Duurzame ontwikkeling: de ambities doorgelicht. Erik Paredis PAREDIS E. (2001), 'Duurzame ontwikkeling: de ambities doorgelicht', in NoordZuid Cahier, jaargang 26, nr. 4, december 2001, p. 33-46. 1. Duurzame ontwikkeling, een nieuw paradigma? Eind 1998 schoof de Duitse socioloog Ulrich Beck in een interview met het NRC Handelsblad een opmerkelijke stelling naar voren. Beck stelde dat zelfs aanhangers van de vrije markt beginnen erkennen dat na de ineenstorting van het communisme er maar één serieuze tegenstander van de vrije markt overblijft, namelijk de vrijemarkteconomie zélf “die haar verantwoordelijkheid voor democratie en samenleving heeft afgeworpen en zich enkel nog laat leiden door het beginsel van de winstmaximalisatie op korte termijn”. Die ontwikkeling zal onvermijdelijk tegenreacties oproepen, de vrije markt wordt zijn eigen tegenstander, aldus een optimistische Beck: “Deze dynamiek loopt uit op een omkering van de neoliberale politiek: niet economisering van de politiek, maar politisering van de economie.” Voor wie het denken van Beck een beetje kent, ligt die stelling in het verlengde van zijn invloedrijke theorie over de risicomaatschappij. Volgens Beck creëert de normale voortgang van industriële en technologische ontwikkeling voortdurend meer ecologische, sociale en individuele risico’s. Er is geen vanzelfsprekende koppeling meer tussen industrialisering en technologische ontwikkeling aan de ene kant en maatschappelijke vooruitgang aan de andere kant. Problemen zoals de dollekoeienziekte, het broeikaseffect, de ramp in Tsjernobyl of de verminderende kwaliteit van het sperma zijn geen ongelukkige neveneffecten van het industrieel systeem, maar maken er onlosmakelijk deel van uit. De gevolgen van de chemische, de kern- en biotechnologie worden stilaan onoverzichtelijk en zullen daardoor fundamentele vragen oproepen over die technologieën. De gevarenindustrie, zoals Beck het noemt, wordt zijn eigen tegenstander. Hetzelfde kan volgens Beck gezegd worden van de vrije markteconomie. Niet het haperen van de economische vooruitgang, maar juist het succes van de vrije markteconomie creëert voortdurend meer armoede in Noord en Zuid en is verantwoordelijk voor steeds grotere milieuproblemen. Het gaat om twee kanten van dezelfde medaille. Beck verwacht dat de nieuwe risico's die zo ontstaan de maatschappij zullen dwingen over haarzelf en haar basisprincipes na te denken. Hij spreekt in dat verband van reflexieve modernisering: er ontstaat een bewustwording van de gevolgen van de risicomaatschappij waardoor bij individuen en op maatschappelijk niveau evidenties in vraag gesteld worden en naar alternatieven wordt gezocht. Hoewel de theorieën van Beck in de sociale wetenschappen veel aandacht krijgen, is zijn idee van reflexieve modernisering in de eerste plaats een hypothese. Er valt tot nu toe weinig te merken van een systematisch en breed gevoerd debat over de paradoxen in het hart van de industriële samenleving. Wie de media volgt, merkt natuurlijk wel dat er onrust heerst en dat er op verschillende terreinen vragen gesteld worden bij wat tot nu toe normaal was. De globaliseringsdiscussie van de laatste maanden is daarvan allicht één van de duidelijkste voorbeelden, maar ook op andere terreinen zijn er voorbeelden te vinden: eindeloze files zetten het koninkrijk van de auto onder druk; genetische manipulatie maakt vragen los over de rol en verantwoordelijkheid van wetenschappers; mestoverschotten, hormonen of dollekoeienziekte leiden tot kritiek op de traditionele landbouw; het broeikaseffect brengt vragen boven over onze energievoorziening enzovoort. Een losse aaneenschakeling van incidenten en vragen is echter nog iets anders dan een systematisch debat over de grondslagen van de samenleving. Toch zijn er daartoe op verschillende plaatsen aanzetten aanwezig, onder andere in het denken dat zich het
laatste decennium ontwikkeld heeft rond duurzame ontwikkeling. In een boek van begin 2000 stellen onderzoekers van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling (CDO, Universiteit Gent) alleszins zonder omwegen: “Het concept ‘duurzame ontwikkeling’ stelt niet enkel een zeer complex allocatievraagstuk ter discussie – hoe kan in deze wereld een rechtvaardig verdeelde en toereikende welvaart gecreëerd worden, zonder uitputting van de natuurlijke rijkdommen of onomkeerbare aantasting van de ecosystemen – maar is allesomvattend als probleemstelling voor het menselijk handelen.” Men spreekt zelfs over “duurzame ontwikkeling als nieuw paradigma van onze samenleving” (De Jonge e.a. 2000). Dat is behoorlijk ambitieus. Dit artikel tracht te verduidelijken wat die duurzame ontwikkeling dan eigenlijk inhoudt, waarom er zo’n ambitieuze doelstellingen aan vastgekoppeld kunnen worden en of die ook realistisch zijn.
