laten!" barstte Veit toornig uit. „Ge hebt de keus of datgene, wat ik u te zeggen heb, onder vier oogen of in het publiek zal behandeld worden. Als gij niet near mij wilt luisteren ik vind overal gehoor." Deze bedreiging bleef niet zonder uitwerking : Nordheim liet langzaam de hand zinken. Hij begreep, dat hij geen gemakkelijk spel zou hebben met dien onversaagden, vastberaden man, en wilde hem liever niet meer in het harnas jagen ; maar zijne stem klonk nog altijd onbewogen : „Welnu, wat hebt ge mij dan te zeggen?" Met vlammen schietende oogen kwam Gronau vlak voor hem staan.
224 „Dat ge een schurk zijt, Nordheim -- Nu weet ge 't!'' De president sprong verschrikt op, maar reeds het volgend oogenblik viel hij uit : „Hoe? Durft ge —" „Ja, ik zal nog veel meer durven, want met dat eene woord is de zaak ongelukkig niet afgedaan. De arme Benno heeft daaraan wel is waar geen gevolg kunnen geven, hij boog het hoofd onder dien slag en leed misschien meer door het bewustzijn, dat zijn beste vriend hem had verraden, dan door het verraad zelf! Als ik toen hier was geweest, waart gij er niet zoo gemakkelijk afgekomen. Zie mij maar niet zoo verontwaardigd aa,n! Gij kunt mij daarmee toch geen rad voor de oogen draaien, ik weet seat ik weet en we zijn toch alleen, gij behoeft je niet meer te maskeeren. 't Zal mij alleen verwonderen, wat ge zult antwoorden, als ik je de aanklacht openlijk voor de voeten werp!" Hij had in zijne opgewondenheid den vormelijken toon laten varen en gebruikte het, nude j e. Nordheim wendde geen verdere poging aan om hem tot kalmte te dwingen, maar hij moest zich ondanks alles wel zeker van zijne zaak gevoelen, daar hij geen oogenblik zijne bedaardheid verloor. „Wat ik antwoorden zal?" zeide hij schouderophalend. „Waar zijn de bewijzen?" Gronau lachte luid en bitter. „Ja, dat heb ik wel gedacht ! Daarom ben ik ook niet dadelijk bier gekomen, toen ik te Oberstein bij den zoon van Reinsfeld die fraaie geschiedenis hoorde, maar heb alles eerst onderzocht. De laatste drie weken ben ik overal geweest, in de residentie, in Benno's laatste woonplaats, in onze geboortestad zelfs !" „En zijn ze gevonden, die bewijzen?" klonk de hoonende vraag. „Neen, ten minste geen overtuigende bewijzen ; gij hebt je voldoende gevrijwaard en Reinsfeld had verzuimd zijne uitvinding onder bescherming van de wet te stellen. omdat hij daarmee nog niet geheel gereed meende te zijn. Dit was in den zelfden tijd, toen ik de wereld inging en gij de betrekking in de residentie aannaamt. De goede, onergdenkende Benno veranderde en verbeterde zijn plan ondertusschen en bouwde daarop allerlei schitterende luchtkasteelen, totdat hij op zekeren dag hoorde, dat sinds
225 lang aangenomen en tegen goud opgewogen was; maar het patent en het geld had een ander in den zak — zijn beste vriend, die daarmee den grond legde voor zijn volgende millioenen !" „En zult ge nu dat sprookje wereldkundig maken?" vroeg de president minachtend. „Gelooft ge wezenlijk, dat het vertelsel van een a vonturier, zooals gij, een man van mijn rang en stand ten val kan brengen? Ge zegt immers zelf, dat de bewijzen ontbreken." „De directe bewijzen, ja; maar wat ik gehoord heb, is toch altijd voldoende om den grond onder je voeten te doen waggelen. Reinsfeld heeft zich indertijd ook recht trachten te verschaffen, en natuurlijk werd hij afgewezen, al was er hier en daar een enkele, die zijne opgaven geloofde. Toen verloor hij den moed en gaf de zaak op. Maar ze is destijds toch ter sprake gekomen, gij hebt je al eens tegen die aanklacht moeten verdedigen, en nu hebt ge niet den goedaardigen, onbedreven Benno, nu hebt ge mij tot tegenstander — en 't zal lang duren eer wij eens worden! Ik heb gezworen den zoon van mijn vriend de eenige voldoening te zullen verschaffen, die in dit geval nog te verkrijgen is, en ik ben gewoon woord te houden, in het goede zoowel als in het kwade. Als „avonturier" heb ik niets te verliezen en ik zal je onverbiddelijk en meedoogenloos aan de kaak steilen, ik zal uit alles, wat ik in de laatste weken heb vernomen, een wapen tegen je smeden en de verdenking, waarvan destijds slechts enkele van je collega's iets wisten, ter kennisse van het algemeen brengen. En chin zullen we eens zien, of de waarheid zich geen baan kan breken, als een eerlijk man bereid is goed en bloed daarvoor op te offeren !" IJzeren vastberadenheid sprak uit deze woorden en Nordheim begreep wellicht, wat hij van Bien tegenstander te wachten had. Een paar minuten scheen hij 't met zichzelf oneens te zijn maar daarop vroeg hij zacht en kortaf: „Hoeveel wilt ge hebben ?" Gronau vertrok den mond tot een spottenden glimlach. „Aha! Ge wilt dus al in onderhandelingen treden?" „bat's te zeggen — ik ontken niet, dat een gerucht, zooals gij wilt verbreiden, mij onaangenaam zou zijn, al zie ik daarin niet het minste gevaar. Als gij verstandige voorwaarden stelt, zou ik misschien een offer willen brengen. En dus — wat eischt ge ?" ,
10*
226 „Zeer weinig voor een man als gij ! Ge betaalt den zoon van Benno, den jongen dokter Reinsfeld, de voile som, die ge indertijd voor dat patent hebt ontvangen. 't Is zijn rechtmatig erfdeel, dat hij in zijne tegenwoordige omstandigheden best kan gebruiken. Bovendien bekent ge hem de waarheid, voor mijn part onder vier oogen, en geeft den doode de eer die hem toekomt, althans voor zijn oon. Dan zal deze van alle verdere vervolging dier zaak afzien, waarvoor ik je borg blijf, en ook ik zal haar dan laten rusten." „Je eerste voorwaarde neem ik aan," zeide Nordheim op zulk een koelen toon, alsof 't een handelsverdrag gold, terwij1 ook hij reeds lang onwillekeurig Gronau's voorbeeld gevolgd en het u met het oude je verwisseld had. „De tweede niet! Gij moet je met het kapitaal vergenoegen, dat waarlijk niet gering is. Ge deelt dat natuurlijk samen." „Zoudt ge denken?" hernam Gronau met bittere verachting. „'t Is waar, hoe zoudt gij aan oprechte, onbaatzuchtige vriendschap gelooven ! Benno Reinsfeld weet niet eens, dat ik de zaak hier bespreek, dat ik eenige voorwaarden stel, en ik zal moeite genoeg hebben om hem te dwingen, datgene aan te nemen, wat hem van Gods- en rechtswege toekomt — hem alleen. Ik zou mij schamen, ware 't slechts een cent daarvan aan te nemen ! Maar nu weet ge genoeg. Stemt ge in beide voorwaarden toe ?" „Neen! Alleen in de eerste." „Ik blijf bij mijn eisch — het kapitaal en je bekentenis !" „Zoodat ik mij geheel zou blootgeven? Dat nooit !" „Goed, dan hebben we met elkander afgedaan ! Als ge wilt procedeeren, dan zult gij je zin hebben." Met deze woorden keerde Gronau zich om en wendde zich naar de deur. De president maakte een gebaar, alsof hij hem nog wilde weerhouden, maar aarzelde te lang ; de volgende seconde was 't reeds te laat en had de deur zich achter Veit gesloten. Alleen gebleven, sprong Nordheim op en begon het vertrek driftig op en neer te loopen. Thans, nu hij zonder getuigen was, thans bleek 't, dat het gevoerde gesprek hem lang zoo onverschillig niet had gelaten als hij zich den schijn had gegeven. Diepe rimpels stonden in zijn voorhoofd en zijn gelaat drukte beurtelings toorn en bezorgdheid uit. Eerst langzamerhand begon hij wat te kalmeeren en eindelijk bleef hij staan en mompelde: 5 'k Ben wel
227 dwaas, mij zoo van mijn stuk to laten brengen ! Hij heeft immers geen bewijs, geen enkel bewijs ik heet hem alles liegen !" Hij begaf zich naar zijn schrijftafel, maar bleef plotseling als aan den grond genageld staan en uitte een half gesmoorden kreet. De deur van de slaapkamer was onhoorbaar geopend en daar op den drempel stond Alice, doodsbleek, de handen tegen het hart gedrukt en de groote oogen op haar vader gevestigd, die bij haar aanblik verschrikte, alsof hij een geest voor zich zag. „Wat doet gij daar ?" voer hij tegen haar uit. „Hoe komt gij hier ? Hebt gij gehoord wat hier gesproken is?" ,,Ja — ik heb alles gehoord," antwoordde het jonge meisje, nauwelijks verstaanbaar. Nu verbleekte Nordheim voor de eerste maar — zijne dochter getuige van dat gesprek ! Maar reeds het volgend oogenblik had hij zijne bedaardheid herkregen. 't Zou hem immers geen moeite kosten, dat onervaren, meegaande kind, dat zich altijd aan zijn oordeel en gezag had onderworpen, alle achterdocht to benemen. „Wat hier verhandeld is, was voor geen vreemde ooren bestemd," hernam hij op bitsen toon. „Ik begrijp niet, hoe gij je zoolang schuil hebt kunnen houden, daar ge toch hoordet dat we Over zaken spraken. Nu zijt gij getuige, geweest van een poging, om je vader op een lage manier geld of to persen en waartegen ik misschien nog nadrukkelijker had moeten opkomen. Maar zulke slimme bedriegers kunnen zelfs den besten man gevaarlijk worden. De wereld is maar al to zeer geneigd leugens als waarheid aan to nemen, en wie zooals ik zijn geld steeds in groote ondernemingen steekt, waarbij het vertrouwen van het publiek de hoofdzaak is, mag zich zelfs niet aan de geringste verdenking blootstellen. Dan koopt men zich nog liever los van de menschen, die hun bestaan in zulke geldafpersingen zoeken — maar daarvan begrijpt gij toch niets. Ga naar je eigen kamer on ik verzoek je vriendelijk, je voortaan niet sneer heimelijk in de mijne op to houden." Deze woorden hadden niet het gewenschte gevolg: Alice bleef onbeweeglijk staan. Zij antwoordde niet, ze ver. roerde zich niet, en dit strakke stilzwijgen scheen den president nog meer to vertoornen. „Hoort ge niet wat ik zeg ?" begon hij opnieuw. „Ik
228 verlang alleen te zijn en ik verwacht verder, dat geen woord van wat ge hier hebt afgeluisterd je over de lippen zal komen. Ga nu heen !" In plaats van te gehoorzamen, kwam Alice langzaam naderbij en zeide zacht, maar met een zonderling ontroerde stem : „Papa — ik moet u spreken —" „Waarover ? Toch niet over die knevelarij?" vroeg Nordheim barsch. „Ik heb je uitgelegd, hoe die zaak in elkander zit, en gij zult toch zoo'n bedrieger niet gelooven?" „Die man was geen bedrieger !" antwoordde het meisje op denzelfden gesmoorden toon als straks. „Niet ?" viel hij tegen haar uit. „En wat ben ik dan in je oogen ?" Geen antwoord, slechts die strakke, angstige blik, die onafgewend op haars vaders aangezicht bleef rusten. Daarin lag geen vraag meer opgesloten, hij drukte enkel verooi'deeling uit en Nordheim kon dien niet verdragen. Met een stalen voorhoofd had hij tegenover zijn aanklager gestaan, voor de oogen van zijn kind sloeg hij de zijnen neer. Alice scheen met moeite adem te halen ; in het eerst stokte hare stem, maar allengs werd deze al vaster en vaster. „Ik kwam hier, om u iets te bekennen, papa, om u iets te zeggen, dat u erg boos zou maken zooals ik vreesde — maar daarvan is nu geen sprake meer ! Ik heb u nog maar 4ene vraag te doen. Zult gij — zult gij dokter Reinsfeld de voldoening geven, die van u verlangd wordt?" „Ik zal wel oppassen ! Ik blijf bij mijn laatste gezegde." „Nu, dan ga ik naar hem toe — in uwe plaats !" „Alice, zijt ge krankzinnig?" barstte de president doodelijk verschrikt uit, maar zij liet zich niet van haar stuk brengen en ging voort : „Hij heeft die bekentenis eigenlijk niet meer noodig, want hij weet de waarheid en heeft die zeker al lang geweten. Nu begrijp ik, waarom hij op eens zoo veranderd is, waarom hij mij altijd zoo bedroefd en medelijdend aanzag en nooit wilde zeggen, wat hem hinderde. Hij is met alle omstandigheden bekend ! En toch heeft hij mij niets dan goedheid en vriendelijkheid betoond, heeft zijn uiterste best gedaan, om mij weer gezond te maken, mij, de dochter van den man, die — her bleef zij steken ; ze kon den volzin niet ten eind brengen.
229 Nordheim deed geen moeite meer om zich verontwaardigd aan te stellen, daar hij zag, dat Alice zich toch niet om den tuin liet leiden, en begreep evenzeer, dat 't hem niets zou baten als hij haar hard toesprak en vrees aanjoeg. Hij moest haar alleen dat onzinnig besluit uit het hoofd praten, dat hem in het verderf zou kunnen storten ten koste van elken prijs wilde hij haar stilzwijgen koopen. „Ik ben ook overtuigd, dat dokter Reinsfeld niets met de zaak te maken heeft," zeide hij dus wat kalmer, „en dat hij verstandig genoeg is, het dwaze van zule bedreigingen in te zien. Maar wat je dollen inval betreft, om daarover met hem te spreken, wil ik aannemen dat 't je daarmee geen ernst is geweest. Wat behoeft gij je die zaak ook eigenlijk aan te trekken ?" Het haeisje hief het hoofd op, maar die kinderlijke trekken hadden nu zulk een scherpe uitdrukking als ze nog nooit gehad hadden. „Gij moest u die liever wat meer aantrekken, papa! Ge wist, dat dokter Reinsfeld in onze nabijheid woonde, dat hij zich dagelijks afsloofde, en ge hebt niet eens aan hem trachten goed te maken, wat zijn vader te kort was gedaan ! Hij heeft zoo'n hard lot in de wereld gehad, als ouderlooze jongen is hij al onder vreemden gestuurd, als student heeft hij zich op allerlei manieren moeten bezuinigen om rond te komen — en gij hebt millioenen verdiend met zijn geld, hebt villa's en paleizen gebouwd en u in weelde gebaad. Doe ten minste, wat Gronau van u verlangt, papa, ge moet 't doen — of ik doe 't zelve !" „Alice !" riep Nordheim, niet wetende of zijn toorn de overhand had, dan wel zijn grenzenlooze verbazing dat zijne dochter, dat jonge, toegevende schepseltje, dat zich nooit tegen jets had durven verzetten, hem nu als het ware ter verantwoording riep. „Begrijpt gij dan niet wat de gevolgen daarvan zouden zijn? Wilt gij je vader in de macht van zijn ergsten vijand overleveren — ?" „Benno Reinsfeld is uw vijand niet !" viel Alice hier in. „Als hij dit was, zou hij zich dat geheim al lang ten nutte hebben gemaakt, om u jets geheel anders of te dwingen dan wat Gronau verlangde, — want — hij heeft mij lief." „Reinsfeld?" „Ja ik weet 't zeker, al heeft hij 't mij nooit met woorden gezegd. Ik ben immers met een ander verloofd,
230 en hij, die alles van u kon verkrijgen als hij eischte en u dreigde, hij gaat heen zonder deze bedreiging, zonder eenige rekenschap van u te eischen, omdat hij m ij het vreeselijke Wilde besparen, dat ik nu toch heb vernomen. Ge hebt geen begrip, hoe goed en edel hij is — ik ken hem nu door en door!" De president zocht een oogenblik vergeefs naar woorden ; op deze oplossing van de netelige kwestie was hij niet voorbereid geweest, want 't vereischte geen bijzondere scherpzinnigheid, om te ontdekken dat Benno's liefde beantwoord werd. De hartstochtelijke uitval van het jonge meisje sprak duidelijk genoeg, en als Reinfeld wist wat er gebeurd was, en hieraan viel niet meer te twijfelen, dan was er inderdaad slechts eene verklaring te vinden voor zijn stilzwijgen in een zaak, die hem in de eerste plaats aanging. 't Was juist iets van hem, geen gebruik te waken van het voordeel, dat die kennis hem kon aanbrengen, alleen om het hem dierbare meisje een grievend zielsverdriet te besparen. Nu, in dat geval was er zeker niets van hem te vreezen, dan was de vader van het meisje, dat hij liefhad, beveiligd voor zijne wraak en misschien zou ook Gronau zich door hem laten weerhouden. „Wel, dat zijn verrassende nieuwtjes !" hernam Nordheim na een korte pauze, langzaam en met een vorschenden blik op zijne dochter. „En hoor ik dit nu eerst? Ge zeidet straks, dat ge mij jets wildet bekennen wat hadt ge op het hart ?" Alice zag voor zich en haar eerst zoo bleek gelaat werd nu gloeiend rood gekleurd. „Dat ik niet van Wolfgang houd, evenmin als hij van mij," antwoordde zij bedeesd. „Ik heb 't zelve niet geweten ; eerst voor een paar dagen is 't mij duidelijk geworden." Zij verwachtte natuurlijk een uitbrander van haar vader, maar deze bleef achterwege. Integendeel zeide hij op geheel veranderden, buitengewoon zachtaardigen toon : „Waarom stelt ge geen vertrouwen in mij, Alice ? Ik zal mijne eenige dochter immers niet tot een huwelijk dwingen, waartegen haar hart in opstand komt; maar zoo jets moet rijpelijk bedacht en overwogen worden. Voorloopig vraag ik alleen, dat gij geen overijld besluit neemt en 't aan mij overlaat een uitweg in dit dilemma te vinden. Vertrouw je vader, mijn kind! Ge zult over hem tevreden zijn."
231 Hij boog zich tot haar neer om haar een vaderlijken kus op het voorhoofd te geven ; maar zij onttrok zich met een ondubbelzinnig gebaar van schrik aan die liefkozing. „Hoe nu ?" vroeg Nordheim met gefronst voorhoofd. ,,Zijt ge bang voor mij ? Gelooft ge mij soms niet ?" Zij hief de oogen naar hem op. 't Was weer dezelfde bedroefde, beschuldigende blik als straks, en hare anders zoo welluidende stem kionk hard en onverbiddelijk, toen zij antwoordde : „Neen, papa, ik geloof niet aan uwe liefde en goedheid. 1k geloof u in 't geheel niet meer — nooit meer !" Nordheim perste de lippen opeen en wendde zich af. Zwijgend wenkte hij haar zich te verwijderen, en zwijgend en beschroomd gehoorzaamde Alice en verliet het vertrek. Zij had de zaak zeer juist ingezien : de president dacht zelfs in de verte niet aan een verbintenis van zijne dochter met den jongen geneesheer; maar hij maakte er zich geen gewetenszaak van deze als mogelijk voor te stellen, om het hem dreigend gevaar voor het oogenblik af te wenden. her had hij zich echter misrekend : het jonge, onervaren meisje doorzag hem, en zonderling ! — hij, de man met dat stalen voorhoofd, hij was daartegen niet bestand. Tegenover Wolfgang's fiere verontwaardigiiig en Gronau's dreigende vermaningen had hij zich goed gehouden ; behalve zijn toorn, was slechts zijn vrees daardoor opgewekt. Nu, voor de eerste maal, gevoelde hij iets, dat hij nog nooit van zijn leven gekend had — schaamte ! — Al mocht het gevaar ook nog afgewend worden, in het diepst zijner ziel had hij de bewustheid, dat hij geoordeeld, gevonnisd was door zijn eenig kind !
De werkzaamheden aan de spoorbaan werden met een bijna koortsige haast voortgezet. 't Was inderdaad niet gemakkelijk, woord te houden en alles op den bepaalden tijd gereed te hebben, maar Nordheim had gelijk met te zeggen, dat de inspecteur zichzelf noch zijne ondergeschikten ontzag. Elmhorst spoorde het werkvolk op allerlei wijzen aan, trad overal zelf met bevelen en beschikkingen op en gaf zijne ingenieurs het voorbeeld van een onvermoeiden ijver, die ook hen tot voortvarendheid aandreef. Onder zijne leiding scheen de arbeidskracht als het ware te ver-
232 dubbelen, en hij mocht hiermede dan ook inderdaad zijn doel bereiken. Op de spoorwegbaan over het gebergte waren de gebouwen voor het meerendeel al gereed, terwijl aan de brug over de Wolkensteiner kloof juist de laatste hand werd gelegd. Wolfgang was van den rit teruggekeerd, dien hij 's morgens had ondernomen. Te Oberstein had hij het rijtuig verlaten en dit weggestuurd, om het laatste eind te voet te bezichtigen, en nu stond hij op een helling boven de Wolkensteiner kloof en keek naar de arbeiders, die op de rails en aan het tralieschot van de brug evenals mieren druk in de weer waren. Nog weinige dagen, dan was het werk voltooid, dat thans reeds de algemeene bewondering wekte en in den loop van het volgend jaar door duizenden vol bewondering zou worden aangestaard ; maar de man, wiens scheppend vernuft het ontworpen en tot stand gebracht had, zag zoo somber daarop neer, alsof alle vreugde aan zijne schepping hem ontnomen was. Voorloopig had hij nog een nader gesprek met den president ontweken en slechts door dezen niet mede of te wachten getoond, dat hij bij zijne weigering bleef ; maar toch moest er noodzakelijk nog een laatste verklaring tusschen hen plaats hebben. Dat het geschil niet weer kon worden bijgelegd, wisten beiden maar al te goed; ook Nordheim was niet geneigd om iemand, die hem zoo minachtend in het aangezicht had durven weerstaan en van wien hij in de toekomst geen samenwerking zou kunnen verwachten, tot schoonzoon te nemen. De groote vraag was nu slechts, op welke wijs de scheiding zou plaats hebben ; het belang van beide partijen bracht mede, elkander hierbij zooveel mogelijk te ontzien. Hieromtrent moesten zij 't nu nog Bens worden, en dit zou den volgenden dag geschieden. De stap van een paard wekte Elmhorst uit zijne over peinzingen, en zich omkeerende, zag hij Erna van Thurgau op een van de bergpaarden, die op de villa aangeschaft waren om tijdens het verblijf in het gebergte dienst te doers. Zij hield blijkbaar verrast stil, toen ze den inspecteur gewaar werd. „Zijt ge al terug, mijnheer Elmhorst ? Wij dachten dat ge den geheelen dag tusschen de wielen moest zijn." „Ik ben vroeger klaar gekomen, dan ik meende," was het antwoord. „Maar gij zult voor het oogenblik uw ritje niet kunnen voortzetten, freule ; daar beneden laten ze een
233 stuk rots springen. Maar 't kan niet lang duren ; over tien minuten zal de weg wel weer vrij zijn." De jonge dame had deze verhindering al opgemerkt; het pad, dat langs de belling en op eenigen afstand van de brug liep, was door wachten afgezet, terwijl een aantal arbeiders met een grooten rotsklomp bezig was, die verbrijzeld moest worden. „Ik heb geen haast," antwoordde zij onverschillig. „Ik wilde toch op Waltenberg wachten, die mij verzocht vast vooruit te rijden, daar hij mijnheer Gronau onverwachts ontmoette. Maar ik wil niet te ver vooruit zijn." Zij liet den teugel zakken en scheen ook al hare aandacht aan de arbeiders te wijden. De laatste nacht had een plotselinge verandering in het veer gebracht en een koude stortregen den zonneschijn van de laatste dagen vervangen. Nu welfde de hemel zich grijs en laag boven het aardrijk, de bergen waren door wolken omhuld en in de bosschen bruiste de wind — 't was 's nachts herfst geworden. ,Zullen we u van avond bij ons zien ?" brak Erna het stilzwijgen af, dat reeds verscheidene minuten geduurd had. „'t Spijt mij, maar ik kan onmogelijk komen. Ik heb juist van avond nog dringende bezigheden." 't Was het oude voorwendsel, dat reeds zoo dikwijls dienst had mceten doen, en 't vond dan ook geen geloof meer, want Erna hernam met kiem en nadruk : „Ge weet zeker niet, dat oom Nordheim van morgen is gekomen ?" „Ja, dat weet ik wel, en ik heb mij al bij hem laten verontschuldigen. Morgen hoop ik hem te spreken." „Maar Alice schijnt niet wel te zijn. Ze ontkent het wel en wil niet hebben dat er naar den dokter gestuurd wordt ; maar straks, toen ze uit haars vaders kamer kwam , zag ze er zoo bleek en akelig uit, dat ik er wezenlijk van schrikte." Zij verwachtte een antwoord, maar Elmhorst zweeg en scheen aan niets anders dan aan de brug daar ginds in de diepte te denken. „Gij moet vandaag toch vacantie nemen en eens naar je aanstaande komen zien !" drong Erna op verwijtenden toon bij hem aan. „Ik heb geen recht meer Alice mijne aanstaande te noemen," zeide Wolfgang koel.
