Dames en Heren, Dank dat u hier bent en dank dat ik de eer heb om deze tentoonstelling te mogen openen. Ik weet zelf altijd graag waar ik aan toe ben – het duurt ruim een kwartier. En nog een waarschuwing: ik zal niet aarzelen om mijn verhaal persoonlijk, schaamteloos persoonlijk te maken. De afgelopen dagen heb ik doorgebracht op het terrein van een gevangenis, van een buitengewoon rationeel ontworpen strafkolonie, namelijk die van Veenhuizen, in Drenthe, vroeger bekend als het Siberië van Nederland. Die gevangenis was een bevrijdende ervaring. Ik woonde, en woon ook de rest van de maand, ik ga morgen weer terug, in de voormalige pastorie. In de tuin van die pastorie staan twee bouwketen waar de gedetineerden onder toezicht van een werkmeester koffie kunnen drinken en hun boterham mogen eten. In de instructie die ik heb gekregen staat dat ik de gevangenen wel mag groeten, maar geen gesprek met ze mag aanknopen. Ze gebruiken ook mijn keukenkraan – instructie: houd de keukendeur te allen tijde dicht. Ik zie de mannen door het raam, ze hebben oranje hesjes aan. Zij zien mij ook wanneer ik naar ze kijk. En allebei hebben we zo onze gedachten. Daar blijft het bij. Ik houd mij aan de instructie. Naast de pastorie staat de katholieke kerk, die twee jaar geleden is ontwijd, er zijn geen gelovigen meer, er is geen pastoor, dus die rol vervul ik nu tijdelijk. Dat heet een late roeping. God ziet alles, dachten we vroeger. Nu moeten de mensen dat doen. En dat is ook precies de gedachte achter het panopticum. U weet: het is een bedenksel van de achttiende-‐eeuwse filosoof Jeremy Bentham volgens de idealen van de Verlichting. Hij had het allerbeste met de mensheid voor, hij vond dat we moesten streven naar zoveel mogelijk geluk voor iedereen, en dus niet naar zo veel mogelijk vrijheid voor ieder afzonderlijk. Hij bedacht daarom onder meer de ideale gevangenis, een gebouw met een centrale uitkijkplek, een observatiepost in het midden, van waaruit de gevangenen dag en nacht gezien konden worden. En ook voelden dat ze bekeken werden, want dat komt de discipline, die dan zelfdiscipline wordt, enorm ten goede. Voor de bouwkundigen onder u: onze koepelgevangenissen in Arnhem, Breda en Haarlem zijn geïnspireerd door Benthams idee. De koepelgevangenissen vindt men tegenwoordig niet meer zo efficiënt. We hebben camera’s. Die zijn goedkoper en staan altijd aan. De term panopticum is in de loop van de tijd ook in zwang geraakt als naam voor een rariteitenkabinet, een museumpje waar toeristen en andere voyeurs wassen beelden kunnen bekijken. Dan zijn de geobserveerden dus levenloos, afbeeldingen van hun vroegere leven.
Het toeval – maar wat is toeval – wil dat ik Jeremy Bentham jaren geleden ook persoonlijk heb ontmoet. Ik gaf namelijk een semester les op University College, in London, ik geloof in 2002, en in het gebouw waar de club voor hoogleraren is ondergebracht, op een kruispunt van verschillende drukke gangen, zat hij nog steeds. Dat wil zeggen: zijn mummie was daar, gewoon op een stoel, volgens zijn eigen wens geconserveerd en aangekleed in een mooie blauwe jas en een wit hemd met een grote strik en, vreemd genoeg, een grote zonnehoed op zijn hoofd. Dat hoofd is overigens van was gemaakt, de conservering van het origineel was niet helemaal gelukt. Het griezelige uitgedroogde hoofd van Jeremy Benthem heeft wel nog jaren tussen de voeten van de mummie gestaan maar is op een gegeven gestolen door studenten, teruggevonden en nu achter slot en grendel geplaatst. Maar de rest van Bentham zat er nog steeds, in een klein houten huisje met een deurtje dat dicht kan maar meestal openstond, zodat hij met zijn onechte ogen ons kon bekijken, in een huisje dat nog het meest op een biechtstoel lijkt. Hij wilde de kunst en de wetenschap in de gaten blijven houden. Op dat kruispunt van gangen, waar duizenden studenten en docenten de hele dag passeerden en hem geen blik meer waardig keurden. De plek waar je staat – of zit, of ligt -‐ bepaalt hoe je kijkt. We denken wel dat we zelf beslissen wat we zien en wat we daarvan vinden, maar onderschatten daarbij systematisch de invloed van de omgeving, vooral die van de gebouwde omgeving. Al is die invloed veel minder eenduidig, veel minder rationeel geconditioneerd dan de filosofen van de Verlichting, en in hun voetspoor ook veel architecten denken. We hebben daar veel minder over te zeggen dan wij ooit hebben gehoopt. Het gaat daarom nogal vaak mis met het bouwen volgens hooggestemde idealen. Maar dat hoef ik een beetje architect of stedenbouwkundige niet uit te leggen. Die relatie tussen gebouwen en mensen, tussen architectuur en gedachten, is al sinds 2008 het thema van het duo-‐werk van Wim Hardeman en Onno Schilstra. Ze zetten ruimte en