DR. W.A.L. BEEREN, 1928-2000 DOOR DR. JOH.R. TER MOLEN
Op 21 augustus 2000 overleed in Amsterdam de kunsthistoricus dr. Wim Beeren. Hoewel deze specialist op het gebied van de moderne kunst aanvankelijk als recensent werkzaam was geweest en in zijn latere loopbaan ook universitaire functies heeft vervuld, was het museale werk hem het meest dierbaar. In het museum had hij immers de mogelijkheid om zich het meest direct bezig te houden met de kunst waarvoor hij bewondering koesterde en kon hij anderen kennis laten nemen van het werk van zijn favoriete kunstenaars. In Rotterdam heeft Beeren in de jaren 1978-1985 leiding gegeven aan Museum Boijmans Van Beuningen, een periode waarin dit eerbiedwaardige instituut een belangrijke en boeiende stap voorwaarts heeft gemaakt. Dat gebeurde enerzijds door eigentijdse kunstenaars, van het merendeel waarvan inmiddels duidelijk is geworden dat zij blijvend hun stempel hebben gedrukt op de culturele ontwikkeling van de twintigste eeuw, expositiemogelijkheden te bieden, en anderzijds door representatief werk van hen voor de collectie te verwerven, met als gevolg dat het Rotterdamse museum zich thans met een veel breder overzicht van de kunsthistorische ontwikkelingen op een internationaal niveau kan presenteren. De levensloop van Wim Aart Louis Beeren begon op 29 januari 1928 in het Belgische Saint Josse-ten-Noode, een randgemeente van Brussel die nadien in de Belgische hoofdstad is opgegaan. Als enig kind uit een gemengd huwelijk werd hij op twaalfjarige leeftijd katholiek, een keuze die mede richting heeft gegeven aan zijn verdere leven. Zo besloot hij om na zijn middelbare schooltijd in Deventer en op het Haags Lyceum, waar hij in contact kwam met zijn toekomstige echtgenote en met de latere kunstverzamelaar Frits Becht, kunstgeschiedenis te gaan studeren aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Hij maakte deel uit van een hechte vriendenkring rond zijn hoogleraar prof.dr. F.G.L. van der Meer, waartoe ook diverse studiegenoten zoals 98
27. Dr. WTAL de architectuurhistoricus Kees Peeters en Hein van Haaren behoorden; zij bleven trouw samenkomen bij hun dierbare leermeester tot aan het einde van diens lange leven. Door het enthousiasme, waarmee Beeren zich reeds tijdens zijn studie tot een specialist op het gebied van de moderne kunst ontwikkelde, trok hij al spoedig ook buiten de universiteit de aandacht. De intensieve werkzaamheden die hieruit voortkwamen, hadden tot gevolg dat hij uiteindelijk pas in 1960 zijn universitaire opleiding met een doctoraal examen zou afsluiten. Zeer vereerd voelde hij zich, toen W. Jos de Gruyter hem als jonge student aanzocht om als kunstrecensent voor //«?r VWerZ^Wte gaan schrijven. Vanaf 1954 kreeg hij, aanvankelijk als assistent en later als conservator en hoofd prentenkabinet, een functie bij het Haags Gemeentemuseum, waar in die jaren Karel Schuurman leiding gaf aan de afdeling moderne kunst. Hij werkte er 99
samen met zijn reeds genoemde studiegenoot Hein van Haaren, en tevens met Cor Blok en Rini Dippel die hem in latere museale functies opnieuw terzijde zouden staan. Beeren richtte zich in het Haags Gemeentemuseum op de nieuwste internationale stromingen in de kunst, zoals de Pop-Art en Zero. Onder de titel 'Nieuwe Realisten' wijdde hij er in 1964 een eerste belangrijke tentoonstelling aan. Twee jaar eerder, bij de opening van de nieuwe vleugel van het museumcomplex, publiceerde hij in de vorm van een grote krant zijn In 1965 werd Wim Beeren benoemd tot hoofdconservator van het Stedelijk Museum in Amsterdam, waar hij wederom enkele opmerkelijke tentoonstellingen met een zeer vernieuwend karakter zou samenstellen. In het bijzonder dienen in dit verband 'Vormen van Kleur' (1966) over de autonome toepassing van kleur door kunstenaars als Frank Stella en Donald Judd, en 'Op losse schroeven' (1969) over de toen doorbrekende arte povera en conceptuele kunst te worden genoemd. De