234 „Elmhorst!" 't Was een uitroep van schrik en verrassing. „Ja, freule Erna ! Tusschen mijnheer Nordheim en mij is een verschil van gevoelen ontstaan, zoo groot en van zOoveel gewicht, dat een verzoening onmogelijk is geworden. Wij zijn daarop wederzijds van de voorgenomen verbintenis teruggekomen." „En Alice ?" ,,Zij weet er nog niets van, ten minste niet door mij. 't Is mogelijk, dat haar vader haar dat besluit heeft meegedeeld, maar in elk geval zal zij daarin wel kunnen berusten." Deze woorden kenschetsten volkomen de zonderlinge verbintenis, die eigenlijk slechts tusschen Nordheim en zijn aanstaanden schoonzoon had bestaan. Alice was verloofd geworden, toen beider belang 't meebracht en thans, nu dit belang ophield, werd de verloving verbroken, zonder de voornaamste persoon daarin te kennen ; 't sprak van zelf, meende men, dat zij zich voegde en schikte. Ook Erna scheen dit niet te betwijfelen ; maar zij was bleek geworden bij dit onverwachte nieuws. „Dus is 't toch zoover gekomen !" zeide zij zacht. „Ja! Ik moest een prijs betalen, die mij te hoog was, waarbij ik de oogen niet meer vrij had durven opslaan. Ik moest kiezen en — ik heb gekozen!" „Dat wist ik wel !" riep het jonge meisje opgetogen. „Daaraan heb ik nooit getwijfeld !" „Hebt ge mij daartoe ten minste in staat geacht ?" hernam Wolfgang met onmiskenbare bitterheid. „Dat had ik niet gedacht." Zij antwoordde niet, maar zag hem verwijtend aan. Eindelijk vroeg zij aarzelend : „En — wat nu ?" ,,Nu sta ik weer op hetzelfde standpunt als voor een jaar. De weg, dien gij mij eens zoo hebt aangeprezen, ligt geopend voor mij, en ik zal dien ook gaan, maar alleen geheel alleen." Erna kon een lichte siddering niet bedwingen bij deze laatste woorden; zij Wilde den zin daarvan echter blijkbaar niet begrijpen en viel schielijk in : „Een man als gij is niet alleen. Hij heeft zijn talent, zijne toekomst, en die toekomst ligt zoo veelbelovend voor u —"
235 ,,En even dor en somber als het gebergte daar in het verschiet !" vulde hij den volzin aan, op het herfstachtig, in nevels en wolken gehuld landschap wijzende. „Maar ik heb geen recht mij te beklagen. Eens had ik misschien kunnen grijpen, het geluk, vol licht en zonneschijn, maar ik wendde 't den rug, om een ander doel na te jagen. Toen breidde 't zijn vleugels uit en vloog ver, onbereikbaar ver weg ; al wilde ik nu mijn leven daarvoor geven, keert toch niet tot mij terug. Wie bet Bens lichtzinnig heeft verspeeld, dien ontvliedt 't voor altijd !" Diepe, verkropte smart sprak uit deze schuldbekentenis ; maar Erna had geen woord ter barer beantwoording, evenmin als een blik voor de oogen, die de haren zochten. Bleek en strak staarde zij in het omneveld verschiet. Ja, 't was waar, thans wist hij, waarvan zijn geluk, zijne zaligheid afhing — thans, nu 't te laat was! Wolfgang kwam nevens haar staan en legde de hand op den hals van het paard. „Erna, nog gene vraag, eer wij voor altijd scheiden! Ik zal na het laatste gesprek, dat ik morgen nog met je oom moet hebben, natuurlijk geen voet meer bij hem aan huis zetten en gij trekt ver weg met je man — Hoopt gij gelukkig te worden als zijn vrouw ?" „Ik hoop hem ten minste gelukkig te maken." „Ja, hem ! Maar gijzelve ?" „Mijnheer Elmhorst —" „0, ge behoeft die vraag niet zoo streng op te nemen," viel hij haar in de rede. „Daarachter steekt geen zelfzucht meer. Ik heb mijn vonnis al uit je mond vernomen, dien avond in den maneschijn op den Wolkenstein. Ge zoudt toch voor mij verloren zijn, zelfs ingeval ge nog vrij waart, want ge vergeeft 't mij nooit, dat ik aanzoek om een andere heb gedaan.' „Neen — nooit!" klonk het antwoord op harden en beslisten toon. „Dat weet ik, en juist daarom wilde ik u nog een laatste waarschuwing toeroepen. Ernst Waltenberg is niet iemand, die een vrouw, die u gelukkig kan maken ; zijne liefde wortelt uitsluitend in zijn zelfzucht, die de grondtrek van zijn karakter is. Nooit zal hij vragen, of hij iemand, die hij liefheeft, kwelt en marten met zijne opvliegendheid en drift, en hoe zult gij 't uithouden aan de zijde van een man, voor wien het streven en worstelen van den tegen-
236 woordigen tijd, al de denkbeelden, die u in geestdrift doen ontvlammen, slechts doode klanken zijn ? Ik heb eindelijk leeren begrijpen, dat er nog jets anders, iets beters is dan dat „ik", dat ook mij eens het hoogste toescheen, al heb ik die les wel duur moeten betalen — h ij zal 't nooit leeren !'' Erna's lippen trilden. Dit alles wist ze immers reeds lang, wist ze beter dan ieder ander ; maar wat baatte het — 't was ook voor haar te laat. „Ge spreekt van mijn verloofde, mijnheer Elmhorst," zeide zij op ernstigen en terechtwijzenden toon, „en ge spreekt tot zijne aanstaande – geen woord meer, als ik u verzoeken mag!" Wolfgang boog en trad achteruit. „Ge hebt gelijk, freule, maar 't was een afscheidswoord, dat ge mij zeker niet kwalijk zult nemen." Zij boog zwijgend het hoofd en maakte aanstalten om haar paard te wenden, toen Waltenberg aan den zoom van het bosch verscheen. Hij was ook te paard en naderde in snellen draf. De inspecteur en hij begroetten elkaar met die koele beleefdheid, die hen tot een gewoonte was geworden, sedert zij bijna dagelijks met elkander moesten omgaan. Zij wisselden een paar woorden over het weer en de komst van den president, en nu bespeurde ook Ernst, dat de weg versperd was. „De lieden talmen onverantwoordelijk !" zeide Wolfgang, blij dat hij een gelegenheid vond om het gesprek af te breken. „Ik zal zorgen dat ze zich wat haasten ; gij kunt aanstonds passeeren." Hij ijlde de helling af en naar de bewuste plek; maar bij de pogingen om de rots te splijten, scheen iets niet in orde te zijn, en de bevelvoerende ingenieur kwam zijn chef te gemoet om dezen op de hoogte van het geval te brengen. Elmhorst haalde ongeduldig de schouders op, gaf eenige bevelen en trad vervolgens te midden van de arbeiders, waarschijnlijk om de voorbereidingen in oogenschouw te nemen. Ondertusschen bleef Waltenberg met zijne aanstaande op de helling achter, en Erna vroeg : „Hebt gij Gronau gesproken?" „Ja, en ik heb hem mijn verwondering betuigd, hem hier te vinden, zonder dat hij mij te Heilborn heeft opgezocht, zonder dat ik zelfs jets van zijne terugkomst weet,
237 In plaats van mij daarop te antwoorden, verzocht hij mij hem van avond een onderhoud toe te staan, daar hij mij gewichtige zaken had mede te deelen, die in zeker opzicht ook mij betroffen. Ik ben nieuwsgierig wat hij mij te zeggen heeft, want met geheimzinnige beuzelpraatjes houdt hij zich gewoonlijk niet op. — Kijk eens, Erna, hoe donker en dreigend 't boven den Wolkenstein samentrekt ! We zullen tech geen onweer krijgen op ons wandelritje ?" „Vandaag denkelijk niet," antwoordde het meisje met een vluchtigen blik op het in dichte nevelen gehuld gebergte. „Misschien morgen of overmorgen. De stormperiode, die onze acme Alpenbewoners zoo vreezen, schijnt dit jaar vroeger dan anders in aantocht te zijn. Dezen nacht hadden we daarvan al een voorproefje." „Die tooverkracht van je Alpenfee — ja, daar moet toch iets van aan zijn !" zeide Ernst, half schertsend. „Die wolkentop, die zijn naam zoo terecht draagt, daar hij zich bijna nooit ontsluiert, heeft mij letterlijk betooverd. Ik voel mij altijd weer opnieuw door een geheimzinnige, onweerstaanbare macht verlokt en gedrongen, den sluier van die trotsche ijsvorstin op te heffen en haar net geweld den kus te ontrooven, dien ze tot dusver nog aan ieder heeft geweigerd. Als men de helling nu eens aan deze zijde beproefde —" „Ernst, ge hebt mij immers beloofd, dat gevaarlijke plan voor goed op te geven!" viel Erna hier in. „Heb geen zorg — ik houd woord. Ik beloofde 't je immers al bij de St. Jansvuren." „Bij de St. Jansvuren !" herhaalde het jonge meisje op zachten, peinzenden toon. „Herinnert gij je nog dien avond, toen ik voor je verbod, voor je verzoek bezweek? Ik had mij stellig voorgenomen, den Wolkenstein te beklimmen en zou 't ondanks alles ook gedaan hebben gekregen, maar tegen je smeekende oogen, tegen je uitroep : „Ik zou zoo'n angst uitstaan !" ben ik niet bestand geweest. Zoudt ge wezenlijk voor mijn leven gevreesd hebben, als ik je toen niet gehoorzaamd had ?" „Maar, Ernst, welk een vraag!" ,,Nu, verplicht waart ge daartoe niet, ik was toen nog niet met je verloofd." Het oude, folterende wantrouwen klonk hier weer uit Waltenberg's stem. „Gij zoudt je waarschijnlijk over Sepp of over Gronau even angstig heb-
238
ben gemaakt, als een van hen dat waagstuk had ondernomen. Ik bedoel, of ge wezenlijk voor mijn leven gevreesd zoudt hebben met dien angst, dien men uitstaat voor wie ons het dierbaarst op de wereld zij n, waarbij alle andere gewaarwordingen wegzinken en verdwijnen, die mij blindelings en onbesuisd in het gevaar zou drijven, als ik wist dat gij daarin verkeerdet ? — Maar neen, dat gevoel hebt gij zeker nooit gekend." „Maar waarom stelt gij je zulke akelige dingen voor ?" hernam Erna, min of meer ontevreden. „Ik heb je belofte en dus geen reden om mij beangst te maken. En om zich in dat „als" te verdiepen Een luid, donderend gekraak brak hare woorden af. Daar beneden viogen zand en steenen omhoog en het groote rotsblok vie], in drie stukken gespleten, met een doffen slag ter aarde ; maar gelijktijdig ontstond er een geweldige beweging onder het werkvolk. Allen snelden ijlings van de brug naar de plek, waar de inspecteur zoo even nog te midden van zijne ondergeschikten had gestaan. Men kon niet onderscheiden wat er eigenlijk was voorgevallen ; men zag- alleen een troep door elkander wemelende menschen, waaruit een verward en jammerlijk geroep opsteeg. Maar boven dit alles uit klonk een kreet, zooals slechts de wanhoop, de doodsangst dien kan afpersen ; en toen Ernst zich omkeerde, zag hij zijne verloofde, hoog opgericht in den zadel, zoo bleek als een lijk, de oogen strak op de noodlottige plek gevestigd. „Erna!" riep hij, maar ze hoorde niet en gaf haar paard den teugel. Het dier, verschrikt door al het rumoer, steigerde en wilde niet voorwaarts ; een onbarmhartige slag met de zweep dwong 't echter tot gehoorzaamheid en het volgend oogenblik snelde het paard met zijne berijdster, alsof leven en dood er mede gemoeid waren, de steile helling af, recht toe recht aan op de woelende menigte toe. Deze stoof uit elkander, toen Erna haar in wilden galop bereikte, en een paar van de arbeiders, meenende dat het dier schuw geworden en op hol geslagen was, grepen 't bij den teugel en hielden 't tegen. Erna scheen dit nauwelijks op te merken, hare oogen zochten slechts eene gestalte, die van Wolfgang ! — en nu zag ze hem, overeind en ongedeerd, in het midden van den kring. Maar ook hij had haar gezien, toen zij zich een weg
239 baande door dien kring ; hij zag haar blik, die 114m zocht, zag haar diep en als verruimd ademhalen, toen ze hem levend aanschouwde, en nu verspreidde zich een uitdrukking van hartstochtelijk geluk over zijn gelaat. Zijn doodsgevaar had haar eindelijk haar geheim ontrukt — ze beminde hem toch ! „Die angst was onnoodig, Elmhorst is immers ongekwetst," zeide Waltenberg, die zijne verloofde spoorslags was gevolgd en thans op eenige schreden afstands buiten den kring stilhield. Maar zijn stem had een wonderlijken klank ; elke droppel bloed scheen uit zijn aangezicht geweken, en in zijne donkere oogen, die onafgewend op beiden bleven rusten, gloorde een verterend vuur. Erna ontstelde en Wolfgang wendde schielijk het hoofd om : een blik was voldoende om hem te toonen, dat hij van dit uur of een doodvijand had. 't Was nu evenwel noodig, zich goed te houden voor alle vreemde getuigen. „Die zaak had erg kunnen afloopen," zeide hij dus met gedwongen bedaardheid. „Het kruit wilde eerst geen vlam vatten en ontplofte toen te vroeg, eer wij ons konden bergen. We sprongen nog juist bij tijds wat op zijde, maar twee van de arbeiders zijn gekwetst, gelukkig niet zwaar. Wij anderen zijn als door een wonder aan het gevaar ontsnapt." „Maar gij bloedt toch ook, mijnheer Elmhorst !" riep een van de ingenieurs, op het voorhoofd van zijn chef wijzende, waarlangs een paar droppels bloed afliepen. Wolfgang haalde zijn zakdoek te voorschijn en drukte dezen tegen de wond, die hij nu eerst gewaar werd. „Dat heeft niets te beteekenen ; een van de opvliegende steenen zal langs mij heen zijn gegaan. Zorg voor de gekwetsten, ze moeten terstond verbonden worden ! — Freule, 't spijt mij, dat we u zoo hebben laten schrikken —!" „Mijn paard is ten minste erg geschrikt !" viel Erna met tegenwoordigheid van geest in. „Het werd schichtig en zette 't op een loopen, zoodat ik 't niet meer kon besturen." Dit voorwendsel klonk zeer geloofwaardig en werd ook door al de omstanders geloofd ; 't was een voldoende verklaring voor de haastige komst van de jonge dame, zoowel als voor haar zichtbare ontroering en angst. Hoe gelukkig, dat men dat schichtige paard in de teugels gegrepen en tegengehouden had ! Slechts twee van de aanwezigen lieten zich niet mis-
240 leiden : Wolfgang, 'wien in die angstige oogenblikken een licht was opgegaan, dat hij, hoewel 't nu te laat kwam, tech voor geen wereldsche schatten zou willen missen, en Ernst, die nog altijd op dezelfde plaats bleef staan, zonder de oogen van hem en haar of te wenden. „Dan hadden we een tweede ongeluk kunnen beleven antwoordde deze met bijtenden spot. „Zijt ge nu wat bekomen, Erna ?" „Ja!" zeide zij, bijna onhoorbaar. „Dan zullen we onzen tocht voortzetten ! — Tot weerziens, Elmhorst !" Wolfgang boog koel en stijf ; hij begreep wat dit : „Tot weerziens !" beteekende. Hij wendde zich echter bedaard tot de gekwetste werklieden, wier wonden gelukkig niet gevaarlijk bleken, evenmin als zijne eigen aan het voorhoofd. Het geheele ongeval scheen, zooals men dat noemt, met een sisser te zijn afgeloopen. Maar dit scheen slechts zoo, want wie Waltenber0 gelaat zag, moest er wel anders over denken. Zwijgend reed hij naast zijne verloofde, zonder eenig geluid te geven, zonder eens het hoofd naar haar om te wenden. Dit duurde tien minuten, dit duurde een kwartier maar nu kon Erna 't niet langer uithouden. „Ernst !" zeide zij halfluid. „Wilt ge jets?" vroeg hij. „Laten we alsjeblieft omkeeren ! De wind steekt op en we kunnen het pad over den berg teruggaan." „Zooals gij verkiest !" Zij wendden de paarden, om langs een anderen weg huiswaarts te keeren, en wederom heerschte het zelfde stilzwijgen. Erna begreep maar al te goed, dat zij zich verraden had ; maar zij had den driftigsten uitval van haar aanstaande beter kunnen verdragen, dan dat drukkend en beangstigend gemok. Ze vreesde evenwel niet voor haarzelve ; maar juist daarom zou en moest 't tot een verklaring komen, zoodra zij de villa bereikt hadden. Haar plan werd echter verijdeld, daar Ernst haar bij de voordeur wel van haar paard hielp stijgen, maar zelf aanstonds weer in den zadel sprong. „Gaat ge weer uit?" vroeg zij ontsteld. „Ja ik moet vandaag in de vrije lucht !" „Blijf hier, Ernst ! Ik wilde je vragen —" „Goedendag!" viel hij haar kortaf en barsch in de rede,
!.,
241 en eer ze nog verder op zijn blijven kon aandringen, rende hij weg en liet haar achter met een nameloozen angst in de ziel — ze wist immers niet, wat hij voornemens was! Toen Ernst het bosch had bereikt, matigde hij den stap van zijn paard en reed langzaam voort onder de donkere denneboomen, door welker toppen de najaarswind loeide en bruiste. Hij wenschte geen nadere verklaring, hij had die niet meer noodig, hij wist immers alles, alles ! Maar onder al de verschillende gewaarwordingen, die in zijn binnenste woedden, behield een gevoel van woeste, innige voldoening de overhand : de schim, waardoor hij zoolang was gekweld en gemarteld, had eindelijk vleesch en bloed gekregen. Thans kon hij met haar kampen — en haar verdelgen!
't Was avond geworden. Elmhorst zat in zijn studeerkamer met dokter Reinsfeld, die een half uur geleden bij hem was gekomen, en men kon aan beider uiterlijk zien, dat zij een hoogst ernstig onderwerp bespraken. Vooral Benno scheen bijzonder opgewonden. „Zoo is 't met de zaak gesteld !" besloot hij thans een lang verhaal. „Gronau kwam onmiddellijk na zijn gesprek met den president bij mij, en ik heb mijn uiterste best gedaan om hem van zijn besluit of te brengen. Maar vergeefs ! Ik bracht hem onder het oog, dat 't hem zijn betrekking bij Waltenberg zou kosten, die zulk een aanval tegen den oom en voogd van zijne aanstaande natuurlijk niet kan toelaten ; ook dat hij geen afdoende bewijzen in handen heeft en dat Nordheim hemel en aarde zal bewegen om hem als leugenaar en lasteraar te brandmerken — niets mocht baten ! Hij verweet mij in de bitterste bewoordingen, dat ik een lafaard was en de nagedachtenis van mijn vader niet in eere hield — God weet, hoe hij mij in dat opzicht onrecht doet ! — maar ik kan toch niet als aanklager optreden !" Wolfgang had zwijgend toegeluisterd ; een minachtende glimlach speelde hem slechts om de lippen. 't Was hoog tijd geweest, dat hij zich aan de verbintenis met dien man onttrok; hij twijfelde geen oogenblik, dat Gronau de waarheid had gesproken. „Ik dank je voor je openhartigheid, Benno !" zeide hij. De Alpenfee.
11
242 „'t Zou zeer vergeeflijk zijn geweest, als gij je volstrekt niet aan mij gestoord en alleen als zoon van je vader gehandeld hadt. Ik weet, wat ge mij met dat vertrouwen geeft." Benno sloeg bij dit bedankje de oogen neer, daar hij zich bewust was 't niet verdiend te hebben. 't Was immers niet zijn vriend, dien hij wilde ontzien, als hij die ontdekking in den doofpot wenschte te stoppen. „Ge begrijpt, dat ik geen enkelen stap in die zaak kan doen," antwoordde hij op zachten toon. „Ik moet dit aan u overlaten, gij moet met je aanstaanden schoonvader spreken —" „Neen!" viel Wolfgang hem kortaf in de rede. Reinsfeld zag hem verwonderd aan. „Hoe? Wilt ge Diet?" „Neon, Benno ! Gronau heeft hem al openlijk en zonder eenig voorbehoud den oorlog verklaard, zooals ge zegt; hij is dus voorbereid en bovendien is er een groote verandering in onze onderlinge verhouding gekomen. Wij zijn voor altijd gescheiden." Onuitsprekelijk verrast, sprong Reinsfeld op. „Gescheiden? En je engagement met Alice --" „Is af! Verg niet, dat ik je alles in bijzonderheden vertel, maar Nordheim heeft zich tegenover mij van den zelfden kant leeren kennen, als hij zich tegenover u heeft vertoond. Hij stelde mij voorwaarden, die ik niet vereenigbaar achtte met mijne eer, en toen heb ik mijn woord teruggenomen." De jonge geneesheer staarde hem nog altijd aan als buiten zichzelf van verbazing. Hij begreep volstrekt niet, hoe de man, die vroeger alles op haren en snaren gezet had om die verbintenis tot stand te brengen, nu zoo kalm over het mislukken van al zijne plannen kon spreken, „En is Alice dus vrij ?" bracht hij eindelijk uit. „Ja," zeide Wolfgang verwonderd. „Maar wat hebt ge toch? Ge zijt zoo wonderlijk ontdaan." Benno stond met een paar passen nevens hem. „Wolf, ge hebt nooit van je aanstaande gehouden, dat weet ik stellig, anders zoudt ge niet zoo kalm en zoo koel over haar verlies kunnen spreken. Ik geloof, dat ge niet eens beseft, wat ge met haar verliest maar ge hebt ook nooit geweten, wat ge in haar bezat." Deze woorden klonken zoo driftig en verwijtend, dat zij alles verrieden. Elmhorst ontstelde en zag den ander half verbaasd en half ongeloovig aan.
243 „Wat bedoelt ge, Benno? Is 't mogelijk? — Hebt g ij Alice lief?" De jonge arts sloeg de eerlijke blauwe oogen, waarin geen bedrog was, tot zijn vriend op. „Ge behoeft mij daarvan geen verwijt te maken. Ik heb nooit een woord tegen je verloofde gezegd, dat ik niet voor u kon verantwoorden, en toen ik de onmogelijkheid inzag van mijne liefde te overwinnen, toen besloot ik om van hier te gaan. Denkt ge, dat ik ooit mijne benoeming naar Neuenfeld zou hebben aangenomen, die ik aan de bemoeiingen van den president meen te moeten toeschrijven, als mij een andere uitweg was overgebleven? Maar ik had geen keus, als ik Oberstein Wilde verlaten." Wolfgang's gelaat drukte de tegenstrijdige gewaarwordingen uit, die deze ontdekking in zijn binnenste opwekte. Al had hij nooit van zijne aanstaande gehouden, trof Benno's bekentenis hem toch buitengewoon, en zijne stem had iets bitters, toen hij antwoordde : „Welnu, ik sta je nu niet weer in den weg, en als ge hoop hebt, dat je liefde beantwoord wordt —" „Dan zou 't toch niets baton !" viel Reinsfeld in. „Ge weet nu immers ook, wat tusschen haar vader en den mijnen is voorgevallen, en dit is een onoverkomelijke scheidsmuur tusschen Alice en mij !" „bat's mogelijk, zooals gij nu Bens bestaat. Een ander zou daarvan integendeel partij trekken om Nordheim's toestemming of te dwingen, die hij je nooit vrijwillig zal geven. Maar dat zult ge nooit doen, dAarvoor ken ik je." „Neen, nooit!" zeide Benno bedrukt. „Ik ga naar Neuenfeld en zal Alice nooit weerzien !" Het gesprek werd hier afgebroken door de boodschap, dat mijnheer Waltenberg or was en den inspecteur wenschte te spreken. Elmhorst stond dadelijk op en ook Reinsfeld maakte zich gereed om heen te gaan. „Goedenavond, Wolf!'' zeide hij, terwijl hij hem trouwhartig de hand toestak. „Wij blijven toch immers, wat we altijd voor elkander geweest zijn ondanks alles, niet waar ?" Wolfgang beantwoordde dien handdruk vast en warm. „Ik kom morgen bij je. — Goedenavond, Benno!" Hij bracht hem tot aan de deur, waardoor Waltenberg op hetzelfde oogenblik binnentrad. De heeren wisselden een groet en een paar onbeteekenende gezegden, en daarop
244 vertrok de jonge arts en bleven de beide anderen alleen. Ernst scheen op zijn langen, eenzamen rit zijne zelfbeheersching herwonnen te hebben. Uiterlijk was hij althans koel en bedaard en slechts in zijne oogen flikkerde nog altijd een onheilspellende gloed. „Stoor ik je niet, Elmhorst?" zeide hij, langzaam naderbij komende. „Neen, Waltenberg, ik heb je verwacht," was het bedaarde antwoord. „Des te beter, dan kan ik de inleiding besparen. Verplicht !" viel hij zichzelf in de rede, toen Wolfgang hem met een beweging van de hand uitnoodigde om te gaan zitten. In ons geval zijn die beleefdheidsvormen overbodig. Ik behoef je niet eerst te vertellen, waarom ik bij je kom. Wij beschouwen het voorval van dezen namiddag van een geheel anderen kant dan de vreemden, die er bij zijn geweest, en ik heb naar aanleiding daarvan een appeltje met je te schillen.” „Ik ben geheel tot je dienst !" verklaarde Elmhorst met ijskoude beleefdheid. Ernst kruiste de armen over de borst en er klonk een zweem van hoon in zijn stem, toen hij voortging: „Ik ben met freule van Thurgau verloofd, zooals ge weet, en niet voornemens zwijgend toe to laten, dat mijne aanstaande zulk een overdreven belangstelling in het gevaar van een ander aan den dag legt — maar dit zal ik met haarzelve bespreken. Voor het oogenblik wensch ik alleen to weten, in hoever gij daaraan medeplichtig zijt. Hebt gij soms freule van Thurgau lief?" Doze vraag kionk dof en dreigend, maar Wolfgang aarzelde niet met zijn antwoord. „Ja!" zeide hij eenvoudig. Waltenberg's oogen schoten stralen van doodelijken haat, en toch bevatte doze bekentenis goon nieuws voor hem. Hij wist immers uit Erna's eigen mond, dat zij een ander had liefgehad, maar meende dien ander in het graf, in de geestenwereld te raoeten zoeken. Thans stond hij levend voor hem, de man, die niet vatbaar was geweest voor een refine en groote liefde, die eene Erna aan den ellendigen Mammon had opgeofferd, on stond daar, het hoofd fier opgeheven. alsof hij 't voor niemand ter wereld behoefde te buigen. Dit verbitterde Ernst nog des te moor. „En die liefde dagteekent waarschijnlijk niet van vandaag of gisteren ?" hernam hij op vragenden toon. „Zoo-
245 veel ik weet, kwaamt ge al jaren lang bij mijnheer Nordheim aan huis, eer ik nog in Europa terug was, eer freule van Thurgau mij haar woord had gegeven ?" „'t Spijt mij je die inlichtingen te moeten onthouden," verklaarde Wolfgang, even koel als straks. „Ik zal je antwoorden op elke vraag, waartoe gij het recht hebt examineeren laat ik mij niet." „Dat wil ik wel gelooven!" riep Waltenberg met bitteren spot. ,,Ge zoudt dat examen ook moeilijk kunnen doorstaan als — galant van Alice Nordheim!'' Elmhorst beet zich op de lippen: dit was zijn wonde plek. Het volgend oogenblik had hij echter zijne zelfbeheersching herkregen. „Waltenberg, ik moet je in de eerste plaats verzoeken een anderen toon aan te slaan, als ge ten minste verlangt, dat wij dit gesprek zullen voortzetten. Ik duld geen beleedigingen, dat weet ge van vroeger, en van u wel het allerminst." „'t Is mijn schuld niet, dat de waarheid je beleedigt," antwoordde Ernst uit de hoogte. „Logenstraf mijn woorden en ik ben bereid ze te herroepen. Zaolang zult ge mij niet beletten mijn eigen meening te hebben omtrent een man, die een jonge dame bemint of voorwendt te beminnen, terwijI hij te gelijkertijd aanzoek doet om de hand van een rijke erfgename. Ge kunt mij toch onmogelijk achting afdwingen voor zulk een schandelijk —" „Zwijg !" viel Wolfgang hier in, zijn best doende om zich nog te beheerschen. „Gij behoeft mij niet te beschimpen om je Joel te bereiken. Ik weet best wat je hierheen voert en heb geen plan je te ontwijken. Maar ik verbied je op die wijs tot mij te spreken — ik ben in mijn eigen huis !" Hij stond doodsbleek, maar met opgericht hoofd voor zijn vijand. Die Elmhorst had toch iets, dat ontzag inboezemde, zelfs in de wijs, waarop hij de terecht verdiende verachting trotseerde men kon hiermede geen vat op hem krijgen. Ernst gevoelde dit, schoon onwillig genoeg. „Ge spreekt al op een zeer hoogen toon !" hernam hij hoonend. „Jammer dat je aanstaande niet bij dit gesprek tegenwoordig is, misschien zoudt ge dan wat minder brutaal van je afspreken." „Ik heb geen aanstaande meer !" zeide Wolfgang koel. Ontsteld trad Waltenberg een schrede achteruit,
246 „Hoe — wat wilt ge daarmee zeggen ?" „Niets ! Ik deel je alleen een feit mede, om je te toonen, dat je beleedigende onderstelling geheel ongegrond is, want i k ben 't geweest, die mij heb teruggetrokken." „En wanneer ? Om welke reden ?" klonk de haastige vraag. „Daaromtrent behoef ik je geen rekenschap te geven." „Misschien toch we], wijl 't mij voorkomt, dat hierbij op mijne edelmoedigheid wordt gerekend. Maar daarin vergist gij je zeer. Ik laat Erna nooit vrij, en zij zal dit ook dzit weet ik. Zij geeft niet vannooit van mij vergen morgen weer te verbreken, en is daag haar woord om veel te trotsch om zich in de armen te werpen van een man, die het geld boven hare liefde heeft verkozen." „Scheid toch eindelijk uit met dat oude wapen tegen mij te gebruiken, 't heeft zijn spits verloren," zeide Wolfgang somber. „Wzit weet gij, die in rijkdom en weelde zijt opgebracht, van het kampen en worstelen van iemand, die met inspanning van alle krachten zich vrij baan breken en vooruitkomen wil — wat van de brandende eerzucht, die een groot doel voor oogen heeft? En, ja, ik ben bezweken voor de verzoeking ; maar nu heb ik mij vrij gemaakt en tart ik je met al je trots op je deugdzaamheid ! Gij waart ook bezweken, als het leven je geluk en genot had onthouden, gij nog eerder dan ik ! Maar gij zoudt je daaraan misschien niet ontworsteld hebben zooals ik heb gedaan, want gemakkelijk is dat waarlijk niet !" Er lag zulk een overtuigende waarheid in deze woorden, dat Ernst daarvoor verstomde. Hij, die onbeperkt genot als een eerste levensbehoefte beschouwde, had die verzoeking hoogst waarschijnlijk niet weerstand geboden ; maar juist omdat hij dit gevoelde, haatte hij des te meer den man, die overwinnaar was gebleven in den zwaarsten kamp, in den strijd met zichzelf. „En nu, ga maar heen en houd Erna aan haar woord," hernam Wolfgang op bitteren toon. „Zij zal 't niet breken en ze zal mij het voorgevallene niet vergeven — daarin hebt gij gelijk ! Ik heb mijn schuld met mijn geluk betaald. Dwing haar dus maar om je vrouw te worden, hare liefde zult ge haar nooit afpersen, want deze behoort mij — mij alleen !" „Hoe ? Durft ge — ?" stoof Ernst als een razende op, maar Wolfgang's blik ontmoette trotsch en zegevierend den zijnen, die onheilspellend flikkerde.
