Verbrande liefde “Met Van Gaal, Internationaal Luchttransport Schiphol. Ik spreek met meneer Van der Vliet? De zingzangende ‘God, wat ben ik toch bij de hand’-stem van de telefoniste klaterde uit de telefoon. Nog voor ik wat kon zeggen, blaatte zij: “Ogenblikje, ik verbind u door met onze cargomanager meneer de Graaf.” “Klik”, klonk het en vervolgens startte een bandje met gekmakende computermuzak.. Het was net negen uur en ik zat met een kop thee en de krant achter mijn bureau. Normaal zou ik nu zelf de telefoon bij een klant laten rinkelen om mijn dagelijkse drukke praktijk van organisatieadviseurs op stoom te brengen, maar sinds een paar maanden was er niets meer normaal. Over twee weken ging ik met vervroegd pensioen. Aan een ieder vertelde ik opgewekt dat het wat mij betreft eergisteren al had gemogen. Dat ik er al tijden reikhalzend naar uitzag. In werkelijkheid was ik als de dood. Het dagelijkse ritme dat twintig jaar of langer had gezorgd voor, succes, aanzien en heel veel geld was ontregeld en ik dus ook. De hand nog aan de helmstok, maar het roer reageerde niet meer. “De Graaf hier”, het plastic geriedel was abrupt gestopt en daarvoor in de plaats klonk een zware mannenstem met een onvervalst Amsterdams accent. “Ik spereek met meneer Van Vliet, Van Diepeberugstraot, Den Haag?”. Er klonk een licht misprijzen in door. “Als u Van der Vliet bedoelt, dan spreekt u daarmee”, zei ik. “Neem me niet kwalijk meneer van de Vliet. We hebben hier een zending voor u uit Carácas, Venezuela en daar is, moet ik tot mijn grote spijt zeggen, wat mis mee. Het beste is als u zelf komt kijken om af te spreken hoe we dit aanpakken. Hallo…., meneer van de Vliet ?” Ik was inderdaad heel erg stil. Want eerlijk gezegd had ik niet in de verste verte enig idee over wie en wat het ging. “Ja, u spreekt met Van der Vliet en ik begrijp u niet zo goed geloof ik”, bracht ik er aarzelend uit. Was er iemand die nu al probeerde een grap te organiseren om het afscheidsfeest luister bij te zetten? Door wie of wat werd ik verneukt? “Meneer, er is bij ons met een vlucht uit Venezuela een pakket gearriveerd. Afzender is ene mevrouw of meneer Pokokaliente, of Pokkokaliente. Ik weet niet precies hoe je zo’n Spaanse naam uitspreekt. Geadresseerd aan de heer Peter van der Vliet, voluit. Adres: Van Diepenburgstraat 44, Den Haag. De inhoud van dat pakket is om zo te zeggen beschadigd. We kunnen dit niet zo bij u afleveren. Het kan eigenlijk onze loods zo niet uit, dus ik wil u vragen of u naar Schiphol kan komen. Liefst op zo kort mogelijke termijn, dat wil zeggen liefst nog deze week. Dan kunnen we met u bekijken hoe we dit afhandelen. Of we het terugsturen of dat u het toch in ontvangst wilt nemen.” De stem van cargomanager De Graaf op Schiphol, klonk opeens veel formeler, het Amsterdamse accent nog nauwelijks hoorbaar. Hij deed zijn best beleefd en indringend tegelijk te zijn. “U kunt niet zeggen wat er in dat eh……pakket zit?”, probeerde ik helderheid in de duisternis te scheppen. “Zoals ik al zei, meneer. U kunt beter zelf komen kijken. Als u geen vervoer heeft, kan ik wel zorgen dat iemand van ons u oppikt op een tijdstip dat het u uitkomt.”?
