> Werkmodel: Pedagogische basisdoelen Vorm een groepje van vier personen met wie je aan de slag gaat. Ga dan als volgt te werk: 1. Beantwoord de vragen over de onderdelen van de matrix in de onderstaande schema’s. Geef concrete voorbeelden bij de vragen. Motiveer waarom voor deze manier wordt gekozen. Zet de voorbeelden met de motivatie in een overzichtelijk schema (maak eventueel zelf een digitale matrix). 2. Spreek alle punten met elkaar door. Geef hierbij ook je eigen visie. 3. Weeg af of je de verschillen bij de anderen ook echt verbeteringen vindt. 4. Vul jouw antwoorden dan aan met de nieuwe informatie. Dit worden de verbeterpunten voor het verbeterplan. Als je hierbij een andere kleur gebruikt of de tekst markeert, kun je de verbeterpunten gemakkelijk terugvinden. A
1
Hoe is de aanwezigheid van de groepsleiding geregeld? (vaste leiding, deskundigheid, wisselingen, aantal enzovoort) Hoe gaat men sensitief en responsief om met de kinderen? (manier van aanspreken, luisteren, troosten, plezier maken, verwoorden wat het kind zegt, ruimte geven voor initiatieven, aansluiten op taal en humor, reageren op nonverbale signalen enzovoort) Hoe wordt de dagelijkse gang van zaken georganiseerd? (aandacht voor rituelen, individuele slaap-/eetgewoontes, afscheid nemen, regels, aansluiten op wensen en gedrag) Hoe is de omgang met kinderen met opvallend gedrag geregeld? (kind serieus nemen, communicatie, ruimte geven, betrekken bij de groep, aanmoedigen tot praten enzovoort)
A
2
Welke eisen worden gesteld aan de binnen- en buitenruimte? (grootte, indeling, materialen, sfeer, kindgericht, uitnodigend enzovoort) Hoe sluit de inrichting van de ruimte aan bij de behoefte aan emotionele veiligheid? (herkenbaarheid, foto’s, oogcontact kunnen houden, ongestoord kunnen spelen, pret mogen maken enzovoort) Geeft de ruimte structuur aan het spel van het kind? (vaste plaatsen voor spelvormen en materiaal, pictogrammen, regels voor zelf pakken van materiaal, onderscheid tussen activiteiten op de grond en activiteiten aan tafel, ruimte voor geborgenheid, ruimte voor expansie enzovoort)
A
3
Hoe wordt de groep een vertrouwde omgeving voor het kind? (vriendjes, vaste groep, opendeurenbeleid, verticale/horizontale groep, bekende dagstructuur enzovoort) Hoe gaat men om met de eigenheid van het kind binnen de groep? (groepssamenstelling, individuele werkstukken, initiatieven, eigenaardigheden enzovoort) Hoe worden de vriendschappen tussen kinderen bevorderd? (samen spelen, samen delen, verantwoordelijkheid voelen, interacties bevorderen, vaste groepen enzovoort)
A
4
Op welke manier wordt steun gegeven tijdens activiteiten? (actief optreden, passief bewaken, heldere instructie, stimuleren, complimenteren, voorbeeldgedrag, troosten, sensitieve houding enzovoort) Hoe wordt de betrokkenheid van het kind vergroot? (afbakening van plekken, keuze uit mogelijkheden, kinderen van elkaar laten leren, aansluiten op behoeften enzovoort) Welke herkenningspunten zijn er voor het kind in de structuur van de tijd? (vaste activiteiten, dagschema’s, seizoentafels, thema’s, vieringen, rituelen enzovoort) Welke activiteiten worden aangeboden aan kinderen met weinig structuur? (vaste momenten, individuele uitleg, afbakening van speelplekken, beloningssysteem, duidelijke markering van begin en einde enzovoort)
A
5