247 „Wel, waarom anders zoekt ge twist met mij ? Dat ik je aanstaande lief heb, is toch immers geen beleediging. Maar dat zij mij lief heeft, kunt ge niet vergeven — en ik weet dit eigenlijk ook eerst sedert vandaag !" Waltenberg's voorkomen verried, dat hij niets liever had gedaan dan zich op zijn tegenstander werpen, one. zich te wreken over deze woorden, die hij niet meer kon logenstraffen. Met een van toorn half verstikte stem antwoordde hij : „Nu, dan zult ge begrijpen, dat ik de liefde van mijne aanstaande met geen ender wil deelen, althans niet met een levende Elmhorst haalde de schouders op bij deze bedreiging. ,,Is dit zooveel als een uitdaging?" „Ja, en 't zal goed zijn als we die zaak zoo schielijk mogelijk afdoen. Ik zal Gronau morgen bij je sturen, om de noodige afspraken te maken, en ik hoop dat ge 't met mij eens zult zijn om nog dien zelfden dag —" „Neen, dat ben ik niet," viel Wolfgang hier in. „Ik heb morgen geen tijd en overmorgen ook niet." „Geer tijd voor een zaak van eer?" barstte Ernst uit. ,,Neen, Wallenberg ! Ik geef toch al zeer weinig om zulk een „zaak van eer" (Marin bestaande, dat men iemand dien men haat zoodra mogelijk naar de andere wereld zoekt te helpen. Er zijn echter omstandigheden, waarin men tegen zijne overtuiging moet handelen, om niet voor lafaard te worden uitgemaakt. Ik ben dus bereid. Maar wij, mannen van den arbeid, hebben nog een andere eer dan die van de middeleeuwsche ridden, en de mijne eischt, dat ik mij niet aan de mogelijkheid blootstel van doodgeschoten te worden, eer de taak is vervuld, die ik op mij heb genomen. Binnen acht of tien dagen zal de brug over de Wolkensteiner kloof voltooid zijn. Ik wil zelf den sluitsteen leggen, wil mijn werk voleindigd zien; dan ben ik tot je dienst, geen uur vroeger, en gij zult je dat uitstel moeten laten welgevallen." Er lag iets minachtends in de bedaardheid, waarmede dat verlangen kenbaar werd gemaakt, des te tergender voor een man als Waltenberg, die niet het minste gevoel daarvoor had. Hij had immers nooit gewerkt, nooit eenigen arbeid tot stand gebracht, dien hij lief had en voltooid wenschte te zien, maar altijd slechts datgene gedaan, waartoe zijn oogenblikkelijke zin en luim hem dreven. Nu drongen deze hem zijn vijand te dooden of zelf gedood te worden
248 — dit was hem om het even ; maar te moeten wachten, dagen lang zijn wraakzucht te moeten beteugelen — dit scheen hem een onmogelijkheid toe. „En als ik die voorwaarde niet aanneem ?" vroeg hij schamper. „Dan neem ik je uitdaging niet aan — ge hebt dus de keus." Ernst balde in verbeten woede de vuist, maar begreep dat hij zich moest onderwerpen ; als zijn tegenstander zich ter zijner beschikking stelde, had hij ook het recht om uitstel te vragen. „'t Zij zoo !" hernam hij, zich met moeite beheerschende. „Dus over acht of tien dagen! 1k reken op je woord." „Dat hoop ik ! Ge zult mij bereid vinden." Nog een zwijgende, vijandige groet van beide zijden en daarop scheidden zij. Ernst verliet het vertrek en Wolfgang trad langzaam op het venster toe. Buiten wierp de maan, die slechts van tijd tot tijd tusschen de jagende wolken zichtbaar werd, een onzeker licht op den omtrek. Nu kwam ze een oogenblik helder te voorschijn en wierp haar stralen op de brug, dat groote, kloeke werk, dat zijn schepper zulk een rijke toekomst beloofde. En in datzelfde maanlicht liep de man, die hem den dood had gezworen, wiens hand niet licht zou falen, als hij haar ophief om een doodvijand te treffen. Wolfgang misleidde zichzelf in dit opzicht niet : hij sloot thans of met zijne droomen voor de toekomst, zooals hij reeds met het geluk had afgesloten.
Dokter Reinsfeld was thuis en zat druk te schrijven. VOor zijn vertrek moest er nog zoo veel beschikt en aangeteekend worden voor zijn opvolger, die in den loop van de volgende week werd verwacht en met de woning ook het huisraad zou overnemen. Veel have en goed bezat de jonge arts wel niet, maar toch liet hij de oogen nu en dan met een droevige uitdrukking op de eenvoudige, bijna armoedige omgeving rusten. Hij was bier zoo gelukkig en — zoo ongelukkig geweest. Buiten kwam een rijtuig aanrollen en hield viak voor de woning van den dokter stil. Benno legde de pen uit de hand, om uit to kijken wie er was, maar sprong ver-
249 schrikt op, then hij het elegante figuurtje van mevrouw Gersdorf gewaar werd, die haar hoofd uit het portier stak. De deftige nicht, tegen wie hij vroeger zoo opzag, had zich in den laatsten tijd als een dappere vriendin laten kennen en zich zijne liefde met vurigen ijver aangetrokken. Hij had die belangstellende bemoeiingen afgewezen en wel moeten afwijzen maar hij was haar daarvoor toch innig dankbaar. Met een opgeruimden welkomstgroet trad hij op het rijtuig toe, maar week eensklaps achteruit, daar hij naast de jonge vrouw nog een andere dame zag, die bleek en beschroomd in haar hoekje zat gedoken — Alice Nordheim. „Ja, ik kom niet alleen," zeide Wally, uiterst tevreden met den indruk, dien hare verrassing teweegbracht. „We gingen eens voor ons plezier uit rijden en kwamen Oberstein door, en toen wilden we niet maar zoo voorbijgaan. Zeg, Benno, vindt gij 't niet prettig, dat wij je eens een bezoek brengen?" Reinsfeld stond nog altijd half versuft te kijken. Voor plezier uit rijden in dat koude, regenachtige weer! En waarom kwam Alice mede ? Waarom beefde zij zoo, toen hij haar uit het rijtuig hielp, en vermeed zij 't hem aan te zien ? Hij kon geen woord uitbrengen, maar dit was ook niet noodig, daar mevrouw Gersdorf wel zorgde, dat er geen pauze ontstond. Ze praatte onophoudelijk door, totdat zij binnen in de kamer was, en toen begon ze eerst terdege. „Ziezoo, nu zijn we hier ! Gij hebt dat immers gewild, Alice, en nu ziet ge er uit, alsof ge niets liever zoudt doen dan weer wegloopen ! Waarom ? Ik zal toch wel een visite bij mijn neef mogen maken, en gij komt mee in mijn gevolg, onder bescherming van een getrouwde vrouw daarop kan zelfs je strenge opperhofmeesteres geen aanmerkingen maken. — En verder behoeft gij je volstrekt niet te geneeren, kinderen ! Ik weet alles, ik ben precies op de hoogte hoe de zaken staan, en vind niet meer dan natuurlijk, dat gij je hart eens weerkeerig uitstort. Begint dan nu maar!" Zij zette zich in den armstoel, dien Reinsfeld juist had verlaten, en maakte aanstalten de zaak in alle plechtigheid bij te wonen maar voorshands brak er een eindeloos lange pauze aan. Alice stond aan den eenen kant van de kamer en Benno aan den anderen, zonder dat een van beiden 11*
250 een woord sprak. Toen dit eenige minuten geduurd had, begon 't de jonge vrouw te vervelen. „Aha, ge wilt alleen zijn !" zeide zij. „Nu, enfin, ik zal wel hiernaast gaan en zorgen dat ge niet gestoord wordt — als i k voor de deur sta., komt er geen sterveling binnen." Zonder antwoord af te wachten, voegde zij de daad bij het woord en sloot de deur zacht en behoedzaam achter zich dicht, maar haastte zich tevens aan het sleutelgat post te vatten. Tot hare groote teleurstelling kwam zij echter tot de ontdekking, dat de ouderwetsche eikenhouten deur niet het minste geluid doorliet en er door het sleutelgat voorshands ook nog zoo goed als niets te zien was. Het tweetal daar binnen scheen nog maar niet op gang te komen. Nochtans volhardde Wally met ware zelfverloochening op haar post; ze had zich nu Bens in het hoofd gezet beschermengel te zijn, al moest ze daar in deze hoedanigheld den geheelen dag blijven staan. Ongelukkig had zij bij dit lofwaardig voornemen niet op de omstarnligheid gelet, dat de kamer nog een tweede deur had, die naar een kabinetje en van daar naar den kleinen tuin voerde, en dacht zij bovendien aan alles eerder, dan dat juist op dit zelfde uur van den dag Veit Gronau in gezelschap van Said en Djelma op het huis van den dokter toestapte. Ernst Waltenberg was den vorigen avond niet naar Heilborn teruggegaan, hoewel hij zijn secretaris een onderhoud had beloofd. Eerst dien morgen was er een hoodsehap van hem gekomen, dat hij zich voor eenige dagen in het kleine Jogement te Oberstein had ingekwartierd en dat hem zijn beide bedienden benevens eenige verdere benoodigdheden nagestuurd moesten worden. Dit was dan ook terstond geschied en Veit had zich mede op weg begeven. Daar het rijden over het steile en ongemakkelijke bergpad allesbehalve prettig was, hadden zij verkozen het laatste eind te voet af te leggen, terwijl het rijtuig met de bagage hen langzaam achteropkwam. Said en Djelma waren niet zeer ingenomen met den inval van hun meester, om dagen en misschien weken lang in die afgelegen herberg to vertoeven, waar men zich op allerlei wijzen moest behelpen, terwijl hij to Heilborn een net en gemakkelijk ingericht huis had. Beider gelaat stond geducht knorrig en de neger kon de verdrietige opmerking niet weerhouden :
251 „Master Hronau, mijnheer in het geheel . niet weer te begrijpen is !" „Natuurlijk ! En hij zal nog veel onbegrijpelijker worden als hij eens getrouwd is !" zeide Veit met grimmige voldoening. „Nu, gij vindt dat ,,zoo kwaad niet" verheugt je dan maar ! Wat mij betreft, ik zal den langsten tijd wel met je samen zijn geweest ; dan moet ge maar zien, hoe gij 't alleen met hem klaarspeelt.'' De Afrikaan en de Maleier hoorden vreemd hiervan op. Hoewel Master Gronau hen telkens de les las en allerlei scheldwoorden naar het hoofd wierp, waren ze toch met lijf en ziel aan hem gehecht en ging 't hun begrip te boven, dat en hoe hij hen zou kunnen verlaten. Ze bestormden hem dus met beden en klachten en dreven hem met hunne vragen zoo in het nauw, dat Gronau heimelijk zijn eigen voorbarigheid verwenschte. Reeds lang had hij zichzelf voorgehouden, wat Benno hem in bedenking had gegeven, dat 't hem zijne betrekking bij Waltenberg zou kosten, als hij werkelijk met een aanklacht tegen den president voor den dag kwam. Niettemin bleef hij bij zijn besluit met al de hem aangeboren hardnekkigheid. Juist omdat de zoon van zijn ouden vriend zich zoo onvergeeflijk lauw en flauw aanstelde, achtte hij 't zijn plicht in diens plaats te handelen. Aan zichzelf dacht hij hierbij volstrekt niet ; hij was levenslang gewoon, nu hier dan daar zijn brood te verdienen en niet over de toekomst te denken ; het tegenwoordige was het eenige, waarover hij zich bekommerde. Dit een en ander ken hij nu niet aan de beide knechts vertellen, maar hij was nooit verlegen om een voorwendsel, en toen ze hem opnieuw met de vraag aan boord kwamen, waarom hij dan toch wilde heengaan, antwoordde hij : „Omdat mijnheer Waltenberg steeds dwazer en onbegrijpelijker wordt ! Wat is dat nu weer voor een inval, zich bij zulk guur weer in dat ellendige nest tusschen de bergen te gaan begraven ! Misschien is hij nog niet dicht genoeg bij zijn aanstaande of heeft hij ijverzuchtskoorts en wil een oogje op haar houden. Dit zal zeker een chronisch gebrek bij hem worden, als hij eens getrouwd is, en dat kan ik niet mee aanzien." „0, Master Hronau niets houden van dames !" zeide Said bedroefd, daar hij dien afkeer volstrekt niet deelde, maar zeer ingenomen was met de toekomstige mevrouw Waltenberg.
252 „Neen, want als er dames mee in het spel komen, is 't met alle gezelligheid gedaan, ten minste wat de heeren betreft," knorde Veit, die zelden de gelegenheid liet voorbijgaan om zijn haat tegen de vrouwen en het huwelijk te luchten. „Als ze verliefd zijn, worden de verstandigste menschen krankzinnig." „Krrankzinnig !" herhaalde Djelma, terwijl hij de r volgens ouder gewoonte zoo dik mogelijk uitsprak ; maar de arme jongen legde niet veel eer in met zijn leergierigheid, daar hij ook ditmaal in plaats van een prijsje enkel scheldwoorden oogstte. „Gij hebt al een verwenschte manier om juist die woorden te onthouden, die ge niet moogt nazeggen !'' snauwde Gronau hem toe. „Als een van ons krankzinnige dingen doet, dan is dit ook krankzinnigheid ; maar als mijnheer Waltenberg ze doet, heet 't genialiteit en vindt men 't vreeselijk poOtisch. — Daar komen we eindelijk weer op den straatweg. Gij kunt nu hier op het rijtuig wachten en ik zal onderwijl even bij dokter Reinsfeld aangaan, dien ik over iets moet spreken." Het voetpad, dat zij hadden ingeslagen, liep vlak langs den kleinen tuin, die aan de dokterswoning grensde. Gronau ging deze door en opende de hem welbekende achterdeur. Hij was den laatsten keer, dat hij Benno ontmoet had, geweldig driftig geworden en had hem zijn weifelen en dralen in de bitterste bewoordingen verweten, en nu kon hij 't in zijne goedhartigheid niet dulden, dat er zulk een wanklank tusschen hen bleef bestaan. Zoo kwam hij thans, half met plan om zich te verontschuldigen, half in de hoop den jongen man nog ten laatste over to halen hem in zijn voornemen to steunen. Daar het rijtuig van de Nordheims aan de voorzijde van het huis stond to wachten, vermoedde hij in het minst niet twee dames aan to treffen ; anders had hij waarschijnlijk het hazenpad gekozen. Mevrouw Gersdorf stond ondertusschen met opoffering van haar tijd en rust aan het sleutelgat, waardoor ze ongelukkig zeer weinig te zien en niets to hooren kreeg. Ook nam het gesprek in de naaste kamer een geheel andere wending dan zij dacht. Benno, die vruchteloos op het een of ander gezegde van Alice wachtte, nam eindelijk zelf het woord. „Wildet ge bier bij mij komen, freule? Waarlijk ?"
253 „Ja dokter," was het zacht en met bevende stem uit gebrachte antwoord. Reinsfeld wist hiervan geen verklaring te geven. Alice had in den laatsten tijd altoos even vertrouwelijk en vriendelijk met hem omgegaan. Sedert hunne ontmoeting in het bosch was hunne verhouding nu wel niet zoo vrij en ongedwongen meer geweest, maar dit verklaarde toch niet de zonderlinge verandering, die met haar had plaats gegrepen. Zij stond bleek en sidderend bij de tafel en scheen letterlijk angst voor hem te hebben; ze week althans achteruit, toen hij haar naderde. „Zijt gij bevreesd voor m ij ?" vroeg Benno verwijtend. Zij schudde ontkennend het hoofd. „Neen, niet voor u, maar voor datgene wat ik u te zeggen heb — Is zoo akelig!" Reinsfeld zag haar nog altijd vragend aan ; maar op eens schoot de waarheid hem als een bliksemflits door de ziel. „In 's hemels naam, ge weet toch immers niet — ?" Hij zweeg, want Alice hief thans voor de eerste maal de oogen naar hem op, zoo verslagen, zoo wanhopig, dat elk ander antwoord overbodig was. Die 6ene blik zeide hem alles. Snel trad hij op haar toe en greep hare hand. „Hoe is dat mogelijk ? Wie is zoo wreed geweest u daarmee te kwellen?" „Niemand!" antwoordde het jonge meisje, zich blijkbaar inspannende om bedaard te blijven. „Een toeval — ik hoorde papa met Gronau praten —" „En ge gelooft toch niet, dat ik daaraan part of deel heb ?" viel Benno haastig in. „Ik heb gedaan wat ik kon om Gronau terug te houden, ik heb hem alle medewerking geweigerd." „Dat weet ik om mijnentwil !" „Ja, om uwentwil, Alice! En daarom hebt ge ook niets van mij te vreezen. 't Was niet noodig, dat ge hier kwaamt om mijn stilzwijgen of te smeeken — ik had toch gezwegen." „Daarom ben ik niet gekomen," zeide Alice zacht. „Ik wilde u vergiffenis vragen, vergiffenis voor —" Hare stem werd door snikken gesmoord. Daar voelde zij zich eensklaps door Benno omvat. Ze was nu immers niet meer Wolfgang's verloofde en hij beging geen verraad meer aan zijn vriend, als hij het hem zoo dierbare meisje althans eens in de armen sloot ; maar hij waagde 't niet
254 haar te kussen, terwijl zij diep bedroefd met het hoofd tegen zijn borst leunde. Juist . op dit oogenblik opende Veit Gronau de zijdeur en bleef geheel verstomd op den drempel staan. Hij had eerder gedacht dat de hemel zou invallen, dan dit tooneel te aanschouwen ; maar hij bezat niet het diplomatisch talent van mevrouw Gersdorf om stil te verdwijnen en te doen alsof hij niets gezien had. De verrassing ontlokte hem integendeel een lang uitgehaald : „A-ha!" Beiden zagen plotseling verschrikt op. Doodelijk verlegen wikkelde Alice zich uit Benno's armen los, die niet minder bedremmeld was dan zij, terwijl de rustverstoorder in al zijne lengte en breedte nog altijd op den drempel stond en, verbaasd als hij was, er niet aan dacht om weer heen te gaan. Eindelijk was het jonge meisje in zOover van haar schrik bekomen, dat zij naar Wally in de zijkamer vluchtte, terwijl Reinsfeld met gefronst voorhoofd op den ongenooden gast toestapte. „Ik had je niet verwacht, Gronau, in 't geheel niet verwacht ! Hoe komt ge mij zoo overvallen ?" Zijn stem klonk niet bijzonder vriendelijk ; maar Gronau scheen dit volstrekt niet kwalijk te nemen. Hij kwam naderbij en zeide uiterst tevreden : „bat's wat antlers ! Als ik dat maar eerder had ge weten !" „Wait geweten?" riep Benno driftig; maar Veit klopte hem vriendschappelijk op den schouder. „Waarom hebt ge mij dat niet dadelijk gezegd? Nu begrijp ik, waarom ge niet als getuige tegen Nordheim wilt optreden — en dat wind ik ook goed en niet meer dan natuurlijk." „Ik zal ook nooit toestaan, dat een ander dit doet," betuigde Reinsfeld, wiens verbittering door dien belangstellenden toon nog steeds toenam. „Ik sta niemand het recht toe, zich met die zaak te bemoeien ; ook u niet, mijnheer Gronau." ' „Geen haar op mijn hoofd, dat er meer aan denkt !" was het kalme antwoord. „Gelukkig dat ik mijnheer Waltenberg nog buiten alles heb gehouden ; nu b10 die zaak natuurlijk onder ons. Ge hebt 't nog veel slimmer over • legd dan ik, dokter — en dan laat gij je geduldig door mij uitschelden, zonder mij een woord daarvan te zeggen ? Ik had je waarlijk niet voor zoo slim aangezien !"
255 „Acht ge mij tot zoo'n lage berekening in staat?" stoof Benno op. „Ik heb Alice Nordheim lief!" dat heb ik gezien !" stemde Veit toe. „En „Ja wel zij last zich dat welgevallen — bravo ! Nu zullen we den president eens geheel anders gaan aanpakken, we eischen nu niet alleen het gestolen kapitaal terug, maar al zijne millioenen met de hand van zijn dochter. Nog eens, Benno, gij zijt ongeloofelijk slim geweest, schitterender voldoening hadt gij je nooit kunnen verschaffen en daarmee zou ook je vader in zijn graf tevreden zijn." „Ja, van dien kant beschouwt g ij nu de zaak," hernam Reinsfeld met iets bitters in zijn toon. „Alice en ik nemen haar geheel anders op. Wat ge hebt gezien, was een afscheid, een scheiding voor eeuwig." Veit trok bij deze mededeeling een gezicht, alsof hij een klap om de ooren kreeg. „Een scheiding? Een afscheid ? Dokter, ik geloof dat gij niet recht bij het hoofd zijt !" De jonge arts was gewoonlijk de beleefdheid en het geduld zelf, maar bij deze ongeroepen inmenging in zijne teerste hartsgeheimen werd hij zoo kregel, dat hij zelfs een poging aanwendde om lomp te worden. „Ik zeg nog eens, mijnheer Gronau, dat ik u verzoek u niet met mijne zaken te bemoeien !" riep hij driftig. „Denkt ge soms, dat ik den man, die mijn vader op die manier heeft behandeld, zelf vader zou kunnen noemen. 't Is waar, van zoo'n meer verheven ideaal standpunt hebt gij Been begrip —" „Neen, met ideale standpunten houd ik mij niet op," stemde Veit toe, „maar des te meer met de practische zijde van de dingen, en dit geval hier is zoo klaar en duidelijk als de dag. Gij hebt het middel, om Nordheim te dwingen zijn toestemming te geven — ergo, hij wordt daartoe gedwongen zijn dochter heeft je hart veroverd — ergo, zij wordt je vrouw. Al het overige is onzin niets dan onzin! Punctum!" „Juist! Zoo denk ik er ook over!" klonk een stem door de reet van de deur, en mevrouw Gersdorf, die deze laatste woorden gehoord had, trad binnen en nam met hare gewone gemakkelijkheid de leiding van het gesprek op zich. „Mijnheer Gronau heeft groot gelijk — het geval is zoo klaar en duidelijk als de dag," herhaalde zij. „Hoe 't ook zij, ge zult Alice krijgen Punctum!"
256 De arme Reinsfeld, nu van twee kanten bestookt, begreep waarschijnlijk, dat hij hier met zijn verheven standpunt niets kon uitrichten. Hij vermande zich dus en zeide brutaal weg „Maar ik wil haar niet hebben En in dit opzicht zal ik toch wel mijn eigen bass zijn !" „En dat beweert nu van een meisje te houden !" riep Gronau, terwijl hij de handen in wanhoop hemelwaarts hief. Maar Wally ging practischer te werk en wist den weerbarstige op een andere manier te bedwingen. „Benno !" zeide zij verwijtend. „Daar ginder zit die arme Alice hartbrekend te schreien. Zoudt gij niet eens je best willen doen om haar te troosten?" Dit middel hielp ; al Benno's weerstand was gebroken. Hij aarzelde nog een oogenblik, maar nog slechts een enkel, en vloog toen naar de zijkamer. „Ziezoo, nu zal hij vooreerst niet weerkomen !" zeide de jonge vrouw, terwijl zij de deur achter hem sloot. „Nu zullen wij die zaak eens in handen nemen, mijnheer Gronau !" Veit zag bij dezen voorslag min of meer onthutst op. Tegen een bondgenootschap had hij geen bezwaar, maar dat die bondgenoot van het vrouwelijk geslacht was, streed met zijne beginselen. Wally gunde hem echter geen tijd om zich hierover bezorgd te maken, en ging voort: „Mijn neef kunnen wij daarbij niet gebruiken en Alice ook niet. Hij verbeeldt zich dat hij van haar moet afzien, omdat de inspecteur Elmhorst een vriend van hem is, en hij zou in staat wezen zijn geheele leven to Neuenfeld to verzuchten, terwijl Alice als mevrouw Elmhorst aan een gebroken hart zou sterven. — Maar dit zal niet gebeuren, daartegen kom ik op !'' Zij stampte hierbij zoo nadrukkelijk met den voet, dat Veit onwillekeurig naar den grond keek en niet kon nalaten op te merken, dat 't een keurig, allerliefst voetje was. Hij wist wel, dat Benno andere redenen had, waarom hij Alice opgaf; doch wig hij hiervan niets mocht vertellen, achtte hij 't best, de jonge vrouw maar in haar dwaling to laten. „Ja, mevrouw, de dokter is, wat men zoo wel eens een idealist noemt," zeide hij, „en met zulke lui kan men zelden een verstandig woord praten. 't Zijn hoogst achtenswaardige menschen, maar allen op een punt krankzinnig."
257 Wally scheen van hetzelfde gevoelen te zijn ; ze knikte ernstig met het hoofd, en antwoordde met niet weinig eigendunkelijkheid : „Mijn man en ik, wij zijn geen idealisten, mijnheer Gronau, wij zijn verstandige menschen." Gronau maakte een eerbiedige buiging, als blijk dat hij dit gaarne wilde aannemen, en mevrouw Gersdorf was hiermede zoo voldaan, dat zij hem vriendschappelijk uitnoodigde, naast haar op de sofa plaats te nemen, om het geval eens in alle kalmte en geregeldheid te kunnen bespreken. Veit schrikte eenigszins van dit verzoek, maar afslaan kon hij 't niet. Zoo zette hij zich dus op den uitersten rand en hoorde alle verhalen, voorslagen en vragen geduldig aan. Een antwoord werd vooreerst niet van hem verwacht of gevergd; hij verbaasde zich maar, dat iemand zoo ontzettend veel kon praten. Maar onplezierig vond hij dat niet ; integendeel, de stroom van woorden, die om hem heen murmelde en ruischte, deed hem recht aangenaam aan. Daarbij gesticuleerden twee kleine rozeroode handen steeds voor zijn gelaat en een mooi kopje met zwarte krulletjes boog zich in het vuur van het gesprek al meer en meer naar hem over. Hij eindigde met zijn toestand zeer draaglijk te vinden, en daar hem geen tijd werd gelaten om te antwoorden, vergenoegde hij zich verscheidene malen met het hoofd te knikken en zijn bondgenoot ondertusschen eens nauwkeurig op te nemen, waarbij hij tot de ontdekking kwam, dat het vrouwelijk geslacht, wat meer van nabij beschouwd, toch veel van zijne afschrikwekkendheid verloor. Eindelijk hield ook Wally's woordenrijkheid op. Ze kwam tot adem en verzocht haar toehoorder nu eindelijk ook zijne meening te zeggen. „0, ik ben 't volkomen met u eens," verzekerde deze, terecht overtuigd, dat eenig protest hem toch niets zou „Dat doet mij genoegen!" hernam de jonge vrouw. „'t Blijft dus afgesproken : gij brengt 't Benno aan het verstand en ik zal den inspecteur voor mijn rekening nemen en hem overhalen oth zich terug te trekken. Mijn man heeft mij dit wel verboden, maar men moet tegen de mannen altijd maar ja zeggen en daarbij het tegenovergestelde doen van hetgeen zij willen. Is 't eens geschied, dan onderwerpen zij zich geduldig."
