Is statistiek overtuigender dan een persoonlijk verhaal? Een studie naar het effect van evidentietype op attitude en waargenomen ontvankelijkheid.
Naam student:
Alma Akkerman
Studentnummer:
10347887
Vak:
Afstudeerproject Excellentie
Afdeling:
Communicatiewetenschap
Begeleider:
Damian Trilling
Datum:
08-06-2015
Aantal woorden:
7785
Samenvatting
Het aantal mensen met huidkanker in Nederland stijgt, wat een groot probleem is voor de volksgezondheid. Een belangrijke oorzaak hiervan is dat men zich niet goed beschermt tegen de zon. Wanneer een campagne ontwikkeld wordt voor zonbescherming moet er rekening gehouden worden met eigenschappen van de boodschap, zoals evidentietype. In deze scriptie is het effect onderzocht van statistische evidentie in vergelijking met anekdotische evidentie op de attitude ten opzichte van zonbescherming en waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker onder jongvolwassenen. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar het effect van statistische ten opzichte van anekdotische evidentie op attitude en waargenomen ontvankelijkheid. Eerder onderzoek heeft zich vooral gericht op het effect van evidentietype op gedragsovertuigingen. In dit onderzoek is er gebruik gemaakt van een online experiment. In totaal hebben 287 jongvolwassenen tussen de 18 en 30 jaar meegedaan aan dit experiment. Uit de resultaten bleek dat er geen significant verschil is tussen het effect van statistische en anekdotische evidentie op attitude en waargenomen ontvankelijkheid. Een suggestie voor vervolgonderzoek is om statistische en anekdotische evidentie te combineren in een bericht. Bovendien wordt aanbevolen om longitudinaal onderzoek te doen naar de overtuigingskracht van evidentietypen.
1
Inleiding
Het aantal mensen met huidkanker in Nederland neemt toe. In 2014 kregen ruim 50.000 mensen huidkanker en tien jaar geleden waren dit er 28.000 (“KWF Kankerbestrijding”, 2015). Een belangrijke oorzaak van huidkanker is blootstelling aan te veel zon. Huidkanker is de meest voorkomende soort kanker in Nederland, zowel voor mannen als vrouwen. De stijging van het aantal mensen met huidkanker is een groot probleem voor de volksgezondheid. In 2013 stierven er 919 mensen in Nederland als gevolg van huidkanker. Ondanks het feit dat 90% van de Nederlanders weet dat blootstelling aan Uv-straling je kans op huidkanker vergroot, verbrandt één op de drie Nederlanders per jaar.
De afgelopen jaren zijn er enkele campagnes geweest die zich hebben gericht op zonbescherming. ‘Enjoy the sun, protect you skin’ is de meest recente campagne die in de zomer van 2014 heeft plaatsgevonden (Fygi, 2014). Met deze landelijke preventiecampagne wilden stichting Melanoom en het KWF Kankerbestrijding jongeren bewust maken van het gevaar van zonverbranding. De campagnes ‘Smeer je in’ (Ultee, 2013) en ‘Te veel zon is niet gezond’ (“Ouders moeten kinderen meer insmeren”, n.d) hadden als doel ouders erop te wijzen dat te veel blootstelling aan de zon schadelijke gevolgen kan hebben voor kinderen. In 2009 startte KWF Kankerbestrijding een campagne om (jong)volwassenen aan te zetten tot betere zonbescherming via de website www.zonverstandig.nl en posters bij campings en buitenfestivals (“Huidkankerpatiënten verdubbeld”, 2009). In 2012 moest een mobiele campagne van KWF Kankerbestrijding Nederland bewust maken van het belang van een goede zonbescherming (“Mobiele campagne van KWF Kankerbestrijding”, n.d). Via de App, Twitter of de nieuwsbrief kon een huidtypetest worden gedaan en werd men op de hoogte gehouden van de zonkracht.
Ondanks het feit dat er in de afgelopen jaren enkele campagnes gericht waren op zonbescherming voor (jong)volwassenen, is er weinig bekend over de effectiviteit van deze campagnes. Het is van belang om ervoor te zorgen dat men zich beter beschermt tegen de zon. Hiervoor is het noodzakelijk om te onderzoeken welke kenmerken van een bericht, zoals evidentietype, het meest effectief zijn, zodat dit toegepast kan worden in campagnes. Over het algemeen neemt de overtuigingskracht van een bericht toe wanneer er gebruik wordt gemaakt van evidentie (Reinard, 1988). Evidentie kan worden gedefinieerd als gegevens (feiten of meningen) gepresenteerd als een bewijs voor een bewering (Reynolds & Reynolds, 2002). 2
Traditioneel gezien wordt bewijsvoering ingedeeld in twee brede groepen: feitelijke informatie (statistische evidentie) en verslag van een event (anekdotische evidentie) (Baesler & Burgoon, 1994). Onder statistische evidentie wordt een getalsmatige samenvatting van een aantal specifieke gevallen verstaan (Allen, 2000; Hoeken & Hustinx, 2009). Deze berichten richten zich over het algemeen op wetenschappelijke feiten over de kans op een bepaald risico en hoe iemand zich hiertegen kan beschermen. Bij anekdotische evidentie, ook wel narratieve evidentie of exemplars genoemd, wordt er gebruik gemaakt van een voorbeeld om een bewering te ondersteunen. Hierbij wordt meestal één overtuigende case in detail uitgewerkt, wat ervoor zorgt dat de boodschapontvanger zich een beeld kan vormen van de persoon of situatie. Uit verschillende onderzoeken die anekdotische en statistische evidentie hebben vergeleken met betrekking tot de overtuigingskracht blijkt geen eenduidig resultaat (Baesler & Burgoon, 1994; Hoeken, 2001; Hornikx, 2005). Dit heeft onder andere te maken met storende variabelen als argumenttype, soort argument dat gebruikt wordt om mensen van bepaald gedrag te overtuigen, en lengte van de evidentie.
Eerder onderzoek heeft zich vooral gericht op gedragsovertuigingen en niet op attitude. In dit onderzoek wordt er daarom onderzocht of statische evidentie een ander effect heeft dan anekdotische evidentie op de attitude ten opzichte van zonbescherming. Waargenomen ontvankelijkheid (perceived susceptibility) is bovendien een veel gebruikt component in gezondheidscommunicatie en is cruciaal voor zongedrag, omdat boodschapontvangers het idee moeten hebben dat ze gevaar lopen (Greene & Brinn, 2003; Mermelstein & Riesenberg, 1992). Waargenomen ontvankelijkheid is de beste voorspeller van intenties om voorzorgmaatregelen te nemen tegen huidkanker (Mermelstein & Riesenberg, 1992; Robinson, Rigel, & Amonette, 1997). Daarom wordt deze variabele ook meegenomen in dit onderzoek. De volgende vraagstelling staat centraal: ‘Wat is het effect van statistische evidentie in vergelijking met anekdotische evidentie op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van zonbescherming en de waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker?’
