Werkt de nieuwe werkkostenregeling? Met ingang van 1 januari 2011 is de nieuwe Werkkostenregeling (WKR) een onderdeel van de Wet Uniformering Loonbegrip. Deze regeling vervangt alle bestaande fiscale regels voor vergoedingen in de loonheffing. In haar besluit van 29 november 2010 heeft de staatssecretaris het aanstaande beleid geactualiseerd. Bent u klaar voor deze nieuwe regeling? In dit artikel schetsen wij de betekenis van de regeling, wijzen wij op de overgangsregeling en geven daarbij aan wanneer u belang heeft bij toepassing van de overgangsregeling. De WKR regeling U mag vanaf 1 januari 2011 maximaal 1,4% van het totaalbedrag dat u besteedt aan uw personeel (de fiscale loonsom) onbelast vergoeden of verstrekken. Zorg ervoor dat u binnen deze 1,4% (forfaitaire ruimte) blijft. Voor vergoedingen boven dit bedrag betaalt u namelijk een eindheffing van 80%. De WKR ziet op vaste en incidentele kostenvergoedingen en verstrekkingen en geldt alleen voor werknemers met loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Werkkosten zijn kosten die de werknemer maakt in het kader van zijn dienstbetrekking. Naast het forfait blijft ook na invoering van de WKR een beperkt aantal gerichte vrijstellingen van toepassing. Overgangsregeling Werkgevers zijn niet verplicht om vanaf 1 januari 2011 gebruik te maken van de WKR. Bij bedrijven met sobere secundaire arbeidsvoorwaarden is de WKR in het algemeen een uitkomst en bij bedrijven met zeer goede secundaire arbeidsvoorwaarden in het algemeen niet. De overgangsregeling en een inventarisatie van de verstrekkingen aan het personeel, kan duidelijk maken of de overgang naar de regeling in 2011 verstandig is. Als de huidige fiscale regelgeving voordeliger blijkt, kunnen gemeenten de overgangsperiode tot 2014 gebruiken om de eigen arbeidsvoorwaardenregelingen aan te passen aan de nieuwe WKR. Binnen het budget van de 1,4% bepaalt de werkgever welke vergoedingen aan de werknemer verstrekt worden. De regeling wordt daarmee eenvoudiger voor de werkgever maar vergt een aanpassing van de arbeidsvoorwaarden en leidt veelal tot een versobering voor de werknemer. Hoe berekent u of de werkkostenregeling voordelig voor u is? 1. Breng alle bestaande vergoedingen en regelingen voor 2011 in kaart en tel deze bij elkaar op. Denk hierbij bijvoorbeeld aan personeelsfeesten, fietsen, kerstpakketten, laptops en bedrijfsfitness. 2. Bepaal per vergoeding en verstrekking of deze binnen de werkkostenregeling valt of dat er sprake is van vrijstelling of nihil-waardering. 3. Bereken de fiscale loonsom voor 2011. Ga hierbij uit van het totale bedrag aan fiscaal loon dat u hebt uitbetaald + eventuele loonsverhogingen en andere aanpassingen in 2011. 4. Neem 1,4% van deze loonsom. Als dit bedrag hoger is dan het bedrag dat u betaalt aan vergoedingen en verstrekkingen, dan kan de werkkostenregeling gunstig voor u zijn. Voordelen van de WKR • U kunt een vast percentage van de loonsom onbelast vergoeden en verstrekken. • U hoeft geen rekening te houden met de bestaande regels voor vrije vergoedingen en verstrekkingen: u krijgt meer vrijheid. • U waardeert loon in natura tegen de factuurwaarde. U hoeft de factuur dan alleen in uw financiële administratie te boeken en niet in uw loonadministratie. Wat zal ik nu doen? Voor het bepalen van uw keuze, invoering van de WKR of gebruikmaken van de overgangsregeling, dient u met een aantal zaken rekening te houden. De Belastingdienst stuurt in haar berichtgeving aan op invoering van de WKR, maar u hebt als werkgever met andere belangen te maken. In de meeste gevallen zijn de arbeidsvoorwaarden van gemeenten niet dusdanig sober dat invoering van de WKR per definitie gunstig is. Gebruikmaken van de overgangsregeling is daarom in het algemeen aan te bevelen. In arbeidsovereenkomsten, personeelsreglementen of cao’s heeft u met uw personeel afspraken gemaakt over de vergoedingen en verstrekkingen. Deze afspraken kunt u arbeidsrechtelijk niet zo maar ongedaan maken omdat de fiscale regels veranderen. Wel kunt u naar aanleiding van de invoering van de WKR in gesprek gaan over aanpassing in de loop van de volgende drie jaren.