258 „Is 't waar? Voegen en schikken zij zich altijd maar geduldig ?" vroeg Gronau, min of meer onthutst bij den blik, dien mevrouw Gersdorf hem in het echtelijk leven gunde. „Altijd!" herhaalde zij. „En is dan ook steeds tot hun eigen best. Overigens vind ik zeer verdienstelijk van u, dat het geluk en het huwelijk van mijn neef u zoo ter harte gaan. Waarom zijt g ij eigenlijk nog niet getrouwd, mijnheer Gronau ?" „Ik ?" Veit trok een uiterst verbaasd gezicht bij deze vraag, waarvan hij de bedoeling vooralsnog niet begreep ; maar hij zou niet lang in het onzekere hieromtrent blijven, daar Wally met verheffing van stem voortging: „'t Is al heel naar, 't is zelfs slecht, als een man niet trouwt ! 't Moest eigenlijk van staatswege verboden worden. Dit heb ik Benno ook voorgehouden, de eerste maal dat ik hem zag. her op deze zelfde plek heb ik hem betuigd, dat ik mij over hem ontfermen en hem zoodra mogelijk een vrouw bezorgen zou — en ik houd woord ook !" Flier wendde Gronau een poging aan om ontzet op te springen, blijkbaar vreezende, dat ,,deze zelfde plek" ook voor hem noodlottige gevolgen zou kunnen hebben ; maar mevrouw Gersdorf Meld hem vast. „Neen, blijf zitten, als 't u belieft. We zijn nog niet klaar. Gij zijt mij nog een antwoord op mijn vraag schuldig." De kleine hand drong den forschen man met kracht op de sofa terug en nu vroeg zij nog eens met klem en nadruk: „Waarom zijt gij nog niet getrouwd?" „Omdat ik geen vaste woonplaats heb !" stamelde hij. „Jaren achtereen heb ik reizende doorgebracht." „Dat heeft mijnheer Waltenberg ook gedaan en freule van Thurgau geeft hem toch de hand," antwoordde Wally slagvaardig. „Waarheen gaat gij nu eerst?" ,,Naar naar Achter-Indi6!" zeide Veit, die op deze wijs van haar hoopte of to komen. De jonge vrouw trok eon bedenkelijk gezicht. „bat's ver weg en dan zal 't moeite inhebben u een ordenteltike vrouw te bezorgen, maar ik zal mijn best doen." „Och, neen, mevrouwtje, doe dat liever nietl" smeekte Veit in doodelijken angst. „Wat bedoelt ge daarmee, mijnheer Gronau ? 1k wil toch niet hopen, dat ge iets tegen de vrouwen of tegen het huwelijk hebt?"
259 De toon, waarop deze vraag werd gedaan, was scherp en het in het vuur des gespreks verhitte gezichtje kreeg zulk een bestraffende uitdrukking, dat de zondaar geen antwoord op de lippen durfde nemen, maar boetvaardig het hoofd boog. Pit stemde mevrouw Gersdorf ietwat toegeefitiker. „Zooals ik zeg, ik zal voor u zorgen," verzekerde zij ; „maar eerst moet het huwelijk van mijn neef in orde zijn." „Ja, dat's de hoofdzaak, dat's het allervoornaamste !" riep Gronau met een opgewondenheid, die de jonge vrouw in verrukking bracht. Ze vermoedde echter niet, dat 't slechts dit uitstel was, wat hem zoo eenstemmig met haar maakte. „In dit opzicht zijn wij dus bondgenooten en saamgezworenen," hernam zij plechtig. „Geef mij de hand daarop !" De brave Veit kreeg een wonderlijke gewaarwording. Hij kon dat mooie, rozeroode handje, dat naar hem werd uitgestoken, toch onmogelijk drukken en schudden, en niettemin moest hij eenig bewijs van toestemming geven. Eerie seconde aarzelde hij nog, maar toen had er iets ongeloofelijks, iets fabelachtigs plaats : Veit Gronau boog zich voorover en drukte de lippen op die rooskleurige vingers, wel wat links en onbeholpen, maar 't was niettemin een handkus, die welwillend werd opgenomen. Wally vond, dat die beer menschelijk begon te worden ; maar terwijl zij zich nog daarover verheugde, sprong hij eensklaps op, als door een tarentulaspin gestoken. „0, die lummels ! Die weergasche lummels !" „Wat is er? Wat hebt ge ?" vroeg de jonge vrouw verschrikt ; maar nu ontdekte zij tevens wat aanleiding tot die uitbarsting gaf : een zwart en bruin gelaat, buiten tegen de vensterruiten gedrukt, en dit wel zoo stijf, dat de neuzen geheel plat schenen, en vier oogen, die met brandende nieuwsgierigheid naar binnen keken. „Wacht, ik zal je leeren, voor spion te spelen !" riep Gronau, verwoed naar het venster snellende, waarop de beide aangezichten pipsnel verdwenen. „Laat die menschen maar vrij kijken,'' zeide Wally bedaard. „Maas nu zullen we bij ons gesprek een speldje steken en moet ik eens gaan zien of dat verliefde paar daar ginds nog altijd bezig is met voor eeuwig afscheid te nemen. Tot weerziens, mijnheer Gronau !"
260 Zij knikte hem vriendelijk toe en begaf zich naar de zijkamer, terwijl Veit door de achterdeur het huis verliet, met plan die nieuwsgierige rekels eens een geduchten uitbrander te geven. Hiertoe kwam het evenwel niet, daar Said hem innig vergenoegd tegengrijnsde : ,O, Master Hronau heeft nu ook een dame!" ,En een zeerr mooie ook!" liet Djelma er niet minder vergenoegd op volgen. „Hoe? Verbeeldt gij je soms, dat wat daar binnen gebeurde, m ij aanging ?" viel Gronau verontwaardigd uit. „Ik heb met die dame maar gepraat over het trouwen —" Dit onvoorzichtige woord berouwde hem, zoodra hij 't op de lippen had genomen, daar 't een geweldigen indruk te-' weeg bracht. Said sprong drie stappen achteruit en zijn makker stond als versteend, terwijl beiden het woord : „Trouwen" als uit een mond herhaalden. „Nu ? Vandaag dadelijk ?" vroeg Djelma, en de neger bracht op bedenkelijken toon in het midden : ,Maar, mevrouw Gersdorf tOch al getrouwd is !" „Hemelsche goedheid, daar denken die twee schaapskoppen dat ik 't zelf wil doen !" riep Veit in eene wanhoop en praatte nu al wat hij kon om hen aan het verstand te brengen, dat al die overleggingen een ander, een wildvreemde betroffen hadden — 't baatte niets. Beiden hadden met eigen oogen gezien, hoe hun Mentor wel een kwartier lang in vertrouwelijk gesprek met een dame was geweest en eindigde met haar de hand te kussen. Ze lieten zich dus niet uit het hoofd praten, dat hij met die dame wilde trouwen en kwamen nu met de vraag voor den dag, of zij mee op reis zou genomen worden en of Master Gersdorf hiermede genoegen zou nemen. Eindelijk zag Veit de onmogelijkheid in van deze Afrikaansche en Indische begripsverwarring op te heffen. Wel is waar pakte hij die zaak ook niet met zijne gewone geestkracht aan, daar hij zich in zeker opzicht niet zonder schuld gevoelde. Hij, de verklaarde vijand van het huwelijk, had zich met schandelijke verloochening van al zijne beginselen in een komplot laten wikkelen om dokter Reinsfeld onder het huwelijksjuk te brengen. En als deze bezorgd en uit den weg geruimd was, dan kwam hijzelf aan de beurt en zou hij er aan moeten gelooven, zooals mevrouw Gersdorf hem immers had aangekondigd. ,,De hemel beware mij verder voor die kwelgeest !"
261 inompelde hij verwoed. „Ik geloof, dat als alles nog een half uur 'anger geduurd had, ik op de eene of andere manier getrouwd was geweest, zonder zelf te weken hoe !"
In den omtrek van den Wolkenstein heerschte sedert drie dagen een noodweer, zooals 't zelfs hier tusschen de bergen hoogst zelden voorkwam. De stormen, die anders niet voor November plachten in te vallen, waren ditmaal eenige weken vroeger losgebarsten en woedden nu met ontboeide kracht. Daarbij regende 't onophoudelijk, in verschillende dalen hadden wolkbreuken plaats gehad, de rivieren en beken zwollen onrustwekkend, traden buiten hare oevers, overstroomden den ganschen omtrek de gemeenschap met Heilborn was verbroken, zelfs het verkeer met de naaste kleine dorpen en vlekken werd met moeite onderhouden en het gevaar nam van uur tot uur toe. De familie Nordheim had reeds alle toebereidselen voor haar vertrek gemaakt, maar dit moeten uitstellen, daar er bij dat weer niet aan reizen was te denken, en toch verlangden allen evenzeer om weg te komen. Er heerschte een gedrukte, pijnlijke stemming onder al de huisgenooten. Alice hield zich ziek en had sedert verscheidene dagen hare kamer niet verlaten. 't Was een voorwendsel om niet met haar vader samen te zijn, wat ze na die ontdekking vreesde en vermeed maar de president had nu andere zorgen aan het hoofd. Misschien had hij niet eens bespeurd, dat zijn kind hem ontweek, evenmin als hij de wonderlijke verhouding tusschen Waltenberg en Erna opmerkte. De fortuin, die hem levenslang trouw was gebleven, scheen hem nu op eens den rug toe te keeren en 't was alsof een vijandige macht al zijne plannen .dwarsboomde en alles wat hij ondernam schipbreuk deed lijden. Het stoute, met zulk een zorgvuldige berekening ontworpen plan, welks goede afloop hem millioenen zou hebben opgebracht, was mislukt en dit juist door tegenwerking van een kant, waarvan hij deze wel het allerminst had verwacht. De man, dien hij voor altijd aan zich en zijne belangen meende verbonden te hebben, trok zich op het beslissend oogenblik terug en maakte de uitvoering daardoor onmogelijk. Nordheim wist zeer goed, dat als de in-
262 specteur, zijn aanstaande schoonzoon, de taxatie weigerde te bekrachtigen, deze niet kon en mocht worden ingediend. De geheele zaak viel in duigen met de weigering van Elmhorst, die een tweede poging, om hem tot andere gedachten te brengen, even vastberaden als de eerste maal van de hand had gewezen. 't Was een kort en allesbehalve vriendschappelijk onderhoud geweest, dat het zegel drukte op de reeds voorgenomen scheiding. Na afloop daarvan was Wolfgang naar zijne verloofde gegaan en larger dan een uur bij haar gebleven. Den inhoud van het gesprek vernam niemand, ook haar vader niet het jonge meisje liet zich hiervan geen enkel woord ontvallen, maar zij althans waren niet als vijanden gescheiden. Want toen Elmhorst het huis verliet, om nooit meer te betreden, wuifde Alice hem een groet uit haar venster toe, zoo opgewekt en hartelijk, als zij gedurende hun geheele engagement nooit had gedaan, en groette hij evenzoo terug. Nordheim was niet iemand om onverschillig te berusten in het mislukken van een sedert verscheidene jaren gekoesterd en voorbereid plan, en bij den wrok, die hem daarover bezielde, voegde zich nog de bedreiging van Gronau, die hij in het begin te weinig geteld had Nu berouwde 't hem, dat hij dien makker uit zijne jeugd, wiens vastheid van karakter en volhardend streven hij kende, ten minste niet aan het lijntje gehouden en met zoete woorden gepaaid had. Hoewel de overtuigende bewijzen ontbraken, bleef er toch altijd genoeg over om een wapen tegen hem te sme den, dat hem gevaarlijk, ja, zelfs verderfelijk kon worden, en Veit had dit ongetwijfeld opgespoord. 't Was een groote fout geweest, hem als vijand te laten heengaan, een fout, waarvan de gevolgen zich misschien nog zwaar konden doen gevoelen. Voor het oogenblik evenwel werd zelfs dit nog verdrongen door een verlies, dat den president boven het hoofd hing en waarvoor alle andere zorgen moesten wijken. De spoorbaan over het gebergte, die binnen weinige dagen voltooid moest zijn, verkeerde door het hooge water in groot gevaar. Van alle kanten kwamen verontrustende berichten, de eene slechte tijding voegde op de andere. De schade was reeds nu aanmerkelijk als de storm voortduurde en het water bleef stijgen, zou zij niet te overzien zijn, en Nordheim was daarin betrokken met sommen, welker verlies
263 zelfs voor zulk een vermogend man als hij noodlottig kon worden. In het salon bevonden zich Erna en Wally, welke laatste haar vertrek evenzeer had uitgesteld. Het proces, dat Gersdorf naar Heilborn voerde, was gaindigd met het sluiten van een akkoord, dat nu gerechtelijk moest worden opgemaakt en bekrachtigd en waardoor de advocaat dus nog eenige dagen werd opgehouden. Zijne vrouw was daarmede zeer in haar schik, wij1 zij zich als beschermengel vooralsnog onontbeerlijk in de villa achtte. Tot hare groote teleurstelling kwam zij echter weldra tot de overtuiging, dat er hier niets te beschermen viel. De inspecteur had zijn woord teruggenomen en zijne verloving met Alice verbroken, wat ook thans voor de famine geen geheim weer was maar die twee hadden dat geval geheel onder vier oogen afgedaan en Alice bleef hardnekkig gesloten en weigerde zelfs hare oudste vriendin eenige opheldering te geven. Benno bleek al even ontoegankelijk en scheen nog altijd met het krankzinnige denkbeeld om te gaan, dat „hij en zij" moesten scheiden, en wat nog het ergste van alles was, geen starveling riep den mad en den bijstand van mevrouw Gersdorf in, die natuurlijk verontwaardigd was over zulk een ondankbaarheid. „Dat heb ik nu van mijn menschenliefde !" zeide zij zoo boos, als zij 't slechts worden kon. „Nu zit ik hier als op een onbewoond eiland, middenin den oceaan, afgesneden van de wereld, gescheiden van mijn man, elk oogenblik in gevaar door de golven weggespoeld te worden. Albert zal uit een van die verwoestende wateren mijn lijk opvisschen en als bedroefde weduwnaar naar de stad terugkeeren. Zou hij ooit nog eens weer trouwen? 't Zou vreeselijk zijn, en ik zou 't hem zelfs in mijn graf niet vergeven maar die mannen zijn tot alles in staat !" Erna, die bij het venster naar den wind en den regen stond te kijken, luisterde maar half hare gedachten waren elders. „Wij loopen hier geen gevaar, Wally," antwoordde zij bedrukt. „Het huis ligt hoog en veilig genoeg maar ik vrees, dat 't er te Oberstein dreigend uitziet en — en dan op de spoorbaan !" „O, die zal wel door Elmhorst gered worden," hernam de jonge vrouw met volkomen gerustheid. „Men hoort immers van alle kanten, dat hij allerlei heldendaden verricht.
264 We hebben hem toch verkeerd beoordeeld ! Hij heeft afstand van Alice gedaan, hoewel hij met hare hand millioenen verliest, en nu spant hij al zijn krachten in om de spoorbaan voor je oom te behouden, hoewel ze in vijandschap gescheiden zijn. Beken 't maar, Erna, gij hadt ook een vooroordeel tegen hem." „Ja — dat had ik !" zeide Erna zacht. „Dam komt je galant!" riep Wally, die nu naast haar stond. „Maar hoe ziet hij er uit ! Het water stroomt van zijn regenmantel — in dit weer van Oberstein hierheen te rijden ! Ik geloof dat hij door vuur en water zou loopen, om een uur van je gezelschap te genieten. Maar dit houdt in het huwelijk op, kindlief; geloof een vrouw van ondervinding, die al vier maanden getrouwd is ! Mijn heer en meester zit dood bedaard te Heilborn bij zijn processtukken en wacht totdat de weg naar mij weer begaanbaar is. Je romaneske Ernst schijnt van een ander gehalte te zijn ; maar wat heeft hij tegenwoordig toch? Sedert drie dagen ziet hij er uit als een mensch geworden onweerswolk en houdt je onophoudelijk in het oog, als hij bij je is. 't Is wezenlijk om bang te worden, als men u en hem samen ziet, en er is ook stellig het een of ander tusschen je beiden voorgevallen, dat zult ge mij niet uit het hoofd praten. Wees toch niet zoo achterhoudend, maar stort je hart eens aan mij uit. Ge kunt mij onvoorwaardelijk vertrouwen, ik zwijg als het graf." Om meerdere kracht aan deze betuiging bij te zetten, legde zij de hand op de borst ; maar in plaats van zich in hare armen te werpen en alles op te biechten, beantwoordde Erna slechts den groet van haar aanstaande, die juist buiten van zijn paard steeg, en zeide toen kortaf: ,,Neen, Wally, gij vergist je. Er is niets voorgevallen — volstrekt niets." Mevrouw Gersdorf wendde zich verstoord af ook hier was geen beschermgeest noodig; die menschen hadden een wonderlijke manier om alles onder zich af te doen ! De jonge vrouw begreep niet hoe 't mogelijk was ; praten en mededeelen was voor haar een levensbehoefte, en beleedigd door dit gebrek aan vertrouwen, verliet zij ruischende het vertrek. Nauwelijks was zij weg, toen Waltenberg binnentrad. Hij had hoed en mantel afgelegd, maar zijn kleeding ver-
toonde niettemin de sporen van het weder, waartegen geen
265 omhulsel beschutte. Hij trad op zijn verloofde toe en begroette haar met zijn gewone ridderlijke beleefdheid ; maar er lag iets koels in die begroeting en zijn geheele voorkomen, wat in zonderlinge tegenspraak was met den gloed, die hem uit de donkere oogen straalde. Wally had wel gelijk : hij geleek inderdaad op een zwarte onweerswolk, die dreigend onheil in haar schoot verbergt. Erna ging hem blijkbaar beschroomd te gemoet. Ze had die bedaardheid en koelheid al leeren vreezen. „Nu, hoe gaat 't buiten ?" vroeg zij haastig. „Komt ge van Oberstein ?" „Ja, maar ik heb een omweg moeten maken, want de weg over den berg staa t onder water. Oberstein zelf schijnt weinig gevaar te loopen, maar de bewoners zijn hun hoofd totaal kwijt, allen vliegen jammerend en half krankzinnig heen en weer. Dokter Reinsfeld duet al vat hij kan om hen tot rede te brengen, en Gronau helpt hem zooveel mogelijk ; maar de menschen zijn letterl ij k razend van angst, dat ze hun armzalig boeltje zullen kwijtraken." „Maar dat armzalig boeltje is alles wat zij bezitten," merkte het jonge meisje aan. „'t Is hun geheele hebben en houden, waarvan hun bestaan en dat van vrouw en kinderen of hangt." Ernst haalde onverschillig de schouders op. „Nu ja, maar wat beteekent dit in vergelijking met de ontzaglijke verliezen, die de spoorbaan lijdt! Juist toen ik hier afstapte, kwamen er weer nieuwe berichten voor den president — enkel Jobsboden. Alles schijnt op het spel te staan.” „Maar er wordt immers met alle kracht gewerkt? Zou dat alles dan vergeefs zijn ?" „Ja, de inspecteur strijdt als een wanhopige tegen de elementen," zeide Ernst met een soort van woeste voldoening. „Hij verdedigt zijn dierbaar werk op leven en dood ; maar tegen zulk een groote ramp is geen menschelijke kracht bestand. Het water rijst nog altijd, de dijken bieden geen weerstand meer, op de onderste sectie zijn de bruggen al weggeslagen. De geheele natuur schijnt in oproer te zijn." Erna zweeg. Ze ging naar het venster terug en staarde in den dikken mist, die het geheele uitzicht belemmerde. Ook de spoorbaan, die zich beneden de villa uitstrekte, was dien dag niet zichtbaar ; men hoorde slechts de buiten .
De Alpenfee.
ZN
266 hare oevers getreden rivier van verre klateren en bruisen. Daar beneden kampte Wolfgang aan het hoofd van zijne ondergeschikten — en kampte misschien vruchteloos. „Nu, de brug over de Wolkensteiner kloof zal wel blijven staan," ging Waltenberg voort. „Elmhorst moest daarmee tevreden zijn en zich niet zoo onzinnig blootstellen, zooals hij bij elke gelegenheid doet. Lafhartig is hij niet, dat moet van hem gezegd worden, hij ontziet geen gevaar ; maar 't is dwaasheid, zijn leven to wagen om een ondergeloopen dijk te redden. Hij deinst letterlijk voor niets terug en zijne ingenieurs en werklieden volgen hem blindelings. Laten ze maar oppassen, dat hij hen door zijne vermetelheid niet mee in bet verderf stort !" 't Was wreed, zooals hij zijne aanstaande bet gevaar van den man, dien zij lief had, telkens weer opnieuw met voorbedachten rade onder het oog bracht; ze keerde zich om en wierp hem een verwijtenden blik toe. ,,Ernst !" „Wablief?" vroeg hij, zonder dien blik op te merken. „Waarom wilt ge toch nooit eens ronduit met mij praten? Ik heb je zoo dikwijls aanleiding daartoe gegeven, maar ge schijnt geen nadere opheldering to willen hebben?" „Neen, die verkies ik niet laten we daarover zwijgen !" „Omdat ge weet, dat je zwijgen mij meer kwelt dan alle verwijten, en omdat ge 't prettig vindt mij to kwellen." De oogen van het meisje schoten vuur ; maar haar hartstochtelijke uitval werd met de grootste koelheid beantwoord. „Hoe verkeerd beoordeelt ge mij! Ik wil je een pijnlijke verklaring besparen." „Waarom? Ili ben mij van geen schuld bewust. Ik zal niets ontkennen of geheim voor je houden „Evenmin als bij ons engagement !" viel hij haar scherp in de rede. „Ge waart toen ook al zeer oprecht — allesbehalve den naam ! Ge liet mij met voordacht in een dwaling, waaraan ikzelf schuld had, wel is waar —" „Ik vreesde —" „Voor hem — natuurlijk ! Ik begrijp dat best, maar stel je gerust! De tijd komt er voor mij zoo nauw niet op aan, ik kan wachten." Erna kromp ineen van schrik bij dit wonderlijk, veelbeteekenend gezegde,
267 waarop ? In 's hemels naam, wat bedoelt „Wachten ge daarmee ? Mei glimlachte, even koel en wreed als straks. „Hoe schrikachtig zijt ge geworden ! Anders placht ge veel moediger te zijn ; maar 't is waar, daar is i e t s, dat je bijna je bezinning kan doen verliezen van angst — dat heb ik gezien!" „En dat iets laat ge mij elken dag en elk uur boeten ! Dit is een onedele wraak, Ernst ! Ik zal je geen antwoord, geen bekentenis weigeren, vraag mij wat ge wilt; maar sta mij dan ook eindelijk te woord. Hebt gij Elmhorst gesproken na wat er voorgevallen is Een voile minuut verliep, eer Ernst antwoordde ; hij scheen elken trek op haar gelaat te bestudeeren. „Ja!" zeide hij eindelijk langzaam. „En wat hebt gij met je beiden aangevangen ?” Hare stem beefde van verbeten angst, hoeveel moeite zij ook deed om zich te beheerschen. ',Met je verlof, dat gaat ons beiden alleen aan maar gij behoeft je volstrekt niet ongerust te waken. We waren 't volkomen eens en zijn in de beste verstandhouding gescheiden." Hij legde een scherpen, hoonenden nadruk op elk woord, en die hoon dreef Erna's geduld tot het uiterste. Tot dusver had ze zich alles stom en weerloos laten welgevallen, om hem niet nog meer tegen Wolfgang in het harnas te jagen, wel wetende dat zijn wraak dezen alleen gold; maar nu hief zij zich vol verontwaardiging op. „Ernst, ga niet te ver ! Zou je kunnen berouwen. Nog ben ik niet je vrouw, nag kan ik mij losrukken —" Waltenberg liet haar niet uitspreken. Plotseling legde hij zijne hand op de hare en drukte deze zoo vast, alsof hij haar Wilde breken. „Probeer dat eens, als ge durft !" siste hij. „De dag, waarop gij dat doet, is ook de laatste van zijn Leven." Erna verbleekte ; de uitdrukking van zijn gelaat deed haar nog meer ontstellen dan zijne bedreiging. Thans, nu hij het masker van onverschilligheid en hoonenden spot afwierp, lag .daarop iets tijgerachtigs, en in zijne oogen blonk zulk een verterend vuur, dat zij enwillekeurig sidderde. Zij gevoelde, dat hij de daad op het woord zou laten volgen. „Ge zijt afschuwelijk !" zeide zij zacht. „Ike ik zal doen wat ge wilt !"
268 „Dat wilt ik wel !" riep hij met een schamperen lach. „bat's een afdoende reden voor je!" Langzaam liet hij hare hand los, daar Wally op dit oogenblik binnentrad, die nu opgehouden had te pruilen en wilde weten, hoe 't te Oberstein gesteld was, hoe haar neef Benno 't maakte en hoe 't er op de spoorbaan uitzag. Evenals altijd, had ze duizenden vragen en opmerkingen. Waltenberg antwoordde uiterst beleefd; hij was zichzelf weer geheel meester en men kon 't hem niet aanzien, dat hij zoo even eenige gelijkenis met een tijger had gehad. „Als de dames er soms plezier in hebben en niet bang zijn voor den regen, kunnen we wel eens naar het dal rijden," zeide hij aan het slot van zijne uitvoerige medede elin g. „Plezier ?" riep Wally, die ondanks haar overmoedigen aard toch een warm, teergevoelig hart voor het leed van anderen bezat. „Hoe kunt ge nu bij zoo'n ramp van plezier spreken?" „Ja, mevrouw, een persoon kan daar al zeer weinig helpen," antwoordde Ernst schouderophalend. „Maar 't is een hoogst interessant gezicht, dat kan ik u verzekeren. Geen woord van verwijt kwam Erna over de lippen, maar ze gruwde van dat verregaand egoisme. Daar ginds waagden honderden menschen hun leven, om een groot, belangrijk werk to redden, waaraan zij jaren lang gearbeid hadden, ontzaglijke sommen stonden hierbij op het spel, en bovendien verkeerden ook de arme Alpbewoners nog in bange vrees voor hun have en goed. En Ernst had geen enkel woord van spijt of medelijden daarvoor over, hij vond dit alleen „hoogst interessant," behalve misschien dat hem een inwendige voldoening bezielde bij de gedachte, dat het door zijn vijand geschapen kunstwerk vernietigd werd. En die man wilde haar dwingen, haar geheele leven aan zijne zijde door to brengen, hem met lichaam en ziel toe to behooren ; en als zij daartegen in verzet kwam on den keten trachtte to verbreken, dien zij bij verrassing en half tegen haar zin op zich had genomen, dan dreigde hij haar met den dood van dengeen, dien zij liefhad, en ontwapende haar hiermede. Het middel was goed gekozen : al haar weerstandsvermogen bezweek voor dien angst. Op dit oogenblik hoorde men in de zijkamer de stem van den president, die haastig en luid den knecht iets beval en terstond daarop zelf binnentrad, bleek en ontroerd,
269 zich slechts met moeite beheerschende. De laatste berichten lieten het ergste duchten ; hij wilde er zelf heengaan en zien hoe de zaken stonden. Waltenberg verklaarde terstond, dat hij hem zou vergezellen en wendde zich vervolgens zoo kalm en bedaard tot zijne verloofde, alsof er niet het minste tusschen hen was voorgevallen. „Gaat ge ook mee, Erna ? We rijden naar de meest bedreigde plaatsen en gij zijt onverschrokken genoeg." Erna aarzelde even ; maar daarop stemde zij haastig in den voorslag toe. Ze moest zien en weten, wat daar ginds geschiedde — al was 't het ergste. her kon ze onmogelijk langer den uitslag afwachten, in dien deinenden nevel staren, die alles verborg, al die tijdingen aanhooren, die van uur tot uur zorgelijker luidden. Hij ging naar de meest bedreigde plaatsen ; (Mar was Wolfgang — dan zag ze hem ten minste! Wally, die niet kon begrijpen, hoe men zich in dAt weer buiten durfde wagen, zag hen hoofdschuddend na, toen zij wegreden. Ook Nordheim zat to paard, daar de kleine bergwagen op den geheel doorweekten grond niet voorwaarts kon komen ; zelfs de dieren cvaadden met moeite door het dikke slijk. Het kleine gezelschap reed in een gedrukte stemming voort, en alleen Waltenberg verbrak van tijd tot tijd het stilzwijgen door een vluchtige opmerking, die nauwelijks beantwoord werd. Zoo sloegen zij den kortsten weg in naar de brug over de Wolkensteiner kloof.