uitdaging om een nieuwe presentatie in Park Sonsbeek te organiseren, een intensieve taak die niet te combineren viel met zijn museale functie, deed Beeren in 1971 besluiten om het Stedelijk Museum te verlaten; overigens niet voorgoed, zoals later zou blijken. In dat jaar 1971 stelde hij de groots opgezette manifestatie 'Sonsbeek buiten de perken' samen, waarin de eigentijdse beeldhouwkunst centraal kwam te staan. Wim Beeren was inmiddels getrouwd met zijn middelbare schoolvriendin Be Smeets en werd vader van drie dochters. Het huwelijk hield evenwel geen stand. Nadien was Liesbeth Crommelin, die ook als conservator in het Haags Gemeentemuseum en het Stedelijk Museum werkzaam was, geruime tijd zijn partner. In 1975 ontmoette hij Dorine Mignot, eveneens als kunsthistorica verbonden aan het Stedelijk Museum; zij zou hem op zijn verdere levensweg begeleiden, zowel tijdens zijn Rotterdamse jaren als daarna in Amsterdam. Inmiddels was Beeren na zijn succesvolle project in Park Sonsbeek, dat ook internationaal veel waardering kreeg, benoemd tot lector in de kunstgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw aan de Rijksuniversiteit van Groningen, een functie die hij vanaf 1971 tot 100
1978 zou vervullen. Zij het minder direct dan voorheen behield het museale werkterrein ook in die periode zijn aandacht, onder meer via een bestuursfunctie bij het Groninger Museum. Tijdens dit intermezzo in het hoge Noorden promoveerde Wim Beeren in 1976 bij professor Hans Jaffe aan de Universiteit van Amsterdam op een bundel opstellen, getiteld /« re/tfftV tor £#mt, waarin onder meer een uitvoerige studie over Guillaume Apollinaire is opgenomen. En dan breekt de Rotterdamse periode aan, waarin Beeren voor het eerst de directeursfunctie gaat vervullen van een belangrijk kunstmuseum. Kort na de Tweede Wereldoorlog was drs. J.C. Ebbinge Wubben directeur geworden van het Museum Boymans, dat onder zijn langdurige leiding een duidelijke bloeiperiode beleefde, enerzijds als resultaat van de goede contacten met grote particuliere verzamelaars en hun erven, en anderzijds dankzij de steun die het gemeentebestuur van Rotterdam bij herhaling heeft geboden om zowel het gebouw als de collectie van dit museum aanzienlijk te verbeteren. Te denken valt hierbij aan de verwerving van de fameuze kunstverzameling van D.G. van Beuningen, die in 1958 aanleiding gaf tot naamsverandering van het museum. Ook de relaties met diverse andere grote verzamelaars, zoals W. van der Vorm, mr. J.W. Frederiks en H.J.E. van Beuningen, zouden uiteindelijk leiden tot een schenking of een langdurig bruikleen uit het door hen bijeengebrachte bezit. Om meer ruimte te verkrijgen voor de sterk groeiende museumcollecties en vooral ook om aandacht te kunnen schenken aan de moderne kunst, werd in 1972 een door A.Bodon ontworpen nieuwe vleugel aan het museum gebouwd. Behalve voor deze nieuwbouw stelde de gemeente Rotterdam aanzienlijke extra kredieten ter beschikking voor de aankoop van een reeks schilderijen van Kandinsky en voor de verwerving van belangrijke surrealistische werken van Dali en Magritte uit de collectie Edward James. Toen mevrouw R. Hammacher-van den Brande haar werkzaamheden als hoofd van de afdeling moderne kunst beëindigde, omdat zij met pensioen ging, besloot ook de heer Ebbinge Wubben terug te treden en werd Wim Beeren op 15 september 1977 tot zijn opvolger benoemd. Hij trad per 1 maart 1978 in functie. Zijn komst naar Rotterdam viel in een periode van heftige discussies 101
