UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
VN-Peacekeeping en de bescherming van burgers: aspiratie versus realiteit Een studie naar de kritische succesfactoren in vredesoperatie UNAMSIL in Sierra Leone
Wetenschappelijke verhandeling
Aantal woorden: 16.518
Lisa Derycke
MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting INTERNATIONALE POLITIEK
PROMOTOR: PROF. DR. Hendrik Coolsaet COMMISSARIS: Tim Haesebrouck COMMISSARIS: Melanie Van Meirvenne
ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
TREFWOORDEN Peacekeeping Verenigde Naties Bescherming van burgers Succesfactoren UNAMSIL Sierra Leone
WOORD VOORAF Aan het eind gekomen van de meest uitdagende opdracht in mijn opleiding tot master in de politieke wetenschappen, kijk ik terug op een boeiende en leerzame ervaring. De keuze voor het thema peacekeeping vloeit indirect voort uit mijn bachelorproef: ‘Een oorlog uitgevochten op een vrouwenlichaam: de kwetsbaarheid van vrouwen en meisjes in een conflictrijk gebied.’ In dit werkstuk ging ik op zoek naar de verhouding tussen seksueel geweld en oorlog/conflict in het oosten van de Democratische Republiek Congo. Tijdens de realisatie van deze proef werd ik geconfronteerd met onderzoeken die gewag maakten van misbruik en seksueel geweld gepleegd voor de ogen van de aanwezige VN-vredesmacht. Nog schrijnender waren meldingen van zulk wangedrag gepleegd door de eigen VN-blauwhelmen. Zulke negatieve verwijten aan het adres van de Verenigde Naties maken een missie heel gecontesteerd en knagen aan de geloofwaardigheid van deze volkerenorganisatie als hoeder van de internationale vrede en veiligheid. Uit deze confrontatie groeide de interesse voor het instrument VN-peacekeeping en het verlangen om een bijdrage te leveren aan het herstel en/of behoud van de geloofwaardigheid van deze universele organisatie.
Graag wil ik van dit ‘woord vooraf’ tevens gebruik maken om een woord van dank te richten tot een aantal mensen die me onderweg geholpen hebben en dit op allerlei manieren. Ik dank vooreerst mijn promotor professor Hendrik Coolsaet voor het vertrouwen en de intellectuele vrijheid die ik kon genieten om dit onderwerp af te bakenen en verder vorm te geven. Ook dank aan Tim Haesebrouck voor zijn hulpvaardigheid en tips. Verder graag ook een dankwoord voor Thierry Tardy en professoren Duane Bratt, Paul Diehl, Birger Heldt, Krasno Jeane en Williams Paul voor hun bereidwilligheid om documenten en artikels door te mailen waar ik zelf geen toegang tot kreeg. Dank ook aan alle lezers voor het nalezen van deze tekst en de feedback, in het bijzonder Henk Derycke, Veerle Derijcke, Dieter Vansteenkiste en Anne Frisch. Uiteraard verdient ook mijn vriend, Dieter, een woord van dank voor de steun en tips tijdens het schrijven van deze scriptie. Tot slot ben ik ook bijzonder veel dank verschuldigd aan mijn ouders die mij de mogelijkheid boden om verder te studeren en die mij gedurende alle momenten in deze opleiding steun en vertrouwen hebben gegeven. Ik hoop middels deze masterproef te bewijzen dat ik de investering waard was.
I
ABSTRACT Deze masterproef tracht te achterhalen welke factoren cruciaal zijn om de taak tot het beschermen van burgers, opgenomen in het mandaat van een peacekeepingoperatie, succesvol ten uitvoer te brengen. De laatste jaren kregen een toenemend aantal missies expliciet de opdracht om de burgerbevolking te beschermen. Jammer genoeg verliep dit niet altijd even vlot. De mislukkingen in Rwanda, Somalië en Joegoslavië legden deze vaststelling pijnlijk bloot. De VN besloot daarop peacekeeping onder de loep te nemen en publiceerde een aantal hervormingsrapporten. Op basis van een documentenanalyse van deze rapporten werden een aantal factoren van succes onderscheiden die mogelijks een gunstige invloed hebben op het implementeren van de beschermingstaak. De opgestelde hypothesen werden vervolgens getoetst via operatie UNAMSIL in Sierra Leone. Dit was de eerste missie die expliciet een mandaat kreeg om de burgerbevolking te beschermen. De missie kan opgedeeld worden in een effectieve en een ineffectieve fase waardoor de case zich er uitstekend toe leent om de methode van verschil toe te passen. Enkel de factoren waarop de eerste fase verschilt van de tweede fase kunnen mogelijke verklaringen van succes vormen. Op deze manier werd vastgesteld dat een binnenlandse coöperatieve omgeving, een internationale coöperatieve omgeving en middelen in overeenstemming met het mandaat, kritische succesfactoren zijn voor de taak tot bescherming van burgers. Geen van deze drie is echter voldoende om succes te realiseren.
II
INHOUDSOPGAVE Woord vooraf ............................................................................................................................................I Abstract ....................................................................................................................................................II Lijst met gebruikte afkortingen ............................................................................................................. VI Algemene inleiding ..................................................................................................................................1 DEEL I: Omkadering .................................................................................................................................4 1. Probleemstelling: oriëntatie en rechtvaardiging ...........................................................................4 1.1. Literatuurbeschouwing ..............................................................................................................4 1.2. Evolutie naar mandaten met een expliciete beschermingstaak ...............................................6 1.3. Doelstelling en relevantie ..........................................................................................................8 2. Vraagstelling en opbouw ............................................................................................................ 10 3. Begripsbepaling........................................................................................................................... 10 3.1. Peacekeeping of vredeshandhaving ....................................................................................... 11 3.2. Bescherming van burgers ....................................................................................................... 12 4. Methodologie.............................................................................................................................. 12 4.1. Documentenanalyse ............................................................................................................... 12 4.2. Casestudie UNAMSIL .............................................................................................................. 13 DEEL II: Conceptueel kader – uitwerking hypothesen......................................................................... 15 1. Inleiding....................................................................................................................................... 15 2. Analyse documenten .................................................................................................................. 15 2.1. Het ‘Brahimi Rapport’ ............................................................................................................. 15 2.2. Rapport van het ‘High Level Panel on Threats, Challenges and Change’ ............................... 18 2.3. De ‘Capstone Doctrine’ ........................................................................................................... 19 2.4. Het ‘New Horizon’ proces ....................................................................................................... 22 3. Conclusie: de hypothesen ........................................................................................................... 23 DEEL III: Sierra Leone en UNAMSIL ...................................................................................................... 25 1. Inleiding....................................................................................................................................... 25 2. Voorgeschiedenis van het conflict in Sierra Leone ..................................................................... 25 3. UNAMSIL ..................................................................................................................................... 27 3.1. De bescherming van burgers .................................................................................................. 27 3.2. Evolutie conflict onder UNAMSIL............................................................................................ 28
III
3.3. Opdeling UNAMSIL in twee fasen: UNAMSIL I en UNAMSIL II ............................................... 28 3.4. Vergelijkbaarheid van UNAMSIL I en UNAMSIL II ................................................................... 28 DEEL IV: Analyse ................................................................................................................................... 30 1. Inleiding....................................................................................................................................... 30 2. Analyse hypothesen .................................................................................................................... 31 2.1. Coöperatieve omgeving in doelstaat ...................................................................................... 31
2.1.1. 2.1.2. 2.1.3. 2.1.4.
Inleiding ............................................................................................................. 31 Een politiek proces van verzoening .................................................................. 31 Steun lokale bevolking ...................................................................................... 33 Subconclusie...................................................................................................... 34
2.2. Internationale coöperatieve omgeving .................................................................................. 34
2.2.1. 2.2.2. 2.2.3. 2.2.4. 2.2.5. 2.2.6. 2.2.7.
Inleiding ............................................................................................................. 34 De international motor komt pruttelend op gang ............................................ 35 Terugtrekking ECOMOG en het ontstaan van een veiligheidsvacuüm ............. 36 Groot-Brittannië snelt ter hulp ......................................................................... 37 Een conflict met een regionale dimensie ......................................................... 38 Troepenleverende landen ................................................................................. 39 Subconclusie...................................................................................................... 40
2.3. Robuuste peacekeeping.......................................................................................................... 41
2.3.1. 2.3.2. 2.3.3. 2.3.4.
Inleiding ............................................................................................................. 41 De ROE’s ............................................................................................................ 41 De praktijk ......................................................................................................... 42 Subconclusie...................................................................................................... 43
2.4. Middelen afgestemd op mandaat .......................................................................................... 43
2.4.1. 2.4.2. 2.4.3. 2.4.4. 2.4.5.
Inleiding ............................................................................................................. 43 Situatie op het terrein voor mei 2000 .............................................................. 44 Situatie op het terrein na mei 2000 .................................................................. 44 Subconclusie ..................................................................................................... 45
3. Conclusie ..................................................................................................................................... 45 Algemeen besluit .................................................................................................................................. 48 Referentielijst ....................................................................................................................................... VII Artikels, boeken, rapporten en werkdocumenten ............................................................................ VII Verslagen van de Verenigde Naties ................................................................................................... XII
IV
Resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties............................................................ XIII Toespraak ......................................................................................................................................... XIII Vredesakkoorden ............................................................................................................................. XIV Wetgeving......................................................................................................................................... XIV Websites ........................................................................................................................................... XIV
V
LIJST MET GEBRUIKTE AFORTINGEN AFRC:
Armed Forces Revolutionary Council
APC:
All People’s Congress
AU:
Afrikaanse Unie
ECOMOG:
Economic Community of West African States Monitoring Group
ECOWAS:
Economic Community of West African States
NAVO:
Noord-Atlantische Verdragsorganisatie
NPFL:
National Patriotic Front for Liberia
NPRC:
National Provisional Ruling Council
ONUC:
Organisations des Nations Unies au Congo
ROE’s:
Rules of Engagement
RUF:
Revolutionary United Front
SLPP:
Sierra Leone People’s Party
UN:
United Nations
UN DPKO:
United Nations Department of Peacekeeping Operations
UN DFS:
United Nations Department of Field Support
UNAMSIL:
United Nations Mission in Sierra Leone
UNPROFOR:
United Nations Protection Force
VN:
Verenigde Naties
VI
ALGEMENE INLEIDING Recht op leven en veiligheid zijn twee fundamentele principes inzake mensenrechten. Tegelijkertijd gaat het echter om de meest wijde en systematisch geschonden rechten (UN Development Program, 2005, p. 151). Nochtans werd na de destructieve Tweede Wereldoorlog tijdens de Conferentie van San Francisco in 1945 een nieuwe internationale organisatie opgericht die de vrede en veiligheid in de wereld moest waarborgen, de Verenigde Naties (VN). In het Handvest van die wereldorganisatie werd opgenomen dat één van de belangrijkste doelstellingen was: “komende geslachten te behoeden voor de gesel van de oorlog”1 (Baert, Pauwels & Smis, 2010, p.13). Doch, door de bipolaire confrontatiepolitiek en het verlammende effect van het vetorecht binnen de Veiligheidsraad trad de VN slechts sporadisch op als actor van internationale vrede en veiligheid (Baert, Pauwels & Smis, 2010, p. 13). Met uitzondering van operatie ONUC (Organisation des Nations Unies au Congo) in de Democratische Republiek Congo in de jaren 1960 bleef vredehandhaving2 meestal beperkt tot de traditionele taken waarbij de VN als een interpositiemacht fungeerde die toezag op een staakt-hetvuren of een vredesakkoord tussen staten (Carey, 1998, p. 13).
De bevrijding uit het keurslijf van de Koude Oorlog betekende dé trendbreuk voor de VN. Eindelijk kon het zijn taak als hoeder van de internationale vrede en veiligheid, zoals bedoeld was door zijn stichters, opnemen. Wat volgde was een ongeziene groei en geloof in peacekeeping. 3 Opmerkelijker is dat het einde van de machtsstrijd tussen Washington en Moskou samen ging met een afname van vredehandhaving in interstatelijke conflicten ten voordele van intrastatelijke conflicten (Baert, Pauwels & Smis, 2010, p. 14; Doyle & Sambanis, 2006, p. 49).
Het enthousiasme zou echter niet lang stand houden. De dodelijke trilogie in Somalië, Rwanda en Bosnië halfweg de jaren 1990 zorgde voor een smet op het blazoen van de VN als vredebrenger (Coulon & Liégeois, 2010, p. 12). De menselijke drama’s die zich daar hebben afgespeeld vormden een aanleiding om het begrip ‘veiligheid’ te herzien. Veiligheid zou niet langer louter en alleen slaan 1
Vertaling van Pauwels Ann, Smis Stefaan en Baert Francis in het verzamelwerk ‘Langs de Vuurlijn: de VN en
gewapende conflicten’. De letterlijke bewoordingen zoals terug te vinden in het Handvest van de VN (1945) luiden als volgt: “to save succeeding generations from the scourge of war.” 2
Vredehandhaving zal doorheen deze masterproef als een synoniem gelden voor peacekeeping.
3
In de periode 1945-1988 werden slechts vijftien peacekeeping missies opgestart. In de daaropvolgende vier
jaar zou de VN echter verwezenlijken wat ze gedurende de Koude Oorlog slechts kon in vier decennia tijd (www.un.org/en/peacekeeping/documents/operationslist.pdf).
1
op de bescherming tegen een externe aanval, vanaf nu zou ook de bescherming van samenlevingen en individuen tegen intern geweld in acht genomen worden (Annan, 2000, p. 43). Deze pijnlijke ervaringen betekenden ook de start van een grondige reflectie van peacekeeping met meerdere hervormingsrapporten tot gevolg (Human Security, 2011, p. 71).
Na de publicatie van twee rapporten in 1999 omtrent het falen in Rwanda en Srebrenica, werd de bescherming van de burgerbevolking voortaan expliciet opgenomen in mandaten in de hoop nooit nog zulke wreedheden te moeten meemaken (Wills, 2009, p. 1).4 De missie in Sierra Leone, UNAMSIL (United Nations Mission in Sierra Leone), die opgestart werd in 1999 was de eerste met een uitdrukkelijke protectietaak (Holt & Taylor, 2009, p. iii). Jammer genoeg blijft de VN worstelen om deze ambitie op het terrein waar te maken en aanvallen op burgers zijn een blijvend pijnpunt in heel wat missies. Nochtans blijkt het verzekeren van de veiligheid van burgers van cruciaal belang om de geloofwaardigheid van de VN staande te houden (Holt & Taylor, 2009, pp. 22-24).
Met
dit onderzoek
tracht
ik
een
bijdrage
te
leveren
aan
de
oplossing van
het
geloofwaardigheidsprobleem waarmee de VN te kampen heeft. Een zoektocht naar de cruciale factoren om de beschermingsopdracht doeltreffend uit te voeren, is een stap die kan bijdragen in die richting. De centrale vraag in dit onderzoek is welke factoren, die werden opgesomd in verschillende VN-hervormingsrapporten, een cruciale invloed hebben gehad op het succes en/of falen van de beschermingstaak in een recente VN-peacekeeping operatie in Afrika, namelijk UNAMSIL.
Het antwoord op deze vraag wordt doorheen deze masterproef opgebouwd. Deel I van deze thesis is een omkadering. Hierin komt de uitwerking van mijn probleemstelling aan bod. In de daaropvolgende drie onderdelen tracht ik een antwoord op de eerder vermelde onderzoeksvraag te formuleren. In deel II worden via een documentenanalyse een aantal hypothesen opgesteld op basis van succescriteria die terug te vinden zijn in enkele belangrijke VN-hervormingsrapporten. Deel III wordt toegewijd aan een verduidelijking van mijn casestudie UNAMSIL in Sierra Leone. In deel IV tot slot zal ik de eerder opgestelde hypothesen toepassen op de missie UNAMSIL (United Nations Mission in Sierra Leone). De missie zal hiertoe opgedeeld worden in twee fasen. Een eerste fase (1999-2001) waarin de beschermingsopdracht faalde en een tweede fase (2001-2005) waarin de operatie erin slaagde zich te herpakken. Gebruik makend van de methode van verschil zullen de stellingen één voor één onderworpen worden aan een analyse om zo na te gaan welke daarvan cruciaal bleken voor de ommekeer. 4
Voorheen werd de protectie van burgers impliciet gepromoot.
2
“The plight of civilians is no longer something which can be neglected, or made secondary because it complicates political negotiations or interests. It is fundamental to the central mandate of the Organization. The responsibility for the protection of civilians cannot be transferred to others. The United Nations is the only international organization with the reach and authority to end these practices.”
(Report of the Secretary-General to the Security Council on the Protection of Civilians in Armed Conflict, 1999, para.68)
3
DEEL I: OMKADERING Dit onderdeel heeft tot doel het algemeen kader te schetsen voor mijn onderzoek. In een eerste deel wordt de probleemstelling uitgewerkt door een beknopt overzicht te geven van de bestaande literatuur en de evolutie te schetsen naar mandaten met een expliciete beschermingsopdracht. Vervolgens ga ik wat dieper in op de beschermingstaak die de Veiligheidsraad sinds 1999 expliciet opneemt in mandaten. Deze informatie zal vervolgens aanleiding geven tot de doelstelling van mijn thesis. In een tweede deel zal ik verduidelijken welke probleemstelling ik hieruit gedestilleerd heb en welke onderzoeksvragen ik heb opgesteld om deze te kunnen beantwoorden. Het derde onderdeel wordt aangewend om een aantal kernbegrippen uit de probleemstelling te verduidelijken. De omkadering beëindig ik met een korte beschrijving van de gehanteerde methode en de caseselectie.
1. PROBLEEMSTELLING: ORIËNTATIE EN RECHTVAARDIGING
1.1 Literatuurbeschouwing Een eerste stap om deze masterproef te kunnen verwezenlijken was het doornemen van de bestaande literatuur omtrent het topic. Ik ben daarbij voornamelijk op zoek gegaan naar literatuur over succesfactoren voor peacekeeping.
Toen de Veiligheidsraad nog gegijzeld werd door het Koude Oorlog conflict verschenen slechts enkele noemenswaardige klassiekers die zich vooral focusten op interstatelijke conflicten (Fortna & Howard, 2008, p. 283). Het werk van Haas uit 1986 vormt daarvan een voorbeeld: ‘Why We Still Need the UN: The Collective Management of International Conflict, 1945-1984’. Simultaan met de explosie van het internationaal activisme begin jaren 1990, zwol ook de interesse aan bij onderzoekers (Fortna & Howard, 2008, p. 284). Bratt (1996, p. 64) merkte echter op dat één cruciaal aspect werd verwaarloosd, namelijk hoe geëvalueerd kon worden of een operatie al dan niet succesvol was. Tot op vandaag is hier nog geen eenduidig antwoord op terug te vinden (bv. Diehl, 1993; Doyle & Sambanis, 2000; Druckman & Stern, 1997; Heldt, 2002; Johansen, 1994). Diehl (2008) riep dan ook recentelijk op om te blijven investeren in onderzoeken die zich toespitsen op criteria om succes te meten.