De Wolkenstein had zijn hoofd nog dichter omhuld dan gewoonlijk ; zwarte onweerswolken omringden zijn kruin en stuwden rondom zijne rotswanden, wilde gletscherbeken stroomden van zijne ijsvelden neer en de stormwinden loeiden en huilden dag en nacht daaromheen. De Alpenfee zwaaide den schepter over haar rijk, de wreede beheerscheres van het gebergte openbaarde zich in al hare geduchte majesteit. De najaarsstormen hadden reeds menigmaal allerlei onheil teweeggebracht, meer dan eens waren zij met overstroomingen en bergstortingen gepaard gegaan, menig dorp, menige eenzame hofstede had de droevige gevolgen hiervan ondervonden ; maar een ramp van zoo grooten omvang had er bij menschengeheugen niet plaats gehad. Bij uitzondering
270 bleven ditmaal de dorpen en gehuchten voor het meerendeel gespaard : de wateren en winden bedreigden slechts de spoorwegbaan, die zich langs den oever der rivier over het gansche gebied van Wolkenstein uitstrekte en met hare talrijke bruggen en gebouwen allerwegen punten van aanval bood. De inspecteur had terstond bij de eerste uitbarsting van het gevaar met zijne gewone bedachtzaamheid en geestkracht de noodige maatregelen genomen. Al het werkvolk werd in massa opgeroepen om den weg te beschutten, de ingenieurs waren dag en nacht op hun post. Elmhorst zelf scheen zich te vertienvoudigen en overal tegelijk te zijn. Hij snelde van de eene in nood en gevaar verkeerende plek naar de andere, sprak mood in, beval, spoorde aan, en spaarde daarbij zijn eigen lijf en leven niet. Zijn voorbeeld wekte alien tot navolging : wat menschelijke krachten slechts vermochten, were gedaan ; maar de menschelijke kracht bleek machteloos tegenover de ontboeide elementen. Sedert drie dagen en nachten viel de regen neer, alsof hij met bakken nit den hemel werd gegoten. Al de duizenden wateraderen, die anders zoo onschuldig en zoo fielder als kristal van de hoogten afvloeiden, stortten zich nu bruisend en klaterend in bet dal, zoodat de beken hier tot stroomen aangroeiden, die zich met onstuimige kracht baan braken door de bosschen, en denneboomen en rotsblokken medesleurden, waarop alles to zamen zich naar de rivier spoedde, die voortdurend steeg en hare wild klotsende golven telkens weer opnieuw tegen de spoordijken wierp. Doze waren eindelijk niet Langer tegen die voortdurende bestorming bestand: bier werden ze overstroomd, claw doorgebroken. De natte, doorweekte grond bood goon weerstand meer en voerde, wegspoelende, het metselwerk met zich mode. Ook de bruggen bezweken, de eene na de andere, voor bet geweld van de golven, die men vruchteloos trachtte of to wenden en to broken, Door den aanhoudenden regen stortten overal aardklompen en rotsblokken naar beneden ; eon van de stationsgebouwen was hierdoor reeds geheel verbrijzeld, terwij1 de anderen zwaar beschadigd werden. Bovendien bleef 't geweldig stormen, wat den arbeid van het werkvolk in de vrije lucht zeer belemmerde. Als de inspecteur niet aan hun boofd had gestaan, zouden zij dien reeds tang gestaakt en werkeloos de verwoesting aangezien hebben, die zij toch niet konden beletten.
271 Maar Elrnhorst hield den strijd ten einde toe vol. Stap voor stap, zooals hij eens dien grond had veroverd, verdedigde hij hem thans. Hij wil de niet onderdoen, w i 1 de zijn werk niet prijsgeven doch terwij1 hij met wanhopigen ijver kampte en al het mogelfte aanwendde om dit aan de verwoesting te ontrukken, klonken hem tel• kens weer de laatste woorden van den baron van Thurgau in de ooren: “Wees op uwe hoede voor onze bergen, die gij in uw trots voor geweld wilt laten zwichten, dat ze niet naar beneden vallen en al uw gebouwen en bruggen tot splinters slain ! Ik wilde, dat ik daar14 stond en 't mee kon aanzien, hoe dat geheele werk in puin valt!" Die onheilspellende profetie scheen thans hare vervulling nabij — thans, jaren. Bosschen waren omgehakt, rotsen doorgehouwen, wateren in hun loop gestremd, en het geheele gebergte met de ijzeren rails belegd, die het der menschheid dienstbaar zouden maken. In trotschen waan had men gemeend, de Alpenfee in boeien geslagen en onderworpen te hebben, en nu, weinige dagen voor de voltooiing van het geheele werk, verhief zij zich van haar troon in de wolken en schudde toornig het hoofd. Nu daalde zij neer in storm en noodweer, onheil en verwoesting in haar gevolg medevoerend, en voor haar onstuimigen adem viel dat geheele trotsche menschenwerk in puin. Geen moed en geen geestkracht, geen wanhopig worstelen mocht baten, het geweld van de vereenigde viiandelijke elementen vernielde in enkele dagen al wat de mensche• lijke geest jarenlang met ingespannen arbeid had geschapen, en dreef hoop end haar spel met degenen, die gemeend hadden haar ten onder te hebben gebracht een vreeselijk, een doodelijk spel. De brug over de Wolkensteiner kloof stond evenwel nog hecht en zeker, terwill al he andere wankelde en viel. Zelfs het witte, kokende schuim, dat de woest spattende Ache opwierp, bereikte de duizelingwekkende hoogte Diet, waarop zij zich beyond. En hoe geweldig 't loeide en raasde in de lucht, de wind was onmachtig tegen de ijzeren gebinten van het reuzenwerk. Het rustte op zijn rotsigen grond, als voor de eeuwigheid geschapen, en trotste al de verdelgende machten in het rond. Het stationsgebouw, tijdelijk door den inspecteur bewoond, was sedert het uitbarsten van de ramp het hoofd-
272 kwartier, waar alle boden en berichten samenkwamen, waar alle bevelen en maatregelen werden uitgevaardigd. Men had dit gedeelte van de spoorbaan tot dusver veilig geacht, daar zij hier eerst een smal ravijn door- en dan de brug over de Wolkensteiner kloof overging, om zich vervolgens langs steile, hooge hellingen weer naar den kant der rivier te wenden, die op deze plaats een wijde bocht maakte. De bergstroomen, die voor de onderste sectie zoo noodlottig waren geweest, konden de bovenste niet bereiken; maar thans waren de bergwateren van den Wolkenstein losgebroken en al het slijk en puin, dat deze medevoerden, drongen nu op de brug aan. Het gevaar scheen ook hier dreigend te zijn, daar Elmhorst zelf aanwezig was en persoonlijk de werkzaamheden leidde. In de algemeene haast en opschudding werd de komst van den president, en wie hij verder bij zich had, nauwelijks opgemerkt; alleen traden een paar van de ingenieurs op hem toe en bevestigden schouderophalend de laatste berichten. Ondanks het onstuimige weder, werd er met koortsige inspanning gewerkt ; gansche scharen arbeiders waren druk in de weer bij de bruggen, ook bij het stationsgebouw scheen iets voor te vallen, en onderwijl stroomde de regen en loeide de wind, zoodat 't vaak niet mogelijk was het geroep en de bevelen van de ingenieurs te verstaan. Nordheim was van zijn paard gestegen en wendde zich naar den inspecteur, die zijne waarnemingspiaats verliet en hem te gemoet kwam. Beiden hadden gemeend, dat zij na hun laatste onderhoud, toen ze voor altijd waren gescheiden, elkander nooit meer onder de oogen zouden komen; nu zagen en spraken ze elkaar dagelijks, en gevoelden in den drang der omstandigheden nauwelijks het pijnlijke dier telkens hernieuwde ontmoetingen. Zij wisten immers beter dan ieder ander, vat hier te verliezen, wat gedeeltelijk al verloren was, en het gevaar, waarin de onderneming verkeerde, die hen beiden even na, aanging, maakte hunne belangen weer tot een, evenals in den tijd, toen zij nog in de nauwste betrekking tot elkaar stonden. „Zijt gij hier op de hoogste sectie?" vroeg de president vol angst en onrust. „En de laagste —" „Die hebben we moeten prijsgeven !" viel Wolfgang in. „'t Was niet mogelijk haar langer te behouden. De dijken zijn bezweken, de bruggen weggespoeld. Ik heb niet meer
273 yolk, dan ik missen kon, achtergelaten om de stations te beschutten, en alle beschikbare krachten hier aan het werk gezet. We moeten het bergwater keeren, het ga hoe het ga!" Nordheim's blik dwaalde onrustig naar de brug en het stationsgebouw aan den overkant, waar ook een groot aantal arbeiders druk bezig was. „En wat gebeurt d:iar? Laat ge het huis leegdragen?" ,,Ik laat ten minste het technisch bureau met de plannen en teekeningen in veiligheid brengen, want er dreigen lawinen van den Wolkenstein ; straks heeft hij ons al een paar waarschuwingen gestuurd." „Ook chit nog !" mompelde de president op wanhopigen toon, en haastig liet hij er op volgen, alsof dit denkbeeld hem plotseling inviel: ,Maar ge denkt in 's hemelsnaam toch niet, dat de brug —" „Neen!" zeide Wolfgang, diep ademhalende. ,,Het rijksbosch beschut de kloof en met deze de brug ; haar zal geen sneeuwval deren. Ik heb die mogelijkheid bij den aanleg voorzien en maatregelen daartegen genomen." „'t Zou ontzettend zijn !" zuchtte Nordheim. „De schade is ook nu al niet te overzien. Als de brug bezwijkt, is alles verloren!" De wolk op Wolfgang's voorhoofd nam nog toe bij deze wanhopige uitbarsting. „Blijf bedaard !" zeide hij zacht, maar dringend. „Er wordt op ons gelet, allen zien op ons. Wij moeten de hoop niet laten zinken en het werkvolk moedig voorgaan; anders houden zij niet vol." „De hoop niet laten zinken!" herhaalde de president, die zich aan deze woorden als aan een laatste reddingsboei vastklampte. „Hebt gij dan nog eenige hoop ?" „Neen — maar ik strijd tot mijn laatsten ademtocht !" Nordheim zag den spreker in het gelaat. Zijn bleeke, sombere wezenstrekken waren strak en onbeweeglijk, ze verrieden niets van den storm, die in zijn binnenste woedde, en toch stond ook voor hem alles op het spel. Sedert die trotsche droomen van macht en rijkdom in rook waren vervlogen, restte hem slechts zijn werk, waarop hij een nieuwe toekomst zou kunnen gronden, als hij in het leven bleef, waarmede hij thans een onuitwischbaar spoor van zijn bestaan achterliet, als hij door Waltenberg's kogel viel — en nu zou ook dit te niet gaan! En toch stond hij 12*
274 pal en kampte, terwijl de president zich aan wanhoop en vertwijfeling overgaf. Wat kon 't hem schelen, dat men zijne gemoedsstemming opmerkte, dat men van een man als hij het voorbeeld van moed en geestkracht verwachtte ; hij dacht aan niets anders dan aan de onberekenbare verliezen, die deze ramp hem berokkende, verliezen, die zijn geheelen ondergang na zich konden sleepen, als er niet schielijk paal en perk aan de verwoesting werd gesteld. ,,Ik moet weer op mijn post," zeide Wolfgang, het gesprek afbrekend. „Als gij nog hier blijft, zie dan toe war ge staat ! De stortvloeden en steenklompen komen overal onverhoeds neer; ze hebben al ongelukken genoeg aangericht." Hij keerde naar de dijken terug en ontdekte eerst nu, dat Nordheim niet alleen was gekomen. Eene minuut scheen zijn voet als aan den grond gekluisterd en bleef zijn blik op Erna gevestigd. Hij vermoedde wat haar daarheen dreef; hij moist nu immers, dat zij voor hem, voor z ij n leven vreesde; maar hij deed geen moeite om haar to naderen, want nevens haar stond de man, wiens vrouw zij moest worden, die haar thans reeds als zijn onbetwistbaar eigendom beschouwde, stom en onverbiddelijk als het noodlot zelf. Waltenberg zag den angstigen blik, die Wolfgang volgde, terwijl deze weer naar het werkvolk terugkeerde en midden op den bedreigden dam ging staan, en als toevallig vatte ht het andere paard bij den teugel en hield dien met een ijzeren greep vast. Nu dook achter hen beiden de lange gedaante van Gronau op, die doornat en met slijk bespat, maar overigens doodbedaard op hen toetrad. „Daar zijn we !" zeide hij, zijn hoed oplichtende. „Wij komen recht toe recht aan van Oberstein, maar hebben meer gezwommen dan geloopen." „Wij?" vroeg Ernst. „Is dokter Reinsfeld bij je?" „Ja. Met moeite en inspanning hebben wij de Obersteiners tot rede gebracht en hen beduid, dat hun hutjes dezen keer geen gevaar loopen. 't Had moeite genoeg in, maar ze begrepen 't dan toch eindelijk, en nauwelijks waren we daarmee gereed, toen een bode van den inspecteur den dokter kwam halen, daar er bij de pogingen tot redding een paar ongelukken hadden plaats gehad. De goede man liep natuurlijk hals over kop van de eene ellende naar de andere en ik liep maar mee, daar ik zoo dacht dat een
275 paar flinke armen overal te gebruiken zijn — en ik had dan ook goed gedacht. Voorloopig heb ik mij daar ginds in het baanwachtershuisje als ziekenverpleger ingericht en kern maar even em te zeggen, dat ik hier ben, want we hebben ongelukkig handen vol werk." „Zijn er dus al ongelukken gebeurd? Maar tech geen erge ?" vroeg Erna haastig. Gronau haalde bedenkelijk de schouders op. „Een man is door den vloed meegesleurd en half verpletterd weer opgevischt. De dokter zegt, dat hij er wel niet bovenop zal komen. Een ander is door een aardstorting aan het hoofd getroffen en zweeft ook tusschen leven en dood ; maar de kwetsuren van de anderen zijn van minderen aard." „Als dokter Reinsfeld nog hulp kan gebruiken ik ben tot alles bereid !" zeide het meisje, terwijl ze den kop van haar paard naar de aangewezen mooning trachtte to wenden. „Verplicht, freule, wij kunnen 't alleen wel af," antwoordde Veit, terwijl Waltenberg zich omkeerde on zijne verloofde verbaasd aankeek. „Gib Erna? Dziarvoor zijn took wel andere handen te krijgen ! Ge hoort zelve dat Gronau den dokter bijstaat. Waarom dus die onnoodige aanval van heldhaftigheid?" „Omdat ik 't niet kan uitstaan, dat ik alleen niets doe en niets help, terwijl ieder ander werkt on worstelt en al zijn krachten inspant." Dit antwoord bevatte een scherp verwijt, maar Ernst scheen 't niet to willen begrijpen. „Nu, onverschillig zijt ge ten minste niet, ge beeft letterlijk van opgewondenheid," hernam hij koel. „Maar 't is waar, de lieden doen hun uiterste best, al staan ze elk oogenblik aan allerlei gevaren bloot." „Omdat de inspecteur hen in alles voorgaat," merkte Veit aan. „Als hij niet overal de eerste was en hen het voorbeeld gaf van alle gevaar to trotseeren, zouden zij zich nog wel eens bedenken en zich niet zoo blootstellen ; maar zulk een aanvoerder geeft ook den vreesachtigste moed. Daar staat hij weer middenop den dijk, die elk oogenblik door het onstuimige water kan worden meegevoerd, en kommandeert alsof al de bergen in het rond onder zijn bestuur staan ! Al drie dagen ling is hij aan het vechten met die verwensehte Alpenfee, die ditmaal a,l bijzonder
276 woedend schijnt to zijn, en ik geloof waarlijk, dat hij haar de baas of is. - Maar nu moet ik weer naar dokter Reinsfeld ! Vaarwel !" Hiermede ging hij heen, en de president, die zich thans eerst weer bij zijne nicht en haar aanstaande voegde, zag hem nog in de deur van het baanwachtershuisje verdwijnen. Hij ontstelde onwillekeurig ; het gezicht van dien man was hem een slecht voorteeken op dezen bavendien reeds zoo rampzaligen dag; 't hinderde hem, dat nog iets anders hem bedreigde, wat door de oogenblikkelijke ramp slechts op den achtergrond was gedrongen, en die ramp was inderdaad al erg genoeg. Het kortstondig gesprek met Wolfgang had Nordheim de laatste hoop benomen. Als ook de hoogste sectie eindelijk moest worden prijsgegeven, wat bleef dan nog over van al de werken, die millioenen verslonden hadden en welker herbouwing, althans voor hem, een voIslagen onmogelijkheid zou zijn ? Van het begin of was hij de voornaamste eigenaar geweest ; hij had in den laatsten tijd met het oog op de gehoopte winst bij de overdracht nog meer aandeelen overgenomen ; nu trot het gansche, onberekenbaar groote verlies hem ook bijna alleen. Hij wist dat zijn vermogen, dat hij nog in verschillende andere ondernemingen had gestoken, niet tegen zulk een slag was bestand, en als Gronau thans zijne bedreiging volvoerde en met een openbare aanklacht tegen hem optrad, was alles verloren. Als millionnair en door zijne positie gewaarborgd, had hij haar rnisschien kunnen traseeren ; den man, die niet vast meer in zijn schoenen stond, zou zij ten gronde richten. Nordheim kende de wereld en de menschen, die hij zoo dikwijls koelbloedig aan zijne belangen had opgeofferd. Nu was 't echter met die koelbloedigheid en geestkracht gedaan. Levenslang was hij door het geluk verwend geweest en had altijd slechts geld verdiend en gewonnen, en thans kon hij niet begrijpen, dat de fortuin hem voor goed den rug wendde. Hij was van jongsaf slechts een knap, ondernememd man van zaken geweest, geen man van karakter ; nu deed die slag van het noodlot hem jammerlijk ineenzinken. Half versuft en wanhopig staarde hij voor zich uit in den regen en naar de arbeiders, welker leiding de inspecteur weer op zich had genomen. Wolfgang was inderdaad overal. Nu stond hij bovenop den dijk, op de gevaarlijkste plek, dan was hij midden op
277 de brug, worstelende met den wind, die tegen het ijzeren staketsel rammeide, alsof hij 't kort en klein wilde breken, en dan weer snelde hij naar het stationsgebouw en gaf bier de noodige bevelen. Al zijne kleederen waren druipnat, het water gutste hem van het haar en den mantel, maar hij scheen daarvan onbewust, scheen rust noch verademing te behoeven, en toch hield hem slechts de geweldigste inspanning van al zijne geestelijke en lichamelijke krachten staande in dien strijd, die nu driemaal vierentwintig uren had geduurd. Het waren uren, waarin Wolfgang Elmhorst zelfs zijn ergsten tegenstanders waardeering en bewondering afdwong. Ook zijn doodvijand dwong hij deze af. Maar diens haat en ijverzucht werden door dien dwang nog des te meer aangevuurd. Waltenberg was ook met het gevaar vertrouwd, hij had 't dikwijls genoeg getart en er mede gespeeld, roekeloos en doelloos, alsof 't een soort van sport was maar er lag toch nog iets anders ten grondslag aan de onuitputtelijke geestkracht, waarmede Elmhorst zijn plicht deed. Hij wist, dat hij op een verloren post stond, de eene helft van zijn werk had hij al moeten prijsgeven, de andere was ook niet meer te redden, en toch verdedigde hij haar nog en scheen zich te hebben voorgenomen, liever te vallen dan te wijken. En onderwiji zat Ernst Waltenberg daar ginds op zijn paard als toeschouwer van dat „hoogst interessant gezicht" maar toch gevoelde hij thans, tot welke rol hij zichzelf had veroordeeld. 't Was niet zonder opzet geweest, dat hij Erna had voorgesteld met hem naar de spoorbaan te rijden ; dezelfde vooraf beraamde wreedheid, waarmede hij haar tot dusver met zijn stilzwijgen had gefolterd, dreef hem ook tot dien voorslag. Hij wist, dat zij dezen niet zou afslaan, omdat zij daardoor mogelijk in de gelegenheid zou zijn Wolfgang nog eens te zien — en ze zou hem zien te midden van het gevaar, waaraan hij zich zoo roekeloos blootstelde, ze zou sidderen, doodelijken angst uitstaan en toch door woorden noch gebaren dien angst mogen verraden. 't Was waar, wat Elmhorst had gezegd : ook de liefde van dien man was zelfzucht. Hij vroeg niet of hij iemand, die hem dierbaar was, martelde en kwelde, als hij zijn woeste wraakzucht slechts kon bevredigen. Erna moest lijden, evenals hij leed hij was zonder ontferming voor haar, zoowel als voor zichzelf.
278 Maar hij miskende toch den onverschrokken aard van zijn verloofde, als hij meende dat zij in die ure des gevaars enkel zou kunnen beven en sidderen. Wel waren hare oogen in angstige, ademlooze spanning onafgewend op Wolfgang gevestigd, maar die oogen spraken ook van hartstochtelijke bewondering, ze vlamden van trots en voldoening, terwijl zij zag h o e hij kampte, hoe hij de Alpenfee in het aangezicht weerstond en op leven en dood met haar worstelde. Aldus kampend en worstelend, wies hij voor haar tot een held, voor wien hare gansche ziel in geestdrift ontvonkte. Al de schaduwen, die zijn beeld zoo lang voor haar verduisterd hadden, vervloeiden in dat licht ; hij stond voor haar, zooals hij destijds voor Nordheim had gestaan, vrij van elken smet, in al den triomf zijner betere, zijner ware natuur. Ernst moest 't aanzien, hoe de pijl, die hij zoo wraakzuchtig had afgeschoten, op hemzelf terugstuitte. Hij had Erna slechts het gevaar van den haar dierbaren man willen doen opmerken, en nu liet hij haar zijne heldhaftigheid bewonderen. En al bleef hij als een schildwacht pal aan hare zijde, vast besloten elke toenadering to voorkomen, zoo kon hij toch de zwijgende taal niet beletten, die beiden met elkaar spraken, de blikken niet verhinderen, die elkander zochten en vonden, ondanks scheiding en afstand, ondanks den storm en de verwoesting om hen heen. En in die taal zeiden zij elkander alles. Wolfgang gevoelde, dat in dit uur de slagboom viel, dien zijn aanzoek om Alice's hand tusschen hen had opgericht, en to midden van de sombere wanhoop, waarmede hij zijn plicht deed, scheen plotseling een zonnestraal door to breken een laatste straal voor den ondergang der zon. 't Was werkelijk, alsof van de aanwezigheid en het oog van dien eenen man de redding van alles afhing. Waar hij stond, waar hij persoonlijk beval en aanspoorde, worstelde men met goed gevolg tegen de elementen, want hier liet niemand de armen zinken, waagde ieder zich in het hachelijkst gevaar. Het werkvolk putte moed en vertrouwen uit het onverwrikt gelaat en de onverstoorbare bedaardheid van hun chef; ze dachten evenals Gronau, dat, zoo iemand, hij de ramp zou moeten keeren. En eindelijk scheen aller geweldige krachtsinspanning met een gunstig gevolg bekroond to zullen worden. 't Was gelukt den gevaar]ijksten bergstroom, die voortdurend tegen
279 de spoorwegdijken aan stortte, onschadelijk te waken. Elmhorst had partij getrokken van een diepe rotsspleet om de verwoestende wateren in een andere richting te leiden, en inderdaad hadden zij dien loop genomen. Al het slijk en puin dreven nu in ijlende vaart naar de Wolkensteiner kloof af, waar zij sissend en bruisend, maar zonder schade te veroorzaken in de diepte verdwenen. Het dringendst gevaar was geweken en voor het oogenblik scheen ook het noodweer to bedaren. De regen hield op, de wind werd minder en daarboven, rondom de kruin van den Wolkenstein, begon 't lichter te worden. Ook het work werd voor eenige minuten gestaakt. De president en Wallenberg, die mede van zijn paard was gestegen, begaven zich naar de brug, waar een deel van de arbeiders zich had verzameld, om to zien hoe het in zijn loop gestremde bergwater zich een weg naar de kloof baande. Allen herademden en schepten opnieuw mood. Alleen de inspecteur stond ter zijde en op eenigen afstand van de anderen, Hij hoorde niet, hoe verheugd het yolk elkaar toeriep, maar scheen, het hoofd ver voorovergebogen, naar iets te luisteren, naar iets dat boven in do lucht scheen to klinken als het ruischen van de zee op verren, verren afstand onafgewend tuurde hij naar den top van den Wolkenstein en eensklaps word zijn aangezicht vaalbleek als dat van een lijk. „Weg van de brug !" riep hij met donderende stem de anderen toe. „ Weg! Bergt je lijf ! Je Leven is er mee gemoeid !" Doze laatste woorden waren reeds onhoorbaar door een dof gerommel, dat binnen weinige seconden tot een donderend geraas aangroeide; maar de waarschuwing was toch verstaan. De lieden stoven uit elkander, ze gevoelden thans ook, dat er iets vreeselijks in aantocht was ; om dit to zien en to onderscheiden, daarvoor ontbrak hen de tijd — in vliegende vaart vloden ze naar de beide einden van de brug. Nordheim on Wallenberg werden bij die algemeene vlucht medegerukt on de eerste bereikte ook werkelijk den vasten grond, terwig Ernst juist bij den pijler van de brug struikelde en viel. Naast hem en over hem heen stormden de anderen voort; uitsluitend vervuld met de zorg voor eigen levensbehoud, dacht ieder alleen aan zichzelf, terwijl hij op den grond lag, bedwelmd van den val,
280 een minuut lang niet in staat om op to staan, en dit, nu elke seconde van het grootste belang was. Eensklaps voelde hij, hoe een krachtige arm hem omvatte en met geweld oprichtte; hij werd vastgehouden, een eind voortgesleept, eindelijk losgelaten, en greep thans waggelend een boomstam, dien hij vOor zich zag en die hem staande hield. Nu voer iets door de lucht, huilend en bruisend als een orkaan, in vergelijking waarvan al de stormen der laatste dagen slechts zachte koeltjes waren, en al wat op zijn weg lag werd ter aarde geworpen of medegesleurd. De boden van den storm gingen de Alpenfee vOor en baanden haar het spoor, en nu daalde zij zelve van haar troon in de wolken neer. De donder, duizendvoudig door de echo's weerkaatst, rommelde op alle hoogten, in alle diepten, alsof het geheele gebergte ineenstortte; de rotsen schenen to wankelen, de aarde op haar grondvesten to schudden, toen dat vreeselijke iets, wit en spookachtig, voorbijbruiste — 't Duurde een paar minuten, en toen werd 't stil — doodstil. — De lawine had haar loop van den bergtop rechtstreeks naar de kloof genomen, alles vernielende wat zij op haar weg ontmoette. Het groote, beschuttende rijksbosch aan den voet van den hoogsten rotswand was verdwenen, en de helling, waar 't gestaan had, in een woesten, kalen puinhoop herschapen. De loop van de Ache was gestremd, de kloof lag half gevuld met een ijzige, gespleten on verbrijzelde massa, waarboven rotsklompen on boomstammen uitstaken, on daar, waar de brug zich met haar fier gewelfde bogen van rots tot rots had uitgestrekt, gaapte thans een groote, ledige ruimte. Twee van de reusachtige zijpilaren stonden nog overeind, de anderen waren geheel of gedeeltelijk verbrijzeld, en hieraan hing nog een stuk van het ijzeren staketsel, als riet gebogen en afgebroken — al het andere lag beneden in de diepte. Ze had zich gewroken, de woeste Alpenfee — tot splinters geslagen lag het trotsche menschenwerk aan hare voeten.