Hoe draagt het omgaan met spelmateriaal bij aan het herkennen van en vertrouwen in de omgeving? (kiezen en opruimen spelmateriaal, eigen keuzes, ordening materiaal naar leeftijd en vaardigheid, werkstukken bewaren enzovoort) Hoe wordt steun en begeleiding gegeven bij het omgaan met het spelmateriaal? (sensitieve houding, passende en non-directieve instructie, aansluiten bij het spel, het spel verwoorden, inbrengen van een onbekend element, geluksmomenten creëren enzovoort)
B
1
Op welke manier wordt de ontwikkeling van het eigen kunnen van het kind gestimuleerd? (gevarieerd programma-aanbod, grenzen verleggen, bewust maken, stimuleren en belonen, ingaan op initiatieven enzovoort) Hoe wordt hulp en steun aan het kind geboden? (uitbouwen waarin het kind goed is, bevestigen en complimenteren, helpend optreden, respecteren van onwil, onkunde en angst, keuze- en succesmomenten geven enzovoort) Op welke ontwikkelingsgebieden wordt het kind gestimuleerd? (taal, beweegspelletjes, tellen en ordenen, gevoelens benoemen, zintuiglijke stimulans, ontwikkelen empathie enzovoort) Hoe worden ontwikkelingsachterstanden aangepakt? (tutoring, individuele begeleiding, voorleeffunctie, observaties, verwoorden, VVEprogramma’s enzovoort)
B
2
Hoe wordt het kind gestimuleerd om de ruimte te gebruiken? (respect voor zelfstandig spel, veiligheid en uitdaging, vertrouwde sfeer, herkenbare indeling, heldere afspraken enzovoort) Hoe wordt gewerkt aan veiligheid? (heldere instructies, verwoorden van risico’s, bespreken van bijna-ongelukken enzovoort) Hoe worden uitdaging en stimulans in de ruimte aangebracht? (geen vaste indeling, hoekjes om op jezelf te zijn, niveauverschillen, licht-kleur-geluid enzovoort) Hoe is de ruimte ingericht om het kind te stimuleren? (themahoeken, communicatief, creatief, ontwikkelingsgericht enzovoort)
B
3
Hoe wordt zorg gedragen voor het individuele kind in groepsverband? (bij de naam noemen, foto’s van thuis, open podium, werken in kleine groepen, aandacht enzovoort) Op welke manier wordt de groep gebruikt als ‘sociale leeromgeving’? (ervaringen delen, elkaar troosten, plezier maken, leren wachten, leren delen, incasseren, omgaan met andermans gedrag enzovoort) Welke groepselementen uit VVE-programma’s bevorderen de persoonlijke competenties van het kind? (kring, presenteren aan de groep, leermomenten enzovoort)
B
4
Wordt het activiteitenaanbod aangepast aan de persoonlijke competentie van het kind? (ruimte voor eigen initiatief, ontdekken van eigen persoonlijkheidskenmerken, kansen voor individuele leermomenten, mogelijkheden creëren voor competitie enzovoort) Welke activiteiten bieden de beste kansen voor het ontwikkelen van persoonlijke kwaliteiten? (aanbod dat past bij de individuele behoefte, mogelijkheid voor zelfexploratie, specifieke activiteiten, gevarieerd aanbod, projecten voor het versterken van communicatieve en creatieve competenties, aanbod van bezigheden uit de echte wereld enzovoort) Wordt aangesloten bij het persoonlijk niveau van het kind met gedrags- en ontwikkelingsproblemen? (beperkte keuze uit aanbod, ander tempo, afstemmen met ouders, meespelen enzovoort) Welke VVE-activiteiten worden aangeboden om de persoonlijkheidskenmerken te stimuleren? (activiteiten voor stimulering fantasievermogen, flexibiliteit, taal enzovoort)
B
5
Hoe sluit het spelmateriaal aan bij het individuele kind? (maakt emoties los, past bij de leeftijd, sluit aan bij interesse en nieuwsgierigheid, stimuleert zelfvertrouwen enzovoort) Op welke manier wordt het spelmateriaal ingezet voor exploratie? (een mix van spannend, uitdagend, interessant, vertrouwd materiaal, kan zowel individueel als in de groep worden gebruikt, zet aan tot ontdekken en grenzen verkennen, stimuleert tot overleg enzovoort) Welke afspraken zijn er over het omgaan met spelmateriaal? (moment van kiezen, gedragsregels, opruimen enzovoort) Wordt aangesloten bij het spel van de kinderen met een gedragsprobleem? (aangepast materiaal, aangepaste regels, afstemmen met ouders, extra zorg bij organiseren en bewaken spelomgeving enzovoort)