Het idee van ineffectiviteit van vredehandhaving dat bij tegenstanders leefde, werd intussen reeds weerlegd. Fortna (2004, 2008) heeft in meerdere studies naar succesfactoren van peacekeeping
4
aangetoond dat het instrument bijdraagt tot een stabiele vrede. Ze was hiermee zeker niet de eerste die overtuigd was van de positieve invloed. Doyle en Sambanis (2000) hadden eerder reeds aangetoond dat multidimensionele peacekeeping de kans op succesvolle peacebuilding vergroot. Blijven investeren in onderzoek omtrent vredehandhaving is dus geen vergeefse inspanning.
Er zijn intussen ook studies waarin wordt nagegaan of de succesgraad van peacekeeping niet verklaard kan worden door een verschil in moeilijkheidsgraad tussen conflicten waarbij besloten wordt te interveniëren en conflicten die de Veiligheidsraad links laat liggen. Hierover is evenwel geen consensus. Carter (2007) gelooft dat de VN systematisch cases uitkiest waarin de kans op succes aanzienlijk is, terwijl Fortna (2004, 2008) empirisch bewijs vond voor het tegendeel. Recentelijk komen ook veel vergelijkende studies tot stand naar peacekeeping uitgevoerd door de VN enerzijds en vredehandhaving verricht door andere organisaties anderzijds zoals bijvoorbeeld de NoordAtlantische Verdragsorganisatie (NAVO) of de Afrikaanse Unie (AU) (bv. Coleman, 2011; Heldt, 2004, Heldt, 2008; Heldt & Wallensteen, 2008; Sambanis & Schulhofer-Wohl, 2007).
Dat er een correlatie is tussen peacekeeping en de afname van conflicten sinds de Veiligheidsraad bevrijd is van de gesel van de Koude Oorlog werd al meermaals aangehaald in Human Security rapporten (2008, 2011). Daarmee beschikken we echter nog niet over kennis aangaande een eventueel oorzakelijk verband. De meeste studies blijven trappelen rond het beschrijvend onderzoek en kijken naar wat heeft gewerkt eerder dan hoe en waarom (Diehl, 2008, p. 5).
Bratt merkte in de eerder aangehaalde studie uit 1996 eveneens op dat er nood was aan onderzoek dat zich zou toeleggen op de zoektocht naar condities die konden toelichten waarom operaties faalden of slaagden. Er is bijgevolg een omvangrijke literatuur beschikbaar over condities die geassocieerd worden met succes en/of falen (bv. Bratt, 1997; Doyle & Sambanis, 2006; Reykers, 2012, Van Der Lijn, 2006). Kort samengevat worden in deze onderzoeken een aantal factoren aangehaald die kunnen opgedeeld worden in een interne en externe dimensie. Als voornaamste interne factoren komen enerzijds de instemming van de doelstaat met de missie en anderzijds de samenwerking met de betrokken partijen in het conflict naar voor. Extern blijkt vooral de steun van de Veiligheidsraad en van regionale machten van belang. Tot slot is het ook duidelijk dat sinds de toename van peacekeepingoperaties in intrastatelijke conflicten een strikte interpretatie van de basisprincipes, zijnde instemming, onpartijdigheid en geen gebruik van geweld, niet langer bevorderlijk is. In huidige missies blijkt robuuste peacekeeping of het gebruik van geweld om spoilers die het vredesproces in de weg staan, af te schrikken, een cruciale factor voor succes.
5
Diehl (2008, p. 7) merkt echter terecht op dat de meeste van deze studies niet genuanceerd te werk gaan en zich louter focussen op de vraag of vredesoperaties in het algemeen een positief effect hebben. Het is deze tekortkoming in het bestaande onderzoek waarop ik wil inspelen door mij te concentreren op de succesfactoren van slechts één taak waarmee peacekeeping operaties heden ten dage gemandateerd worden: bescherming van burgers.
1.2 Evolutie naar mandaten met een expliciete beschermingstaak Peacekeeping is sinds zijn ontstaan sterk geëvolueerd. In de klassieke periode, d.i. tijdens de Koude Oorlog rivaliteit, was vredehandhaving voornamelijk een militaire activiteit waarbij een staakt-hetvuren werd waargenomen of waarbij werd toegezien op een vredesakkoord tussen twee staten (Coulon & Liégeois, 2010, p. iv).5 Dit tijdperk van traditionele peacekeeping steunde op drie basisprincipes, de zogenaamde ‘Holy Trinity’, bestaande uit instemming, onpartijdigheid en een minimaal gebruik van geweld (Durch, 1993, p. 12).6 De bescherming van burgers ingeval van weloverwogen aanvallen was ondergeschikt aan het hoofddoel van de missie, toezicht houden (Wills, 2009, p. 18).
Het einde van de Koude Oorlog luidde een nieuw tijdperk in voor de VN. Nu de Veiligheidsraad niet langer verlamd werd door de geopolitieke logica van de Koude Oorlog, kon ze haar mondiale veiligheidsrol opnemen (Bush, 1990, para. 5). Dit leidde tot een explosie van internationaal activisme (Annan, 2000, p. 48; Human Security, 2011, pp. 63-76). Het peacekeepinginstrument stond in volle bloei en de Veiligheidsraad ging over tot de autorisatie van missies in alsmaar complexere omgevingen door de verschuiving die optrad van traditionele peacekeeping tussen staten naar complexe peacekeeping, veelal ín staten (Doyle & Sambanis, 2006, p. 3, Hewitt, 2008, p. 23), met een sterke civiele component (Fortna, 2004, p. 270). Zo kreeg de UNPROFOR-missie in Bosnië de taak om de toevoer van humanitaire hulp indien nodig met geweld te garanderen (Bellamy & WILLIAMS, 2010, p. 337). In een latere resolutie werd het zelf gemandateerd om aanvallen tegen Bosnische ‘safe havens’ af te schrikken (S/RES/836, 4 juni 1993).
5
ONUC vormt hierop een uitzondering in die zin dat het een missies was die tussen beide kwam in een intern
conflict (Boulden, 2003, p. 13). 6
Deze basisprincipes werden ontwikkeld door voormalig Secretaris-Generaal Hammarskjöld. Hij publiceerde ze
in een studie uit 1958 (A/3943, 9 oktober 1958).
6
De VN kreeg echter al snel een aantal koude douches over zich heen. De debacles in Somalië, Rwanda en Bosnië halfweg de jaren 1990 ondergroeven de credibiliteit van de VN (A/50/60S/1995/1, 25 januari 1995, para. 98-99). De publicatie van twee rapporten in 1999 omtrent het falen in Rwanda en in de ‘safe haven’ Srebrenica gaven aanleiding tot de oproep van toenmalig SecretarisGeneraal Kofi Annan om peacekeeping aan een grootschalige herziening te onderwerpen (S/1999/1257, 16 december 1999; A/54/549, 15 november 1999). Beide rapporten gaven aan dat de VN-blauwhelmen er niet in waren geslaagd de burgerbevolking te beschermen. In Rwanda werd de VN-missie echter, in tegenstelling tot de missie in Joegoslavië, niet gemandateerd met een taak tot het beschermen van burgers. Generaal Dallaire verzocht de VN evenwel om de missie toe te staan geweld te gebruiken als antwoord op de misdaden waarvan de bevolking het slachtoffer werd. Dallaire kreegt echter nooit een antwoord (S/1999/1257, 16 december 1999). Toch was ook de kritiek in de media op de aanpak van de Rwandese genocide groot. Volgende titel van een krantenartikel kan daarvan getuigen: ‘UN pilloried for failure over Rwanda genocide’ (The Independent, 1999, 17 december). Dit doet vermoeden dat er een zekere verwachting ontstaan was tegenover blauwhelmen om de burgerbevolking te beschermen.
Een voortvloeisel uit deze mislukkingen en de ontstane verwachtingen was dat protectie voortaan integraal deel zou uitmaken van vredehandhaving door operaties expliciet te mandateren met een beschermingsopdracht (Holt & Taylor, 2009; Wills, 2009). Het betekende ook de start van een reeks resoluties en rapporten inzake de bescherming van burgers in gewapende conflicten (Holt & Taylor, 2009, p. 18).7 Het was de operatie in Sierra Leone, UNAMSIL, die de spits mocht afbijten en als eerste de taak kreeg toegewezen “to afford protection to civilians under imminent threat of physical violence” (Doss, 2011, p.7; Wills, 2009, p. 54).
De bescherming van burgers blijkt echter een zeer complexe taak (Doss, 2011, p.8) en niet in het minst omwille van de onenigheid omtrent het gebruik van geweld (Tardy, 2007). Bovendien ligt het uiterst gevoelig omdat het raakt aan de principes van soevereiniteit en niet-inmenging (Fischer, 2011, p. 6). Het spreekt voor zich dat de komst van een vredesmacht verwachtingen schept onder de bevolking en wanneer deze niet worden ingelost, kan er twijfel gezaaid worden over de oprechtheid van de VN (Holt & Taylor, 2009, pp. 22-24). Zulke twijfels raken de wereldorganisatie in de ziel van
7
Voor een overzicht van verklaringen en documenten opgesteld door de Veiligheidsraad en de Secretaris-
Generaal verwijs ik graag naar het rapport ‘Protecting Civilians in the Context of UN Peacekeeping Operations: Successes, Setbacks and Remaining Challenges’ opgesteld door Holt & Taylor in 2009.
7
haar bestaan gezien de belofte die werd opgenomen in het VN Handvest “to save succeeding generations from the scourge of war”.
Tot slot dient nog aangestipt te worden dat de ‘bescherming van burgers’ en de zogeheten ‘Responsibility to Protect’ (R2P) geen synoniemen zijn. Secretaris-Generaal Ban Ki-moon heeft in zijn laatste rapport inzake de bescherming van burgers in gewapende conflicten (S/2012/376, 22 mei 2012) zijn bezorgdheid nog geuit over “the continuing and inaccurate conflation of the concepts of the protection of civilians and the responsibility to protect”. Beide concepten mogen dan wel de uiting zijn van eenzelfde evolutie, met name een toegenomen aandacht voor de bescherming van mensen, inhoudelijk is er toch een nadrukkelijk verschil. Tardy (2012) beaamt dit en stelt dat de twee concepten zowel politiek als operationeel van elkaar te onderscheiden zijn. Twee punten verduidelijken dit. Ten eerste focust de R2P slechts op het voorkomen en stoppen van vier specifieke misdaden8 ongeacht of deze plaatsvinden in de context van een gewapend conflict (Citizens for Global Solutions, x; Tardy, 2012). De bescherming van burgers omvat meer en behelst bijvoorbeeld ook dreigingen. Ten tweede gaat de R2P over het geautoriseerd gebruik van geweld tegen een soevereine staat (Tardy, 2012). Het wordt bijgevolg gekenmerkt door de afwezigheid van instemming van de doelstaat. De bescherming van burgers blijft daarentegen instemming vergen van de staat en/of van de belangrijkste partijen in het conflict.
1.3 Doelstelling en relevantie Zoals ik in bovenstaande literatuurbeschouwing al had laten verstaan, zal ik geen poging ondernemen om wederom algemene succescriteria op te stellen voor vredehandhavingsoperaties. Wel is het de bedoeling om meer specifiek te gaan kijken naar de condities die nodig zijn opdat vredehandhavers de taak tot bescherming doeltreffend kunnen uitvoeren. Op die manier hoop ik een bijdrage te leveren aan het versterken van de geloofwaardigheid van de VN als organisatie voor de wereldvrede. Om deze doelstelling te verwezenlijken zal ik een aantal hypothesen opstellen voor succes die in verscheidene VN-hervormingsrapporten naar voor werden geschoven. In een volgende fase zullen deze criteria geanalyseerd worden op hun kritieke waarde aan de hand van de allereerste VN-peacekeeping operatie die expliciet een mandaat kreeg om de burgerbevolking te beschermen. Ik heb het dan over de missie in Sierra Leone, beter gekend onder UNAMSIL, die startte in oktober 1999 en afgerond werd in december 2005. 8
Het gaat om etnische zuivering, genocide, misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden (A/60/L.1, 15
september 2005).
8
“VN-peacekeeping en de bescherming van burgers in Afrika: aspiraties versus realiteit. Een studie naar de kritische succesfactoren”, zo luidt de titel van deze masterproef. De keuze om aspiratie tegenover realiteit te plaatsen vloeit voort uit de vaststelling dat de implementatie van de beschermingsopdracht op het terrein veelal te wensen over laat. Met het onderzoek dat volgt, zal ik trachten mee te werken aan een poging om aspiratie en realiteit opnieuw met elkaar te verzoenen.
Onderzoek naar de kritische succesfactoren is relevant en wel om volgende redenen. Ten eerste is er sprake van een praktische relevantie. Zwakke en falende staten blijven een ware uitdaging voor de internationale gemeenschap (Fund for Peace, 2012). Recent nog werd een studie gepubliceerd waarin werd aangetoond dat gewapende conflicten in 2011 zijn toegenomen (Thémner & Wallensteen, 2012, p. 565). De vraag naar doeltreffende peacekeeping zal in de toekomst dus blijven groeien en Jones (2009) vermoedt dat een groot deel van deze groeiende vraag op de schouders van de VN zal terechtkomen. De zoektocht naar condities voor succes blijft dus buitengewoon belangrijk. Bovendien blijkt de protectie van de burgerbevolking een cruciale component voor een gunstige perceptie van een missie in zijn totaliteit (Citizens for Global Solutions, X; Holt & Taylor, 2009, p. 4).9 Ook de schaal en de complexiteit van de uitdagingen waarmee vredehandhavers vandaag de dag geconfronteerd worden, hebben tot gevolg dat inspanningen om het instrument te versterken en te hervormen absoluut noodzakelijk blijven (Ladsous aangehaald in Center on International Cooperation, 2012, p. 5). Een periodieke beoordeling en een continue verbetering vormen dan ook de keurmerken van een sterke en professionele instelling, zeker wanneer geopereerd wordt op een schaal en een tempo als dat van de VN. Ten tweede kan ook een theoretische relevantie aangehaald worden. Uit de literatuurbeschouwing bleek immers dat nog maar weinig onderzoek is verricht naar de succesvolle uitvoering van afzonderlijke taken in vredehandhavingsoperaties. Via deze studie zal ik die literatuur dus pogen te verrijken. Tot slot is er ook sprake van een sociale relevantie. Als we erin slagen om criteria voor succes op te stellen, zal dit in de toekomst ongetwijfeld mensenlevens sparen.
9
Ook voormalig Secretaris-Generaal Kofi Annan erkende dit al in zijn rapport ‘Freedom from Fear’ opgesteld
naar aanleiding van de millenniumtop. “Without protecting the vulnerable, our peace initiatives will be both fragile and illusory.” (Annan, 2000, p.47).
9
2. VRAAGSTELLING EN OPBOUW In deze masterproef zal op zoek gegaan worden naar een antwoord op de volgende vraagstelling: Welke condities, die in verscheidene VN-hervormingsrapporten werden opgelijst, hebben een cruciale invloed gehad op het succes/falen van de uitvoering van de taak tot de bescherming van de burgerbevolking in de recente VN-peacekeeping operatie UNAMSIL in Afrika? De drie grote onderdelen in deze thesis volgend op de ‘omkadering’ hebben tot doel een antwoord te formuleren op deze vraag. Deel II wordt toegewijd aan de uitwerking van een conceptueel kader. Ik zal gebruik maken van vier rapporten die door het Department of Peacekeeping Operations (DPKO) aangereikt worden als mijlpalen betreffende de hervorming van het peacekeeping instrument. In deze rapporten zal ik op zoek gaan naar de voornaamste factoren die kunnen meespelen om de taak tot beschermen van burgers op het terrein tot een goed einde te brengen. Het gaat meer bepaald om het rapport van het ‘Panel on United Nations Peace Operations’, beter gekend als het ‘Brahimi rapport’; het rapport van het ‘High-level Panel on Threats, Challenges and Change’; het document ‘United Nations Peacekeeping Operations. Principles and Guidelines’ en een rapport van de Secretaris-Generaal aan het ‘Special Committee on Peacekeeping Operations’ (A/64/573, 22 december 2009). De factoren die uit deze documentenanalyse naar voor komen, vormen de basis voor hypothesen die in deel IV zullen worden getoetst. Deel III zal eerst evenwel dieper ingaan op de case die in mijn onderzoek gebruikt wordt om de opgestelde hypothesen te toetsen. Ik zal er kort ingaan op de geschiedenis van het conflict in Sierra Leone om zo de aanloop te kunnen schetsen naar de VN-missie UNAMSIL. De missie zelf zal opgedeeld worden in twee fasen die met elkaar zullen vergeleken worden. Een eerste fase waarin de beschermingsopdracht faalde en een tweede waarin de missie zich kon herpakken. Uiteraard zal er ook verantwoord worden waarom beide fasen met elkaar vergeleken mogen worden. In deel IV zal ik het laatste onderdeel uit de vraagstelling afwerken. De verschillende hypothesen die opgesteld werden in deel II zullen nu getoetst worden op hun kritieke waarde. Meer bepaald zal er nagegaan worden in welke mate een bepaalde conditie een invloed heeft gehad op het succes/falen van de beschermingsopdracht.
3. BEGRIPSBEPALING In wat volgt wordt verduidelijkt wat begrepen wordt onder de term ‘peacekeeping’ en wat het concept ‘bescherming van burgers’ inhoudt. ‘VN-rapporten’ hoeft mijns inziens geen verdere
10
verduidelijking daar diegene die ik onder de loep zal nemen zonet onder punt twee werden opgesomd.
3.1 Peacekeeping of vredehandhaving: Het systeem van collectieve veiligheid van de VN berust op verschillende pijlers (Baert, Pauwels & Smis, 2010, p. 14). Het Handvest van de VN maakt een onderscheid tussen enerzijds preventieve diplomatie en vreedzame geschillenregeling, het zogenaamde Hoofdstuk VI, en anderzijds dwangmaatregelen onder Hoofdstuk VII. De Koude Oorlog had echter een verlammend effect op de Veiligheidsraad die er amper in slaagde onder Hoofdstuk VII op te treden. Daarom werd buiten het Handvest een minder stringent systeem uitgedacht dat bekend zou worden onder de naam peacekeeping of vredehandhaving.