Dit oproer van de elementen werd door een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring gevolgd. In de eerste minuten wist niemand wat er eigenlijk gebeurd was, on toen
281 men 't eindelijk besefte, moest er in de eerste plaats hulp geschaft worden. Wel had de waarschuwing van den inspecteur het ergste verhoed en was er op het oogenblik, dat de lawine neerkwam, niemand meer op de brug geweest ; maar een deel van het werkvolk lag, door de geweldige luchtdrukking neergeworpen, bedwelmd ter aarde, terwijl eenige anderen door de rondvliegende steen- en ijsklompen meer of minder gekwetst werden. Gedood scheen echter niemand te zijn en alien, die ongedeerd waren gebleven, kwamen thans aansnellen. In het begin heerschte er groote verwarring, men liep en riep door elkander, niemand wist wat hij het eerst zou doen, totdat 't eindelijk aan de oudsten en bedaardsten gelukte zich gehoor te verschaffen. Des te stiller ging het toe in een groep, die zich eenigszins ter zijde rondom een zwaar gewonde had verzameld en zienderoogen aangroeide. De ingenieurs, de arbeiders, alles drong naderbij, ieders gelaat drukte schrik en ontsteltenis uit, en een angstige, half gesmoorde vraag ging als een loopend vuurtje van mond tot mond : „De president ?" „Nordheim zelf?" — „Haal dan toch in Gods naam een dokter !" 't Was inderdaad de president Nordheim, die daar op den grond lag, bloedend, bewusteloos, bijna zonder eenig teeken van leven meer te geven. Hij had reeds gemeend zich in veiligheid te bevinden, toen een van de zware stukken ijzer, die uit de verbrijzelde pijlers werden opgeworpen, hem trof en ter aarde wierp. Erna en Waltenberg hielden zich met hem bezig, en van alle kanten beijverde men zich hem pulp te verleenen, toen de kring der omstanders zich opende om den inspecteur en dokter Reinsfeld door te laten. Benno was iets bleeker dan gewoonlijk, maar volkomen bedaard, toen hij neerknielde en de wond begon te onderzoeken. Dat aanraken scheen Nordheim pijn te doen en weer tot bezinning te brengen ; luid kermend sloeg hij de oogen op. Zijn starende blik bleef op het gelaat van den man gevestigd, die zich over hem heenboog. Hij scheen hem niet te herkennen en meende blijkbaar de wezenstrekken van den vriend zijner jeugd voor zich te zien, die zich in diens zoon hernieuwden, want over zijn gelaat verspreidde zich een uitdrukking van onmiskenbare ontzetting en met een krampachtig gebaar beproefde hij
282 zich op te richten en de helpende hand weg te duwen. Dit gelukte hem echter niet. Ten tweeden male luid steunende, viel hij weer achterover en nu gutste een stroom van bloed hem uit den mond. De omstanders beschouwden dit alleen als een uiting van lichamelijke pijn ; Benno ried echter de waarheid. Hij boog zich nog dieper, en terwijl hij zijne hand zacht onder bet hoofd van den pati6nt schoof, om het eenigszins te steunen, fluisterde hij hem toe : „Wijs mijn hulp niet af! Ik verleen u die gaarne — van ganscher harte !" Nordheim was niet in staat om te spreken en dat driftig gebaar had 4n krachten uitgeput ; opnieuw verloor hij het bewustzijn. De jonge arts onderzocht zoo behoedzaam mogelijk de wond in de borst, legde het eerste verband en wendde zich vervolgens met een hoogst ernstig gelaat tot Waltenberg en Elmhorst. „Hebt ge geen hoop ?" vroeg de laatste halfluid. „Neen, hier is alle pulp vergeefs," antwoordde Benno op denzelfden toon. „Laten we beproeven, hem naar zijn huis te transporteeren ; als dit zeer voorzichtig geschiedt, houdt hij 't misschien nog uit. — Freule van Thurgau, mag ik u verzoeken, vooruit te gaan en zijne dochter voor te bereiden, zoodat de schrikkelijke tijding haar niet al te onverwacht treft. We mogen 't niet voor haar verzwijgen, dat haar wader stervend terugkomt, want hij zal den nacht niet overleven." Weldra waren de noodige bevelen gegeven. Aan helpende handen was geen gebrek ; schielijk had men een soort van berrie vervaardigd, eenige mantels en dekens bijeengebracht en den gewonde met de grootste behoedzaamheid daarop gelegd. Nu nam de droevige stoet langzaam den tocht naar de villa aan. Erna was al vooruitgegaan en Reinsfeld, die beloofde terstond to .zullen volgen, wijdde zijn zorgen ondertusschen aan de andere gekwetsten, die meer of minder hulp noodig hadden. Geen hunner beyond zich in levensgevaar. Ook Waltenberg was achtergebleven. Hij talmde on scheen 't met zichzelf oneens to zijn ; maar toen hij nu zag, dat de inspecteur zich naar de Wolkensteiner kloof wendde, volgde hij hem on haalde hem weldra in. „Elmhorst !" Wolfgang bleef staan on keerde zich em. Zijn gelaats-
283 trekken waren huiveringwekkend strak en kalm. ,Ge komt zeker om mij aan mijn belofte te herinneren?" zeide „Ik ben tot je dienst, wanneer ge maar wilt — 'k heb nu niets meer te doen." Ernst kwam waarschijnlijk niet met het onderstelde clod; hij maakte althans een driftig, afsverend gebaar. „Mij dunkt, wij zijn nu geen van beiden in een stemming om onzen twist uit te vechten. Gij althans in geen geval." Wolfgang streek zich met de hand over het voorhoofd; nu zijn zenuwen na die geweldige inspanning wat tot rust kwamen, gevoelde hij eerst hoe uitgeput en doodmoe hij was. „Dat kan wel zijn," hernam hij met dezelfde strakke, akelige uitdrukking in de oogen. heb mij wat overwerkt en in drie nachten niet geslapen ; maar een paar uren rust zullen mij er wel weer bovenop helpen ; en ik zeg nog eens, dan ben ik tot je dienst." Ernst staarde zwijgend den man aan, die dien dag alles had verloren — hem misleidde echter die bedaardheid niet. Hij had blijkbaar een antwoord op de lippen, maar onderdrukte dit, terwijl zijne oogen afdwaalden naar de plek ginds bij de brug, waar hij straks was gestruikeld. Juist bier was de zijpilaar in stukken gebroken en waren de ijzeren gebinten diep in den grond gedrongen. thiaronder zou hij ook verpletterd zijn, als een reddende hand hem Diet aan zijn verderf had ontrukt — en misschien was die hand hem niet zoo vreemd als 't den schijn had. „Ik ga zien, hoe 't met den president is gesteld," zeide hij haastig. „Reinsfeld heeft beloofd van nacht bij ons te blijven. Wij zullen je bericht sturen." „bat's goed !" antwoordde Wolfgang, die nu nog slechts werktuiglijk scheen te hooren en te antwoorden. Zijn gedachten waren niet bij bet gesprek, en toen Waltenberg hem verliet, stapte hij langzaam door naar de plaats, waar de brug over de Wolkensteiner kloof — hadd gestaan! — 't Was een akelige nacht, dien Nordheim's famine en huisgenooten doorbrachten. De heer des huizes streed den laatsten strijd, een langen, pijnlijken strijd, die geen eind wilde nemen. Niet in staat om te spreken of zich to bewegen, maar bij zijn voile bewustzijn, zag en voelde hoe de zoon van den verraden en bedrogen vriend zijner jeugd, dien hij aan armoede en ontbering prijs had gegeven, terwijl hijzelf met de vruchten van het geroofde werk een
284 vorstelijken rijkdom verwierf, zich inspande om zijne smarten te lenigen en hem den dood, dien hij niet kon afwenden, althans zooveel mogelijk te verlichten. Men kon zich niet geduldiger en opofferender van zijn plicht kwijten dan Benno 't deed, en wellicht was juist die opoffering de zwaarste straf voor den stervende. In het aangezicht van den dood hielden leugen en bedrog niet stand, daar liet slechts de waarheid haar onverbiddelijk gelaat aanschouwen. De zware worsteling duurde slechts een enkelen nacht, maar in die weinige uren drong al de foltering van een geheel leven en de vergelding voor een geheel leven zich aan hem op. Toen de morgenstond eindelijk aanbrak, een grauwe, mistige morgenstond, was 't met alle leed en foltering gedaan en drukte Benno's hand den doode de oogen toe. Toen hief hij zacht Alice op, die snikkend bij het lijk van haar vader geknield lag, en voerde haar mede. Hij voegde haar geen enkel woord van liefde of troost toe, wat hem in deze oogenblikken als een misdaad zou zijn voorgekomen maar de wijs, waarop hij zijn arm om haar heensloeg en haar steunde, bewees voldoende, dat hij zich dit thans als zijn recht toe6igende en aan geen scheiding meer dacht. Hij zou den man, die zijn vader zoo slecht had behandeld, nooit den vadernaam hebben kunnen geven ; dit bleef hem thans bespaard, ook als Alice zijne vrouw werd, en haar rijkdom, waartoe dat bedrog den grond had gelegd, was grootende els verdwenen, zoodat niets hen thans meer scheidde. Ook Erna had zich, toen alles was afgeloopen, naar haar boudoir begeven. Alice had haar thans niet noodig ; een ander was nu beter in staat en had meer recht om haar te troosten dan zij. Het jonge meisje zat bleek en vermoeid van den doorwaakten nacht aan het venster en staarde in de grauwe ochtendschemering, die ook slechts nevels en wolken bracht. Hoe weinig zij aan haar oom gehecht was geweest, hoe hard ze hem en zijn karakter menigmaal beoordeeld had, zoo waren al die minder aangename herinneringen door zijn bitter lijden in de laatste uren verdrongen en was 't slechts de broeder van hare moeder geweest, dien zij had zien sterven. Hare gedachten vertoefden nu echter niet meer bij den doode, zij zochten een levende, die thans misschien in mist en nevel bij de puinhoopen van zijn verwoesten arbeid stond. Zij wilt, hoeveel waarde hij aan dat werk had gehecht, en voelde mede den slag, die hem trof. Erna had
285 haar leven willen geven, om in de mogelijkheid te zijn thans aan zijne zijde te staan, hem te mogen troosten en bemoedigen; maar neen, ze moest hem in zijn wanhoop alleen laten. Zij lette er niet op, dat Grijp naar haar toe was gekomen en vleiend den kop in haar schoot legde, maar staarde onbeweeglijk voor zich uit in den golvenden nevel. Daar werd de deur geopend. Waltenberg trad binnen en langzaam op zijne aanstaande toe, die in hare overpeinzingen verzonken, hem niet eerder gewaar werd, dan toen hij vdor haar stond en haar bij den naam noemde. Ontsteld week zij achteruit. 't Was een onwillekeurig gebaar van schrik en afkeer, dat hem niet ontging. Hij kon dan ook een bitteren grimlach niet weerhouden. „Zijt ge zoo bang voor mij? 't Spijt mij, dat ik je mijn gezelschap toch zal moeten opdringen, daar ik iets met je te bespreken heb." „Nu? Nog geen uur nadat we hier een doode aan huis hebben?" vroeg het jonge meisje op afgematten en verwijtenden toon. „Juist nu. Later zou mij misschien — de moed daartoe ontbreken." Deze woorden kwamen hem zoo wonderlijk gejaagd en zenuwachtig over de lippen, dat Erna onthutst opzag. Hare oogen ontmoetten de zijnen, maar vonden daarin niet meer dien verterenden gloed, die haar in den laatsten tijd zulk een onbeschrijfelijken angst had aangejaagd. In die donkere diepten blonk nu iets anders — was 't haat of liefde of misschien beide te gelijk ? Ze kon 't niet ontcijferen. luister." „Spreek dan!" zeide zij lusteloos. Hij zweeg nog altijd en zag haar onafgewend aan. Eindelijk zeide hij, op elk woord drukkende: „Ik kom je vaarwelzeggen." „Vertrekt ge? Nog eer oom naar zijn laatste rustplaats is gebracht ?" „Ja — voor goed ! Ge begrijpt mij niet, Erna. Ik ga niet heen voor weken of maanden — ik bedoel onze scheiding." „Onze scheiding?" Het jonge meisje zag hem ongeloovig en vragend aan. Dat bericht kwam haar te onverwacht, om 't aanstonds te kunnen vatten. „Ge schijnt niet aan mijn edelmoedigheid te gelooven," hernam Ernst op zijn bittersten toon. „Maar 't is waar,
286 gisteren nog had ik je beiden, u en Wolfgang, liever gedood, dan je de vrijheid terug te geven. Dat's voorbij — hij heeft mij geleerd, hoe men zijn vijanden ten onder brengt. Denkt ge, dat ik niet weet, wiens hand mij ophief, Coen ik aan het eind van de brug viel? Zonder die hand zou de neerstortende pijler mij verpletterd, vermorzeld hebben. Gij hebt 't ook gezien, dat weet ik, en ge zult hem nu nog meer bewonderen, je held, dien ge gisteren al met zulke verrukte blikken aanstaardet. Door die daad wordt hij nu een halve god voor je — en hoe beoordeelt ge m ij daarentegen?" „Ja, ik zag 't," fluisterde Erna met neergeslagen oogen; „maar ik dacht niet dat ge hem herkend hadt, bedwelmd als ge waart door den val en in die oogenblikken van algemeene verwarring." „Zijn doodvijand herkent men aliijd, zelfs als hij ons bet leven redt ! Ik had 't hem gisteren al willen zeggen, terstond na de ramp, maar 't wilde mij niet over de lippen ; een woord van dank aan dien man zou mij hebben doen stikken. Laat hij 't dan maar van u hooren ! Zeg hem, dat ik mijn uitdaging intrek en hem van zijn woord ontsla — zeg hem, dat ik je de vrijheid teruggegeven heb. Dan zijn we quitte, meer dan quitte. Ik geef hem fienmaal zooveel, als het leven waard is, dat ik aan hem heb te danken." Erna was bleek geworden bij deze mededeeling, die Naar vermoeden maar al te zeer bevestigde. „Hadt ge hem uitgedaagd? Was 't dan zaover tusschen je beiden gekomen?" „Denkt ge soms, dat ik plan had hem kalm van je bezit te laten genieten?" vroeg Waltenberg met een schamperen lach. „Neen, dat brengt mijn karakter niet mee. Ik had hem neergeschoten, als er gisteren niets was voorgevallen, en hij beloofde mij zich beschikbaar te stellen, zoodra de brug over de Wolkensteiner kloof gereed zou zijn. — Het noodlot zelf heeft ons het antwoord daarop gege ven !" Zijn hoonende toon kon Erna thans niet meer misleiden; zij hoorde slechts de grievende smart daarin, voelde slechts wat die afstand den hartstochtelijken man kostte. Zacht en vleiend legde ze hem de hand op den arm. „Ernst, geloof mij, ik voel, hoe zwaar het offer is dat ge mij brengt — Ge hebt innig veel van mij gehouden —"
287 „Ja," zeide hij bits en kortaf, „en ik was dwaas genoeg mij te verbeelden, dat een liefde als de mijne wederliefde mo e s t afdwingen. 1k geloofde, dat als ik je naar een ander werelddeel medevoerde, als ik den oceaan tusschen u en hem plaatste — dat ge dan zoudt leeren vergeten en ik je onverdeeld zou bezitten. Nu zie ik in, dat ik mij vergist heb ! Ik zal die genegenheid nooit uit je hart rukken, en als mijn kogel hem in het hart had geraakt, zoudt ge den doode nog hebben liefgehad. En nu hem bovendien zoo'n ongeluk heeft getroffen, wilt ge niets liever doen dan naar hem toevliegen welnu, ga dan maar, ik weerhoud je niet langer — gij zijt vrij!" „Laten we samen van!" smeekte Erna in een opwelling van hartelijkheid. „Geef Wolfgang de hand der verzoening, gij kunt dit nu doen ; want nu zijt gij de edelmoedige, de weldoener, en mogen wij je slechts dankbaar zijn." Met bijna woeste drift stiet hij hare hand terug. „Neen, ik wil, ik kan dien man niet meer ontmoeten. Als hij mij onder de oogen komt, sta ik voor niets in ; dan worden al de booze geesten weer in mijn binnenste wakker ge weet niet, wat 't mij gekost heeft ze ten onder te brengen. Wek ze niet!" Erna waagde 't niet haar 'verzoek te herhalen. Zij begreep dat die hartstochtelijke man wel afstand doen, maar niet vergeven kon ; zwijgend en berustend boog zij het hoofd. „Vaarwel!" zeide Ernst, ook thins nog op den harden, vijandigen toon, waarop hij het geheele gesprek had gevoerd. „Vergeet mij — wat je niet moeilijk zal vallen aan zijne zijde." Zij zag tot hem op met de oogen vol tranen. „Ik zal je nooit vergeten, Ernst — nooit! Maar ik zal 't mij eeuwig verwijten, dat gij mij met haat en bitterheid in de ziel hebt verlaten." „Met haat?" riep hij hartstochtelijk, en eensklaps voelde Erna, hoe hij de armen haar heen sloeg en haar aan zijn borst drukte. Nog eens overstelpte hij haar met die gloeiende, onstuimige genegenheid, die nooit door haar beantwoord was, maar op dit oogenblik scheen hij als half waanzinnig van smart. Daarop rukte hij zich los en snelde heen ; 't was voor altijd gedaan met zijn korten, opgewonden droom van liefde en geluk.
288 Buiten was 't ondertusschen geheel dag geworden. Sedert den vorigen avond had de regen opgehouden en ook de wind had zich gedurende den nacht grootendeels gelegd; het oproer in de natuur scheen allengs te bedaren. De werkzaamheden waren nu overal gestaakt ; men had alleen de noodige wachten op enkele bedreigde punten achtergelaten. Eigenlijk viel er ook niet veel meer te redden, sedert de brug over de Wolkensteiner kloof was vernield. De zwaarste slag was het laatst gevallen ; maar de geheele uitgestrekte spoorbaan had onberekenbare schade geleden, slechts enkele van do stationsgebouwen en bruggen waren ongedeerd gebleven, en de verwoesting aanziende, scheen 't bijna onmogelijk, dat zij ooit hersteld zou kunnen worden. De man, aan wien de geheele onderneming haar bestaan had te danken, lag dood in zijne woning; het plan van de Maatschappij, om de baan over te nemen, verviel thans door die ramp van zelf. De tijd zou moeten leeren, of zich ooit anderen zouden opdoen, die het half vernielde werk weer durfden opvatten en voortzetten. Waarschijnlijk waren 't deze en dergelijke gedachten, die den man bezielden, die daar alleen, de armen over elkander geslagen, aan den rand van de Wolkensteiner kloof stond en de verwoesting aanstaarde. 't Was een gure, sombere najaarsmorgen; in de kloven en dalen hingen nog dikke, grauwe nevelwolken, de bergtoppen waren onzichtbaar en een sombere, grijze hemel zag op de natte, ontredderde aarde neer, die, waarheen het oog zich ook wendde, de sporen vertoonde van wat die rampzalige dag had gewrocht. Overal ontwortelde en afgebroken boomen, verbrijzelde rotsklompen, onafzienbare massa's puin en slijk, overal nog de sporen van de arbeiders, die zoo moedig en zoo vruchteloos met de elementen geworsteld hadden. Daarbij klonk dof het ruischen van het bergwater, dat nu niet meer gevaarlijk en dreigend, maar nog altijd woest genoeg, in tallooze grooter en kleiner stroomen van de bergen neerstortte, en het bruisen van den wind, die de druipende, door den storm gezweepte bosschen nog altijd geen rust gunde. Alleen in de Wolkensteiner kloof heerschte een doodsche rust. 't Scheen wel een reusachtige gletscher, die zich daar in de diepte uitstrekte, wit en verstijfd, en daartusschen een verwarde opeenhooping van rots- en aard-
289 klompen. De lawine, die zich ongetwijfeld aan den top van den Wolkenstein had losgelaten, moest onderweg geweldig aangegroeid zijn, daar zij het geheele rijksbosch, waardoor men zoo onvoorwaardelijk beschut meende te zijn neergeworpen, de honderjarige dennen als dunne rijsjes geknakt en tegelijk met hen ook een gedeelte van de berghelling in de diepte meegerukt had. En daarbij was die geheele massa ijs en sneeuw, rotsbrokken en boomstammen met een door de razende snelheid van haar loop vertienvoudigd gewicht op de brug neergekomen en had deze verpletterd. Tegen zulk een geweldigen aandrang was dan ook geen menschelijk werk bestand. In elk geval was 't een soort van troost, dit te kunnen zeggen maar Wolfgang Elmhorst scheen niet vatbaar voor dien troost te zijn. In somber gepeins verloren, staarde hij op dat graf, waar al zijn trotsche plannen en, verwachtingen onder het ijs bedolven lagen. Reeds indertijd, toen men de geheele spoorwegbaan had ontworpen, waren er bezwaren ingebracht tegen de brug over de Wolkensteiner kloof wegens de ontzaglijke onkosten, die deze na zich zou sleepen. Men wilde de kloof vermijden en de baan een omweg laten maken, die niet half zoo kostbaar zou wezen. Maar Nordheim, wien het grootsch en stout ontwerp aanlokte en die 't bovendien zeer wensehelijk achtte, dat zijn spoorwegbaan reeds vooraf als een merkwaardigheid zou genoemd worden, had den aanleg van de brug doorgedreven. In de toekomst was dit niet meer met grond te verwachten, daar men dan wel zoo zuinig mogelijk te werk zou moeten gaan, en hiermede was ook het oordeel geveld over het kunstwerk, dat een vijandige macht juist op het oogenblik vernietigde, toen 't in de gansche wereid bekend worden en zijn vervaardiger met roem en eer kronen zou. Daar kwam iets met groote sprongen over den natten, beslijkten grond aanrennen, een groote hond, die veel op een leeuw geleek en die, verheugd dat hij eindelijk zijn kamerarrest mocht ontvluchten, zijn blijdschap op onstuimige wijs aan den dag legde. Hij bleef vlak voor Elmhorst staan en maakte toebereidselen om hem op zijn gewone vriendschappelijke manier de tanden te laten zien, maar liet dit voor de eerste maal na, daar zijne aandacht door iets anders werd getrokken. De slimme Grijp merkte terstond wat er gebeurd was. Hij werd onrustig, liet den kop hangen, keek in de diepte en naar den anderen ,
De Alpenfee.
13
290 kant van de kloof, en vestigde teen zijn groote, donkere oogen als vragend op den inspecteur. Wolfgang had zich tot dusver, althans uiterlijk, nog weten te beheerschen; bij dit onbeteekenend voorval, bij de stomme vraag van het dier kon hij zich niet langer goed houden. Hij bedekte de oogen met de hand en een paar brandende tranen, de eersten die hij sedert zijne kindsheid vergoot, rolden hem over de wangen. Op eens hoorde hij zich bij den naam noemen, zacht, beschroomd, op een toon, dien hij nog nooit had vernomen en die hem tech niet vreemd in de ooren klonk. „Wolfgang !" Hij keerde zich om, een snel handgebaar deed het verraderlijk spoor op zijn wangen verdwijnen, en nu trad met geweld zijne ontroering bedwingende, de slanke gestalte te gemoet, die in een donkeren regenmantel gehuld en het blonde haar met een zwarten kanten doek bedekt, eenige schreden van hem of stond, alsof ze hem niet durfde naderen. „Gij bier, Erna?" vroeg hij haastig. „En dat na den vreeselijken na clot, dien ge hebt doorgebracht?" „Ja, wel vreeselijk !" zeide het jonge meisje met een diepen zucht. „Hebt ge de tijding van oom's overlijden gekregen ?" „Ja. Al een paar uur geleden. Ik had het recht niet meer aan zijn sterf bed to staan en ook zou mijne tegenwoordigheid hem misschien gehinderd hebben. Daarom ben ik weggebleven. Hoe is Alice onder haar verlies ?" „Ze is diep bedroefd maar Reinsfeld is bij haar." „Dan zal ze dien slag wel te boven komen. Ze hebben elkaar immers lief en als men elkander dan beschermend en troostend ter zijde staat, kan men alles, ook het zwaarste, verdragen." Diepe bitterheid sprak uit deze woorden. Erna beantwoordde ze niet, maar kwam langzaam naderbij en plaatste zich aan zijne zijde. Hij zag haar aan, maar zijn gelaat verdonkerde slechts nog meer. „Ik weet wel, waarom ge bij mij komt. Ge wilt me een woord van troost, van deelneming zeggen — maar waartoe zou dit dienen ? De vloek, dien je vader stervend heeft uitgesproken, is nu immers vervuld, de verwoesting van het oude erfgoed der Thurgau's is gewroken, en mij dunkt, de baron zou tevreden zijn met die wrack."
291 „Hecht ge dan zOoveel gewicht aan die woorden, die de wanhoop, de ontroering hem in zijn laatste oogenblikken hebben afgeperst?" vroeg Erna verwijtend. „Sedert wanneer zijt ge zoo bijgeloovig geworden ?" „Sedert het geloof aan n4n eigen kracht daar in de diepte begraven ligt ! Laat mij aan mijn lot over, Erna! Wat heb ik aan de deelneming, die gij mij als een aalmoes komt brengen, waarvoor ge misschien heimelijk het Buis zijt uitgeslopen en boeten moet bij je aanstaande? Ik ben niet gesteld op medelijden, ook niet van u!" Met al de prikkelbaarheid, die het ongeluk geeft, wendde hij zich van Naar af en zag op naar den Wolkenstein, wiens top wit en spookachtig door de wolken schemerde. Deze alleen scheen zich dien dag te willen ontsluieren, terwig al de andere bergen zich in nevelen hulden. „Tk kom niet heitnelijk en niet met een aahnoes," zeide Erna met een stem, waarvan zij het beven vruchteloos trachtte te bedwingen. „Ernst weet, dat ik je opzoek, en heeft mij een boodschap voor je meegegeven." „Wallenberg — voor mij „Ja, Wolfgang ! Hij laat je zeggen, dat hij je van je woord ontslaat en zijn eisch intrekt." Elmhorst trok somber de wenkbrauwen saam en een half minachtende trek speelde hem om den mond, then hij hernam : „En heeft hij u dat gezegd? Date wezenlijk allervriendelijkst! Anders worden zulke zaken gewoonlijk onder mannen als een geheim behandeld. Hoe 't ook zij, ik heb zijn voorwaarden aangenomen, maar die edelmoedigheid van zijnentwege neem ik niet aan — nu in geen geval." „En gij zijt hem toch voorgegaan met edelmoedig te zijn. Ontken 't maar niet ! Hij weet, welke hand hem hier op deze plek aan het verderf ontrukt heeft — even goed als ik 't weet." „Ik laat niemand omkomen, als 't in mijne macht staat hem te redden, ook mijn vijand niet," zeide Wolfgang koel. „In zulke oogenblikken handelt men als bij instinct en niet met overleg, en een dankzegging wijs ik onvoorwaardelijk af. Zeg dit aan Waltenberg, freule, ads hij u nu toch Bens tot zijn afgezant heeft uitverkoren." „Wijst ge die afgezant wezenlijk zoo barsch af?" vroeg het meisje op half gesmoorden toon, terwijl ze de groote,
292 donkerblauwe oogen met een bijzondere uitdrukking op den man vestigde, die thans zijn met moeite bedwongen zielssmart niet langer meester was. „Waarom martelt ge mij met dien blik en dien toon ?" barstte hij uit. „Gij behoort een ander toe —" „Dien gij miskent, evenals ik heb gedaan ! Nu kan ik nagaan hoe groot het offer is, dat hij mij brengt, want ik weet nu hoe ontzaglijk veel hij van mij heeft gehouden, en met die liefde in het hart gaf hij mij de vrijheid terug en nam voor eeuwig afscheid van mij." „Hoe ?" riep Wolfgang, aan al zijne leden bevende. Te midden van den hopeloos duisteren nacht, die hem omringde, drong een heldere straal, die nieuw licht en leven aankondigde. „Zijt ge vrij, Erna? En nu — komt ge nu — ?" „Nu kom ik bij u!" viel zij in. „'t Is zoo hard, zijn ongeluk alleen to dragen — ik wil 't met je deelen." Deze woorden klonken eenvoudig en hartelijk, als iets dat van zeif sprak ; maar een donkere gloed steeg Elmhorst naar het voorhoofd en hij sloeg de oogen neer. Zijn trots kwam tegen die toewijding op dit oogenblik in verzet en voelde zich daardoor diep vernederd. „Neen, neen, nu niet !" mompelde hij afwijzend. „Laat ik mij eerst weer aangrijpen, weer op mijn verhaal komen, nu kan ik je offer niet aannemen 't zou mij bezwaren." Wolf!" Deze oude vertrouwelijke naam, dien hij sedert zijn kindsheid alleen nog uit Benno's mond had gehoord, kwam het meisje zoo zacht en goedaardig over de lippen. „Wolf, juist nu hebt ge mij noodig ! Ge hebt behoefte aan een liefde, die je opwekt en staande houdt ; laat je niet door een valschen trots misleiden. Eens hebt ge mij gevraagd, of ik je ter zijde zou zijn gebleven op den eenzamen, hobbeligen weg, die naar boven voert — nu kom ik je het antwoord brengen. Ge zult dien niet alleen gaan, ik blijf bij je onder werken en worstelen, in nood en gevaar. Als gij al wanhoopt aan je kracht en je toekomst, i k geloof daaraan onveranderlijk — i k geloof aan mijn Wolfgang !" Met een stralenden, zegevierenden glimlach zag ze tot hem op, en nu boog hij het trotsche hoofd, breidde de armen uit en drukte het hem zoo dierbare meisje aan zijn borst. Grijp had ondertusschen met groote verbazing en blijk-
293 baar misnoegen deze ontwikkeling van de zaak bijgewoond. Hoewel ze hem nog niet heel helder was, begreep hij er toch zooveel van, dat hij den inspecteur, die zijne jonge meesteres in de armen hield en kuste, in het vervolg niet meer mocht aanbrommen en de tanden laten zien, wat hem geweldig speet. Voorloopig achtte hij 't best een afwachtende houding aan te nemen, terwijl hij op den grond ging liggen en het tweetal onafgewend met zijn schrandere oogen aanzag. Rondom den Wolkenstein dwarrelden nog altijd de mistige dampen, maar al klaarder en duidelijker kwam de top daaruit te voorschijn. Thans ontsluierde hij zich niet in het zachte maanlicht, in al de geheimzinnige schoonheid van een zoelen zomeravond. Met ijs bedekt, wit en geestachtig, verhief hij zich, boven hem de dikke regenwolken, omstuwd door wind- en nevelgolven, en aan zijne voeten de verwoesting, die hijzelf had aangericht. En toch ontkiemde uit die verwoesting een groot, een rein geluk, dat zich door al die stormen een weg had weten te banen. Wolfgang liet het meisje nit zijne armen en richtte zich op; verdwenen waren bitterheid en wanhoop. 't Was nu immers tot hem teruggekeerd, het zonnige, lachende geluk, dat hem, naar hij meende, voor altijd was ontvloden, en met dat geluk herkreeg hij ook den ouden moed, de oude, onuitroeibare geestkracht. „Ja, Erna, ge hebt gelijk !" riep hij vol vuur en geestdrift. „Ik wil niet versagen en zal haar toch nog dwingen, die ongeluksstichtster daarboven ! Heeft zij mijn werk vernield — welaan, ik bouw 't opnieuw !"