Deze vraagstelling zal beantwoord worden door middel van een experiment onder jongvolwassenen tussen de 18 en 30 jaar oud. Dit onderzoek zal bijdragen aan de kennis over de overtuigingskracht van statistische in vergelijking met anekdotische evidentie, waar in de wetenschap nog geen consensus over bestaat. Hiervoor zijn in dit onderzoek mogelijk 3
storende variabelen (argumenttype en lengte van evidentie) gelijk gehouden. Bovendien is er nog weinig onderzoek gedaan naar het effect van type evidentie op attitude en waargenomen ontvankelijkheid. Dit tezamen maakt het huidige onderzoek wetenschappelijk relevant.
Theoretisch kader
Allereerst zal besproken worden wat er in de wetenschappelijke literatuur bekend is over de overtuigingskracht van statistische evidentie in vergelijking met anekdotische evidentie. Vervolgens worden de werkingsmechanismen van de twee evidentietypen beschreven en wordt er een verband gelegd tussen statistische en anekdotische evidentie en de variabele attitude. Daarna komt het Health Belief Model aan bod met de variabele waargenomen ontvankelijkheid en wordt de relatie van deze variabele met evidentietype besproken.
Overtuigingskracht van evidentietype: stand van zaken In verschillende onderzoeken is gekeken naar de overtuigingskracht van statistische evidentie in vergelijking met anekdotische evidentie. De onderzoeken tonen geen eenduidig resultaat aan. Uit verschillende studies blijkt dat statistische evidentie overtuigender is dan anekdotische evidentie (Allen & Preiss, 1997; Baesler & Burgoon, 1994; Hornikx, 2005). Andere onderzoeken hebben aangetoond dat anekdotische evidentie overtuigender is dan statistische evidentie (Brosius & Bathelt, 1994; Cody & Lee, 1992; Koballa, 1986; Reinard, 1988). Ook hebben een aantal studies geen verschil gevonden tussen beide evidentietypen met betrekking tot de overtuigingskracht (Baesler, 1997; Cox & Cox, 2001; Hoeken, 2001). Uit voorgaande blijkt dat er nog geen duidelijkheid bestaat in de wetenschappelijke literatuur over welke type evidentie, statistische of anekdotische, overtuigender is.
Een reden voor de uiteenlopende resultaten zijn de verschillende definities en operationalisaties van evidentie en evidentietypen (Greene & Brinn, 2003; Hornikx, 2005). Studies gebruiken bijvoorbeeld de term evidentie om verschillende fenomenen te beschrijven, zoals de geloofwaardigheid van de bron van het bewijs en de kwaliteit van het bewijs. Een andere verklaring heeft te maken met het mediumtype. In de studie van Borgida en Nisbett (1977) verscheen de statistische evidentie op papier en de anekdotische evidentie op een video, waardoor het mediumtype de oorzaak kan zijn voor het gevonden effect in plaats van het evidentietype. Bovendien hebben onderzoekers in hun reviews verschillende criteria gebruikt voor het selecteren van studies. Uit de reviews van Baesler en Burgoon (1994) en 4
Reinard (1988) bleek dat anekdotische evidentie overtuigender was dan statistische evidentie, terwijl het tegenovergestelde resultaat werd gevonden in de reviews van Hornikx (2005) en Allen en Preiss (1997). Een verklaring hiervoor is dat Hornikx (2005) en Allen en Preiss (1997) studies waarbij meer dan één type bewijs per bewering werd gegeven niet meenamen in hun onderzoek, terwijl Baesler en Burgoon (1994) en Reinard (1988) deze studies wel hebben opgenomen in hun reviews.
In een aantal studies zijn de mogelijke factoren en condities die een rol spelen bij de overtuigingskracht van statistische en anekdotische evidentie bestudeerd. Deze mechanismen worden hieronder besproken.
Werkingsmechanismen van statistische en anekdotische evidentie Een reden waarom verschillende onderzoeken hebben gevonden dat statistische evidentie overtuigender is dan anekdotische evidentie heeft te maken met de steekproefgrootte als heuristische cue (Baesler & Burgoon, 1994). Een verschil tussen statistische en anekdotische evidentie is de steekproefgrootte of het aantal individuele cases waarop de evidentie gebaseerd is. Bij anekdotische evidentie gaat het om één case, vaak om de ervaring van een individu, terwijl het bij statistische evidentie gaat om meerdere cases. Volgens rationele besluitvorming zijn beweringen gebaseerd op meerdere cases geloofwaardiger dan beweringen gebaseerd op één case. De steekproefgrootte kan opereren als een heuristiek ten gunste van de overtuigingskracht van statistiek, omdat een bewering gebaseerd op een grote steekproef meer invloed heeft dan een identieke bewering gebaseerd op een kleine steekproef.
Een verklaring die vaak gegeven wordt voor de bevinding dat anekdotische evidentie overtuigender is dan statistische evidentie is levendigheid (vividness) (Baesler & Burgoon, 1994; Kazoleas, 1993). Met levendigheid wordt informatie bedoeld die emotioneel interessant, concreet, beeldspraak uitlokkend en nabij is op een zintuigelijke, tijdelijke of ruimtelijke manier (Nisbett & Ross, 1980). Omdat verhalen meer concreet en beeldspraak uitlokkend zijn en statistieken vaak abstract en droog zijn, is anekdotische evidentie makkelijker oproepbaar uit het geheugen dan statistische evidentie. De levendigheid van een verhaal grijpt de aandacht, faciliteert de betrokkenheid met het karakter in het verhaal, houdt de interesse vast en vergroot de kans op het activeren van gelijksoortige informatie in het geheugen (Nisbett, Borgida, Crandall, & Reed, 1976). Dit heeft als gevolg dat individuen deze informatie zwaarder wegen wanneer ze een beslissing nemen. Betrokkenheid is een 5
factor die een rol speelt bij het Elaboration Likelihood Model (ELM) (Petty & Cacioppo, 1986). Wanneer iemand betrokken is bij de boodschap neemt de waarschijnlijkheid toe dat iemand de informatie verwerkt via de centrale route: de argumenten worden via deze route grondig bestudeerd. Volgens Slater en Rouner (2002) zorgt anekdotische evidentie voor meer betrokkenheid dan statistische evidentie, waardoor de informatie mogelijk centraal verwerkt wordt. Attitudes die via de centrale route zijn veranderd, zijn standvastiger (Petty & Cacioppo, 1986).