Peacekeeping is doorheen de tijd sterk geëvolueerd. Verschillende auteurs hebben reeds gepoogd typologieën op te stellen. Er wordt gewag gemaakt van typen (Goulding, 1993), tijdspannes (Jones, 2004), generaties (Baert, Pauwels & Smis, 2010, pp. 20-25; Doyle & Sambanis, 2006, p. 11) en categorieën (Abusara, 2010). Deze masterproef maakt echter gebruik van de term ‘wijdere peacekeeping’ zoals opgenomen in het boek ‘Understanding Peacekeeping’ dat werd samengesteld door Bellamy en Williams (2010). Zij definiëren het als traditionele operaties die nog steeds tot doel hebben de nodige ruimte te creëren om tot een politiek akkoord te komen ware het niet met een aantal additionele taken zoals bijvoorbeeld de bescherming van burgers en dit alles in een context van een aanhoudend conflict.
Voorts dient peacekeeping nog gecontrasteerd te worden met vier andere belangrijke vredesinstrumenten: conflictpreventie, peacemaking, peace enforcement en peacebuilding (UN DPKO & UN DFS, 2008, pp. 17-18). Conflictpreventie komt neer op het toepassen van structurele of diplomatieke middelen om inter- of intrastatelijke spanningen onder controle te houden. Peacemaking is een instrument dat ingezet wordt in conflicten die reeds aan de gang zijn en die tot doel hebben de vijandige partijen tot een akkoord te dwingen. Peace enforcement komt neer op het afdwingen van vrede, wat een goedkeuring vereist onder Hoofdstuk VII. Peacebuilding tot slot zijn maatregelen die genomen worden om het risico op herval te reduceren en om de basis te leggen voor een duurzame vrede. Mogelijke maatregelen zijn de re-integratie van voormalige strijdkrachten in de civiele maatschappij of het versterken van de rechtsstaat (A/55/305-S/2000/809, 21 augustus 2000).
11
3.2 Bescherming van burgers In de literatuur is geen eenduidige interpretatie terug te vinden van het concept ‘bescherming van burgers’ (Williams, 2010, pp. 14-19). Grofweg kunnen drie benaderingen onderscheiden worden (Holt & Taylor, 2009, pp. 169-170). Een eerste heel brede benadering gaat over het hele gamma van humanitaire wetten en mensenrechten. Een tweede groep heeft een iets engere interpretatie door bescherming in te perken tot het louter fysieke. Een laatste groep beschouwt de bescherming van burgers dan weer als een inherente doelstelling van peacekeeping waardoor het overbodig is om deze als additionele taak op te nemen in een mandaat.
Deze masterproef volgt de interpretatie van de tweede groep. De eerste benadering is geen optie daar deze veel te breed is. Deze visie dient vooral uitgedragen te worden door humanitaire en mensenrechtenactoren. De derde benadering kan ook niet van toepassing zijn gezien dit onderzoek inspeelt op het fenomeen van een groeiend aantal missies die gemandateerd worden met de taak tot het beschermen van de burgerbevolking. Wanneer in deze thesis bijgevolg gesproken wordt over de beschermingsopdracht waarmee vredehandhavingsoperaties belast worden, wordt gedoeld op ‘bescherming van burgers onder imminente dreiging van fysiek geweld’ (Holt & Taylor, 2009). Hieronder wordt het uitzenden van vredehandhavers begrepen met als doel het land veiliger te maken. Geweld is daarbij enkel toegestaan als burgers dreigen geconfronteerd te worden met geweld. Deze thesis zal niet ingaan op de bescherming van het personeel in een VN-vredesmacht en zal ook niet specifiek inzoomen op de taak tot het faciliteren van de humanitaire hulpverlening of het ondersteunen van de terugkeer van ontheemden en vluchtelingen. Meer recent wordt ook gefocust op de bescherming van zogenaamde kwetsbare groepen zoals vrouwen en kinderen. In deze thesis wordt evenwel geen bijzondere aandacht geschonken aan deze opdeling.
4. METHODOLOGIE
4.1 Documentenanalyse In deel II van deze thesis wordt aan de hand van een documentenanalyse een aantal hypothesen de factoren bevatten die van belang zijn bij de implementatie van de beschermingsopdracht. Deze lijst zal samengesteld worden aan de hand van aanbevelingen opgesomd in vier belangrijke rapporten betreffende peacekeeping die aangereikt worden door de VN. Het ‘Brahimi rapport’ van het ‘Panel on United Nations Peace Operations’, het rapport van het ‘High-level Panel on Threats, Challenges
12
and Change’, het document ‘United Nations Peacekeeping Operations. Principles and Guidelines’ beter gekend als de ‘Capstone Doctrine’ en een rapport uit 2009 van de Secretaris-Generaal gericht aan het ‘Special Committee on Peacekeeping Operations’ (A/64/573).
4.2 Casestudie UNAMSIL In heb in deze masterproef gekozen om een casestudie uit te voeren. Volgens Gerring (2004) kan een casestudie het best gedefinieerd worden als een dieptestudie van een individuele casus/klein aantal casussen met als ultieme doel het begrijpen van meerdere gelijkaardige casussen. Het is inderdaad de bedoeling om via deze studie een lijst met factoren af te leveren die kan bijdragen tot het verklaren van het succes van een beschermingsopdracht in andere gevallen.
In deel IV van deze scriptie zullen aan de hand van een casestudie de eerder opgestelde hypothesen geanalyseerd worden. De keuze om slechts één operatie onder de loep te nemen volgt grotendeels uit praktische overwegingen. Het is mijns inziens immers niet mogelijk om in het kader van een masterproef onderzoek te voeren naar alle peacekeeping operaties met in het mandaat een beschermingsopdracht. De voorkeur voor de missie in Sierra Leone van oktober 1999 tot december 2005 volgt uit een aantal overwegingen die eigen zijn aan deze operatie en die ze tot een gepast studieobject maakt.
De keuze om mij te focussen op de missie in Sierra Leone, UNAMSIL, vloeit voort uit volgende vaststellingen. Vooreerst betreft dit een case op het Afrikaanse continent. Tot op heden vinden een meerderheid van ’s werelds gewapende conflicten plaats in Afrika (Human Security, 2006; Themnér & Wallensteen, 2012; Williams, 2011). Dit door een volatiele mix van armoede, misdaad en instabiele instellingen (Human Security, 2006, p. 4). Het blijft dus opportuun om een instrument te bestuderen dat kan ingezet worden in zulke conflicten, zeker gezien de significante groei van missies in Afrika het afgelopen decennium (Bariagabar, 2008, p. 830). Bovendien was het de eerste missie met een mandaat om burgers te beschermen. De meest voorname beweegreden om te focussen op de operatie in Sierra Leone volgt uit de vaststelling dat deze opgedeeld kan worden in twee fasen op vlak van de bescherming van burgers (Doss, 2011; Lamp & Trif, 2009). Een eerste fase waarin deze opdracht mislukte en een tweede fase waarin de missie erin slaagde zich te herpakken. Met behulp van de methode van verschil zal ik structureel nagaan wat het verschil in succes kan verklaren tussen de twee fasen van UNAMSIL (Seawright & Gerring, 2008, pp. 204-208).
13
De opdeling van UNAMSIL in deze studie is gebaseerd op het onderzoek van Lamp en Trif uit 2009. Eén van de onderzoeksvragen in hun onderzoek was welke operaties op vlak van bescherming van burgers effectief waren. Ze definiëren effectiviteit aan de hand van twee indicatoren. “[First] the control exercised by United Nations peacekeepers within the area of deployment, namely whether the mission was successful in shielding civilians from abuses; [second] the implementation of measures specifically designed to enhance the protection of civilians.” (Lamp & Trif, 2009, p. 10). Toegepast op de case UNAMSIL bleek dat deze in een eerste fase van 1999 tot 2001 ineffectief was op vlak van bescherming. In een tweede fase die loopt van 2001 tot 2005 werd de missie wel effectief bevonden. Ik baseer mij dus op deze vaststelling om UNAMSIL op te delen in UNAMSIL I en UNAMSIL II die respectievelijk als gefaald en succesvol zullen beschouwd worden in het vervolg van deze thesis.
Nadat eerst uitleg wordt verschaft over de vergelijkbaarheid van de casussen in deel III, zal in deel IV de analyse volgen van de hypothesen toegepast op deze twee casussen. Vervolgens zal aan de hand van de methode van verschil nagegaan worden welke condities cruciaal waren voor de uitkomst ‘succes’ of ‘falen’. Enkel de factoren waarop de eerste fase verschilt van de tweede fase kunnen mogelijke verklaringen van succes vormen (Seawright & Gerring, 2008, p. 304).
Tot slot dient nog aangestipt te worden dat een casestudie ook beperkingen met zich meebrengt op vlak van generaliseerbaarheid van de resultaten. De conclusies met betrekking tot de case UNAMSIL geven aan wat succes bepaalt in soortgelijke cases en is bijgevolg niet noodzakelijk waar voor andere operaties (Gerring, 2004, p. 295-296).
14
DEEL II: CONCEPTUEEL KADER - UITWERKING HYPOTHESEN
1. INLEIDING
In dit deel worden een aantal hypothesen opgesteld die succes mogelijk verklaren. Ik concentreer me op het identificeren van de belangrijkste aanbevelingen voor een succesvolle uitvoering van de beschermingsopdracht. Ik zal dus niet kijken naar factoren die betrekking hebben op missieplanning. De focus zal ook niet liggen op aanbevelingen tot logistieke verbetering van vredehandhaving, noch op de financiële aspecten van een missie. Het dient ook opgemerkt te worden dat de meeste aanbevelingen in deze rapporten niet exclusief opgesteld werden met oog op het verbeteren van de taak tot bescherming. Het zijn veelal aanbevelingen die gelden voor missies in hun totaliteit. Ik zal echter die factoren trachten te detecteren die cruciaal kunnen zijn voor de succesvolle uitvoering van de protectietaak. Ik concentreer me daarbij vooral op politieke en militaire factoren. Achtereenvolgens worden volgende documenten besproken: het rapport van het ‘Panel on United Nations Peace Operations’, het rapport van het ‘High-level Panel on Threats, Challenges and Change’, het document ‘United Nations Peacekeeping Operations: Principles and Guidelines’ en het rapport van Secretaris-Generaal Ban Ki-moon aan het ‘Special Committee on Peacekeeping Operations’ (A/64/573, 22 december 2009). In het volgende onderdeel worden voor elk van deze documenten afzonderlijk de belangrijkste condities opgesomd. In de conclusie zullen alle hypothesen vervolgens samengebracht worden.
2. ANALYSE DOCUMENTEN
2.1 Het ‘Brahimi rapport’ Op 7 maart in het jaar 2000 gaf toenmalig VN Secretaris-Generaal Kofi Annan de opdracht aan het ‘Panel on United Nations Peace Operations’ om de vredes- en veiligheidsactiviteiten van de VN onder de loep te nemen en om enkele duidelijke aanbevelingen te geven tot verbetering (A/55/305S/2000/809, 21 augustus 2000, p. i). Het panel werd voorgezeten door Brahimi Lakhdar, een
15
Algerijnse diplomaat. Het rapport dat door het panel werd samengesteld, zou later bekend worden als het ‘Brahimi rapport’. 10
Dit document was tevens een mijlpaal in de geschiedenis van peacekeeping. In het rapport werd erkend dat peacekeeping was terecht gekomen in een erg moeilijke omgeving met complexe intrastatelijke conflicten (Holt & Taylor, 2009, p. 64). Typerend in zulke situaties is het hoge niveau van geweld, een variabele instemming met de vredehandhavingsmissie van de lokale partijen betrokken in het conflict en aanvallen op burgers.
De voornaamste aanbevelingen uit het rapport die volgens mij van belang kunnen zijn voor een succesvolle uitvoering van het beschermen van burgers zijn: instemming, coöperatieve omgeving, onpartijdigheid, minimaal gebruik van geweld - robuuste ‘Rules of Engagement’ (ROE’s), voldoende middelen (troepen) en politieke ondersteuning door de internationale gemeenschap.
Instemming: Het panel kwam tot de conclusie dat instemming met het opstarten van een missie door de partijen betrokken in het conflict een ‘must’ is en blijft. Het panel erkent wel dat die instemming vaak onbetrouwbaar is en gemanipuleerd kan worden omdat de betrokken partijen dikwijls om uiteenlopende redenen vredesakkoorden ondertekenen (para. 48). Zo kunnen ze bijvoorbeeld instemmen met het oog op het winnen van tijd voor het herbewapenen van hun troepen.
Coöperatieve omgeving: Het panel zegt dat een coöperatieve omgeving doorheen de missie een cruciale vereiste is voor succes. Een coöperatieve omgeving wordt onder meer bepaald door de afwezigheid van spoilers. Dit zijn groepen die verzaken aan de verbintenissen die ze eerder zijn aangegaan en die trachten een vredesakkoord te ondermijnen door terug te grijpen naar geweld (para. 21). Ook het behoud van de steun van de lokale bevolking is van belang (para. 146).
Onpartijdigheid: Het panel blijft ook vasthouden aan het principe van onpartijdigheid. Al worden er wel belangrijke kanttekeningen gemaakt. Onpartijdigheid is geen synoniem voor neutraliteit
10
Het Brahimi rapport geeft niet alleen aanbevelingen voor peacekeepingoperaties. Ook peacebuilding wordt
behandeld.
16
(para. 50). Het komt niet neer op een gelijke behandeling van alle partijen ten allen tijde. Als één van de partijen de voorwaarden die werden opgesomd in een vredesakkoord schendt, kan volgens het panel een gelijkwaardige behandeling van de partijen resulteren in ineffectiviteit en zelfs medeplichtigheid. In resolutie 1296 gaf de Veiligheidsraad aan dat het treffen van burgers en het verhinderen van humanitaire toegang tot de bevolking een dreiging kan inhouden voor de internationale vrede en veiligheid. Dit kan voor de Veiligheidsraad een reden zijn om tot actie over te gaan.
“No failure did more to damage the standing and credibility of United Nations peacekeeping in the 1990s than its reluctance to distinguish victim from aggressor.” (A/55/305-S/2000/809, 2000, p. ix)
Minimaal gebruik van geweld – robuuste ROE’s: Tot slot wordt benadrukt dat geweld enkel kan in geval van zelfverdediging. Zelfverdediging wordt in het rapport echter ruimer benaderd dan voorheen. Militaire eenheden moeten niet alleen instaat zijn zichzelf te verdedigen (para. 49), ze moeten ook de andere componenten (civiele en politionele) en het mandaat beschermen. Om zichzelf, de andere componenten en het mandaat te verdedigen hebben ze nood aan robuuste11 ‘rules of engagement’ waarin verduidelijkt wordt wanneer een operatie gemachtigd is om geweld te gebruiken. Ze moeten dus over een geloofwaardige en afschrikwekkende dreiging beschikken en dit staat in fel contrast met de symbolische en niet-bedreigende aanwezigheid die zo kenmerkend was voor traditionele operaties (para. 51). Peacekeepers die getuige zijn van geweld tegen burgers worden verondersteld gemachtigd te zijn dit te stoppen (para.62). “[United Nations peacekeepers must be] prepared to confront the lingering forces of war and violence with the ability and determination to defeat them.” (A/55/305-S/2000/809, para. 1)
Middelen afgestemd op mandaat: VN vredehandhavingsoperaties zijn meestal gemachtigd om burgers te beschermen. Een missie moet echter de nodige middelen krijgen om dit te doen. Leden van de VN kunnen dit doen door voldoende troepen te leveren om het mandaat uit te voeren. De VN is van de
11
Onder robuuste peacekeeping wordt begrepen: het gebruik van geweld door een VN-peacekeeping operatie
op het tactisch niveau, geautoriseerd door de Veiligheidsraad, om het mandaat te beschermen tegen spoilers wiens activiteiten een dreiging kunnen inhouden voor de burgers of wiens activiteiten het vredesproces dreigen te ondermijnen (UN DPKO & UN DFS, 2008, p. 98).
17
troepenbijdrage van lidstaten afhankelijk daar ze niet beschikt over een eigen troepenmacht. Als de belofte wordt gemaakt om een missie uit te breiden, moeten ook de instrumenten12, i.e. troepen, daartoe aanwezig zijn.
“Promising to extend such protection establishes a very high threshold of expectation. The potentially large mismatch between desired objective and resources available to meet it raises the prospect of continuing disappointment with United Nations followthrough in this area. If an operation is given a mandate to protect civilians, therefore, it also must be given the specific resources needed to carry out that mandate.” (A/55/305-S/2000/809, 2000, para. 63)
Politieke ondersteuning internationale gemeenschap: In het rapport wordt benadrukt dat de politieke ruggensteun van grootmachten en regionale organisaties in de complexe situaties waarin peacekeeping verzeild is geraakt, van groot belang is (para. 23). “Force alone cannot create peace; it can only create a space in which peace can be built.” (A/55/305-S/2000/809, 2000, p. 1)
2.2 Rapport van het ‘High-level Panel on Threats, Challenges and Change’ Het rapport uit 2004 van het ‘High-level Panel on Threats, Challenges and Change’ getiteld ‘A more Secure World: Our Shared Responsibility’ is het resultaat van het werk van een zestienkoppig panel (A/69/656, 2 december 2004). Dit panel werd samengesteld om vast te stellen welke fenomenen een bedreiging vormen voor de internationale vrede en veiligheid (p. 1). Ze dienden ook na te gaan hoe goed het bestaande beleid en de bestaande instellingen aan deze dreigingen zijn tegemoet gekomen. Tot slot moesten ze ook een reeks aanbevelingen optekenen om het collectieve veiligheidssysteem van de VN te versterken.
De voornaamste aanbevelingen in dit rapport zijn: een robuust gebruik van geweld en voldoende middelen.
Robuust gebruik van geweld (para. 210-213): Het panel gaat in het rapport in op de verwarring die ontstaan is rond peacekeeping en peace enforcement. Volgens het panel heeft dit te maken met de voortdurende neiging om
12
Ik zal niet ingaan op het financiële aspect en op de budgetten die vrijgemaakt worden voor peacekeeping.
18
te verwijzen naar peacekeeping als ‘Hoofdstuk VI operaties’ en naar peace enforcement als ‘Hoofdstuk VII operaties’. Het eerste steunt op instemming terwijl het andere een dwingend karakter heeft. Deze opdeling wordt ook dikwijls gehanteerd om het onderscheid aan te geven tussen missies waarin geen geweld kan gebruikt worden buiten de stringente interpretatie van zelfverdediging en andere gevallen waarin dit wel kan. Dit is echter misleidend. Het is nu veeleer gebruikelijk om zowel peacekeeping als peace enforcement een mandaat te geven onder Hoofdstuk VII. Deze tendens vloeit voort uit de vaststelling dat zelfs in de meest gunstige omgevingen het tij kan keren door bijvoorbeeld de aanwezigheid van spoilers. In zulke gevallen is het belangrijk dat de missie duidelijk de bevoegdheid heeft gekregen om te reageren met geweld indien dit noodzakelijk blijkt. Het panel onderstreept ook dat het verschil tussen mandaten onder Hoofdstuk VI en onder Hoofdstuk VII niet uitvergroot
mag
worden.