over het te voeren museumbeleid. De gedachten, zoals die waren verwoord in het 'Museumplan I', beoogden een 'sociaal environment' van de Rotterdamse musea, die gezamenlijk thematische presentaties zouden moeten gaan organiseren in een Volkspark van de cultuur'. Vanuit zijn liefde en respect voor de kunst waren deze ideeën voor Wim Beeren bijzonder afschrikwekkend en met grote overtuigingskracht heeft hij het gemeentebestuur en zijn collega's ervan weerhouden om op deze weg voort te gaan. De constant voortgaande ontwikkeling van de kunst zelf zou naar zijn mening de museumbezoeker inzicht moeten verschaffen in het verleden, en via het heden naar de toekomst moeten geleiden. Juist het Museum Boijmans Van Beuningen met zijn veelzijdige historische verzamelingen op het gebied van de schilderkunst, grafiek en kunstnijverheid kon met een actief beleid ten aanzien van de eigentijdse kunst en vormgeving bij uitstek die rol vervullen. Beeren ontwikkelde een plan van aanpak, waarin hij het accent legde op een beperkt aantal kunstenaars van internationaal niveau die naar zijn mening om uiteenlopende redenen een belangrijke bijdrage leverden aan de ontwikkeling van de beeldende kunst. Van hen wist hij een zeer representatief werk of een reeks van werken te verwerven, terwijl zij ook via tentoonstellingen nadrukkelijk onder de aandacht van het publiek werden gebracht. Een project, dat vanuit deze visie gerealiseerd werd, was de 'Screwarch Bridge' van Claes Oldenburg uit 1980-81. Deze Amerikaanse kunstenaar ontwierp voor Rotterdam een brug over de Maas, bestaande uit twee naar elkaar toegebogen schroeven van gigantische afmetingen, waarbij de verkeersweg door de gleuf in de kop van de schroef zou lopen. Een in brons uitgevoerde maquette van het project, prenten en een in de museumtuin geplaatste schroef als schaalmodel vormen het blijvende resultaat. Ook de contacten met Joseph Beuys, die in die jaren vooral via zijn acties de aandacht trok, wierpen vruchten af en resulteerden behalve in de aankoop van de imposante sculptuur 'Grond' (1980-'81) onder meer in een paneldiscussie met deze welbespraakte Duitse kunstenaar-filosoof in het museum. Als spectaculaire uiting van minimal art vervaardigde Waker de Maria voor de grote bovenzaal van de Bodon-vleugel het werk 'A Computer Which Will Solve Every Problem in the World' 102
(1984), bestaande uit 75 in gepolijst roestvrij staal uitgevoerde staven, waarvan de doorsneden van drie tot twaalf zijden oplopen. Daarnaast kregen Bruce Nauman als conceptuele kunstenaar en Andy Warhol als beroemd representant van de Pop Art bijzondere aandacht. Veel stof tot discussie gaf de verwerving van het werk 'Waxing Arcs' (1980) van Richard Serra, bestaande uit twee zeer grote gebogen wanden van roestkleurig staal die een permanente plaats kregen in de voorzaal van de Bodon-vleugel. Via tijdelijke tentoonstellingen werd het Rotterdamse publiek deelgenoot gemaakt van allerlei ontwikkelingen, die kunstenaars van een jongere generatie onder meer in Duitsland en Italië teweegbrachten, alsmede van het vanuit Amerika overwaaiende fenomeen van de Graffiti. Ook aan diverse Nederlandse kunstenaars, zoals Peter Struycken (1980), Ger van Elk (1981) en Daan van Golden (1982), werden exposities gewijd. Meer reflecterend van aard was een presentatie over de roerige jaren zestig, getiteld Actie, Werkelijkheid en Fictie' (1979). Om beter geïnformeerd te worden over nieuwe ontwikkelingen in de beeldende kunst stelde Wim Beeren de verzamelaarontwerper Martin Visser voor een aantal jaren als conservator aan. Hoewel Beeren wel verweten werd de oude kunst te verwaarlozen, verdedigde hij zijn beleid door erop te wijzen dat de moderne kunst ten opzichte van de schitterende collectie oude meesters duidelijk in een achterstandspositie verkeerde, die weggewerkt diende te worden om tot een harmonieus evenwicht te komen. Nu wij inmiddels van enige afstand kunnen terugzien op deze periode, kan worden vastgesteld dat Museum Boijmans Van Beuningen dankzij deze 'inhaalslag' ook de kunst van na de Tweede Wereldoorlog op een internationaal niveau kan tonen. Daarnaast hebben in die jaren tal van Nederlandse kunstenaars via tentoonstellingen aandacht gekregen en is ook representatief werk van hen in de museumcollectie opgenomen. Gedurende de jaren van het directoraat Beeren werden enkele zeer bijzondere tentoonstellingen over kunst en cultuur uit het verleden georganiseerd, die vele duizenden bezoekers — doorgaans voor het eerst— naar het museum brachten: in 1979 de uit Egypte afkomstige expositie 'Goden en Farao's', in 1984 'Het Goud der Traciërs' met in Bulgarije opgegraven kunstschatten uit de klassieke oudheid, en een 103