2. Duurzame ontwikkeling bestaat niet Hoe het idee van ‘duurzame ontwikkeling’ aan zijn opgang begonnen is, is vrij algemeen bekend. Begin jaren tachtig riepen de Verenigde Naties een goed ondersteunde commissie in het leven om een stand van zaken op te maken van de milieu- en ontwikkelingsproblematiek en om beleidspistes te formuleren om die twee grote wereldproblemen aan te pakken. Onder voorzitterschap van de toenmalige Noorse eerste minister, Gro Harlem Brundtland, leverde de commissie in 1987 haar eindrapport af (Our Common Future): duurzame ontwikkeling, dat was volgens het rapport de weg die de wereld moest inslaan. Het Brundtlandrapport kreeg ruime weerklank en lag mee aan de basis van de grote VN-conferentie in 1992 in Rio de Janeiro, de UNCED-conferentie (United Nations Conference on Environment and Development, of Conferentie van de Verenigde Naties over Milieu en Ontwikkeling). De UNCED-conferentie pakte uit met Agenda 21, een indrukwekkend actieprogramma om de 21ste eeuw sociaal rechtvaardig en milieuvriendelijk te maken. Daarnaast werden het Klimaatverdrag, het Biodiversiteitsverdrag en de Bossenverklaring aangenomen. In de loop van de jaren negentig volgden een hele reeks VN-conferenties die verschillende aspecten van duurzame ontwikkeling verder uitdiepten, o.a. de Sociale Top in Kopenhagen, de Bevolkingsconferentie in Caïro, de Vrouwenconferentie in Beijing, de Habitat-conferentie in Istanbul. In september 2002 organiseren de Verenigde Naties in Johannesburg een grote conferentie om te evalueren wat tien jaar Rio heeft opgeleverd en nieuwe prioriteiten voor de toekomst vast te leggen. Voor de basisdefinitie van duurzame ontwikkeling wordt nog altijd teruggegrepen naar het Brundtlandrapport. Duurzame ontwikkeling volgens Brundtland is “een ontwikkeling die tegemoet komt aan de behoeften van de huidige generaties zonder de mogelijkheden van de toekomstige generaties in gevaar te brengen om hetzelfde te doen.” Die definitie wordt meestal uitgelegd als volgt. Ten eerste gaat het om de behoeftebevrediging van de huidige generaties, dus van alle mensen die nu leven. Zij hebben recht op een kwaliteitsvol en waardig leven, zonder honger, niet geteisterd door ziektes, niet bedreigd door milieuvervuiling, niet op de vlucht voor oorlog of geweld. Ten tweede hebben ook de volgende generaties, onze kinderen, daar recht op. We moeten zo ontwikkelen dat we de mogelijkheden van onze kinderen niet in gevaar brengen. Dat impliceert, ten derde, dat we de grenzen van wat de natuur aankan, de draagkracht van de aarde, niet mogen overschrijden. Om het met wat dure woorden te zeggen: het gaat over intragenerationele en inter-generationele solidariteit en rechtvaardigheid en over respect voor de draagkracht van de aarde. Daarmee zijn enkele basisbegrippen van duurzame ontwikkeling aangehaald: behoeften, rechtvaardigheid, draagkracht van de aarde. Vooral tijdens de UNCED-conferentie en later is daar nog een sterke nadruk op participatie bijgekomen. Die korte opsomming van
basisbegrippen maakt meteen duidelijk dat duurzame ontwikkeling in essentie een normatief begrip is. Er bestaat geen ‘objectieve’ definitie van wat behoeften van mensen zijn, van wat nu precies rechtvaardig is, van wanneer de grenzen van de draagkracht overschreden worden, van wat eigenlijk participatie is. Al die begrippen zullen anders ingevuld worden, afhankelijk van tijd, plaats, iemands positie in de samenleving enzovoort. Belangrijk gevolg: er bestaat dus ook geen algemeen geldende definitie van duurzame ontwikkeling. Duurzame ontwikkeling is een sociale constructie waarbij zowel in de definitie als in de operationalisering van het begrip meerdere normatieve keuzes gemaakt moeten worden. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat een telling van de Wereldbank enkele jaren geleden zo'n 190 mogelijke definities opleverde voor duurzaamheid. Dat definitieprobleem is zeker niet het alleenrecht van duurzame ontwikkeling. Wie kan er zeggen wat democratie precies betekent? Of vrijheid, gelijkheid, solidariteit? Toch zijn het waarden die door veel mensen nagestreefd worden. Een definitieprobleem is op zichzelf niet voldoende om duurzame ontwikkeling naar de prullenmand te verwijzen. In een studie voor de MINA-raad wees de Antwerpse hoogleraar Aviel Verbruggen er enkele jaren geleden trouwens terecht op dat bijna alle fundamentele begrippen uit de fysica zoals materie, kracht, energie en entropie op dezelfde problemen stuiten en een axiomatische omschrijving vergen (Verbruggen 1998).