mensen tegenover elkaar en ik vermoed dat ze dat veel instinctiever doen dan een interpretatie achteraf suggereert. Dat neemt mij enorm voor hen in. Hun werk is echte kunst: geen illustratie van een idee, maar een serie beelden die ideeën genereren. Niet vanuit het grote plan maar vanuit het ambacht, heel precies, onderzoeken ze wat het samengaan van twee tekeningen genereert. Zelfs de toevoeging Berlijn aan het panopticum is, naar ik heb begrepen, van net iets later datum dan het begin van deze samenwerking. Het gevolg van een eigen onroerend-‐goedbeslissing: de aanschaf van een appartement in die stad. Dat kleurt onvermijdelijk de blik, ook al weet je van tevoren nog niet hoe. Terwijl het achteraf zo logisch lijkt: Berlijn! Natuurlijk Berlijn: waar de beschaving eindigde, de moderniteit en de schoonheid definitief hun gezicht verbrandden, een ruïne van verlichtingsidealen waar je, wanneer je er een goed oog voor hebt, de spoken nog steeds kunt tegenkomen. Wanneer je zoiets niet plant, maar tegenkomt en weet te gebruiken, ben je kunstenaar. Dan wordt kijken echt zien. Een afbeelding is een manier om macht over iets te krijgen. Daar heb je Foucault en Benjamin niet voor nodig. Dat kun je al in Altamira zien. En daar moet ik ook altijd aan denken wanneer ik architectuurtekeningen zie. Niet de bouwtekeningen, de plattegronden maar de artist’s impressions die ons er van willen
overtuigen dat het allemaal echt prachtig wordt. Gelooft u me: daarop wordt een project verkocht, niet op de technische berekeningen. Op die impressies staan ook altijd groepjes mensen, wandelend, keuvelend, spelend (als het kinderen zijn). Silhouetjes, vaak een beetje Giacometti-‐achtig – ik stel me voor dat ze op het laatste moment worden toegevoegd en dat het stock-‐figuurtjes zijn, van een wrijfvel afkomstig, of uit een doos waarop staat: 144, een gros Gelukkige Mensen. (Daar zitten natuurlijk geen dikkerds bij die puffen van de hitte, op die tekeningen is het altijd voorjaar, aangenaam koel maar zonder regen). Misschien hebben de architecten en de stedenbouwkundige wel een beetje gelijk, althans op hun manier en op de korte termijn: gebouwen leven langer en zijn dus belangrijker dan mensen. Maar er komt ook voor gebouwen een moment dat ze de macht over zichzelf verliezen, hun zwakte tonen, hun pathetiek, het mislukken van hun idealen. Wim en Onno maken de mensen en de gebouwen in hun gepaarde tekeningen vrijwel gelijkwaardig, in elk geval even groot. Ze tonen hun zwaktes aan elkaar, de mensen en de stenen, ze leveren strijd, ze hebben een averechts effect. Het schuurt en schrijnt in de tekeningen, zoals het schuurt en schrijnt op straat en in ieder van ons. Een groep kinderen in ondergoed, het zou op zichzelf om iets heel onschuldigs kunnen gaan, maar er is ook een ruimte, een gebouw, en die ruimte heeft bedoelingen – we weten niet welke. Waar houdt dit op? Het is duidelijk dat vooroorlogse idealen en de sfeer van het vooroorlogse Berlijn een inspiratie zijn. Ik herken die sfeer. Een van mijn eigen grote ervaringen was in 1977 mijn eerste bezoek aan Berlijn, toen nog een verdeelde stad, en de grote tentoonstelling Tendenzen der Zwanziger Jahre. Het was als thuiskomen in een geschiedenis die de mijne niet was en toch veel verklaarde. Die sfeer herken ik ook in dit werk en verbeeld ik het me, of is die periode sindsdien weer dichterbij gekomen, omdat we weer in zo’n tijdperk van chaotische bloei en revolutie leven, een Weimar Republiek van de technologie -‐ en wie weet hoe dat eindigt? Waar houdt dit op? Ik kan me niet goed voorstellen dat Wim en Onno op een gegeven moment een streep zetten onder hun onderwerp en hun stijl en bloemstillevens gaan aquarelleren, zoals Georg Grosz. Ik moest eerlijk gezegd innerlijk lachen toen Onno mij onlangs over deze tentoonstelling vertelde en het daarbij niet over de afbeeldingen had maar vooral over het aantal meters dat ze in beslag zouden nemen, hier in de galerie, namelijk 59. Zo spreken bouwkundigen, toch? Ze hebben er al ongeveer tachtig, meters. En ze houden niet op. Ze hopen, zei Onno, dat er geen eind komt aan dit project, aan dit monnikenwerk, ambachtelijk steeds perfecter, maar gebonden aan regels, aan een kader dat ze zichzelf hebben opgelegd. Ik snap dat. Totale vrijheid is dodelijk voor iedere kunst, want betekenisloos. Kunst gedijt bij beperkingen en daarbinnen bij het streven naar die vrijheid, dat botst en spanning creëert met de grenzen en daardoor betekenis genereert. Daar zou ik het bij kunnen laten. Ware het niet dat ik gisteravond op de fiets een kleine ronde door Veenhuizen heb gemaakt. Het is er nu prachtig, groene akkers in het late avondlicht. Het was een beetje heiig, de hitte van de dag verdampt, alles stond vol in bloei.
