UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Helpt hulp? Een analyse van de modernisering van de Nieuwe Haven in Suriname, gesubsidieerd door het Europees Ontwikkelingsfonds
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 24.929
JAN DE DEKEN
MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting INTERNATIONALE POLITIEK
PROMOTOR: PROF. DR. AN VRANCKX COMMISSARIS: PROF. DR. KOEN VLASSENROOT COMMISSARIS: DHR. JEROEN ADAM
ACADEMIEJAAR 2009 - 2010
1
Abstract Deze masterproef onderzoekt of de ontwikkelingsstrategie van het Nieuwe Havenproject in de Surinaamse hoofdstad Paramaribo leidt tot effectieve ontwikkelingssamenwerking. Het project betreft de capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer en de vernieuwing en uitbouw van de goederenhaven in Paramaribo. Het project werd door de Europese Commissie gefinancierd met middelen uit het Europees Ontwikkelingsfonds. De toegepaste ontwikkelingsstrategie wordt getoetst aan de criteria van de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action. In deze twee documenten werd de momenteel dominante visie op effectieve ontwikkelingshulp uitgewerkt in specifieke criteria. De onderzoeksvraag luidt als volgt: “Beantwoordt het ontwikkelingsproject Nieuwe Haven aan de normen van de nieuwe ontwikkelingsstrategie, zoals vastgelegd in de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action?” Uit het onderzoek blijkt dat er een grote kloof bestaat tussen de aangegane engagementen en het discours van de betrokken actoren enerzijds en het werkelijke beleid anderzijds. Contradictorisch met de ondertekende verklaringen drukt de Europese Commissie in het onderzochte project voornamelijk de eigen systemen en werkwijze door. Dat betekent niet dat de projectstrategie onsuccesvol zou zijn, maar de donor laat grotendeels na het project in te passen in de bestaande Surinaamse ontwikkelingsstructuren of die structuren te versterken, wat volgens de principes van Parijs en Accra ook structurele resultaten om het concrete project heen zou genereren.
2
2. Dankwoord Als afsluiter van mijn studies is het dankwoord van mijn masterproef de gepaste plek om mijn ouders te bedanken voor de jarenlange steun en zorgen. Als ik in september mijn diploma behaal, heb ik dat in de eerste plaats aan hen te danken. Zij maakten mijn studies financieel mogelijk en boden steeds een reddende hand in nood wanneer die het hardst nodig was. Voor deze masterproef bedank ik in de eerste plaats mijn promotor prof. Dr. An Vranckx. Zij zette me op weg, stuurde bij waar nodig en herinnerde me eraan mijn journalistieke reflexen te trachten bedwingen. Inhoudelijk ben ik een paar mensen in Suriname veel dank verschuldigd. Zonder de bereidwillige medewerking van de directeur van de NV Havenbeheer John Defares, programmamanager van de Europese Commissie Sitih Amat en Nieuwe Havenprojectmanager Arie Mol had ik het een pak moeilijker gehad aan de juiste informatie te geraken zonder dat mij dat een retourticket BrusselParamaribo had gekost. Ciska bedankt ik voor het geduldig nalezen van mijn thesis en om de tikfouten eruit te halen. Veel dank gaat ook uit naar mijn huisgenootjes Joyce, Maite en Iris, voor het luisterend oor, de lekkere maaltijden en vooral voor de leuke ontspanningsmomenten tussendoor. Ik zal ons samenwonen missen. En tenslotte bedank ik Harm en Wietse voor de schitterende momenten die we van de Universiteitstraat over de Graslei tot in Lissabon, Valencia en daartussen samen doorbrachten.
3
3. Inhoudstafel
1. Abstract ..........................................................................................................................................2 2. Dankwoord .....................................................................................................................................3 3. Inhoudstafel ....................................................................................................................................4 4. Lijst van figuren ..............................................................................................................................6 5. Inleiding .........................................................................................................................................7 6. Onderzoeksdesign ...........................................................................................................................8 6.1 Opzet ........................................................................................................................................8 6.2 Probleemstelling........................................................................................................................8 6.3 Onderzoeksvragen .....................................................................................................................8 6.4 Methodologie en opbouw ........................................................................................................ 10 7. Ontwikkelingsdenken vroeger en nu .............................................................................................. 11 7.1 De eerste ontwikkelingshulp .................................................................................................... 12 7.2 De jaren tachtig: structurele aanpassingsprogramma‟s ............................................................. 13 7.3 Verandering van koers in de jaren negentig ............................................................................. 14 7.4 Het nieuwe ontwikkelingsparadigma ....................................................................................... 14 7.4.1 Millenniumdoelstellingen (2000) ...................................................................................... 15 7.4.2 Monterrey Consensus (2002) ............................................................................................ 16 7.4.3 Verklaring van Parijs (2005) ............................................................................................. 16 7.4.4 Accra Agenda for Action (2008) ....................................................................................... 17 8. Demografie ................................................................................................................................... 19 9. Politieke analyse ........................................................................................................................... 21 9.1 Beknopte politieke geschiedenis .............................................................................................. 21 9.1.1 Onafhankelijkheid en militaire dictatuur ........................................................................... 22 9.1.2 Wedergeboorte van de democratie .................................................................................... 22 9.2 Ontwikkelingsremmende politieke problemen ......................................................................... 23 9.2.1 Groot staatsapparaat ......................................................................................................... 23 9.2.2 Patronage ......................................................................................................................... 26 9.2.3 Corruptie .......................................................................................................................... 27 9.2.4 De rol van de civiele maatschappij .................................................................................... 27 4
9.3 Internationale context .............................................................................................................. 28 10. Economische analyse .................................................................................................................. 28 10.1 Macro-economie ................................................................................................................... 28 10.2 Overheidsinkomsten .............................................................................................................. 29 10.2.1 Extractie-industrie .......................................................................................................... 29 10.2.2 Belastingen ..................................................................................................................... 30 10.3 Import en export .................................................................................................................... 32 10.4 Private sector ......................................................................................................................... 34 10.5 Investeringsklimaat ............................................................................................................... 35 10.6 Gelijkheid en sociaal beleid ................................................................................................... 36 10.7 Drugstrafiek .......................................................................................................................... 37 11. De Surinaams-Nederlandse ontwikkelingsrelatie ......................................................................... 38 11.1 De Verdragsmiddelen ............................................................................................................ 38 11.2 Spiegeling aan de beginselen van Parijs en Accra .................................................................. 40 11.3 Opschorting van de ontwikkelingshulp .................................................................................. 40 11.4 Huidig en toekomstig beleid .................................................................................................. 42 12. De Europese ontwikkelingssamenwerking ................................................................................... 42 12.1 EPA: Europese ontwikkelingssamenwerking in een handelskader .......................................... 43 12.2 Focus op transport ................................................................................................................. 43 12.3 Welk Europese belang? ......................................................................................................... 44 12.3.1 Economische belangen ................................................................................................... 44 12.3.2 Veiligheidspolitiek en drugssmokkel............................................................................... 45 13. Analyse van het Nieuwe Havenproject ........................................................................................ 45 13.1 Capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer ..................................................................... 46 13.2 Rehabilitatie van de Nieuwe Haven ....................................................................................... 47 13.3 Ownership ............................................................................................................................. 48 13.3.1 Meerjarenontwikkelingsplan 2006-2011 ......................................................................... 48 13.3.2 Participatie en versterking van de private sector .............................................................. 50 13.3.3 Participatie van de civiele maatschappij .......................................................................... 53 13.4 Alignment en Country systems .............................................................................................. 54 13.4.1 Gebruik van country systems bij de hervorming van de NV Havenbeheer ....................... 54 13.4.2 De Havenraad ................................................................................................................. 55 13.5 Harmonisatie ......................................................................................................................... 56 13.5.1 Donorcoördinatie ............................................................................................................ 56 13.5.2 Harmonisatie milieueffectrapportage .............................................................................. 58 13.6 Resultaatgericht beheer.......................................................................................................... 59 5
13.7 Mutual accountability ............................................................................................................ 60 13.7.1 Corruptiebestrijding ........................................................................................................ 61 13.8 Voorspelbaarheid .................................................................................................................. 62 13.9 Conditionaliteit...................................................................................................................... 62 13.9.1 Opgelegde voorwaarden of fungibiliteit?......................................................................... 62 13.9.2 Financiële voorwaarden .................................................................................................. 63 13.10 Ongebonden hulp ................................................................................................................ 64 14. Conclusies .................................................................................................................................. 67 14.1 Deelconclusies ...................................................................................................................... 67 14.2 Algemene conclusie .............................................................................................................. 69 14.3 Verder onderzoek .................................................................................................................. 69 15. Bibliografie ................................................................................................................................. 71 16. Bijlagen ...................................................................................................................................... 76
4. Lijst van figuren
Figuur 1: Bevolkingspiramide p. 19 Figuur 2: Bevolking naar etnische groep en nationaliteit p. 20 Figuur 3: Tewerkstelling per sector p. 25 Figuur 4: Inkomsten van de centrale overheid p. 31 Figuur 5: Exportproducten en bestemming van export p. 33 Figuur 6: Oorsprong van import p. 34 Figuur 7: Surinaams investeringsklimaat in vergelijking met de regio p. 36 Figuur 8: Aantal containers ingevoerd en uitgevoerd langs de Nieuwe Haven p. 60 Figuur 9: Organisatiestructuur Nieuwe Havenproject p. 65
6
5. Inleiding Hoewel reeds sinds de laatste grote dekolonisatiegolf wordt gezocht naar de toverformule die in ontwikkelingslanden tot ontwikkeling moet leiden, wordt algemeen erkend dat de resultaten vooralsnog teleurstellend waren. Ook in het nieuwe millennium blijft men nieuwe kaders ontwikkelen die de internationale ontwikkelingssamenwerking richting moeten geven. Het huidige internationaal aanvaarde ontwikkelingsparadigma heeft twee grote pijlers. Ten eerste zijn er de millenniumdoelstellingen die 189 lidstaten van de VN in 2000 onderschreven en die tegen 2015 moeten worden verwezenlijkt. De tweede pijler betreft de manier waarop aan ontwikkelingssamenwerking wordt gedaan. In het verlengde van de Monterrey-consensus zetten de grote donoren en internationale organisaties in 2005 in Parijs onder OESO-vlag de grote lijnen uit over de „nieuwe‟ ontwikkelingsstrategie die moet leiden tot effectieve ontwikkelingssamenwerking. Deze Verklaring van Parijs (2005) werd in 2008 verder uitgewerkt in de Accra Agenda for Action. In deze verhandeling wordt een concreet project bestudeerd, om in die case af te toetsen of de strategie van Parijs en Accra ook in de praktijk wordt opgevolgd. Dat project is de vernieuwing en uitbreiding van de Nieuwe Haven in Paramaribo, de grootste haven in Suriname en de enige haven in Suriname, Guyana en Frans-Guyana die de grootste containerschepen aankan. De rehabilitatie van de haven werd voorafgegaan door de herstructurering en capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer, die de Surinaamse havenfaciliteiten beheert. Dat was een eis van de Europese Commissie, die het project financiert. Waarom er voor een Surinaams project geopteerd werd, heeft alles met persoonlijke achtergrond te maken. Ik wilde geen masterproef schrijven over een land dat ik enkel vanuit boeken, artikels en rapporten zou leren kennen. Omdat ik mijn stage journalistiek bij de Surinaamse krant de Ware Tijd heb gelopen, was een Surinaams project voor mij de logische keuze. Ik was er gedurende drie maanden bijna dagelijks op pad, van in de armste wijken van de hoofdstad, eenzame kustregio‟s en in stamverband levende gemeenschappen in het oerwoud tot in het parlement en op de ministeries. Ik heb de Surinaamse maatschappij in zekere zin beter leren kennen dan dat ik mijn eigen land ooit heb gekend en ik denk dat vooral door die ervaring Suriname me blijft intrigeren. Zo heb ik ter plaatse nooit begrepen hoe er in een land met zo veel potentiële rijkdom en dat al zo enorm veel ontwikkelingshulp genoot, er toch nog zo veel zichtbare armoede aanwezig is. Hebben al die projecten dan weinig of niets uitgehaald? Is er dan zo slecht over nagedacht? Het zijn vragen die me ertoe brachten te onderzoeken welke ontwikkelingsstrategieën werden en worden toegepast en of men geleerd heeft uit de gemaakte fouten. De analyse van de strategie van een concreet project bood me de kans om enerzijds de ontwikkeling van Suriname te bestuderen, en anderzijds me te verdiepen in de huidig gangbare concepten rond effectieve ontwikkelingssamenwerking.
7
6. Onderzoeksdesign 6.1 Opzet Deze masterproef wil een bijdrage leveren aan een antwoord op de vraag of de huidige ideeën over effectieve ontwikkelingssamenwerking, geconcretiseerd in de Verklaring van Parijs (2005) en verder uitgewerkt in de Accra Agenda for Action (2008), in de recente en huidige ontwikkelingspraktijk effectief worden gehanteerd. Die bijdrage is de analyse van één concreet ontwikkelingsproject: het Nieuwe Havenproject in de Surinaamse hoofdstad Paramaribo en de daarmee gepaard gaande hervorming en capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer, de havenautoriteiten die instaan voor het management van de haven. Met de Europese Unie als geldschieter kiezen we zo meteen voor een van de belangrijkste donoren ter wereld én een donor die krachtig de principes van Parijs en Accra onderschrijft. De principes van de Verklaring van Parijs krijgen in de laatste Country Strategy Paper van de Europese Commissie (2006), waarin het Nieuw Haven-project beschreven staat, ruimschoots aandacht als hét referentiepunt voor de Europese ontwikkelingshulp, met stellingnames als “The EU will take a lead role in implementing the Paris Declaration commitments on improving aid delivery” (EC, 2006, p. 6). Volgens de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action zijn de vermelde principes hanteerbaar voor alle ontwikkelingshulp en zij stimuleren dan ook het gebruik hiervan door alle ontwikkelingsactoren, maar beide verklaringen vermelden ook duidelijk dat de criteria flexibel geïnterpreteerd moeten worden naargelang de situatie (OESO, 2005, 2008). Daarom onderzoeken we niet alleen of de principes van de verklaringen worden geïmplementeerd, maar ook hoe die regels kunnen worden geïnterpreteerd in het licht van de specifieke Surinaamse situatie.
6.2 Probleemstelling Met de nieuwe ontwikkelingsstrategie leggen donoren zichzelf zware eisen en beperkingen op, ze moeten heel wat controle uit handen geven. De principes van de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action zijn zowel voor de Europese Unie als donor, als voor Suriname als hulpontvanger veeleisend en druisen soms in tegen eigen gewoontes en belangen. Daardoor bestaat de kans dat beide actoren de normen niet altijd nauwgezet zullen naleven. Ook in het verleden weerklonken er vaak beloftes die bij loze woorden bleven. Het onderschrijven van principes over de strategie van ontwikkelingssamenwerking in verklaringen en eigen beleidsdocumenten biedt geen garantie dat die strategie ook in de praktijk gevolgd zal worden.
6.3 Onderzoeksvragen We komen bij de volgende onderzoeksvraag:
8
“Beantwoordt het ontwikkelingsproject Nieuwe Haven aan de normen van de nieuwe ontwikkelingsstrategie, zoals vastgelegd in de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action?” Aangezien op deze conferenties de richtlijnen werden uitgezet over de meest effectieve en structurele manier van ontwikkelingssamenwerking, komt deze onderzoeksvraag impliciet neer op het volgende: “Draagt het Nieuwe Havenproject op een structurele en effectieve manier bij aan ontwikkeling in Suriname?” Hoewel impliciet hetzelfde, dekt deze vraag duidelijk een andere lading, omdat we er niet a priori van kunnen uitgaan dat het volgen van de principes van Parijs en Accra automatisch leiden tot een effectievere ontwikkeling in Suriname. Daarom plaatsen we de onderzoeksvraag zo in de Surinaamse politiek-economische context. Om de onderzoeksvraag hanteerbaarder te maken, trekken we deze uiteen in acht onderzoeksvragen die overeenkomen met de basisprincipes van Parijs en Accra, zoals de OESO die zelf naar voren schuift1: 1. Is er bij de organisatie en implementering van het Nieuwe Havenproject sprake van ownership?2 2. Is er sprake van alignment en worden Surinaamse country systems gebruikt? 3. Is de ontwikkelingshulp door verschillende actoren onderling geharmoniseerd? 4. Zijn er door het hulpontvangende land beheerde evaluatiesystemen voor ontwikkelinginitiatieven? 5. Leggen donoren en hulpontvangende landen rekenschap af voor ontwikkelingsresultaten? 6. Is de hulp voldoende voorspelbaar? 7. Zijn conditionaliteiten gebaseerd op de doelstellingen van het hulpontvangende land zelf? 8. Is hulp ongebonden? Zo geformuleerd zijn deze indicatoren weinig concreet of meetbaar. In de analyse van het project worden deze echter een voor een gedetailleerder uitgewerkt. Het zou te ver leiden om dit hier reeds te doen omdat begrippen zoals ownership en alignment in de Verklaring van Parijs meerdere ladingen dekken en vrij veel uitleg behoeven die sowieso bij de projectanalyse aan bod moet komen. Zo omvat ownership volgens de verklaring ook het betrekken van de private sector en van de civiele maatschappij, wat al gemakkelijker meetbare indicatoren zijn dan simpelweg „ownerschip‟. In de projectanalyse wordt duidelijk wat er concreet met elke onderzoeksvraag wordt bedoeld. 1
Het Parijs-principe „alignment‟ en het Accra-beginsel „country systems‟ worden samen behandeld omdat ze elkaar zodanig sterk overlappen. 2 In deze verhandeling is ervoor gekozen de termen ownership, alignment en country systems niet naar het Nederlands te vertalen, omdat die termen in de meeste Nederlandstalige literatuur in het Engels worden overgenomen.
9
6.4 Methodologie en opbouw De onderzoeksvraag moet worden beantwoord door in de eerste plaats een antwoord te bieden op de acht onderzoeksvragen waaruit ze is uiteengetrokken. Die acht vragen komen overeen met de criteria van Parijs en Accra. We werken elk criterium afzonderlijk inhoudelijk uit op basis van de twee OESOdocumenten Verklaring van Parijs en Accra Agenda for Action. Daarop kijken we per criterium naar concreet waarneembare feiten in de voorbereiding en het implementeringsproces en naar (voorlopige) resultaten van het Nieuwe Havenproject, om zo vast te stellen of de principes al dan niet geïmplementeerd werden. Op basis van die toetsing van de reële situatie aan de acht onderschreven principes, trachten we een algemene conclusie te trekken die de onderzoeksvraag moet beantwoorden. Omdat we in de eerste plaats niet focussen op de resultaten van het project – het project is overigens nog niet helemaal ten einde – maar wel op de strategie die ter zake is toegepast, is er bewust voor gekozen om niet de klassieke projectanalyse te volgen die een onderverdeling maakt in projectinput, output, -outcome en -impact. Volgens onderzoekster Nadia Molenaers (Universiteit Antwerpen) (persoonlijke communicatie, 24 juni 2010) is een dergelijke benadering niet aangewezen bij de analyse van een projectstrategie. De Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action, die over ontwikkelingsstrategie handelen, passen deze onderverdeling ook niet toe. Het Nieuwe Havenproject wordt in de eerste plaats geanalyseerd aan de hand van beleidsdocumenten ter zake. In concreto gaat het dan voornamelijk over, algemener, de Country Strategy Papers, het Surinaamse meerjarenontwikkelingsplan en gezamenlijke jaarrapporten van de EU en de Surinaamse overheid. Specifiek over het Nieuwe Havenproject zijn voornamelijk de financieringsovereenkomst tussen de EU en de Surinaamse overheid, de maandelijkse voortgangsrapporten van het project en de samenwerkingsovereenkomst tussen staatse en niet-staatse actoren van groot belang geweest. De algemenere samenwerkingsdocumenten waren online beschikbaar, de andere kon ik opvragen bij Sitih Amat, die als programmamanager in Suriname het Nieuwe Havenproject namens de Europese Commissie opvolgt. Benodigde informatie die niet in deze documenten te vinden was, werd verkregen door verdere persoonlijke correspondentie. Een telefonisch interview met havendirecteur en voormalig Surinaams minister van Transport, Communicatie en Toerisme John Defares was zeer verrijkend, net zoals de regelmatige correspondentie via e-mail met Arie Mol, de projectmanager van het Nieuwe Havenproject. Net zoals in de rest van de verhandeling, wordt deze informatie regelmatig aangevuld met illustratieve voorbeelden, in de meeste gevallen afkomstig uit de Surinaamse kwaliteitskrant de Ware Tijd.
10
We kunnen de analyse van het Nieuwe Havenproject echter niet maken vooraleer het bestudeerde project en de onderzoeksvraag in de juiste historische en situationele context te plaatsen. Hiertoe dienen de hieronder beschreven hoofdstukken die aan de eigenlijke projectanalyse voorafgaan. Omdat we de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action als uitvalsbasis gebruiken, kijken we eerst naar de manier waarop deze tot stand zijn gekomen. In het hoofdstuk “Ontwikkelingsdenken vroeger en nu” zien we hoe en waarom de principes van Parijs en Accra hun ingang vonden in het ontwikkelingsdenken en evolueerden naar hun huidige status van trappengang richting effectieve ontwikkelingshulp. Vervolgens analyseren we de huidige politieke en economische situatie van Suriname en het recente verleden. Om te onderzoeken of het Nieuwe Havenproject op een effectieve manier bijdraagt aan de Surinaamse ontwikkeling, is het uiteraard van belang eerst de Surinaamse noden, pijnpunten en kansen te kennen. Dit hoofdstuk verduidelijkt eveneens waarom de EU en Suriname bepaalde klemtonen leggen die we verderop zien terugkomen bij het Nieuwe Havenproject. Het gehanteerde criterium dat bepaalt welke aspecten van de Surinaamse economie en politiek behandeld worden, is of die zaken duidelijk in de werkwijze en/of de doelstellingen van het Nieuwe Havenproject naar voor komen. De handelsbalans, privatisering en corruptiebestrijding komen bijvoorbeeld uitgebreid terug, werkgelegenheid is in dit geval dan weer nauwelijks een issue, toch niet rechtstreeks. Qua literatuur ligt de nadruk in deze hoofdstukken op het gebruik van rapporten van internationale instellingen zoals het IMF, de Wereldbank, de IADB3 en het UNDP, Surinaamse bronnen zoals het Algemeen Bureau voor de Statistiek en gespecialiseerde auteurs zoals Hans Buddingh‟. Eveneens vanuit de idee de verhoopte effectiviteit van het onderzochte project te onderzoeken, gaan we hierna dieper in op de ontwikkelingshulp die Suriname in het verleden genoot. Hierbij ligt sterk de nadruk op de ontwikkelingsrelatie met Nederland. Hiermee willen we achterhalen of de nieuwe ontwikkelingsstrategie een antwoord biedt op fouten uit het verleden, of men misschien bepaalde fouten opnieuw maakt. Omdat de Europese Unie als donor een prominente rol speelt in deze verhandeling, wordt ook het Europese kader geschetst. We gaan in op de ontwikkelingspolitiek van de EU, de relatie met de Economische Partnerschapsakkoorden en eventuele Europese belangen.
7. Ontwikkelingsdenken vroeger en nu Al decennialang zoeken wetenschappers, politici en ontwikkelingswerkers naar de toverformule die tot ontwikkeling moet leiden. Liggen interne of internationale factoren aan de basis van 3
Naar de Inter-American Development Bank wordt met de afkorting IADB verwezen om geen verwarring te zaaien met de Islamic Development Bank, die ook in Suriname actief is.