3. Duurzaamheid tussen verzet en onderdrukking Eén van de redenen voor de wildgroei aan definities ligt bij de pogingen van de spelers in het debat om zich het begrip toe te eigenen. In een artikel in The Ecologist tonen Finger en Kilcoyne (1997) bijvoorbeeld aan hoe het internationale bedrijfsleven aanvankelijk maar een matige belangstelling aan de dag legde voor duurzame ontwikkeling. Toen in de loop van ‘90-’91 de mogelijke impact van de UNCED-conferentie duidelijk werd, veranderde dat echter. Er werden lobbygroepen opgericht zoals de World Business Council for Sustainable Development (WBCSD) en de Global Climate Coalition (GCC). Sindsdien zijn dat soort organisaties van multinationals er in geslaagd binnen de Verenigde Naties, de OESO en zeker ook de regering van de Verenigde Staten grote invloed te verwerven. De GCC is in haar lobbywerk tegen het Klimaatverdrag zeer succesvol bij de Amerikaanse regering; de WBCSD stelt zich veel constructiever op en heeft in de VN en de OESO een belangrijke stem verworven in de discussies over duurzame productie en consumptie. Zeker voor de WBCSD geldt dat haar kijk op de rol van het bedrijfsleven in duurzame ontwikkeling, de rol van handel en markten, en de mogelijkheden van eco-efficiënte productie sterk doorwerkt in de huidige discussies over duurzame ontwikkeling. Taal is macht, en wie zijn taal kan opdringen, wie mensen door zijn ogen naar de werkelijkheid kan laten kijken, bepaalt mee die werkelijkheid en bepaalt mee welke mogelijkheden mensen zien om die werkelijkheid te veranderen. Wie erin slaagt aan duurzaamheid de betekenis alles-bij-het-oude-laten te geven, ontneemt het begrip alle veranderingskracht. Wolfgang Sachs, werkzaam bij het invloedrijke Wuppertal-instituut en één van de meest kritische denkers over duurzame ontwikkeling, stelt daarom dat duurzaamheid zowel een notie van verzet als een notie van onderdrukking kan zijn. Met onderdrukking bedoelt hij een hantering van het begrip duurzaamheid die niet leidt tot fundamenteel andere politiek-economische keuzes. In de kritische analyse van Sachs is het UNCED-proces duidelijk in dat bedje ziek. “Rio was een poging van de dominerende groepen in de maatschappij om een antwoord te vinden op de uitdagingen van het heersende wereldsysteem.” In Rio zijn “de twee fundamentele redenen voor het ontwikkelings- en milieuprobleem niet in vraag gesteld zijn: noch de onophoudelijke economische race van het Noorden, noch de vergeefse mimetische strijd van het Zuiden. Het inzicht dat landen in het Zuiden het ontwikkelingspad van het Noorden niet kunnen
nabootsen, is nergens ter sprake gekomen, net zomin als het feit dat eigenlijk het Noorden het probleem is. Enkel in hoofdstuk vier van Agenda 21, waar consumptiepatronen in het Noorden ter sprake komen, vind je een lichtjes verschillende taal (…) De regeringen in Rio erkenden de milieucrisis, maar tegelijk formuleerden ze vrijhandel, verdere economische groei en ontwikkeling als de oplossing” (in Paredis en Weyns 2000). Waarbij met ontwikkeling een ontwikkeling naar westers model bedoeld wordt. Toch kan het ook anders en zijn er veel verdergaande interpretaties mogelijk van duurzame ontwikkeling. Aan de basis van duurzame ontwikkeling liggen immers twee bekommernissen die al jaren leven bij onder andere basisbewegingen en kritische wetenschappers: de groeiende armoedekloof tussen en in Noord en Zuid enerzijds, en de voortschrijdende milieudegradatie anderzijds. Het denkwerk over hoe die twee problemen verbonden zijn en hoe ze gezamenlijk aangepakt kunnen worden, heeft in de loop van de laatste jaren nieuwe concepten en inzichten opgeleverd die het mogelijk maken diepgaande vragen te stellen bij het ontwikkelingsmodel van de industrielanden.