En het is er onrustbarend, zo recht al die lanen, zo vol van bedoelingen. Het is geen dorp met een gevangenis. Het is een dorp dat gebouwd is als gevangenis. Met grote bakstenen gebouwen waar honderden mannen en vrouwen aten en sliepen, de landerijen waarop ze werkten als spaken in een wiel eromheen. Tot 1984 mochten u en ik er niet eens komen, in de gemeente Veenhuizen, alleen wie er werkte – als bewaker bijvoorbeeld – mocht er wonen en wie zijn pensioen bereikte moest er weg. Dat is nu anders. Een deel van de monumentale gevangenisgebouwen wordt ingezet voor toerisme, zoals zoveel van ons industrieel erfgoed. Er is een gevangenismuseum, u kunt dineren in het voormalige gevangenishospitaal, de pittoreske begraafplaats bezoeken waar duizenden criminelen en paupers zijn begraven. Het is allemaal van zijn scherpe kanten ontdaan en onschadelijk gemaakt. Er is zelfs een slogan bedacht om het toerisme, en het museumbezoek, te bevorderen. ‘Veenhuizen boeit’. Ja, ik wou dat ik het zelf had bedacht. Voor deze gelegenheid. Maar het is echt zo. Ik fietste door onze enige gevangeniskolonie, waar de huizen in categorieën zijn ingedeeld, voor de verschillende klassen van het personeel en van namen zijn voorzien, die er in grote letters op zijn geschilderd, als duiding, als aansporing, als etiketten. Ze heten ‘Plicht’. ‘Discipline’. ‘Werken is leven’. ‘Controle’. ‘Humaniteit’. Het huis Controle is overigens – voor wie geïnteresseerd mocht zijn – op dit moment te koop. Er zijn ook signalen die minder duidelijk zijn, betekenissen die alleen maar opdoemen wanneer je informatie hebt die niet in het plaatje zelf te vinden is. Tussen al die in rij en gelid aangeplante bomen staan in sommige tuinen geen gewone maar rode beuken. Zelfs die hebben hier betekenis. Alleen de hoogste gevangenbewaarders mochten een rode beuk in hun tuin. Maar het was niet alleen verleden waar ik doorheen fietste in de nog steeds warme avondlucht. Tussen het groen staan ook nieuwe gevangenissen. Metershoge hekken van staaldraad, poorten als sluizen met rode en groene lampen, betonnen muren, en natuurlijk camera’s overal. De cellenblokken hebben smalle horizontale ramen, een soort spleten. En ik realiseerde mij, terwijl ik langs twee-‐ driehonderd meter cellenblok fietste, paardenbloemen in de berm, gefluit van vogels, dat ik niet wist wie er achter die gevels zaten maar dat zij daarbinnen mij wel konden zien. Dat de gevangenen op hun beurt ons toeristen observeerden, dat wij elkaar allemaal met onze blikken gevangen houden. Door de vorm die we onze ruimte hebben gegeven. En er was nog iets wat mij duidelijker werd. Wim en Onno, Hardeman en Schilstra, zij denken misschien dat zij zelf onzichtbaar zijn. Wanneer zij tegenover elkaar zitten en tekenen. De een zwart op wit, de ander wit op zwart. Thuis in Amsterdam, in hun atelier. Op hun bootje – Woody, zij ligt hier tegenover geloof ik – aan een nog smallere tafel, nog steeds tegenover elkaar.
In hun woning in Berlijn, met buiten de bakstenen watertoren en recht tegenover hun woning de zwaarbewaakte synagoge. Zij denken dat wij hen niet zien. Maar zij geven zichzelf prijs in die tekeningen. Dat kan niet anders. Namens alle aanwezigen wil ik jullie bedanken dat je onze blik hebt verruimd door hem gevangen te nemen, in de scharen van jullie verbeelding, in het zwart en wit van de suggestie, in het verval van gebouwen en mensen. En zo en passant, hoewel onzichtbaar, ook jezelf hebt laten zien. Wij gaan naar binnen. Wij gaan kijken. De tentoonstelling is geopend. Hans Maarten van den Brink 4 juli 2015