Broer Marco Lodoli ‘Naar men zegt bestaat er bij de Japanners een dergelijk gebruik,’ zei Ivan Ptitzyn, ‘daar begeeft de beledigde zich naar zijn belediger en zegt: jij hebt mij beledigd en uit wraak kom ik voor jouw ogen mijn buik met een mes openrijten…’ Fjedor Dostojevski Ook op de universiteit is het zo gegaan. Je kan je gewoon niet voorstellen wat voor een hekel ik had aan die muffe boeken over antieke literatuur, maar als ik nu net die faculteit koos, dan was dat alleen maar omdat jij die had gekozen, en ik hoopte dat we op die manier samen hadden kunnen studeren, dezelfde examens afleggen, hele nachten aan het werk boven de boeken en de koffie: samen. Maar daar wilde jij nooit wat van horen. En iedere keer als ik in mijn eentje of, erger nog, met een bende nietsnutten, mijn ogen langs de propvolle pagina’s van codices en handboeken moest jagen, voelde ik mijn maag ineenkrimpen. Daarom was ik ook blij toen onze ouders stierven, want dankzij het beetje geld dat mij toeviel, dacht ik helemaal op eigen benen te kunnen gaan staan, eindelijk verlost van jou en van al wat je deed. Maar zo is het niet gelopen. Ik stelde alles in het werk om een nieuwe richting in te slaan, begon met de meest potsierlijke lui om te gaan, kwam vreselijk laat uit bed, leefde als een nachtraaf, ging gokken op rivierpontons, deed bizarre investeringen, raakte op het slechte pad, precies omdat ik wist dat jij een geregeld en moreel bestaan leidde. Ik pompte zelfs geld in mestwormen. Als vriendin had ik me een kreng uitgepikt dat ik hopen geld, maar geen greintje vertrouwen schonk. En tussendoor hield ik je carrière nauwlettend in de gaten, las gretig je universitaire publicaties, drie, vier keer, zonder er wat van te begrijpen. Ik kocht de boeken die je in tijdschriften recenseerde en vond ze mooi als jij ze lovend had besproken. Toen ik later hoorde dat je zou gaan trouwen met een studente van je die twee lijnen aan eretitels en achternamen vulde, jij, de roemrijke belofte van de nationale filologie (aldus de cultuurbijlagen), dacht ik dat mijn afgunst haar piek had bereikt. Die morgen ging ik naar de kerk waar de plechtigheid voltrokken zou worden en terwijl ik me stond te vergapen aan de smaakvolle inkleding die jou te wachten stond, werd ik overvallen door een vreemd gevoel, tussen hartverwarmende gloed en kille nijd in. De witte bloemen aan weerszijden van de lange rode loper, de trage orgelakkoorden, de mensen die smoezend begonnen toe te stromen, er was niet één detail dat mij niet monsterlijk mooi leek. Ik wist me nog net voor jij aankwam uit de voeten te maken. Toen ik een maand later in een café aan een tafeltje zat met een bekende, liep je echtgenote net voor mijn betoverde ogen langs. Dat zij je
vrouw was, wist mijn tafelgenoot me te vertellen en om grappig te doen gooide hij er nog een schunnige opmerking achteraan. Ik gaf hem zo'n harde klap dat het bloed uit zijn mond stroomde. Waar haalde die minkunkel het lef vandaan om de naam van je vrouw nog maar uit te spreken? Zij maakte toen een wonderlijke indruk op mij, met die lokken van oud goud, de elegante stap van een godin die gewone stervelingen geen blik waardig keurt, met die pupillen vol van stralend geluk waarvan niet één druppel in mijn wereld viel… Thuisgekomen kegelde ik mijn vriendin met al haar prullen, lippenstiften, poedertjes en die smakeloze garderobe die ik voor haar gekocht had en die mij zo ophitste, op staande voet de deur uit. In zulke gevallen moet je hart het doorgaans ontgelden, ze knarsen met hun tanden en schreeuwen dat je geen hart hebt: zij had het echter op mijn verstand gemunt. Je bent een idioot, schold ze doodkalm vanaf de trap. En