1
Inmiddels was ik klaar wakker en uiterst alert. Om niet te zeggen stik nieuwsgierig. Wie me er ook in wilde luizen, hij zette zijn beste beentje voor en gebruikte zijn hele netwerk. “Mag ik u telefoonnummer, dan bel ik u terug”, zei ik zo vriendelijk mogelijk. Informatie moet je hebben, intel over de vijand, daar gaat het om in oorlog en vrede, zo had ik jarenlang al mijn klanten voorgehouden. Met een telefoonnummer in de hand kon ik nagaan door wie ik werd genaaid. “Heeft u misschien een fax, meneer”, vroeg De Graaf. “Dan fax ik u een kopie van de transportbon en een plattegrondje hoe u bij onze loods komt met onze adresgegevens telefoon en faxnummer.”? Patsboem, schaakmat en dus gaf ik braaf mijn faxnummer. De hoorn lag nog niet op de haak of de fax begon te brommen. Kennelijk had De Graaf terwijl ik hem het nummer gaf dat aan zijn kant ingetikt, de papieren er ingezet en op start gedrukt. Efficiënt baasje. De afdrukken vielen één voor één op de vloer en terwijl ik ze opraapte zag ik dat het ernst was. Er was inderdaad een pakket voor mij vanuit Venezuela, zonder nadere aanduiding van de inhoud en Van Gaal Internationaal Goederentransport, ter land, ter zee en in de lucht, was een levensecht bedrijf met een vestiging in de vrachtloodsen op Schiphol waar het plattegrondje naar verwees. Daar was ik al eens eerder geweest om zeilen op te halen voor mijn vorige boot. Ik zag dat ik de weg wist. Ik bladerde in mijn agenda, hoewel ik uit mijn hoofd wist dat ik maar één afspraak had. Om half vier moest ik op Tennispark De Bataaf zijn om de laatste details te regelen voor mijn afscheidsfeest dat ik daar zou geven. In het clubrestaurant dat ooit nog van Willem van Hanegem was geweest. Willem was er aan failliet gegaan, de club floreerde nog steeds als toen. Er was helemaal niemand of niets wie of dat mij kon weerhouden in de auto te springen en naar Schiphol te rijden. Een half uurtje op z’n hoogst nu de kop van de ochtendspits er wel af was. Bijna automatisch tikte ik het teletekst nummer in van de verkeersinformatie. Ook zo’n gewoonte uit de tijd dat ik nog springlevend voelde: het nieuws al aan om zeven uur en daarna teletekst met het geluid uit. Een file nog bij Eindhoven, zag ik, en eentje wegens werkzaamheden bij Emmen. Maar daar hoefde ik gelukkig niet naar toe. Met een kop sterke koffie in mijn thermosbeker in de houder aan het dashboard en Paverotti zachtjes zingend door de speakers, reed ik via de Landscheidingsweg en Wassenaar naar de snelweg. Tot ver voorbij Leiden was het rustig op de weg. Op de A4 werd het wat drukker, maar pas na de afslag Schiphol moest ik stoppen. Het was zoals gewoonlijk toch nog even zoeken voor ik voor de loods van Van Gaal stond. De klok op het dasbord sprong op tien uur zesenveertig. De deur van de loods stond open. Daarnaast waren de ramen van wat kennelijk het hoofdkantoor was. Er kwam een man uit de loods net op het moment dat ik het portier afsloot. “Ik zoek De Graaf”, zei ik en zwijgend beduidde hij dat ik de loodsdeur in moest. “En direct naar rechts”, zei hij over zijn schouder terwijl hij me voorbij liep. Rechts stond in de grote loods een losse keet op trottoirtegels, in gebruik als kantoortje. Het rook er naar koffie en verschaalde sigarettenrook. Maar sinds ik
2