Na den dood van den president Nordheim was 't in de villa stil en ledig geworden. Men had zijn lijk naar het familiegraf in de residentie gebracht en zijne dochter en nicht hadden 't vergezeld. De dienstboden waren haar binnen weinige dagen gevolgd en zoo zag het huis er thans als uitgestorven uit. Ook de inspecteur hield zich tijdelijk in de stad op, om met de Maatschapppij, die althans gedeeltelijk eigenares van de spoorbaan was, te onderhandelen en de verdere aangelegenheden van den overleden president in orde te brengen. Hij had deze in de gegeven omstandigheden zeer
294 moeilijke taak op zich genomen, en hij kon dit nog doen met al het gezag van den aanstaanden schoonzoon, den toekonactigen echtgenoot der erfgename, daar 't nog niet bekend was geworden, dat de verloving verbroken was. Eerst als de rouwtijd was verstreken, als Alice geen vertegenwoordiger meer noodig had, zou de wereld dit groote nieuws vernemen. Men wilde juist nu de intiemste familiezaken niet aan de algemeene nieuwsgierigheid en praatzucht prijsgeven, en de ramp, die Nordheim op het leven, zoowel als op zijn vermogen to staan was gekomen, eischte een krachtige hand, om althans nog zooveel mogelijk was te redden. Ernst Waltenberg beyond zich nog te Heilborn. Sedert den dag, then hij van zijne verloofde afscheid had genomen, was hij de villa niet meer genaderd ; maar foci scheen er iets to zijn, dat hem drong in den omtrek to blijven. De herfst had zijn intocht al met winterachtige strengheid in het gebergte gehouden en de groote badplaats was natuurlijk reeds door alle bezoekers verlaten ; alleen de vreemde beer vertoefde bier nog met zijn seoretaris en twee zwarte knechts en maakte ook nog geen aanstalten om to vertrekken. In het salon van de groote en gemakkelijke woning, die Waltenberg gehuurd had, liep Veit Gronau met bezorgd gelaat op en neder, terwijl hij van fijd tot tijd een blik wierp op de deur van de studeerkamer, die stijf dicht zat „Als ik maar wist, hoe daaraan een eind to waken !" knorde hij. „Daar sluit hij zich nu dag aan dag op en heeft sedert een week geen voet buiten de deur gezet, hij, die niet leven kon als hij niet dagelijks een paar uur in den zadel zat. Met een dokter durf ik niet bij hem aankomen ! Als dokter Reinsfeld nog to krijgen was — maar die zit met zijn lastige nauwgezetheid natuurlijk al to Neuenfeld, hoewel hij veel verstandiger zou doen als hij bij zijn aanstaande bleef; neen, hij had die betrekking Bens aangenomen en nu hield niets horn terug, toen de tijd daar was. 't Is to hopen, dat hij maar zoo gauw mogelijk voor een opvolger zorgt, want zooveel zal er wel van al Nordheim's millioenen overblijven, dat hij de geneeskundige praktijk aan den kapstok k an hangen. — Wel, Said, zijt ge daar eindelijk? Wat hebt gij gedaan gekregen ?" „Mijnheer laat Master Gronau zeggen maar to eten .
295 alleen," berichtte Said, die uit Waltenberg's kamer kwam. „Hij geen zin heeft in eten." „Alweer niet !" mompelde Gronau. „En slapen doet hij ook niet meer. Dat verwenschte geval schijnt hij maar niet uit het hoofd to kunnen zetten!" „Mijnheer nooit meer driftig is," zeide de neger op gewichtigen Loon. „Van morgen wij hebben laten vallen de groote vans, die zeer veel geld heeft gekost. Hij kijken on de schouders ophalen." wilde, dat hi1 een stok genomen en je beiden eens goed afgeranseld had!" betuigde Veit nadrukkelijk. . „0 - o !" kwam Said verontwaardigd hiertegen op, maar Gronau stoorde zich daaraan niet en ging voort : „'t Zou geen van je beiden kwaad hebben gedaan en die beweging zou voor hem heel gezond zijn geweest maar ik geloof, dat men tegenwoordig alles om hem heen kort en klein zou kunnen slaan, zonder dat hij zich verroerde. Dat kan niet zoo voortgaan; ik moet hem spreken, het ga hoe het ga !" Vastberaden stapte hij op de studeerkamer toe maar op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en stond Waltenberg voor hem. „Zijt gij nog hier, Gronau?" vroeg hij, de wenkbrauwen samentrekkend, waarschijnlijk omdat hij gedacht had nie• mand meer in het salon aan to treffen. heb je tech laten verzoeken alleen to eten." „'t Gaat mij evenals u, mijnheer Waltenberg ik heb geen honger," antwoordde Veit bedaard. „Bestel dan het diner af, Said! — Ga!" Said gehoorzaamde on verliet het vertrek, terwijl Gronau, die zeer goed merkte, dat zijn heengaan evenzeer ge. wenscht werd, niet de minste notitie daarvan nam, maar hardnekkig bleef staan waar hij stond. Ernst trad aan het venster, waar men een ruim uitzicht op den bergketen in het verschiet had. In de acht dagen, die sedert de overstrooming verloopen waren, was het weer niet opgehelderd, 't was somber en stormachtig gebleven on de bergen hadden hun wolkfloers niet afgelegd. Dien dag waren zij voor het eerst weer duidelijk zichtbaar. „'t Heldert op — Eindelijk zeide Waltenberg, meer tot zichzelf dan tot zijn metgezel, die twijfelachtig het hoofd schuddee
296 „Dat zal niet lang duren. Als de lijnen van de bergen zich zoo scherp tegen de lucht afteekenen en de toppen zoo dichtbij schijnen, houdt het weer niet aan.” Ernst antwoordde niet. Onafgewend staarde hij naar den blauwen Alpenketen ; maar na verloop van eenige minuten, keerde hij zich plotseling om. „Ik ga morgen naar Oberstein. Laat het rijtuig bestellen." Gronau zag hem onthutst aan. „Naar Oberstein ! Hebt ge plan een berg te beklimmen ?" „Ja — ik wil den Wolkenstein op." ,Op — dat wil zeggen, niet verder dan de hoogste helling." „Neen. Naar den top." „Nu? In dit seizoen? Dat's onmogelijk, mijnheer Waltenberg. Ge weet toch, dat de top niet te bestijgen is." „Juist daarom trekt hij mij aan ! Ik ben daarom alleen hier te Heilborn gebleven, maar bij dat aanhoudende mistige weer kon ik zoo'n tocht niet ondernemen. Zorg voor een paar flinke gidsen —" „Die zult ge niet krijgen ! Voor d i e n tocht niet !" viel Gronau hier ernstig in. „Waarom niet ? Om dat oude bakersprookje soms ? Bied die lui maar wat meer geld — dat's een onfeilbaar middel tegen bijgeloof." „Wel mogelijk, maar hier kan dat middel toch licht falen, daar dat oude bakersprookje een zeer raelen grondslag heeft, zooals we gezien hebben. Het ongeluk, dat de lawine heeft aangericht, ligt alien nog versch in het geheugen. Hoeveel heeft die niet vernietigd !" „Ja — wel veel !" zeide Ernst langzaam en peinzend, zonder den blik van de bergen of te wenden. „En daarom moet ge den Wolkenstein voor ditmaal uit het hoofd zetten," hernam Veit. „Sneeuw en ijs daar boven verkeeren op het oogenblik nog in zeer ongunstige omstandigheden en het weer houdt ook geen stand, dat durf ik u verzekeren. Nu kunnen we dat waagstuk niet ondernemen." Ernst haalde slechts de schouders op bij deze bedenkingen. „Ik heb je nog niet gevraagd om 't met mij te deelen. Blijf maar thuis, als ge bang zijt, Gronau." Een wrevelige uitdrukking verspreidde zich over Veit's tanig gelaat, maar hij bedwong zich.
297 „We hebben, dunkt mij, al zoo menig gevaar samen doorstaan, mijnheer Waltenberg, dat ge mij daarvan niet behoeft te verdenken. 1k ga zoover mogelijk met u mede, tot aan de uiterste grenzen, maar ik vrees dat gij deze nu overschrijdt en — ge zijt wezenlijk niet in een stemming om het gevaar koelbloedig te gemoet te gaan." „Bekommer je daarover niet, ik ben in de beste stemming van de wereld en wil nu eens naar dien top ! Met of zonder gids ! Desnoods ga ik alleen !" Gronau kende dien toon en wist bij ondervinding, dat 't vruchteloos was hiertegen op te komen. Toch wendde hij nog een laatste poging aan. Hij wist, dat er een uitbarsting zou volgen, als hij dit punt aanroerde, maar besloot deze niettemin te trotseeren. „Denk aan uw belofte !" zeide hij half binnensmonds. „Ge hebt freule van Thurgau uw woord gegeven, dat ge u niet op den Wolkenstein zoudt wagen." Ernst ontroerde ; zijn verbleeken, zijn dreigende oogopslag verried, hoezeer zijne wond nog bloedde bij die aanraking ; maar dit duurde slechts even. En daarop hulde hij zich in zijn gewone koelheid en ontoegankelijkheid, die hem onvatbaar maakten voor alle beden en vermaningen. „De omstandigheden, waaronder ik dat woord heb gegeven, bestaan niet meer, zooals ge wel weet, Gronau," zeide hij op ijskouden toon. „Overigens verlang ik, dat er in mijne tegenwoordigheid niet meer over die betrekking wordt gesproken ik verzoek je dit eens voor altijd." Hij keerde zich om en begaf zich naar zijn kamer, maar bleef nog even op den drempel staan. „Dus morgen ochtend te acht uur het rijtuig naar Oberstein, zooals afgesproken is!"
Aan den zoom van een besneeuwde vlakte, bovenop de hoogste helling van den Wolkenstein, kampeerde de kleine groep moedige bergbeklimmers, die nu inderdaad het waagstuk ondernomen en grootendeels ook uitgevoerd had : de beide gidsen, stevige, door weer en wind verharde mannen, en Veit Gronau. Zij waren met touwen, ijsbijlen en alle hulpmiddelen voor een tocht over de Alpen gewapend en schenen hier een poos uit te rusten. Men was den vorigen dag van Oberstein vertrokken en 13*
298 tot het uiterste eind van de rotsen en klippen gestegen, waar men een nooddruftig onderkomen voor den nacht vond, en had vervolgens met het eerste ochtendkrieken den tocht over de hoogste berghelling aanvaard. Nu was die helling bestegen, die men tot dusver onbestijgbaar had gehouden, met ontzaglijk veel moeite, met onbeschrijfelijke inspanning, met heldhaftige verachting van het gevaar, dat bij elken stap dreigde, maar toch voor de eerste maal bestegen ! Dit bewustzijn was dan ook de eenige belooning voor de koene ondernemers, want het weer, dat zich den vorigen dag en dien morgen in de vroegte nog tamelijk goed had laten aanzien, was in de laatste uren veranderd. Een _dikke mist breidde zich thans in de dalen uit, die het geheele uitzicht belemmerde, en van de omliggende bergen waren slechts de kruinen zichtbaar. Ook de eigenlijke spits van den Wolkenstein, een reusachtige ijspiramide, die zich vlak boven de hoogste helling verhief, begon zich allengs te omsluieren. Van beneden gezien, scheen zij een met de helling, terwijl in werkelijkheid een breede gletscher zich daartusschen uitstrekte. 't Was intusschen een stout stuk, die ontoegankelijke belling opgeklauterd te zijn, maar de blijdschap en voldoening daarover schenen den drie mannen to ontbreken. Gronau hield zijn verrekijker onafgebroken op de ijspiramide gericht, en de beide anderen wisselden slechts nu en dan een enkel woord, terwijl hun verweerde aangezichten onmiskenbare bezorgdheid uitdrukten. „Ik zie niets meer !" zeide Veit, terwij1 hij den kijker liet zinken. „De nevels trekken nu ook samen rondom den top ; 't is onmogelijk iets te onderscheiden." „En 't is sneeuw, wat daar in de lucht zit !" merkte een van de gidsen aan, een reeds bejaard man met grijs haar. „Ik heb mijnheer al voorspeld, maar hij wilde niet luisteren." „Ja, 't was onzinnig, onder deze omstandigheden nog naar den top te willen !" mompelde Gronau. „'t Is al mooi genoeg, dunkt mij, dat we deze hoogste helling zijn opgekomen. Was een geklauter op leven en dood, dat iemand ons niet licht zal nadoen, evenmin als iemand voor ons heeft gedaan." De andere en jongere gids had ondertusschen naar alle kanten scherp uitgekeken ; nu kwam hij naderbii, zeggende
299 „We mogen niet 'anger wachten — we moeten terug, mijnheer !" „Zonder mijnheer Waltenberg? Dat nooit !" riep Gronau. De man haalde de schouders op. „Aileen maar tot de sneeuwhut ; daar zijn we door de rotsen beschut, als de nood aan den man komt, her boven houden we geen sneeuwjacht uit, en we m o et e n het gevaarlijkste eind van de helling thin voorbij zijn — anders komt geen van ons er levend. af. Er is immers ook gezegd, dat wij bij de sneeuwhut op mijnheer zouden wachten," Dit was dan ook afgesproken, toen Waltenberg zich van zijne gezellen scheidde. De gidsen, die men door hen driemaal zooveel als het gewone loon te beloven, eindelijk had overgehaald om mede te gaan, hadden de beide vreemdelingen ook zonder ongelukken tot bovenop de holing gebracht. her weigerden zij echter beslist om verder te gaan, niet omdat 't hen aan den moed ontbrak — de top, die vlak voor hen lag, leverde betrekkelijk minder gevaar op dan de bijna loodrechte helling maar de ervaren lieden wisten, wat die aschgrauwe wolken beduidden, die eerst slechts dunne, zwevende dampen schenen, doch zich meer en meer begonnen samen to trekken. Zij drongen er op aan om schielijk terug to keeren, en Gronau ondersteunde hun beden en waarschuwingen zooveel hij maar kon doch alles to vergeefs. Ernst zag den zoo vurig en zoo lang gewenschten top eindelijk in zijne onmiddellijke nabijheid en liet zich nu door geen waarschuwing weerhouden. Met al de hem aangeboren halsstarrigheid, met al de minachting voor zijn eigen leven, zoowel als voor dat van een ander, bleef hij bij zijn hesluit om bet waagstuk to volvoeren. Elk bezwaar, elke tegenwerping stuitte op zijne hardnekkigheid af, aan het dreigende weer Wilde hij zich niet storen, en de weigoring van de gidsen prikkelde hem nog des to meer tot verzet. Met een spottend woord over die „voorzichtige lui," die zoo nabij bet doel van den tocht omkeerden, was hij heengegaan, en men had hem laten trekken. Gronau had woord gehouden: hij was zoover mogelijk, tot aan de uiterste grenzen met hem medegegaan ; maar toen die grens was bereikt, toen dat waagstuk krankzinnige waaghalzerij werd, was hij achtergebleven, en toch verweet, hij zich dit thans. Waltenberg was nog een poos op den rand van den gletscher zichtbaar geweest ; tot vlak onder
300 den top had men zijn spoor met den verrekijker kunnen volgen ; maar toen trokken ook hier de nevels samen en beletten alle verdere waarnemingen. We moeten naar beneden !'' drong nu ook de oudste gids met nadruk aan. „A 1 s mijnheer nog weeromkomt, vindt hij ons toch ook bij de sneeuwhut. 't Helpt hem niets of wij al hier blijven, en elk kwartier langer kan ons leven in gevaar brengen." Gronau zag de waarheid van dit gezegde in en schoof met een zucht zijn kijker ineen.
De gistende nevelwolken waren dikker en donkerder geworden, ze stegen uit alle dalen, dwarrelden uit alle kloven op en hulden bosschen en weilanden in haar vochtigen mantel. Al de reusachtige hellingen van den Wolkenstein verdwenen in dien deinenden mist, en alleen de ijspiramide van den top kwam helder en duidelijk daaruit te voorschijn. En bovenop dien top stond de man, die het schijnbaar onmogelijke nu toch had volbracht. Zijn kleedtng vertoonde de sporen van den vreeselijken tocht, zijne handen bloedden van de scherpe ijskorsten, waaraan hij zich had opgewerkt; maar hij stond overeind op den grond, die nog door geen menschelijken voet vOor hem was betreden. Hij had 't gewaagd, den troon van de Alpenfee in de wolken te bestijgen, haar sluier op te heffen en de beheerscheres van dat onder eeuwig ijs bedolven rijk in het aangezicht te zien. En 't was schoon, dat aangezicht ! Maar van een huiveringwekkende, bovennatuurlijke schoonheid, die geen spoor van het aardsch bestaan meer vertoonde en den onverschrokken bergklimmer bijna met blindheid sloeg. Om hem heen en aan zijne voeten niets dan ijs en sneeuw, witte, verstijfde massa's, wild gespleten en verscheurd, en toch schitterend in buitengewone, tooverachtige pracht. In de ijsspleten glinsterde 't nu groenachtig, dan donkerblauw als de golven van de zee, en van het verblindend witte sneeuwkleed, dat al die punten en spitsen droegen, werd dit in duizenden vonken weerkaatst. En daarboven welfde zich de hemel in zulk een doorschijnende helderheid, zoo prachtig blauw, alsof hij al zijn glans en gloed wilde uitstorten op den ouden troon uit de bergsage, op het kristallen paleis van de Alpenfee.
301 Ernst haalde diep, diep adem. Voor de eerste maal week de neergedrukte stemming, die hij zoolang met zich had omgedragen; de wereld met al haar liefde en haat, met al haar worstelen en strijden lag daar zoo ver — ver beneden hem, ze verdween in die deinende, golvende zee, ginds in de diepte, evenals de aarde met al hare dalen, bosschen en menschelijke woningen daarin verdween. Alleen de bergtoppen staken eenzaam daar bovenuit, als eilanden op den onmetelijken oceaan, hier een pair getande, donkere rotspunten, ddar een verblindend witte besneeuwde kruin, ginds op verren afstand een aaneenschakeling van spitsen. Maar dit alles scheen als schaduwen en schimmen te zwemmen en te zweven in den vloed, die zacht zwellend en golvend al hooger en hooger steeg, en rondom heerschte een doodsche stilte hier in het eeuwige ijs vertoonde zich geen spoor van leven meer. En toch klopte in die eenzaamheid een warm, onstuimig menschenhart, dat de wereld en al haar leed had willen ontvluchten, dat bier boven vergetelheid zocht, maar zijn iced ook ddarheen had medegebracht. Zoolang het gevaar dreigde en hij al zijne spieren en zenuwen moest inspannen, zoolang het doel hem nog lokte en wenkte, zweeg ook de martelende pijn in zijn binnenste. De oude tooverdrank, dien Ernst zoo menigmaal met goed gevolg had ingenomen, bleef ook nu niet zonder uitwerking : gevaar en genot onafscheidelijk verbonden, de overweldigende macht van een grootsch natuurtafereel en de onbeperkte vrijheid, die thans opnieuw zijn deel was. Hij gevoelde weer de bedwelmende kracht van dien drank, en te midden van de ijswoestijn overviel hem een brandend verlangen naar de landen vol licht en zonneschijn, die hij van jongsaf als zijn eigenlijk vaderland had beschouwd. Ddar kon hij vergetelheid en genezing vinden, ddar kon hij weer leven en gelukkig zijn. De zee van mist en nevel steeg al hooger en hooger, langzaam, sill maar voortdurend, de eene top na den anderen verzonk, de eene spits nd de andere dook onder in dien grauwen, geheimzinnigen vloed, die evenals een zondvloed alles verzwolg wat met de aarde in betrekking stond. Aileen de ijspiramide van den -Wolkenstein stak nog eenzaam daar bovenuit, maar haar schitterende pracht was verdwenen met het zonlicht, dat haar nu niet meer bescheen. ,
13**
302 Een huivering voer den eenzamen droomer plotseling door de leden, een windvlaag trof hem, snijdend koud. Hij zag op ; de blauwe lucht boven hem was omfloersd, daar dwarrelde nu een witte damp en ook nevens en rondom hem begon 't te misten. Ernst was door de gidsen genoegzaam gewaarschuwd en wist wat die voorboden beteekenden ; maar met het gevaar keerde ook zijne veerkracht terug. 't Was hoog tijd om naar beneden te gaan. Hij begon to dalen, langzaam, voorzichtig, elken stap nauwkeurig berekenend, even• als hij dit bij het opklimmen had gedaan ; maar de mist versperde hem overal den weg en drong hem met zijn ij zige kilheid door merg en been. Niettemin daalde hij voortdurend, door de sporen geleid, die hij straks in de sneeuw had achtergelaten, al kostte 't hem moeite ze te vinden; meer dan eens dwaalde hij daarvan af, en thans begonnen ook de gevolgen van de bovenmatige inspanning zich bij hem te doen gevoelen. Waltenberg hijgde naar den adem, het zweet stond hem op het voorhoofd en zijn anders zoo waste blik begon dof te worden. Hij merkte dit en spande nu al zijne krachten en vermogens slechts des te meer in. Al had hij ook het gevaar getart, hier en thans wilde hij niet bezwijken, dat oude bakersprookje zou hij niet tot waarheid maken — en zijn overgroote wilskracht, zijn ijzeren spieren en zenuwen behaalden dan ook werkelijk de overwinning. Ten tweeden male legde hij dien vreeselijken weg hijgend en kuchend, half verstijfd, doodmoede, bereikte hij eindelijk den voet van de piramide, stond hij weer op den gletscher van de hoogste helling. Hij slaakte een diepen zucht van verademing ; nu had hij het ergste achter den rug ! Wel wachtte hem thans nog de bovenste steilte van den hoogsten rotswand, maar bier waren reeds bij het opklimmen trappen in het ijs gehouwen en op de moeilijkste gedeelten touwen achtergelaten, om het neerdalen te vergemakkelijken. Ernst wist, dat hij deze hulpmiddelen zou vinden en zij hem ondanks den dikken mist naar de sneeuwhut zouden voeren, waar zijne metgezellen hem wachtten. Op eens bewoog zich iets in en tusschen den nevel, iets wits, iets vochtigs en blinkends, als golvende sluiers, die zich op zijn voorhoofd en wangen legden, eerst slechts licht en zacht, als liefkozend en streelend — de sneeuw-
303 jacht begon. En binnen weinige minuten werd dat liefkozen en streelen een benauwende, verstikkende omhelzing, waaraan hij zich vruchteloos poogde to onttrekken. Hij drong voorwaarts, wendde zich nu links thin rechts, overal waren die ijzige armen, die hem de ademhaling belemmerden en het bloed in de aderen deden stollen. Nog een korte, wanhopige worsteling, toen hielden ze hem vast omklemd — en zonk hij neer. Maar met den strijd eindigde ook zijn leed. 't Was zoo zoet, dat insluimeren, die doodelijke afmatting, waarin droom en werkelijkheid samenvloeiden. Weer stond hij bovenop den top in den zonneschijn, weer zag hij het ijspaleis in al zijn tooverachtige pracht en staarde de Alpenfee in het aangezicht, weiks dood en verderf aanbrengende schoonheid geen sterveling ongestraft kon aanschouwen. Maar vreemd was 't hem niet ; hij kende die trekken, die oogen met hun blauwe kleur en lichtenden glans, en nu lachten ze hem toe, zooals zij 't nooit bij zijn leven hadden gedaan. Het beeld van het eenige wezen, dat hij zoo onstuimig, zoo onbeschrijfelijk lief had gehad, bleef hem tot aan de laatste opflikkering van zijne bewustheid, zelfs op den rand van het graf bij. Maar nu kwam de nevelvloed weer aangolven en steeg langzaam, zonder ophouden, totdat alles daarin verzonk. Alleen dat dierbaar gelaat schemerde nog in het verschiet en als in een droom door dien grauwen sluier heen, totdat 't eindelijk verdween en ook de droomende werd medegevoerd uit de zee van mist en nevelen, die zich eindeloos, grenzenloos uitstrekte, ver, ver weg naar onbekende oorden, in de eeuwigheid! — De sneeuwjacht bruiste boven den Wolkenstein. Hoog fladderden de witte sluiers en zonken dan op den slapende nee r, die aan de voeten van den, door hem voor het eerst besteg en top lag. De man, wiens geheele bestaan slechts vuur en hartstocht was geweest, die slechts vrij had kunnen adem en in de landen van de zon en het licht, rustte nu in kille verstijfde armen. Hij had haar met geweld verkregen, (tie omarming, maar het level' van den vermetelen sterveling werd uitgebluscht onder den ijskouden kus van de Alp-enfee !