misschien had ze wel gelijk, want het literaire gemeengoed dat ik destijds uitmolk in gedichtjes, verhaaltjes en prozastukjes, werd met de regelmaat van de klok geweigerd door alle uitgeverijen en zelfs door de meest obscure tijdschriften. Toch schreef ik die miezerige tekstjes met mijn eigen bloed, geen inspanning was me te zwaar om het literaire pad in te slaan, het pad dat jij met de grootst mogelijke voldoening afliep, want niemand hoefde mij te vertellen dat er van scherpzinnigheid of stijl geen sprake was, en laten we het alsjeblief niet over talent hebben. Hoe dan ook, voor een leven in de kunst verwaarloosde ik mijn vitale financiële belangen. De verscheidene investeringen die ik blindelings riskeerde, met dezelfde schaterlach als waarmee vrouwen hun fiches op de groene tafel gooien, draaiden al snel op één groot fiasco uit. Uit elke hoek van mijn leven doken plots mannen op, aasgieren naar lichaam en geest, om de kruimels bijeen te vegen, om zich op de laatste etentjes te laten trakteren, om de laatste paar duizend lire te verbrassen, om de hand te leggen op een schilderij, een paar schoenen, een sinaasappel. Trillend van woede gaf ik uit wat ik nog over had, niet omdat ik zo bijzonder bang was voor de armoe of omdat ik mij de gulle goedzak voelde die door Jan en alleman wordt misbruikt, maar alleen omdat ik stiekem nog altijd volgde hoe jij als een trotse Icarus naar nieuwe sociale hemelen steeg. Ik kwam te weten dat je de concentratie voor je spitse essays vond in de stilte van een huisje op het platteland – jouw platteland, welteverstaan, hectares vol bloemen en boomgaarden - maar ook aan zee, in een wit huis op de punt van een schilderachtige klip, waar de golven opspatten en de meeuwen langs het raam van je studiekamer scheerden; dat je rondreed met een vernikkelde sportwagen die een exacte kopie was – die indruk had ik tenminste van veraf – van het autootje waarmee je als kind, onder mijn smekende blik, in je eentje zat te spelen. ‘s Avonds was ik je vrouw trouwens een paar keer tegengekomen in het centrum en iedere keer stond ik weer aan de grond genageld, niet enkel vanwege haar verbluffende schoonheid, maar ook vanwege de juwelen die ze droeg, sober, dat wel, maar
van een soberheid die je enkel in de kostbaarste voorwerpen aantreft. Kortom, zoals het een man van onschatbare waarde betaamt, klom je op – wie weet dankzij dat sprookjeshuwelijk – tot de positie die je toekwam, net op het moment dat ik als een bok de afgrond in gleed. Tot dusver waren de kaarten mij tenminste nog gunstig gezind geweest. Ik speelde de juiste kaart op het juiste moment, de punten bleven niet uit en ik dacht: mijn zorgen zijn voorbij, ik zal altijd blijven winnen. Die maand keerde het tij. Ik trad toe tot een louche kaartersclubje, bij mensen die de spelen kenden alsof ze ze zelf hadden uitgevonden. Bij mensen die vals speelden. Op vier avonden verloor ik het weinige dat ik nog bezat en onvergankelijk waande. Ik moest horloge, manchetknopen en flat verkopen en verhuisde naar een gemeubileerde kamer in de omgeving van het station, bij een kleinzielig en hebberig gezin waar ik van meet af aan de pest aan had. Het gezinshoofd, een lompe en gluiperige ambtenaar, liet zich na het middageten in zijn fauteuil neerploffen om in de krant de sport te lezen, bij een koffie en een sigaret. We hadden nooit eerder één woord met elkaar gewisseld, niet eens goedemorgen of goedenavond: elke vrijdag overhandigde ik hem de huur, likte hij aan zijn vinger, telde het geld, knikte en daar hield het mee op. Goed, terwijl ik door de woonkamer naar buiten liep, sloeg hij plots zijn hazelnootkleurige ogen van de krant op en zei tegen mij: hoor eens, die meneer hier aan wie nog voor zijn dertigste de leerstoel literatuur is toegewezen, die nieuwbakken Carducci, is dat toevallig familie van u? In de toon van zijn vraag lagen een bijtend sarcasme en misprijzen. Die eikel wilde mij vernederen, snap je? Grapje maken over het toeval, van de gelegenheid profiteren om te zeggen: stel je voor dat een schooier en een mislukkeling als jij hetzelfde bloed kan hebben als zo’n gevierd man. Ik vertikte het wat terug te zeggen, zette een gezicht als van een idioot die nergens wat van snapt, maar in mijn binnenste rees de afgunst op als een donkere golf, een opgekropte afgunst, zonder dat iets die ook maar een ogenblik kon verzachten. Overdag waste ik auto’s in een garage aan de andere kant van de stad en ’s avonds schreef ik, elk woord weer doorkrassend op gevaar af nooit wat te schrijven, bezig met aanvullen, schrappen en schaven, onophoudelijk aan het corrigeren, onophoudelijk die correcties aan het corrigeren, want ik was als de dood dat mijn zinnen in vergelijking met jouw luisterrijke, vlotte perioden maar stuntelig en onbeholpen zouden klinken. Bovendien voelde ik mij niet erg geleerd, altijd onzeker over het ritme dat ik hanteerde of over de verwijzingen die ik maakte, en dus studeerde ik, als een gek studeerde ik, de boeken op mijn kleine schrijftafeltje torenhoog opstapelend, rijmschema’s en taalgebruik napluizend van dichters uit de dertiende eeuw, de veertiende, de vijftiende, de zestiende, … Met vrouwen trok ik niet meer op, ik had weinig tijd en weinig zin, en tegen de binnenkant van mijn oogleden kleefde trouwens nog altijd de prachtige verschijning van jouw echtgenote bij wie andere vrouwen op straat verbleekten. Alleen om het vlees in toom te houden
vergooide ik eens in de maand wat geld aan een hoertje om mij te laten aftrekken. Ik zei tegen haar: doe maar sneller met je hand, ik wil zo vlug mogelijk klaarkomen, ik wil hier weg. Ziek van walging keerde ik dan naar mijn kamer terug en die kwam mij nog vuiler voor, nog troostelozer, volkomen uitzichtloos, mijlenver van jouw edele woning waar jij op dat uur, na het bedrijven van de liefde, vast en zeker aan het wegdommelen was. Ik benijdde je zelfs je dromen, al wist ik niet wat die waren. Weet je nog hoe we elkaar als kind onze dromen vertelden zodra we wakker waren en hoe rommelig en alledaags de mijne waren, terwijl de jouwe wel één groot wonderland leken? De nacht daarop probeerde ik altijd jouw droom te herbeleven, ik deed mijn ogen dicht en zwoer: vannacht zal het me lukken, we komen elkaar tegen op de gletsjer, smelten samen en stromen met de bergbeekjes en de lente naar beneden… Van de talloze dromen die tot op heden mijn nachten bevolkt hebben, nu ik ook al dertig ben (die leeftijd ben jij jammer genoeg al voorbij, zelfs op dat vlak zit ik je vergeefs achterna), staat er een enkele in mijn geheugen gegrift. Ik was in jouw kamer aan het snuffelen tussen de papieren die je bureautafel in beslag namen, koortsachtig op zoek naar iets, ik weet niet wat precies: iets van jou en mij. En opeens liep jij binnen en je brulde en brulde maar, je maakte me uit voor een gluiperd, een lafaard zonder zelfrespect, een worm. Op je bureautafel is plots een mes opgedoken, ik heb het beetgepakt en ben je hand beginnen afsnijden, die ik met mijn andere hand stevig vasthield zodat je ze niet los kon rukken, en ik zou niet kunnen zeggen of het door de pijn kwam of omdat je mij in je kamer had betrapt, maar intussen bleef jij maar brullen, harder en harder, en het bloed vloeide met gulpjes tevoorschijn, zwart bloed, dat vlekken maakte op onze hemden en onze vingers besmeurde. Toen de hand ten slotte loskwam