C
1
Op welke wijze wordt invulling gegeven aan het contact tussen kinderen onderling? (specifieke activiteiten, omgaan met vriendschappen, stimuleren van samenwerken, bevorderen empathisch vermogen enzovoort) Welke rol heeft de pedagogisch medewerker in de interactie tussen kinderen? (houding bij conflictsituaties, gangmaker, bruggenbouwer, politie, initiëren dialoog enzovoort) Is er extra inzet voor kinderen met probleemgedrag? (kleinere groepen, vaste medewerkers, gespecialiseerde medewerker, aangepaste omgangsregels enzovoort)
C
2
Welke kansen biedt de ruimte voor gezamenlijke en gevarieerde spelervaringen? (hoekjes, vrije ongeorganiseerde uitdagende ruimte, speelplekken uit het zicht van de pedagogisch medewerker, aanwezigheid elementen hoog-laag, zacht-hard, natdroog, vertrouwd-uitdagend enzovoort) Hoe wordt gewerkt aan het omgaan met veilige/onveilige spelsituaties? (heldere afspraken, verwoorden van risico’s, bespreken van bijna-ongelukken, aanspreken op verantwoordelijkheid, sociale controle enzovoort)
C
3
Hoe wordt de groep als betekenisvolle leeromgeving benut? (solidariteit, respect, samenwerken, omgaan met de kleinste of drukste, ruimte voor initiatieven, initiëren van dialoog, verwoorden van gebeurtenissen in de groep, het gezin en de wereld enzovoort) Hoe draagt het VVE-programma bij aan de ontwikkeling van sociale vermogens? (begeleiden van interacties, ‘sociaal’ kunnen meekomen, kijken en luisteren enzovoort) Welke vormen van lastig of verstorend gedrag worden nadelig gevonden? (druk of teruggetrokken gedrag, zich niet kunnen inleven, zich niet houden aan afspraken, spel van anderen verstoren, gillend rondrennen, niet spreken, zich afzijdig houden enzovoort) Hoe wordt ervoor gezorgd dat ook stille, teruggetrokken kinderen aan bod komen? (ideeënbus, specifieke opdracht, laten helpen enzovoort)
C
4
Hoe zijn de activiteiten in de groep georganiseerd? (vaste momenten voor groepsactiviteiten en individuele activiteiten, variatie in bezigheden en in groepssamenstelling enzovoort) Wat is de sociale inhoud van het activiteitenaanbod? (stimulans tot samen spelen, praten, luisteren, werken, delen, aansluiten bij verschillen in cultuur, leeftijd en sekse, gelegenheid voor competitie, gezamenlijk plezier maken, omgaan met emoties in spelsituaties, ontwikkelen van sociale verantwoordelijkheid enzovoort) Welke activiteiten in het VVE-programma vergroten de sociale competentie? (werkelijkheid naspelen, systematisch observeren, doorbreken van stereotiep spel, signalen om de sociale regels te herkennen enzovoort) Hoe wordt rekening gehouden met de verminderde sociale competentie van kinderen met probleemgedrag? (vrije keuze in deelname activiteiten, aangepaste omgangsregels, beloningssysteem enzovoort)
C
5
Hoe draagt spelmateriaal bij aan sociaal ervaren en leren? (spelmateriaal voor individueel en gezamenlijk spel, grensverleggend, uitdagend en ontwikkelingsgericht materiaal enzovoort) Hoe sluit het materiaal aan bij de diversiteit in de groep? (leeftijd, sekse, sociale achtergrond, interesse, concentratievermogen, spanningsboog, rust, gezelligheid, uitdaging enzovoort) Hoe sluit het materiaal aan bij kinderen met probleemgedrag? (vrije keuze materiaal, meebrengen eigen speelgoed, extra steun en begeleiding, consequent herhalen van spelinstructie enzovoort)