Uit de resultaten van het onderzoek van Hoeken en Hustinx (2009) blijkt dat type argument een belangrijke rol speelt bij de overtuigingskracht van statistische evidentie in vergelijking met anekdotische evidentie. Een voorbeeld hiervan is een argument op basis van generalisatie: het claimen van een algemeen principe uit een reeks voorbeelden. Als het bewijs onderdeel uitmaakt van een argument op basis van generalisatie, is statistische evidentie overtuigender dan anekdotische evidentie. Mensen accepteren eerder een bewering die ondersteund wordt door een numerieke samenvatting van vele gevallen, dan wanneer een bewering ondersteund wordt door één geval. Een ander type argument, argumentatie op basis van analogie, is het resultaat van het vergelijken van twee situaties waarvan verondersteld wordt dat ze dezelfde essentiële kenmerken bevatten (Rieke & Sillars, 1984). Bij dit type argument bevat de bewering een specifieke situatie. Een voorbeeld van zo’n bewering is dat ‘het plaatsen van extra straatlantaarns op de stoep in stad X zal leiden tot een afname van het aantal inbraken’. Hoeken (2001) heeft deze bewering gebruikt in zijn onderzoek naar de overtuigingskracht van anekdotische in vergelijking met statistische evidentie. Anekdotische evidentie en statistische evidentie waren even succesvol in het overtuigen van de participanten om de bewering te accepteren. Essentieel bij argumentatie op basis van analogie is de mate waarin de case gelijk is aan de case in de bewijsvoering. Wanneer de gelijkheid voldoende hoog is tussen de twee cases, zal anekdotische evidentie net zo overtuigend zijn als statistische evidentie. Dit bleek ook uit het onderzoek van Hoeken en Hustinx (2009). Het type argumentatie kan dus van invloed zijn op de overtuigingskracht van statistische en anekdotische evidentie.
Attitude In bovenstaande onderzoeken is vooral gekeken naar de overtuigingskracht van statistische en anekdotische evidentie waarbij gedragsovertuigingen (behavorial believes) van de participanten zijn gemeten. Gedragsovertuigingen zijn een component van de variabele 6
attitude waar dit onderzoek zich op richt. In de Theory of Planned Behavior wordt attitude gedefinieerd als de algemene evaluatie van het uit te voeren gedrag (Azjen & Madden, 1986). Volgens deze theorie is de algemene evaluatie een functie van gedragsovertuigingen en de evaluatie van deze uitkomsten. In eerdere studies is vooral het effect van evidentietype op gedragsovertuigingen onderzocht en niet het effect op attitude. In dit onderzoek wordt daarom het effect van statistische evidentie in vergelijking met anekdotische evidentie op attitude bestudeerd. In de wetenschap bestaat er geen consensus over welke type evidentie overtuigender is. Ondanks het feit dat er geen consensus bestaat, kan op basis van de gevonden resultaten in de verschillende onderzoeken die hebben gekeken naar de overtuigingskracht van evidentietypen over het algemeen gesteld worden dat statistische evidentie waarschijnlijk overtuigender is dan anekdotische evidentie (Hornikx, 2005; Kim et al., 2012; Zebregs, Van den Putte, Neijens, & De Graaf, 2015). Op basis hiervan wordt verwacht dat statische evidentie meer invloed heeft op attitude in vergelijking met anekdotische evidentie. De eerste hypothese luidt als volgt:
H1: Statistische evidentie heeft meer invloed op attitude ten opzichte van anekdotische evidentie.
Waargenomen ontvankelijkheid Het Health Belief Model (HBM; Becker, 1974) is in twee eerdere onderzoeken gebruikt met betrekking tot de overtuigingskracht van evidentietypen (Greene & Brinn, 2003; Greene, Campo, & Banerjee, 2010). Het HBM is gebaseerd op vier componenten van gezondheidsgerelateerde attitudes. De eerste component, waargenomen ontvankelijkheid, is de subjectieve beoordeling van het risico op het ontwikkelen van een aandoening. De waargenomen ernst van deze aandoening (waargenomen hevigheid) is de tweede component van het HBM. De derde component is waargenomen self-efficacy: het vertrouwen van mensen in hun vermogen om het gedrag succesvol uit te voeren om zo de dreiging te voorkomen. De vierde component, waargenomen grenzen, gaat over factoren die men ervan weerhoudt de preventieve maatregelen te nemen.
Het HBM is gebruikt om een aantal preventieve gezondheidsgedragingen te verklaren, maar de effectiviteit van het HBM en het belang van elk van de vier componenten van het model om gedrag te voorspellen, is afhankelijk van de specifieke gezondheidsdreiging. Uit het onderzoek van Steers, Elliott, Nemiro, Ditman, en Oskamp (1996) bleek bijvoorbeeld dat 7
waargenomen ontvankelijkheid een voorspeller is van een toename in condoomgebruik en het minder vaak hebben van seks. Waargenomen ontvankelijkheid is een cruciale component in vele gezondheidsstudies en overtuigingsmodellen. De afwezigheid van waargenomen ontvankelijkheid kan men ervan weerhouden om maatregelen te nemen om bepaalde aandoeningen te voorkomen. Waargenomen ontvankelijkheid voor een bedreiging is belangrijk bij het stimuleren van gezond gedrag (Janz & Becker, 1984; Mermelstein & Riesenberg, 1992). Cody en Lee (1990) vonden in hun onderzoek dat mensen met een gevoelig huidtype (een belangrijke risicofactor) de intentie hebben om en ook daadwerkelijk minder tijd besteden op het strand dan mensen met een minder gevoelige huid. Een probleem bij veel gezondheidsgerelateerde gedragingen is dat vele individuen het risico van het ongezonde gedrag niet voor hen persoonlijk opvatten en daardoor hun risico onderschatten (Jones & Leary, 1994). Uit het onderzoek van Robinson et al. (1997) bleek dat het belangrijk is om persoonlijke relevantie toe te voegen aan informatie om gedrag effectief te veranderen. Het is dus belangrijk om niet alleen kennis, maar ook een voldoende mate van persoonlijke ontvankelijkheid voor een bepaalde aandoening te presenteren om ervoor te zorgen dat men preventieve gedragsmaatregelen neemt.
Waargenomen ontvankelijkheid is een belangrijke voorspeller van intenties om voorzorgsmaatregelen te nemen om een bepaalde aandoening te voorkomen. Een veel bestudeerd onderwerp dat hierop betrekking heeft, is mammografie. In een meta-analyse van McCaul, Branstetter en Schroeder (1996) is de relatie tussen risicoperceptie met betrekking tot borstkanker en het doen van borstonderzoek onderzocht. Uit dit onderzoek bleek dat waargenomen ontvankelijkheid een positieve voorspeller is van het doen van een borstonderzoek. Het is dus belangrijk voor de effectiviteit van interventies om de mate van waargenomen ontvankelijkheid toe te laten nemen. Een hogere mate van waargenomen ontvankelijkheid vergroot de intentie om voorzorgmaatregelen te nemen. De vraag is of anekdotische evidentie of statistische evidentie meer invloed heeft op de mate van waargenomen ontvankelijkheid. In enkel twee studies gericht op zonnebankgebruik is dit effect onderzocht. Uit deze studies blijkt dat statistische evidentie meer invloed heeft dan anekdotische evidentie op de waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker (Greene & Brinn, 2003; Greene et al., 2010). Op basis hiervan is de volgende hypothese opgesteld:
H2: Statistische evidentie zorgt voor een hogere mate van waargenomen ontvankelijkheid in vergelijking met anekdotische evidentie. 8
Methode Bestudeerde case Een relevante case die centraal staat in dit onderzoek is zonbescherming. Volgens de Theory of Planned Behavior zal een positieve attitude ten opzichte van zonbescherming leiden tot de intentie om dit te doen (Azjen & Madden, 1986). Waargenomen ontvankelijkheid is belangrijk voor zongedrag, omdat boodschapontvangers het idee moeten hebben dat ze schade kunnen oplopen. In onderzoek is aangetoond dat waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker de beste voorspeller is van intenties om voorzorgsmaatregelen te nemen, zoals het gebruik van zonnebrandcrème (Mermelstein & Riesenberg, 1992; Robinson et al., 1997).