Er
bestaat
immers
geen
twijfel
meer
over
dat
vredehandhavingsmissies gemandateerd onder Hoofdstuk VI (en dus zonder een enforcement eenheid) het recht hebben om geweld te gebruiken ingeval van zelfverdediging. Ze benadrukken, net zoals de panelleden van het Brahimi rapport, dat zelfverdediging ruim geïnterpreteerd dient te worden als zijnde het beschermen van de missie.
Middelen (para. 215-219): Net zoals in het Brahimi rapport wordt ook hier opnieuw het belang aangehaald om peacekeepers het terrein in te sturen met voldoende middelen. Het panel beklemtoont dat de beschikbaarheid van vredehandhavers moet toenemen. Vooral de bijdrage van de ontwikkelde landen moet omhoog.
We kunnen vaststellen dat het ‘High-level Panel on Threats, Challenges and Change’ de aanbevelingen onderschrijft die eerder al in het Brahimi rapport naar voor kwamen.
2.3 De ‘Capstone doctrine’ Het document ‘United Nations Peacekeeping Operations: Principles and Guidelines’, ook wel gekend als de ‘Capstone doctrine’ (2008) is een eerste poging om de voornaamste lessen uit meer dan vijftig
19
jaar peacekeeping te bundelen. Het rapport focust op slechts één type vredesoperaties13, namelijk deze die door de VN worden geleid. 14
Uit de Capstone doctrine kunnen volgende aanbevelingen gehaald worden: instemming – oprechte toewijding aan het politiek proces, onpartijdigheid, minimaal gebruik van geweld – robuuste mandaten, voldoende middelen, steun van de gehele VN Veiligheidsraad en een vredesakkoord.
Instemming – oprechte toewijding aan het politiek proces (pp. 31-33): De voornaamste partijen die betrokken zijn in het conflict moeten hun fiat geven. Dit betekent dat ze bereid zijn over te gaan tot een politiek proces van verzoening. Zonder instemming riskeert een missie immers een partij te worden in een conflict. De doctrine onderstreept ook dat het behoud van die instemming doorheen de operatie cruciaal is om de opgelegde taken uit te voeren. Een missie mag het akkoord van de partijen niet verliezen doorheen de implementatiefase. Een operatie die de instemming verkrijgt van de hoofdactoren, verkrijgt daarom nog geen instemming op lokaal niveau. Zulke afwezigheid van een algemene instemming treedt vaak op wanneer de belangrijkste actoren intern verdeeld zijn of wanneer ze gekenmerkt worden door een zwak ‘command and control’ systeem.
Onpartijdigheid (pp. 33-34): In het document wordt onpartijdigheid net als in het Brahimi rapport gecontrasteerd met neutraliteit en inactiviteit. De missie moet onpartijdig zijn in omgang met de partijen, maar mag niet neutraal zijn betreffende de uitvoering van het mandaat. Onpartijdigheid mag in geen geval een excuus worden voor inactiviteit wanneer handelingen worden vastgesteld die niet stroken met een vredesproces. Een missie moet wel opletten dat ze geen activiteiten uitvoert die het beeld van onpartijdigheid in opspraak kan brengen.
Minimaal gebruik van geweld - robuuste mandaten (pp. 34-35): Een VN-peacekeepingmacht moet zich in regel onthouden van het gebruik van geweld. Het gebruik van geweld in functie van zelfverdediging en de verdediging van het mandaat vormen uitzonderingen op deze regel. Eigenlijk wordt de notie zelfverdediging dus ruimer
13
Vredesoperaties is een koepelterm voor peacemaking, peacekeeping en peacebuilding.
14
Naast VN-geleide missies kunnen vredesoperaties ook uitgevoerd worden door bijvoorbeeld de NAVO en de
AU. De Capstone doctrine gaat daar echter niet op in.
20
geïnterpreteerd want onder deze term wordt ook het gebruik van geweld begrepen tegen actoren die trachten te verhinderen dat de plichten uit het mandaat worden uitgevoerd. Een missie heeft dus nood aan robuuste mandaten opdat het duidelijk is dat alle noodzakelijke middelen aangewend kunnen worden in geval van pogingen om het politiek proces te doorbreken, om burgers te beschermen onder imminente dreiging van fysiek geweld en/of om de nationale autoriteiten bij te staan in het behoud van ‘law and order’. Het rapport verduidelijkt dat een proactief gebruik van geweld ter verdediging van een mandaat is toegestaan. “The environments into which United Nations peacekeeping operations are deployed are often characterized by the presence of militias, criminal gangs, and other spoilers who may actively seek to undermine the peace process or pose a threat to the civilian population. In such situations, the Security Council has given the United Nations peacekeeping operations ‘robust’ mandates authorizing them to ‘use all necessary means’ to deter forceful attempts to disrupt the political process, protect civilians under imminent threat of physical attack, and/or assist the national authorities in maintaining law and order.” (…., 2008, p.34)
Middelen afgestemd op mandaat (p. 51): De geloofwaardigheid van een missie is afhankelijk van het vermogen om de objectieven uit het mandaat tot uitvoering te brengen. Daarom moeten objectieven vergezeld worden van bijpassende middelen. Een aanpassing van het mandaat doorheen de operatie moet altijd samengaan met een aanpassing van de middelen.
Politieke steun van de gehele VN Veiligheidsraad (p. 50): Het opstarten van een vredehandhavingsmissie vereist slechts negen van de vijftien stemmen in de Veiligheidsraad. Alles minder dan unanimiteit kan echter een serieuze handicap vormen. Zulke verdeeldheid zendt een verkeerd signaal uit naar de partijen. Het kan de legitimiteit15 van een missie in gevaar brengen.
15
De legitimiteit van een missie kan afgeleid worden uit: 1) Het feit dat ze opgestart werd nadat er een
mandaat verkregen werd van de Veiligheidsraad. 2) Een brede groep lidstaten troepen levert en/of een missie financieel ondersteunt. 3) De missie wordt geleid door de Secretaris-Generaal, een onpartijdige en gerespecteerde internationale figuur. (UN DPKO & UN DFS, 2008, p.36).
21
Een vredesakkoord (pp. 47-50): Het is belangrijk dat er een vrede is om te handhaven. Een operatie kan enkel slagen als de partijen ter plaatse bereid zijn het probleem op te lossen. Anders bestaat het risico dat een missie verlamd raakt en dat de peacekeepers zelf betrokken raken in het conflict. Een ondertekend vredesakkoord of een akkoord tot een staakt-het-vuren zijn dan ook noodzakelijk.
2.4 Het ‘New Horizon’ proces Het ‘New Horizon’ proces werd door het ‘Department of Peacekeeping Operations’ (DPKO) en door het ‘Department of Field Support’ (DFS) in 2009 gelanceerd (www.un.org/en/peacekeeping/ operations/newhorizon.shtml). Peacekeeping bevond zich net zoals ten tijde van het Brahimi rapport op een kruispunt (UN DPKO & UN DFS, 2009, p. ii). Missies bereikten historische niveaus zowel in omvang als qua aantal en werden bijgevolg geconfronteerd met een heel aantal uitdagingen.
Een paper die werd opgesteld in het kader van dit proces is ‘A New Partnership Agenda: Charting a New Horizon for UN Peacekeeping’ (2009). Deze paper bouwt verder op eerdere hervormingen. In het rapport wordt beklemtoond dat peacekeeping een instrument is dat steunt op een heel uniek globaal partnerschap (UN DPKO & UN DFS, 2009, p. ii). Een partnerschap bestaande uit de Veiligheidsraad, de bijdragende lidstaten (financieel en operationeel), de doelstaat en het Secretariaat van de VN. Dit partnerschap bezorgt peacekeeping legitimiteit, duurzaamheid en een globale actieradius. In het document wordt echter aangetoond dat het partnerschap inzake vredehandhaving aan herziening toe is. Een hernieuwd partnerschap moet drie dimensies omvatten: een partnerschap in doelstelling, een partnerschap in actie en een partnerschap voor de toekomst.
Daar het ‘New Horizon’ proces vooral inzoomt op het verbeteren van peacekeeping in de toekomst, zijn deze documenten voor deze masterproef van minder belang. Mijn case, UNAMSIL, situeert zich immers in het tijdperk van het Brahimi rapport en de operatie was al een aantal jaren afgelopen toen het ‘New Horizon’ proces gelanceerd werd. Toch heb ik één document geselecteerd. De verschillende partners zijn immers al samengekomen en hebben al discussies gevoerd. Samen zijn ze reeds tot een lijst gekomen met enkele prioriteiten om de effectiviteit en de efficiëntie van peacekeeping te verbeteren. Secretaris-generaal Ban Ki-moon heeft deze opgenomen in een rapport gericht aan het ‘Special Committee on Peacekeeping Operations’ (A/64/573). Dit rapport is het laatste document waaruit ik factoren tot succes zal halen.
22
Uit het rapport werden volgende factoren weerhouden: conflictpreventie, een snel reactievermogen en robuuste peacekeeping.
Robuuste peacekeeping (para. 24-25): Robuuste peacekeeping behelst meer dan enkel militaire taken. Robuustheid kan ook tot uiting komen op andere manieren. Er kan bijvoorbeeld een politieke dialoog opgestart worden om een aftakelend vredesproces te ondersteunen of er kunnen gerichte sancties komen tegen geïdentificeerde spoilers. In het rapport wordt nog eens onderstreept dat robuuste peacekeeping geen peace enforcement is. Robuuste peacekeeping houdt zich immers aan de basisprincipes van instemming, onpartijdigheid en een restrictief gebruik van geweld enkel ingeval van zelfverdediging of ter bescherming van het mandaat.
3 CONCLUSIE: de hypothesen Deel II wordt beëindigd met de weergave van de hypothesen die zullen gebruikt worden in deel IV. Alle factoren die weerhouden werden uit bovenstaande documenten werden naast elkaar gelegd en uiteindelijk werden vier verschillende hypothesen samengesteld die kunnen bepalen of een missie een succes wordt inzake bescherming. Elke assumptie zal ook geoperationaliseerd worden aan de hand van een aantal concrete deelvragen. In deel IV zullen deze vervolgens elk afzonderlijk getoetst worden aan de case UNAMSIL met behulp van de methode van verschil. Enkel factoren waarop de eerste fase van de missie in UNAMSIL verschilt van de tweede fase kunnen succes verklaren. Indien er geen verandering optreedt in de antwoorden op de deelvragen, zal besloten worden dat de vermeende ‘succesfactor’ niet gewijzigd is en bijgevolg geen impact had.
23
Hypothese 1: een coöperatieve binnenlandse
Deelvragen: -
Zijn de voornaamste partijen betrokken in het conflict
omgeving is noodzakelijk voor
bereid een over te gaan tot een proces van verzoening?
een succesvolle operatie
(Een onderhandeld vredesakkoord waaraan iedereen zich houdt, vormt hiervan een indicator.) -
Hypothese 2: een internationale coöperatieve
Deelvragen: -
omgeving is noodzakelijk voor een succesvolle operatie
Krijgt de missie de steun van de lokale bevolking?
Wordt de missie ondersteund door de voltallige VN Veiligheidsraad?
-
Krijgt de missie de steun van de belangrijkste regionale organisatie ECOWAS?
-
Zijn landen wereldwijd bereidwillig troepen te leveren voor de missie?
Hypothese 3:
Specifieker: werd de missie gemandateerd met robuuste ‘Rules of
een peacekeepingoperatie moet Engagement’ die verduidelijken wanneer troepen gemachtigd zijn een robuust mandaat hebben om geweld te gebruiken? om succesvol te zijn Hypothese 4:
Specifieker: krijgt een missie voldoende manschappen om de
in een peacekeepingoperatie
protectietaak zoals voorzien in het mandaat te implementeren op
moeten middelen op mandaat
het terrein?
afgestemd zijn om succesvol te zijn
Tot slot zou ik graag nog even de vergelijking maken tussen de hierboven opgestelde hypothesen en de algemene succesfactoren voor peacekeeping die tijdens de literatuurbeschouwing naar voor kwamen. In de wetenschappelijke literatuur werd meermaals verwezen naar volgende factoren: de instemming van de doelstaat met de missie, de samenwerking met de betrokken partijen in het conflict, de steun van de Veiligheidsraad, de steun van regionale machten/organisaties en een robuust gebruik van geweld. Een korte blik op de hypothesen die op basis van de documentenanalyse naar voor kwamen, toont aan dat er een grote overlap is tussen de succesfactoren die in de VN hervormingsrapporten werden opgesteld en de succesfactoren die in de wetenschappelijke literatuur naar voor kwamen.
24
DEEL III: SIERRA LEONE EN UNAMSIL
1. INLEIDING
In dit onderdeel wordt de achtergrond geschetst van het conflict in Sierra Leone en de aanloop naar de opstart van de missie UNAMSIL. Verder zal ook kort verwezen worden naar de resolutie die UNAMSIL machtigde om burgers te beschermen. Daarna wordt beknopt weergegeven hoe het conflict evolueerde onder UNAMSIL. Tot slot blijf ik nog even stilstaan bij de vergelijkbaarheid van UNAMSIL I en UNAMSIL II, de opdeling die ik zal gebruiken in de analyse en die in deel I al werd aangehaald.
2. SIERRA LEONE: DE VOORGESCHIEDENIS VAN HET CONFLICT De wortels van het conflict in Sierra Leone liggen in de etnische breuklijnen en het onvermogen van het land om een coherente politieke cultuur op te bouwen (Ofuatey-Kodjoe, 2003, p. 128). In de periode van de Britse kolonisatie stonden de creolen, een kleine groep die ongeveer twee procent van de populatie vertegenwoordigde, aan de top van het etnisch-sociale systeem (Ofuatey-Kodjoe, 2003, p. 129). De macht van de creolen taande echter, onder meer door hun onbereidwilligheid om andere groepen te laten deelnemen aan het politiek proces. Met het naderen van de onafhankelijkheid en de introductie van een electorale politiek werd het politieke toneel opengesteld voor andere groepen. Politiek was een strijd om controle over de staat te krijgen en deze staat te gebruiken in het belang van de aan de macht zijnde etnische groep.
Sierra Leone verwierf zijn onafhankelijkheid in april 1961. De Britten waren erin geslaagd een overgangsregering te installeren onder leiding van de conservatieve Sir Milton Margai die aan het hoofd stond van de Sierra Leone People’s Party (SLPP) (Ofuatey-Kodjoe, 2003, p. 131). Zes jaar later werden de verkiezingen gewonnen door de rivaliserende partij APC (All Peoples’ Congress) en Siaska Stevens nam het bewind over. Onder Stevens werd de fragiele democratie teruggeschroefd en werd een eenpartijstaat geïnstalleerd (Hirsch, 2001, p. 147). Meteen na de onafhankelijkheid kende Sierra Leone een vrij sterke economische groei, maar het APC-beleid leidde tot een totale ommekeer (Reykers, 2012, p. 6). Stevens’ regering werd gekenmerkt door massale corruptie, wanbeheer, schandalen en repressie (Ofuatey-Kodjoe, 2003, p. 131). Onder grootse druk van de bevolking werd Stevens in 1985 gedwongen tot aftreden. Binnen het ACP werd Joseph Momoh aangeduid als zijn
25
opvolger. Dit baatte echter niet. De ACP-regering was al zijn geloofwaardigheid en legitimiteit verloren. Ze had bovendien de reputatie een corrupte elite te zijn die zaakjes deed met buitenlanders, vooral in de diamantsector.
De situatie escaleerde met de komst van een gewapende groep, het Revolutionary United Front (RUF) die tot doel had de ACP-regering omver te werpen (Ofuatey-Kodjoe, 2003, p. 131). Het betekende de start van een gruwelijke oorlog. Belangrijk is dat deze groep niet alleen gefinancierd werd door de illegale diamanthandel, maar evenzeer door de Liberiaanse Charles Taylor die in Liberia verwikkeld zat in een burgeroorlog (Reykers, 2012, p. 6). In 1989 had Momoh ECOMOG-troepen (Economic Community of West African States Monitoring Group) toegelaten die vanuit Sierra Leone de Liberiaanse burgeroorlog poogden aan te pakken (Hirsch, 2001, p. 147). De ECOMOG-troepen lanceerden vanuit de basis in Sierra Leone aanvallen op het National Patriotic Front for Liberia (NPFL) van Charles Taylor. De steun van Taylor aan het RUF was bijgevolg een poging om de aanwezige ECOMOG-troepenmacht van de ECOWAS (Economic Community of West-African States) te destabiliseren (Pham, 2005, pp. 131-132).
In 1992 werd Momoh de laan uitgestuurd na een coup door Valentine Strasser (Hirsch, 2001, p. 147). Met de oprichting van het National Provisional Ruling Council (NPRC) in datzelfde jaar leek het erop dat de RUF zou teruggedrongen worden (Reykers, 2012, p. 6). Dit bleek echter niet zo. Het RUF bleef oprukken (Lamp & Trif, 2009, pp. 8-9) en uiteindelijk besloot Momoh in 1995 een akkoord te sluiten met een Zuid-Afrikaanse private veiligheidsorganisatie, Executive Outcomes (Ofuatey-Kodjoe, 2003, p. 132). Met de steun van deze organisatie werd het oprukken van het RUF richting de hoofdstad Freetown een halt toegeroepen (Lamp & Trif, 2009, p. 9). Het NPRC werd voor deze zet echter niet bedankt en na de verkiezingen in 1996 kwam opnieuw een SLPP’er aan zet, Ahmad Tejan Kabbah (Reykers, 2012, p. 6). In 1996 werd in Abidjan vervolgens een eerste vredesakkoord bereikt tussen het RUF en de Kabbah-regering (Hirsch, 2001, p. 146). Het akkoord hield echter niet lang stand (Ofuatey-Kodjoe, 2003, p. 132). Door het vertrek van de Executive Outcomes, zat de regering opnieuw in een kwetsbare positie. In 1997 volgde dan ook een militaire staatsgreep van Johnny Paul Koroma. Deze ging al snel over tot het uitvaardigen van een verbod op politieke partijen, het opschorten van de grondwet en de oprichting van het AFRC (Armed Forces Revolutionary Council) waarvan ook het RUF deel uitmaakte.
26
In 1997 werd onder goedkeuring van de VN Veiligheidsraad een troepenmacht vanwege ECOWAS opgericht in Sierra Leone (Reykers, 2012, p. 7).