en in een donkere plas op de grond viel, heb ik mijn ogen opgeslagen om in de jouwe te kijken, en nog voor ik je voldane uitdrukking zag, heb ik dat venijnige spotlachje van je gehoord. En plots werd het me duidelijk: die hand op de grond was mijn hand. In de tijd dat ik op de gemeubileerde kamer woonde, had ik in ieder geval nog veel gruwelijker dromen, onvervalste helletaferelen. Dat waren de beroerdste jaren uit mijn leven, niet de bitterste, let wel, die zijn pas later gekomen. Als ik terugdenk aan toen, zie ik een eindeloze reeks dampige gaarkeukens, vormeloze kleren zonder knopen, afmattende wandelingen die meer bedoeld waren als uitlaatklep voor mijn woede dan om ergens te komen, en nog meer: afgehaalde bedden, gedichten en verhalen die werden afgewezen, verloochend, vervloekt, peukjes in koffiekopjes, dagen vol regen en wind die ongetwijfeld een stuk kouder en natter waren dan die van jou. Hoe hard ik ook had geprobeerd je bij te benen, god weet hoe ver ik nu van je afstond… Maar op een avond leek alles, plots, als bij wonder om te slaan. De lompe ambtenaar kwam met zijn varkenspoot op mijn deur kloppen. Hij durfde niet binnen te
komen: als mijn stilzwijgen, dat al drie jaar onverstoorbaar heerste, hem geen respect had ingeboezemd, dan toch een minimum aan schrik. Hij klopte alleen maar en zei met verbazing in zijn stem: er vraagt een vrouw naar u. Hij hoorde mij met nóg meer verbazing antwoorden: laat haar binnen. Een paar seconden later zat zij tegenover mij in mijn luizige, mistroostige kamer: jouw echtgenote. Ze had iets blauws aan en in haar oorlelletjes hingen twee briljanten ringen, die als twee piepkleine kroonluchters haar gezicht beschenen. Maar dat is mij pas later opgevallen, want in het begin overheerste de verbijstering: de angst. Ik kreeg geen woord meer over mijn lippen, stond er versteend bij, in stille aanbidding, verlamd door zoveel overweldigende aanwezigheid. Zij verbrak de stilte. Ze vertelde me dat het met jou voorbij was, dat je ziek was en geobsedeerd door je ziekte en dat je niet meer naar haar omkeek, de laatste tijd was zelfs een ware verschrikking geweest, je overlaadde haar met verwijten en soms ook met klappen, omdat zij verantwoordelijk zou zijn voor jouw kwaal: zo is het gegaan, niet? Ze legde me uit dat ze een kat had waar ze bijzonder aan gehecht was, een Siamese die op een morgen, toen hij in bed lag te spelen, je moedervlek met een krab had opengehaald, die vlek op je rug die ik maar al te goed ken, want zelfs die heb ik bewonderd toen je naast mij lag te slapen. Klopt het dat je er de eerste dagen amper aan dacht, maar dat je je stilaan zorgen begon te maken over die zwelling, dat die stilaan je humeur verpestte? Feit is dat je onuitstaanbaar geworden was, en wie onuitstaanbaar is, kan je nu eenmaal moeilijk uitstaan. Daarom heeft ze je laten zitten, alleen daarom, en vanwege de blauwe plekken op haar armen en benen. Waarom ze vervolgens naar mij toe is gekomen, daar heb ik geen verklaring voor, ik weet niet eens hoe ze mij heeft kunnen opsporen, misschien had de figuur van die broer waarover jij nooit sprak wel haar nieuwsgierigheid gewekt. Voor mij was het alsof ik met beide handen bij de hemel kon. Die nacht sliep ze bij mij (ik voel tegelijk pijn en plezier nu ik je dit vertel) en één dag later gingen we in een van haar flats wonen. Een paar keer heb ik me afgevraagd of ze werkelijk van me hield, maar niet al te vaak. Háár heb ik het in ieder geval nooit gevraagd. Misschien is het een zoveelste steek door je hart, mijn broer, nu je weet dat de man met wie ze samenwoonde toen jullie nog in de scheidingsprocedure waren verwikkeld, uitgerekend ik was. Zo