304 Een heldere zonneschijn begunstigde het feest, dat den dag vcior Sint•Jan op het gansche gebied van den Wolkenstein werd gevierd : de opening van de nieuwe spoorbaan over het gebergte. Al de kleine dorpen en gehuchten, die aan de spoorlijn lagen en nu tot den rang van stations waren verheven, prijkten met kransen en festoenen en wapperende vlaggen, en overal waren de bergbewoners in hun zondagsgewaad saamgestroomd, cm den eersten spoortrein te zien aankomen, dien zij vol verbazing en nieuwsgierigheid te gemoet zagen. De nu eindelijk voltooide ijzeren weg zou immers ook welvaart en voorspoed in hunne afgelegen dalen brengen. Sedert die ongelukkige herfstdagen waren er bijna drie jaren verloopen, en in het begin scheen de voltooiing van de baan zeer twiifelachtig te zijn, althans wat de hoogste sectie, het eigenlijk gebied van Wolkenstein betrof. De onderhandelingen met de Maatschappij hadden maancten lang geduurd, totdat eindelijk de geestkracht en volharding van den inspecteur de overwinning behaalden en het half verwoeste werk in zijn geheelen omvang weer opgenomen en gelukkig ten eind gebracht werd. Het station Oberstein, dat op vrij grooten afstand van de plaats zelve aan het eind van de brug over de Wolkensteiner kloof lag, was bijzonder fraai met groen en vlaggedoek versierd. De trein, die den inspecteur en zijne vrouw, al de leden van den raad van beheer en een aantal genoodigden aanvoerde, zou hier een poos stilhouden, waarom men dezen dan ook een bijzonder feestelijke ontvangst had bereid. De gansche kapel van de badplaats Heilbron stond op het perron, op een naburige hoogte waren eenige mortieren geplaatst, en de bevolking uit den omtrek was hier in veel grooter aantal saamgestroomd, dari t bij een der andere stations. Midden onder de bonte, opgewonden menigte were men okdelangstvViGronaugew.jz er iets taniger en gerimpelder uit dan drie jaa* geleden, maar scheen overigens , nog geheel de oude te zijn gebleven. Ernst Wallenberg had zijn secretaris in zijn testament zeer edelmoedig bedacht, zoodat hij voortaan onarhankelijk leven en er zijn gemak van nemen kon ; maar de oude reislust was hem te machtig geweest : Veit wits weer de wijde wereld ingegaan en juist nu teruggekotnen om „dat oude Europeesche nest" nog eens vOor zijn dood te zien. Naast
305 hem liepen Djelma, nu geen knaap meer, maar een knap, slank, achttienjarig jonkman, en Said, die op zijn Europeesch gekleed was en zijn voormaligen chef en Mentor zoo even recht verheugd begroet had. „Ik zeerr blij ben, Master Hronau weer te zien !" verzekerde hij telkens opnieuw. „Ik al wist van Massa Gersdorf, dat Master Hronau het feest bijwonen zou, maar wij dachten, Master Hronau —" „Said, doe mij het plezier en scheid eindelijk uit met je Master Hronau !" viel deze hem op zijn oude ruwe wijs in de rede. „Hebt ge nog geen Duitsch leeren praten ? Ge radbraakt 't nog altijd op dezelfde oorverscheurende manier en zijt nu toch drie voile jaren in Duitschland geweest. Let eens op Djelma! Die praat nu als een spreeuw, hoewel wij al dien tijd door Indic hebben gereisd. Het Duitsch heb ik hem geleerd ; maar zijn domheid heb ik er nog niet uit kunnen krijgen, die is met hem saamgegroeid. Gij wildet toen volstrekt hier blijven. Hoe is 't je gegaan in je nieuwe betrekking bij mijnheer Gersdorf? „0, zeerr goed!" betuigde Said, „maar ik daar niet blijven. Ik weggaan al over een pair weken." „Zoo ? En waarheen ?" vroeg Djelma, die het Duitsch nu inderdaad vloeiend sprak, met groote belangstelling. „Naar Oberstein ! Ik —" De neger wachtte hier blijkbaar met opzet, zag eerst Djelma en vervolgens Gronau aan en zeide eindelijk met ontzaglijke zelfvoldoening : „Ik trouwen ga !" „Rampzalige, hoe komt ge daartoe ?" barstte Gronau uit. „En waar hebt ge hier in 's hemels naam een zwarte landgenoot van je opgedolven ?" „Mijn aanstaande vrouw is zeerr blank en mooi !" antwoordde Said, innig tevreden grijnzende. „Ze is kindermeid bij de kleine Bertie, en ze houdt o zooveel van mij, en Missis Gersdorf zegt, dat wij nu maar moeten trouwen." „Natuurlijk! In het huis waar d i e vrouw regeert, moet alles trouwen !" knorde Veit. „Maar wat zult ge dan met je aanstaande vrouw, die o zooveel van je houdt, te Oberstein aanvangen ?" „Oberstein nu een station is!" deelde Said hem op gewichtigen toon mede. „Massa Gersdorf heeft mij bezorgd de pacht van het nieuw logement, dat voor de spoorwegmaatschappij is gebouwd. Wij zullen geven te eten en te
306 drinken aan alle vreemdelingen die met de treinen zullen komen, wel honderdduizenden. „Ja wel, honderdduizenden!" herhaalde Gronau spottend. „Dat schijnt een druk verkeer te zullen worden ! Ge hadt vandaag al dadelijk kunnen beginnen ; want de heeren van de commissie en al de gasten, die met den trein verwacht worden, zullen alien ook wel iets willen eten en drinken, en hier op het station zie ik daarvoor nog niets in gereedheid gebracht." „Neen, dokter Reinsfeld geeft in zijn villa een groot diner aan alle heeren en dames," antwoordde Said haastig. „Dokter Reinsfeld in zijn villa ? Een groot diner ! Wel, kom aan ! —" Veit schaterde van het laelen. „Ik ben tech nieuwsgierig, hoe die goede Benno zich eigenlijk als millionnair voordoet. Waarschijnlijk gaat 't hem niet gemakkelijk af, maar hij zal zich wel in dat ongeluk moeten schikken ; want een millioen is er altijd nog van Nordheim's reus• achtig vermogen overgebleven, zooals Gersdorf mij schreef." „Master Gronau, daar komt de trein !" riep Djelma. Het gesprek werd afgebroken, de gansche, op het perron wachtende menigte kwam in beweging, alles drong naar voren en ieder rekte den hals uit om den eersten spoortrein te zien, die op de smalle ijzeren rails uit de diepte opsteeg. Nu verdween hij in den grooten tunnel beneden Oberstein ; nu kwam hij weer to voorschijn en gleed statig en kalm voorwaarts. De bekranste locomotief liet een Lange, witte rookkolom als een zegevaan door de lucht golven, nu bereikte hij de kloof en nu ratelde en rommelde de reeks van waggons over de brug, ontvangen door ruischende muziek, door juichkreten en kanonschoten, die van alle kanten door de echo's van de rotsen werden weerkaatst. Op het perron verlieten de reizigers den trein ; maar het duurde bijna nog een half uur, eer men den rit naar de villa aanvaardde. Eerst werd het voornaamste en merk waardigste punt van de geheele spoorbaan, de brug over de Wolkensteiner kloof, die een deel der genoodigden nog niet kende, nauwkeurig bezichtigd. Het trotsche reuzenwerk was weer uit het niet herrezen ; even sterk on stevig als vroeger welfde 't zich van rots tot rots, daaronder, op duizelingwekkende diepte, bruiste de Ache even woest als altijd, en daarboven verhief zich de Wolkenstein, welks kruin ook dien dag door dunne nevelwolken onzichtbaar Was. Maar op de helling, waar eens hat rijksbosch had
307 gestaan, was nu een hecht en sterk metselwerk aangebracht, als veiligheidsmaatregel tegen een mogelijke herhaling van het neerkomen eener lawine. De inspecteur met zijn jonge vrouw aan den arm was bij deze bezichtiging slier Bids en vraagbaak. Hij was de held van het feest en werd dan ook van alle kanten met gelukwenschen en betuigingen van bewondering overladen. Zonder eenige verwaandheid, bedaard en ernstig, nam hij deze in ontvangst. Erna daarentegen straalde van geluk en blijden trots, en hare oogen tintelden bij elken gelukwensch, bij elk woord van hulde dat Naar man werd toegebracht. Ook zij was steeds het middelpunt van een grooter of kleiner kring en werd door iedereen aangesproken. leder verlangde met de bijzonder schoone vrouw eenige woorden te wisselen, en voor ieder moest zij weerkeerig een vriendelijk antwoord, een beleefd gezegde hebben. Zij moesten dan ook eigenlijk met hen beiden de honneurs waarnemen, daar dokter Reinsfeld, die als echtgenoot der erfgename van den overleden president de tweede hoofdrol moest spelen, jammerlijk in dien plicht te kort schoot. Hij droeg nu niet meer zijn bewusten ouderwetschen rok en saffraangele handschoenen, die hij aanhad, toen hij zijn tegenwoordige vrouw leerde kennen. Zijn kleeding liet nu niets te wenschen over, maar men kon hem toch aanzien, dat hij een zuren dag vond. Hij deed dan ook niet veel meer dan buigen en handjes geven en hield zich zooveel mogelijk op den achtergrond, toen een mager, door de zon verbrand gelaat voor hem opdook en een bekende stem vroeg: „Heb ik nog de eer door dokter Reinsfeld gekend te zijn ?" „Veit Gronau !" riep Benno verheugd, terwiejl hij hem de hand toestak. „Hebt ge dus onze uitnoodiging gekregen ? Maar waarom hebt gij je niet vroeger aangemeld en den feestrit mede gemaakt „Ik ben over Heilborn gekomen," was het antwoord, „en toen had ik juist den tijd hier te Oberstein de ontvangst bij te wonen. Van harte geluk met dezen dag, Benno, waarin gij ook zoo betrokken zijt!" „Ja — ongelukkig met een diner van tachtig personen !" zuchtte Benno. „Wolfgang vond, dat 't niet meer dan beleefd en fatsoenlijk zou zijn, als ik vandaag open hof hield, en
808 ook als Wolf zich iets in het hoofd heeft gezet, moet gebeuren." „Maar in dit opzicht geef ik hem gelijk," zeide Gronau lachend. „Gij moogt als de voornaamste actiehouder en voorzitter van den raad van beheer bij de plechtige opening wel iets extra's doen." „Als ik er maar niet bij behoefde to zijn en met iedereen praatjes moest houden," hernam de arme dokter en tegenwoordige millionnair zuchtend. „Verbeeld je, ik had zelfs den rij der toosten moeten openen, maar daartegen ben ik dan toch met kracht en macht opgekomen. Wolfgang heeft de spoorbaan gebouwd, nu mag hij ook daarop speechen. 't Is waar, van morgen heeft hij al de feestrede gehouden, even voor het vertrek van den trein, toen hij de baan voor het verkeer opende, en hij sprak geniaal, wegsleepend, we waren alien opgetogen en zijn eigen vrouw nog het meest. Ze ziet er vandaag bekoorlijk uit, vindt ge ook niet ?" Veit knikte toestemmend, maar zijn aangezicht betrok, terwijl zijne oogen naar de jonge vrouw afdwaalden. Die schoonheid was 't immers geweest, die een ander in den dood had gedreven. Ernst Waltenberg zou zijne zaligheid hebben overgehad voor een enkelen blik, zooals zij dien thans telkens op haar echtgenoot vestigde. Die herinnering paste echter niet bij dit feestgejuich, en Gronau onderdrukte haar dan ook schielijk en vr oeg hoe de jonge mevrouw Reinsfeld 't maakte. „0, Alice ziet er uit als een bloeiende roos, en dan zult ge onze kleine eons zien !" Benno's gelaat helderde plotseling op, toen hij van zijn vrouw en zijn kind sprak. „Ge weet toch —" „Dat mevrouw Alice je een dochter heeft geschonken — ja, dat weet ik. Ge hebt 't mij immers zelf geschreven, en nu zult ge de geneeskundige praktijk wel tot je eigen gezin bepalen?" „Integendeel, ik heb drukker dan ooit !" was het vergenoegde antwoord. „Als we zomers hier zijn, bezoek ik natuurlijk evenals vroeger alle zieken in mijn district, en daar ik bij de behoeftigen mijn voorschriften nu met de noodige middelen kan ondersteunen —" „Zoo trekken die brave Obersteiners op allerlei manieren partij van je !" viel Gronau in. „Dat kan ik mij voorstellen ! Een dokter, die hen niets kost en die bovendien
309 nog de medicijnen voor hen betaalt, dat's een man naar hun hart ! Ze zullen zich nu zeker nog een keer meer het genoegen gunnen van ziek te worden, als 't zoo goedkoop is. — Maar nu zal ik je niet langer verhinderen je plichten als gastheer te vervullen, Benno. We zullen later nog wel eens langer praten." Hij wilde zich verwijde'ren, maar Benno hield hem ijlings aan zijn rokspand vast. „Neen, ga niet heen Ms ik met je praat, kan ik zoo geschikt hier in dezen hoek blijven staan en behoef ik geen complimenten te maken. We hebben alle mogelijke capaciteiten uitgenoodigd, ministers en leden van de provinciale staten, burgemeesters en afgevaardigden, en een heel leger journalisten, en nu moet ik met al die geestige en voorname lui praten en zelf ook geestig en aardig zijn — 't is vreeselijk !" Gronau lachte en bleef, maar 't was Reinsfeld niet lang gegund van zijne afzondering te genieten, daar Gersdorf, die als rechterlijk gevolmachtigde van de spoorwegmaatschappij ook het feest van de opening bijwoonde, thans met zijn vrouw op hem toetrad. Deze laatste scheen haar beginsel, om haar armen man zijn dienstwerk door hare tegenwoordigheid eenigszins draaglijk te maken, nog altijd trouw te blijven ; maar met het oog op hare tegenwoordige positie als echtgenoot en moeder had zij een zekere deftigheid aangenomen, die een vermakelijk contrast opleverde met haar kwikzilverachtige natuur, welke zich bij elke gelegenheid openbaarde. „Staat ge daar weer in dien hoek, Benno ?" zeide zij op verwijtenden toon. „Zoo even heeft de minister naar je gevraagd. Ge moet hem nu opzoeken." „In 's hemels naam, dring mij die Excellentie toch niet op!" riep Reinsfeld in wanhoop. „Wat heb ik eigenlijk met die geheele geschiedenis te maken ? Dat gaat Wolfgang aan." „Ja, helpt je niets, Benno, ge moet beleefd zijn voor je gasten," zeide ook Gersdorf, terwijl hij zijn neef bij den arm nam en meetrok. Mevrouw Gersdorf bleef evenwel achter en posteerde zich vlak voor Gronau, die een duister vermoeden bij zich voelde opkomen van hetgeen er nu volgen zou, en rondkeek of hij geen gelegenheid zag om te ontsnappen. „En dus zijt gij nog altijd ongetrouwd, mijnheer Gronau ?" begon zij, hem streng aanziende.
310 „Ja, nog altijd, mevrouw," stemde Veit bedrukt toe. „Dat's onverantwoordelijk! Waarom zijt ge toen zoo schielijk vertrokken? Ik had al een levensgezellin voor u opgespoord, een zeer reislustige dame, die er ook niet tegen zou gehad hebben mee naar Indi6 te gaan. Nu is ze ongelukkig getrouwd !" „Goddank!" zuchtte Gronitu uit den grond van zijn hart. „Sail's geluk heb ik ook gegrondvest, ondanks zijn zwarte kleur," ging de jonge vrouw voort. — „Waar is Djelma gebleven? Straks zag ik hem toch bier bij u." „Djelma is pas achttien jaar — die kan toch nog niet trouwen, mevrouw !" hernam Gronau half smeekend, maar toch vastberaden, daar hij begreep dat hetzelfde lot nu ook zijn beschermeling boven het hoofd hing. Wally scheen dit gelukkig met hem eens te zijn en werd thans bovendien door een paar bekenden aangesproken. „God zegene ons !" mompelde Veit vol ontzetting. „Ik geloof, dat zelfs de kinderen in de wieg niet veilig zijn voor de trouwplannen van d i e vrouw!" Elmhorst gaf nu het sein om op te breken, men besteeg de gereedstaande rijtuigen en begaf zich naar de villa, waar Alice, die niet bij de feestelijke opening van de spoorbaan tegenwoordig was geweest, de gasten ontving. Zij was nog altijd teer en tenger, hoe gezond ze er ook uitzag; maar een zekere meisjesachtige beschroomdheid was haar ook als jonge vrouw bijgebleven en gaf haar iets bijzonder aantrekkelijks. De eigenlijke voornaamheid en plechtigheid des huizes werden echter opgehouden door mevrouw van Lasberg, die hare voormalige pupil ook thans ter zijde stond. Ze had al de bestieringen voor het feest op zich genomen, en onder hare leiding werd dan ook de roem van het vroeger Nordheimsche en thans Reinsfeldsche huis schitterend gehandhaafd. Het diner liep prachtig en . feestelijk van stapel, de gloeiende speech van den inspecteur werd van alle kanten toegejuicht, men toostte op de spoorbaan en het toenemend vertier, op den aanlegger, natuurlijk ook op den gastheer en diens gemalin. Benno moest ten slotte toch nog een woord tot dank spreken en met een toost op zijde gasten eindigen. Natuurlijk bleef hij halverwegen steken ; maar Wolfgang kwam hem te hulp en gaf, juist op het hachelijkste oogenblik, de muziek een teeken om in te vallen, zoodat dit onder
•
311 de ruischende fanfares en de algemeene opgewondenheid dan ook nauwelijks werd opgemerkt. Na verloop an eenige wren maakte het gezelschap zich weer reisvaardig, om onder leiding van Elmhorst tot het eind van de baan to stoomen, van welk punt een tweede trein hen 's avonds zou terugbrengen. Benno verklaarcle eater, dat hij nu meer dan genoeg van al die feestvreugde had en verder bij zijn vrouw wilde blijven. Hij stond met Gersdorf en Wally, die ook niet waren medegegaan, nog in het salon, toen aan de hand van een knap, blond meisje, SiId's zoo zeerr beminde aanstaande, de jongeheer Gersdorf verscheen, die 's morgens onder de hoede van Alice hier was achtergebleven. Zij werden gevolgd door Grijp, die blijkbaar niet in zijn humeur was, wijl zijne meesteres hem niet had medegenomen, en die, zonder verder notitie van de aanwezigen te nemen, zich buiten onder de veranda uitstrekte. De kleine Albert geleek niets op zijn ernstigen, bedaarden vader. Hij had de blozende wangen en donkere oogen van zijne moeder, en ook van zijn voorhoofd wilden de weerbarstige zwarte krulletjes zich niet laten verdrijven. Mevrouw Wally nam hoar zoon op den arm, maar de jongeheer throng aanstonds weer om op den grond te worden gezet en hem vrij in zijne bewegingen to laten. „Gelukkig dat alles voorbij is !" zeide Benno, nu recht tevreden. „Bijna had er nog een ongeluk plaats gehad, toen ik in mijn woorden bleef steken, maar Wolf hielp mij uit den nood en liet eenige fanfares blazen — Nu hobben we eindelijk rust !" Mevrouw van Lasberg, die mede aanwezig was en dien dag een waren triomf had gevierd, schudde bij deze ontboezeming statig, doch verstoord het hoofd. „Mij dunkt, mijnheer Reinsfeld, dat ge uwe positie te weinig waardeert," zeide ri4j op terechtwijzenden toon. „Natuurlijk legt deze u plichten op met betrekking tot de conversatie, en aan zijne plichten rung niemand zich onttrekken. 1k hoop, dat gij dit inziet, mijnheer." Mijnheer zag dit nu wel is waar niet in, maar boog diep voor de spreekster, die ruischend het vertrek verliet. Wally lachte „Daar zit nu de heer des huizes en laat zich door die strenge opperhofmeesteres de les lezen ! Zij heeft je beiden
312 geheel onder den duim en ik geloof, Benno, dat gij nog altijd bevreesd voor haar zijt." „Integendeel !" kwam Reinsfeld hiertegen op. „De barones is een ware schat voor ons. Ze heeft letterlijk een hartstocht om bezoeken af te wachten en af te leggen, ze bezorgt dit altijd alleen, en daardoor kunnen Alice en ik des te ongestoorder —" „In de kinderkamer zitten!" viel Wally in. „Dat is je voornaamste bezigheid." „Ja, ik moet nu ook wezenlijk naar Alice en de kleine gaan zien," verklaarde Benno, die zich al ongerust begon te maken. „Excuseert mij, ik kom aanstonds terug." Hiermede verdween hij en mevrouw Gersdorf zag hem met een medelijdend schouderophalen na. „Het eerste half uur komt hij niet terug! Ik heb nooit een vader gezien, die zoo verzot is op zijn kind als Benno. I k ben zoo zwak niet, i k beoordeel de voortreffelijkheden zoowel als de gebreken van mijn zoon van zuiver objectief standpunt. Wel moet ik toegeven, dat Bertie een bijzonder ontwikkeld kind is, en dat hij nu al bewonderenswaardige karaktertrekken heeft. Ik twijfel dan ook niet, dat er iets zeer merkwaardigs van hem groeien zal en dat hij in de toekomst —" Deze zuiver objectieve beoordeeling werd hier afgebroken en wel door den jongen heer Gersdorf zelf, die ongemerkt naar de veranda had weten te ontsnappen, en nu zegevierend op Grijp aangereden kwam. Hij zat stevig op zijn „hu hu !" en hield zich met de kleine handen aan het ruige vel van den hond vast. Grijp scheen wel min of meer verontwaardigd over de hem toebedeelde rol, maar onderwierp zich en torschte zijn ruiter. Wally vloog verschrikt op. „Hij zal zich even als verleden een buil in het hoofd vallen !" jammerde zij maar haar man weerhield haar en zeide lachend : „Laat then jongen toch begaan ! Hij wil zijn zin hebben, al loopt hij er builen mede op, en daarin heeft hij groot gelijk !" — Benno stond zoo waar in de kinderkamer, bij de wieg van zijn dochtertje, en zag dit zoowel als de jonge moeder, die daarnaast was gezeten, met verrukte blikken aan. Daarop keek hij beschroomd en behoedzaam rond en bracht eindelijk een ruikertje Alpenrozen te voorschijn. „'t Is de avond voor Sint-Jan, Alice," zeide hij zacht,
313 „en dan moet ge toch het gewone bouquetje van mij hebben.'' „Hebt ge 't wezenlijk niet vergeten, vandaag onder al die drukte ?'' vroeg de jonge vrouw glimlachend. „Een gelukkige profetie vergeet men niet licht, en in geen geval als ze vervuld is geworden. Ziedaar ! „Weiger de bloemen niet, Die mijne hand u bleat! Ja, de Sint-Johanneszegen Bracht 't gelnk op onze wegen." —
't Was reeds avond geworden, toen de spoortrein met de feestgenooten weer het station Oberstein passeerde, waar hij ditmaal slechts even ophield, om vervolgens naar het uitgangspunt van de baan terug te keeren. Aileen de inspecteur en zijne vrouw, die in de villa Reinsfeld logeerden, en Gronau, die met Djelma een paar dagen te Oberstein Wilde blijven, waren op het perron uitgestegen, waar zij scheidden. „Ik heb het rijtuig afbesteld," zeide Wolfgang, terwijl hij den arm in dien zijner vrouw legde. „Wij willen liever wandelen, niet waar ? 't Is een mooie avond en we zijn den geheelen dag nog niet alleen geweest. 't Was een drukke, woelige dag !" „En een trotsche, een gelukkige dag ook!" antwoordde Erna opgewonden. „Maar, Wolfgang, gij waart zoo ernstig, vond ik, onder alle eer en huldebetoon, die je ten deel vielen, en ge zijt 't nu nog !" Hij glimlachte, maar ook thans klonk zijn stem nog ernstig, toen hij antwoordde : „Ik dacht, hoe duur ze zijn gekocht. Dat weten wij beiden alleen. Gij waart immers mijn eenige vertrouwde, mijn eenige toevlucht, bij wie ik moed en kracht putte, als het werk mij door allerlei kuiperijen en kleingeestigheden vergald werd. Hadt gij mij niet terzijde gestaan — ik zou 't misschien niet hebben doorgezet." „Ja, 't was het ergste, wat iemand van uw karakter kon ondervinden, zoo op allerlei manieren tegengewerkt te worden, en toch hebt ge eindelijk de kroon op het hoofd gekregen." „Maar Benno heeft mij daarbij trouw geholpen ! Zoodra Alice zijne vrouw was, zoodra hij recht had in hare plaats
314 te handelen, verleende hij mij onbepaalde volmacht — en dat zal ik nooit, nooit vergeten." „Maar hij is toch nog meer aan u verplicht dan gij aan hem," hernain Erna. „Met zijn geringe kennis van handelszaken, zou Benno zeker niets gered hebben, toen oom's fortuin door al die rampen zoo'n zwaren klap had geleden. Dit vereischte een krachtige hand, zooals de uwe. 't Is uw werk alleen, dat Alice en Benno nog tot de rijken behooren." „Dit kan hen al zeer weinig schelen," zeide Wolfgang half schertsend. „Ze zouden ook in een hutje gelukkig en tevreden zijn." Op dit oogenblik verliet de spoortrein het station, de waggons ratelden weer over de brug en kronkelden zich vervolgens als een vuurspuwende slang naar omlaag, totdat zij in de opening van den tunnel verdwenen. Door den sullen avondstond klonk duidelijk het fluiten van de locomotief, dat dof door de rotswanden werd teruggekaatst. Wolfgang was blijven staan, en terwijl hij met de oogen den voortsnellenden trein volgde, zwol zijn hart van trots en vreugde. „Nu is ze ten onder gebracht, die oude, rampzalige macht daar omhoog ! Ze heeft 't mij moeilijk genoeg gemaakt, maar ik heb haar toch overwonnen. Zie eens, Erna, daar trekken de laatste nevelwolken rondom den troon van je Alpenfee op — ze schijnt zich bij voorkeur in den SintJansnaclit te ontsluieren." Erna's zoo even nog van geluk stralend gelaat betrok, en in de oogen, die zij naar den Wolkenstein opsloeg, blonk een traan. „Ook nog een ander heeft haar overwonnen," zeide zij zacht — „maar hij moest 't met zijn leven betalen." „Dat was een dwaze, volslagen doellooze onderneming, waarvan niemand eenig nut had," antwoordde Elmhorst met iets bitters in zijn stem. „llij verlangde naar den dood, hij heeft hem gezocht en ook gevonden. Kunt ge dien Ernst dan nog niet vergeten? Nog altijd niet?" Zij schudde ontkennend het hoofd. „Wees niet onrechtvaardig, Wolf, en niet naijverig op den doode. Ge weet immers wel, w i e n ik van het begin of met mijn geheele hart heb liefgehad. Maar gij met je ingeschapen behoefte om te werken en je te onderscheiden, gij kondt met je praktischen geest een natuur als die van Ernst niet begrijpen."
315 „Dat's mogelijk ; wij zijn altijd te sclierpe contrasten geweest om elkaar billijk to beoordeelen. Maar, Erna, we zullen die herinnering laten rusten ; al je denken en gevoelen komen mij vandaag uitsluitend toe. De eerste steile hoogte is nu immers bestegen ; met de voltooiing van de spoorbaan over den Wolkenstein zijn ook m ij n naam en toekomst verzekerd maar gemakkelijk is die weg waarlijk niet geweest." „En hij was toch schoon, ondanks klippen en afgronden !" zeide Erna met schitterende oogen. „ileb ik indertijd geen gelijk gehad, Wolf? •t, Is zoo heerlijk, op te stijgen nit de diepte, met elken stap, dien men voorwaarts doet, met elke hindernis, die men te boven komt, zijn eigen krachten te zien toenemen en eindelijk op de hoogte te staan, vrij en met bet gevoel 't door eigen inspanning zoover gebracht' te hebben zooals gij daar nu staat!" „Met mijn vrouw naast Znij !" viel Wolfgang met hartstochtelijke teederheid in. „Gij kwaamt immers tot mij in het rampzaligste uur van mijn lever, toen alles om mij Been wankelde en ineenstortte, on niet u keerde ook het verloren geluk tot mij terug. Nu lioud ik 't vast, en nu stijgen we al hooger en hooger telkens een nieuw doel voor oogen !" Langzaam daalde do 'meld, de oude, heilige Sint•Jansnacht. Ditmaal word hij niet door maanlicht verhelderd, maar tintelden de sterren aan het uitspansel, en nu begonnen ook bier en daar op de bergen roode, gloeiende sterren te flikkeren — de Sint-Jansvuren, die overal ontstoken werden en waarvan het grootste en schitterendste evenals vroeger de belling van den Wolkenstein bestraalde. Zij begroetten bet rijk van de Alpenfee, het ten onder gebrachte rijk, waartoe de menschelijke geest zich nu den weg had gebaand, ondanks alle verschrikkingen der verwoesting, en wear hij eindelijk zegevierde over de blinde woede van de elementen. Ilet reuzenwerk was voltooid. Opnieuw aangelegd en hecht gegrondvest, steeg de ijzeren weg uit de diepte op, in al hare lengte en breedte hing de brug over de rotskloof, en met opgeheven sluier zag de Wolkenstein daarop neer. Een groot, schitterend sterrebeeld stolid hovel' zijn top, buyer" het hoofd van de Alpenfee.