De WKR werkt nadelig voor gemeenten met veel deeltijdwerknemers. De vergoedingen en verstrekkingen voor voltijdwerknemers zijn gelijk aan die voor deeltijdwerknemers, terwijl de totale fiscale loonsom voor deeltijdwerknemers lager is.
Nieuwbouw en renovatie: wel of geen integratieheffing Wij hebben in eerdere afleveringen een aantal malen geschreven over de integratieheffing. Recentelijk heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de vraag wanneer sprake is van een “nieuw vervaardigde zaak”. Dit is niet alleen relevant voor de vraag of de integratieheffing van toepassing kan zijn, maar ook bij levering van bestaand vastgoed dat voorafgaand aan de verkoop grondig wordt verbouwd. De integratieheffing doet zich voor als een gemeente op eigen grond een nieuwe onroerende zaak laat “vervaardigen” en deze zaak als btw-ondernemer voor (deels) btw-vrijgestelde prestaties gaat gebruiken. U kunt daarbij bijvoorbeeld denken aan de bouw van sociaal-maatschappelijk vastgoed dat aan een culturele instelling wordt verhuurd. Het is in dergelijke gevallen doorgaans niet mogelijk te opteren voor btw-belaste verhuur, zodat de verhuurprestatie btw-vrijgesteld plaatsvindt. Voor nieuwbouwpanden die volledig gaan worden verhuurd, bepaalt de Nederlandse wetgeving dat de gemeente in de aanloop naar de integratieheffing alle inkoop-btw in aftrek mag brengen. De gemeente dient vervolgens bij het beschikken over deze zaak ten behoeve van (deels) vrijgestelde prestaties btw op aangifte te voldoen over alle voortbrengingskosten. De verhouding tussen btw-belaste en btwvrijgestelde verhuur bepaalt vervolgens welk deel van deze btw weer als vooraftrek in aanmerking komt. Zodoende wordt alsnog btw geheven over kosten waarop geen btw drukte en die betrekking hebben op de btw-vrijgestelde prestaties. De grootste veroorzaker van de extra btw-kosten is doorgaans de ondergrond. De integratieheffing is een door weinig ondernemers gewenste, aanvullende heffing. Het is dan ook logisch dat over dit onderwerp vaak wordt geprocedeerd. De Hoge Raad moet zich onder meer nog uitlaten over de verenigbaarheid van de Nederlandse uitwerking van de integratieheffing met de Europese btw-richtlijn, over de heffingsgrondslag in het algemeen en over die bij erfpachtgrond in het bijzonder. De oordelen van onze hoogste rechter laten op zich wachten. Toch heeft de Hoge Raad al een stukje van de puzzel opgelost. Op 19 november 2010 heeft de Hoge Raad (LJN: BM6681) een oordeel gegeven over de vraag wanneer sprake is van een “nieuw vervaardigde zaak”. Deze vraag leidt bij volledige nieuwbouw nooit tot discussies, maar de procederende belastingplichtige liet een bestaand woon-winkelpand inwendig verbouwen tot een kinderdagverblijf. Het uiterlijk van het pand veranderde nagenoeg niet. Alleen de voorpui op de begane grond werd vernieuwd en er was een speelterrein aangelegd. De Hoge Raad oordeelde dat verbouwingen slechts een “nieuw vervaardigde zaak” opleveren, indien door de werkzaamheden aan de onroerende zaak in wezen nieuwbouw is ontstaan. De Hoge Raad leidt uit de gedingstukken af dat voor de indeling van het pand ten behoeve van de aanwending als kinderdagverblijf geen ingrepen hebben plaatsgevonden die van zodanige aard waren dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Bovengenoemde uitspraak is niet alleen relevant voor de vraag of de integratieheffing van toepassing is, maar tevens van belang bij verkoop van bestaand vastgoed, dat voorafgaand aan de levering grondig wordt verbouwd. De levering van een nieuw vervaardigde onroerende zaak vanuit de ondernemerssfeer is immers btw-belast. Voor een aldus nieuw vervaardigde zaak gaat bovendien de herzieningstermijn van 9 jaar, na het jaar van eerste ingebruikname, weer (opnieuw) lopen.