gaat dat nu eenmaal, dat zijn de ijdele dingen des levens, en misschien laat het je allang koud. Dankzij de relaties van je echtgenote kon ik onmiddellijk een hoop materiaal publiceren, onder vier verschillende pseudoniemen. Ook al schreef ik niet meer, mijn laden puilden zo uit, dat ik een poosje van een welverdiende rust kon genieten. In feite heeft die rust zich tot vandaag uitgestrekt en ik denk niet dat er nog een eind aan komt. Ik ben zelf trouwens nuchter genoeg om in te zien dat wat ik uitgegeven en met toenemend succes verkocht heb het daglicht niet waard is – en jouw commentaar op het Vita nuova net zijn gewicht in goud. In het begin
was je echtgenote aanbiddelijk, gewillig bevredigde ze eender welk verlangen van mij, hoe rancuneus dat ook was, al flaneerde ik nog het liefst gewoon aan haar arm door de stijlvolle straten, want de afgunstige blikken van de mensen gaven mij kracht. Voor haar kat bleef ik echter wel een wrok koesteren, niet zozeer vanwege het beestje zelf, dat netjes en niet opdringerig was, wel voor de manier waarop hij je had toegetakeld. Zij noemde hem Malachia, ik Malattia, Kwaal. Bij je behandelende arts won ik – tegen betaling, natuurlijk – informatie in over je toestand en ik kreeg kippenvel toen ik hoorde dat elk van die onheilspellende vermoedens wel degelijk gegrond was. De dokter zei dat je hem elke dag en vaak ook ’s nachts opbelde, hem buiten bij zijn voordeur opwachtte, hem achternazat om medicijnen, aftreksels en zalfjes. Dat je huilend in zijn armen viel. Christus, hoe is het toch mogelijk dat jij mij precies op het ogenblik dat ik tot jouw positie was opgeklommen en je vrouw, je huizen en je succes had, dat jij mij net op dat ogenblik door de vingers begon te glippen, en dan nog de diepte in, waaruit ik net was opgerezen? Het viel me op dat je initialen in geen enkele krant meer verschenen. Ik vernam dat je de universiteit met slaande deuren had verlaten, omdat ze het hadden gedurfd je op het matje te roepen vanwege een klap die je een studente had gegeven die haar nagels zat te lakken terwijl jij over Cavalcanti sprak – klopt dat? En ik kwam te weten dat je een miezerig bestaan leidde in een tweederangshotelletje in de omgeving van het nieuwe slachthuis, waarbij je spaargeld opging aan steeds beroemdere en nuttelozere doktersvisites, aan Zwitserse geneesmiddelen, aan allerlei behandelingen en wonderkuren, als die criminele bult op je rug maar verdween. Ik trok met je oude vrienden op en er was er niet een bij die zich niet uitputte in complimenten voor mijn kleine werkjes, ze droegen uit het hoofd zelfs passages voor. Iedereen verdrong zich rond mij met nieuwsgierigheid en toewijding, want ik had toch zoveel geleden (een handigheidje van je vrouw die het een of andere belachelijk portret van mij had opgehangen van een op de mestvaalt ontloken kunstenaar, die zijn puurheid nog steeds achter valse namen beschermde), iedereen bood mij wat aan en nooit was ik gelukkig. Integendeel, ik ergerde mij. In mij rees de woede op vanwege dat ongenaakbare lijden van jou dat je uit de beste gelegenheden weerde en je langs de kille gangen van ziekenhuizen en kopzorgen weer op weg dreef, arm als een pelgrim, naar je enige bestemming. Je vrouw kon ik mettertijd niet meer uitstaan. Het was schandalig zoals zij jou vergeten was, hoe verkreeg ze het over haar hart om zich tegen mij aan te wrijven, om die snertkat van haar te aaien, terwijl ze wist in wat voor een toestand jij verkeerde? Toen ze op een morgen de deur uit was, riep ik haar beestje liefdevol bij me, knoopte het een zijden das om de hals en hing het op aan een steunbalk in de keuken. Toen je vrouw terugkwam en haar kat zo aantrof – naar mijn mening een daad van pure gerechtigheid – draaiden haar ogen weg en viel ze in zwijm. Ik pakte mijn koffers en verhuisde, want, zoveel vooruitziender dan jij, had ik verscheidene eigendommen