jaar later 'Meesterwerken uit de Hermitage; Hollandse en Vlaamse schilderkunst van de 17^ eeuw'. Dezelfde trouw die Wim Beeren aan de dag legde in zijn persoonlijke vriendschappen, manifesteerde zich ook in zijn langdurige relatie met ontwerpers, die met hun werk 'een eigen gezicht' gaven aan het museum. Zo zou het merendeel van de talrijke affiches en catalogi, die gedurende Beerens directoraat door Museum Boijmans Van Beuningen zijn uitgebracht, worden ontworpen door Daphne Duijvelshoff van het Bureau Total Design. Voor de opmerkelijke vormgeving van de grote tentoonstellingen, alsmede voor de in die jaren uitgevoerde herinrichting van de afdeling kunstnijverheid en vormgeving, werd consequent een beroep gedaan op Marijke van der Wijst. Vrij onverwachts verliet Wim Beeren het Museum Boijmans Van Beuningen, toen hij in 1985 tot directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam werd benoemd. Hoewel hij door zijn inmiddels opgebouwde reputatie en door zijn eigen arbeidsverleden in dat museum bij uitstek geschikt was om deze meest prestigieuze museumpositie in Nederland op het gebied van de moderne kunst te gaan bekleden, hadden velen erop gerekend dat Rudi Fuchs - zijn latere opvolger - deze functie zou krijgen. Terwijl Beeren gedurende zijn directoraat in Rotterdam al een bijzonder intensief tentoonstellingsprogramma had ontwikkeld, zou dit in Amsterdam nog verder worden opgevoerd tot soms meer dan dertig exposities per jaar. Na een eerste inventarisatie van de kunst van dat moment in Amsterdam zelf, 'Wat Amsterdam betreft' (1985), werd de blik gericht op nieuwe gebieden waar interessante ontwikkelingen gaande waren, ver weg van de gebaande paden en de gevestigde kunstcentra. Aldus kwamen 'U-ABC' (1989) over kunstenaars in enkele Zuid-Amerikaanse landen, 'Binnen de USSR en erbuiten' (1990) en 'Wanderlieder' (1991-'92) tot stand. Zeer vele kunstenaars uit binnen- en buitenland zouden in het Stedelijk Museum hun eigen overzichtstentoonstelling krijgen. Bijvoorbeeld Keith Haring, Anselm Kiefer, Sigmar Polke, Jef Koons en Ilya Kabakov, om enkelen van hen te noemen. In de jaren waarin het einde van het millennium zich aankondigde, neigden ook in de beeldende kunst velen naar een terugblik; deze constatering bracht Wim Beeren 104
ertoe om het werk van een aantal kunstenaars samen te brengen, die zich juist niet aan defaitisme overgaven maar naar nieuwe richtingen bleven zoeken. Dit initiatief leidde tot de tentoonstelling 'Energieën' (1990). Soms was er echter ook een goede aanleiding om opmerkelijke artiesten uit het verleden hernieuwde aandacht te geven. Dat gebeurde met Oskar Schlemmer (1987) en met Kazimir Malevich (1989); de aan deze laatstgenoemde kunstenaar gewijde expositie zou niet alleen in Amsterdam, maar ook in Moskou en Leningrad veel belangstelling oogsten. De contacten met Rusland werden voortgezet met de organisatie van een tentoonstelling over de avant-garde kunst uit het tijdperk van de revolutie, 'De Grote Utopie' (1992). Van de vele aankopen uit het tijdperk Beeren dient met name de verwerving van Mondriaans 'Compositie met twee lijnen' te worden gememoreerd. Het werk bevond zich al vele jaren in het Stedelijk Museum, maar dreigde daaruit te verdwijnen toen de eigenaar, de gemeente Hilversum, tot verkoop wilde overgaan; met veel moeite en diplomatie slaagde Beeren er in 1988 in om dit belangrijke schilderij definitiefin bezit te krijgen. De succesvolle afsluiting van zijn museale loopbaan in Amsterdam werd overschaduwd door een tragische affaire: de moedwillige beschadiging van het werk 'Who is afraid of Red, Yellow and