Er zijn verschillende manieren om jezelf te beschermen tegen de zon. In dit onderzoek wordt het volgende onder zonbescherming verstaan: insmeren met zonnebrandcrème, dragen van UV-werende kleding en uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 (“KWF Kankerbestrijding”, 2015). Deze manieren van zonbescherming worden door kankerinstituten gezien als de primaire preventieve maatregelen tegen UV-straling (Stanton, Janda, Baade, & Anderson, 2004). Uit het onderzoek van Stanton et al. (2004) blijkt dat zonnebrandcrème de meest gebruikte vorm van zonbescherming is onder volwassenen. UV-werende kleding en het opzoeken van de schaduw komen minder vaak voor, maar deze twee manieren van zonbescherming nemen toe naarmate men ouder wordt (Berwick, Fine, & Bolognia, 1992; Pruim, Wright, & Green, 1999). Er is dus een verschil in gebruik van type zonbescherming. Op basis daarvan wordt in dit onderzoek verwacht dat jongvolwassenen verschillende attitudes zullen hebben ten opzichte van type zonbescherming. In dit onderzoek worden drie type attituden onderscheiden: attitude ten opzichte van insmeren met zonnebrandcrème, attitude ten opzichte van het dragen van UV-werende kleding en attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur.
Online experiment Om de onderzoeksvraag te beantwoorden is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van een online experiment. Er is gekozen voor een online experiment, omdat er getracht wordt een causaal verband aan te tonen tussen evidentietypen en attitude enerzijds en evidentietypen en waargenomen ontvankelijkheid anderzijds. Voor dit experiment is gebruik gemaakt van het programma Qualtrics.
9
Design In dit onderzoek is een zuiver experiment uitgevoerd met een between-subjects design. Er zijn twee experimentele condities (statistisch vs. anekdotisch) en één controlegroep (zie Tabel 1). Het grootste voordeel van een between-subjects design is dat elke score van een proefpersoon volledig onafhankelijk is van de andere scores. Hierdoor controleer je voor storende variabelen zoals volgorde-effecten. Een nadeel van dit design kan zijn dat veel verschillende persoonlijkheidskenmerken kunnen zorgen voor storende variabelen of voor een hoge variantie in het onderzoek. Om deze nadelen zo veel mogelijk te beperken, is er gebruik gemaakt van randomisatie en een controle groep. In dit onderzoek is er gekozen voor een zuiver experiment met alleen een nameting, omdat een voormeting het effect van de experimentele- stimulus kan beïnvloeden. Tabel 1 Aantal respondenten per conditie Conditie
N
Conditie 1: statistische evidentie Conditie 2: anekdotische evidentie Conditie 3: controlegroep
101 95 91
Stimulusmateriaal Het stimulusmateriaal in dit experiment bestond uit twee tekstuele berichten over zonbescherming (zie Bijlage 1). Er waren twee soorten fragmenten, waarvan één met statistische evidentie en één met anekdotische evidentie. Welk fragment de participanten te zien kregen, hing af van in welke conditie ze zaten. Het stimulusmateriaal is zogenaamd een fragment uit een brochure van het KWF Kankerbestrijding. De opmaak van een echte KWF Kankerbestrijding brochure is gebruikt om de geloofwaardigheid van het bericht te vergroten. Voor dit onderzoek is geprobeerd om de fragmenten alleen te laten verschillen op evidentietype. De twee fragmenten zijn wat betreft argumenttype, toon, opmaak, lengte en leesbaarheid zoveel mogelijk gelijk gehouden. Er is gebruik gemaakt van pragmatische argumentatie (wenselijkheid van zonbescherming) en hierdoor is argumentatie op basis van generalisatie en analogie vermeden. Om ervoor te zorgen dat alle participanten zich kunnen identificeren met het verhaal bij de anekdotische evidentie is er gekozen voor een uniseks naam (Robin) en de gemiddelde leeftijd (24 jaar).
10
Steekproef De populatie waar de steekproef uitgetrokken is, bestaat uit Nederlandse jongvolwassenen van 18 tot en met 30 jaar oud. Door middel van een convenience sample zijn er 367 proefpersonen geworven. De proefpersonen zijn benaderd via social media en persoonlijk contact van de onderzoekers zelf. 69 participanten zijn uiteindelijk verwijderd, omdat zij de vragenlijst niet volledig hadden ingevuld. Vervolgens zijn er nog 11 proefpersonen verwijderd, omdat zij jonger dan 18 jaar of ouder dan 30 jaar bleken te zijn. Het totaal aantal participanten komt hierdoor op 287, waarvan 70% vrouw en 30% man (SD = 0.46). De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen is 22.29 (SD = 2.96) jaar. Er waren ongeveer evenveel hoog als laagopgeleiden (M = 4.64, SD = 1.49, Min = 1, Max = 7). 18% van de participanten gaf aan een zeer lichte of een donkere huid te hebben en de overige 82% viel in de middelste twee categorieën (M = 2.39, SD = 0.78, Min = 1, Max = 4).
Pilottest Het online experiment is vooraf bij tien mensen getest. Op basis hiervan is een aantal zaken gewijzigd. Er is een beschrijving toegevoegd van wat er onder UV-werende kleding wordt verstaan. Daarnaast was er vermeld dat de participanten bij het lezen van het stimulusmateriaal een aantal seconden moesten wachten, voordat ze naar de volgende pagina konden gaan. Het aantal seconden dat het stimulusmateriaal minimaal in beeld verscheen is van 25 naar 20 seconden gewijzigd. Ook is er een balkje toegevoegd met ‘voortgang’, zodat de participanten konden zien hoe ver ze waren met het onderzoek.