Hoe ver reikt Horizontaal Toezicht? In de praktijk blijkt de Belastingdienst gemeenten ertoe te willen bewegen een convenant inzake Horizontaal Toezicht ook te sluiten voor samenwerkingsverbanden waarin de betreffende gemeente deelneemt. Het betreft dan het convenant van de gemeente zelf, waarin het samenwerkingsverband als het ware wordt meegezogen. Kan dat? Een flink aantal van onze klanten is door de Belastingdienst benaderd om een convenant inzake Horizontaal Toezicht te sluiten. Daarbij wordt door de Belastingdienst regelmatig gesteld dat dit convenant ook geldt voor samenwerkingsverbanden (gemeenschappelijke regelingen) waarin de gemeente als grootste deelnemer deelneemt. Overigens stelt de Belastingdienst hetzelfde voor andere - niet publiekrechtelijke rechtspersonen - waarin de gemeente participeert als aandeelhouder of als bestuur. Wij hebben het dan over gemeentelijke BV’s en stichtingen. Dergelijke partijen worden nu juist vaak opgericht om bepaalde risico’s buiten de sfeer van de gemeente te houden. Kan de Belastingdienst de doorwerking van het convenant naar andere lichamen hard maken? Wij zijn van mening dat dit niet kan. Alle genoemde rechtspersonen zijn zelfstandige belastingplichtigen en hebben als zodanig een eigen verantwoordelijkheid inzake het voldoen aan fiscale wet- en regelgeving. Dit betekent dat - behoudens wanneer sprake is van een fiscale eenheid voor de btw met de gemeente zelf - deze belastingplichtigen zelf een convenant inzake Horizontaal Toezicht met de Belastingdienst moeten sluiten. De gemeente is hier niet verantwoordelijk voor. Uiteraard zit er wel nog een andere kant aan dit verhaal. Zolang de betreffende belastingplichtige geen convenant heeft gesloten met de Belastingdienst dan wel fiscaal niet “in control” is, loopt de gemeente een financieel risico, als het fiscaal niet goed gaat bij deze partij. Dit is vervelend als de gemeente zelf alles eraan doet fiscale risico’s te mijden en fiscale kansen te benutten. Hoe kan de gemeente nu fiscaal “in control” komen als zij financieel is gebonden aan partijen die dit niet zijn? Welnu, dat kan eigenlijk niet. Wanneer een gemeente bijvoorbeeld participeert in een zelfstandigShared Service Centre (SSC) waar alle financiële en fiscale adviezen dienen te worden ingewonnen, terwijl dit SSC geen Tax Control Framework (hierna: TCF) heeft c.q. niet “in control” is, dan ligt de beheersing van de fiscaliteit niet meer in handen van de gemeente. Een goed TCF spreidt zich derhalve uit over de gemeente zelf en haar “deelnemingen”. De gemeente dient haar invloed als aandeelhouder c.q. participant aan te wenden om ervoor te zorgen dat deze partijen gelijktijdig met haarzelf een TCF bouwen waarmee ze fiscaal “in control” komen. De sterkte van de ketting wordt immers bepaald door de zwakste schakel. En daarvan is slechts één nodig om niet meer “in control” te zijn.
Als dreigt dat je belasting moet betalen: vraag je af of dit juist en nodig is! Case: Zeeland Seaports Een superdividend uitkeren. Doe je dat een dag voordat je verzelfstandigd bent of een dag erna? Doe je dat als publieke onderneming of private onderneming? Gaston Suy en Santa Pellegrino van Zeeland Seaports over de fiscale route naar verzelfstandiging van het havenbedrijf en het minimaliseren van overdrachtsbelasting bij erfpachtcontracten.