Blue' van Barnett Newman. De restauratie door Daniel Goldreyer, aan wie Wim Beeren in overleg met de weduwe van Newman deze moeilijke opdracht had toevertrouwd, bracht een storm aan kritiek teweeg en vervolgens jarenlang voortslepende juridische procedures. In 1993 moest Wim Beeren vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zijn functie als directeur van het Stedelijk Museum neerleggen. Bij zijn afscheid werd hij benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw en ontving hij de Gouden Museummedaille van de gemeente Amsterdam. Gezien zijn grote interesse voor de beeldende kunst zal het geen verbazing wekken, dat de beëindiging van zijn museale werk geenszins betekende dat hij een rustiger bestaan ging leiden. Reeds enkele maanden later werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, waar hij in de jaren 1993-'94 op de Anton van Duinkerken-leerstoel colleges 105
gaf over kunst en cultuur. Met zijn deskundige oordeel en kritische blik bleef hij bovendien nog geruime tijd een waardevol bestuurslid van de Vereniging Rembrandt. Actief betrokken als hij was bij de artistieke ontwikkelingen, kreeg Wim Beeren de boeiende taak om de kunstaankopen te verzorgen voor de Peter Stuyvesant Fundatie. Vooral de contacten met jongeren werden door hem meer en meer als stimulerend ervaren. Hij stelde in de Pulchri Studio een tentoonstelling samen van het werk van jonge kunstenaars, had zitting in de commissie voor de Koninklijke Subsidies waarvan de laureaten hun werk in het Paleis op de Dam presenteren, en organiseerde voor de Koninklijke Academie van Wetenschappen een opmerkelijke inrichting van het Amsterdamse Trippenhuis door kunstenaars onder de titel 'Sporen van wetenschap in kunst' (1998). Om studenten meer te interesseren voor kunst en cultuur stelde Jankarel Gevers, voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam, in 1996 een Adviescommissie Kunst in, waarvoor hij Wim Beeren als voorzitter aanzocht. Dankzij deze commissie werden diverse kunstwerken verworven, die in en bij de universiteitsgebouwen een plaats kregen; na het plotselinge overlijden van Gevers kreeg - op advies van Beeren - Ger van Elk de opdracht om een portret van hem te vervaardigen. Vanuit deze adviseursfunctie schreef Wim Beeren twee hoofdstukken voor een boek over kunst in openbare ruimten, waarvan hij de verschijning niet meer heeft mogen beleven. Ook zal nog een vijftigtal artikelen van Wim Beeren over de kunst en het internationale kunstklimaat van de twintigste eeuw in boekvorm worden uitgegeven. Wie zich de zorgvuldige woordkeus en het poëtische taalgebruik van Wim Beeren herinnert, zal zich er niet over verbazen dat de literatuur hem na aan het hart lag. Vanuit die belangstelling analyseerde hij de manier waarop kunst aan de orde komt in het oeuvre van de door hem zeer bewonderde W.F. Hermans, maar tot een publicatie over dit onderwerp is het niet gekomen. Helaas gingen zich in de afgelopen jaren de symptomen manifesteren van een ernstige ziekte, die aanvankelijk de onbedwingbare werklust van Wim Beeren nauwelijks leek te temperen, maar die uit106
eindelijk toch te vroeg een einde zou maken aan zijn intensieve aardse bestaan. Wim Beeren heeft in zijn leven bijzonder veel van zichzelf geëist en verwachtte ook van zijn medewerkers eenzelfde gedrevenheid en inzet. Wie hier niet aan wilde of kon voldoen, had voorgoed voor hem afgedaan. Op buitenstaanders, die Beeren in zijn functie van directeur van Museum Boijmans Van Beuningen meemaakten, kwam hij niet zelden als wat nors en weinig toeschietelijk over. Maar dat was alleen een facade die mogelijk werd ingegeven door een zekere verlegenheid. Diegenen, die hem beter leerden kennen en voor wie hij zich openstelde, hebben deze erudiete kunstminnaar mogen ervaren als een bijzonder dierbare en trouwe vriend, die hen als een ware Bourgondiër graag liet delen in de door hemzelf zo gewaardeerde geneugten des levens.
107