11
onderontwikkeling? En van waar moet de oplossing komen? Zal economische groei of eerder herverdeling leiden tot ontwikkeling? Het zijn slechts enkele van de cruciale vragen die het ontwikkelingsdebat getekend hebben (Walraet, 2009b). In dit hoofdstuk volgt vooreerst een beknopt overzicht van de verschillende ontwikkelingsparadigma‟s waarvan heil werd verwacht en van enkele van de meest relevante debatten die hierover in de laatste decennia werden gevoerd. Vervolgens gaan we dieper in op de huidige visie op effectieve ontwikkelingssamenwerking, dat geconcretiseerd werd in de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action. Deze masterproef behandelt een specifiek project, eerder dan een erg theoretische verhandeling te zijn en het is dan ook niet de bedoeling om een volledig overzicht van de ontwikkelingswetenschap na te streven. Dat is ergens jammer, omdat dit ten koste gaat van nuance en bepaalde belangrijke denkrichtingen niet de aandacht zullen krijgen die ze verdienen. Het zwaartepunt van deze verhandeling moet echter liggen op de concrete Surinaamse case. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden, en dus te onderzoeken of het Nieuwe Havenproject beantwoordt aan de voorwaarden die volgens de huidige ontwikkelingsstrategie tot ontwikkeling leiden, is het wel belangrijk eerst te kijken naar wat die nieuwe strategie precies inhoudt en hoe die tot stand gekomen is. De onderstaande onderverdeling is een steun om de tekst te structureren, maar kan niet worden gezien als een tijdslijn met strikt afgelijnde periodes. Doorheen de geschiedenis hebben verschillende ontwikkelingsstrategieën elkaar steeds overlapt, ondersteund of ontkracht (Walraet, 2009b).
7.1 De eerste ontwikkelingshulp “Ontwikkelingshulp. Het woord suggereerde van bij het begin dat rijke landen armere naties helpen om zich te ontwikkelen en zo sterker te staan in de grote, boze wereld. Daarmee leek zoiets als altruïsme in de internationale politiek te zijn geïntroduceerd. Haast ongeloofwaardig, zo kort na twee wereldoorlogen waarin miljoenen slachtoffers vielen. Bovendien waren veel rijke landen koloniale mogendheden die hun kolonies decennialang in de rol van goedkope grondstoffenleverancier dwongen, vaak met geweld.” (John Vandaele, 2006) Gemotiveerde idealisten zijn er altijd geweest, maar zelden hebben zij de macht in handen. Vandaele wijst er ons met bovenstaand citaat op dat het bij het ontstaan van ontwikkelingshulp niet anders was. Idealisten waren er zeker, maar de lijnen en doelstellingen werden uitgetekend door machthebbers die, trouw aan het realisme, de eigen landsbelangen uitdroegen. Ontwikkelingshulp ontstond in de context van de Koude Oorlog. Zowel het Oosten als het Westen probeerden de nieuwe staten, die in de geest van het Atlantisch Handvest net hun onafhankelijk hadden verkregen of afgedwongen, in hun kamp te krijgen (Vandaele, 2006). Ook probeerden de voormalige kolonisatoren met ontwikkelingshulp de band met de voormalige kolonie te behouden, aangezien ze er vaak nog grote economische belangen hadden. 12
Dat is een belangrijk gegeven, want zoals Molenaers en Renard (2007) duidelijk stellen: Het is misgelopen met de ontwikkelingshulp. Dat ontwikkelingshulp reeds van bij het begin een politiek machtsinstrument was, eerder dan een instrument om armoede te bestrijden en ontwikkelingslanden te steunen in hun emancipatie, is daar uiteraard niet vreemd aan. Wanneer de VS en de Sovjet-Unie in de gunst van Mobutu probeerden te komen, was van eisen als goed bestuur en resultaatgerichtheid weinig sprake. Dat wil echter niet zeggen dat er daarnaast geen goede bedoelingen waren. Volgens Molenaers en Renard (2007) heerste er, met het Europese Marshallplan in het achterhoofd, optimisme over de groeikansen van de ontwikkelingslanden. Veel voormalige kolonisatoren hadden hun kolonies niet voorbereid op onafhankelijkheid of ze zelfs tegengewerkt, maar toch dacht men de staatsinstellingen zodanig op te bouwen en te moderniseren dat na tien jaar de klus grotendeels geklaard zou zijn. Ontwikkelingshulp zou een eerste boost geven aan de economie, en dan zou die daarna op zichzelf wel verder kunnen groeien, was het uitgangspunt. Een donorgeleide projectbenadering was de allesoverheersende doctrine: Donorlanden beslisten welke projecten er nodig waren en stuurden tienduizenden experts uit om deze te implementeren en controleren. Multilaterale instellingen zoals het IMF, de Wereldbank, het FAO, enz. schoten tijdens en na de Tweede Wereldoorlog als paddenstoelen uit de grond. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) richtte in 1961 het Development Assistance Committee (DAC) op, een nog steeds gezaghebbend overlegforum en denktank voor donoren (Molenaers & Renard, 2007). Er werd vrijuit geëxperimenteerd in de zoektocht naar de toverformule die tot ontwikkeling leidt. Van onderlinge coördinatie was weinig sprake. Men kreeg echter met verschillende problemen te kampen. Projecten overleefden de overdracht aan de nationale overheid niet, onder andere door inefficiëntie en corruptie en doordat niemand echt verantwoordelijkheid opnam om de projecten succesvol op te volgen (Molenaers & Renard, 2007). Ook werden projecten zodanig door donoren gestuurd, dat ze dikwijls niet aan de prioriteiten van het ontvangende land behoorden. Daarnaast werd ook de fungibiliteit van projecthulp steeds meer als een probleem gezien. Doordat een project door buitenlandse sponsors werd betaald, moest de overheid daar geen geld meer aan geven. Daardoor kon ze dat geld aan andere, misschien vrij nutteloze projecten geven, of schrappen in haar eigen investeringen, waardoor het project uiteindelijk nauwelijks een meerwaarde heeft (Molenaers & Renard, 2007). Het zijn niet de enige argumenten die leidden tot een herziening van het ontwikkelingsbeleid in de jaren tachtig.
7.2 De jaren tachtig: structurele aanpassingsprogramma’s De onvrede bij donoren over de uitblijvende resultaten viel samen met een economische recessie begin jaren tachtig, waardoor veel ontwikkelingslanden zware problemen kregen om hun begroting en 13
betalingsbalans in evenwicht te houden. In die context, en gepaard gaand met de opkomst van het neoliberalisme, begon men onder leiding van de Wereldbank en het IMF heil te zien in de structurele aanpassingsprogramma‟s (SAPs). Het grote verschil met de projectbenadering 4 zit hem volgens Molenaers en Renard (2007) in de conditionaliteiten. Bij projecthulp gingen die over de manier waarop de hulp werd besteed. Bij SAPs richtte men zich meer op macro-economisch beleid en werden structurele beleidshervormingen afgekocht, voornamelijk met leningen. Daarbij mikte men vooral op een evenwichtige betalingsbalans en handelsbalans, liberalisering, privatisering en deregulering om investeringen aan te trekken (Walraet, 2009a). De SAPs kregen nadien bakken kritiek te slikken. Vaak worden de jaren tachtig het „verloren‟ ontwikkelingsdecennium genoemd. Ontwikkelingslanden moesten zich inpassen in de voor hen erg nadelige Washington Consensus. Een Washington Consensus overigens, waarin het zwaartepunt van ontwikkelingsaangelegenheden verschoof van de Wereldbank naar het IMF, wiens taak het eigenlijk is te waken over monetaire stabilititeit (Walraet, 2009a). Volgens Stiglitz (2002), eind jaren negentig zelf nog hoofdeconoom van de Wereldbank, waren de liberaliseringen die geëist werden door de BrettonWoodsinstellingen nefast voor arme landen. Die werden gedwongen hun grenzen open te stellen, maar lokale bedrijven konden niet concurreren met productievere en zwaar gesubsidieerde bedrijven uit Europa en de Verenigde Staten. Het strakke monetaire beleid dat het IMF eiste, liet overigens geen ruimte aan de overheid om banen te creëren (Stiglitz, 2002). Er werden dus hervormingen opgedrongen die de meeste hulpontvangende landen niet wensten en in veel gevallen nadelig voor hen uitdraaiden. Zo komen we opnieuw terecht bij een gebrek aan ownership.
7.3 Verandering van koers in de jaren negentig Er heerste teleurstelling over het feit dat decennialange ontwikkelingshulp weinig resultaat had opgeleverd. Ook de Wereldbank (1998) erkende in de studie “Assessing aid: What Works, what doesn‟t, and why” dat de SAPs een mislukking waren geweest. De Wereldbank stapte af van ongebreidelde liberalisering en de top-downbenadering. Lokale overheden kregen terug een plaats (Wereldbank, 1998) en goed bestuur en het betrekken van de civiele maatschappij werden de nieuwe heiligmakende principes.
7.4 Het nieuwe ontwikkelingsparadigma Volgens Molenaers en Renard (2007) trokken donoren twee lessen uit de mislukking van achtereenvolgens de projectbenadering en de structurele aanpassingsprogramma‟s. Ontwikkelingslanden moesten zelf hun beleidsprioriteiten stellen en donoren mochten de partnerlanden niet langer stiefmoederlijk behandelen over het microbeheer van de ter beschikking
4
De verschuiving weg van projectsteun valt te relativeren, want in de praktijk zou projectsteun in volume de belangrijkste hulpmodaliteit blijven (Molenaers & Renard, 2007).
14
gestelde fondsen. Begrotingssteun leek daarbij het meest aangewezen instrument. Donoren mochten daaraan uiteraard voorwaarden koppelen, maar die moesten resultaatsgericht zijn. Als het land geen concrete resultaten kan voorleggen, krijgen ze minder steun. We zien hier stilaan alle basiscomponenten van de Verklaring van Parijs opduiken. Een eerste voorwaarde waar partnerlanden aan moeten voldoen is het opstellen van een Poverty Reduction Strategy Paper (PRSP). Het grote verschil met de SAPs is dat een PRSP door het land zelf wordt opgesteld. Hierin zet de regering haar beleidsprioriteiten uit en concretiseert ze die in projecten. De opgestelde PRSP wordt dan naar Washington gestuurd, waar de donoren via de raden van bestuur van de Wereldbank en het IMF beslissen of ze zich in die plannen kunnen vinden (Molenaers & Renard, 2007). Suriname heeft geen PRSP, maar toch is deze benadering relevant voor de Surinaamse case. Het Surinaamse Meerjarenontwikkelingsplan is in feite net hetzelfde, met het verschil dat het niet moet worden goedgekeurd door het IMF en de Wereldbank. Donoren zullen natuurlijk wel kijken of ze zich in het ontwikkelingsplan kunnen vinden. Overigens is de PRSP-benadering sowieso relevant omdat ze net zoals de Verklaring van Parijs een van de steunpunten is van het moderne ontwikkelingsdenken. Een van de bedoelingen van de PRSPs, en dat is voor Suriname even goed van belang, is dat overheden zelf de verantwoordelijkheid in handen krijgen om hun ontwikkelingsbeleid te voeren. Daarom worden ze ook gemotiveerd om de civiele maatschappij hierin nauw te betrekken, want het is de overheid die zich zal moeten verantwoorden naar het middenveld en de bevolking toe. Als landen nog steeds achterblijven, zal dat beschouwd worden als een intern probleem, namelijk een gebrek aan „goed bestuur‟ (Molenaers & Renard, 2007).
7.4.1 Millenniumdoelstellingen (2000) In 2000 namen wereldleiders een engagement waar ze de komende vijftien jaar door andere ontwikkelingsactoren voortdurend aan zouden worden herinnerd: De 189 lidstaten van de Verenigde Naties ondertekenden de Millenniumverklaring van de Algemene Vergadering van de VN. Acht concrete millenniumdoelstellingen, zoals de extreme armoede en honger uitbannen en basisonderwijs voorzien voor iedereen, moesten tegen 2015 bereikt worden. De doelen op zich bestonden reeds in de jaren negentig, maar het meest innoverende aan dit alles was de uitwerking van de doelstellingen in een beperkt aantal streefcijfers en meetbare indicatoren (Holvoet, 2005). Met de millenniumdoelstellingen focussen de internationale instellingen terug meer op de sociale dimensie van armoedebestrijding. De achtste en laatste doelstelling, een wereldwijd partnerschap voor ontwikkeling uitbouwen, richt zich op een betere coördinatie tussen donoren, wat ook zal terugkomen in de Verklaring van Parijs.
15
7.4.2 Monterrey Consensus (2002) In 2002 kwamen staten, IMF, Wereldbank, WTO en andere betrokkenen opnieuw bijeen onder de vlag van de Verenigde Naties om de internationale ontwikkelingssamenwerking te bespreken, ditmaal in het Mexicaanse Monterrey. Dit moest de start inluiden van een nieuwe ontwikkelingsstrategie (VN, 2003). De naam van het document, Monterrey Consensus of the International Conference on Financing for Development, was op zich al veelzeggend. De Monterrey Consensus moest de zo verguisde Washington consensus vervangen, Westerse dominantie moest plaats maken voor dialoog met hulpontvangende landen en groeilanden. De deelnemers engageerden zich er onder andere toe meer financiële middelen ter beschikking te stellen, goed bestuur na te streven, internationale handel te gebruiken als motor van ontwikkeling, de financiële samenwerking tussen landen te versterken en meer schulden kwijt te schelden (VN, 2003). De afspraken in Monterrey werden in het algemeen goed onthaald, maar konden ook op scepsis rekenen. Zo ziet William Easterly (2002) ook na de Monterrey Consensus een te grote bureaucratie en te grote administratieve eisen voor de ontwikkelingslanden bij het opstellen van hun PRSPs. Easterly focust overigens op de negatieve kant van zoveel eensgezindheid: De multilaterale organisaties en donorlanden vormen een kartel, waardoor de hulpontvanger, als klant, niet anders kan dan zich in dat systeem in te passen, een systeem dat overigens alweer door de rijke landen is uitgedacht. Ook voor de millenniumdoelstellingen is Easterly uiterst kritisch. Dat hij boven de acht doelstellingen “do everything” development als titel plaatst, maakt verdere uitleg overbodig. Easterly beseft dat het te vroeg is om de nieuwe werkwijze nu al af te schieten, maar hij drukt zijn scepsis als volgt uit: “One only doubts that the sinner has now found true religion from the knowledge of many previous conversions” (Easterly, 2002, p. 8).
7.4.3 Verklaring van Parijs (2005) In 2005 organiseerde de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) 5 in Parijs het Paris High Level Forum on Aid Effectiveness. Op deze conferentie ondertekenden vertegenwoordigers van meer dan 100 landen en 28 multilaterale en internationale organisaties een akkoord dat de doelstellingen van Monterrey concretiseerde in vijf principes (OESO, 2005). Om niet nodeloos in herhaling te vallen, bespreken we de principes van Parijs meer in de diepte wanneer we deze ook effectief gaan toepassen op het Nieuwe Havenproject. Hier volgt een beknopt overzicht (OESO, 2005): -
Ownership: Ontwikkelingslanden bepalen zelf hun strategie voor armoedebestrijding, versterken hun instellingen en bestrijden corruptie
-
Alignment: Donorlanden gebruiken lokale systemen om hulp te verstrekken
5
Het is niet onbegrijpelijk dat dit in OESO-kader gebeurt, aangezien de OESO-landen goed zijn voor 95% van de wereldwijde ontwikkelingshulp (Hunt, 2008).
16
-
Harmonisatie: Donoren coördineren hun acties op elkaar en delen informatie
-
Resultaatgericht beheer: De focus ligt op ontwikkelingsresultaten en deze worden gemeten met behulp van door het hulpontvangende land ontwikkelde systemen
-
Mutual accountability: Zowel donoren als hulpontvangers zijn verantwoordelijk voor ontwikkelingsresultaten
Het is duidelijk dat deze principes geen radicale breuk met het verleden betekenen, maar wel principes op papier zetten die reeds lange tijd in de geesten van verschillende ontwikkelingsactoren rijpten. Volgens Molenaers (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) werden al deze principes al in 1999 naar voor geschoven wanneer de Wereldbank haar PRSP-benadering bekend maakte. Dat was volgens Molenaers toen wel een vrij revolutionaire ommekeer. De Verklaring van Parijs haalt zijn verdienste uit het feit dat alle grote donoren en veel hulpontvangende landen zich ertoe verbinden deze principes na te komen. We kunnen de verklaring zien als een officiële bevestiging en als een psychologische duw in de rug voor de verschillende actoren. Volgens Rogerson (2005) was de Verklaring van Parijs wel een stap vooruit in die zin dat er meetbare vooruitgangsindicatoren zijn opgesteld die tegen 2010 moeten worden bereikt. Deze indicatoren focussen op het niveau van het land (en dus niet op individuele projecten) en worden in principe door de nationale regering gemeten. 6 Volgens Rogerson (2005) heeft de Verklaring van Parijs enkele zwakheden. Een eerste kritiek sluit aan bij de kritiek die Easterly (2002) had op de PRSPs en de Monterrey Consensus. Ook Rogerson (2005) pleit namelijk voor meerdere hefbomen tot ontwikkeling in plaats van één grote collectieve strategie. Net zoals Easterly pleit hij voor het introduceren van marktmechanismen of quasimarktmechanismen in de taakverdeling rond ontwikkelingshulp. Nog volgens Rogerson (2005) biedt de Verklaring van Parijs geen oplossing voor een betere verdeling van ontwikkelingshulp tussen hulpbehoevende landen. Het grootste probleem noemt hij de schizofrenie bij de donorgemeenschap rond het begrip conditionaliteit. Enerzijds wil men voorspelbare en stabiele partnerschappen op lange termijn om structurele veranderingen door te kunnen voeren, maar anderzijds wil de donorgemeenschap mechanismen behouden waarmee de contracten onmiddellijk kunnen worden opgezegd. In de analyse zal blijken dat Rogerson wat het Nieuwe Havenproject zeker een punt heeft.
7.4.4 Accra Agenda for Action (2008) In 2008 kwamen de ondertekenaars van Parijs opnieuw bij elkaar, ditmaal in de Ghanese hoofdstad Accra. Op de Accra High Level Forum on Aid Effectiveness moesten de bepalingen van de Verklaring van Parijs verder worden uitgediept en men wilde de implementering versnellen. Er was vooruitgang, maar niet genoeg, stelde het OESO-document (2008).
6
De resultaten kon men nog niet opmeten, omdat 2010 nog meegerekend wordt en de periode dus nog niet volledig ten einde is.
17
Ter voorbereiding van de conferentie in Accra kreeg het Deens consultancy bureau Kabell Konsulting AbS (Wood, Kabell, Sagasti & Muwanga, 2008) de opdracht een evaluatie te maken van de implementering van de Verklaring van Parijs. Naast veel herhalingen van wat reeds in Parijs werd vastgelegd, wordt onder andere sterk aanbevolen de civiele maatschappij bij ontwikkeling te betrekken. Volgens Molenaers (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) was de expliciete erkenning van de civiele maatschappij als actor die bij ontwikkeling betrokken moest worden, meteen het belangrijkste punt van de Accra Agenda for Action. In de Verklaring van Parijs werd dit principe slechts één keer vermeld. Participatie van de civiele maatschappij was nochtans geen nieuw concept. Tien jaar voor de Accra Agenda for Action schreef Michael Woolcock (1998) al dat de civiele maatschappij als tussenschakel tussen het micro- en het macroniveau, tussen de staat en de bevolking moest worden ingeschakeld voor een duurzame en rechtvaardige economische groei (Woolcock, 1998). De Accra Agenda for Action bereikte niet dezelfde status als de Verklaring van Parijs. Weinig nieuwe elementen kwamen aan bod, er kwamen geen echt nieuwe doelstellingen of deadlines. De aandacht voor de civiele maatschappij kan bezwaarlijk nieuw genoemd worden en valt misschien beter als een rechtzetting van de Parijs-verklaring te bekijken. Volgende principes werden in Accra wel in het bijzonder gelauwerd: -
Voorspelbaarheid: Donoren informeren hun partners drie tot vijf jaar op voorhand over de geplande hulp.
-
Country systems: Bij de implementering van hulp worden bij voorkeur de systemen van het hulpontvangende land gebruikt en indien nodig versterkt.
-
Conditionaliteit: Donoren gebruiken niet langer prescriptieve voorwaarden over de besteding van hulp, maar baseren hun voorwaarden op de ontwikkelingsstrategie van het partnerland.
-
Ongebonden hulp: Donoren laten hulpontvangende landen vrij hun goederen en diensten aan te schaffen bij wie de beste prijs en kwaliteit biedt.
In tegenstelling tot de technische maar duidelijke Verklaring van Parijs, was in het geval van Accra de website van de OESO www.oecd.org noodzakelijk om te begrijpen dat precies deze de principes van Accra zijn. Op basis van de verklaring konden het er ook andere zijn. Het enige vernieuwende element, het betrekken van de civiele maatschappij (Molenaers, persoonlijke communicatie, 9 juli 2010), wordt door de OESO dus blijkbaar ofwel niet als een van de vier hoofdelementen, ofwel als een cross-cutting issue beschouwd. Volgens het Britse Overseas Development Institute (2009) geven de principes die zowel in Parijs als in Accra naar voor worden geschoven onvoldoende uitzicht op een grotere impact van ontwikkelingsinitiatieven. Hoewel de Verklaringen van Parijs en Accra volgens hen zonder twijfel van onschatbare waarde zijn, worden de naar voor geschoven begrippen onvoldoende in de diepte 18
uitgewerkt. Het Development Assistance Committee (DAC) van de OESO werkte na de Verklaring van Parijs nochtans verscheidene kernelementen dieper uit in omvangrijke papers, zoals de drie papers over donorharmonisatie. 7
8. Demografie Met ongeveer vier keer de oppervlakte van België en zo‟n 486.000 inwoners (CIA World Factbook, 2010) is Suriname allesbehalve een dichtbevolkt land. De grote meerderheid van de bevolking woont aan de kuststrook en ongeveer de helft woont in de hoofdstad Paramaribo, waar in zeer grote mate het politieke en economische leven gecentraliseerd ligt. Met een gemiddelde leeftijd van 28 jaar heeft Suriname een zeer jonge bevolking, zoals ook blijkt uit onderstaande bevolkingspiramide . Indien geïnvesteerd wordt in dit menselijk kapitaal, kan dat zeker kansen creëren voor Suriname. Momenteel wordt het arbeidspotentieel echter niet voldoende benut. Volgens het Ministerie van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu (2006) beantwoordt het onderwijsaanbod onvoldoende aan de specifieke eisen van de arbeidsmarkt. Vraag en aanbod moeten beter op elkaar afgestemd worden.
Figuur 1: Bron: Algemeen Bureau voor de Statistiek, 2005 7
Te raadplegen via de link http://www.oecd.org/document/22/0,2340,en_2649_3236398_34600534_1_1_1_1,00.html#v1 19
Een belangrijk kenmerk van de Surinaamse demografische situatie is de etnische verscheidenheid. Onder Nederlands koloniaal bewind werden massaal Afrikaanse slaven aangevoerd om op de Surinaamse plantages te werken. Gezien de vredesverdragen die de Nederlanders al snel afsloten met de inheemsen, konden ze deze niet tot arbeid dwingen (Dalhuizen, Hassankhan, & Steegh, 2007). Na de afschaffing van de slavernij in 1863 werden contractarbeiders naar Suriname gehaald, eerst vanuit voormalig Brits-India, later van het Indonesische eiland Java. Ook de Chinese diaspora liet Suriname niet ongemoeid en meer recentelijk zoeken ook steeds meer Guyanezen en Brazilianen hun heil in buurland Suriname. Dat alles maakte van Suriname een melting pot van culturen en nationaliteiten. Zoals we verder zullen zien, is deze etnische verscheidenheid niet onbelangrijk voor het Surinaamse politieke en economische stelsel. In haar laatste volkstelling geeft het Algemeen Bureau voor de Statistiek (2005) een overzicht van de etnische samenstelling van Suriname.
Figuur 2: Bron: Algemeen Bureau voor de Statistiek (2005) Hieruit kunnen we afleiden dat de Hindostanen de grootste bevolkingsgroep zijn, gevolgd door respectievelijk Creolen, Marrons en Javanen en in kleiner getal aanwezig de inheemsen. Daarenboven is er een niet onbelangrijke Chinese minderheid, die proportioneel gezien over vrij veel economische macht beschikt.
20
9. Politieke analyse Suriname is een constitutionele democratie met een president aan het hoofd van de regering. De president is zowel hoofd van de regering als staatshoofd. Hij wordt bij twee derde meerderheid verkozen door de Nationale Assemblee (DNA), het Surinaamse parlement, of als die niet gehaald wordt bij gewone meerderheid door de Verenigde Volksvergadering. De 51 parlementsleden worden rechtstreeks verkozen voor een periode van vijf jaar (CIA, 2010).