Vraag Veiligheidsregio Heeft u afspraken gemaakt met de Belastingdienst inzake de overgang van de gemeentelijke brandweer naar de veiligheidsregio? O ja O nee
Heffingsrente en btw: Raakt het evenwicht zoek? In het Regeerakkoord is een ombuiging opgenomen bestaande uit een verschil tussen de te betalen (2,5%) en te vergoeden heffingsrente (1%). Het is volgens de staatssecretaris van Financiën een maatregel om het sparen bij de Belastingdienst te voorkomen. Dit voornemen is ingegeven door een bepaalde handelwijze van burgers in het kader van de inkomstenbelasting, maar heeft gevolgen voor de btw. Historie Op 1 april 1987 is de Wet tot berekening van rente inzake belastingen en premies volksverzekering in werking getreden. De reden voor invoering werd gevormd door de reeds lang gekoesterde wens van belastingplichtigen rente vergoed te krijgen indien zij lange tijd op teruggaven van belastinggelden hebben moeten wachten. Als tegenhanger wordt vanaf hetzelfde moment in bepaalde gevallen aan belastingplichtigen rente in rekening . Vanaf het moment dat een aanslag is opgelegd gaat de invorderingsrente een rol spelen. Tot op de dag van vandaag is het te vergoeden en het te betalen rentepercentage gelijk, al geldt bij teruggaven van btw veelal een drempeltijdvak van drie maanden waarover geen rente wordt vergoed. Ontwikkelingen Nadat het regeerakkoord is gepresenteerd worden aan de staatssecretaris van Financiën vragen gesteld over het artikel in de Telegraaf van 6 oktober 2010 onder de titel “Kabinet dupeert belastingbetaler met rente”. In antwoord op deze vragen geeft de staatssecretaris aan dat het kabinet overweegt een verschil aan te brengen tussen het vergoeden van heffingsrente (1%) en het in rekening brengen van heffingsrente (2,5%). Het voornemen moet worden gezien als een ombuiging en is niet bedoeld om het signaal af te geven dat als de overheid een fout maakt en dus overgaat tot terugbetaling, dat dit minder erg is dan wanneer een burger een fout maakt. Volgens de staatssecretaris moet het voornemen eerder worden gezien als een maatregel om het sparen bij de fiscus te ontmoedigen. Reactie EFK Belastingadviseurs Gelet op de ontstaansgeschiedenis van de heffingsrente is het voornemen van het nieuwe kabinet een bijzondere. Immers, de overheid brengt heffingsrente in rekening om het renteverlies van burgers te compenseren. Als logisch gevolg brengt de overheid sindsdien ook een rentevergoeding in rekening, waarbij het renteverlies van de overheid wordt vergoed. Het renteverlies is dus het algemene uitgangspunt en heeft te gelden voor zowel de burger als de overheid. In de huidige situatie is sprake van evenredigheid door hetzelfde rentepercentage te hanteren. Volgens Europese rechtspraak op het gebied van de btw maakt het evenredigheidsbeginsel onderdeel uit van de fiscale beginselen en bij de beoordeling van dit beginsel door een nationale rechter mag geen rekening worden gehouden met nationale bepalingen of uitlegging daarvan. De staatssecretaris kondigt aan dat het voornemen wordt vormgegeven in een wetsvoorstel en hij is graag bereid bij de behandeling daarvan met de Kamer van gedachten te wisselen over de dan voorliggende renteregeling. Wij gaan ervan uit dat het de Kamerleden dan duidelijk zal zijn dat sparen bij de fiscus geen voordeel oplevert, omdat de rentevergoeding pas wordt toegekend pas vanaf de eerste dag van de vierde maand volgende op het jaar waarover de vordering op de overheid is ontstaan. De gemeente als ondernemer en de gemeente als compensatiegerechtigde heeft dan gemiddeld genomen - al zes maanden een niet-rentedragende vordering op de rijksoverheid. Vervolgens moet de gemeente nog drie maanden wachten, voordat de vordering rentedragend wordt. Als hiermee rekening wordt gehouden, is sparen bij de fiscus in het geheel niet interessant en is voldoende aanleiding de bestaande evenredigheid - en evenwicht - in stand te houden.