16
Het doel van deze operatie – voluit Economic
Community of West African States Ceasefire Monitoring Group (ECOMOG) – was om de hoofdstad Freetown te bevrijden uit handen van de RUF en de verdreven president Kabbah te herinstalleren (Hough, 2007, p. 12). Dit lukte in 1998. In 1999 kondigde Nigeria echter zijn voornemen aan om zijn troepen terug te trekken uit de ECOMOG-peacekeeping operatie (Lamp & Trif, 2009, p. 9). Zonder de Nigeriaanse steun zou de militaire situatie echter hopeloos worden. De regering was dus genoodzaakt opnieuw over te gaan tot onderhandelingen met het RUF. Dit resulteerde in het Lomé Akkoord. In dit akkoord werd
een expliciet verzoek
gericht
tot de
VN om
een
vredehandhavingsmacht op te richten in Sierra Leone. Deze VN-missie moest toezicht houden op de implementatie van het akkoord (Lamp & Trif, 2009, p.7). Op 22 oktober 1999 stemde de Veiligheidsraad via resolutie 1270 in met de ontplooiing van UNAMSIL (United Nations Mission in Sierra Leone).
3. UNAMSIL
3.1 De bescherming van burgers “[The Security Council] acting under Chapter VII of the Charter of the United Nations, decides that in the discharge of its mandate UNAMSIL may take the necessary action to ensure the security and freedom of movement of its personnel and, within its capabilities and areas of deployment, to afford protection to civilians under imminent threat of physical violence, taking into account the responsibilities of the Government of Sierra Leone and ECOMOG” (S/RES/1270, 22 oktober 1999, para. 14)
UNAMSIL was de allereerste VN-missie waarin expliciet de bescherming van burgers werd opgenomen. De missie kreeg de taak burgers te beschermen onder imminente dreiging van geweld. De Veiligheidsraad voegde echter twee kanttekeningen toe. Om te vermijden dat er onrealistische verwachtingen zouden gecreëerd worden, werd ten eerste benadrukt dat peacekeepers de taak hadden burgers te beschermen ‘within its capabilities and areas of deployment’. Ten tweede werd 16
ECOWAS had een regionale vredehandhavingsmacht opgericht, ECOMOG, om een antwoord te bieden aan
het conflict in Liberia in 1990. In 1997 herschikte deze peacekeepingoperatie zijn troepen van Liberia naar Sierra Leone met als doel Freetown te bevrijden van het RUF en het herstel van de Kabbah-regering (Hough, 2007, p. 12).
27
vermeld dat de regering zelf ook verantwoordelijk bleef en plichten had ten aanzien van zijn bevolking.
3.2 Evolutie conflict onder UNAMSIL De veiligheidssituatie is Sierra Leone ging snel achteruit onder meer ten gevolge van de wijdverspreide verwachting dat Nigeria en andere bijdragende landen aan ECOMOG hun troepen zouden terug trekken (Ofuatey-Kodjoe, 2003, p. 136). Het RUF stak het vuur weer aan de lont. Er volgden aanvallen op VN-troepen en bijna dagelijks werd gerapporteerd over nieuwe uitbraken van geweld. Het dieptepunt was mei 2000 toen meer dan vijfhonderd VN-peacekeepers ontvoerd werden door het RUF. UNAMSIL werd ook dikwijls bekritiseerd (Doss, 2011, p. 15). De missie werd verweten niet robuust genoeg te ageren inzake het beschermen van burgers. De Veiligheidsraad beantwoordde dit met een versterking van het mandaat (Doss, 2011, p. 16). De uitbouw van de VNtroepen nam echter verscheidene maanden in beslag. Toch slaagde UNAMSIL er uiteindelijk in het machtsevenwicht te doen keren in haar voordeel. Het RUF kon overtuigd worden opnieuw in onderhandeling te treden en het geweld ten aanzien van burgers nam af.
3.3 Opdeling UNAMSIL in twee fasen: UNAMSIL I en UNAMSIL II In deze masterproef werd gebruik gemaakt van een onderzoek van Lamp en Trif (2009) om UNAMSIL op te delen in een ineffectieve fase en een effectieve op vlak van bescherming van burgers. De ineffectieve fase liep van oktober 1999 tot 2001. De effectieve fase startte in de loop van het jaar 2001 en werd afgerond in december 2005 toen UNAMSIL opgedoekt werd. De crisis in mei 2000, toen verscheidene peacekeepers werden ontvoerd, fungeerde als een keerpunt. In de nasleep van deze gebeurtenissen voltrokken zich heel wat evoluties in de missie. Het zou echter duren tot maart 2001 vooraleer UNAMSIL zich durfde te begeven naar de door het RUF bezette gebieden. Gebieden waarin de bevolking sterk leed onder de aanwezigheid van het RUF.
3.4 Vergelijkbaarheid van UNAMSIL I en UNAMSIL II Vooraleer over te gaan tot het bestuderen van de twee fasen, is het belangrijk om nog enige duidelijkheid te scheppen inzake de vergelijkbaarheid van beide fasen. Volgens Heldt en Wallensteen (2008) wordt het succes van een missie medebepaald door de moeilijkheidsgraad. Beide fasen werden daarom getest op hun moeilijkheidsgraad op basis van een achttal variabelen die volgens
28
Downs en Stedman (2002, p. 55-57) de moeilijkheidsgraad van de oplossing van een conflict bepalen. De acht variabelen die Stedman onderscheidt zijn: aantal conflictpartijen, spelbrekers, collapsed state, vijandige buren, grondstoffen, afwezigheid van een stabiel vredesakkoord, een groot leger en een oorlog om afsplitsing. Beide fasen halen een score van zes op acht.17 Dit is ook logisch gezien het om een opdeling gaat van eenzelfde conflict. Van verschillen in moeilijkheidsgraad en de mogelijke invloed daarvan op succes is dus meer dan waarschijnlijk geen sprake.
17
Op de eerste zes variabelen kan met ‘ja’ geantwoord worden, de twee laatste kregen een ‘nee’. Sierra Leone
beschikte zowel in UNAMSIL I als II niet over een groot leger van meer dan 50.000 manschappen en het gaat evenmin over een oorlog om afsplitsing.
29
DEEL IV: ANALYSE
1. INLEIDING
In dit laatste onderdeel van mijn masterproef zal ik de in deel II afgeleide en opgestelde hypothesen gaan toetsen. Voor elk van de veronderstellingen zal aan de hand van de methode van verschil nagegaan worden of er een verandering is waar te nemen tussen UNAMSIL I en UNAMSIL II. Enkel de fatoren waarvan de eerste fase verschilt van de tweede fase kunnen mogelijke verklaringen voor succes vormen (Seawright & Gerring, 2008, p. 304). Hieronder wordt nogmaals het kader uit deel II weergegeven waarin de hypothesen met bijbehorende deelvragen zijn opgenomen.
Hypothese 1: een coöperatieve binnenlandse
Deelvragen: -
Zijn de voornaamste partijen betrokken in het conflict
omgeving is noodzakelijk voor
bereid een over te gaan tot een proces van verzoening?
een succesvolle operatie
(Een onderhandeld vredesakkoord waaraan iedereen zich houdt, vormt hiervan een indicator.) -
Hypothese 2: een internationale coöperatieve
Deelvragen: -
omgeving is noodzakelijk voor een succesvolle operatie
Krijgt de missie de steun van de lokale bevolking?
Wordt de missie ondersteund door de voltallige VN Veiligheidsraad?
-
Krijgt de missie de steun van de belangrijkste regionale organisatie ECOWAS?
-
Zijn landen wereldwijd bereidwillig troepen te leveren voor de missie?
Hypothese 3:
Specifieker: werd de missie gemandateerd met robuuste ‘Rules of
een peacekeepingoperatie moet Engagement’ die verduidelijken wanneer troepen gemachtigd zijn een robuust mandaat hebben om geweld te gebruiken? om succesvol te zijn Hypothese 4:
Specifieker: krijgt een missie voldoende manschappen om de
in een peacekeepingoperatie
protectietaak zoals voorzien in het mandaat te implementeren op
moeten middelen op mandaat
het terrein?
afgestemd zijn om succesvol te zijn
30
2. ANALYSE HYPOTHESEN
2.1 Coöperatieve omgeving in doelstaat
2.1.1 Inleiding Een eerste factor die onderzocht wordt op zijn kritische waarde voor het succesvol vervullen van de beschermingsopdracht in de VN-peacekeepingmissie in Sierra Leone is de coöperatieve omgeving in de doelstaat. Als veronderstelling geldt dat een binnenlandse coöperatieve omgeving cruciaal is om de beschermingsopdracht, waarnaar verwezen in het mandaat van de missie, succesvol te implementeren. Om na te gaan of de doelstaat al dan niet als coöperatief bestempeld kan worden, werden een aantal deelvragen opgesteld die mee helpen te bepalen of de hypothese geldig is in UNAMSIL I en/of UNAMSIL II. Tot een coöperatieve omgeving zal besloten worden indien er enerzijds een bereidheid is van de voornaamste betrokken partijen in het conflict om over te gaan tot een proces van verzoening en anderzijds indien de missie de steun krijgt van de lokale bevolking.
2.1.2 Een politiek proces van verzoening Een eerste element is de bereidheid tot een proces van verzoening. Dit zal positief beoordeeld worden mits een vredesakkoord werd ondertekend waaraan alle betrokken partijen zich hielden.
Een vredesakkoord was wel degelijk aanwezig bij aanvang van operatie UNAMSIL. Het Lomé-akkoord dat op 7 juli 1999 werd ondertekend, betekende het formele einde van het gewapend conflict waar Sierra Leone haast een decennium lang onder te lijden had (Francis, 2000, p. 362).18 Het akkoord voorzag in de oprichting van een VN-troepenmacht die moest toezien op de naleving ervan (Lomé 18
Voorafgaand aan het Lomé akkoord zijn nog twee andere vredesakkoorden ondertekend geweest. Dit is geen
onbelangrijk gegeven gezien beide pogingen uitdraaiden op een mislukking. Dit geeft een indicatie van het engagement van beide hoofdrolspelers, het RUF en de civiele regering, om daadwerkelijk een eind te maken aan het conflict via een onderhandelde oplossing. Beide partijen onderhandelden in geen van deze eerdere pogingen te goeder trouw. Ze hadden elk een verborgen agenda die neerkwam op het behalen van een overwinning op de andere. Voor meer uitleg bij deze eerdere mislukkingen verwijs ik graag naar het artikel van Francis David uit 2000 in Security Dialogue: “Torturous Path to Peace. The Lomé Accord and Postwar Peacebuilding in Sierra Leone.”
31
Peace Agreement). Hieruit kan worden afgeleid dat de voornaamste partijen die het akkoord ondertekenden, het RUF en de civiele regering van president Kabbah, akkoord gingen met de ontplooiing van een vredehandhavingsmissie.
Een vredesakkoord op zich is echter onvoldoende om succes te bewerkstelligen. Door het akkoord te ondertekenen toonden de regering Kabbah en het RUF hun bereidwilligheid tot een staakt-hetvuren. De vraag is echter of beide partijen het akkoord ook in de praktijk hebben geïmplementeerd. Francis (2000) is hierin helder en geeft duidelijk aan dat het akkoord veelvuldig en op weloverwogen wijze werd geschonden. Uit verscheidene vooruitgangsrapporten, die de VN op regelmatige wijze publiceerde inzake de werkzaamheden van de VN-missie in Sierra Leone, komt duidelijk naar voor dat het RUF zich verzette tegen de aanwezigheid van UNAMSIL (S/2000/13, 11 januari 2000; S/2000/186, 7 maart 2000; S/2000/455, 19 mei 2000). Het RUF betuigde vele malen een onbetrouwbare partner te zijn in het vredesproces door zich standvastig schuldig te maken aan inbreuken op het Lomé-akkoord. De niet-naleving van het akkoord uitte zich onder meer in de ontvoering en de ontwapening van VN vredehandhavers (Reno, 2001, p. 155). Een ander voorbeeld van de facto onbereidwilligheid van het RUF om een eind te maken aan het conflict is het proces van demobilisatie, ontwapening en re-integratie dat voortdurend werd belemmerd door deze partij in het conflict (Bangura, 2000, p. 551). De ontwapening van het RUF is niettemin essentieel om de vele aanvallen die deze beweging verricht tegenover de burgerbevolking, in een poging de macht te grijpen, een halt toe te roepen. Het RUF werd immers meermaals beschuldigd van afschuwelijke en soms zelf beestachtige wreedheden tegen de ongewapende bevolking (Human Rights Watch, 1998).
Het conflict tussen het RUF en UNAMSIL bereikte een culminatiepunt in mei 2000 (Hirsch, 2001, p. 146). Het RUF ondernam een nieuwe aanval op de VN-missie waarbij verscheidene peacekeepers omkwamen en er nog eens 500 gegijzeld werden (S/2000/455, 19 mei 2000). Dit verraad impliceerde meteen het einde van het Lomé-akkoord (International Crisis Group, 2001, p. 3). Hiermee werd duidelijk dat het RUF en zijn leider Foday Sankoh niet langer betrouwbare partners waren in het vredesproces (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 5). Sankoh werd uiteindelijk gevangen genomen en Issa Sesay werd aangewezen als interim-leider. Met Sesay aan het roer temperde de houding van het RUF tegenover UNAMSIL (Olonisakin, 2008, p. 99). Bovendien daalden onder zijn leiderschap ook de aanvallen tegenover de burgerbevolking (Keen, 2005, p. 273).
In november 2000 werd een nieuw vredesakkoord ondertekend, het Abuja-akkoord (Abuja Peace Agreement). Het RUF ging andermaal akkoord om de weg vrij te maken voor allerlei humanitaire activiteiten die de bevolking ten goede zou komen en gaf zijn akkoord om de wapens ontnomen van
32
UNAMSIL-troepen terug te bezorgen (S/2000/455, 19 mei 2000). De implementatie van dit eerste Abuja-akkoord verliep echter niet zo gesmeerd als aanvankelijk verhoopt (S/2000/1199, 15 december 2000). In mei 2001 werd het akkoord herzien en het RUF herbevestigde zijn verdragsverplichting (Olonisakin, 2008, p. 103). Tijdens deze gesprekken ging het RUF akkoord om het ontwapeningsproces effectief op te starten in de gebieden die door hen gecontroleerd werden (S/2001/627, 25 juni 2001). Het elfde vooruitgangsrapport inzake UNAMSIL gaf voor het eerst aan dat de missie zijn vruchten begon af te werpen en VN-troepen kregen eindelijk toegang tot gebieden waar tot dan toe het RUF heer en meester was. Op 17 januari 2001 kon het Nationaal Comité voor ontwapening, demobilisatie en re-integratie in Sierra Leone voldaan aankondigen dat het ontwapeningproces voltooid was (S/2002/267, 14 maart 2002).
2.1.3.Steun lokale bevolking In 2005 werd een onderzoek uitgevoerd waarbij werd nagegaan hoe de bevolking in Sierra Leone aankeek tegen het werk verricht door de VN-troepenmacht UNAMSIL (Krasno, 2005). De resultaten spraken voor zich want 98% van de respondenten gaf aan dat de veiligheidssituatie in Sierra Leone verbeterd was tijdens het verloop van de missie. Een overweldigende meerderheid sprak zich ook heel positief uit over Radio UNAMSIL die tot doel had de bevolking te informeren over de vooruitgang van het vredesproces. Uit het onderzoek bleek voorts dat de bevolking uitermate apprecieerde dat UNAMSIL ook bepaalde gemeenschapstaken op zich nam die verder reikten dan hun verplichtingen onder het mandaat zoals bijvoorbeeld het herstel van wegen en bruggen. Zulke projecten opgezet door militaire contingenten zijn essentieel om een positieve relatie uit te bouwen met de lokale bevolking (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 40).
UNAMSIL kon kennelijk op steun rekenen van de plaatselijke bevolking, maar om een onderbouwde uitspraak te doen over een eventueel verschil in steun aan de vredesmacht tijdens UNAMSIL I en II heb ik nood aan data die verzameld werd voor het kantelmoment in mei 2000. Helaas heb ik hier geen gegevens over teruggevonden en bijgevolg kan ik beide fasen op dit vlak moeilijk met elkaar vergelijken. De subconclusie die volgt bij de factor coöperatieve omgeving doelstaat, zal dus louter gebaseerd zijn op het eerder uiteengezette element van proces tot verzoening.
33
2.1.4 Subconclusie Uit bovenstaande uiteenzetting is af te leiden dat UNAMSIL in een eerste fase geplaagd werd door spoilers die verzaakten aan het vredesakkoord en de wapens desondanks terug opnamen. Het is duidelijk dat er tijdens UNAMSIL I geen sprake was van een welgemeend proces tot verzoening. Mei 2000 fungeerde als de bevestiging van een gefaald Lomé-akkoord. Er kwam echter een nieuw vredesakkoord, het Abuja-akkoord, dat op termijn wel navolging kreeg door de aanwezigheid van een versterkte VN-vredesmacht, de geherstructureerde regeringstroepen en de militaire dreiging van de ‘over-the-horizon’ troepenmacht van Groot-Brittannië (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 6). Bijgevolg kunnen we vaststellen dat tijdens UNAMSIL II de betrokken partijen wel bereid waren over te gaan tot een proces van verzoening. Doch ditmaal niet alleen in woorden, maar ook in daden.
Een cruciale les die de VN heeft getrokken uit de operatie in Sierra Leone is dat de partijen betrokken bij het conflict blijk moeten geven van een bereidwilligheid om het vredesakkoord te goeder trouw te implementeren (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 5). Uit bovenstaande analyse kan besloten worden dat tijdens de eerste fase van UNAMSIL de bereidwilligheid de facto niet aanwezig was. Doch de situatie veranderde na het debacle in mei 2000 waarmee de tweede fase werd ingeluid. Na onderhandelingen lag er een nieuw vredesakkoord op tafel dat deze keer wel navolging kreeg. De missie kreeg voortaan niet langer af te rekenen met spoilers die het vredesproces dwarsboomden.
Deze feiten maken dat UNAMSIL I opereerde in een niet-coöperatieve doelstaat, dit in tegenstelling tot UNAMSIL II waar coöperatie wel voorhanden was. Voorlopig kan dus voorzichtig geconcludeerd worden dat deze eerste factor bijdraagt aan het succesvol uitvoeren van de beschermingsopdracht.
2.2 Internationale coöperatieve omgeving
2.2.1 Inleiding De tweede hypothese die getoetst dient te worden heeft betrekking op de houding van de internationale gemeenschap. De verwachting is dat het bestaan van een internationale coöperatieve omgeving doorslaggevend is voor het succesvol ten uitvoer brengen van de taak tot bescherming van burgers. Om na te gaan of er een afdoend internationaal draagvlak was voor de missie en de taak tot bescherming, wordt gekeken naar de steun die de missie geniet van enerzijds de VN en anderzijds
34
van de voornaamste regionale organisatie, zijnde ECOWAS. Voorts wordt ook gepeild naar de bereidwilligheid van landen wereldwijd om troepen te leveren voor de missie.