gestopt was met roken, rook ik overal verschaalde sigarettenrook. Behalve in mijn dromen dan. Daar rook het altijd naar een vers aangestoken Pall Mallfilter. Het kantoortje was leeg, maar toen ik me omdraaide om weer naar buiten te lopen stapte een grote zware man naar binnen met dikke zwarte krullen en een stoppelbaard. Op de rever van zijn grijze stofjas zat een naambordje: De Graaff, met dubbel ff, Cargomanager. “Meneer de Graaff, Van der Vliet uit Den Haag. Ik ben maar direct gekomen na uw telefoontje, Ik moest toch deze kant op vandaag”, loog ik vrolijk voor me uit. “Ah, meneer Van der Vliet, dat zijn geen halve maatregelen. Gelijk het beestje bij de keel pakken hè, dat mag ik wel.” Hij stopte vrij abrupt, fronste zijn wenkbrauwen en keek naar de grond, alsof hij iets stoms had gezegd. De Graaff liep langs mij heen naar het bureau en pakte daar een paar vellen papier op, draaide zich om en liep weer naar de deur. “Loopt u maar achter mij aan, meneer,” zei hij en met korte driftige stappen zette hij er vaart achter. We staken de loods schuin door en liepen verschillende keren om grote stapels kratten heen. Daar een deur kwamen we in een tweede loods die net zo hoog was maar twee keer zo klein leek. Bij de volgende wand werd duidelijk waarom, we waren bij de koelruimtes. Hij deed de zware deur open en de ijzige koude sloeg ons in het gezicht. “Gaat u voor meneer,”? vroeg hij beleefd en nadat ik over de drempel was gestapt volgde hij mij, deed zorgvuldig de deur weer dicht en pakte me bij de elleboog. “Deze kant op, dat daar is uw zending”, en hij wees naar een houten krat van ongeveer een meter hoog en een halve meter breed, dat op een tafel stond. Pas toen we er vlakbij waren zag ik dat de bovenkant van gaas was. “De Graaff hield me nog steeds vast bij mijn elleboog en sprak terwijl zijn stem daalde: “We weten niet precies hoe het heeft kunnen gebeuren. Iemand in Carácas moet de fout hebben gemaakt. Hij is bij de gewone bagage terecht gekomen. Die zit in de onderste ruimen, onverwarmd. Dat had natuurlijk nooit gemogen.”. Hij stak zijn hand uit naar een knop aan de voorkant van het krat en trok er aan. Als een deur draaide het open. Het krat leek leeg. Ik zag een stok die aan beide zijkanten vastzat en op ongeveer een derde van de onderkant. Daaronder lag op zijn rug een spierwitte vogel met een gele kuif en zwartrode snavel. Spierwit, stijfbevroren en morsdood. Een pootje stak schuin omhoog, richting staart. Het andere was half ingetrokken tegen zijn borstveren. Alsof hij nog een laatste poging had gedaan zich te verplaatsen, vlak voor hij van zijn stokje was gegaan. Hoe koud het ook was, ik kreeg het heet. “Doe maar weer dicht”, zei ik, draaide me om en liep terug naar de deur. Ik had ergens aan moeten denken, tenminste iets moeten voelen, maar de situatie was zo bizar dat ik alle denken en voelen had uitgeschakeld. Ik wilde zo snel mogelijk ergens zijn waar ik wat meer op mijn gemak kon proberen de knoop te ontwarren. Achter een bureau of zo met een kop koffie in de hand. En een sigaret natuurlijk, maar oh nee, dat zou ik niet meer doen. Daar dacht ik aan en dat bracht me weer enigszins bij zinnen. Inmiddels waren we zwijgend al bijna weer bij het hok van De Graaff, die achter me aan liep. Binnen ging ik zitten op de stoel voor het bureau, De Graaff liep er omheen, pakte de telefoonhoorn en vroeg: “Koffie”. Een man met begrip. Dat was in
3