9.1 Beknopte politieke geschiedenis Suriname, voordien enkel bevolkt door verscheidene inheemse stammen, werd voor het eerst gekoloniseerd door de Engelsen in 1651. Nauwelijks zestien jaar later, in 1667, werden de Engelse kolonisatoren verrast door een aanval van de Zeeuwen, en nog in datzelfde jaar zou in de Vrede van Breda beslist worden dat Suriname een Nederlandse kolonie zou worden (Buddingh‟, 1999). Gezien zijn vruchtbare grond moest het Caribische landje een plantagekolonie worden. In werkkrachten werd voorzien door massaal slaven te importeren uit West-Afrika. Hoewel Suriname pas in 1975 onafhankelijk werd, genoot het land daarvoor al een zekere mate van zelfbestuur (Sedney, 1997). Wanneer koningin Wilhelmina in 1942 verklaarde dat het hele koninkrijk gereorganiseerd zal worden en zo Suriname meer autonomie in het vooruitzicht stelt, richtten de verschillende bevolkingsgroepen politieke partijen op naar etnische lijnen, met als doel de belangenbehartiging van de eigen bevolkingsgroep. De periode van 1958 tot en met 1967 zou de geschiedenis ingaan als de Verbroederingspolitiek (Sedney , 1997). In deze periode was er een coalitieregering aan de macht van de Creoolse partij NPS (Nationale Partij Suriname) en de VHP (Verenigde Hindostaanse Partij), met hun legendarische kopstukken Johan Adolf Pengel en Jagernath Lachmon. In mindere mate werd ook de Javaanse partij KPTI hierbij betrokken. Deze vreedzame samenwerking tussen de elites van de drie grote bevolkingsgroepen wordt door verscheidene auteurs de reden bij uitstek genoemd waarom het in Suriname rustig bleef wanneer er in 1963 gewelddadige etnische conflicten losbraken tussen Creolen en Hindostanen in buurland Guyana. Pengel en Lachmon slaagden erin om via brede regeringscoalities het broze evenwicht in stand te houden (Lotens, 2000). Na de dood van Pengel nam Henck Arron de leiding van de NPS over (Adama, 2005). Hij stopte de verbroedering met Lachmon, waarop er volgens Adama een politieke cultuur ontstond die gekenmerkt werd door uitsluiting en tegenwerking, zowel binnen de coalitie als bij de oppositie. Zo werd de Hindostaanse partij, die de grootste bevolkingsgroep vertegenwoordigde, aanvankelijk niet betrokken bij de gesprekken over onafhankelijkheid met Nederland. De Hindostanen vreesden een Creoolse overheersing wanneer Suriname onafhankelijk zou worden, maar ondanks stevig protest kwam die onafhankelijkheid er toch (Adama, 2005). 21
9.1.1 Onafhankelijkheid en militaire dictatuur Wanneer Suriname in 1975 onafhankelijk wordt, zou de ontwikkeling van het land zienderogen achteruitgaan. Een groot deel van het gulle Nederlandse afscheidsgeschenk van 3,5 miljard Surinaamse gulden (1,59 miljard euro) (Lotens, 2000) werd opgemorst en de onvrede groeide bij de bevolking door de enorme corruptie. De eerste jaren na de onafhankelijkheid leidden gigantische overheidsinvesteringen, betaald met de Nederlandse verdragsmiddelen, nog tot een groei van het BNP met gemiddeld meer dan 15 procent per jaar, maar tegen 1979 was er alweer een daling van het BNP met bijna 6 procent (Buddingh‟, 1999). In het hoofdstuk over de Nederlands-Surinaamse ontwikkelingsrelatie gaan we dieper in op het oorspronkelijke wanbeheer van de verdragsmiddelen. In deze context van economisch wanbeleid en onvrede bij de bevolking over de “oude” politiek (Buddingh‟, 1999) pleegde op 25 februari 1980 sergeant Desi Bouterse, sportinstructeur in het Surinaamse leger, met enkele andere sergeanten een militaire staatsgreep. De partijen werden afgeschaft en Suriname zou tot 1987 een militaire dictatuur blijven. Oorspronkelijk konden de jonge militairen op de sympathie van de bevolking rekenen (Lotens, 2003), maar vrij snel begon de steun van het volk af te brokkelen. De Decembermoorden in 1982, waarbij vijftien vooraanstaande tegenstanders van het regime werden gefusilleerd, veroorzaakten een schokgolf doorheen Suriname. In 1986 begon Ronnie Brunswijk, voormalig lijfwacht van Bouterse, met zijn Jungle Commando een guerrillaoorlog tegen Bouterse in het Surinaamse binnenland. De Binnenlandse Oorlog verslechterde de economische malaise nog die reeds sinds de onafhankelijkheid was ingezet (de Vries, 2005). De relaties met Nederland raakten verziekt en Nederland weigerde om nog met Bouterse samen te werken.
9.1.2 Wedergeboorte van de democratie In 1987 was de druk op Bouterse zodanig groot geworden dat hij verkiezingen uitschreef. Deze werden overtuigend gewonnen door de traditionele etnisch geïnspireerde partijen. Bouterse verloor de verkiezingen met zijn net opgerichte Nationale Democratische Partij (NDP), maar had nog voor de verkiezingen zodanig veel concessies afgedwongen van de traditionele partijen dat hij via het leger over veel macht bleef beschikken (Buddingh‟, 1999). Dat werd pijnlijk duidelijk bij de “telefooncoup” op kerstavond 1990, wanneer het Militair Gezag toenmalig president Shankar opbelde met de volgende boodschap: “Maakt u geen problemen. Voorkom escalatie en ga rustig naar huis. Het leger heeft de regeermacht in de Republiek Suriname overgenomen” (Buddingh‟, 1999, p.354). Volgens informatie van de Braziliaanse federale politie werd de telefooncoup gepleegd om SurinaamsColombiaanse drugsbelangen veilig te stellen. Pablo Escobar himself zou de staatsgreep gefinancierd hebben omdat president Shankar verboden had Colombianen het land binnen te laten. Na de coup hief Bouterse dit verbod onmiddellijk op. In 1999 werd Bouterse in Nederland overigens veroordeeld tot 16 jaar cel wegens betrokkenheid bij drugstransporten naar Nederland (Buddingh‟, 1999). 22
Bij nieuwe verkiezingen in 1991 kwam het Nieuw Front, een kartel van traditionele partijen, als winnaar uit de bus en Ronald Venetiaan (NPS) werd president. Hij slaagde erin de Binnenlandse Oorlog te beëindigen en zocht weer toenadering tot Nederland (Vander Weyden, 2006). In 1996 moest het traditioneel blok echter de duimen leggen voor NDP, dat dankzij de steun van een afscheuring van de VHP aan de macht kon komen. NDP‟er Jules Wijdenbosch werd president. Volgens Lotens (2000) stortte Wijdenbosch het land opnieuw in chaos en in 1999 kwamen zo‟n 80.000 Surinamers op straat om zijn ontslag te eisen, waarna hij in 2000 vervroegde verkiezingen uitschreef. Hierbij komt het Nieuw Front terug aan de macht en Venetiaan wordt opnieuw president. De nieuwe regering kreeg de loodzware taak de enorme schuldenberg en inflatie die de regeringWijdenbosch achterliet te saneren en leek daar ook in te slagen. De regeringen-Venetiaan brachten de overheidsschuld terug van 50% van het BNP naar 21% en door monetair beleid werd de inflatie teruggebracht van 98% in 1999 tot 6,4% in 2007 (IMF, 2009).8 Ook omwille van de economische groei van gemiddeld meer dan 5% per jaar tussen 2003 en 2007 kon de Surinaamse regering op felicitaties van het IMF rekenen. De Surinaamse kiezer dacht er echter anders over, want op 25 mei 2010 wachtte Nieuw Front een afstraffing van formaat met een verlies van 9 zetels in het parlement (“Electorale dreun voor Nieuw Front”, 2010, 26 mei). Voormalig militair dictator Bouterse won met NDP de verkiezingen en na veel over en weer geloop van politieke partijen van de ene naar de andere mogelijke coalitie, slaagde Bouterse erin een regeringscoalitie te smeden met de A-Combinatie van Ronnie Brunswijk. Brunswijk streed als rebellenleider nog tegen Bouterse tijdens de Binnenlandse Oorlog. Op 19 juli werd Bouterse door het parlement verkozen tot president van Suriname (Cairo, 2010a, 20 juli).
9.2 Ontwikkelingsremmende politieke problemen 9.2.1 Groot staatsapparaat Overheidsbedrijven meegerekend is de publieke sector in Suriname goed voor maar liefst 60% van de tewerkstelling en 40% van het BNP (Europese Commissie (EC), 2006). Deze is bijna volledig in Paramaribo geconcentreerd. Overheidsbedrijven – er zijn er zo‟n 120 – spelen een hoofdrol in de sleutelsectoren van de economie, zoals de bankensector, olie, energie, landbouw, toerisme en transport (IMF,2009). Volgens Buddingh‟ (1999) zijn er, met uitzondering van communistische economieën zoals Cuba en Noord-Korea, geen landen te vinden waar de overheid zo‟n grote rol speelt in de productie van goederen en diensten. Dat is niet toevallig, aangezien de (huidige) grondwet van 1987 ontworpen werd wanneer Suriname opnieuw overging van een militair bewind naar een burgerregering, in een periode van enorme spanning en met een heersende socialistische ideologie (IADB, 2001). De Grondwet ziet de staat als de voornaamste motor voor ontwikkeling en kent deze 8
In 2008 piekte de inflatie opnieuw tot 14,7%, maar in 2009 werd ze weer teruggebracht naar -0,1% (Algemeen Bureau voor de Statistiek, 2010).
23
uitgebreide sociale verplichtingen toe. Wat het financieel beheer door regering en parlement betreft, worden er geen restricties opgelegd of geen verbanden gelegd met beleidsresultaten. De overbevolking binnen het ambtenarenkorps is enerzijds een gevolg van het gebruik van publieke tewerkstelling als een politiek instrument bij conflictresolutie tussen elites, waarover meer hieronder. Anderzijds moest het kort na de onafhankelijkheid een oplossing bieden voor het tekort aan arbeidsplaatsen in de private sector (IMF, 2009). Met de Nederlandse verdragsmiddelen kon de massale aanwerving van ambtenaren gemakkelijk betaald worden. Ook de export van bauxiet zorgde en zorgt nog steeds voor een vaste bron van inkomsten voor de overheid. In de CSP van 2006 onderstreept de Europese Commissie het belang van een hervorming van de publieke sector en het terugschroeven van het aantal overheidsbedrijven. De Surinaamse regering gaat daar op papier in mee, want erkent onder meer de te grote personeelsbezetting, verouderde overheidsprocedures en het gebrek aan management en aan gekwalificeerd kader. In het Meerjarenontwikkelingsplan 2006-2011 (2006) beschrijft de regering strategieën om het overheidsapparaat te reorganiseren en de private sector te stimuleren. De doelstelling om in 2010 65% van de beroepsbevolking werkzaam te zien in de private sector is echter al onhaalbaar geworden. Onderstaande tabel maakt duidelijk dat ook de regeringsbelofte om naar een kleiner ambtenarenkorps te gaan niet wordt ingelost, integendeel zelfs. Het aantal jobs in de publieke sector is tussen 2002 en 2006 elk jaar nog verhoogd, en hoewel ook de totale hoeveelheid jobs stijgt, blijft de overheidssector hiervan nog steeds rond de 40% voor zijn rekening te nemen. Ook na deze periode bleef de regering louter omwille van politieke motieven ambtenaren aannemen. De krant de Ware Tijd trekt in juni 2010 aan de alarmbel. In het artikel “Personeelskosten overheid naar recordhoogte” (Mahabier, 2010a, 22 juni) stelt topambtenaar van het Ministerie van Financiën August Boldewijn dat het personeelsbestand met 45.205 ambtenaren in april 2010 nooit zo hoog was en dat in juli een recordbedrag aan personeelskosten uitbetaald zal moeten worden.
24
Figuur 3: Bron: “Suriname: Statistical Appendix” (IMF, 2008). Ook ziet de regering een „rationalisatie‟ en privatisering van staatsbedrijven als een middel om tot versnelde ontwikkeling te komen (Meerjarenontwikkelingsplan, 2006). Ze erkent dat economische bedrijvigheid het domein is van het particuliere bedrijfsleven en dat de overheid zich dient te concentreren op specifieke taken als regelgeving en facilitering. Om dit in de praktijk te brengen moest er een “Centrum voor de Privatisering van Staatsbedrijven” (CEPRIS) opgericht worden 25
waarin een lokaal en internationaal kader de privatiseringen zou monitoren, maar het CEPRIS is vooralsnog dode letter gebleven.
9.2.2 Patronage Reeds bij de oprichting van de eerste politieke partijen, raakte patronage diep ingeworteld in het Surinaamse politieke en maatschappelijke systeem. Derveld (1982) was een van de eersten om dat uitvoerig te beschrijven met zijn studie over de vroege politieke mobilisatie van de Javanen. Al in de jaren ‟70 deelde de Javaanse KTPI banen, vergunningen en sociale voorzieningen uit aan sympathisanten in ruil voor hun stem. Adama (2005) spreekt in deze context over een “pleader preacher dichotomy” (p.82), waarbij politieke loyaliteit beloond wordt met persoonlijke voordelen zoals jobs en behuizing. In Suriname wordt die loyaliteit voornamelijk gezocht volgens etnische lijnen. Etnisch geïnspireerde politieke partijen proberen, eenmaal aan de macht, zoveel mogelijk van „hun‟ mensen in het ambtenarenkorps te krijgen. De ambtenaren die door de vorige regering waren binnengehaald worden op non-actief gezet, maar blijven wel hun loonbriefje ontvangen, wat het fenomeen van de “spookambtenaren” en “zeven even” ambtenaren creëert, ambtenaren die om zeven uur de presentielijst komen tekenen en weer weggaan, om hun dagelijkse job in de informele economie aan te vatten (Lotens, 2002). Voormalig president Jules Sedney (persoonlijke communicatie, juni 2007) verklaart de ophoping van ambtenaren als volgt: “De ambtenaar die de job tijdens de vorige ambtsperiode uitoefende, blijft ambtenaar, maar hij werkt niet meer. De oppositieleden die hun job wel behouden, gaan zich niet meer uitsloven, want ze voelen zich gepasseerd bij benoemingen”. Wanneer in 1980 de militairen aan de macht kwamen, probeerden ze het probleem van de spookambtenaren aan te pakken door alle ambtenaren te dwingen naar hun werk te gaan. Dat leidde tot situaties waarbij op een afdeling met twintig bureaus, zich plots meer dan honderd ambtenaren aanboden. Ook de militaire machthebbers hebben het probleem echter niet ten gronde aangepakt (Lotens, 2002). Wanneer ik, als stagiair-journalist bij de Ware Tijd, de voormalige presidenten Jules Sedney, Ramsewak Shankar en Jules Wijdenbosch hierover interviewde, beweerden zij alle drie radicaal tegen het fenomeen van de spookambtenaren te zijn en erkenden zij dat dit nefast was voor Suriname, maar alle drie gaven ze toe als president geen enkele stap ondernomen te hebben om het probleem te verhelpen (De Deken, 2007, 22 juni). Ook Ronald Venetiaan, die in de jaren negentig en ook de afgelopen tien jaar onafgebroken president was, bleek in hetzelfde bedje ziek te zijn. Volgens de econoom Silvano Tjong-Ahin (Lotens, 2000) was een sanering van het ambtenarenapparaat en een ver doorgevoerde privatisering noodzakelijk en besefte president Venetiaan dat ook, maar een sanering zou politieke zelfmoord geweest zijn. Vooral omdat een groot deel van het ambtenarenapparaat uit de Creoolse achterban van de president zelf bestond. Ook een privatisering van het ambtenarenapparaat was politiek niet mogelijk, omdat dan het gevaar bestond dat alles in handen zou vallen van enkele 26
grote Hindostaanse handelaren, aldus Tjong-Ahin. Zoals Yves Leterme in een nabij verleden de premier van alle Belgen én belangenbehartiger van de Vlamingen wilde zijn, was Venetiaan naast president van alle Surinamers ook leider van de NPS en dus de belangenbehartiger van de Creolen. En we weten in België dat dergelijke cumuls voor problemen zorgen. Er zal politieke moed nodig zijn, en meer dan vijf minuten, om het aan te durven zwaar in het Surinaamse overheidsapparaat te saneren.
9.2.3 Corruptie Hoewel ze hierin weinig concreet is, klaagt de IADB (2001) de corruptie in Suriname aan, deze definiërend als misbruik van overheidsmacht voor privé gewin. Volgens de ontwikkelingsbank vertoont het economisch en institutioneel stelsel veel kenmerken die een gunstig klimaat scheppen voor corruptie, zoals weinig transparantie en een sterk gereguleerd economisch beleid. Ook veroordeelt ze het gebrek aan verantwoordingsplicht en aan een anticorruptiewet. Al sinds 2003 ligt in het Surinaamse parlement een wetsontwerp klaar, maar toch is de anticorruptiewet ondanks verscheidene pogingen (en tegenkanting) er nog steeds niet gekomen. Ook in de laatste verkiezingscampagne beloofde Mega Combinatie-kopstuk Charles Pahlad dat de anticorruptiewet het eerste agendapunt van de nieuwe regering zou zijn als MC de verkiezingen wint (Zandgrond, 2010, 12 maart). MC won overtuigend, dus hij mag het nu in de regering waarmaken. Op de Corruption Perception Index 2008 bezette Suriname de 72ste plaats op een lijst van 180 landen (Transparency International, 2009). De Europese Commissie (FA, 2003) liet in de financieringsovereenkomst die het Nieuwe Havenproject regelde alvast blijken geen vertrouwen te hebben in de Surinaamse corruptiebestrijdingsmechanismen en eiste het recht op ten allen tijde de financiën volgens de eigen Europese structuren te mogen controleren. We komen hierop terug bij de analyse van het project.
9.2.4 De rol van de civiele maatschappij Volgens het Netherlands Institute for Multiparty Democracy (2009) heeft de civiele maatschappij in Suriname niet de capaciteit om echt druk te zetten op de overheid of deze te controleren, waardoor politici niet voldoende de aansprakelijkheid voorgespiegeld krijgen om aan de verzuchtingen van de burger te beantwoorden. Volgens de IADB (2001) voeren ondernemersorganisaties en vakbonden echter wel al geruime tijd een significante invloed uit op het regeringsbeleid. Vooral vakbonden zijn gezien hun lange geschiedenis en politieke functies van vakbondsleiders vaak machtig. Ngo‟s genieten niet van een dergelijke machtspositie, maar begonnen zich in de jaren ‟90 beter te organiseren, wat maakte dat ook zij maatschappelijk mee gingen spelen. Vrouwenorganisaties zoals de Nationale Vrouwenbeweging – met de charismatische Siegmien Staphorst als voorzitster, die eerder een van de eerste vrouwelijke ministers was – slagen erin een maatschappelijke stem in het gender- en ontwikkelingsdebat te vormen. Volgens de IADB was de gestage groei van het belang van maatschappelijke 27
groeperingen in de jaren negentig deels een weerspiegeling van de teleurstelling bij de burgers in de overheid, die men niet meer capabel zag om de sociale en economische problemen op te lossen. Thematisch focust de Surinaamse civiele maatschappij zich voornamelijk op mensenrechten, gender, milieu en economie. Er zijn in de literatuur verschillende meningen of Suriname al dan niet over een sterk middenveld beschikt, het hangt ervan af waarop men focust. Het Surinaamse middenveld is wel degelijk nadrukkelijk aanwezig, maar er is een sterke vermenging tussen staat en civiele maatschappij. Dat is niet onbegrijpelijk, want met maar 500.000 inwoners kent iedereen elkaar, ook binnen de elites. Er is een sterke personele uitwisseling tussen het middenveld en de politiek, wat algemeen als een zwakte wordt beschouwd. Naast de nadelen zijn er echter ook de voordelen. Doordat vakbonden sterk gelieerd zijn met de politiek en vakbondsleiders op politieke lijsten staan, slagen die vakbonden er in de Surinaamse case vaak in om succesvol druk uit te oefenen op de politiek.
9.3 Internationale context In regionaal verband is Suriname lid van de Caricom (Caribbean Community and Common Market), het CARIFORUM, de Associatie van Caraïbische Staten en de OAS. Sinds 1 januari 1995 is Suriname lid van de WTO, maar het heeft er nog geen permanente vertegenwoordiging. Als lid van het CARIFORUM ondertekende Suriname een Economisch Partnerschapsakkoord met de EU. We komen hier verder op terug. De verkiezing van Bouterse als president van Suriname lijkt vooralsnog geen negatieve gevolgen te hebben voor de Surinaamse buitenlandse betrekkingen. Hoewel Nederland niet opgezet is met zijn presidentschap, krijgt Bouterse verder voornamelijk erkenning en felicitaties (Cairo, 2010b, 20 juli). Investeerders wachten het regeringsbeleid af en de internationale markten reageren vooralsnog niet op het aantreden van Bouterse (“Investeerders wachten beleid Bouterse af”, 2010, 31 juli).
10. Economische analyse 10.1 Macro-economie Volgens de World Development Indicators 2010 van de Wereldbank bedroeg het Surinaamse bruto nationaal inkomen in 2008 2,454 miljard US$, of 4.760 US$ per capita. Rekening houdend met koopkrachtpariteiten wordt dat respectievelijk 3,439 miljard US$ of 6.680 US$ per capita. Volgens de Wereldbank (2010) is Suriname een hoger middeninkomensland. De overheidsschuld van 31,8% van het BBP (in 2005) is laag naar Latijns-Amerikaanse standaarden (EC, 2006).
28
De economie groeide tussen 2000 en 2005 gemiddeld met 4,4% per jaar (UNDP, 2007) en van 2005 tot en met 2008 lag de groei ruim boven de 5% per jaar, tegenover 0,1% in 2000 (Wereldbank, 2010), het jaar waarin de regering-Wijdenbosch na economisch en financieel wanbeleid ontslag moest nemen (Lotens, 2000). De kentering is even zichtbaar wat inflatie betreft. Die werd teruggebracht van 98% in 1999 tot 6,4% in 2007 (IMF, 2009).
10.2 Overheidsinkomsten 10.2.1 Extractie-industrie De Surinaamse economie is in grote mate afhankelijk van de extractie, taxatie en export van grondstoffen. Volgens het World Factbook van de CIA (2010) is de export van aluminium (verwerkt uit bauxiet), goud en olie goed voor 85% van de export en 25% van de overheidsinkomsten, wat de economie zeer afhankelijk maakt van de wereldmarktprijzen van deze grondstoffen. In 2009 mocht Suriname deze kwetsbaarheid aan den lijve ondervinden. De economie kromp met 2,2%, in tegenstelling tot de ruime economische groei van de afgelopen jaren. Zowel het IMF als de Europese Commissie (EC, 2006) waarschuwden reeds voor de afhankelijkheid van de wereldprijzen van bauxiet, olie en goud. Om macro-economische stabiliteit te bereiken moet het land zijn kwetsbaarheid ter zake dringend verminderen. Al sinds voor de Tweede Wereldoorlog is bauxiet de hoeksteen van de Surinaamse economie. Kort na de Tweede Wereldoorlog was Suriname zelfs goed voor een vierde van de wereldproductie. Nu is dat nog 3%. De bauxietuitvoer is volgens het IMF (2009) goed voor 14% van de fiscale inkomsten, naast de indirecte inkomsten zoals belastingen op inkomen en consumptie als gevolg van de lonen van werknemers in de bauxietindustrie, die zo‟n 1400 werknemers tewerkstelt. Suriname kan overigens nog een tijdje verder met zijn bauxietreserves. In de westelijke regio Bakhuys ligt een voorraad bauxiet van 200 tot 700 miljoen ton te wachten op exploratie, toch als het van mijnbouwbedrijvenbedrijven SURALCO en multinational BHP Billiton afhangt (IMF, 2009). Zij zijn in onderhandeling met de Surinaamse regering over de noodzakelijke investeringen. Ook de goudindustrie, die steeds meer uit de informele economie getrokken wordt, en olie-extractie zijn in toenemende mate belangrijke pijlers van de Surinaamse economie. Belangrijk te vermelden is dat het IMF (2009) als grootste zwakte voor het aantrekken van investeringen in de mijnbouw de gebrekkige transportinfrastructuur noemt. Laat het net die sector zijn waar de Europese Commissie zich in haar Surinaamse CSP op focust, met het Nieuwe Havenproject en de heraanleg van de weg van Meerzorg naar Albina als belangrijkste projecten (EC, 2006).