4. Tijd voor de radicale versie Twee van de bekendste concepten zijn de ecologische voetafdruk en de milieugebruiksruimte. De voetafdruk is vooral educatief een sterk instrument. Omdat er de laatste tijd in Vlaanderen ruim over gepubliceerd is (zie o.a. VODO 1999) gaan we er hier niet verder op in. Een concept dat in Vlaanderen minder bekend is, maar dat vanuit wetenschappelijk oogpunt exacter is en daardoor ook in aanmerking komt voor beleidsonderbouwing, is de milieugebruiksruimte (MGR). Tegelijk blijft het concept MGR toch vrij makkelijk begrijpbaar en is het dus ook communicatief sterk. Het begrip MGR werd eind jaren tachtig geïntroduceerd door de Nederlandse milieueconoom Hans Opschoor. Opschoor omschrijft de MGR als “de mogelijkheden die natuur en milieu aan de maatschappij bieden voor benutting nu, zonder afbreuk te doen aan toekomstige gebruiksmogelijkheden. (…) De MGR geeft aan hoeveel mensen aan materialen uit het milieu kunnen halen en er aan vuil en afval weer in kunnen dumpen, zonder dat de duurzaamheid van het milieugebruik in gevaar komt, zodat het milieu zich kan herstellen van de claims die de mensen erop leggen” (Opschoor 1995). De basis waarop dat milieugebruik stoelt, wordt bepaald door het zelfreinigend vermogen van het milieu, het vermogen om hulpbronnen voort te brengen en de draagkracht voor menselijke activiteiten. Indien vervuiling, uitputting van grondstoffen of aantasting van natuur het herstellend vermogen van het milieu overstijgen, dan krimpt de MGR. De MGR is ook beperkt oprekbaar, bijvoorbeeld wanneer nieuwe manieren worden gevonden om hulpbronnen te gebruiken of schonere productieprocessen worden ontwikkeld. De stelling van Opschoor – en van velen met hem – is evenwel dat de claim op de MGR veruit het tempo overstijgt waarin de MGR vergroot kan worden. Vanuit dit perspectief gezien, betekent duurzaamheid dus dat de mensheid zijn beslag op het milieu binnen de globale MGR houdt. Het concept maakt met andere woorden duidelijk dat de aardse biosfeer begrensd is en geen oneindig groeiende druk van menselijke activiteiten kan doorstaan. Maar het concept MGR doet meer dan milieubekommernissen vertalen. De MGR moet worden gedeeld: met andere mensen binnen de huidige generatie, maar ook met toekomstige generaties en met andere soorten. Dat roept vragen op over hoe de MGR momenteel verdeelt is, wat een rechtvaardige verdeling zou zijn, enzovoort. De MGR verenigt zo ecologie en rechtvaardigheid in één kader. Een normatieve keuze in het model is dat ieder mens een gelijk recht heeft op gebruik van de natuurlijke hulpbronnen van de wereld. Dat heeft verregaande consequenties. De
MGR die een bepaald land ter beschikking heeft, wordt daardoor niet alleen meer begrensd door ecologische beperkingen, maar ook door overwegingen van rechtvaardigheid. De gevolgen daarvan kunnen met een eenvoudig rekenvoorbeeld geconcretiseerd worden. Zoals bekend zijn de 20% rijkste mensen op aarde momenteel verantwoordelijk voor ongeveer 80% van de milieudruk op aarde. Een rechtvaardige verdeling van de MGR in de huidige situatie zou betekenen dat de rijksten hun milieugebruik met een factor vier moeten terugdringen, of anders uitgedrukt: de milieudruk per eenheid welvaart moet met 75% dalen in de industrielanden. Tegen 2050 wordt de situatie echter complexer. Ten eerste maakt