ieder geval nog iets. “Graag, heel graag”, zei ik en hij drukte een nummer in en vroeg om twee koffie in de loods, terwijl hij zelf ook ging zitten. “Wat kunt u mij hierover vertellen?”, vroeg ik. “Zijn er geen papieren of zo meegekomen?”. Zwijgend draaide hij mij met stoel en al de rug toe, boog voorover en begon een code in te toetsen op de deur van wat ik nu pas opmerkte een kleine safe, die op de grond stond. Zo’n ding waar ze bij de PTT je aangetekende post in bewaren. Hij draaide zich weer om en had een grote gewatteerde gele enveloppe in zijn hand die hij zonder wat te zeggen aanreikte. Ik zag dat er met grote zwarte letters mijn naam en adres op stond. Letters alsof ze getekend waren in plaats van geschreven. Hij was nog dicht. Ik wurmde mijn vinger achter de omslag en begon hem open te scheuren. Terwijl ik er een stapeltje papier uithaalde, kwam een knap, hooggehakt en hevig opgemaakt meisje het hok binnen met een blaadje en twee kopjes koffie. “Koffie”, kraaide ze en ik herkende de telefonistestem. “Zet maar neer en bedankt,” zei De Graaff, terwijl hij me verwachtingsvol aankeek. Er zat een brief bij met mijn naam en adres er op in dezelfde grote, bijna getekende letters. Verder was er een soort document in het Spaans. Het leek een gezondheidsverklaring of zoiets en nog een document. Uitvoervergunning? Ik maakte ook de brief open. Er zat een vel papier in, hetzelfde handschrift: “Petertje, Ik stuur je hierbij je naamgenoot. Hij was in dit land mijn eerste liefde, en de afgelopen 28 jaar metgezel en praatpaal. Hij spreekt alleen Nederlands en kan prachtig vloeken. Waar ik nu naar toe ga, kan ik hem niet meenemen. Als ik hem hier laat, maken ze hem dood. Of hij gaat dat vanzelf want hij kan nu met niemand meer praten en Kaketoes sterven nog liever. Jij had het altijd over papegaaien, die in het wild leven in de Haagse parken en hoe je daar het Forster Parrotsplan voor zou stichten. Is dat er nog ooit van gekomen? Sorry dat ik je met hem opzadel. Je bent de enige, aan wie ik nog wel eens denk. Nog een lang en gezond leven. Love, Elsa” Elsa? Elsa van Overeem? Volslanke Elsa die spoorloos verdween. Ik voelde dat ik rood werd in mijn gezicht, legde de brief en de rest van de papieren op mijn schoot en reikte naar de koffie. “En , meneer?”vroeg de Graaff. Ik dronk langzaam mijn koffie, koortsachtig nadenkend wat ik moest zeggen. “Onze dooie diepvries vogel is een kaketoe,” zei ik. “Een vriendin van heel vroeger, van wie ik al meer dan twintig jaar niets gehoord heb, stuurt mij het beest omdat ze hem zelf niet meer kan verzorgen. Misschien gaat ze wel dood of zo. Dat weet ik niet. Wat ik met het beest aan zou moeten, weet ik ook niet. Wat zijn onze opties?” Ik keek naar De Graaff en toen naar de beide enveloppen. Geen adres, alleen in blokletters de afzender Sgn E.Pococaliente, Carácas, Venezuela “Er staat geen adres op. Als u dat ook niet ergens hebt, kunnen we ook die mevrouw niet vertellen wat er is gebeurd en haar vragen wat we moeten doen.” “Ik kan contact opnemen met het bedrijf dat het beest heeft verzonden, misschien hebben zij een adres. Aan de andere kant als ze horen dat er iets niet in de haak is, zullen ze er niets mee te maken willen hebben. Ik ken die Zuid-Amerikanen.” De
4
Graaff stak een hand in de lucht de vingers gestrekt en begon met zijn andere hand vinger voor vinger om te buigen. “Eén: u kunt de vracht accepteren en vervolgens een schadeclaim indienen. Bij ons bijvoorbeeld, wij zijn een net bedrijf en zullen zelf proberen het op de verscheper te verhalen. Twee: u kunt de vracht ook niet accepteren en gewoon weglopen. Dan moeten wij zien wat we er mee doen. Drie: wij kunnen op uw verzoek de vracht terugsturen. Hij gaat dan gewoon retour in een vriesruim van een kist. Vier: we zijn bereid om het beest naar het dierenasiel in Haarlemmermeer te brengen om hem te laten verbranden. Als beesten tijdens een vlucht overlijden, moeten we dat wel vaker doen.” Ik had