29
10.2.2 Belastingen De regeringen-Venetiaan maakten er werk van de overheidsinkomsten sterk te vergroten. In onderstaande tabel zien we dat de overheidsinkomsten stegen van 919,6 miljoen Surinaamse dollar in 2003 naar meer dan 2 miljard Surinaamse dollar in 2007, omgerekend zo‟n 591 miljoen euro. Dit is zowel een gevolg van een verhoging van de inkomsten (onder andere in de mijnbouw) door de economische groei, als van de verhoging van directe en indirecte belastingen door de regering (IMF, 2009; CIA, 2010).
30
Figuur 4: Bron: Suriname: Statistical Appendix (IMF, 2008)
31
10.3 Import en export De handelsbalans stond de afgelopen jaren steeds met een plusje in de statistieken. Tussen 2004 en 2008 bouwde Suriname een totaal handelsoverschot op van bijna 1,2 miljard US$. Dit was het grootste in 2008 met 440 miljoen US$ (“In vijf jaar ruim US$ 1 miljard handelsoverschot opgebouwd”, 2009, 11 augustus). Uit onderstaande tabel blijkt nogmaals hoe afhankelijk de Surinaamse export is van de uitvoer van bauxiet/aluminium en goud. Volgens de Europese Commissie (EC, 2006) groeide de Surinaamse export van 1990 tot 2004 jaarlijks gemiddeld met 4,4%. Uit onderstaande cijfers blijkt dat de gemiddelde groei sinds 2003 een pak groter is. Dit is uiteraard een belangrijk gegeven wanneer we het Nieuwe Havenproject bestuderen, dat onder meer gericht is op een capaciteitsvergroting van de haven. De grootste afnemers van Surinaamse goederen zijn Canada, Noorwegen en de Verenigde Staten, in 2007 samen goed voor de helft van de Surinaamse export (IMF, 2008). Opvallend is het zeer kleine aandeel van Nederland met maar 1,9% in 2007. De VS en Europa nemen voornamelijk goud en metalen af, terwijl de Caricomlanden vooral brandstoffen vanuit Suriname importeren (EC, 2006). De Europese Commissie ziet rijst en bananen als belangrijke producten die voor meer diversificatie in de export kunnen zorgen. Ondanks hun klein belang voor de uitvoer, zijn deze sectoren wel van groot belang voor de werkgelegenheid.
32
Figuur 5: Bron: Suriname: Statistical Appendix (IMF, 2008) 33
Het grootste deel van de import betreft consumptiegoederen. 30% van de invoer bestaat uit diensten. Van 1990 tot 2005 groeide de import jaarlijks gemiddeld met 2,6%, in vergelijking met 10% voor de hele Latijns-Amerikaanse en Carïbische regio (EC, 2006). De VS, Nederland (hier met 20,4% wel nadrukkelijk aanwezig) en Trinidad & Tobago exporteren het meest naar Suriname (IMF, 2008). Volgens de Europese Commissie is er voor de grote meerderheid van de door de EU ingevoerde goederen geen Surinaams equivalent (EC, 2006). De Commissie wijst er ook op dat Suriname in 2004 nog 11,5 miljoen US$ verdiende aan importrechten op EU-goederen, maar dat dit bedrag “at risk” is bij de onderhandeling van de volgende EPA in 2012.
Figuur 6: Bron: Suriname: Statistical Appendix (IMF, 2008)
10.4 Private sector De Surinaamse overheid heeft de sleutel tot de economie nog steeds stevig in handen, met zo‟n 120 overheidsbedrijven die onder andere sleutelsectoren van de economie zoals de bankensector, olie, energie, landbouw, toerisme en transport beheersten (IMF,2009). Zoals we reeds zagen verloopt de beloofde privatisering van staatsbedrijven vooralsnog veel trager dan vooropgesteld. Dat wil echter niet zeggen dat de private sector niets in de pap te brokken heeft. Zo wordt de belangrijke bauxietindustrie voornamelijk beheerst door SURALCO en BHP Billiton en ook in de nog prille grootschalige goudmijnbouw zullen buitenlandse bedrijven de plak zwaaien, zo blijkt uit de verdeelde
34
concessies (IMF, 2009). Volgens de Europese Commissie (EC, 2006) kenmerkt de private sector zich dan weer door een groot aantal kleine bedrijven die niet-verhandelbare goederen produceren. Zo waren er in 2006 ongeveer 15.000 private bedrijven met gemiddeld drie werknemers. De breed verspreide publieke sector verdrukt private investeerders, aldus de Commissie. Zij benadrukt de noodzaak om het wettelijk kader te moderniseren en zo transparantie en markttoegang te verhogen. In haar jaarlijkse “Index of Economic Freedom” rangschikt de Heritage Foundation (2010) Suriname als 131ste uit 179 landen en bestempeld het land als “mostly unfree”. De Surinaamse score van de Heritage Foundation piekte in positieve zin in 2006, maar gaat sindsdien weer gestaag achteruit en als die achteruitgang zich doorzet, mag Suriname binnenkort net zoals Noord-Korea en Cuba de stempel “repressed” dragen. De instelling uit Washington bekritiseert onder andere de overdadige aanwezigheid van de overheid in de economie, zwak fiscaal en monetair beleid, de wijdverspreide corruptie tot op het hoogste politieke niveau en het gebrek aan bescherming van intellectuele eigendomsrechten.
10.5 Investeringsklimaat In de “Index of Economic Freedom” valt vooral de extreem zwakke score op wat investeringsvrijheid betreft. Hoewel er geen sprake is van specifieke discriminatie tegenover buitenlandse investeerders, moeten zij gescreend en goedgekeurd worden door de overheid. De bureaucratie en investeringswet zijn ontransparant, lastig om door te worstelen en gevoelig voor corruptie, aldus de Heritage Foundation. In 1999 vindt Buddingh‟ het onbegrijpelijk dat die investeringswet, die een gelijke behandeling van alle bedrijven moest garanderen, er toen nog steeds niet was. Buddingh‟ (1999) quote een vertegenwoordiger van de Wereldbank: “De minister van Financiën neemt van geval tot geval besluiten” (p.415). Elf jaar later schrijft de Heritage Foundation: “Investment regulation is conducted on a case-by-case basis” (p.2). Er is dus weinig veranderd. Nochtans is er ondertussen wel een investeringswet, maar al sinds haar inwerkingtreding in 2001 is deze gecontesteerd en voor hernieuwing vatbaar wegens te ontransparant en te gevoelig voor corruptie (Heritage Foundation, 2010). In haar rapport “Doing Business 2010 Suriname” is ook het verdict van de Wereldbank (2010) hard voor het Surinaamse investeringsklimaat. Met de 155ste plaats op 183 landen wat het gemak van zakendoen betreft, doet Suriname het opvallend slechter dan haar Caribische buren.
35
Figuur 7: Bron: Doing Business 2010 Suriname (Wereldbank, 2010) Vooral schrijnend is de categorie “starting a business”, waar Suriname de 171ste plaats bezet en dus een van de slechtst scorende landen ter wereld is. Volgens de Wereldbank (2010) duurt het maar liefst 694 dagen om een zaak op te starten, in vergelijking met het wereldwijde gemiddelde van 35 dagen.
10.6 Gelijkheid en sociaal beleid Op de Human Development Index bezet Suriname de 97ste plaats uit 182 landen met een HDI-waarde van 0,769 en wordt daarmee als „medium human developped‟ gekwalificeerd (http://hdrstats.undp.org/en/countries/country_fact_sheets/cty_fs_SUR.html). Suriname blijft daarmee onder het gemiddelde niveau van Latijns-Amerika en de Caraïben, maar volgt wel dezelfde gestage groei. Met een Gini-coëfficiënt van 0,52 staat ook wat de gelijkheid van inkomensverdeling betreft Suriname op de 97ste plaats en is daarmee een middenmoter. Qua inkomen moest in 1990 15,5% van de bevolking het doen met minder dan 1,25 US$ per dag en 27,2% met minder dan 2 US$ per dag (Wereldbank, 2010). Volgens de IADB (2007) is het deel van de bevolking dat in armoede leeft gestegen van 33% in 1987 naar 53% in 2000. De millenniumdoelstelling om die armoede te halveren tegen 2015 ten opzichte van het niveau van 1990 (44%) zal volgens de IADB moeilijk haalbaar zijn, ondanks de positieve trend sinds 2000. Vooral onder de Marrons en inheemsen, die voornamelijk het binnenland bevolken, heerst nog grote armoede. Nationale ontwikkelingsprogramma‟s richten zich echter voornamelijk op de hoofdstad en de kuststreek (IADB, 2007).
36
10.7 Drugstrafiek Vooral drugssmokkel is in Suriname een hardnekkig te bestrijden probleem. Haar geografische ligging en het bestaan van een afgelegen en dunbevolkt binnenland maken van Suriname een ideale doorvoerhaven voor drugs, net zoals de inadequate overheidsorganen, slecht betaalde ambtenaren en het gebrek aan ontplooiingskansen in de legitieme economie (IADB, 2001). Volgens een rapport van het UN Drug Control Programme in 2001 (EC, 2006) zou er jaarlijks 22 ton cocaïne door Suriname en Guyana naar de VS en Europa versluisd worden, zo‟n 5% van de Zuid-Amerikaanse cocaïne-export. De IADB (2001) spreekt zelfs over 26 ton cocaïne dat jaarlijks alleen al via Suriname naar Europa zou gaan. Vooral tijdens het militair bestuur in de jaren tachtig kon de drugshandel hoogtij vieren. Uit gerechtelijk onderzoek van het Den Haagse CoPa-team (wat staat voor Colombia-Paramaribo) bleek dat het Surinaamse drugskartel tot in de hoogste regionen van politiek en leger vertakt zat (Buddingh‟, 1999). Overheidsinstellingen werden gebruikt om drugsgeld door te sluizen en wit te wassen. Een rechtbank in Den Haag veroordeelde militair leider Bouterse als leider van het “Surikartel” bij verstek tot zestien jaar cel. Ook de andere coupplegers en enkele rijke Hindostaanse zakenlui zouden volgens het CoPa-dossier een belangrijk aandeel gehad hebben in het Surikartel. Volgens Buddingh‟ (1999) had Suriname trekken van een narcocratie gekregen, waar de drugsmaffia een onmiskenbare greep had op politiek, economie en opsporingsapparaat. Wanneer Jules Wijdenbosch, algemeen beschouwd als een stroman van Bouterse, in 1996 president werd, benoemde hij drugsverdachten uit het CoPa-dossier opnieuw op sleutelposten in de administratie. Wel is het niet uit te sluiten dat de veroordeling van Bouterse door het Nederlandse gerecht ook door politieke motieven is ingegeven. Wanneer Nederland in 1997 via Interpol een internationaal arrestatiebevel uitvaardigde tegen Desi Bouterse, werd Bouterse al snel door Interpol van de lijst geschrapt omdat het volgens hen neerkwam op een politiek geschil tussen twee staten (Van Maele, 2010, 12 juni). 9 Sinds de jaren negentig nam de overheid maatregelen om de drugshandel onder controle te krijgen. Zo werd in 1998 een Anti-Drugs Raad opgericht om de interdepartementale samenwerking te verbeteren. In 1998 tekende de regering de “Anti-Drugs Strategie voor het Westelijk Halfrond” van de OAS (IADB, 2001). Vooral vanuit de VS komt er zowel druk als hulp om de drugstrafiek aan te pakken. De VS zorgt voor training en materiaal voor politie, leger en justitie en opende een “Drugs Enforcememt Agency” in Paramaribo in 2006 (EC, 2006). Ook met Brazilië wordt steeds nauwer samengewerkt. Toch blijft Suriname volgens de CIA (2010) en de
Europese Commissie (2006) een belangrijke doorvoerhaven voor drugs. We raken het thema „drugstrafiek‟ hier aan om verderop te kijken of de EU voorzieningen treft om dit in de Nieuwe Haven in te dijken.
9
Tot voor kort werd algemeen aangenomen dat Bouterse nog steeds op die Interpol-lijst stond. Het is de verdienste van Pieter Van Maele, die vorig jaar aan onze faculteit afstudeerde en nu als journalist bij de Ware Tijd werkt, om dat misverstand recht te zetten.
37
11. De Surinaams-Nederlandse ontwikkelingsrelatie In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de ontwikkelingshulp die Suriname ontving, hoe deze hulp georganiseerd werd en wat de resultaten waren van die ontwikkelingssamenwerking. Omdat we niet alle ontwikkelingshulp aan Suriname kunnen bespreken, focussen we ons op de ontwikkelingsrelatie met Nederland. Er is voor gekozen de historisch gezien belangrijkste ontwikkelingsrelatie uit te diepen en niet in te gaan op de andere zeer talrijke projecten van de IADB, UNDP, China, India, enzovoort, omdat eerder in de diepte dan in de breedte werken de kans biedt om stil te staan bij basisprincipes van de Verklaring van Parijs die in het verleden al dan niet reeds aanwezig waren. Door in te zoomen op de in het verleden door Nederland geboden ontwikkelingshulp, komen we eveneens in contact met pijnpunten die nu vermeden moeten worden, en dus relevant zijn bij een analyse van het Nieuwe Havenproject. Om toch een beeld te scheppen van welke actoren nog meer actief zijn, staat in bijlage II een gedetailleerd overzicht van de ontwikkelingssamenwerking die Suriname geniet. Volgens de World Development Indicators van de Wereldbank kwam sinds 1960 gemiddeld 8 tot 12% van het Surinaamse Bruto Nationaal Inkomen van officiële ontwikkelingshulp (ODA), met een piek van bijna 20% in 1976, het jaar na de onafhankelijkheidsverklaring. Tijdens het Bouterse-regime slonk de internationale officiële ontwikkelingshulp tot onder en rond 1% van het BNI. Na de terugkeer van de democratie steeg die weer tot haar normale niveau. Vanaf 1998 begon het belang van ODA te slinken en in 2008 was ODA nog goed voor 3,7% van het BNI (Wereldbank, 2010).
11.1 De Verdragsmiddelen 10 Vooral omdat Nederland een massale instroom van Surinamers vreesde, bestond er rond 1973 de drang om Suriname, dat al over zeer veel bestuurlijke autonomie beschikte, snel onafhankelijk te maken(Buddingh‟, 1999).11 Dit ging ten koste van een grondige voorbereiding. De 3,5 miljard Surinaamse gulden (1,59 miljard euro) aan ontwikkelingshulp die Suriname in het vooruitzicht gesteld kreeg, werd door toenmalige Nederlandse regeringsleden gezien als een drukmiddel om de onafhankelijk snel te realiseren (Buddingh‟, 1999). Op 25 november 1975 werd Suriname onafhankelijk en een jaar later piekte het aandeel aan officiële ontwikkelingshulp naar bijna 20% van het BNI. Door de snel geregelde onafhankelijkheid, moesten Surinaamse en Nederlandse specialisten te haastig het Meerjarenontwikkelingsplan opstellen dat de organisatie van de Surinaamse ontwikkeling moest regelen. Van de 3,5 miljard Surinaamse gulden (1,59 miljard euro) die hierin beschikbaar werden gesteld, kon 2,7 miljard Surinaamse gulden (Sf) naar projecthulp gaan. Met 500 miljoen Sf konden 10
Ook voor de onafhankelijkheid was er uiteraard Nederlandse hulp aan Suriname, maar we beperken ons tot de ontwikkelingshulp vanaf de onafhankelijkheid. 11 Dit viel samen met een Creoolse verkiezingsoverwinning in Suriname in 1973, waardoor de Creoolse politieke elite tegen de wil in van de Hindostaanse elite de onafhankelijkheid kon doordrukken.
38
garanties verstrekt worden voor leningen op de internationale kapitaalmarkt. Ook kreeg Suriname een wortel van 300 miljoen Sf voorgehouden indien ze op eigen kracht eenzelfde bedrag bijeen zouden sparen . De helft van de fondsen was bedoeld voor productieve projecten. Aan infrastructurele en sociaal-educatieve projecten zou elk een vierde van de fondsen worden besteed (Buddingh‟, 1999). Naar de overtuiging van de op dat moment invloedrijke ontwikkelingsdenker Dr. Ir. Frank Essed werd vooral geïnvesteerd in infrastructuur voor een potentiële bauxietindustrie in West-Suriname. Zo ging er onder andere 167,3 miljoen Sf naar de aanleg van een spoorlijn tussen Apoera en het Bakhuysgebergte. Wanneer die in 1979 was voltooid, bleek echter dat de bauxietondernemingen geen interesse hadden en dat een winstgevende exploitatie niet mogelijk was (Buddingh‟, 1999). Dit voorbeeld is tekenend voor de ondoordachte manier waarop kort na de onafhankelijkheid grote sommen van de verdragsmiddelen besteed werden. Ook op andere vlakken moet het toenmalige Meerjarenontwikkelingsplan een mislukking genoemd worden. Landbouwsubsidies en het gronduitgiftebeleid werden voorwerp van corruptie en de werkgelegenheid in de landbouw, veeteelt en visserij daalde nog in plaats van de verhoopte en noodzakelijke jaarlijkse stijging. De grote overheidsinvesteringen zorgden enkele jaren voor een gemiddelde groei van het BNP met 15% per jaar, maar al in 1979 daalde het BNP opnieuw met bijna 6%. Volgens Buddingh‟ (1999) zijn in grote mate substitutie-effecten opgetreden. Nederlandse hulp verving Surinaamse besparingen en particulier buitenlands kapitaal en de Surinaamse overheid nam de plaats in van particulier initiatief. Van de bedoelde zelfweerbaarheid van de Surinaamse economie kwam niets in huis. Ook de ongelijkheid in Suriname nam snel toe. Buddingh‟ ziet verscheidene oorzaken voor de mislukking. Zo was er geen integraal ontwikkelingsplan en was de commissie die ontwikkelingsprojecten moest toetsen daarvoor nauwelijks uitgerust. Ook was er sprake van Surinaamse „bestedingskoorts‟ omdat de verdragsmiddelen niet voor inflatie waren geïndexeerd. Nederland liet de Surinaamse elite dan weer begaan met de ontwikkelingsgelden naar de eigen wensen te spenderen. Voormalig Surinaams minister André Haakmat (1996) zag de overgrote meerderheid van de ontwikkelingsprojecten na de onafhankelijkheid mislukken, voornamelijk door een gebrek aan kritische zin bij het ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking, en wie die kritische zin wel aan de dag legde en problemen wilde aankaarten werd vriendelijk gevraagd patriottisch te zwijgen om de hulpstromen niet in gevaar te brengen. In onderhandelingen met Nederland werden alle onderlinge twisten aan de kant gezet om het nationaal belang, het verzekeren van de geldstroom, te verdedigen. Door de enorme bruidschat heeft Nederland Suriname onvoldoende het besef van eigen verantwoordelijkheid bijgebracht. Voormalig president Jules Sedney verwoordde het zo: “Wij gedragen ons als bedelaars op de gouden stoel. Wij houden de handen op terwijl we bovenop de schat zitten.” (in Lotens, 2002, p. 56). Door een hardere Nederlandse opstelling had volgens Haakmat (1996) meer creativiteit aan de dag gelegd moeten worden om van de onafhankelijkheid een succes te maken. 39
11.2 Spiegeling aan de beginselen van Parijs en Accra Ook al was er van heel wat basisbegrippen uit het huidige ontwikkelingsdenken in de jaren zeventig nog geen sprake, toch is het interessant om te kijken welke elementen van het nieuwe ontwikkelingsparadigma toen al dan niet aanwezig waren. Bieden de basisprincipes die de Verklaringen van Parijs en Accra hanteren een afdoende remedie tegen een herhaling van toen gemaakte fouten? Als we zoals Buddingh‟ (1999) ervan uitgaan dat de verdragsmiddelen voor Nederland in de eerste plaats een afkoopsom waren om de onafhankelijkheid te versnellen, kan dat gedeeltelijk verklaren waarom er aan het Verklaring van Parijs-beginsel „ownership‟ geen gebrek was. De Surinaamse overheid beschikte over een grote vrijheid om met de middelen te doen wat ze wilde, en restricties die er toch waren, zoals de procentuele verdeling tussen productieve, infrastructurele en sociaaleducatieve projecten (Buddingh‟, 1999), legde ze vaak naast zich neer. Suriname kon dus in grote mate zelf haar strategie bepalen om voor ontwikkeling te zorgen en de armoede te bestrijden, maar dat ging niet gepaard met de institutieversterking en corruptiebestrijding die de OESO met dit beginsel voor ogen heeft. Vooral de beginselen „resultaatsgericht beheer‟ en „wederzijdse verantwoordelijkheid‟ bleken nog niet in het ontwikkelingslexicon te staan. Zoals Haakmat (1996) en Buddingh‟ (1999) aangaven, werden projecten niet op nut of mogelijkheid tot slagen beoordeeld. Zowat alle ingediende projecten werden goedgekeurd en achteraf bleken ze dikwijls nutteloos te zijn. Noch Nederland, noch Suriname voelde hiervoor een dwingende verantwoordelijkheid. Nederland gaf zeer gemakkelijk geld en hield verder de handen af, Suriname kreeg een gemakkelijke en zekere inkomstenbron en lijdde aan bestedingskoorts, want de hulp was niet voor inflatie geïndexeerd. Uiteindelijk voelde niemand zich geroepen om verantwoording af te leggen voor de ontwikkelingsresultaten.
11.3 Opschorting van de ontwikkelingshulp Ook toen de militairen in 1980 aan de macht kwamen, kwam de Nederlandse hulp oorspronkelijk niet in het gedrang, maar al snel begonnen de relaties met Nederland te verslechteren. Wanneer in december 1982 vijftien vooraanstaande tegenstanders van het regime werden vermoord, zegde Nederland unilateraal haar ontwikkelingshulp aan Suriname op. Het totale aandeel van ODA in het Surinaamse BNI daalde plots van 9,7% in 1982 naar 0,38% in 1983 (Wereldbank, 2010). Suriname kreeg het hierdoor economisch moeilijk, des te meer omdat ook de bauxietexport minder begon op te leveren door ontwikkelingen op de wereldmarkt. Er ontstond een enorm tekort op de begroting (tot 24,2% van het BNP in 1985) dat volledig monetair gefinancierd werd, wat leidde tot verdere economische ontwrichting (Buddingh‟, 1999) . Wanneer in 1987 opnieuw democratische verkiezingen werden georganiseerd, wonnen de traditionele partijen. Hun belangrijkste programmapunt tijdens de voorafgaande campagne was het argument dat 40
zij er wel in zouden slagen de ontwikkelingsrelatie met Nederland nieuw leven in te roepen (Haakmat, 1996), en ze kregen gelijk. Hoewel eerst schoorvoetend, werden er terug fondsen uit de verdragsmiddelen beschikbaar gesteld. Ten gevolge van de „telefooncoup‟ 12 werd de hulp echter onmiddellijk weer opgeschort. Na de verkiezingen van 1991 knoopte Nederland weer gesprekken aan met het Nieuw Front, dat als kartel van traditionele partijen opnieuw de verkiezingen gewonnen had (Buddingh‟, 1999). In deze periode zien we hoe Nederland de ontwikkelingshulp gebruikt als een politiek instrument om de gewenste partners in de regering te krijgen. Op 18 juni 1992 werd met het „Raamverdrag inzake vriendschap en nauwere samenwerking‟ de ontwikkelingsrelatie op een nieuwe leest geschoeid. Centraal hierin stond “de instandhouding en versterking van democratie en rechtstaat, de structurele versterking van het overheidsapparaat en de bevordering van economische ontwikkeling en sociale rechtvaardigheid” (Buddingh‟, 1999, p.360). Nederland eiste ook tegen de zin van Suriname in meer zeggenschap over de besteding van de resterende verdragsmiddelen. Ook reeds voor het Raamverdrag had Nederland de touwtjes steviger in handen genomen. Den Haag kreeg meer greep op de besluitvorming en eiste van Paramaribo een saneringsplan. Ook stortte Nederland de verdragsmiddelen niet meer in de vorm van harde valuta op de rekening van de Surinaamse Centrale Bank, maar zou buitenlandse aanschaffingen voor projecten zelf betalen (Buddingh‟, 1999). Hier is het interessant even naar de Verklaring van Parijs te kijken. Daarin lezen we dat donors bij het verstrekken van hulp de systemen en instellingen van het partnerland moeten gebruiken, als die voldoende zekerheid geven dat hulp voor de overeengekomen doelstellingen wordt gebruikt (OESO, 2005). Vanuit Nederlands standpunt zou deze ingreep conform de Verklaring van Parijs gerechtvaardigd zijn, aangezien aan het hoofd van de Centrale Bank iemand stond die aan het Surikartel gelinkt werd en in Nederlandse ogen niet kon garanderen dat de middelen niet naar drugshandel zouden gaan (Buddingh‟, 1999). Wel ondermijnt Nederland zo de Surinaamse instellingen door eromheen te werken en ze als onbetrouwbaar af te schilderen, in plaats van deze instellingen te proberen versterken. De Verklaring van Parijs pleit net voor het omgekeerde. Wanneer in 1996 Jules Wijdenbosch, als stroman van Bouterse, president werd, kon dat op weinig sympathie vanuit Nederland rekenen. Daar liep tegen Bouterse op dat moment een gerechtelijk onderzoek in verband met drugshandel, waarvoor hij later zou worden veroordeeld. Toch schrapt Nederland haar ontwikkelingshulp ditmaal niet. Door de relaties te onderhouden probeerde ze een doemscenario met Bouterse als schaduwpresident af te wenden (Buddingh‟, 1999). Door de Bouterseaffaire, die op vraag van Nederland als internationaal gezocht op de Interpol-lijst werd gezet en door Wijdenbosch benoemd werd tot de speciaal voor Bouterse gecreëerde functie „Adviseur van Staat‟, bereikten de relaties tussen beide landen geleidelijk aan opnieuw een dieptepunt. In 1997 werden Nederlandse belastingsdeskundigen naar huis gestuurd als ongewenste pottenkijkers en Wijdenbosch
12
Zie hoofdstuk 9.1.2 Wedergeboorte van de democratie
41
besliste alle ministeriële contacten tussen Suriname en Nederland op te schorten, waardoor Den Haag geen nieuwe financiële toezeggingen kon doen (Buddingh‟, 1999). In 2000 moest Wijdenbosch aftreden en kwam na verkiezingen opnieuw het Nieuw Front aan de macht. Ronald Venetiaan werd opnieuw president en zorgde voor de komende tien jaar voor goede betrekkingen met Nederland. Na 1998 bleef het aandeel van ontwikkelingshulp aan het BNI wel dalen.