D
1
Welke richtlijnen, welk houvast heb je bij het meegeven van normen en waarden? (beschrijving van ‘basale’ omgangsvormen, beschrijving van omgangsvormen in specifieke situaties, inzicht in persoonlijke normen en waarden enzovoort) Wat is de aanpak als iemand zich niet aan de gemaakte afspraak houdt? (uitleggen, adviezen geven, waarschuwen, straffen, inzicht geven, het gedrag afkeuren, gelegenheid geven voor excuses enzovoort) Hoe wordt ervoor gezorgd dat er respect en waardering is voor diversiteit en verschillen? (aandacht voor rituelen en religieuze feesten, afspraken over omgaan met kinderen die anders zijn, dialogen voeren, uitwisselen van kennis enzovoort) Hoe wordt invulling gegeven aan het gezag en de positie van de pedagogisch medewerker? (afspraken naleven, helderheid over bevoegdheden, inzetten van humor en wijsheid, voorleven van omgangsvormen enzovoort) Welke eisen worden gesteld aan de communicatie tussen pedagogisch medewerker en kind? (oriëntatie op elkaar, elkaar laten uitpraten, woordkeuze, belangstelling voor cultuurverschillen, afwisseling beurt geven/nemen enzovoort) Hoe wordt gezorgd voor een goede communicatie met een extreem onrustig of teruggetrokken kind? (een-op-eencontact, afspraak laten herhalen, oogcontact houden, alert zijn op wel/geen lichamelijk contact, concreet taalgebruik, niet uitgaan van aanwezige kennis enzovoort)
D
2
Hoe wordt het omgaan met elkaar in relatie tot de mogelijkheden van de ruimte geregeld? (heldere afspraken over wat waar mag, afspraken over hoe men elkaar aan afspraken gaat houden, informatie en uitleg bij uitzonderingen enzovoort) Hoe wordt ervoor gezorgd dat de ruimte leefbaar en aangenaam is voor iedereen? (afspraken over gezamenlijke verantwoordelijkheid voor inrichten en opruimen, afspraken over onderlinge omgangsvormen taalgebruik-geluid-gedrag, gelegenheid voor excuses enzovoort)
D
3
Hoe wordt de groep benut voor het overdragen van waarden en normen? (bespreken van manier van omgang met elkaar, verwoorden wat er gebeurt tijdens sociale interacties, organiseren van gezamenlijke ervaringen, afspraken maken over omgang met verstorend gedrag, verwoorden wat de waarde is van prosociaal gedrag, kinderen leren dat iedereen anders maar gelijkwaardig is enzovoort) Op welke manier wordt aandacht geschonken aan het verrijken van elkaar? (ruimte bieden voor vertellen/foto’s van individuele ervaringen, gebeurtenissen in de groep bespreken, de buitenwereld binnenhalen enzovoort)
D
4
Hoe worden normen en waarden dichter bij de kinderen gebracht? (woorden geven aan wat kinderen zien en meemaken, aansluiten bij gebeurtenissen in het echte leven, momenten voor persoonlijke, culturele en religieuze rituelen, de maaltijden aangrijpen voor sociale ervaringen, rekening houden met elkaar enzovoort) Hoe wordt een natuurlijke verbinding gemaakt tussen de Nederlandse cultuur en andere culturen? (voorbeeldfiguren die kunnen vertellen, op bezoek gaan bij een Hollandse fietsenmaker of Chinese kok, naar plaatsen gaan waar iets gebeurt, zoals politie, bibliotheek, station, verpleeghuis enzovoort)
D
5
Hoe draagt het spelmateriaal bij aan het zich eigen maken van normen en waarden? (keukenattributen, verkleedkleren, bedspullen, Marokkaans theeservies, Japanse kommetjes enzovoort) Hoe worden kinderen bewust gemaakt van hoe om te gaan met het materiaal? (afspraken over kiezen gebruiken en opruimen, afspraken over hoe men elkaar aan de afspraken houdt enzovoort)