Procedure Deze studie maakt onderdeel uit van een groter onderzoeksproject. Wanneer de participanten op de link klikten, verscheen het onderwerp in beeld en vervolgens werd gevraagd om akkoord te gaan met de voorwaarden van het onderzoek. Eerst werd er een aantal demografische gegevens gevraagd en moest men zijn huidtype aangeven. Daarna werd men random toegewezen aan één van de drie condities. Vervolgens kregen de participanten in de experimentele groep de instructie om een fragment aandachtig door te lezen. Het fragment bleef minimaal 20 seconden in beeld voordat de participanten naar de volgende vraag konden gaan. Nadat de participanten waren blootgesteld aan de stimulus werden de vragen gesteld die de variabelen attitude en waargenomen ontvankelijkheid meten. De participanten die in de controlegroep zaten, kregen geen stimulus te zien en kregen na de vraag over huidtype direct de vragen over attitude en waargenomen ontvankelijkheid. Omdat het onderzoek deel uit 11
maakt van een groter onderzoeksproject zijn er tussendoor ook andere vragen gesteld. Aan het einde van de vragenlijst vond een manipulatiecheck plaats. Na het voltooien van het onderzoek werden de participanten bedankt voor hun medewerking.
Manipulatiecheck Als manipulatiecheck is er aan de participanten in de experimentele groep gevraagd of zij cijfers/percentages hadden gezien. Participanten konden op de vraag of zij cijfers hadden gezien ja (=1), nee (=2) en weet ik niet (=3) invullen. Om het percentage te berekenen van de participanten die de vraag juist hadden beantwoord, zijn de antwoorden gehercodeerd naar 0 = onjuist of weet ik niet en 1 = juist. In de statistische conditie had 80% van de participanten de vraag juist beantwoord door aan te geven dat zij cijfers hadden gezien (SD = 0.40). In de anekdotische conditie had 78% van de participanten de vraag juist beantwoord door aan te geven dat zij geen cijfers hadden gezien (SD = 0.42). De manipulatie was geslaagd, omdat een meerderheid van de participanten het juiste antwoord gaf.
Operationalisatie afhankelijke variabelen 1. Attitude Er is een onderscheid gemaakt tussen attitude ten opzichte van insmeren met zonnebrandcrème, attitude ten opzichte van UV-werende kleding en de attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur. Zes items hebben elk type attitude gemeten op een zevenpuntsschaal (zie Bijlage 2). De participanten moesten aangeven in hoeverre zij het insmeren met zonnebrandcrème, het dragen van UV-werende kleding en uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00uur slecht/goed, onprettig/prettig, nutteloos/nuttig, ongezond/gezond, nadelig/voordelig en onaantrekkelijk/aantrekkelijk vinden. De schaal is gebaseerd op de studie van Hillhouse, Adler, Drinnon en Turrisi (1997).
1.1 Attitude ten opzichte van zonnebrandcrème Uit de factoranalyse bleek dat er twee factoren zijn met een eigenwaarde groter dan 1. Component 1 verklaart voor 46.74% de variantie in de items en component 2 verklaart voor 31.27% de variantie in de items. De items ‘het gebruik van zonnebrandcrème vind ik slecht/goed, nutteloos/nuttig, ongezond/gezond en nadelig/voordelig’ vormen de component ‘functionele attitude ten opzichte van zonnebrandcrème’ (zie Bijlage 3; Tabel 2.1). De vier items vormen samen een goede betrouwbare schaal (Cronbach's alpha = .89). Vervolgens is er een gemiddelde schaal aangemaakt. De participanten hadden een positieve functionele 12
attitude ten opzichte van zonnebrandcrème (M = 5.80, SD = 1.38, Min = 1, Max = 7). De items ‘het gebruik van zonnebrandcrème vind ik onprettig/prettig en onaantrekkelijk/aantrekkelijk’ vormen de component ‘esthetische attitude ten opzichte van zonnebrandcrème’. De twee items vormen een redelijk betrouwbare schaal (Cronbach's alpha = .74). Er is een gemiddelde schaal aangemaakt. De gemiddelde esthetische attitude ten opzichte van zonnebrandcrème was 4.51 (SD = 1.42) op een schaal van 1 tot en met 7. De esthetische attitude ten opzichte van zonnebrandcrème was dus redelijk positief. De esthetische attitude ten opzichte van zonnebrandcrème was significant lager dan de functionele attitude, t(286) = 16.15, p < .001, 95% CI [1.13, 1.44], d = 0.96.
1.2 Attitude ten opzichte van UV-werende kleding De factoranalyse liet zien dat er twee componenten zijn met een eigenwaarde groter dan 1. Component 1 verklaart voor 40.99% de variantie in de items en component 2 verklaart voor 35.25% de variantie in de items. De items ‘het dragen van UV-werende kleding vind ik slecht/goed, nutteloos/nuttig en ongezond/gezond’ vormen de component ‘functionele attitude ten opzichte van UV-werende kleding’ (zie Bijlage 3; Tabel 2.2). De drie items vormen samen een goede betrouwbare schaal (Cronbach's alpha = .88). Vervolgens is er een gemiddelde schaal aangemaakt. De gemiddelde functionele attitude ten opzichte van UVwerende kleding was 5.09 (SD = 1.40) op een schaal van 1 tot 7. De functionele attitude ten opzichte van UV-werende kleding was dus redelijk positief. De items ‘het dragen van UVwerende kleding vind ik onprettig/prettig, nadelig/voordelig en onaantrekkelijk/aantrekkelijk’ vormen de component ‘esthetische attitude ten opzichte van UV-werende kleding’. De drie items tezamen vormen een redelijk betrouwbare schaal (Cronbach's alpha = .79). Er is een gemiddelde schaal aangemaakt. De participanten hadden een enigszins negatieve esthetische attitude ten opzichte van UV-werende kleding (M = 3.25, SD = 1.31, Min = 1, Max = 7). De esthetische attitude ten opzichte van UV-werende kleding was significant lager dan de functionele attitude, t(286) = 19.99, p < .001, 95% CI [1.66, 2.02], d = 1.17.
1.3 Attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur Uit de factoranalyse bleek dat er twee factoren zijn met een eigenwaarde groter dan 1. Component 1 verklaart voor 37.84% de variantie in de items en component 2 verklaart voor 37.24% de variantie in de items. De items ‘uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur vind ik slecht/goed, nutteloos/nuttig en ongezond/gezond’ vormen de component ‘functionele attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur’ (zie Bijlage 3; Tabel 13
2.3). De drie items vormen samen een goede betrouwbare schaal (Cronbach's alpha = .85). Er is een gemiddelde schaal aangemaakt. De participanten hadden een redelijk positieve functionele attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur (M = 5.03, SD = 1.36, Min = 1, Max = 7). De items ‘uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur vind ik onprettig/prettig, nadelig/voordelig en onaantrekkelijk/aantrekkelijk’ vormen de component ‘esthetische attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur’. De drie items tezamen vormen een goede betrouwbare schaal (Cronbach's alpha = .81). Er is een gemiddelde schaal aangemaakt. De gemiddelde esthetische attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur was 3.46 (SD = 1.43) op een schaal van 1 tot en met 7. De participanten hadden dus geen aantoonbare positieve dan wel negatieve esthetische attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur. De esthetische attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur was significant lager dan de functionele attitude, t(286) = 18.93, p < .001, 95% CI [1.40, 1.72], d = 1.11.
De analyses die volgen zijn uitgevoerd met behulp van de nieuwe samengestelde schalen.