11.4 Huidig en toekomstig beleid Het ontwikkelingsverdrag dat in 1975 werd gesloten, loopt ten einde. Momenteel spendeert Suriname nog 6,4 miljoen euro van de verdragsmiddelen aan het Nieuwe Havenproject (bron: overviewrehabilitationport.doc), naast de 28,4 miljoen euro die de Europese Commissie in het project pompt (Mol, 2009). In 2011 wordt het laatste project beëindigd dat met de Nederlandse verdragsmiddelen werd betaald. De Surinaamse en Nederlandse ministers van Ontwikkelingssamenwerking Van Ravenswaay en Koenders kwamen in 2008 al overeen dat met het besteden van deze laatste middelen er officieel een einde komt aan de ontwikkelingsrelatie. Dat er een nieuwe relatie op basis van gelijkwaardigheid moest komen, werd nadien ook door het Surinaamse parlement onderschreven (Mahabier, 2010b, 16 april). Ook in het verkiezingsprogramma van Nieuw Front, dat de laatste tien jaar regeerde en waar Van Ravenswaay deel van uitmaakt, zegt het kartel dat het binnen dit en vijf jaar sterk genoeg moet kunnen staan om de Surinaamse ontwikkeling op eigen kracht te financieren (Mahabier, 2010c, 20 mei). Een deelse verklaring voor de Surinaamse welwillendheid rond het einde van de Nederlandse ontwikkelingshulp, is mogelijk dat de Europese Unie de rol van Nederland in deze steeds meer zou gaan overnemen.
12. De Europese ontwikkelingssamenwerking De EU is wereldwijd een ontwikkelingsactor van belang. Ontwikkelingsfondsen worden ter beschikking gesteld door de lidstaten via het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en het reguliere budget van de Europese Commissie. Ook tracht de Commissie de verschillende nationale ontwikkelingsstrategieën van de lidstaten op elkaar af te stemmen (Orbie & Versluys, 2008). Ondanks die pogingen en ondanks hun financiële sterkte – de lidstaten en de Commissie vormen samen de grootste donor ter wereld – slaagt de EU er volgens Orbie en Versluys (2008) voorlopig niet in om hun ontwikkelingsobjectieven en -strategieën echt coherent te maken of om de normen rond ontwikkelingshulp uit te zetten. Volgens hen past de EU zich steeds meer in in het OESO-scenario dat met de Verklaring van Parijs de basis vormt van deze masterproef. Wel zien ze de EU op langere termijn weg evolueren van het overnemen van normen van de lidstaten, OESO, G7, Wereldbank en IMF. Steeds meer zal de EU zelf de normen rond effectieve ontwikkelingshulp gaan uitzetten (Orbie & Versluys, 2008). 42
12.1 EPA: Europese ontwikkelingssamenwerking in een handelskader Ontwikkelingshulp aan een ACP-land (Afrika, Caraïben, Pacific) moeten we bekijken in de context van het in 2000 overeengekomen Cotonou-akkoord. Wanneer de akkoorden van Lomé werden ondertekend, waren deze sterk gericht op de ontwikkeling van de voormalige kolonies, met de nadruk op preferentiële handelsrelaties (Orbie, 2008; Vos, 2008). In Cotonou werd voor een nieuwe koers gekozen, enerzijds omdat de WTO niet toeliet dat de EU preferentiële behandelingen toestond aan bepaalde landen, anderzijds omdat de EU haar eigen economische belangen meer op de voorgrond ging plaatsen (Orbie, 2008). In het veel liberaler geïnspireerde Cotonou-akkoord werd de basis gelegd voor vrijhandelsakkoorden met de verschillende regio‟s van de ACP. Die Europese Partnerschapsakkoorden (EPA‟s) vallen niet overal in even goede aarde. De EU kreeg de kritiek op neoliberale wijze de exportbelangen van Europese bedrijven te verdedigen ten koste van de ontwikkelingslanden (Orbie, 2008). Het niet-wederkerigheidsprincipe werd opgeheven, waardoor ACP-landen hun markten moeten openstellen voor Europese producten. Daardoor vrezen velen van hen voor hun economie, omdat eigen bedrijven dikwijls niet competitief zijn in vergelijking met Europese bedrijven. Daarnaast zouden ze inkomsten verliezen doordat importheffingen wegvallen. Voorstanders zeggen dat de nieuwe EPA‟s lange transitieperiodes voorzien en de EU financiële en technische steun geeft om de regionale markten te versterken (Orbie, 2008). Het Directoraat-Generaal Handel liet in het verleden verscheidene „trade sustainability impact assessments‟ uitvoeren om de economische, sociale en ecologische impact van de handelsakkoorden te analyseren, maar volgens Orbie (2008) was de impact van die studies eerder beperkt. De Caraïben hebben voorlopig als enige regio een volwaardige EPA afsloten. Dat gebeurde in oktober 2009. Een rechtstreekse link tussen het recente partnerschapsakkoord met CARIFORUM 13 en de investeringen in het Nieuwe Havenproject kon er nog niet zijn. De EPA met de Caraïben werd pas afgesloten in 2009, terwijl in de Country Strategy Paper van 2001 al beslist werd om het Nieuwe Havenproject te financieren (EC, 2001). Het Britse Metra Economic Consulting en het Surinaamse PROPLAN Consultancy stelden in 2005 een rapport op om Suriname op de EPA voor te bereiden. Als verwachte positieve effecten zagen zij onder andere kansen op een verbetering van het investeringsklimaat en continue toegang tot de Europese markt. “Hopelijk tijdelijke” negatieve effecten zijn een daling van de nationale inkomsten doordat de invoerrechten worden verlaagd en milieuproblemen als gevolg van een snellere groei (Metra Economic Consulting, 2005, p. 15).
12.2 Focus op transport De rehabilitatie van de Nieuwe Haven en de daaraan voorafgaande capaciteitsversterking van de havenautoriteiten kwamen niet zomaar uit de lucht gevallen. De Europese Unie heeft reeds een stevige staat van dienst als het op ontwikkelingssamenwerking met Suriname aankomt. Met middelen uit het 13
Het CARIFORUM is het Caribisch forum van de ACP-landen.
43
allereerste Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) in de jaren ‟60 werd de oorspronkelijke aanleg van de haven van Paramaribo gefinancierd. Van 1990 tot 1992, onder het zesde EOF, werd de haveninfrastructuur ook met Europees geld vernieuwd (Financing Agreement, 2003). Van het zesde tot en met het negende EOF lag de Europese focus in Suriname steeds op de transportsector. Als bijkomende doelstellingen (“non-focal sectors”) had de Europese Commissie vooral aandacht voor de ontwikkeling van de private sector en de civiele maatschappij. In het tiende, huidige EOF blijft de focus op transport liggen met 85% van de voorziene investeringen. Twee grote projecten slokken hierbij alle middelen op: de geplande heraanleg van de weg tussen Meerzorg en Albina en het Nieuwe Havenproject gekoppeld aan de capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer. De Europese Commissie (2006) kiest er naar eigen zeggen voor zich op de transportsector toe te leggen gezien de Europese expertise ter zake en aangezien op dat gebied nog geen andere donoren actief waren in Suriname. Een goed transportbeleid en infrastructuur zijn volgens de Commissie (2006) essentieel voor de toegang tot sociale diensten, voor een efficiënt verkeer van personen en goederen binnen en tussen landen en om de internationale competitiviteit van Suriname te versterken. De verbetering van de infrastructuur moet leiden tot meer handel tussen landen en economische groei.
12.3 Welk Europese belang? Enigszins vooruitlopend op de analyse van het Nieuwe Havenproject, bekijken we hier wat de mogelijke Europese belangen zijn om bijna 30 miljoen euro in dit project te pompen.
12.3.1 Economische belangen De heraanleg van de Nieuwe Haven ligt zoals hierboven aangegeven duidelijk in het verlengde van het Europese beleid nog voor er van Cotonou, EPA‟s of het wederkerigheidsprincipe sprake was. De EU heeft zich in Suriname steeds op transportinfrastructuur gefocust en de oorspronkelijke haven in Paramaribo werd reeds met Europees geld aangelegd. De kans lijkt dus groot dat in een andere context de haven ook met Europees geld gerenoveerd zou zijn. Langs de andere kant past de focus op de transportsector wel erg goed in het adagium „aid for trade‟. De EU wil markten openen en een betere transportinfrastructuur bevordert uiteraard de handelsmogelijkheden. Een gloednieuwe haven, met een grote capaciteit en waardoor momenteel vooral ingevoerd wordt, biedt potentieel grote voordelen aan Europese bedrijven die een mogelijke afzetmarkt zien in Suriname eenmaal de laatste tarifaire barrières uit de weg zijn geruimd. Vooral Nederland kan daarvan profiteren. Het land zorgde in 2007 nog voor 20,4% van de Surinaamse import. Andere Europese landen zijn hierin vooralsnog niet relevant. Invoerbelangen vanuit Suriname heeft de Europese Unie nauwelijks veilig te stellen. Frankrijk is het enige EU-land dat een relatief aandeel (5,4%) van de Surinaamse export voor haar rekening neemt (IMF, 2008).
44
Of Surinaamse bedrijven competitiever worden en meer gaan uitvoeren of net integendeel Suriname overstelpt zal worden door Europese producten is moeilijk te voorspellen. Deze discussie weerspiegelt het debat dat voor- en tegenstanders van de EPA‟s nu al jaren voeren. De Europese Commissie (2006) erkent in de laatste Country Strategy Paper dat de combinatie van een liberaliserende markt en een zwakke Surinaamse exportbasis het land gevoelig maakt voor schokken. Doordat de Europese preferenties wat de afname van onder andere bananen en rijst 14 betreft stilaan wegebben, moeten die sectoren competitiever worden om zich op de internationale markt staande te kunnen houden (EC, 2006). De EU investeerde 9,5 miljoen euro in een programma om de kleine rijstboeren te ondersteunen met technische assistentie en infrastructuur om de sector productiever te maken (IMF, 2009). Ook voor de bananensector was er eerder al 20 miljoen euro Europese steun (IADB, 2007), maar vooralsnog is de sector volgens het IMF-rapport “Suriname toward stability and growth” (2009) nog niet klaar om de concurrentie met het buitenland aan te kunnen.
12.3.2 Veiligheidspolitiek en drugssmokkel Volgens Orbie en Versluys (2008) wordt het Europese buitenland- en ontwikkelingsbeleid in toenemende mate mede gestuurd door haar veiligheidspolitiek. In het Nieuwe Havenproject vinden we dat echter niet terug. Suriname staat, ook bij de Europese Commissie (2006), nog steeds bekend als een belangrijke doorvoerhaven voor drugs, maar eigenaardig genoeg is ondanks deze analyse in de documenten over het Nieuwe Havenproject niets terug te vinden over een betere detectie van drugs in de haven. De nieuwe scanner die in de haven staat, maar nog niet operationeel is, werd betaald met Chinees ontwikkelingsgeld. Volgens de directeur van de NV Havenbeheer John Defares (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) is er geen enkele Europese voorziening die de Nieuwe Haven beter zou moeten uitrusten om drugssmokkel tegen te gaan. We kunnen bezwaarlijk stellen dat er met dit project Europese veiligheidspolitiek gemoeid zou zijn.
13. Analyse van het Nieuwe Havenproject In dit hoofdstuk analyseren we in welke mate het Europees gesubsidieerde ontwikkelingsproject Nieuwe Haven en de daarmee verbonden capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer beantwoorden aan de normen die in Parijs en Accra naar voren werden geschoven als de nieuwe principes die tot een effectieve ontwikkelingshulp moeten leiden, en dus op een effectieve manier moeten bijdragen tot ontwikkeling in Suriname. Na een inleiding op het project, bespreken we dit verder in de diepte volgens de acht concrete principes van de verklaringen van Parijs en Accra om zo de acht deelvragen te beantwoorden die moeten leiden tot een antwoord op de uiteindelijke onderzoeksvraag. 14
Bananen en rijst staan slechts voor een klein deel van de export, maar zorgen wel voor veel werkgelegenheid (EC, 2006).
45
13.1 Capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer In de CSP van 2001 gaf de Europese Commissie aan dat er van de uitbouw en renovatie van de Nieuwe Haven en van het project “Road to the ferry” slechts sprake kon zijn als de Surinaamse regering maatregelen nam om de capaciteit van de haven- en wegenautoriteiten te versterken en verder onderhoud van de infrastructuur te verzekeren. Deze voorwaarden werden opgenomen in de financieringsovereenkomst die in 2003 tussen de Surinaamse regering en de Europese Commissie werd afgesloten (Financing Agreement (FA), 2003) en gingen voornamelijk over de capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer. Deze maatschappij staat in voor het beheer en de uitbating van de Surinaamse havenfaciliteiten. Alle 451 aandelen van het bedrijf zijn in handen van de staat (Amat, 2010). De NV Havenbeheer werd opgericht in 1971, tijdens de bouw van de oorspronkelijke Nieuwe Haven terminal, maar kreeg slechts beperkte bevoegdheden en de werking was onduidelijk geregeld (Europese Commissie, 2006). De Europese Commissie wilde dat het management van de NV Havenbeheer werd verbeterd, de efficiëntie en de capaciteit van de haven werd verhoogd en de havenautoriteiten in staat werden gesteld om de haven nadien op eigen kracht verder te onderhouden. Ook moest de private sector nauwer worden betrokken bij het besluitvormingsproces en moest er duidelijkheid komen over de verdeling van kosten en baten tussen de havenautoriteiten en de private operatoren die instaan voor laden en lossen. De kosten voor de gebruikers van de haven moesten omlaag en er moesten garanties komen voor milieubescherming. Ook de arbeidsvoorwaarden in de haven moesten worden verbeterd (Financing Agreement, 2003; RUIS, 2010). Er werd technische assistentie verleend aan de NV Havenbeheer en aan de andere stakeholders in de haven – de private operatoren – om een nieuw institutioneel, organisatorisch en operationeel kader tot stand te brengen. Deze technische assistentie werd uitgevoerd door het Nederlandse consultancy bureau Amsterdam Port Consultants (Arie Mol, persoonlijke communicatie, 28 juni 2010) en werd gesuperviseerd door de minister van Transport, Communicatie en Toerisme (TCT), in nauwe samenwerking met de minister van Planning en Ontwikkelingssamenwerking (in de hoedanigheid van National Authorising Officer), de delegatie van de Europese Commissie en de Havenraad. Die laatste moest worden opgericht om de niet-statelijke actoren nauw bij de besluitvorming te betrekken. De institutionele versterking werd gezamenlijk gefinancierd door de Europese Commissie (0,5 miljoen euro) en de NV Havenbeheer, die 0,3 miljoen euro op tafel legde (Financing Agreement, 2003). Het beleid van de Nieuwe Haven werd institutioneel grondig hervormd. Amsterdam Port Consultants tekende een nieuwe werking uit en in 2002 werd deze in een samenwerkingsovereenkomst tussen de verschillende statelijke en niet-statelijke actoren bevestigd (Memorandum Of Understanding (MOU), 2002). Er werd gekozen voor een Common Users Berth Landlord systeem. In dit scenario blijft Havenbeheer verantwoordelijk voor de ligplaats en het onderhoud van die ligplaats. Drie private 46
operatoren huren een deel van de infrastructuur, zoals loodsen en open ruimte, om waren te laden, lossen en stockeren en kantoren te bouwen (Financing Agreement, 2003). Zij zijn verantwoordelijk voor het onderhoud van de gehuurde infrastructuur en moeten zelf investeren in eigen infrastructuur zoals havenkranen. Wie die operatoren zijn, werd bij veiling bepaald, waarbij onder andere rekening werd gehouden met de ervaring van het bedrijf, de investeringen die ze willen uitvoeren en de tarieven die ze scheepvaartmaatschappijen willen aanrekenen. De NV Havenbeheer krijgt specifieke privileges om monopolievorming tegen te kunnen gaan en behoudt de controle over de haven. De operatoren krijgen zekerheid over contracten, termijnen en prijzen. De nieuwe organisatie zorgt voor meer transparantie en controleerbaarheid en elimineerde conflicten tussen de NV Havenbeheer en de operatoren (Amat, 2010).
13.2 Rehabilitatie van de Nieuwe Haven De Europese Commissie was tevreden over de hervormingen bij het bestuur van de haven en gaf groen licht om de rehabilitatie van de Nieuwe Haven te laten starten. Concreet moesten de kade, terminal en loodsen worden gerenoveerd en moesten faciliteiten zoals water- en elektriciteitsvoorziening en afvalverwerking verbeterd worden (Financing Agreement, 2003). Door een verhoging van de capaciteit en de efficiëntie zou de Nieuwe Haven, als enige haven die de afhandeling van grote oceaanschepen aankan, van fundamenteel belang worden voor de import naar en export vanuit Suriname, Guyana en Frans-Guyana. De Europese Commissie schatte de kosten van de rehabilitatie op 29,8 miljoen euro en dat was meteen het bedrag dat ze toezegde voor het project (Financing Agreement, 2003). Naarmate het project vorderde, liepen de kosten echter al snel hoger op en werd er vertraging opgelopen. De Surinaamse overheid sprong daardoor bij met 6,2 miljoen euro (Port Management Consultants, 2009). Dat werd gefinancierd met de Surinaams-Nederlandse verdragsmiddelen. De gerehabiliteerde haven werd in april reeds officieel in gebruik genomen, maar het definitieve einde van de werken wordt verwacht voor december 2010 (PMC, 2009). Het Nieuwe Havenproject wordt gesuperviseerd door de NV Havenbeheer en in de praktijk van begin tot einde gecoördineerd door het Nederlandse Port Management Consultants (PMC). Zij volgen de vooruitgang van het project op en brengen verslag uit bij de EU, het ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking en de NV Havenbeheer. De eigenlijke werken werden uitgevoerd door Ballast Nedam Infra Suriname BV, dat onder het Nederlandse concern Ballast Nedam ressorteert. Het Surinaamse Baitali werd als onderaannemer gecontracteerd (PMC, 2009). Verderop gaan we dieper in op de totstandkoming en toewijzing van de contracten.
47
13.3 Ownership Volgens het nieuwe ontwikkelingsparadigma, dat in de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action op papier werd gezet, wordt veel heil verwacht van ownership of eigenaarschap. Ownership houdt in dat het partnerland, dat de hulp ontvangt, haar eigen ontwikkelingsstrategie kan uittekenen en deze vertaalt naar concrete projecten (OESO, 2005). Het partnerland coördineert de hulp in dialoog met donors en ondersteunt de civiele maatschappij en de private sector om hierin te kunnen participeren. Ownership is echter een vaag begrip en kan op vele manieren worden geïnterpreteerd. Het is niet de bedoeling hier de discussie te voeren over wat ownership nu precies inhoudt, maar om het begrip hanteerbaar te maken kan het geen kwaad enige vakkennis in te roepen. Zo spreken Molenaers en Renard (2007b) over verschillende interpretaties zoals breed gedragen eigenaarschap, waarmee de regering, de overheid, de staat, de civiele maatschappij en de samenleving worden aangesproken, en over eigenaarschap beperkt tot de regering of overheid. Het eerste lijkt hen een onrealistisch en moeilijk hanteerbaar concept. Een engere interpretatie van het begrip ownership lijkt aangewezen om het Nieuwe Havenproject te analyseren. We focussen dan ook op die niveaus die nauw bij het project betrokken zijn, namelijk de Surinaamse overheid en de NV Havenbeheer. In navolging tot Molenaers en Renard (2007b) zien we ownership overigens als een engagement tot het uitwerken, uitschrijven en uitvoeren van een eigen ontwikkelingsstrategie, in overeenstemming met internationale spelregels.