2.2.2 De internationale motor komt pruttelend op gang Toen in maart 1991 vanuit buurland Liberia een aanval ingezet werd op het grondgebied van Sierra Leone, gingen nergens ter wereld alarmbellen rinkelen. Enerzijds was de internationale gemeenschap druk bezig met het bedwingen van de crisis in voormalig Joegoslavië en met de recente oorlog in de Golfregio. Anderzijds was het land ook qua economisch en strategisch belang verwaarloosbaar (Olonisakin, 2008, p. 9, ). Intussen woedde de oorlog helaas verder en de burgerbevolking werd het slachtoffer van het genadeloze en systematische geweld waaraan het RUF zich vergreep (Keen, 2005, pp. 97-100).
Het waren de West-Afrikaanse staten die zich als eersten actief mengden in het conflict toen president Kabbah in mei 1997 aan de kant geschoven werd door een nieuwe militaire coup. Er werd een troepenmacht opgericht vanwege ECOWAS waarvan Nigeria de leiding op zich nam (Adebajo, 2000). Uiteindelijk slaagden de ECOMOG-troepen erin de verdreven Kabbah-regering te herinstalleren en werd Freetown bevrijd van het RUF (Hough, 2007, p. 9).
Het was naar aanleiding van deze coup dat de VN zijn eerste resolutie aannam met betrekking tot het conflict (S/RES/1132, 8 oktober 1997). Niet onbelangrijk is de leidersrol die Groot-Brittannië op zich nam bij het ontwerp van resolutie 1132. Deze weerspiegelde de ondubbelzinnige steun voor de door ECOWAS opgestarte missie.
Het zou echter nog een jaar duren vooraleer de VN echt actief werd in de burgeroorlog met de installatie van de United Nations Observer Mission in Sierra Leone (UNOMSIL) (S/RES/1181, 13 juli 1998). De beslissing om een kleine waarnemingsmissie op te starten was het resultaat van een samenloop van factoren waaronder de crisis in mei 1997, de internationale verontwaardiging n.a.v. de coup en een groeiend medeleven met de bevolking die het zwaar te verduren kreeg (Olonisakin, 2008, p. 25).
35
2.2.3 Terugtrekking ECOMOG en het ontstaan van een veiligheidsvacuüm Nigeria was de regionale grootmacht in West-Afrika en vormde de ruggengraat van ECOMOG. Een aantal binnenlandspolitieke ontwikkelingen in Nigeria leidden echter tot onzekerheid over verdere steun aan de operatie (Olonisakin, 2008, p. 30).
In januari 1999 bereikte het conflict een nieuw hoogtepunt. De rebellen van het RUF en het AFRC van Johnny Paul Koroma vielen Freetown binnen en overrompelden de ECOMOG-troepen. Op enkele dagen tijd vonden honderden West-Afrikaanse troepen de dood, waaronder hoofdzakelijk Nigerianen (Olonisakin, 2008, pp. 32-33). Mede als gevolg hiervan en van een verschuiving in het politieke landschap besliste Nigeria dat het zich zou terugtrekken uit de operatie (Reno, 2001, p. 153). Voor Nigeria was het duidelijk dat de militaire weg geen oplossing bood (Reno, 2001, p. 153). Deze beslissing tot het terugtrekken van de Nigeriaanse troepen betekende meteen het einde van de ECOWAS-operatie aangezien Nigeria meer dan 90% van de ECOMOG-troepen leverde (Adebajo, 2002).
Nu Nigeria te kennen had gegeven niet langer de leiding op zich te nemen, moest de VN wel zijn activiteit in Sierra Leone vergroten (Olonisakin, 2008, p. 34). Tegelijk nam ook de druk op president Kabbah toe om opnieuw te onderhandelen met het RUF, wat resulteerde in het Lomé-akkoord (Keen, 2005, pp. 248-250). Dit akkoord voorzag in de oprichting van een VN-peacekeeping operatie, genaamd UNAMSIL (S/RES/1270, 22 oktober 1999). Londen en Washington schaarden zich als grootmacht achter het vredesakkoord.19 De opstart van operatie UNAMSIL werd goedgekeurd door de voltallige VN Veiligheidsraad op 22 oktober 1999 met resolutie 1270.
Op 2 mei in het jaar 2000 zwaaiden de laatste ECOMOG-troepen af (S/2000/455, 19 mei 2000, p. 5). Velen uitten daarop hun bezorgdheid over het vermogen van de VN om de vrede en stabiliteit te bewerkstelligen in het land (Olonisakin, 2008, p. 3). De West-Afrikaanse troepen genoten intussen immers een groot vertrouwen bij de bevolking, maar werden niettemin gevreesd door het RUF (Olonisakin, 2008, p. 3). De nog jonge VN-missie daarentegen was nog niet op de proef gesteld en de 19
Dit is een reflectie van de enigszins dubieuze rol die de internationale gemeenschap speelde. Na
rebellenleider Sankoh jaren te hebben beschuldigd van oorlogsmisdaden werd nu ineens massaal druk uitgeoefend op president Kabbah om tot een akkoord te komen met het RUF. Sankoh werd dus ineens van een oorlogsmisdadiger verheven tot een legitieme politieke actor. Deze appeasementpolitiek heeft echter serieuze gevolgen gehad op langere termijn en resulteerde in de grote crisis van mei 2000 (Francis, 2000, p. 364).
36
vrees dat het RUF deze situatie zou misbruiken, bleek achteraf gegrond (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 5). De beslissing om ECOMOG terug te trekken nog voor UNAMSIL voldoende aangesterkt was, bleek naderhand een grove vergissing (Bangura, 2000, p. 575).
2.2.4 Groot-Brittannië snelt ter hulp Mei 2000 bleek achteraf gezien opnieuw een keerpunt. Een cruciale factor voor het herstel van de stabiliteit in Sierra Leone waren de Britse troepen die meteen na de uitbraak van de crisis in Sierra Leone ontplooid werden (S/2000/455, 19 mei 2000). Groot-Brittannië heeft altijd al een zekere interesse gehad in Sierra Leone gezien de status van het land als oud-kolonie (International Crisis Group, 2001). Het is dus niet verwonderlijk dat net Groot-Brittannië de VN ter hulp kwam. Het doel van de Britten was in eerste instantie het evacueren van Britse en andere Europese ingezetenen. Daarbij kregen ze ook de taak de veiligheid te verzekeren op de Lungi luchthaven (Williams, 2002, p. 154). Met 700 paratroepen was dit de grootste Britse missie sinds de Falklandoperatie (Kreps, 2010, p. 106). Dit externe optreden was zeer belangrijk voor het herstel van het vertrouwen van de Sierra Leonen in de internationale gemeenschap (S/2000/455, 19 mei 2000). De Britse aanwezigheid gaf de VN ook de broodnodige extra tijd om zijn missie te versterken en verder uit te breiden naar andere gebieden waar de veiligheidssituatie dramatisch was (Olonisakin, 2008, p. 63).
Een belangrijk aspect is dat de Britten, een permanent lid in de VN-Veiligheidsraad, ervoor opteerden autonoom tussen beide te komen. Dit zegt veel over het vertrouwen in de VN en het peacekeepinginstrument (Williams, 2002, pp. 160-162). Niettegenstaande deze vaststelling blijft het een feit dat de Britten hielpen het tij te keren, getuige volgend citaat:
“The British role should not be trivialized. It was a major role. The mission was initiated to evacuate Europeans. They did not come with the intention of rescuing people. But their mere presence kept rebels out of Freetown. UNAMSIL was already pulling troops from Hastings. Had the UK not arrived, we would have seen an evacuation of UNAMSIL and entry of rebels into Freetown. When the UK saw that their presence had a positive impact, the ‘over-the-horizon’ mission was born out of this. Its presence, even if it did nothing, had an impact.” (Former UNAMSIL Staff Member geciteerd in Olonisakin, 2008), pp. 65-66)
De leidersrol die Groot-Brittannië op zich nam, mag niet onderschat worden. Als permanent lid van de Veiligheidsraad bezat het de mogelijkheid om het conflict onder de aandacht te houden. Dit in
37
scherp contrast met Liberia dat ook verwikkeld zat in een afgrijselijke burgeroorlog. In tegenstelling tot Sierra Leone had Liberia geen pleitbezorger in de Veiligheidsraad. Dit uitte zich in een gebrek aan politieke wil en de afwezigheid van een internationaal draagvlak om het conflict een halt toe te roepen (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 6).
2.2.5 Een conflict met een regionale dimensie Het conflict had van meet af aan ook een regionale dimensie (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 8). Het RUF lanceerde zijn eerste aanvallen vanuit buurland Liberia dat eveneens verwikkeld zat in een burgeroorlog. Charles Taylor ondersteunde met zijn National Patriotic Front for Liberia (NPFL) de rebellen van het RUF. Dit was een soort vergelding voor de gastvrijheid van Sierra Leone om haar grondgebied ter beschikking te stellen voor de militaire tak van ECOWAS, ECOMOG, die van daaruit aanvallen uitvoerde tegen het NPFL van Charles Taylor (Hirsch, 2001, p. 147). Taylor zou voortaan een niet te onderschatten rol gaan spelen in het conflict in Sierra Leone. Met de steun van enkele schurkenstaten, zoals Libië en Burkina Faso, slaagde het RUF erin de controle te verwerven over een aantal diamantgebieden (Williams, 2002, p. 145). Het opportunisme van deze landen bleef een niet te miskennen voedingsbodem voor het conflict (Hirsch, 2001, p. 150). Sankoh en Taylor vormden een sterk bondgenootschap gebaseerd op de ruil van diamanten voor wapens (Olonisakin, 2008, p. 73).
De internationale gemeenschap is lange tijd blind gebleven voor deze regionale dimensie. Het zou duren tot de crisis van mei 2000 vooraleer de VN zich bewust werd van de rol die Taylor en andere schurkenstaten speelden in het conflict (Olonisakin, 2008, p. 74). De druk op Taylor werd groter en uiteindelijk zou net hij een rol spelen in de pogingen om het tij te doen keren. Taylor werd aanzien als de partner bij uitstek die Sankoh moest overtuigen de gegijzelde VN-troepen vrij te laten (S/2000/751, 31 juli 2000). De glorieperiode van Taylor en de regionale erkenning zouden echter niet lang duren. Hij werd al snel het mikpunt van de internationale gemeenschap van zodra de VN meer vastberaden werd om orde op zaken te stellen in Sierra Leone (Olonisakin, 2008, p. 78). Er doken enkele spraakmakende rapporten op die niet mis te verstaan waren en die de rol van Taylor en andere schurkenstaten in het conflict blootlegden. Een van de meest opzienbarende rapporten was zonder twijfel ‘The Heart of the Matter: Sierra Leone, Diamonds, and Human Security’ (Olonisakin, 2008, p. 78).
38
De VN ondernam eindelijk actie en in juli 2000 werd resolutie 1306 aangenomen in de Veiligheidsraad. Met de resolutie kwam er een ban op de import van ruwe diamanten uit Sierra Leone en werd een panel van experten aangesteld die onder andere de link tussen de diamanthandel en wapenhandel moesten onderzoeken. Het panel stelde vast dat diamanten een primaire bron van inkomsten waren voor het RUF (S/2000/1195, 20 december 2000). Het verwerven van de controle over de diamantgebieden in Sierra Leone was dus noodzakelijk om het conflict en het daarbij horende geweld tegen de burgers te stoppen. Een andere belangrijke stap was de lancering van het zogenaamde ‘Kimberley Proces’ eind 2002. Dit is een certificatiesysteem dat werd uitgewerkt voor de handel in ruwe diamanten. Met dit keurmerk werd potentiële kopers gegarandeerd dat het aankopen van zulke diamanten geen bron van inkomsten vormde voor rebellenbewegingen (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 9).
2.2.6 Troepenleverende landen Uit de vooruitgangsrapporten en de daarin opgenomen gegevens inzake troepenleverende landen blijkt een gebrek aan betrokkenheid van het Westen. Dit lijkt echter veeleer de bevestiging van een algemene trend eerder dan een specifieke desinteresse van het Westen in Sierra Leone. De debacles van de VN in Rwanda, Somalië en Joegoslavië zijn één van de factoren die ten grondslag liggen aan dit fenomeen. De ECOMOG-operatie in Liberia werd aanzien als een prototype van hoe peacekeeping in de toekomst zou verlopen. Regionale betrokkenheid zou voortaan de rode draad worden (Peacekeeping Best Practices, 2003, p. 41-42).
Opnieuw was de mei-crisis blijkbaar een noodzakelijk kwaad. De internationale gemeenschap werd wakker geschud. Nu ECOWAS zich had teruggetrokken moest de VN opnieuw het voortouw nemen. De missie werd gradueel versterkt en de nodige troepen werden ter beschikking gesteld (Peacekeeping Best Practices, p. 42).
Uit een analyse van de vooruitgangsrapporten inzake de werkzaamheden van UNAMSIL blijkt echter dat er geen fundamenteel verschil waar te nemen valt tussen UNAMSIL I en II wat betreft regionale bereidheid om troepen te leveren. Gedurende de hele missie heeft het Westen geen enkel militair contingent gestuurd. Het waren voornamelijk Afrikaanse landen, waarvan Nigeria de belangrijkste was, die de VN de gevraagde troepen leverden. Daarnaast valt vooral Bangladesh in het oog. Na de mei-crisis toonden zij zich bereid in te spelen op de vraag naar extra troepen (S/2000/751, 31 juli 2000). Voorheen had Bangladesh enkel een aantal militaire waarnemers gezonden. In de tweede
39
helft van 2001 toonde ook Pakistan zich bereid te voldoen aan de vraag van de VN tot het leveren van extra troepen (S/2001/627, 25 juni 2001).
2.2.7 Subconclusie Uit bovenstaande bespreking blijkt dat de internationale gemeenschap slechts gestaag actie ondernam om het conflict te beëindigen. De West-Afrikaanse landen ondernamen als eersten actie. Eind jaren 1990 verscheen ook de VN ten tonele, maar tot de crisis van mei 2000 liet hun vastberadenheid om het conflict te beëindigen nog te wensen over. Bovendien had ook ECOWAS de moed opgegeven wat resulteerde in de terugtrekking van de ECOMOG-troepen. De VN-missie stond echter nog niet op punt en het veiligheidsvacuüm dat zo ontstond gaf het RUF de wind in de zeilen. Als een deus ex machina kwam Groot-Brittannië vervolgens militair tussenbeide. Het intermezzo van deze natie bleek beslissend. De VN trok lessen uit de UNAMSIL-operatie en bevestigde in zijn rapport ‘Lessons Learned from United Nations Peacekeeping Experiences in Sierra Leone’ (2003) dat een leidende natie cruciaal kan zijn voor de vooruitgang van een vredesproces. Groot-Brittannië kwam met ‘over-the-horizon’-troepen en fungeerde los van de VN-missie UNAMSIL. Niettemin bleek deze tussenkomst zeer effectief, temeer omdat de VN zelf nog niet over een degelijke capaciteit beschikte om spoilers af te schrikken. Dankzij de Britten kocht de VN tijd om zich te versterken en te hergroeperen.
Voorts bleek ook dat het conflict in Sierra Leone te kampen had met een aantal regionale spoilers die teerden op de lucratieve diamanthandel. Zij kregen geen enkele incentive om mee te helpen het conflict in de kiem te smoren gezien ze economisch alleen maar welvoeren bij de chaos. Het was pas toen de internationale gemeenschap die link doorzag en er sancties kwamen dat het RUF van zijn voornaamste inkomstenbron werd afgesneden.
Een analyse van de troepenleverende landen toonde aan dat niet de hele internationale gemeenschap bereid was in eenzelfde mate troepen te leveren. Het Westen bleef gedurende de hele missie nagenoeg afzijdig en leverde geen militaire contingenten.20 Het waren enkele Afrikaanse en Aziatische landen die de missie volledig hebben gedragen. Dit lijkt echter veeleer de uiting van algemeen fenomeen waarmee peacekeeping krijgt af rekenen sinds de mislukte operaties in Rwanda, 20
Naar het einde van de missie toe heeft Duitsland wel nog enkele militaire troepen gezonden. Dit aantal, 12
om precies te zijn, is echter compleet verwaarloosbaar in vergelijking met de aantallen die ter beschikking werden gesteld door Afrikaanse en Aziatische landen (S/2002/267, 14 maart 2002).
40
Somalië en Joegoslavië (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 41). Het zou bijgevolg niet betuigen van een effectieve weerzin van het Westen om het conflict te beëindigen.
Het grote verschil tussen UNAMSIL I en II was dus de tussenkomst van de Britten na de crisis in mei 2000. Zij namen het heft in handen en schudden de wereld wakker. Geleidelijk kwam er meer coöperatie en ontstond er een internationaal draagvlak om een eind te maken aan de burgeroorlog. In UNAMSIL II merken we dus een verandering wat betreft de factor internationale coöperatieve omgeving. Het was echter één land dat deze beweging in gang heeft gezet, met name GrootBrittannië. Om tot deze internationale coöperatieve omgeving te komen was dus nood aan externe input en een grootmacht die leiderschap wil opnemen.
2.3 Robuuste peacekeeping
2.3.1 Inleiding Een peacekeepingoperatie moet gemandateerd zijn met een robuust mandaat opdat de bescherming van burgers daadwerkelijk tot een goed eind gebracht kan worden. Dit is de derde hypothese die in deel II werd opgesteld en die hieronder zal getoetst worden op zijn geldigheid. Een vredehandhavingsoperatie zal robuust bevonden worden indien ze gemandateerd werd met robuuste ‘Rules of Engagement’ (ROE’s) die verduidelijken wanneer een operatie gemachtigd is om geweld te gebruiken.
2.3.2 De ROE’s UNAMSIL werd van meet af aan geconfronteerd met een aantal problemen. Het grootste probleem was het ambigue mandaat (Hirsch, 2001, p. 157). UNAMSIL werd onder Hoofdstuk VII van het VN Charter gemachtigd tot het gebruik van geweld onder welbepaalde omstandigheden (S/RES/1270, 22 oktober 1999). UNAMSIL werd bovendien niet alleen gemachtigd om geweld te gebruiken louter in geval van zelfverdediging. De missie kreeg ook de opdracht om burgers onder imminente dreiging van fysiek geweld te beschermen (S/RES/1270, 22 oktober 1999).
41
Na de mei-crisis werd het mandaat van UNAMSIL opnieuw versterkt in resolutie 1313 en werd de missie letterlijk gemachtigd om RUF -aanvallen en dreigingen robuust te beantwoorden.21 Eén land trok, naar aanleiding van deze versterking van het mandaat, zijn troepen terug omdat de aard van de missie nu volledig veranderd was (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 36).