opeens meer dan genoeg van meneer De Graaff, met zijn nog opgeheven pink ontsiert door een grote gouden zegelring. Voor hem leek het business as usual, maar in mijn hoofd drongen allerlei beelden uit het verleden naar voren, over elkaar buitelend om als eerste te worden bekeken. Ik stond op en liep weg: “Ik moet hier even over nadenken”, zei ik. Ik laat u vandaag of uiterlijk morgen weten wat ik beslis. Is dat goed?” Ik stond al in de deuropening, mijn hand tegen de deurpost geleund, omdat ik door het snelle opstaan opeens wat duizelig werd. Ik slikte, haalde adem en zei terwijl ik naar zijn bureau wees: “Ik laat de papieren hier. Op dit persoonlijke briefje na”, zwaaiend met het velletje briefpapier en enveloppe van Elsa dat ik in mijn hand had gehouden. “Het ligt op mijn stoel. Bedankt voor uw betrokkenheid. U hoort van me.” En weg was ik zonder zijn antwoord af te wachten. In de auto, eenmaal terug op de A4 richting Leiden, kreeg ik het opeens weer benauwd. Bij de Appie-Corner reed ik van de weg en zette de auto stil op de parkeerplaats, zo ver als mogelijk weg van de andere auto’s. Ik haalde opnieuw diep adem en keek naar het briefje van Elsa. Vroeger Elsa van Overeem. Ik pakte het op en rook eraan. Zou ik iets herkennen. Het rook naar papier, verder niets. Maar het was genoeg om van de warrelige beelden in mijn hoofd een korte film te maken. Vaag, maar samenhangend. Een hete, wat broeierige augustusdag. Midden in de week. We hebben met ons clubje vrienden, journalisten, advocaten, organisatieadviseurs in de dop, uren getennist en zitten nu bij de Bataaf lui en loom op het terras. In de verte rommelt het. Onweer op komst. Het bier en de wijn gaat met grote glazen naar binnen. De stemming is hilarisch, opgewonden, erotiserend. De drie meiden zijn bloter gekleed dan gewoonlijk, het is hoogzomer. Net als de andere vrouwen op het terras, een stuk of tien, zijn ze bruin verbrand en sexy. De weinig verhullende tenniskleding, met hier en daar natte plekken van het zweet maakt de mannen onrustig. Het leidt tot veelbetekende onderling oogcontact en snel gefluisterde grove terzijdes. Ik zie het, maar ik hoor niets. Dan wordt de vage film meer expliciet. Er is enige commotie. Elsa van Overeem staat abrupt op. Groot en blond. “Sorry jongens”, zegt ze. “Ik ga weg. Naar huis. Ik weet niet wat het is, ik heb het een beetje koud. Zie jullie wel weer.” “Moet je ongesteld worden, schat”, bouwt Hugo de journalist die altijd alles rechtstreeks bij de naam noemt. “Lul”, zegt Elsa. “Hork”. En ze verdwijnt naar het pad met het fietsenrek. Ik weet dat ze niet ongesteld moet worden. Dat is ze pas geweest. Al een tijdje rommel ik een beetje met haar. Dat wil zeggen we doen
5
het af en toe, omdat we het beiden lekker vinden met elkaar. Zonder gedoe, gewoon lekker.” De film stopt omdat ik dacht aan Elsa zo als ze was, bij haar thuis, in bed. Daarbuiten was ze altijd wat afwezig, alsof ze zich door het leven droomde. In bed was ze bijna onbehoorlijk hartstochtelijk. Als ze klaar kwam gromde ze en mompelde onafgebroken Peter, Peter, Peter, iets dat mij hogelijk opwond. Na afloop noemde ze me dan plagerig Petertje. Ik moet er nog steeds om grinniken. Nu opnieuw. Dan gaat de film weer verder. Maar helder, alsof het gisteren is gebeurd. Natuurlijk, omdat ik het toen zo vaak, telkens opnieuw heb moeten vertellen. Het gezelschap dat opbreekt omdat het vertrek van Elsa en de stomme opmerkingen van Hugo de stemming toch hebben doen omslaan. Ik, die in mijn auto stap en overweeg om naar Elsa te rijden. Het is nog