2. Waargenomen ontvankelijkheid Waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker en zonneschade is gemeten aan de hand van vijf items op een zevenpuntsschaal van helemaal mee oneens (1) tot en met helemaal mee eens (5) (zie Bijlage 2). Een voorbeeld van een stelling is: ‘Ik maak me zorgen over het ontwikkelen van huidkanker als gevolg van te veel blootstelling aan de zon’. De schaal is samengesteld op basis van de studies van Champion (1984), Greene en Brinn (2003) en Mermelstein en Riesenberg (1992). Uit de factoranalyse bleek dat er één factor is met een eigenwaarde groter dan 1 (zie Bijlage 3; Tabel 2.4). Deze factor verklaart 49.12% van de variantie in de items. De vijf items tezamen vormen een redelijk betrouwbare schaal (Cronbach's alpha = .74). Vervolgens is er een gemiddelde schaal aangemaakt. De participanten ervoeren een redelijke mate van waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker (M = 3.92, SD = 1.04, Min = 1, Max = 6.4).
Mogelijke moderatoren Naast de meting van attitude en waargenomen ontvankelijkheid zijn er ook demografische gegevens van de participanten gemeten. De participanten hebben hun leeftijd, geslacht en opleiding aangegeven. Uit onderzoek blijkt dat leeftijd een rol speelt bij het nemen van maatregelen om jezelf te beschermen tegen de zon (Berwick et al., 1992; Pruim et al., 1999). 14
Naarmate men ouder wordt neemt de frequentie toe van het dragen van UV-werende kleding en het opzoeken van de schaduw. Ook speelt leeftijd een rol bij de mate van waargenomen ontvankelijkheid. Volwassenen ervaren een hogere mate van ontvankelijkheid voor huidkanker dan jongeren. De variabele leeftijd wordt daarom meegenomen als mogelijke moderator. Ook speelt geslacht een rol bij zonbescherming. Mannen nemen minder maatregelen dan vrouwen om zich te beschermen tegen de zon (Berwick et al., 1992; Stanton et al, 2004). Bovendien ervaren vrouwen een hogere mate van ontvankelijkheid voor huidkanker vergeleken met mannen (Stanton et al., 2004). Geslacht is daarom meegenomen in dit onderzoek als mogelijke moderator. Daarnaast bleek uit het onderzoek van Berwick et al. (1992) dat degenen die zich routinematig beschermen tegen de zon hoger opgeleid zijn dan degenen die zich niet beschermen tegen de zon. Ook hangt opleidingsniveau positief samen met waargenomen ontvankelijkheid. Opleiding wordt daarom meegenomen als mogelijke moderator. Bovendien is er gevraagd naar het huidtype van de participanten, omdat dit mogelijk van invloed kan zijn op de attitude ten opzichte van zonbescherming en waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker (Stanton et al., 2004). Wanneer men een lichte/gevoelige huid heeft neemt men meer maatregelen om zich te beschermen tegen de zon en heeft men een hogere mate van risicoperceptie, wat invloed heeft op de mate van waargenomen ontvankelijkheid (Berwick et al., 1992; Stanton et al., 2004). Omdat de mogelijk modererende variabelen niet afhankelijk zijn van de conditie waarin de participanten zijn ingedeeld, zijn de variabelen aan het begin van het onderzoek gemeten.
Validiteit en betrouwbaarheid In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een convenience sample, waardoor de externe validiteit niet optimaal is. De streekproef is niet representatief voor alle jongvolwassenen in Nederland. Wel zijn de participanten random toegewezen aan de condities, wat de interne en externe validiteit bevordert. Voor de interne validiteit van het onderzoek is er gekozen om geen voormeting te doen. Bovendien wordt bij een online experiment de anonimiteit van de participanten gewaarborgd, wat ten goede komt aan de interne validiteit en betrouwbaarheid. Ook is er bij een online experiment geen onderzoeker aanwezig (die mogelijk de proefpersoon kan beïnvloeden), wat heeft bijgedragen aan de interne validiteit van dit onderzoek. Verder zijn er factoranalyses en betrouwbaarheidsanalyses uitgevoerd voor de validiteit en betrouwbaarheid van de metingen van de variabelen attitude en waargenomen ontvankelijkheid.
15
Analyses Om hypothese 1 te toetsen zijn er MANOVA-analyses uitgevoerd. Hierbij is er gekeken naar het hoofdeffect van evidentietype op de zes type attitudes. Bovendien is onderzocht of er interactie-effecten zijn van geslacht, leeftijd, opleiding en huidtype op de relatie tussen evidentietype en attitude. Hypothese 2 die betrekking heeft op de waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker is ook geanalyseerd met behulp van een MANOVAanalyse. Ook hierbij is onderzocht of er interactie-effecten zijn van geslacht, leeftijd, opleiding en huidtype op de relatie tussen evidentietype en waargenomen ontvankelijkheid.
Resultaten Attitude ten opzichte van zonnebrandcrème 1. Functionele attitude Om de hypothese omtrent de attitude te testen is gebruik gemaakt van een MANOVAanalyse. Uit de analyse bleek dat er geen significant hoofdeffect was van evidentietype op de functionele attitude ten opzichte van zonnebrandcrème, F(2, 252) = 0.07, p = .93. Ook is er gekeken of er interactie-effecten zijn van geslacht, leeftijd, opleiding en huidtype op de relatie tussen evidentietype en attitude ten opzichte van zonnebrandcrème. Hieruit bleek dat er geen significante interactie-effecten waren tussen geslacht en evidentietype, F(2, 252) = 0.25, p = .78, opleiding en evidentietype, F(11, 252) = 1.03, p = .42, huidtype en evidentietype, F(6, 252) = 0.09, p = 1.00 en leeftijd en evidentietype, F(2, 252) = 0.25, p = .78. Hoewel er geen specifieke verwachtingen waren wat betreft het effect van opleiding op de functionele attitude ten opzichte van zonnebrandcrème, was er een significant hoofdeffect, F(6, 252) = 0.21, p = .04, η2 = 0.05.
2. Esthetische attitude Uit een MANOVA-analyse bleek dat er geen significant hoofdeffect was van evidentietype op de esthetische attitude ten opzichte van zonnebrandcrème, F(2, 252) = 1.00, p = .37. Er waren geen significante interactie-effecten tussen geslacht en evidentietype, F(2, 252) = 0.56, p = .57, opleiding en evidentietype, F(11, 252) = 0.77, p = .67, huidtype en evidentietype, F(6, 252) = 1.07, p = .38 en leeftijd en evidentietype, F(2, 252) = 1.16, p = .32. Verder bleek uit de analyse, hoewel er geen specifieke verwachtingen waren, dat er een significant hoofdeffect was van geslacht op de esthetische attitude ten opzichte van zonnebrandcrème, F(1, 252) = 8.58, p < .01, η2 = 0.03. 16
Attitude ten opzichte van UV-werende kleding 1. Functionele attitude De MANOVA-analyse toonde geen significant hoofdeffect aan van evidentietype op de functionele attitude ten opzichte van UV-werende kleding, F(2, 252) = 0.02, p = .98. Ook waren er geen significante interactie-effecten tussen geslacht en evidentietype, F(2, 252) = 0.10, p = .91, opleiding en evidentietype, F(11, 252) = 1.45, p = .15, huidtype en evidentietype, F(6, 252) = 0.81, p = .56 en leeftijd en evidentietype, F(2, 252) = 0.02, p = .98.