de bevolking van de industrielanden dan nog zo’n 10% uit van de wereldbevolking. Ten tweede valt het niet te verdedigen dat landen in het Zuiden op het huidige welvaartspeil zouden blijven. Wanneer met ervan uitgaat dat de totale mondiale milieudruk niet verder mag stijgen dan vandaag, dan wordt het meteen duidelijk dat het milieubeslag van industrielanden met een factor 10 tot 20 moet dalen om het Zuiden in staat te stellen een hoger welvaartspeil te bereiken (De Jonge e.a. 2000). Factor 4 en factor 10 zijn begrippen die stilaan gemeengoed worden in het debat over duurzame ontwikkeling. Factor 4 wordt meestal gezien als een doelstelling voor ongeveer 2025, factor 10 als een doelstelling voor 2050. Het uitgewerkte voorbeeld is natuurlijk slechts rudimentair. De situatie is veel complexer omdat in het MGR-model met verschillende variabelen gewerkt wordt, zoals CO2emissies, verzurende emissies, uitputting van grondstoffen, enzovoort. Voor elk van die grootheden kunnen deelruimtes berekend worden. Voor een deel kan daarbij gewerkt worden met wetenschappelijke gegevens, maar ook nu weer zullen er normatieve keuzes gemaakt moeten worden, bijvoorbeeld in de formulering van doelen, in de inschatting van risico’s, in de aannames van wat rechtvaardig is enzovoort. Een ‘objectieve’ MGR bestaat niet (voor een diepgaande bespreking, zie De Jonge e.a. 2001). Het rekenvoorbeeldje leert wel iets over grootte-ordes: een invulling van duurzame ontwikkeling die werkt met de MGR heeft het niet over aanpassingen van enkele procentjes. Het zal gaan om diepgaande politieke, economische, sociale en culturele veranderingen. Om Opschoor nog eens aan te halen: hij spreekt over een forse hoop innovatie in technologie, levensstijl/consumptiepatroon en maatschappelijke instituties, zowel nationaal als internationaal. Dat vergt volgens hem een levensbeschouwing, een moraal en een maatschappij-inrichting die kwalitatief anders zijn dan de nu heersende.
5. Herverdeling in plaats van groei Het gevolg van de toepassing van concepten als milieugebruiksruimte of ecologische voetafdruk is dat een aantal klassieke strategieën niet meer werken. Dat kan geïllustreerd worden aan de hand van de klassieke strategie om verdelingsproblemen tussen rijk en arm op te lossen, namelijk de groeistrategie: je herverdeelt niet wat er is, maar je laat de te verdelen koek groeien. Het is de aanpak die in de loop van deze eeuw, en vooral na de tweede wereldoorlog, gevolgd is in de westerse wereld, en met succes. Economische groei en in het bijzonder consumptiegroei haalden de lont uit het sociale kruitvat en verhinderden dat een sociaal conflict over verdeling van inkomen en vermogen losbrak. Die strategie werd en wordt in de opeenvolgende ontwikkelingsdecennia van de Verenigde Naties sinds de jaren ’50 ook op wereldvlak toegepast. Snelle industrialisatie, modernisering van de landbouw, algemene groei van productie en consumptie waren van de jaren vijftig tot zeventig de basisingrediënten van ontwikkelingsprogramma’s. Ondertussen zijn daar liberalisering van de buitenlandse handel, hervorming van de financiële markten, privatisering en minder staatscontrole bij gekomen. Maar de baseline blijft dezelfde: een ontwikkeling volledig gemodelleerd op de industrielanden, met als doel zo snel mogelijk dezelfde consumptieniveaus te bereiken.