vroeg, niemand verwacht me al thuis. Zal ik eerst bellen? Maar waar? De afspraak is, dat ik nooit onaangekondigd langskom. Ik stop bij de telefooncel op het Bankaplein. Dan merk ik dat ik geen klein geld bij me heb. Ik kijk naar het café op de hoek. Zal ik daar naar binnen? Het terras is vol. Ik loop naar binnen in mijn tenniskleren en bestel een bier. Mag ik even bellen? “Ja ik mag bellen. Natuurlijk mag ik bellen. Lekker getennist?” Terwijl ik haar nummer draai met het toestel op de bar schuift André een gevuld glas naar me toe. Er wordt niet opgenomen. Ik blijf hangen aan de bar. Raak met André aan de praat. Ik bel nog eens, geen gehoor. Er komen twee bekenden binnen, rechercheurs van bureau Laan Copes. Als altijd vol sappige verhalen. We gaan over op bier en jenever. Aan neuken wordt niet meer gedacht. Tegen een uur of negen halftien, rij ik redelijk beschonken naar huis. Mijn vrouw is boos, maar begripvol. Ze heeft zelf met een vriendin op het terras gezeten aan onze gracht en is ook nog maar net thuis. We gaan naar bed. Het is mijn redding. De rechercheurs en mijn echtgenote zijn de volgende weken mijn alibi. Elsa komt de volgende dag niet op haar werk en is de dag daarop en al die volgende dagen spoorloos verdwenen. We worden allemaal ondervraagd. Ik geef toe dat ik een relatie met haar had, want ze blijkt ook een dagboek achter te laten. Mijn rechercherelaties zorgen dat het onder ons blijft. Over haar verdwijning weet ik niets. Niemand van ons, noch iemand van haar familie. Niemand weet waarom. Er is geen spoor van een misdrijf. Er wordt ook nooit een lichaam gevonden. Hugo heeft er weken, nee maanden lang sappige kopij aan overgehouden. “Elsa: heb je het nog steeds zo koud?” Nooit, never, nada, noppes meer wat van gehoord. Van Elsa. Tot nu dan. Elsa had het blijkbaar nooit meer koud gehad. Ze was als het ware achter de zon aangelopen en er in opgegaan. Het werd warm in de auto, want ik had de motor en de airco uitgezet. Opeens zag ik de enveloppe met haar Venezuelaanse naam voor ogen: Sgn E. Pococaliente en ik begon langzaam te lachen. Ik startte de auto en voor ik wegreed pakte ik de fax van Van Gaal en tikte het telefoonnummer van De Graaff in op mijn mobiel. Vlak voor ik de A4 weer opdraaide, had ik hem aan de lijn. “Meneer de Graaff met dubbel F, zeg ik, hier nog eens Van derrrr Vliet uit De Haag. Ik laat de R lekker lang achter in mijn strottenhoofd hangen, zodat hij een echte Haagse G wordt. Niet gek voor een ook geboren Amsterdammer. Dan weer gewoon: “Ik heb er nog eens over nagedacht. Ik claim niets. Het beste lijkt mij dat u Petertje, want zo heet het beest, laat cremeren.
6
Door het asiel. Als ik nog iets moet tekenen daarvoor, faxt u mij dat maar toe. Als er extra kosten zijn, hoor ik dat wel. Zo handelen we het meest in de geest van zijn bazin, denk ik.”. “Goed”, zegt De Graaff. Ik drukte de GSM uit en automatisch begon Paverotti weer te zingen. Ik zette hem harder en floot mee. M’appari, over de verdwenen Martha. Hoe toepasselijk. Elsa was niet alleen verdwenen maar door de jaren heen steeds minder aanwezig. Uiteindelijk verdwijnt alles waarna het vervaagt. Je jeugd, je vriendinnen, je succes, je baan en jijzelf. Stukje bij beetje. De gedachte aan Elsa zoals ze was, haar lichaam en waar dat toe in staat was, deed me niets neer. Terwijl ik er toch jarenlang bij tijd en wijlen nog veel plezier van had gehad. Opeens schoot ik in de lach. “Dat wordt dan toch nog een mooi vurig einde voor Petertje”, zei ik hardop en gaf gas. Op naar De Bataaf. Frans Vanderwilt
7