2. Esthetische attitude Uit de MANOVA-analyse bleek dat er geen significant hoofdeffect was van evidentietype op de esthetische attitude ten opzichte van UV-werende kleding , F(2, 252) = 0.33, p = .72. Bovendien waren er geen significante interactie-effecten tussen geslacht en evidentietype, F(2, 252) = 1.29, p = .28, opleiding en evidentietype, F(11, 252) = 0.80, p = .64, huidtype en evidentietype, F(6, 252) = 0.84, p = .54 en leeftijd en evidentietype, F(2, 252) = 0.47, p = .63. Hoewel er geen specifieke verwachtingen waren wat betreft het effect van leeftijd op de esthetische attitude ten opzichte van UV-werende kleding, was er een significant hoofdeffect, F(1, 252) = 4.52, p = .03, η2 = 0.02. Attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur 1. Functionele attitude Er bleek uit de MANOVA-analyse geen significant hoofdeffect van evidentietype op de functionele attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur, F(2, 252) = 1.92, p = .15. Ook waren er geen significante interactie-effecten tussen geslacht en evidentietype, F (2, 252) = 0.86, p = .42, opleiding en evidentietype, F(11, 252) = 0.87, p = .58, huidtype en evidentietype, F(6, 252) = 0.24, p = .96 en leeftijd en evidentietype, F(2, 252) = 1.64, p = .20. Verder bleek uit de resultaten, hoewel er geen specifieke verwachtingen waren, dat er een significant hoofdeffect was van geslacht, F(1, 252) = 38.49, p < .001, η2 = 0.13, opleiding, F(6, 252) = 2.59, p = 0.02, η2 = 0.06, en leeftijd, F(1, 252) = 9.02, p < .01, η2 = 0.04, op de functionele attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur.
2. Esthetische attitude Uit een MANOVA-analyse bleek dat er geen significant hoofdeffect was van evidentietype op de esthetische attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur, F(2, 252) 17
= 0.80, p = .45. Bovendien waren er geen significante interactie-effecten tussen geslacht en evidentietype, F(2, 252) = 0.20, p = .82, opleiding en evidentietype, F(11, 252) = 0.73, p = .71, huidtype en evidentietype, F(6, 252) = 0.21, p = .98, en leeftijd en evidentietype, F(2, 252) = 0.73, p = .48. Hoewel er geen specifieke verwachtingen waren, bleek uit de analyse dat er een significant hoofdeffect was van geslacht, F(1, 252) = 4.41, p = .04, η2 = 0.02, en leeftijd, F(1, 252) = 8.61, p < .01, η2 = 0.03, op de esthetische attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur.
Uit bovenstaande analyses blijkt dat evidentietype geen significant effect heeft op de attitude ten opzichte van zonbescherming: H1 wordt verworpen.
Waargenomen ontvankelijkheid Om de hypothese omtrent de waargenomen ontvankelijkheid te testen is er ook gebruik gemaakt van een MANOVA-analyse. Uit de analyse bleek dat er geen significant hoofdeffect was van evidentietype op de waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker, F(2, 252) = 0.27, p = .77. H2 wordt op basis hiervan verworpen. Ook waren er geen significante interactie-effect tussen geslacht en evidentietype, F(2, 252) = 2.31, p = .10, opleiding en evidentietype, F(11, 252) = 0.90, p = .54, huidtype en evidentietype, F(6, 252) = 0.29, p = .94 en leeftijd en evidentietype, F(2, 252) = 0.15, p = .86. Verder bleek uit de resultaten, hoewel er geen specifieke verwachtingen waren, dat er een significant hoofdeffect was van geslacht, F(1, 252) = 8.44, p < .01, η2 = 0.03, en huidtype, F(3, 252) = 2.82, p = .04, η2 = 0.03, op de waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker.
Conclusie en discussie
In dit onderzoek stond de volgende vraag centraal: ‘Wat is het effect van statistische evidentie in vergelijking met anekdotische evidentie op de attitude van jongvolwassenen ten opzichte van zonbescherming en de waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker?’
Concluderend kan er worden gesteld dat er geen significant verschil is tussen statistische en anekdotische evidentie met betrekking tot de attitude ten opzichte van zonbescherming. De hypothese dat statistische evidentie meer invloed heeft op attitude ten opzichte van 18
anekdotische evidentie wordt hiermee verworpen. Het resultaat komt overeen met de studies van Baesler (1997), Cox en Cox (2001) en Hoeken (2001) die ook geen verschil in overtuigingskracht hebben gevonden tussen statistische en anekdotische evidentie. Het resultaat is in strijd met de studies van Allen en Preiss (1997), Baesler en Burgoon (1994) en Hornikx (2005), waaruit bleek dat statistische evidentie overtuigender is dan anekdotische evidentie, en de studies van Brosius en Bathelt (1994), Cody en Lee (1992), Koballa (1986) en Reinard (1988) die vonden dat anekdotische evidentie overtuigender is dan statistische evidentie. Een reden hiervoor is het gebruik van verschillende definities en operationalisaties van evidentie en evidentietypen in de studies. Bovendien is de lengte van beide evidentietypen gelijk gehouden in dit onderzoek, terwijl Hornikx (2005) dit niet als selectiecriterium heeft meegenomen bij het selecteren van de studies voor zijn literatuurreview. Een verschil in lengte van evidentie is in het onderzoek van Hornikx (2005) geaccepteerd, omdat anekdotische evidentie traditioneel geoperationaliseerd is als een lang verhaal. In dit onderzoek is er echter gekozen om de lengte van de evidentietypen gelijk te houden, zodat lengte niet de verklaring kan zijn voor het gevonden effect. Daarnaast is er niet meer dan één type bewijs per bewering gegeven, slechts anekdotische of statistische evidentie, terwijl Baesler en Burgoon (1994) en Reinard (1988) wel studies hebben opgenomen in hun reviews waarbij meer dan één type bewijs per bewering werd gegeven. Ook is er een verschil in mediumtype. In de studie van Cody en Lee (1992) bestond het stimulusmateriaal uit video’s en bij het onderzoek van Brosius en Bathelt (1994) is er gebruik gemaakt van tekst- en radiofragmenten. Het mediumtype kan hier een verklaring zijn voor het verschil in resultaat met deze studie. In vervolgonderzoek zou onderzocht kunnen worden of statistische en anekdotische evidentie andere effecten hebben bij verschillende mediumtypen.