In een wereld die botst tegen de grenzen van de draagkracht van de aarde moet bij die groeistrategie zowel voor Noord als voor Zuid diepgaande vragen gesteld worden. Want natuurlijk zal niemand ontkennen dat het Zuiden recht heeft op hogere welvaart, maar als die welvaart op dezelfde manier gecreëerd wordt als in het Noorden, loopt het gegarandeerd mis. Als het Zuiden zou ontwikkelen naar dezelfde productie- en consumptieniveaus als de industrielanden, stevent de wereld af op een ecologische en sociale ramp. De welvaart van industrielanden kan enkel gedemocratiseerd worden ten koste van ecologische en sociale ontwrichting Het industriële ontwikkelingsmodel is met andere woorden niet uit te breiden over de hele wereld. Dat heeft belangrijke consequenties voor de Noord-Zuiddiscussie. Wanneer men het uitgangspunt aanvaardt dat de draagkracht van de aardse ecosystemen eindig is, dan wordt het rechtvaardigheidsvraagstuk en de verdelingskwestie veel scherper. Eindeloze materiële groei om sociale ongelijkheden te verzachten, is dan immers niet langer mogelijk. De beperkte groeiruimte die er is – en die voor een belangrijk deel door het Noorden vrij gemaakt zal moeten worden –, moet in eerste instantie voor het Zuiden gereserveerd worden. Daardoor impliceert een verkleining van de Noord-Zuidkloof onvermijdelijk een politiek die veel meer nadruk legt op mechanismen voor herverdeling van de rijkdom. Prioriteiten daarbij zijn onder andere de kwijtschelding van de schuldenlast, een Tobintaks (belasting op speculatieve geldverrichtingen), stabiele en hogere grondstoffenprijzen, verhoging van ontwikkelingshulp, goedkope technologieoverdracht. Er ligt hier meteen ook een enorme taak en verantwoordelijkheid voor de industrielanden. Niet alleen leggen industrielanden veruit de zwaarste ecologische en sociale druk op het wereldsysteem, maar hoe je het ook draait of keert, het ontwikkelingsmodel van industrielanden is ook het voorbeeldmodel op de meeste plaatsen in de wereld. Enkel een echte trendbreuk in het Noorden biedt toekomstige generaties een kans op een leefbare wereld en kan ruimte vrij maken voor het Zuiden om eigen ontwikkelingskeuzes te maken. Duurzame productie en consumptie – sociaal rechtvaardig en milieuvriendelijk – in eerste instantie in de industrielanden, moeten de basis gaan vormen van een ontwikkelingsmodel dat economische, sociale en ecologische doelstellingen in evenwicht brengt.
6. Strategieën voor duurzame ontwikkeling In het begin van dit artikel vroegen we ons af of het gerechtvaardigd is te spreken over duurzame ontwikkeling als een allesomvattende probleemstelling voor het menselijk handelen. Indien duurzame ontwikkeling geoperationaliseerd wordt met behulp van concepten als milieugebruiksruimte of de ecologische voetafdruk blijkt dat inderdaad zo te zijn. De invulling die gegeven wordt aan basisbegrippen van onze hedendaagse maatschappij, zoals als ‘vooruitgang’, ‘ontwikkeling’, ‘welvaart’ enzovoorts, moet in deze interpretaties van duurzame ontwikkeling grondig herbekeken worden. In plaats van de klassieke groeistrategie worden er – in de eerste plaats voor de industrielanden – in dit soort denken drie andere strategieën naar voren geschoven. Over de herverdelingsstrategie ging het boven al. De tweede is een efficiëntie-strategie. Die is gericht op het drastisch terugbrengen van de input aan natuurlijke hulpbronnen per eenheid economische output. De hoeveelheid welvaart die uit een eenheid grondstof gehaald wordt, moet verveelvoudigen. Dematerialisatie van de economie is de doelstelling. Mogelijkheden zijn legio. Op het niveau van het productieproces betekent het werken met gesloten kringlopen waarbij zoveel mogelijk energie en materialen hergebruikt worden in de productiecyclus. Op het niveau van productinnovatie betekent eco-
efficiëntie een evolutie naar producten met een minimale inhoud aan grondstoffen, gemaakt van biologisch afbreekbare materialen, met een lange levensduur, makkelijk herstelbaar, opgebouwd uit modules die eenvoudig herbruikbaar zijn en recycleerbaar zijn, ook esthetisch van hoge kwaliteit. Op het niveau van het product zal zich nog een andere evolutie voordoen met een verschuiving van verkoop van ‘tastbare’ producten naar verkoop van diensten. Efficiëntiewinsten op microniveau worden op lange termijn teniet gedaan op macroniveau wanneer de materiële groei blijft doorgaan. De derde strategie is daarom een genoegstrategie (in het Engels wordt het begrippenpaar efficiency en sufficiency gebruikt). Het gaat er daarbij om eenzelfde of hogere levenskwaliteit te garanderen met minder materiële consumptie. De vraag naar wat levenskwaliteit bepaalt en wat de relatie is met verbruik van hulpbronnen, staat hier voorop. Pistes waaraan gedacht wordt zijn verlangzaming met onder andere transportsystemen met lagere topsnelheden, regionale marketing en bevoorrading, selectieve consumptie, arbeidsduurvermindering en verruiming van het arbeidsbegrip.