13.3.1 Meerjarenontwikkelingsplan 2006-2011 Suriname heeft zo‟n strategie, met name het Meerjarenontwikkelingsplan (MOP) 2006-2011. Bij de hierop volgende analyse zullen we dus regelmatig naar die MOP verwijzen om te onderzoeken of de Europese Commissie als donor zich in de Surinaamse plannen heeft ingepast. Ook controleren we of Suriname zelf haar eigen plannen opvolgt. In de geest van de Verklaring van Parijs, die kort voor de laatste Country Strategy Paper (CSP) over Suriname werd opgesteld, benadrukt de Europese Commissie (2006) dat haar activiteiten beantwoorden aan de Surinaamse ontwikkelingsstrategie. In het Meerjarenontwikkelingsplan (2006) wordt inderdaad mede de nadruk gelegd op infrastructuurverbetering in de transportsector om de centrale doelstelling van armoedereductie te verwezenlijken via economische groei. Volgens het ontwikkelingsplan zal een verbetering van de infrastructuur leiden tot een efficiëntere werking van bedrijven, lagere kosten voor de consument, het aantrekken van investeerders en hogere winsten voor investeerder (MOP, 2006). De versterking van de Nieuwe Haven, als enige haven in de „drie Guyana‟s‟15 die de capaciteit heeft om grote oceaanschepen te ontvangen, is volgens het MOP economisch van groot belang. De Surinaamse regering en de NV Havenbeheer gaan ervan uit dat meer 15
Guyana, Suriname en Frans-Guyana
48
ladingen zullen aangetrokken worden voor doorvoer naar de buurlanden, wat zowel de NV Havenbeheer als de Surinaamse economie ten goede zou komen (MOP, 2006). Bij het opstellen van dit ontwikkelingsplan was het project reeds toegezegd door de EU. De Europese Commissie geeft te kennen dat het project een Surinaams initiatief was. De Commissie is onder voorwaarden akkoord gegaan om het project te financieren (EC, 2006). De NV Havenbeheer maakte begin dit jaar bekend dat ze, nu het door de EU gefinancierde project bijna afloopt, gedeeltelijk op eigen kracht onmiddellijk een verlengstuk wil breien aan de uitbouw van de haven. Hiervoor gingen de havenautoriteiten een lening van 7 miljoen euro aan bij de drie grootste banken van Suriname. Daarnaast komt er nog 12 miljoen euro uit de pot van de Nederlandse verdragsmiddelen (“Nog eens 19 miljoen euro voor uitbouw haven”, 2010; John Defares, persoonlijke communicatie, 9 juli 2010). Dit wijst er alleszins op dat de uitbouw van de haven wel degelijk gewild was en noodzakelijk geacht werd in Suriname. Op zich is het niet zo belangrijk of het de Surinaamse regering dan wel Europa was dat het initiatief nam. We kunnen ons afvragen of donoren zich baseren op het Meerjarenontwikkelingsplan of dat dit laatste net voornamelijk beïnvloed is door buitenlandse verwachtingen. Het valt echter te verwachten dat zowel donoren als ontvangers van hulp de eerste optie opwerpen als de enige echte en het is moeilijk, en uiteindelijk van minder belang, om de echte gang van zaken te achterhalen. Ownership indachtig is het ten eerste belangrijker dat het project beantwoordt aan de Surinaamse noden zoals die door het land zelf worden gedefinieerd, en ten tweede de vraag of Suriname de verantwoordelijkheid krijgt over de verschillende fases van het project en of de hervormingen die met het project gepaard gaan inhoudelijk door de Surinaamse overheid ondersteund worden. Op beide vragen krijgen we een heel verschillend antwoord. In 2001 werd een haalbaarheidsstudie voor het Nieuwe Havenproject voorgelegd aan de EC ter financiering. Die haalbaarheidsstudie werd uitgevoerd door het Nederlandse Port Management Consultants, die de enige aanbieder was (Arie Mol, persoonlijke communicatie, 28 juni 2010), maar stond in theorie onder leiding van de Surinaamse regering (Amat, 2010). In de Financiële Overeenkomst (2003) staat duidelijk aangegeven dat ook het project zelf onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking valt, met goedkeuring van de Europese Commissie. In datzelfde document wordt wel reeds duidelijk dat de Commissie financieel de touwtjes stevig in handen blijft houden. Zo mag de Surinaamse overheid als begunstigde met de toegekende fondsen bijvoorbeeld geen ongeplande financiële claims van gecontracteerde partijen (bijvoorbeeld in geval van vertraging) uitbetalen zonder voorafgaande toestemming van de Commissie. Opvallender is dat een derde van de Financiële Overeenkomst (2003) bestaat uit een standaarddocument van de Europese Commissie. Deze “Annex I – General Conditions”, die geen 49
rekening houdt met de specifieke situatie van Suriname of met de specifieke samenwerking, is te nemen of te laten door de Surinaamse regering, zonder enige ruimte voor het ontvangende land om hier iets aan toe te voegen of te veranderen. De besproken dwingende voorwaarden zijn overigens bijna volledig aan het adres van de hulpontvanger gericht, van voorwaarden waar de donor zich aan moet houden is nauwelijks sprake. Bij het concept “Conditionaliteit” gaan we hier dieper op in. We vermelden het hier omdat de Europese Commissie in haar roep om ownership hier zwaar aan geloofwaardigheid moet inboeten, met voorwaarden als “communication and information operations must follow the rules laid down and published by the Commission for the visibility of external operations in force at the time of the operations” (p. 9) en “all programme-estimates must respect the procedures and standard documents laid down by the Commission, in force at the time of the adoption of the programme estimates in question” (p. 7). In de laatste CSP (2006) omschrijft de Europese Commissie het nochtans als haar algemene doelstelling om bij te dragen tot de Surinaamse ontwikkelingsstrategie om armoedevermindering en een duurzaam inkomen te bewerkstelligen. Als specifiek doel wil ze de bereikbaarheid en het verkeer van goederen en diensten verbeteren en de handel met buurlanden helpen verhogen. Zowel de algemene als de specifieke doelstelling verwijzen duidelijk naar het Surinaamse ontwikkelingsplan. Het is dus niet zo dat de Commissie de ontwikkelingsdoelstellingen van Suriname niet accepteert, dat doet het wel door zich hierin in te passen. Maar tegen de Verklaring van Parijs in, accepteert de Commissie echter niet het Surinaamse leiderschap over haar eigen capaciteitsversterking. Zoals we zullen zien onder „Alignment en country systems‟ wil de EC de capaciteit van de Surinaamse instellingen versterkt zien volgens haar eigen inzichten. Zo kwam het eerder al tot een conflict tussen de regering en de Europese Commissie waardoor het begin van de rehabilitatie van de Nieuwe Haven flink wat vertraging opliep. De Surinaamse regering wilde de Europese eis om een wegenbelasting in te stellen voor een wegenfonds niet inwilligen. Daardoor weigerde de Europese Commissie de werken te laten aanvatten. Het Nieuwe Havenproject was namelijk gelinkt aan het Road to the ferry project (Europese Commissie, 2006; Arie Mol, persoonlijke communicatie, 5 juli, 2010). In 2005 werden op vraag van de Surinaamse regering de twee projecten van elkaar losgekoppeld. Hierdoor kon het Nieuwe Havenproject, waarvoor wel aan de voorwaarden was voldaan, toch aanvatten. In de Verklaring van Parijs (2005) lezen we dat het partnerland, in dialoog met de donor, participatie van de private sector en de civiele maatschappij dient te stimuleren en die sectoren moet proberen versterken. Hieronder bespreken we hoe de hervormingen bij de NV Havenbeheer en het Nieuwe Havenproject deze respectievelijke sectoren een boost trachten te geven.
13.3.2 Participatie en versterking van de private sector Nationaal niveau
50
Zoals we reeds zagen in de economische analyse van Suriname, wordt algemeen erkend, ook door de machtshebbers, dat de enorme publieke sector en het weinig aantrekkelijke investeringsklimaat grote Surinaamse problemen zijn. De Europese Unie zet in haar CSP (2006) hoog in op een versterking van de private sector. Ook linkt ze de twee problemen aan elkaar. Volgens de Commissie kan de publieke sector pas worden afgeslankt als de private sector ontwikkeld wordt, zodat activiteiten en personeel van de overheid in de private sector terecht kunnen. Langs de andere kant kan de private sector ook pas ontwikkeld worden als de publieke sector hervormd wordt. In de CSP van 2006 wordt eerder omfloerst over privatisering gesproken, maar in de CSP van 2001, waarin de voorwaarden voor de capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer werden uiteengezet, noemt men privatisering nog een belangrijk Europees objectief waaraan ruim aandacht wordt gegeven bij de gefinancierde projecten. Op papier is de Surinaamse regering hier ook voor te vinden. De publieke sector efficiënt maken, de private sector stimuleren, het investeringsklimaat bevorderen, de concurrentiepositie van lokale ondernemers versterken, een herziening van de Investeringswet: In het Meerjarenontwikkelingsplan (2006) staat het allemaal enthousiast beschreven en uitgewerkt in activiteitenmatrices, maar zoals we reeds vaststelden in onze politieke en economische analyse is er, althans op Surinaams initiatief, bitter weinig van terechtgekomen. Zoals we reeds zagen in de politieke en economische analyses, zijn zowat alle voormalige en huidige machthebbers het erover eens dat het overheidsapparaat moet worden afgeslankt en er meer in private handen moet komen, maar omwille van politieke motieven durft niemand de stap te zetten. In de praktijk heeft Suriname misschien wel extern opgelegde voorwaarden nodig om hierin effectieve stappen te zetten, al was het maar opdat de regering iemand de zwarte piet kan toespelen. Van buitenaf opgelegde voorwaarden gaan lijnrecht in tegen de Verklaring van Parijs, maar vergoelijkend kan hier het Parijs-argument worden ingeroepen dat voorwaarden moeten worden beoordeeld naar de specifieke situatie van de partnerlanden (OESO, 2005). Projectniveau Wanneer er werd nagedacht over de hervorming van de NV Havenbeheer lagen er twee mogelijke scenario‟s op tafel. Het ene was het Common-user berth scenario, waarbij Havenbeheer de controle over de haven behoudt en bepaalde privileges heeft waarmee het monopolievorming van één bedrijf kan vermijden (FA, 2003). Doordat Havenbeheer verantwoording moet afleggen aan het ministerie van Transport, Communicatie en Toerisme wordt de haven dus niet volledig overgegeven aan de wetten van de markt. Het tweede scenario, Private berth, zou betekend hebben dat alles aan de private sector werd overgelaten, wat volgens de onderhandelaars efficiënter zou zijn geweest. De keuze voor het Common-user berth scenario toont aan dat, ondanks de Europese wens tot het stimuleren van de private sector, er niet gekozen is voor een blinde liberalisering. Dat zou voor de Surinaamse regering overigens onaanvaardbaar zijn geweest. Nu al was er sprake van een zekere strijd tussen de regering en Europa. De Surinaamse regering was er, ondanks haar doelstellingen in het MOP, niet happig op 51
om het operationele gedeelte van de haven uit handen te geven aan de private sector, maar zwichtte onder de druk. Bij de officiële ingebruikname van de gerehabiliteerde Nieuwe Haven, riep president Venetiaan in eigen persoon de drie bedrijven op het vertrouwen van de regering niet te beschamen en transparante en eerlijke tarieven te hanteren (“Venetiaan pleit voor transparante haventarieven”, 2010). Op welke manier draagt het Nieuwe Havenproject nu eigenlijk bij aan het stimuleren van de private sector? Vooreerst zorgt een betere transportinfrastructuur voor een verhoogde competitiviteit voor Surinaamse bedrijven (CSP, 2006). Daarnaast werden de havenactiviteiten hervormd volgens een nieuw model waarin de private sector een groter aandeel kreeg. Ook moest er meer duidelijkheid komen over de rolverdeling tussen de NV Havenbeheer en de private operatoren, die instaan voor de cargoafhandeling. Een betere infrastructuur, contracten voor een termijn van 15 jaar en duidelijke prijsafspraken moesten de private operatoren voldoende zekerheid bieden om zelf aanzienlijke investeringen aan te gaan. De geplande investeringen waren overigens een belangrijk selectiecriteria bij de aanbesteding (Financing Agreement, 2003). Na enkele aanbestedingen werden uiteindelijk drie operatoren door de NV Havenbeheer geschikt bevonden. Integra Marine Freight Services, VSH Shipping en Continental Shipping Agencies, drie grote Surinaamse bedrijven, haalden hun slag thuis. De gewenste investeringen lieten niet lang op zich wachten . Vooral Integra Marine Freight Services investeerde in 2009 en 2010 miljoenen dollars in nieuwe havenkranen die de productiviteit en de veiligheid voor de havenarbeiders moeten verhogen (“Monster havenkraan verwerkt containers driemaal sneller”, 2009; “Ondernemer Vijzelman investeert in drie grote kranen”, 2010). In maart 2009 sloot de NV Havenbeheer een huurovereenkomst met de drie bedrijven waarmee de havenautoriteiten 55 miljoen US$ zullen binnenrijven (Redjodikromo, 2009). Daarmee moet de haven zelfvoorzienend worden en voortaan zelf kunnen instaan voor infrastructuurwerken en uitbreiding. De Europese hulp heeft duidelijk een katalysatoreffect gehad voor verdere investeringen. Nog voor de werken ten einde zijn, ondertekende de NV Havenbeheer in februari 2010 vier nieuwe contracten ter waarde van 19 miljoen euro voor een verdere vergroting van het haventerrein (“Nog eens 19 miljoen euro voor uitbouw haven”, 2010). Volgens John Defares zijn de nieuwe werkzaamheden noodzakelijk om aan bepaalde internationale criteria te voldoen, zoals het scannen van containers. Ook moet de haven voorbereid worden op het accommoderen van schepen voor offshoreboringen van olie, zegt Defares tegen de Ware Tijd (“Nog eens 19 miljoen euro voor uitbouw haven”, 2010).16 Belangrijk is dat het Surinaamse constructiebedrijf Baitali de nieuwe werken zal uitvoeren. Baitali was reeds onderaannemer bij het Nieuwe Havenproject en volgens Defares (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) heeft het bedrijf hierdoor voldoende expertise opgedaan om nu de organisatie van de werken op zich te nemen. Ook dit kan worden gezien als een succesvolle versterking van de Surinaamse private sector, als gevolg van de overdracht van technische know-how. 16
Wellicht zal er eind dit jaar voor het eerst naar olie worden geboord voor de Surinaamse kust. De olieramp in de Golf van Mexico heeft deze plannen niet gewijzigd (Defares, persoonlijke communicatie, 9 juli 2010).
52
Werkgelegenheid De rehabilitatie van de Nieuwe Haven bood werk aan 300 tot 350 mensen (Amat, 2010). Op lange termijn en rechtstreeks heeft de infrastructuurverbetering niet noemenswaardig voor meer werkgelegenheid gezorgd (Defares, persoonlijke communicatie, 9 juli 2010). Bij de NV Havenbeheer zijn tijdens de hervormingen enkele mensen extra in dienst genomen. Bij de operatoren is het aantal werknemers zeker niet gestegen, zegt Defares. Dat komt doordat er de laatste jaren sterk geïnvesteerd is in betere technologie en infrastructuur zoals havenkranen, waardoor er minder werkkrachten nodig zijn.
13.3.3 Participatie van de civiele maatschappij Hoewel de participatie van de civiele maatschappij een streefdoel is dat voornamelijk in de Accra Agenda for Action (2008) wordt benadrukt, behandelen we dit onder het Parijs-begrip ownership. Dat doen we omdat het betrekken van de civiele maatschappij een latere aanvulling is die in de eerste plaats betrekking heeft op het principe ownership en door de OESO niet wordt gezien als een apart streefdoel in de Accra-verklaring, maar wel als een cross-cutting issue dat terugkeert bij de verschillende principes. In het Meerjarenontwikkelingsplan (2006) belooft de Surinaamse regering in de toekomst maatschappelijke actoren zoals niet-gouvernementele organisaties nauwer bij het ontwikkelingsbeleid te betrekken. Als medeondertekenaar van de Cotonou-overeenkomst ziet ze de participatie van nietstaatse actoren naar eigen zeggen als een peiler van duurzame ontwikkeling. Het Nieuwe Havenproject kunnen we hieromtrent echter niet als voorbeeld van good practices zien. De civiele maatschappij was nauwelijks bij het project betrokken. Ngo‟s waren volgens Defares (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) niet betrokken. In de CSP‟s (EC, 2001, 2006) noemt de Europese Commissie het betrekken van de civiele maatschappij als een van haar doelstellingen, maar Sitih Amat, de programmamanager voor Suriname namens de Europese Commissie, komt gevraagd naar de participatie van de civiele maatschappij niet verder dan de vakbond (Amat, persoonlijke communicatie, 20 juli 2010) en zelfs die vakbondsparticipatie is erg beperkt, aangezien het enkel gaat over de vakbond die het personeel van de NV Havenbeheer vertegenwoordigt. Die heeft een permanente vertegenwoordiging in diens Raad van Commissarissen. Volgens Defares (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) hanteert Havenbeheer een in de grondbeginselen vastgelegd harmoniemodel waarbij de vakbond steeds nauw bij alle beslissingen wordt betrokken, dus ook bij de gedane hervormingen. Maar daar stopt het dan ook bij. De Suriname Haven- en Transportarbeidersbond (SHATB), die de havenarbeiders van enkele private havenbedrijven vertegenwoordigt, heeft geen inspraak gekregen en protesteerde in het verleden al hevig tegen de hervormingen (Tauwnaar, 2006). Doordat drie grotere bedrijven het alleenrecht kregen voor de 53
havenactiviteiten, stonden de vele arbeiders van andere, kleinere bedrijven die voordien wel toegang kregen tot de haven plots zonder werk. Toenmalig EU-projectmanager de Koeyer vertelde aan de Ware Tijd dat dat de prijs was die moest worden betaald voor een veiligere haven en dat de Europese Unie als voorwaarde stelt dat Suriname aan de internationale standaarden hieromtrent voldoet (Tauwnaar, 2006).
13.4 Alignment en Country systems Donors moeten zich er volgens de verklaringen in Parijs en Accra toe engageren om hun hulp te baseren op de instituties en procedures van het partnerland. Indien nodig worden de country systems met behulp van de donor versterkt, eerder dan ze te ondermijnen door donorsystemen te importeren. De redenering is dat dit de effectiviteit van de hulp verhoogt en de beleidsverantwoordelijkheid van de overheid versterkt tegenover het parlement en de burgers (OESO, 2005, 2008). In de Verklaring van Accra werd erop gewezen dat anno 2008 de belofte tot het gebruik van country systems in de meeste gevallen niet wordt nageleefd, ook al zijn die van goede kwaliteit. Daarnaast is in veel gevallen ook een verbetering van de landsystemen nodig (OESO, 2008). Het Accra-principe om country systems te gebruiken wordt hier samen behandeld met het principe „alignment‟, aangezien deze twee beginselen elkaar zeer sterk overlappen. Ook met het begrip „ownership‟ zijn er overigens heel wat overlappingen.
13.4.1 Gebruik van country systems bij de hervorming van de NV Havenbeheer Wat het gebruik en versterken van country systems betreft, moeten we een onderscheid maken tussen twee zaken. Ten eerste, heeft men voor de hervorming van de NV Havenbeheer gebruik gemaakt van Surinaamse politieke country systems en indien niet, werden de country systems dan wel versterkt zodat de Surinaamse ministeries voortaan dergelijke hervormingen rond efficiëntieverhoging en privatisering zelf aankunnen? In het hoofdstuk „Ownership‟ zagen we reeds dat bij de hervorming eerder de door de Europese Unie gewenste methodes en doelstellingen werden gebruikt. Europa eiste zeer specifieke hervormingen die tegen de Surinaamse natuur ingaan (privatisering) en gebruikte de financiering van het Nieuwe Havenproject als voorgehouden wortel om Surinaamse goedkeuring te bekomen. Die hervorming werd uitgetekend door een Nederlands consultancy bureau dat de Europese eisen in de praktijk moest brengen (FA, 2003). Of de Surinaamse regering nu voortaan zelf in staat is om dergelijke hervormingen door te voeren, dat blijft vingerdik kijken. De tweede vraag die zich opdringt is of de hervorming van de NV Havenbeheer, waarvan de staat alle aandelen heeft, gezien kan worden als een succesvolle versterking van een Surinaams country system. De versterking van de NV Havenbeheer was uiteindelijk het doel van de Europese eisenbundel. Alleszins is er gezorgd voor een duidelijkere structuur en taakverdeling en is er een dynamiek in gang gezet die verdere investeringen stimuleert, zowel bij de NV Havenbeheer zelf, bij de private bedrijven 54
die in de haven actief zijn, als bij de private sector in het algemeen gezien de verbeterde infrastructuur en hogere capaciteit voor uitvoer. Of de haven voortaan zelfredzaam is, zal de toekomst moeten uitwijzen, maar de sterk verhoogde inkomsten voor de NV Havenbeheer waarmee die zelf toekomstige infrastructuurwerken kan financieren, lijken sterk in die richting te wijzen (“Nog eens 19 miljoen euro voor uitbouw haven”, 2010; Redjodikromo, 2009). De eigenlijke rehabilitatie van de Nieuwe Haven ligt dan weer in het verlengde van de hervormingen bij het beheer van de haven. Met de institutionele hervormingen werden de structuren aangepast met het oog op een efficiënter bestuur in de toekomst. Met de infrastructuurwerken werd een goede startpositie gecreëerd om de nieuwe structuur goed op weg te zetten. Deze zaken blijken uit de praktijk en werden door de verschillende stakeholders ook als dusdanig op papier erkend. In een interview wil havendirecteur John Defares (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) het belang van de opgelegde hervormingen bij de NV Havenbeheer echter sterk relativeren. Volgens hem heeft de haven niet veel gehad aan de technische assistentie, maar deed Havenbeheer wat hen door Europa werd opgelegd omdat ze nood hadden aan de financiering van de rehabilitatie van de Nieuwe Haven. “We hebben maar gedaan wat ze vroegen en we hebben zoals afgesproken zelfs 200.000 euro geïnvesteerd, maar uiteindelijk waren we niet echt onder de indruk”, stelt Defares. Als Havenbeheer zelf een consultant had mogen kiezen, had de NV er volgens hem meer aan gehad. Toch erkent hij dat de haven nu beter functioneert dan voor de hervormingen.
13.4.2 De Havenraad In de meeste gevallen werden de Europese eisen opgevolgd, maar soms durfde Suriname ook wel eens laconiek de middenvinger opsteken. Een van de onderliggende ideeën van de principes alignment en country systems is dat het weinig zin heeft om onder buitenlandse voorwaarden structuren en instellingen te veranderen, omdat die weinig structureels zullen opleveren als het hulpontvangende land deze maatregelen niet steunt. De opkomst en teloorgang van de Havenraad kan bij een volgend OESO-verslag als schoolvoorbeeld in de boekjes worden opgenomen. Enerzijds om meer coördinatie te bekomen en anderzijds om de private sector nauwer te betrekken bij het besluitvormingsproces in de haven, wilde de Europese Commissie dat er zo snel mogelijk een Havenraad werd ingesteld (FA, 2003). Hierin moesten alle stakeholders vertegenwoordigd worden die rechtstreeks bij de haven betrokken zijn, zoals de NV Havenbeheer, de private operatoren, de Vereniging Surinaams bedrijfsleven (de grootste Surinaamse werkgeversorganisatie), de Surinaamse Scheepvaart Associatie en het ministerie van Transport, Communicatie en Toerisme (TCT). De Havenraad moest onder andere het project mee evalueren en op langere termijn beleidsadvies geven aan de NV Havenbeheer en mee de reguleringen in de haven bepalen (FA, 2003). Een efficiënt functionerende Havenraad was voor de Commissie een nadrukkelijke voorwaarde om de kosten van het Nieuwe Havenproject op zich te nemen. De Europese Commissie wilde hiermee de private sector 55
meer inspraak geven in de haven, waardoor de NV Havenbeheer dus aan beslissingsmacht zou inboeten. Die zag het hele opzet dan ook minder zitten. Het kostte me heel wat moeite om te begrijpen wat er nu eigenlijk van die Havenraad was terechtgekomen. Voor de EU leek het van prioritair belang te zijn en in documenten was er sprake van vergaderingen van de Havenraad, maar op de website van de Vereniging Surinaams Bedrijfsleven www.vsbstia.org stond de Havenraad als niet-operationeel vermeld. Wanneer ik er eindelijk in slaagde havendirecteur Defares te strikken voor een interview, bracht hij me verlossing. De Havenraad was enkele keren bijeengekomen (wanneer er over de fondsen beslist werd), maar was al even snel terug opgedoekt. Volgens Defares (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) was er helemaal geen behoefte aan een Havenraad. Er waren zo al wekelijkse vergaderingen met de operatoren, de douane en het ministerie van TCT. Volgens Defares is het verschil gewoon dat deze vergaderingen niet geïnstitutionaliseerd zijn. Een bijkomend verschil lijkt me te zijn dat Havenbeheer zo zelf haar gesprekpartners kiest en de touwtjes stevig in handen blijft houden. Waar op andere punten van het akkoord de Europese Commissie fors reageerde wanneer Suriname haar eisen niet wilde implementeren, zoals bij de wegenbelasting, volgden op de snelle dood van de Havenraad geen directe sancties of maatregelen. Gezien het belang dat de EU hier op papier aan hechtte (FA, 2003) is dat merkwaardig. In het Surinaams-Europese Joint Annual Report van 2008 werd vastgesteld dat de Havenraad nog niet opnieuw was geïnstalleerd, maar verder werd er geen gevolg aan gegeven. De Surinaamse case maakt hier duidelijk waarom men in het nieuwe ontwikkelingsdiscours afstapt van systemen die van buitenaf worden opgelegd. Hulpontvangende landen kunnen donoren tijdelijk lippendienst bewijzen, maar achteraf doen ze uiteindelijk toch weer gewoon hun zin. Hervormingen die ingaan tegen concrete belangen en plaatselijke machtsverhoudingen, lopen heel wat kans achteraf te sneuvelen.
13.5 Harmonisatie De ondertekenende donoren verbinden zich er in de Verklaring van Parijs (OESO, 2005) toe om hun acties beter op elkaar af te stemmen en transparanter en collectief efficiënt te maken. Door een pragmatische arbeidsverdeling moeten de verschillende projecten complementair zijn. Donoren, die gezien hun ervaring of capaciteiten een comparatief voordeel hebben in een bepaald domein, kunnen andere donoren daarin delegeren. Ook kunnen ze samen acties ondernemen, bijvoorbeeld door projecten gezamenlijk te financieren (OESO, 2005).