op mijn naam laten zetten, inclusief de villa op de rotsklip en die te midden van hectaren platteland, inclusief de racewagen waar ik nooit mee reed. Mijn boeken bleven als warme broodjes over de toonbank gaan, daar hoefde ik mij niet mee bezig te houden. Een paar keer kwam ik naar je hotel, als ik wist dat jij voor bestraling of handopleggingen de deur uit was, en ik liet altijd geld voor je achter in het sleutelhokje, in de hoop de nieuwe kloof tussen ons beiden wat minder diep te maken. Ik weet niet of je die enveloppen ooit gekregen hebt, ik verdenk de grijnzende conciërge ervan dat zij ze op zak stak. Toen er op een morgen niemand bij de receptie was, stal ik de sleutels en ging de ijzeren trap op, voetje voor voetje langs de leuning van rafelig touw, mijn hart kon ik over mijn hele lichaam voelen bonzen. Jouw kamer was zo mogelijk nog troostelozer dan die van mij destijds, beheerst als ze werd door de beklemming, de stank en de volstrekte wanorde van wie alle aandacht voor het kleine heeft verloren en alleen nog wil vasthouden aan het grote dat hem aan het ontglippen is. Er stond zelfs niet één boek. Ik ging op het te korte bed zitten, misschien voor het eerst tussen de hoop en de vrees dat je plots zou opdagen en mij daar zou aantreffen, te midden van jouw ellende. Mijn blik gleed vluchtig over een pasfoto van haar die je met een punaise naast de kalender had opgeprikt en op slag vond ik haar weer beeldig. Af en toe denk ik weleens dat jij haar mijn adres hebt gegeven, en dat je alles over mij weet, altijd al geweten hebt. Maar zo is het helaas niet, je weet niet eens of ik nog leef, het maakt je niks uit. Geloof maar niet dat ik in die kamer medelijden met je had, allesbehalve: de gebruikelijke afgunst knaagde aan mijn ziel, afgunst op jouw verachtelijke, oprechte leventje, dat inderdaad krampachtig aan een draadje hing. Ik hoopte dat dat draadje zo lang mogelijk stand zou houden. Voor ik wegging schreef ik naast de uitgeschakelde centrale verwarming met potlood en in piepkleine letters: ga alsjeblief niet dood. Misschien heb je het niet gelezen en als je dat al gedaan hebt, heb je daarbij vast niet aan mij gedacht. Gisteren heb ik van onze oude advocaat dus de brief ontvangen waarin jij zegt dat je nog een paar dagen te leven hebt en me alles vertelt wat ik, zoals je duidelijk kunt zien, al tot in detail wist. Je hebt je laatste geld verkwanseld aan die vruchteloze behandeling in Parijs: je laatste geld en nog meer, dat je niet bezit. Je zal misschien denken dat ik je meer had moeten helpen, maar na mijn lange betoog zijn een boel dingen je wellicht een stuk duidelijker. Een arme kan een rijke geen hulp bieden. Nu sterf jij en blijf ik alleen achter. Over je zerk hoef je je geen zorgen te maken. Die zal ik laten zetten waar jij wil, dicht bij die rivier in Bretagne waar jij meer dan tien jaar geleden en ik één jaar na jou met vakantie ging. Ik heb mijn handelsagent al opgedragen mijn hele bezit te verkopen, auteursrecht, huizen, aandelen, goud, al mijn geld van de banken te halen en tot elke prijs zoveel mogelijk hectaren grond rond jouw toekomstige
zerk te kopen. Niemand mag jouw eeuwige rust komen verstoren. Ik zal haar verdedigen. Vergeef me als ik je geen kus kan geven, zelfs niet in gedachten. In ieder geval voel ik me nu opgeluchter. Er staan mij verschrikkelijke jaren te wachten, maar uiteindelijk zal wat van jou is ook van mij zijn. Vaarwel, Massimiliano. (Vertaling: Tom de Keyzer)