7. Dromen moet kunnen De drie strategieën die kort zijn beschreven, zijn mogelijke grote oriëntaties om een trendbreuk te realiseren in het ontwikkelingsmodel van industrielanden (voor een verdere uitwerking, zie o.a. Paredis 2001). Allicht zijn het niet de enige opties en ze zijn ook niet vast omschreven. Integendeel zelfs, het is net over deze en soortgelijke strategieën dat er in de loop van de volgende jaren een maatschappelijk debat moet groeien, wil duurzame ontwikkeling – in zijn ‘radicale’ versie – een kans maken. Een cruciale vraag daarbij zal zijn of van duurzame ontwikkeling in deze vorm een aantrekkelijk maatschappelijk project gemaakt kan worden en of dat gecommuniceerd kan worden, zodat er een ruime maatschappelijk consensus over kan groeien. De vraag is eigenlijk heel simpel: is het goed leven in een duurzame samenleving? Zou u er willen en kunnen leven? Voor duurzaamheid pleiten, moet daarom meer inhouden dan pleiten voor een reductie van het milieugebruik met tientallen procenten en een herverdeling van de welvaart met miljarden dollars. Als ethische argumenten zouden het behoud van een leefbare aarde voor onze achterachterachterkleinkinderen en een waardig leven voor elk mens misschien voldoende moeten zijn om de bevolking achter een waarde als duurzaamheid te scharen, maar de kans dat zoiets alleen met ethische argumenten lukt, is allicht onbestaande. In hun boek Greening the North – een knappe studie over hoe industrielanden (Duitsland wordt als voorbeeld gebruikt) de overgang kunnen maken naar duurzaamheid – stellen onderzoekers van het Wuppertal Instituut dat een “dramatisch motief” onder de zoektocht naar een duurzame samenleving de vraag is hoe grenzen omgebogen kunnen worden in kansen. Alle gegevens wijzen er op dat milieu en internationale rechtvaardigheid grenzen opleggen aan traditionele vormen van vooruitgang. Maar als dat de enige boodschap is die duurzaamheid te brengen heeft, creëer je een maatschappij van beperkingen, angst, onzekerheid. Grenzen moeten juist creatieve krachten, verbeelding, technische en sociale inventiviteit losmaken. “Eén dimensie inperken schept een basis om andere te ontwikkelen. Afscheid nemen van oude ontwikkelingspatronen opent nieuwe mogelijkheden (…) Overal – in kunst en architectuur, in psychologische ontwikkeling en in biologische evolutie – zijn er voorbeelden te vinden van grenzen als voorwaarde voor kwalitatieve sprongen”, aldus de auteurs (Sachs e.a. 1998). Zoals het aantal toetsen op een piano Beethovens creativiteit nooit ingeperkt heeft en de grenzen van baksteen en beton Frank Lloyd Wright weinig parten speelden.