13.5.1 Donorcoördinatie Binnen het Nieuwe Havenproject is er geen sprake van harmonisatie met andere donoren. Het project wordt volledig gefinancierd en geïmplementeerd in een samenwerking tussen de Europese Commissie,
56
Surinaamse instellingen en private actoren. Zoals het bedoeld is in de Verklaring van Parijs, bespreken we het thema harmonisatie echter in de bredere context van het sectorele en het landniveau. Tussen Nederland, de EU en de IADB, die de drie grootste donoren in Suriname zijn, groeide begin jaren ‟90 een de facto arbeidsverdeling die nog steeds standhoudt. De EU focust zich daarbij al sinds het begin van de Europese ontwikkelingshulp in Suriname op de transportsector. Aangezien Nederland zich stilaan terugtrekt als belangrijkste donor, neemt de Europese Commissie die rol steeds meer over (Joint Annual Report, 2008). Sinds 2006 begon ook de Agence Française de Développement (AFD) meer interesse in Suriname te vertonen.17 Maandelijks houden de Europese Commissie, Nederland, Frankrijk, de IADB en UNDP een algemene vergadering. Op 20 januari 2006 presenteerden deze vijf donoren een gemeenschappelijke “Road map for donor coordination and harmonisation” aan de Surinaamse regering (EC, 2006). Geheel volgens het boekje van Parijs, nemen de donoren onderling leiderschap op wanneer hun respectievelijke specialiteiten aan bod komen. De EU coördineert wanneer het over transport gaat, de IADB focust zich onder andere op decentralisatie. Een mooi voorbeeld van de hechtere samenwerking tussen deze belangrijke donoren, is de rehabilitatie van de 137 kilometer lange weg tussen Albina en Meerzorg. In 2006 drukte de Europese Commissie haar wens uit om deze weg in samenwerking met de IADB en het Franse ontwikkelingsagentschap AFD te financieren, aangezien de geschatte 60 tot 70 miljoen euro de middelen van het Europese Ontwikkelingsfonds oversteeg (Europese Commissie, 2006). Frankrijk en de IADB waren enthousiast en het project kwam onder leiding van Frankrijk te staan (Joint Annual Report, 2008). Ook in het verleden vonden dergelijke samenwerkingen plaats. Zo financierden de EC en de IADB via het UNDP de organisatie van de parlementsverkiezingen in 2005 (EC, 2006). Toch zijn hier enkele belangrijke kanttekeningen bij te maken. Zo worden belangrijke ontwikkelingsactoren zoals China en India niet in de samenwerking betrokken (Joint Annual Report, 2008). Van enig overleg met deze actoren is in geen enkel van de geraadpleegde Europese beleidsdocumenten of rapporten sprake. Ook wordt de coördinatie tussen donoren volledig door de donoren zelf geleid. De Surinaamse regering heeft hier, ondanks enkele pogingen vanuit de regering, weinig tot geen inspraak in gekregen (Joint Annual Report, 2008). In een gemeenschappelijk rapport van Suriname en de Commissie wordt ernaar verwezen dat dit in tegenspraak is met de Verklaring van Parijs, maar Suriname en de EC voelen zich hier niet toe gebonden aangezien Suriname de verklaring niet ondertekend heeft. De Europese “EU Code of Conduct on Complementarity and Division of Labour in Development Policy” stond daardoor niet ter discussie en werd als leidraad gebruikt. In 2008 begon de regering echter met de uitvoer van een meerjarenplan om donorcoördinatie meer naar zich toe te trekken en in lijn te brengen met de Verklaring van Parijs. De UNDP begeleidt dit proces (Joint Annual Report, 2008). 17
Suriname is als buurland van Frans-Guyana een buurland van Frankrijk.
57
13.5.2 Harmonisatie milieueffectrapportage Ook pleit de Verklaring van Parijs (2005) sterk voor harmonisatie wat milieueffectrapportage betreft, zowel op projectniveau als op landelijk niveau, met aandacht voor thema‟s als klimaatsverandering en verlies van biodiversiteit. Donors en partners moeten samen streven naar gemeenschappelijke benaderingen op sector- en nationaal niveau. We gaan achtereenvolgens in op de milieueffectrapportage van het Nieuwe Havenproject en op de algemene coördinatie en harmonisatie tussen de Surinaamse overheid en donoren. De Europese Unie beslist per project of ze een milieueffectrapportage nodig acht. Voor de rehabilitatie van de Nieuwe Haven was dat het geval (EC, 2006). Tijdens het project is vooral rekening gehouden met mogelijke directe negatieve impact. Zo was de afvalverwerking binnen de haven een belangrijk punt. Er werden voorzieningen getroffen voor afvalverwerking binnen de haven en een studie moest oplossingen zoeken voor de verwerking van chemisch afval van schepen. Voor bodemvervuiling en het lekken van olie is extra aandacht vereist (Amat, 2010). Ook aan indirecte milieugevolgen heeft de Europese Commissie gedacht, maar daar heeft ze naar eigen zeggen geen specifieke aandacht aan besteed (EC, 2006). De Commissie denkt daarbij aan illegale houtkap, goudwinning en mijnbouwactiviteiten ten gevolge van de verbeterde infrastructuur, aangezien het transport vergemakkelijkt wordt. In 2006 klaagt de EC het gebrek aan coördinatie rond milieueffectrapportage aan: Donoren en ngo‟s betrekken zorg voor het milieu en biodiversiteit nauw in hun programma‟s en trachten bewustzijn te creëren, maar bij gebrek aan een Surinaams institutioneel kader doen ze dat voornamelijk naar eigen inzichten. In 2001 sloot Nederland een akkoord met Suriname waarin Nederland middelen en expertise ter beschikking stelde om een sectorplan Milieu uit te tekenen. In 2009 zegde Suriname echter unilateraal dat akkoord op omdat ze milieu niet als een sector op zich, maar als een crosscutting issue wil zien. Het ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking wil de middelen die gereserveerd waren voor het project voor andere, nog niet nader bepaalde projecten gebruiken (Leeuwin, 2009). Het bevestigt de Europese kritiek dat milieugerelateerde beslissingen veelal geval per geval worden behandeld door de politici die het op dat moment voor het zeggen hebben. Een institutioneel kader ontbreekt (EC, 2006). Ook de milieuwet waarover sinds 2002 wordt gesproken en die voor meer harmonisatie moet zorgen, is voorlopig dode letter gebleven (Evers, 2010). In het Meerjarenontwikkelingsplan (2006) erkent de Surinaamse regering nochtans dat economische groei zonder aandacht voor ecologie niet tot ontwikkeling leidt. De regering ambieert synergie tussen de verschillende milieuverdragen en een overkoepelend actieplan voor het milieu. Onder de regering die het plan opstelde is het echter bij mooie woorden gebleven.
58
13.6 Resultaatgericht beheer Onder resultaatsgericht beheer (“managing for results”) verstaan de ondertekenaars van Parijs dat hulpontvangende landen rapporten en kaders met concrete indicatoren moeten opstellen om ontwikkelingsresultaten te kunnen opvolgen (OESO, 2005). De indicatoren moeten kunnen worden afgetoetst met behulp van beschikbare data. Systemen en procedures om hulp te beheren moeten door het partnerland worden geëvalueerd. De donoren verbinden zich ertoe zo veel mogelijk op de resultatenrapportering van het partnerland te vertrouwen. Als de partner geen evaluatiesysteem heeft, helpt de donor om samen rapporteringmethodes uit te werken die voor beide partijen aanvaardbaar, transparant en betrouwbaar zijn.
Reeds in de CSP van 2001 was een project opgenomen om de capaciteit van het ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking (PLOS) te versterken inzake het ontwikkelen en monitoren van ontwikkelingsprogramma‟s (EC, 2001). Daarbij ging ruime aandacht naar die aspecten waar ook de Verklaring van Parijs de nadruk op legt (OESO, 2005): Prioriteiten zijn het ontwikkelen van meetbare indicatoren, monitorsystemen uitwerken en het in lijn brengen van het Meerjarenontwikkelingsplan met de meerjarenbegrotingen. Dit Europees project was in feite een aanvulling op een Nederlands programma hieromtrent. Ook Nederland voorzag 450.000 euro en assistentie om het ministerie van PLOS te versterken (EC, 2001). Hoewel dit Europees programma geen onderdeel is van het Nieuwe Havenproject, moet het wel gezien worden als een onderdeel van de bredere Europese strategie in Suriname. Voor het Nieuwe Havenproject zijn specifieke vooruitgangsindicatoren opgenomen in de Financiële Overeenkomst (2003), zowel wat het project zelf betreft als voor de werkzaamheden van de NV Havenbeheer na afloop van het project. Het Algemeen Bureau voor de Statistiek (ABS) en de NV Havenbeheer hebben de taak de nodige data te voorzien. Tijdens het project is de projectmanager verantwoordelijk voor de monitoring en het opvolgen van de vooruitgang van de indicatoren (FA, 2003). In de praktijk heeft dus niet Suriname, maar wel de Nederlandse projectmanager de monitoring in handen. Het is wel de NV Havenbeheer zelf dat op lange termijn voor de resultatenrapportering over de prestaties van de haven moet zorgen (FA, 2003). Havenbeheer heeft echter zwaar achterstand opgelopen. Informatie over de prestaties van de haven getoetst aan concrete indicatoren is nauwelijks beschikbaar. De NV Havenbeheer heeft op eigen initiatief een consultant ingehuurd die op dit moment werk maakt van een betere resultatenrapportering (Defares, persoonlijke communicatie, 9 juli 2010). Ook de Europese Commissie heeft hieromtrent geen analyses laten uitvoeren (Amat, persoonlijke communicatie, 20 juli 2010).
59
Informatie over het transport via de Nieuwe Haven is wel beschikbaar via ABS. Zoals we hieronder zien, is de Nieuwe Haven voornamelijk een invoerhaven. Wel stijgt de uitvoer jaarlijks. Defares (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) ziet potentieel in de versterkte Nieuwe Haven om steeds meer ook als uitvoerhaven dienst te doen. Hoewel er ook jaarlijks meer wordt ingevoerd, bevestigt onderstaande grafiek het toenemende belang van de uitvoer.
Figuur 8: Bron: Ricky Ritfeld, persoonlijke communicatie, 16 juli 2010. Voor basisgegevens over de Surinaamse in- en uitvoer verwijs ik graag terug naar de economische analyse van Suriname. Daar zagen we reeds dat Suriname sinds 2004 een positieve handelsbalans heeft en met welke landen voornamelijk wordt verhandeld. We kunnen ons natuurlijk de vraag stellen of Suriname baat heeft bij een haven waardoor voornamelijk wordt ingevoerd, maar we stellen vast dat de totale Surinaamse uitvoer de invoer overstijgt. De bedoeling van de Nieuwe Haven is overigens dat de doorvoer naar Guyana en Frans-Guyana toeneemt en op die manier zorgt voor meer economische activiteit. Ook schept de Nieuwe Haven infrastructureel nieuwe kansen tot meer uitvoer (Defares, persoonlijke communicatie, 9 juli 2010; EC, 2006).
13.7 Mutual accountability Zowel donors als partners moeten rekenschap afleggen voor ontwikkelingsresultaten. De nadruk ligt hierbij op rekenschap van het hulpontvangende land. Dat moet het parlement, als vertegenwoordigers van de burgers, nauw betrekken bij nationale ontwikkelingsstrategieën en ontwikkelingsbudgetten (OESO, 2008).
60
De rol van De Nationale Assemblee (DNA) als wetgevende macht is eerder zwak. De machtsverhoudingen tussen de instellingen laten DNA in de praktijk ook weinig ruimte om de regering ter verantwoording te roepen (EC, 2006; IADB, 2001). Het Nieuwe Havenproject en de daaraan voorafgaande hervormingen bij de NV Havenbeheer hadden niet als doel om daar iets aan te veranderen. Het parlement is over deze projecten nooit geraadpleegd (Defares, persoonlijke communicatie, 9 juli 2010). In sommige gevallen probeert men dat zelfs opzettelijk te vermijden. In de Surinaamse haven staat een gloednieuwe scanner om illegale producten op te sporen. Die wordt echter nog niet in gebruik genomen omdat er nog geen akkoord is tussen Havenbeheer, de douane en de ministeries over de praktische organisatie. Men zoekt momenteel nog uit hoe men dat buiten DNA om kan regelen, omdat het anders wel eens heel lang kan duren vooraleer de scanner effectief gebruikt wordt, aldus Defares (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010). Of hoe mooie principes botsen met nuchtere praktijk.
13.7.1 Corruptiebestrijding Onder “mutual accountability” verstaan de ondertekenaars in Parijs ook corruptiebestrijding. Dat moet gebeuren door middel van eigen systemen rond opsporing en onderzoek, aanrekenbaarheid en transparantie in het gebruik van overheidsmiddelen. Als referentiepunt verwijzen ze naar de UN Convention against Corruption. Hierin verbinden landen en internationale organisaties zich er onder andere toe om ontwikkelingslanden te helpen hun capaciteit voor corruptiebestrijding te versterken, zodat ook die landen in staat worden gesteld om de voorwaarden van de Conventie na te leven (VN, 2004, p. 51). In de Financing Agreement (2003) eist de Europese Commissie dat de Surinaamse overheid al het mogelijke zal doen om corruptie en fraude ten nadele van de financiële belangen van de EU te vermijden en als deze toch geschaad zouden zijn, tot vervolging over te gaan. Ook ondertekent de minister van PLOS de belofte dat bij een verdenking van fraude de EC onmiddellijk zal worden ingelicht en kenbaar gemaakt wordt welke maatregelen er tegen deze fraude worden genomen (FA, 2003).Ook kent de Europese Commissie zichzelf, het Europees Bureau voor Fraudebestrijding en de Europese Rekenkamer het recht toe om ten allen tijde, tot zeven jaar na de laatste betaling, alle documenten en rekeningen te controleren. Daarvoor moet deze drie instanties toegang verleend worden tot de computersystemen, data en fysieke locaties van alle instanties die bij de besteding van de fondsen betrokken waren, inclusief de aannemers en onderaannemers (FA, 2003). In de financiële overeenkomst staat niets vermeld over eigen Surinaamse systemen van corruptiebestrijding of de intentie om Suriname te ondersteunen in het versterken hiervan. Dat lijkt erop te wijzen dat de Commissie weinig vertrouwen heeft in de Surinaamse corruptiebestrijding. We zagen reeds in hoofdstuk 9.2.3 dat hier ook wel gronden voor zijn. Suriname heeft nog steeds geen anticorruptiewet en doet het niet goed wat corruptiebestrijding betreft. In dit project wordt echter, tegen de geest van 61
Parijs en Accra in, niets ondernomen om het Surinaamse corruptiebestrijdingssysteem te versterken. De EC neemt het heft in eigen handen door het recht op te eisen de eigen procedures te mogen instellen. In de CSP (2006)worden de Surinaamse problemen wat corruptiebestrijding betreft enkele malen aangekaart, maar noch in de CSP, noch in de beleidsdocumenten over het project in casu, wordt een capaciteitsversterking voor corruptiebestrijding voorgesteld.
13.8 Voorspelbaarheid In Accra ondertekenden de donoren het engagement om in de toekomst hun geplande hulp drie tot vijf jaar op voorhand aan de hulpontvangende landen kenbaar te maken, om zo de voorspelbaarheid van hulp op middellange termijn te vergroten (OESO, 2008). Zo kunnen ontwikkelingslanden dat inplannen in een meerjarenplan en degelijke begrotingen voorleggen. In de CSP van 2001 was sprake van 20 miljoen euro die naar het Nieuwe Havenproject zou gaan (EC, 2001). De 29,8 miljoen euro die de Europese Commissie uiteindelijk maximum in het Nieuwe Havenproject wilde pompen, werd in 2003 officieel bevestigd in de financieringsovereenkomst. De Commissie maakte haar hulp dus ruim op voorhand kenbaar, maar deze bleef wel onzeker tot op het laatste moment, omdat het project pas zou starten als aan de gekende voorwaarden werd voldaan. Eigenlijk is dit principe van Accra voornamelijk gericht op rechtstreekse budgetsteun (OESO, 2008). De EU geeft geen budgetsteun aan Suriname en we gaan hier dus ook niet dieper op in.
13.9 Conditionaliteit In het theoretisch kader werd al duidelijk dat de Accra Agenda for Action een uitdieping en in veel gevallen een herhaling van de Verklaring van Parijs inhoudt. Het beginsel „conditionaliteit‟ overlapt zeer sterk met en staat eigenlijk in het teken van de principes „ownership‟ en „alignment‟. Veel conditionaliteiten kwamen bij die principes dan ook al aan bod. In Accra (OESO, 2008) wordt voornamelijk de belofte benadrukt om voorwaarden niet langer te baseren op hoe en wanneer ontwikkelingsgeld wordt gebruikt, maar wel op de doelstellingen van het partnerland zelf. Hier volgen twee aspecten van het project die hieromtrent interessant zijn.
13.9.1 Opgelegde voorwaarden of fungibiliteit? Vooreerst gaan we dieper in op de verbondenheid van het Nieuwe Havenproject met de wegenbelasting, die reeds illustratief vermeld werd onder „ownership‟. Het Nieuwe Havenproject liep heel wat vertraging op doordat Suriname de Europese eis tot het heffen van een wegenbelasting niet wilde implementeren. Op zich had dat niets met de haven te maken, maar de projecten „Nieuwe Haven‟ en „Road to the Ferry‟ waren toen nog aan elkaar gelinkt (Europese Commissie, 2006; Arie Mol, persoonlijke communicatie, 5 juli, 2010). De Europese redenering is gemakkelijk te doorzien. Zij wil het klassieke principe van fungibiliteit (Molenaers en Renard, 2007) op die manier trachten te 62
vermijden. Doordat de Europese Unie geld pompt in de rehabilitatie van wegen en havens, heeft de Surinaamse regering er op korte termijn geen behoefte aan om een wegenbelasting te heffen. Op lange termijn leidt het project zo tot niets duurzaams, want over tien jaar is er opnieuw geen geld om de weg te herstellen. Dat wil de EU vermijden. Maar door voorwaarden op te leggen die tegen de Surinaamse natuur ingaan, neemt de Europese Commissie een risico. Het zou niet de eerste keer zijn dat het partnerland een donor rustig laat begaan en de rechtstreekse vruchten plukt van het project, maar erna weer verder zijn zin gaat doen. Daar willen de principes „ownership‟ en „conditionaliteit‟ net een antwoord op bieden. Door landen zelf hun projecten te laten uittekenen, weet je dat het land er zelf in gelooft en ervoor wil gaan (Molenaers & Renard, 2007).
13.9.2 Financiële voorwaarden De voorwaarden over hoe en wanneer de hulp rond het Nieuwe Havenproject wordt besteed, zijn sterk voorgeschreven door de Europese Commissie. Een derde van de financiële overeenkomst bestaat uit een standaarddocument “General Conditions” dat niet aan de Surinaamse situatie is aangepast, maar wel door de EU is opgesteld en door de Surinaamse regering te nemen of te laten is. Hierin zijn zeer veel voorwaarden opgenomen die stellen dat Suriname geen enkele aanpassing zal doen aan de overeenkomst en niet zal inspelen op onverwachte gebeurtenissen zonder de Commissie daarover in te lichten en in bijna alle gevallen vooraf toestemming te vragen. De Commissie stelt enkele malen letterlijk dat financiering afhangt van het nakomen van die voorwaarden (FA, 2003). Vanuit donorstandpunt is dit misschien begrijpelijk, maar het gaat wel recht in tegen de principes van ownership, alignment en de voorwaarden rond conditionaliteit en dus tegen de zelf aangegane verbintenissen. Alignment betekent dat donoren zich afstemmen op de procedures van het ontvangende land, onder andere om de grote administratieve druk op de ministeries te verlichten (Molenaers & Renard, 2007). Met bovenstaande strenge eisen van de Europese Commissie maakt ze een typische fout die zo oud is als de ontwikkelingshulp zelf en die met het principe alignment net vermeden moest worden, namelijk dat ministeries al hun tijd opvullen met aan de vereisten van donoren te beantwoorden. Daarnaast valt het te verwachten dat de Surinaamse regering anticipeert op wat de Commissie wil of de beslissingen simpelweg aan de verantwoordelijke van de EU overlaat. Omwille van die twee redenen krijgt de ontvanger van hulp weinig ruimte om zelf beleid te voeren. Het is dus maar de vraag of met deze manier van werken de capaciteit van het ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking wordt versterkt. Ook behoudt de Commissie het recht om met directe ingang het project te schorsen en na twee maanden definitief te beëindigen wanneer de partner zich niet houdt aan een van de voorschriften van de financiële overeenkomst (FA, 2003). Ook vermeldt de overeenkomst dat bij tegenstrijdigheden tussen Annex I met deze algemene voorwaarden en Annex II, dat wel de specifieke samenwerking met Suriname beschrijft, Annex I moet worden opgevolgd. Dat is opvallend, aangezien Annex II meer ruimte biedt voor nuance en de specifieke samenwerking. 63
Overigens is de negen pagina‟s lange opsomming van voorwaarden bijna uitsluitend gericht op de gedetailleerd uitgewerkte voorwaarden en deadlines waaraan het hulpontvangende land moet voldoen. Er staat echter niets vermeld over bijvoorbeeld een deadline wat de overheveling van de fondsen betreft. Ook deze sterke discrepantie wekt een paternalistische indruk die doet denken aan ontwikkelingshulp van de oude stempel.
13.10 Ongebonden hulp Met dit laatste beginsel van de Accra Agenda for Action beloven donoren dat ze niet langer van partnerlanden zullen eisen dat de benodigde goederen en diensten die een hulpproject met zich meebrengen in het hulpverstrekkende land worden aangeschaft (OESO, 2008). Hulpontvangende landen moeten vrij zijn om de ontvangen hulp te besteden waar ze de beste kwaliteit aan de laagste prijs kunnen krijgen. Donoren moeten lokale en regionale bedrijven toelaten om op een eerlijke en transparante manier deel te nemen aan de strijd om de aanbestedingen (OESO, 2008). Wie wat deed rond het Nieuwe Havenproject was niet zo moeilijk te achterhalen. Wie mocht beslissen wie wat mocht doen, was soms heel wat moeilijker. Op basis van verscheidene documenten en gesprekken volgt hier een reconstructie. We overlopen bondig stap voor stap hoe de aanbestedingen rond de capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer en het Nieuwe Havenproject hebben plaatsgevonden, te beginnen bij het eerste. De technische assistentie die de hervormingen bij de NV Havenbeheer moest coördineren was het Nederlandse Amsterdam Port Consultants (Arie Mol, persoonlijke communicatie, 28 juni 2010). Dit was in opdracht van de Europese Commissie. Eerder zagen we al dat havendirecteur Defares (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) niet enthousiast was over deze dure en twee jaar durende technische assistentie. Volgens hem hadden de hervormingen efficiënter kunnen zijn als ze zelf technische assistentie hadden mogen selecteren. Of dat zo is of niet, zullen we nooit weten en laten we in het midden. Over de organisatie van het Nieuwe Havenproject verschaft volgend schema ons meer duidelijkheid.