We kunnen dus concluderen dat UNAMSIL op papier een robuuste missie was van meet af aan. De vraag blijft echter of dit robuuste ROE’s ook in de praktijk werden toegepast.
2.3.3 De praktijk Van bij de start van de missie in oktober 1999 tot en met mei 2000, slaagde UNAMSIL er echter niet in het Lomé-akkoord af te dwingen wanneer het geconfronteerd werd met een strijdlustige RUF (Reno, 2001, p. 155). De RUF-aanvallen namen toe in aantal en stoutmoedigheid, met als orgelpunt de gijzeling van 500 VN-troepen in mei 2000 (Peacekeeping Best Practices, 2003, p. 5).
Het probleem was dat de verschillende militaire contingenten het mandaat en de ROE’s elk op hun eigen manier interpreteerden (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 72). Volgens de VN was het probleem ten gronde niet het mandaat op zich, maar de interpretatie ervan door troepenbijdragende landen en de contingenten op het terrein (Olonisakin, 2008, p.62). Een aantal contingenten werden geplaagd door onwetendheid m.b.t. de situatie waarin ze terecht kwamen. Ze waren er niet op voorbereid verzeild te raken te midden van een feitelijk nog lopend conflict. Een gebrekkige kennis van het mandaat en de ROE’s versterkten de onzekerheid om geweld te gebruiken wanneer ze geconfronteerd werden met vijandige acties (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 38)
Het versterken van UNAMSIL na de gebeurtenissen in mei gaf concrete betekenis aan het concept van robuuste peacekeeping. Het gold als duidelijke boodschap dat het gebruik van geweld zich niet langer als een geschikte strategie aanbood voor spoilers (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 10). In de daaropvolgende vooruitgangsrapporten bleek dat de aanpak werkte. Na de uitbreiding van UNAMSIL met additionele troepen begon de missie op robuuste wijze te patrouilleren in de door het RUF gecontroleerde gebieden (S/2001/228, 14 maart 2001). UNAMSIL bleef sindsdien over het hele 21
Letterlijk werd in de resolutie 1313 het volgende gezegd: “to deter and where necessary, decisively counter
the threat of RUF attacks by responding robustly to any hostile action or threat of imminent and direct use of force.”
42
grondgebied gerichte patrouilles uitvoeren met als doel een heropflakkering van het geweld te voorkomen en de bevolking gerust te stellen (S/2002/267, 14 maart 2002). Het ultieme bewijs dat de robuuste aanpak werkte, was het dalend aantal ontheemden (S/2000/751, 31 juli 2000 – S/2002/267, 14 maart 2002).
2.3.4 Subconclusie De hypothese dat een peacekeepingoperatie een robuust mandaat moet hebben om succesvol te zijn, werd hierboven gefalsifieerd. Zowel UNAMSIL I als II waren gemandateerd met een robuust mandaat en bijgevolg is dit geen factor van verschil die kan verklaren waarom de bescherming van burgers in tijdens UNAMSIL I ineffectief verliep en in UNAMSIL II effectief.
De uiteenzetting bracht wel iets anders aan het licht. Een belangrijke les die de VN heeft getrokken uit de missie UNAMSIL is het feit dat troepen bereid moeten zijn alle taken in het mandaat ten uitvoer te brengen, inclusief robuuste afschrikking. Tijdens UNAMSIL I bleken de troepen echter onvoldoende voorbereid om te ageren onder Hoofdstuk VII en werd de missie gekenmerkt door een reactief optreden eerder dan een proactief (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 38) . Het was pas na een versterking van het mandaat met resolutie 1313 dat de missie aan zijn robuust mandaat op het terrein weerklank gaf. Hieruit kan met enige omzichtigheid geconcludeerd worden dat de bovenstaande hypothese waarschijnlijk slechts geldt indien de troepenleverende landen en de contingenten op het terrein bereid zijn gehoor te geven aan het mandaat. Een robuust mandaat is in dat geval een noodzakelijke factor, maar geen voldoende zolang er geen gehoor aan wordt gegeven op het terrein.
2.4 Middelen afgestemd op mandaat
2.4.1 Inleiding We zijn intussen aanbeland bij de vierde hypothese. De assumptie is dat het mandaat en de middelen afgestemd moeten zijn op elkaar om als vredesmacht effectief bescherming te kunnen bieden aan de burgerbevolking. Om te verifiëren of op dit vlak een verschil waar te nemen valt tussen UNAMSIL I en UNAMSIL II zal gekeken worden of er voldoende manschappen ter beschikking werden gesteld om de bescherming te garanderen op het terrein.
43
2.4.2 Situatie op het terrein voor mei 2000 De planning van de missie gebeurde in de veronderstelling dat het RUF de intentie had samen te werken om het Lomé-akkoord en het daarin opgenomen proces van ontwapening en demobilisatie tot een goed einde te brengen (Hirsch, 2001, p. 157). Voorts was het ook de bedoeling dat UNAMSIL naast ECOMOG zou opereren (Olonisakin, 2008, p. 42). Gezien de VN uitging van een samenwerking met ECOMOG en een relatief gunstige omgeving werd UNAMSIL aanvankelijk slechts voorzien van 6000 troepen (S/RES/1270, 22 oktober 1999).
Tijdens de planning van de missie overheerste het gevoel in de VR dat de situatie op het terrein minder vijandig was geworden en dat ECOMOG voorhanden was om aanvallen te counteren indien nodig (Olonisakin, 2008, p.62). Dit bleek achteraf echter een grove misvatting toen duidelijk werd dat Nigeria zich zou terugtrekken uit ECOMOG, een troepenmacht van meer dan 10.000 manschappen sterk (Lamp & Triff, 2009, p. 9). Aangezien Nigeria de ruggengraat vormde van deze West-Afrikaanse missie, betekende deze aankondiging meteen de volledige stopzetting van het ECOMOG-avontuur (Adebajo, 2000, p. 191).
De VN werd bijgevolg voor blok gezet en kon niet anders dan zijn troepenmacht uit te breiden. UNAMSIL kreeg daartoe ook de mogelijkheid met de aanname van resolutie 1289 (2000) in de VR waarbij beslist werd dat UNAMSIL zou opgetrokken worden tot een vredesmacht van 11.000 manschappen sterk. Het was echter pas na het mei-debacle dat deze voorziene uitbreiding op het terrein een feit werd (S/2000/751, 31 juli 2000). Het was de gebrekkige continuïteit in troepenleveringen die een groot obstakel vormde voor de uitvoering van het mandaat en resulteerde in crisissen zoals bijvoorbeeld deze in mei 2000 (Reykers, 2012, p. 9).
2.4.3 Situatie op het terrein na mei 2000 Na de harde confrontatie met het RUF in mei 2000 besloot de VR andermaal de militaire component uit te breiden tot maximaal 13.000 troepen (S/RES/1299, 19 mei 2000). Uiteindelijk werd UNAMSIL de grootste VN-operatie tot dan toe en beschikte deze op zijn hoogtepunt over maar liefst 17.500 troepen (Reykers, 2012, p. 9).
Maar na de mei crisis bleef de continuïteit van troepenleveringen een probleem. Eind 2000 gaven India en Jordanië te kennen hun troepen terug te trekken onder meer omdat ze zich niet konden vinden in de robuustere interpretatie van het mandaat (Chawla, 2000, pp. 1750-1751). De VN werd
44
evenwel tijdig verwittigd en had bijgevolg ruimte om op zoek te gaan naar nieuwe bereidwillige landen (S/2000/1055, 31 oktober 2000). De vredesmacht werd uiteindelijk aangesterkt met troepen uit Bangladesh en Oekraïne. Dankzij deze extra troepen kon UNAMSIL zijn aanwezigheid consolideren (S/2001/228, 14 maart 2001).
Daar waar het niveau van geweld nog zeer hoog lag bij aanvang van de missie, nam het geweld tegen de burgers gestaag af toen in de loop van het jaar 2000 meer troepen op het terrein aankwamen (S/2000/751, 31 juli 2000 - S/2000/1199, 15 december 2000). Dit suggereert dat de VN wel degelijk in staat is burgers te beschermen als missies voldoende uitgerust zijn voor deze opdracht (Hultman, Kathman & Shannon, 2011, p. 2).
2.4.4 Subconclusie UNAMSIL was aanvankelijk niet voorzien van de nodige troepen om het mandaat succesvol uit te voeren. Ze moesten veel meer hooi op hun vork nemen dan oorspronkelijk gedacht toen ECOMOG helemaal werd opgeheven. Bijgevolg was er tijdens UNAMSIL I een grote discrepantie tussen het ambitieuze mandaat dat voorzag in de bescherming van burgers en de manschappen ter beschikking om dit effectief te waarborgen. Na mei 2000 bleef de continuïteit in troepenleveringen problematisch, maar toch slaagde de VN erin nieuwe landen te overtuigen troepen te leveren waardoor de missie stand hield.
Met betrekking tot de vierde hypothese kan dus besloten worden dat het onevenwicht tussen mandaat en middelen vooral in de eerste fase van de operatie tot crisissen had geleid, temeer omdat de Veiligheidsraad uitging van verkeerde assumpties. Tijdens UNAMSIL II werd de troepenmacht evenwel trapsgewijs uitgebreid in verschillende resoluties waardoor de missie beter kon voldoen aan haar ambitieuze doelstelling om protectie te bieden aan burgers.
3. Conclusie
De eigenlijke casestudie die in dit deel IV werd uitgewerkt, wordt nu beëindigd met een aantal conclusies. De hypothesen die opgesteld werden aan de hand van een documentenanalyse werden in dit onderdeel geanalyseerd. We kunnen vaststellen dat drie ervan werden bevestigd en één werd gefalsifieerd.
45
De eerste hypothese die stelt dat een coöperatieve binnenlandse omgeving noodzakelijk is voor een succesvolle vredesoperatie werd geverifieerd. In de tweede fase van UNAMSIL was de bereidheid veel groter om tot een resolutie te komen voor het conflict. Deze gewijzigde houding was echter voornamelijk het gevolg van een aantal externe factoren, zoals bijvoorbeeld de militaire dreiging van de ‘over-the-horizon’-troepenmacht van Groot-Brittannië en een versterkte VN-macht, die het RUF ertoe aanzetten om het vredesproces niet langer te belemmeren. Hieruit kan mits enige voorzichtigheid geargumenteerd worden dat deze hypothese niet noodzakelijk was voor het verschil in succes, maar wel voldoende.
Ook de tweede hypothese werd bevestigd. De variabele internationale coöperatieve omgeving werd afgetoetst aan de twee fasen in UNAMSIL. Uit die toetsing bleek dat de internationale samenwerking in de eerste fase te wensen over liet. De tussenkomst van de VN verliep simultaan met de terugtrekking van ECOWAS. Bovendien waren er ook een aantal regionale spoilers die belang hadden bij het consolideren van het conflict. Uit een analyse van de troepenleverende landen bleek verder dat de VN-vredesmacht steunde op Afrikaanse en Aziatische troepen. Bij de uitwerking van de laatste hypothese in dit deel IV, bleek echter dat vooral een gebrekkige continuïteit in troepenleveringen een obstakel vormde voor peacekeepingmissies en niet de afkomst van de troepenleverende landen (Reykers, 2012, p. 9). Tijdens UNAMSIL II nam de internationale samenwerking toe. Dit was echter opnieuw voornamelijk te danken aan de Britten die los van de VN militair tussen beide kwamen. Dit intermezzo bleek naderhand cruciaal want vanaf dan keerde het tij in het voordeel van de VN en nam de internationale samenwerking toe. Hieruit concludeerde de VN dat een leidende natie cruciaal kan zijn voor een vredesproces en zeker indien deze natie een permanent lid is van de VN-Veiligheidsraad (Peacekeeping Best Practices Unit, 2003, p. 6). Een internationale coöperatieve omgeving is dus cruciaal, maar het is duidelijk dat er een aansporing nodig was van een belangrijke mogendheid om de internationale samenwerking effectief op gang te trekken.
De derde hypothese werd gefalsifieerd. De assumptie dat een peacekeepingoperatie een robuust mandaat moet hebben om succesvol te zijn, werd niet weerhouden. Tijdens de beide fasen van UNAMSIL was de missie gemandateerd met een robuust mandaat. Deze factor is bijgevolg geen factor van verschil die kan verklaren waarom de bescherming van burgers al dan niet succesvol verliep. Uit de analyse blijkt wel dat mits een kleine aanpassing van de hypothese, deze waarschijnlijk wel geverifieerd zou worden. Een missie moet niet alleen gemandateerd zijn met robuuste ROE’s, er moet ook een zekere bereidheid zijn om een robuust mandaat in de praktijk ten uitvoer te brengen. Als dit het geval is, zou een robuust mandaat wel een noodzakelijke factor kunnen zijn, maar geen voldoende zolang er geen gehoor aan wordt gegeven op het terrein.
46
Tot slot werd nog getoetst of in een peacekeepingoperatie de middelen op het mandaat moeten afgestemd zijn om succesvol te zijn. Waarschijnlijk is dit een noodzakelijke factor, maar geen voldoende. De missie werd immers gered door de input van Britse militaire troepen die weliswaar los van de VN opereerden. Deze tussenkomst was waarschijnlijk niet nodig geweest indien UNAMSIL van bij de opstart over de nodige troepen had beschikt om zijn ambitieuze mandaat uit te voeren. Door de terugtrekking van ECOMOG verdween echter een belangrijke militaire pijler op het terrein waar de VN niet op voorzien was. Groot-Brittannië is daarop ter hulp gesneld om dit vacuüm op te vullen. In samenhang met de voorgaande vaststelling met betrekking tot hypothese drie, kan voorzichtig geconcludeerd worden dat het afstemmen van middelen op mandaat niet voldoende was voor het verschil in succes. De troepen op het terrein moeten immers ook bereid zijn een robuust mandaat dat burgers tracht te beschermen, in de feiten ten uitvoer te brengen.
Samengevat kunnen we stellen dat een binnenlandse coöperatieve omgeving, een internationale coöperatieve omgeving en middelen in overeenstemming met het mandaat, kritische succesfactoren zijn voor de taak tot bescherming van burgers. Geen van deze drie is echter voldoende om succes te realiseren.
47
ALGEMEEN BESLUIT In de jaren 1990 bleek dat peacekeepingoperaties alsmaar meer gemandateerd werden met een taak tot het beschermen van burgers. Een succesvolle verwezenlijking van deze taak blijkt ook van cruciaal belang te zijn om de geloofwaardigheid van de VN hoog te houden. De mislukte pogingen om de bevolking in Rwanda, Somalië en Joegoslavië te beschermen, lokten een algemene verontwaardiging uit en zaaiden twijfel over de oprechtheid van de VN. Uit deze vaststelling groeide de wil om op zoek te gaan naar factoren die de taak tot bescherming helpen te verwezenlijken.
Na een grondig literatuuronderzoek werd vastgesteld dat er nog een tekortkoming was in het bestaande onderzoek naar succesfactoren voor vredehandhavingsmissies. Diehl (2008, p.7) merkte terecht op dat de meeste studies zich focusten op de vraag of vredesoperaties in het algemeen een positief effect hebben. Op deze tekortkoming heb ik getracht in te spelen door mijn onderzoek toe te spitsen op de succesfactoren van slechts één taak waarmee peacekeeping heden ten dagen wordt gemandateerd: bescherming van burgers.
Om op zoek te gaan naar een aantal potentiële succesfactoren werden vier VNhervormingsrapporten inzake peacekeeping onder de loep genomen: het ‘Brahimi Rapport’, het rapport van het ‘High-level Panel on Threats, Challenges and Change’, het document ‘United Nations Peacekeeping Operations. Principles and Guidelines’ en een rapport van de Secretaris-Generaal aan het ‘Special Committee on Peacekeeping Operations’. Met behulp van deze documentenanalyse werden vervolgens een aantal hypothesen opgesteld die later getoetst zouden worden aan de hand van een casestudie.
De keuze viel op UNAMSIL, de missie in Sierra Leone van oktober 1999 tot december 2005. Niet geheel toevallig ook de allereerste missie waarin de taak tot het beschermen van de burgers expliciet werd opgenomen. Deze case diende zich echter om nog een heel andere overweging aan als een uitermate geschikt studieobject. Een onderzoek uit 2009 van Lamp en Trif had immers aangetoond dat UNAMSIL kon opgedeeld worden in twee fasen op vlak van bescherming van burgers. De onderzoekers stelden vast dat de missie in een eerste fase die liep van 1999 tot 2001 ineffectief was op vlak van de bescherming van burgers. Dit in tegenstelling tot de effectieve bescherming in de tweede fase vanaf 2001 tot aan de afloop van de missie in 2005. Door vervolgens de methode van verschil toe te passen op beide fasen kon structureel nagegaan worden welke hypothesen uit de documentenanalyse het verschil in succes tussen de twee fasen konden verklaren. Het gebruik van een casestudie brengt echter ook beperkingen met zich mee op vlak van generaliseerbaarheid. De
48
conclusies die zullen volgen met betrekking tot de case UNAMSIL zullen enkel aangeven wat succes bepaalt in soortgelijke cases en is bijgevolg niet noodzakelijk waar voor andere operaties.
Op basis van de documentenanalyse werden vier hypothesen opgesteld die later via de methode van verschil werden getoetst met behulp van de case UNAMSIL. Uit deze analyse bleek dat een coöperatieve binnenlandse en internationale omgeving enerzijds en het afstemmen van middelen op mandaat anderzijds succesfactoren zijn voor het beschermen van burgers in een VN-vredesmissie. De vierde hypothese waarin werd verondersteld dat een robuust mandaat een factor was van succes, werd gefalsifieerd. Mits een kleine aanpassing van deze veronderstelling, zou deze hypothese waarschijnlijk ook bevestigd geweest zijn. Het mandaat op zich moet weliswaar robuust zijn, het is waarschijnlijk voornamelijk de bereidheid om deze robuustheid toe te passen in de praktijk die van doorslaggevend belang is.
Samengevat kunnen we stellen dat een binnenlandse coöperatieve omgeving, een internationale coöperatieve omgeving en middelen in overeenstemming met het mandaat, kritische succesfactoren zijn voor de taak tot bescherming van burgers. Deze factoren kwamen ook naar voor in de wetenschappelijke literatuur als algemene condities voor het succes van peacekeeping.
49
“Conflict in Africa poses a major challenge to United Nations efforts designed to ensure global peace, prosperity and human rights for all. Although the United Nations was intended to deal with inter-State warfare, it is being required more and more often to respond to intra-State instability and conflict. In those conflicts the main aim, increasingly, is the destruction not just of armies but of civilians and entire ethnic groups. Preventing such wars is no longer a matter of defending States or protecting allies. It is a matter of defending humanity itself.”