Het is allicht niet toevallig dat één van de nieuwe tendensen in het wetenschappelijk onderzoek rond duurzame ontwikkeling zogenaamde visions-projecten zijn. Daarin wordt er met individuen en (vertegenwoordigers van) groepen gediscussieerd over wat een gewenste toekomst is, bijvoorbeeld binnen 25 tot 50 jaar. Dus niet hoe men verwacht dat de toekomst er zal uitzien, maar hoe men wil dat ze er uitziet. Met behulp van zogenaamde backcasting wordt dan geprobeerd om achteruit te denken en te formuleren welke grote stappen nodig zijn om de gewenste situatie te realiseren. De achterliggende gedachte is dat het zonder visie onmogelijk is een lange termijnbeleid te ontwerpen dat noodzakelijk is voor duurzame ontwikkeling. Zo’n lange termijn beleid zal moeten groeien uit een confrontatie van visies, want zoals we in het begin van dit artikel al stelden: duurzame ontwikkeling veronderstelt normatieve keuzes en alleen door die te expliciteren – bijvoorbeeld via uitwerken van visies – kan over die keuzes een ruim maatschappelijk debat ontstaan. In Vlaanderen is dit soort aanpak nog zo goed als onbekend. In de loop van 1998 organiseerde het Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling (VODO) bij zijn lidorganisaties wel een reeks van ‘droomsessies’ over hoe men zich een duurzame samenleving droomde, bijvoorbeeld zo rond 2030. De antwoorden liepen niet altijd gelijk, maar bevatten toch veel gelijklopende elementen. Zo hecht men veel belang aan politieke greep op en sturing van de economie, waarbij die economie kleinschaliger en regionaler moet zijn, met eerlijke handelsrelaties met het Zuiden, en vooral gericht op vervulling van maatschappelijke behoeften, en niet op groei, winst en concurrentie. Een belangrijke factor in de heroriëntatie van de economie, ligt in een andere kijk op arbeid: maatschappelijk zinvol, plezierig, minder arbeiden en meer tijd voor allerlei vormen van sociale contacten en creativiteit, met herverdeling van zorgarbeid tussen man en vrouw. De samenleving moet veel ecologischer worden ingericht: duurzame landbouw, openbaar vervoer en fietsen ten koste van de auto, ecologisch wonen dat tegelijk het sociale netwerk helpt verstevigen, hernieuwbare energie, kringloopeconomie, veel ruimte en groen. Politiek is belangrijk, maar moet anders: veel meer inspraak, sterk lokaal gericht, maar wel met een soort wereldregering die niet beveelt, maar coördineert en over basisafspraken waakt. Andere elementen die regelmatig terugkomen: respect en engagement t.o.v. elkaar, gelijke kansen, een wetenschap ten dienste van welzijn en gemeenschap, verantwoordelijke media, vernieuwend onderwijs. Op een moment dat het overgrote deel van de maatschappelijke energie gericht is op vandaag en morgen, ligt het belang van visions-projecten minder in het feit of ze ook realiseerbaar zijn, maar wel in de noodzaak om op lange termijn te durven en te leren denken; om toekomstbeelden en dus waarden van mensen te leren kennen en onderling te confronteren; om het probleemdenken te overstijgen en nieuwe mogelijkheden te ontdekken; om creativiteit en energie vrij te maken om duurzaamheid dagelijks in de praktijk trachten te brengen. Want op sommige vormen van energie hoeft er niet bespaard te worden op weg naar duurzaamheid.
Erik Paredis is wetenschappelijk medewerker aan het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling (CDO, Universiteit Gent).
Referenties De Jonge W., Mazijn B., Van Assche J. (2000), ‘Milieugebruiksruimte: operationalisering van een vaag concept’, in Mazijn B. (2000), Duurzame ontwikkeling meervoudig bekeken, Academia Press, Gent, pp. 1-67.
De Jonge W., Van Assche J, Mazijn B. (2001), Onderzoek naar de mogelijkheden en beperkingen van het concept milieugebruiksruimte. Eindrapport 2001, onderzoek in opdracht van het Federale Wetenschapsbeleid, CDO-RUG, Gent. Finger M., Kilcoyne J. (1997), ‘Why Transnational Corporations are Organizing to “save the Global Environment”’, in The Ecologist, vol. 27, nr. 4, juli/augustus 1997. Opschoor H. (1995), Krapte aan milieugebruiksruimte’, in Oefeningen in duurzaamheid: perspectieven naar 2040, Uitgeverij Jan Van Arkel, Utrecht, pp. 12-22. Paredis E., Weyns W. (2000), ‘Einde van de logica van de stoel. Interview met Wolfgang Sachs’, in Oikos, winter 2000, nr. 12, pp. 51-58. Paredis E. (2001), ‘Strategieën voor een duurzame samenleving’, in VODO (2001), Draaiboek Lokale Agenda 21, Brussel Sachs W., Loske R., Linz M. (1998), Greening the North. A Post-Industrial Blueprint for Ecology and Equity, Zed Books, London Verbruggen A. (1998), Onderzoeksrichtlijnen Milieu en Economie in Vlaanderen, Milieuen Natuurraad van Vlaanderen, Brussel. Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling (1999), Op goede voet met de aarde, op eerlijke voet met het Zuiden. Hoe beperken we onze ecologische voetafdruk?, VODO, Brussel.