64
Figuur 9: Bron: Progress Report 20, augustus 2008 (PMC, 2008) Projectmanager Arie Mol vertelde hoe de aanbestedingen in zijn werk gingen (persoonlijke communicatie, 28 juni, 4 juli, 6 juli 2010): In 2000 startten de EU en het ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking (PLOS) een aanbesteding voor de haalbaarheidsstudie en het maken van een bestek. Volgens het systeem van Onion Routing, dus anoniem, werd beslist dat Port Management Consultants (PMC) uit Rotterdam, in associatie met Ecorys, Haven Rotterdam en het Surinaamse Architectural and Civil Engineers (ACE) de haalbaarheidsstudie mochten uitvoeren. Ze waren
65
overigens de enige aanbieder. Voorwaarde was dat ACE versterkt zou worden. Daarvoor werd het Nederlandse ingenieursbureau Lievense erbij gehaald. In 2004 werd PMC overigens overgenomen door Lievense en is er nu een dochteronderneming van. Nadat PMC een bestek gemaakt had, waren er twee aanbieders om de effectieve werken uit te voeren, Ballast-Nedam en Interbeton. De EU en het ministerie van PLOS hebben, na advies van PMC, Ballast-Nedam geselecteerd, ook een Nederlands bedrijf. Het Surinaamse bouwbedrijf Baitali werd als onderaannemer gecontracteerd. PMC bleef de leiding over het project houden met Arie Mol als projectmanager (PMC, 2006). Een deel van de coördinatie werd onderbesteed aan ACE. We zien hier dus dat het overgrote deel van het project in handen van Nederlandse bedrijven en consultancy bureaus zit. De technische assistentie, hervormingen en coördinatie zijn zelfs volledig in Nederlandse handen. Het zou voorbarig zijn enkel uit die feiten de conclusie te trekken dat het project verplicht door Nederlandse of Europese bedrijven moest worden uitgevoerd. Nederland heeft immers gezien zijn historische band veel expertise in Suriname. Het was Ballast-Nedam dat de enorme Jules Wijdenboschbrug bouwde, een van Surinames grootste infrastructuurprojecten tot nog toe. Defares (persoonlijke communicatie, 9 juli 2010) erkent dat Surinaamse bedrijven niet voldoende ervaring en capaciteit hadden om het Nieuwe Havenproject aan te kunnen. Wel markant is het volgende: Om de haven verder uit te bouwen nu het Nieuwe Havenproject ten einde loopt, investeert de NV Havenbeheer zelf 7 miljoen euro en haalt het via de overheid nog eens 12 miljoen euro uit de Nederlandse verdragsmiddelen (“Nog eens 19 miljoen euro voor uitbouw haven”, 2010; Defares, persoonlijke communicatie, 9 juli 2010). Met het geld dat de NV Havenbeheer leende, wordt het haventerrein vergroot. Dat project zal volledig uitgevoerd worden door Surinaamse bedrijven, met Baitali als hoofdaannemer. Met de Nederlandse middelen wordt de kade verlengd en dat wordt wel door Nederlandse bedrijven opgeleverd. Voor Defares is dat heel simpel: Met Surinaams geld doen ze wat ze willen en kunnen ze dus Surinaamse bedrijven inschakelen, maar als ze Nederlands of Europees geld gebruiken, moeten ze ook via Nederlandse of Europese bedrijven werken. Of Defares dan nog nooit van „ongebonden hulp‟ heeft gehoord? Natuurlijk wel, maar de praktijk zit daar volgens hem nog ver van af. Hulp was volgens hem steeds gebonden en dat is nu niet anders (Defares, persoonlijke communicatie, 9 juli 2010). Het is zeer moeilijk om te weten te komen of de hulp die bij het Nieuwe Havenproject kwam kijken nu al dan niet gebonden was, zoiets is moeilijk te bewijzen. Voor Defares is het echter duidelijk, hij lacht enige twijfel hierover weg als zijnde naïef.
66
14. Conclusies De onderzoeksvraag luidde als volgt: “Beantwoordt het ontwikkelingsproject Nieuwe Haven aan de normen van de nieuwe ontwikkelingsstrategie, zoals vastgelegd in de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action?” We vertrokken vanuit deze onderzoeksvraag om af te toetsen of de gebruikte strategie bij het Nieuwe Havenproject een effectieve manier is om aan ontwikkelingssamenwerking te doen. Daarmee impliceren we niet dat het opvolgen van de strategie van Parijs en Accra een garantie tot succes zou zijn. Wel is het de logische keuze voor een effectiviteitsanalyse, aangezien de principes van beide verklaringen op dit moment wereldwijd onderschreven worden als de norm wat de strategie voor effectieve ontwikkelingshulp betreft. De strategie is niet vanuit het niets tot stand gekomen. De afgelopen decennia werden verscheidene formules uitgeprobeerd en gecombineerd, sommige succesvoller dan andere. De Wereldbank legde in 1999 met de PRSP-benadering de grondslag voor de principes die later in Monterrey, Parijs en Accra een breed draagvlak kregen.
14.1 Deelconclusies Om de centrale onderzoeksvraag te beantwoorden, trokken we deze uiteen in acht deelvragen, conform met de basiscriteria van Parijs en Accra. Die criteria werden getoetst aan waarneembare feiten Op papier onderschrijft de EU krachtig het voornaamste en eerste principe van de Verklaring van Parijs, zijnde ownership. Geheel volgens het boekje schrijft de EU zich in in de Surinaamse ontwikkelingsstrategie, door een project te financieren dat conform die strategie moet zorgen voor een infrastructuurverbetering in de transportsector. Daar hangt de EU wel de eis tot een capaciteitsversterking van de NV Havenbeheer aan vast, en tegenstrijdig aan de aangegane verbintenissen in Parijs, eist ze meteen het inhoudelijke leiderschap op over die hervormingen. De participatie en versterking van de private sector – dit werd in Parijs als een onderdeel van ownership aanzien – kan wel succesvol genoemd worden. De betere regulering en taakverdeling tussen de publieke en de private sector waren een katalysator voor Surinaamse bedrijven in de haven om aanzienlijk te investeren en zichzelf te versterken. En zoals duidelijk werd in de politieke en economische analyse is het stimuleren van de private sector, onder andere door de sector door middel van betere reguleringen meer zekerheid te bieden, waarschijnlijk wel de allerbelangrijkste uitdaging voor Suriname. De civiele maatschappij werd dan weer bijna niet betrokken of versterkt. De enige middenveldpartner betrokken bij het project was de vakbond van het personeel van de NV Havenbeheer. Bij de analyse van het gebruik en de versterking van Surinaamse country systems bleek dat de EU haar eigen ontwikkelingssysteem doordrukte. Niets wijst erop dat hierbij het Surinaamse ministerie van PLOS of van TCT danig werd versterkt. De werking van de NV Havenbeheer werd door de EU 67
eveneens niet efficiënt genoeg bevonden om 30 miljoen euro in een project te pompen dat na het project door die havenautoriteiten verder moest worden beheerd. De NV Havenbeheer werd daarom wel danig versterkt. Het ligt er dus maar aan of men „het gebruik van‟ of „de versterking van‟ country systems als belangrijkste criterium wil zien. Ondanks de manier waarop de EU haar visie op de hervorming van de NV Havenbeheer doordrukte, wat vloekt met de Verklaring van Parijs, lijkt met het oog op effectiviteit de capaciteitsversterking een goede zaak te zijn geweest. Havenbeheer is voor het eerst in staat genoeg inkomsten te genereren om de haven zelf te kunnen onderhouden en zelfs om extra investeringen te doen. Toch was de van buitenaf opgelegde hervorming een sterk risico. Dat zien we aan de stille dood van de Havenraad, een stokpaardje van de Europese Commissie dat de NV Havenbeheer nadien weigerde te handhaven. Het is een goed praktijkvoorbeeld van waarom men in de nieuwe ontwikkelingsbenadering wil afstappen van extern opgelegde voorwaarden die niet stroken met de eigen ontwikkelingsvisie. Wat het derde Parijs-principe „harmonisatie‟ betreft, blijkt dat ontwikkelingsacties geharmoniseerd worden tussen de „Westerse‟ ontwikkelingsactoren. Zij coördineren onderling hun acties, maar zonder belangrijke donoren als China en India daarbij te betrekken en zonder de Surinaamse overheid die onderlinge coördinatie te laten leiden. Met de rapportering van concrete resultaten van het project of van de prestaties van de NV Havenbeheer is het voorlopig zeer mager gesteld. De NV Havenbeheer tracht van zijn kant de achterstand momenteel in te halen met de hulp van een extern consultant. Het ministerie van TCT laat de rapportering aan de NV Havenbeheer over. Ook de Europese Commissie nam nog geen initiatieven tot resultaten-, impact- of andere analyses. Ook de onderzoeksvraag of donoren en hulpontvangende landen rekenschap afleggen voor ontwikkelingsresultaten, moet vooral in het geval van het hulpontvangende land negatief worden beantwoord. De Surinaamse regering of NV Havenbeheer moesten zich over het project nooit verantwoorden tegenover het parlement en proberen het parlement buitenspel te zetten. Het versterken van Surinaamse corruptiebestrijdingsystemen is volgens de Verklaring van Parijs een belangrijk instrument om rekenschap en legitimiteit van de Surinaamse regering naar de eigen bevolking toe te versterken, maar de Europese Commissie had daar geen oren naar. De Commissie eiste het recht op alle transacties en bestanden te laten controleren door Europese instellingen, maar nam geen enkel initiatief om de Surinaamse corruptiebestrijdingmechanismen te betrekken of versterken, terwijl daar een sterke behoefte aan is. Dat vloekt eveneens met het principe dat conditionaliteiten gebaseerd moeten zijn op de doelstellingen van het hulpontvangende land en niet op de besteding van de ter beschikking gestelde fondsen. Dat dit voor donoren een moeilijk door te slikken pil is, is begrijpelijk, maar ze ondertekenden het wel
68
massaal in de verklaring van Accra. De EU klampt zich in de financieringsovereenkomst van het bestudeerde project stevig vast aan de eigen financiële voorwaarden. Of de Europese hulp tenslotte al dan niet gebonden was, daar kunnen we geen harde uitspraken over doen. Volgens havendirecteur Defares is gebonden hulp nog steeds een evidentie en in de praktijk zien we dat voornamelijk Nederlandse bedrijven en consultants de contracten binnenrijfden. De economische meerwaarde van de havenwerken an sich voor Suriname was alleszins eerder beperkt. Langs de andere kant heeft niet zomaar eender welk bedrijf de capaciteit in huis om een dergelijk infrastructuurproject op poten te zetten. Nederland heeft die expertise wat Suriname en wat havenwerken betreft.
14.2 Algemene conclusie Terugkerende naar de oorspronkelijke onderzoeksvraag, kunnen we die niet anders beantwoorden dan met de vaststelling dat de strategie van het Nieuwe Havenproject slechts in beperkte mate beantwoordt aan de criteria van Parijs en Accra. Er bestaat duidelijk nog een grote kloof tussen de Europese aangegane engagementen op papier en de Europese ontwikkelingspraktijk. Ook Suriname komt als hulpontvanger haar verbintenissen gemakkelijker na in het Meerjarenontwikkelingsplan dan in de realiteit. Dat betekent echter niet dat het project Nieuwe Haven gefaald heeft. De NV Havenbeheer werkt efficiënter dan ooit, daarmee is alvast één Surinaamse structuur wel degelijk versterkt. De private operatoren worden door de betere regelgeving gestimuleerd om te investeren en zeer binnenkort beschikt Suriname over een gloednieuwe haven met versterkte capaciteit. Het is echter te vroeg om de impact van het project al goed te kunnen beoordelen en dat was ook niet de bedoeling van deze verhandeling. We onthouden in de eerste plaats dat de toegepaste strategie minder in lijn ligt met de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action dan men van een hevig verdediger van die principes zou mogen verwachten. In de probleemstelling zagen we reeds dat de in Parijs en Accra aangegane engagementen dan ook groot zijn. De EU wilde duidelijk een concreet resultaat in de haven neerzetten, en daar hebben Surinaamse bedrijven en consultancy bureaus zeker ook ervaring bij opgedaan. Maar de EU liet na om het project in te passen in de Surinaamse structuren en deze structuren te versterken of om volgens de Surinaamse ontwikkelingsstrategie te werken, wat ook buiten en rond het specifieke project een structurele bijdrage had kunnen leveren. En laat net dat nu een rode draad zijn van Parijs en Accra om tot een effectieve ontwikkelingssamenwerking te komen.
14.3 Verder onderzoek Zoals reeds geformuleerd in het onderzoeksdesign, kan deze verhandeling een bijdrage leveren aan een antwoord op de vraag of de gangbare ideeën over effectieve ontwikkelingssamenwerking ook daadwerkelijk worden gehanteerd in de huidige ontwikkelingspraktijk. Die bijdrage is de analyse van 69
één concreet project en is op zichzelf niet exemplarisch en dus op zichzelf onvoldoende om te extrapoleren naar de gehele ontwikkelingsstrategie van de EU, laat staan naar de gehele ontwikkelingssector. Vergelijkend met gelijkaardige analyses van andere projecten zouden hieruit eventueel wel representatieve conclusies getrokken kunnen worden. Of misschien is er wel een evolutie in de tijd waarneembaar. Ook kan men in verder onderzoek de haalbaarheid van de principes van de Verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Action in vraag stellen. Tijdens dit onderzoek viel op dat het voor een donorland, dat zelf verantwoordelijkheid moet afleggen aan haar bevolking, niet zo evident is om zo veel verantwoordelijkheid uit handen te geven aan het hulpontvangende land. Een andere bron voor toekomstig onderzoek is de link tussen de Europese ontwikkelingssteun aan Suriname en het Economisch Partnerschapsakkoord met de EU dat Suriname en de andere landen van het CARIFORUM eind vorig jaar ondertekenden. Nieuwe Europees gefinancierde onderzoeksprojecten zullen in dit licht moeten worden gezien. Bij het uittekenen van het Nieuwe Havenproject stond het ondertekenen van het EPA echter nog veraf. Het partnerschapsakkoord kwam te laat om het project in dit licht te onderzoeken, en het is te vroeg en de meningen zijn te verdeeld om ons reeds te wagen aan gefundeerde voorspellingen voor de Surinaamse economie. Wel zal in de toekomst onderzocht kunnen worden in welke mate de vernieuwde en uitgebouwde haven in een context van steeds meer vrijhandel voordelen biedt voor Europese, dan wel voor Surinaamse bedrijven.
70
15. Bibliografie Adama, N. (2005). A marriage of convenience: The Verbroedering and its legacies: The influence of ethnicity in the political development of Suriname. Leiden. Algemeen Bureau voor de Statistiek. (2005). Suriname Census 2004 – Volume I: Demografische en Sociale Karakteristieken. Paramaribo: ABS. Amat, S. (2010). Rehabilitation, Upgrading and Institutional Strengthening of the Nieuwe Haven Terminal. Blanksma, A. (2008). De koek en de kruimels: Etniciteit, natievorming en verkiezingen in
Suriname.
In J. Menke (Ed.), Natievorming en natiecreatie in Suriname (pp. 115-135). Paramaribo: Stichting Wetenschappelijke Informatie. Buddingh‟, H. (1999). Geschiedenis van Suriname: Een volledig overzicht van de oorspronkelijke indiaanse bewoners en de ontdekking door Europese kolonisten, tot de opkomst van de drugsbaronnen. Utrecht: Het Spectrum. Cairo, I. (2010a, 20 juli). Bouterse democratisch gekozen president. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 20 juli 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=78789 Cairo, I. (2010b, 27 juli). Sarkozy open voor samenwerking. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 31 juli 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=79115 CIA. (2010). The CIA World Factbook. Geraadpleegd op 3 juni 2010 op https://www.cia.gov/library/publications/the-world-factbook/geos/ns.html Dalhuizen, L., Hassankhan M., & Steegh, F. (2007). Geschiedenis van Suriname. Zuthpen: Walburg Pers. De Deken, J. (2007, 22 juni). „De tegenstander moet worden vernietigd‟: Oud-presidenten in de prullenmand [Electronic version]. de Ware Tijd. Derveld, F.E.R. (1982). Politieke mobilisatie en integratie van de Javanen in Suriname. Groningen: Bouma. Dew, E. (1994). The trouble in Suriname, 1975-1993. Westport: Praeger. de Vries, E. (2005). Suriname na de binnenlandse oorlog. Amsterdam: KIT Publishers
71
Easterly, W. (2002). The cartel of good intentions. Foreign Policy, 131, 40-49. Geraadpleegd op 12 mei 2010 op http://www.jstor.org/stable/3183416 Electorale dreun voor Nieuw Front (2010, 26 mei). de Ware Tijd, Geraadpleegd op 26 mei 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=76217 Europese Commissie & Republiek Suriname. (2008). Co-operation between the European Commission and the Republic of Suriname: Joint annual report 2008. Evers, I. (2010, 17 maart). Nimos hoopt in 2010 op milieuwet. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 5 juli 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=72960 Financing Agreement between the European Commission and the Republic of Suriname. (2003). Haakmat, A. (1996). Herinneringen aan de toekomst van Suriname. Amsterdam: De Arbeiderspers. Heritage Foundation. (2010). 2010 Index of Economic Freedom. Holvoet, N., & De Meyer, R. (Eds.). (2004). De vos preekt de passie. Armoedebestrijding door IMF en Wereldbank. Brussel: Wereldmediahuis. Hunt, J. (2008). Aid and development. In Kingsbury, D., McKay, J., Hunt, J., McGillivray, M. & Clarke, M. (Eds.) (2008). International development. Issues and Challenges. Basingstoke: Palgrave MacMillan. IMF. (2008). Suriname: statistical appendix. Washington, DC. IMF. (2009). Toward stability and growth. Washington, DC. In vijf jaar ruim US$ 1 miljard handelsoverschot opgebouwd (2009, 11 augustus). de Ware Tijd, Geraadpleegd op 22 mei 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=63698 Inter-American Development Bank. (2001). Beleid en bestuur in Suriname. (P. van Aerde, Trans.). Inter-American Development Bank. (2007). IDB Country Strategy with Suriname (2007-2010). Investeerders wachten beleid Bouterse af (2010, 31 juli). de Ware Tijd, Geraadpleegd op 31 juli 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=79333 Leeuwin, W. (2009, 21 februari). Suriname ziet af van milieusectorplan. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 5 juli 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=56147 72
Lotens, W. (2000). Gesprekken aan de Waterkant. Mol: Uitgeverij Libertas. Lotens W. (2002). Suriname in stukjes. Libertas Mahabier, E. (2010a, 22 juni). Personeelskosten overheid naar recordhoogte. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 28 juni 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=77484 Mahabier, E. (2010b, 16 april). Suriname bediscussieert nieuwe relatie Nederland. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 22 mei 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=74353 Mahabier, E. (2010c, 20 mei). Verkiezingsprogramma Nieuw Front uit: Ontwikkeling op eigen kracht financieren. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 22 mei 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=75948 Memorandum of understanding state and non-state actors of 17 September 2002. (2002). Metra Economic Consulting. (2005). Technische assistentie aan het ministerie van handel en industrie Suriname. Surrey (UK). Mol, A. (2006). Progress Report 1: Rehabilitation of the “Nieuwe Haven” Terminal. Port & Maritime Consultants. Mol, A. (2008). Progress Report 20: Rehabilitation of the “Nieuwe Haven” Terminal. Port Management Consultants. Mol, A. (2009). Progress Report 28: Rehabilitation of the “Nieuwe Haven” Terminal. Port & Maritime Consultants. Molenaers, N., & Renard, R. (2007a). Ontwikkelingshulp faalt. Is participatie het redmiddel? Leuven: Acco. Molenaers, N., & Renard, R. (2007b). MO*paper: Wie kan de ontwikkelingshulp redden? [Electronic version]. Brussel: Wereldmediahuis. Monster havenkraan verwerkt containers driemaal sneller (2009, 12 mei). de Ware Tijd, Geraadpleegd op 29 mei 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=59688
Netherlands Institute for Multiparty Democracy. (2009). Factsheet Suriname. Den Haag.
73
Nog eens 19 miljoen euro voor uitbouw haven (2010, 10 februari). de Ware Tijd, Geraadpleegd op 29 mei 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=71450 OESO (2005). Paris declaration on aid effectiveness. OESO (2008). Accra agenda for action. Ondernemer Vijzelman investeert in drie grote kranen (2010, 16 juni). Starnieuws, Geraadpleegd op 29 mei 2010 op http://www.starnieuws.com/index.php/welcome/index/nieuwsitem/1619 Orbie, J. (Ed.). (2009). Europe‟s global role. External policies of the European Union. Cornwall: MPG Books. Overseas Development Institute (2009). Aid effectiveness through the recipient lens. Geraadpleegd op 9 mei 2010 op http://www.odi.org.uk/resources/details.asp?id=2746&title=aid-effectiveness-recipientlens Regering van de Republiek Suriname. (2006). Meerjarenontwikkelingsplan 2006-2011. Paramaribo. Republiek Suriname & Europese Gemeenschap. (2001). Country Strategy Paper and National Indicative Programme for the period 2001 – 2007. Republiek Suriname & Europese Gemeenschap. (2006). Country Strategy Paper and National Indicative Programme for the period 2008 – 2013. Redjodikromo, M. (2009, 16 maart). Havenbeheer sluit US$ 55 miljoen leaseovereenkomst. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 29 mei 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=57093 Rogerson, A. (2005). Aid harmonisation and alignment: Bridging the gaps between reality and the Paris reform agenda [Electronic version]. Development Policy Review, 23, 531-552. Sedney, J. (1997). De toekomst van ons verleden: Democratie, etniciteit en politieke machtsvorming in Suriname. Paramaribo: Vaco. Stiglitz, J. (2002). Globalization and Its Discontents. Londen: W. W. Norton & Company. Tauwnaar, D. (2006, 31 maart). TCT-minister Amafo bemiddelt in havendispuut. Havenwerkers worden in het gelijk gesteld. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 29 mei 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=21890
74
Transparency International. (2009). Global corruption report 2009. New York: Cambridge University Press UNDP. (2007). Draft country programme document for the Republic of Suriname (2008 – 2011). United Nations office on Drugs and Crime. (2004). United Nations convention against corruption. New York. Vandaele, J. (2006, 20 september). Hulp helpt, maar is niet de oplossing. MO*, Geraadpleegd op 12 mei 2010 op http://www.mo.be/index.php?id=61&tx_uwnews_pi2[art_id]=539 Van Maele, P. (2010, 12 juni). Bouterse al jaren not wanted. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 14 juni 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=77010 Venetiaan pleit voor transparante haventarieven (2010, 23 april). de Ware Tijd, Geraadpleegd op 29 mei 2010 op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=74681 Verenigde Naties. (2003). Monterrey consensus of the international conference on financing for development. Vos, H. (2008). De impact van de Europese Unie. Leuven: Acco. Walraet, A. (2009a). 1945-1995: 50 jaar ontwikkelingsbeleid en –praktijk. Gent: UGent. Walraet, A.(2009b). Ontwikkelingsdenken: controversies, evoluties en een poging tot ordening. Gent: UGent. Wereldbank. (1998). Assessing aid: What works, what doesn‟t, and why. New York: Oxford University Press. Wereldbank. (2010). World development indicators. Washington, DC. Wood, B., Kabell, D., Sagasti, F., Muwanga, N. (2008). Synthesis Report on the First Phase of the Evaluation of the Implementation of the Paris Declaration [Electronic version]. Kopenhagen. Woolcock, M. (1998). Social capital and economic development: Toward a theoretical synthesis and policy framework [Electronic version]. Theory and Society, 25, 151-208. Zandgrond, F. (2010, 12 maart). „Anticorruptiewet eerste agendapunt MC-regering‟. de Ware Tijd, Geraadpleegd op 26 mei op http://www.dwtonline.com/website/nieuws.asp?menuid=37&id=72737
75
16. Bijlagen Bijlage I: Afkortingenlijst Bijlage II: Overzicht van de ontwikkelingshulp aan Suriname
76
Bijlage I: Afkortingenlijst ACE ACP AFD APC BBP BNP BNI Caricom CEPRIS CIA CoPa CSP DAC DNA EC EOF EPA EU FA FAO HIPC IADB IMF KTPI MC MOP MOU NDP ngo NPS OAS ODA OESO PLOS PMC PRSP SAP Sf SHATB TCT UNDP VHP VN VSB WTO
Architectural and Civil Engineers African, Caribbean and Pacific Agence Française de Développement Amsterdam Port Consultants Bruto Binnenlands Product Bruto Nationaal Product Bruto Nationaal Inkomen Caribbean Community and Common Market Centrum voor de Privatisering van Staatsbedrijven Central Intelligence Agency Colombia-Paramaribo Country Strategy Paper Development Assistance Committee De Nationale Asssemblee Europese Commissie Europees Ontwikkelingsfonds Economisch Partnerschapsakkoord Europese Unie Financing Agreement Food and Agriculture Organization Highly Indebted Poor Countries Inter-American Development Bank Internationaal Monetair Fonds Kaum Tani Persatuan Indonesia Mega Combinatie Meerjarenontwikkelingsplan Memorandum Of Understanding Nationale Democratische Partij niet-gouvernementele organisatie Nationale Partij Suriname Organisatie van Amerikaanse Staten Official Development Assistance Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking Port Management Consultants (vroeger Port & Maritime Consultants) Poverty Reduction Strategy Paper Structureel Aanpassingsprogramma Surinaamse gulden Surinaamse Haven- en Transportarbeidersbond ministerie van Transport, Communicatie en Toerisme United Nations Development Programme Vooruitstrevende Hervormings Partij (vroeger Verenigde Hindostaanse Partij) Verenigde Naties Vereniging Surinaams Bedrijfsleven World Trade Organization 77
Bijlage II: Overzicht van de ontwikkelingshulp aan Suriname
78
79
Bron: IDB Country Strategy with Suriname (2007-2010) (IADB, 2007)
80