(Report of the Secretary-General on the work of the Organization: The causes of conflict and the promotion of durable peace and sustainable development in Africa, 1999, para. 3)
50
REFERENTIELIJST
ARTIKELS, BOEKEN, RAPPORTEN EN WERKDOCUMENTEN ABUSARA, A. (2010). UN Peacekeeping Missions between Glorious Past and Uncertain Future. Western Balkans Security Observer, 16 (5), 14-24. ADEBAJO, A. (2000). Nigeria: Africa’s new Gendarme. Security Dialogue, 31 (2), 185-199. ADEBAJO, A. (2002). Building Peace in West Africa: Liberia, Sierra-Leone, and Guinea-Bissau. London: Lynn Rienner Publisher. ANNAN, K. (2000). Freedom from Fear. In K. Annan (Ed.), We the Peoples: The Role of the United Nations in the 21st Century (pp.42-53). New York: United Nations. BAERT, F., PAUWELS, A. & SMIS, S. (2010). Inleiding. In F. Baert, A. Pauwels & S. Smis (Eds.), Langs de Vuurlijn: de VN en Gewapende Conflicten (pp. 13-27). Reeks Wereldvisie, nr.7. Leuven: Acco. BANGURA, Y. (2000). Strategic policy failure and governance in Sierra Leone. The Journal of Modern African Studies, 38 (4), 551-577. BARIAGABER, A. (2008). United Nations Peace Missions in Africa: Transformations and Determinants. Journal of Black Studies, 38 (6), 830-849. BELLAMY, A.J. & WILLIAMS, P.D. (2010). Understanding Peacekeeping (2nd edition). Cambridge: Polity Press. BRATT, D. (1996). Assessing the Success of UN Peacekeeping Operations. International Peacekeeping, 3(4), 64-81. BRATT, D. (1997). Explaining Peacekeeping Performance: The UN in Internal Conflicts, International Peacekeeping, 4(3), 45-70. BOULDEN, J. (2003). United Nations Security Council Policy on Africa. In J. Boulden (Ed.), Dealing with Conflict in Africa (pp. 11-33). New York: Palgrave Macmillan. CAREY, M. (1998). Peacekeeping in Africa: Recent Evolution and Prospects. In O. Furley & R. May (Eds.), Peacekeeping in Africa (pp. 13-27). Aldershot: Ashgate. CARTER, T.A. (2007). United Nations Intervention Decisions: A Strategic Examination. Working Paper. Detroit: Wayne State University. CENTER ON INTERNATIONAL COOPERATION (2012). Annual Review of Global Peace Operations 2012. Briefing Paper. New York: New York University.
VII
CHAWLA, S. (2000). United Nations Mission in Sierra Leone: A Search for Peace. Strategic Analysis, 24 (X), 1745-1755. CITIZENS FOR GLOBAL SOLUTIONS (X). Protecting Civilians in Armed Conflict. Geraadpleegd op 15 juli 2012 op http://globalsolutions.org/files/public/documents/CP-Factsheet-Protecting-Civiliansin-Armed-Conflict.pdf. COLEMAN, K.P. (2011). Innovations in ‘African Solutions to African Problems’: the Evolving Practice of Regional Peacekeeping in Sub-Saharan Africa. Journal of Modern African Studies, 49 (4), 517545. COULON, J. & LIEGEOIS, M. (2010). Whatever Happened to Peacekeeping? The Future of a Tradition. Calgary, AB: Canadian Defence and Foreign Affairs Institute. DIEHL, P.F. (1993). International Peacekeeping. Baltimore: Johns Hopkins Press. DIEHL, P.F. & DRUCKMAN, D. (2008). Evaluating Peace Operations. Boulder, CO: Lynne Rienner Publishers. DOSS, A. (2011). Great Expectations: UN Peacekeeping, Civilian Protection, and the Use of Force. GCSP Geneva Papers, nr.4. Geneva: Geneva Centre for Security Policy. DOWNS, G. & STEDMAN, S.J. (2002). Evaluating Issues in Peace Implementation. In S. Stedman, D. Rothchild & E.M. Cousens (Eds.), Ending Civil Wars. The Implementation of Peace Agreements (pp. 43-69). Boulder: Lynne Rienner Publishers. DOYLE, M.W. & SAMBANIS, N. (2000). International Peacebuilding: A Theoretical and Qualitative Analysis. American Political Science Review, 94 (4), 779-801. DOYLE, M.W. & SAMBANIS, N. (2006). Making War and Building Peace. Oxford: Princeton University Press. DRUCKMAN, D. & STERN, P.C. (1997). Evaluating Peacekeeping Missions. Mershon International Studies Review, 41, 151-165. DURCH, W.J. (1993). Introduction. In W.J. Durch (Ed.), The Evolution of UN Peacekeeping. Case Studies and Comparative Analysis (pp. 1-14). New York: Henry L. Stimson Center. FISCHER, M. (2011). Issue Paper: Protection of Civilians in the Context of Peace Operations. Canada: Pearson Peacekeeping Centre. FORTNA, V.P. (2004). Does Peacekeeping Keep Peace? International Intervention and the Duration of Peace After Civil War. International Studies Quarterly, 48 (2), 269-292. FORTNA, V.P. (2008). Does Peacekeeping Work? Shaping Belligerents’ Choices after Civil War. Oxford: Princeton University Press. FORTNA, V.P. & HOWARD, L.M. (2008). Pitfalls and Prospects in the Peacekeeping Literature. Annual Review of Political Science, 11, 283-301.
VIII
FRANCIS, D.J. (2000). Torturous Path to Peace. The Lomé Accord and Postwar Peacebuilding in Sierra Leone. Security Dialogue, 31 (3), 357-373. FUND FOR PEACE (2012). Failed State Index 2012. Washington: The Fund for Peace Publications. GERRING, J. (2004). What is a Case Study and What is it Good for? American Political Science Review, 98 (2), 341-354. GOULDING, M. (1993). The Evolution of United Nations Peacekeeping. International Affairs, 69 (3), 451-464. HAAS, E.B. (1986). Why We Still Need the United Nations: The Collective Management of International Conflict, 1945–1984. Berkeley: Institute of International Studies, University of California. HELDT, B. (2002). Are Intrastate Peacekeeping Operations Less Likely to Succeed? Some Statistical Evidence. IRI Review, 6 (1), 111-135. HELDT, B. (2004). UN-led or non-UN-led Peacekeeping Operations? IRI Review, 9 (11), 113-138. HELDT, B. (2008). Trend from 1948 to 2005: How to View the Relation Between the United Nations and Non-UN Entities? In D. Daniel, P. Taft & S. Wiharta (Eds.), Peace Operations: Trends, Progress and Prospects (pp. 9-26). Washington, DC: Georgetown University Press. HELDT, B. & WALLENSTEEN, P. (2008). International Peacekeeping: The UN versus Regional Organizations. In J.J. Hewitt, J. Wilkenfield & T.R. Gurr (Eds.), Peace and Conflict 2008 (pp.93106). London: University of Maryland. HEWITT, J.J. (2008). Trends in Global Conflict, 1946-2005. In J.J. Hewitt, J. Wilkenfield & T.R. Gurr (Eds.), Peace and Conflict 2008 (pp.21-26). London: University of Maryland. HIRSCH, J.L. (2001). War in Sierra Leone. Survival, 43 (3), 145-162. HOLT, V. & TAYLOR, G. (2009). Protecting Civilians in the Context of UN Peacekeeping Operations: Successes, Setbacks and Remaining Challenges. New York: United Nations. HOUGH, L. (2007). A Study of Peacekeeping, Peace Enforcement and Private Military Companies in Sierra Leone. African Security Reform, 16 (4), 7-21. HULTMAN, L., KATHMAN, J. & SHANNON, M. (2011). United Nations Intervention and Violence against Civilians in Civil War. Paper prepared for presentation at the American Political Science Association annual meeting. X:X. HUMAN RIGHTS WATCH (1998). Sowing Terror: Atrocities Against Civilians in Sierra Leone. Geraadpleegd op 6 juli 2012 op http://www.unhcr.org/refworld/docid/3ae6a84a6.html. HUMAN SECURITY CENTRE (2006). Human Security Report 2005: War and Peace in de 21st Century. New York: Oxford University Press. HUMAN SECURITY REPORT PROJECT (2008). Human Security Brief 2007. Canada: Simon Fraser University.
IX
HUMAN SECURITY REPORT PROJECT (2011). Human Security Report 2009/2010: The Causes of Peace and the Shrinking Cost of War. New York: Oxford University Press. INTERNATIONAL CRISIS GROUP (2001). Sierra Leone: Time for a New Military and Political Strategy. Africa Report N° 28. London: International Crisis Group. JOHANSEN, R.C. (1994). UN Peacekeeping: How Should We Measure Success? Mershon International Studies Review, 38, 307-3010. JONES, B. (2004). External Study: Evolving Models of Peacekeeping, Policy Implications & Responses. New York: Center on International Cooperation. KEEN, D. (2005). Conflict and Collusion in Sierra Leone. Oxford: James Currey. KRASNO, J. (2005). Public Opinion Survey of UNAMSIL’s Work in Sierra Leone (Conducted Jan. – Feb. 2005). New York: City College of New York. KREPS, S. E. (2010). Why does Peacekeeping Succeed or Fail? Peacekeeping in the Democratic Republic of Congo and Sierra Leone. In J. Angstrom & I. Duyvesteyn (eds.), Modern War and the Utility of Force. Challenges, methods and strategies (pp. 90-117). London: Routledge. LAMP, N. & TRIF, D. (2009). United Nations Peacekeeping Forces and the Protection of Civilians in Armed Conflict. Working Papers, nr. 47. Berlin: Hertie School of Governance. OFUATEY-KODJOE, W. (2003). Casestudy: Sierra Leone. In J. Boulden (Ed.), Dealing with Conflict in Africa (pp. 11-33). New York: Palgrave Macmillan. OLONISAKIN, F. (2008). Peacekeeping in Sierra Leone. The Story of UNAMSIL. London: Lynne Rienner Publishers. PEACEKEEPING BEST PRACTICES UNIT (2003). Lessons Learned from United Nations Peacekeeping Experiences in Sierra Leone. New York: United Nations. PHAM, P. (2005). Democracy by Force? : Lessons from the Restauration of the State in Sierra Leone. The Whitehead Journal of Diplomacy and International Relations, X (X), 129-148. RENO, W. (2001). War and the Failure of Peacekeeping in Sierra Leone. In Stockholm International Peace Research Institute (ed.), SIPRI Yearbook 2000, Armaments, Disarmaments and International Security (pp. 149-161). New York: Oxford University Press. REYKERS, Y. (2012). Peacekeeping als een Evoluerend Concept: een Invloed op de Effectiviteit? CRPD Working Paper, No. 9. Leuven: Centre for Research on Peace and Development. SAMBANIS, N. & SCHULHOFER-WOHL, J. (2007). Evaluating Multilateral Interventions in Civil Wars: A Comparison of UN and non-UN Peace Operations. In D. Bourantonis, K. Ifantis & P. Tsakonas (Eds.), Multilateralism and Security Institutions in an Era of Globalization (pp.252-287). London: Routledge. SEAWRIGHT, J. & GERRING, J. (2008). A Menu of Qualitative and Quantitative Options. Political Research Quarterly, 61 (2), 294-308.
X
SMILLIE, I., GBERIE, L. & HAZLETON, R. (2000). The Heart of the Matter: Sierra Leone, Diamonds, and Human Security. Ottawa: Partnership Africa Canada. TARDY, T. (2007). The UN and the Use of Force: A Marriage Against Nature. Security Dialogue, 38 (1), 47-70. TARDY, T. (2012). Conflating the Responsibility to Protect and the Protection of Civilians in Peacekeeping Operations is a Political Mistake. Geraadpleegd op 30 juli 2012 op http://www.gcsp.ch/Conflict-and-Peacebuilding/Programme-News/Web-Editorial-Conflatingthe-Responsibility-to-Protect-and-the-Protection-of-Civilians-in-Peacekeeping-Operations-is-aPolitical-Mistake. THEMNER, L. & WALLENSTEEN, P. (2012). Armed Conflicts, 1946-2011. Journal of Peace Research, 49 (4), 565-575. UNITED NATIONS DEPARTMENT OF PEACEKEEPING OPERATIONS & UNITED NATIONS DEPARTMENT OF FIELD SUPPORT (2008). United Nations Peacekeeping Operations: Principles and Guidelines. New York: United Nations. UNITED NATIONS DEPARTMENT OF PEACEKEEPING OPERATIONS & UNITED NATIONS DEPARTMENT OF FIELD SUPPORT (2009). A New Partnership Agenda: Charting a New Horizon for UN Peacekeeping. New York: United Nations. UNITED NATIONS DEVELOPMENT PROGRAMME (2005). Human Development Report 2005: International Cooperation at a Crossroads. Aid, Trade and Security in an Unequal World. New York: United Nations. USBORNE, D. (1999, 17 December). UN Pilloried for Failure over Rwandan Genocide. The Independent. VAN DER LIJN, J. (2006). Walking the Tightrope. Do UN Peacekeeping Operations Actually Contribute to Durable Peace? Amsterdam: Rozenbergh Publishers. WILLIAMS, P.D. (2002). Fighting for Freetown: British Military Intervention in Sierra Leone. Contemporary Security Policy, 22 (3), 140-168. WILLIAMS, P.D. (2010). Enhancing Civilian Protection in Peace Operations: Insights from Africa. Africa Center for Strategic Studies Research Paper No.1. Washington: National Defense University Press. WILLIAMS, P.D. (2011). War & Conflict in Africa. Cambridge: Polity Press. WILLS, S. (2009). Protecting Civilians: The Obligations of Peacekeepers. Oxford: Oxford University Press.
XI
VERSLAGEN VAN DE VERENIGDE NATIES U.N. DOC, A/3943, Report of the Secretary-General: Summary Study of the Experience Derived from the Establishment and Operation of the Force, 9 October 1958. U.N. DOC, A/50/60-S/1995/1, Report of the Secretary-General on the Work of the Organization. Supplement to an Agenda for Peace: Position Paper of the Secretary-General on the Occasion of the Fiftieth Anniversary of the United Nations, 25 January 1995. U.N. DOC, A/52/871-S/1998/318, Report of the Secretary-General on the work of the Organization: The causes of conflict and the promotion of durable peace and sustainable development in Africa, 13 April 1998. U.N. DOC, A/54/549, Report of the Secretary-General Pursuant to General Assembly resolution 53/35: The fall of Srebrenica, 15 November 1999. U.N. DOC, A/55/305-S/2000/809, Report of the Panel on United Nations Peace Operations. Presented to the General Assembly and the Security Council. (Brahimi report), 21 August 2000. U.N. DOC, A/59/565, Report of the High-level panel on Threats, Challenges and Change. A more Secure World: Our Shared Responsibility, 2 December 2004. U.N. DOC, A/60/L.1, Integrated and coordinated implementation of and follow-up to the outcomes of the major United Nations conferences and summits in the economic, social and related fields. Follow-up to the outcome of the Millennium Summit Draft resolution referred to the High-level Plenary Meeting of the General Assembly by the General Assembly at its fifty-ninth session. (2005 World Summit Outcome), 15 September 2005. U.N. DOC, A/64/573, Report of the Secretary-General . Implementation of the Recommendations of the Special Committee on Peacekeeping Operations, 22 December 2009.
U.N. DOC, S/1999/1257, Report of the Independent Inquiry into the actions of the United Nations during the 1994 genocide in Rwanda, 16 December 1999. U.N. DOC, S/2000/13, Second Report of the Secretary-General on the United Nations Mission in Sierra Leone, 11 January 2000. U.N. DOC, S/2000/186, Third Report of the Secretary-General on the United Nations Mission in Sierra Leone, 7 March 2000. U.N. DOC, S/2000/455, Fourth Report of the Secretary-General on the United Nations Mission in Sierra Leone, 19 May 2000. U.N. DOC, S/2000/751, Fifth Report of the Secretary-General on the United Nations Mission in Sierra Leone, 31 July 2000.
XII
U.N. DOC, S/2000/1055, Seventh Report of the Secretary-General on the United Nations Mission in Sierra Leone, 31 October 2000. U.N. DOC, S/2000/1199, Eight Report of the Secretary-General on the United Nations Mission in Sierra Leone, 15 December 2000. U.N. DOC, S/2000/1195, Report of the Panel of Experts appointed pursuant to Security Council Resolution 1306 (2000), paragraph 19, in relation to Sierra Leone, 20 December 2000. U.N. DOC, S/2001/228, Ninth Report of the Secretary-General on the United Nations Mission in Sierra Leone, 14 Marsh 2001. U.N. DOC, S/2001/627, Tenth Report of the Secretary-General on the United Nations Mission in Sierra Leone, 25 June 2001. U.N. DOC, S/2002/267, Thirteenth Report of the Secretary-General on the United Nations Mission in Sierra Leone, 14 March 2002. U.N. DOC, S/2012/376, Report of the Secretary-General on the protection of civilians in armed conflict, 22 May 2012.
RESOLUTIES VAN DE VEILIGHEIDSRAAD VAN DE VERENIGDE NATIES U.N. DOC, S/RES/836, UN Security Council Resolution 836, 4 June 1993. U.N. DOC, S/RES/1132, UN Security Council Resolution 1132, 8 October 1997. U.N. DOC, S/RES/1181, UN Security Council Resolution 1181, 13 July 1998. U.N. DOC, S/RES/1270, UN Security Council Resolution 1270, 22 October 1999. U.N. DOC, S/RES/1289, UN Security Council Resolution 1289, 7 February 2000. U.N. DOC, S/RES/1299, UN Security Council Resolution 1299, 19 May 2000. U.N. DOC, S/RES/1306, UN Security Council Resolution 1306, 5 July 2000.
TOESPRAAK BUSH, G.H. (1 oktober 1990). Address to the United Nations. Geraadpleegd op 14 juli 2012 op http://millercenter.org/president/speeches/detail/3426.
XIII
VREDESAKKOORDEN
Lomé
Peace
Agreement,
geraadpleegd
op
25
oktober
op
http://www.sierra-
op
25
oktober
op
http://www.sierra-
leone.org/lomeaccord.html. Abuja
Peace
Agreement,
geraadpleegd
leone.org/ceasefire1100.html.
WETGEVING
UNITED NATIONS (25 juli 1945). Charter of the United Nations (San Francisco). Geraadpleegd op 25 juli 2008 op http://treaties.un.org/doc/Publication/CTC/uncharter.pdf.
WEBSITES www.un.org/en/peacekeeping/documents/operationslist.pdf. www.un.org/en/peacekeeping/missions/past/unamsil. www.un.org/en/peacekeeping/operations/newhorizon.shtml.
XIV