Uit de resultaten bleek dat er geen significante interactie-effecten waren van geslacht, leeftijd, opleiding en huidtype op de relatie tussen evidentietype en attitude. Bovendien is er geen significant effect gevonden tussen evidentietype en waargenomen ontvankelijkheid. De hypothese dat statistische evidentie voor een hogere mate van waargenomen ontvankelijkheid zorgt in vergelijking met anekdotische evidentie wordt verworpen. Dit is in strijd met de studies van Greene en Brinn (2003) en Greene et al. (2010) die met hun onderzoek vonden dat statistische evidentie meer invloed heeft dan anekdotische evidentie op de waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker. Een verklaring hiervoor kan zijn dat het stimulusmateriaal van deze studie niet heeft gewerkt. In dit onderzoek is er gebruik gemaakt van een controlegroep, waarbij de participanten niet zijn blootgesteld aan een boodschap (evidentie). 19
Uit de resultaten bleek dat deze groep niet significant verschilt met de experimentele groepen wat betreft de attitude ten opzichte van zonbescherming en waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker. Dit onderzoek ondersteunt hiermee niet het algemene idee dat het tonen van evidentie de overtuigingskracht van een bericht vergroot (Greene & Brinn, 2003; Reinard, 1988). Dit kan liggen aan het feit dat het stimulusmateriaal kwalitatief niet goed genoeg was of dat de participanten het bericht ongeloofwaardig vonden. Een suggestie voor vervolgonderzoek is om het stimulusmateriaal te testen op kwaliteit en geloofwaardigheid. Greene en Brinn (2003) hebben dit in hun onderzoek gedaan door de percepties met betrekking tot het bericht te meten bij de participanten. De participanten werd gevraagd hoe realistisch ze het bericht vonden, de reflectiviteit (relevantie) van het bericht en de informatiewaarde van de boodschap. Een mogelijke verklaring voor het feit dat de stimulus geen effect heeft gehad op de functionele attitudes, is dat de participanten waarschijnlijk al positieve functionele attitudes hadden (plafondeffect). Verder bleek dat er geen significante interactie-effecten waren van geslacht, leeftijd, opleiding en huidtype op de relatie tussen evidentietype en waargenomen ontvankelijkheid.
Een mogelijke verklaring voor het feit dat er geen verschil gevonden is tussen de drie condities met betrekking tot de waargenomen ontvankelijkheid voor huidkanker is dat jongvolwassenen hun eigen risico onderschatten. Uit de analyses bleek dat de participanten gemiddeld niet een hoge mate van waargenomen ontvankelijkheid ervoeren. De participanten die blootgesteld waren aan de anekdotische evidentie distantieerden zich wellicht van de persoon in het verhaal, veronderstellend dat het hen niet zou overkomen. Ook kan het zo zijn dat de statistische evidentie te weinig persoonlijke relevantie bood voor de participanten, waardoor ze de informatie niet hebben betrokken op hun eigen situatie en daardoor hun risico hebben onderschat (Robinson et al., 2007).
Een beperking van dit onderzoek is dat 70% van de respondenten vrouw was. De resultaten kunnen hierdoor vertekend zijn. Wellicht zouden de resultaten er anders hebben uitgezien wanneer het aantal mannen en vrouwen ongeveer gelijk zou zijn geweest. Ook zou er bij een gelijk aantal mannen en vrouwen mogelijk wel significante interactie-effecten op kunnen treden tussen geslacht en evidentietype. Bovendien was dit een cross-sectioneel onderzoek. Een suggestie voor vervolgonderzoek is om het effect van evidentietype op attitude en waargenomen ontvankelijkheid longitudinaal te bestuderen. Baesler en Burgoon (1994) hebben het effect van statistische in vergelijking met anekdotische evidentie op overtuigingen 20
longitudinaal bestudeerd. Hieruit bleek dat levendige statistische evidentie na één week nog steeds overtuigend was. Er zal meer longitudinaal onderzoek uitgevoerd moeten worden om de overtuigingskracht van statistische en anekdotische evidentie te kunnen bepalen.
Uit dit onderzoek bleek dat er verschillende typen attitude te onderscheiden waren. Zowel voor de attitude ten opzichte van zonnebrandcrème, UV-werende kleding als voor de attitude ten opzichte van uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur bleek dat er twee aspecten waren: functioneel en esthetisch. De schalen die gevormd werden om dit onderscheid tussen functionele en esthetische attitude te maken, waren betrouwbaar. In vervolgonderzoek zou er rekening gehouden kunnen worden met dit onderscheid in type attitude. Bovendien bleek uit de resultaten dat de esthetische attitudes significant lager waren dan de functionele attitudes. Een aanbeveling voor campagnemakers is dan ook om een campagne te richten op de esthetische attitude, wanneer zij een attitudeverandering teweeg willen brengen. Een andere suggestie voor vervolgonderzoek is om te kijken naar de combinatie van statistische en anekdotische evidentie in een persuasieve boodschap. Wellicht werkt een combinatie van beide evidentietypen overtuigender dan beide typen apart (Greene & Brinn, 2003). Allen et al. (2000) heeft hier onderzoek naar gedaan. Uit dit onderzoek bleek dat een bericht waarbij statistische en anekdotische evidentie gecombineerd werd overtuigender was dan een bericht dat alleen statistische of anekdotische evidentie bevatte.
Naast waargenomen ontvankelijkheid kunnen berichten zich ook richten op andere variabelen van het HBM om zonbescherming te stimuleren, zoals waargenomen ernst. Een angstboodschap in combinatie met statistisch bewijs en een afbeelding is wellicht effectief om de ernst van huidkanker te communiceren.
Ondanks een aantal tekortkomingen heeft deze studie bijgedragen aan de kennis over de overtuigingskracht van statistische evidentie in vergelijking met anekdotische evidentie. Wanneer campagnemakers gebruik willen maken van evidentie in hun boodschap om de attitude of waargenomen ontvankelijkheid te beïnvloeden van jongvolwassenen is er op basis van de resultaten van deze studie geen significant verschil tussen een boodschap met statistische of anekdotische evidentie. Beide evidentietypen kunnen worden ingezet en zullen hetzelfde resultaat opleveren.
21
Referentielijst:
Allen, M., Bruflat, B., Fucilla, R., Kramer, M., McKellips, S., Ryan, D. J., & Spiegelhoff, M. (2000). Testing the persuasiveness of evidence: Combining narrative and statistical forms. Communication Research Reports, 17(4), 331-336. doi: 10.1080/08824090009388781
Allen, M., & Preiss, R. W. (1997). Comparing the persuasiveness of narrative and statistical evidence using meta-analysis. Communication Research Reports, 14(2), 125-131. doi: 10.1080/08824099709388654
Azjen, I., & Madden, T J. (1986). Prediction of goal-directed behavior: Attitudes, intentions and perceived behavioural control. Journal of Experimental Social Psychology, 22(5), 453474. doi: 10.1016/0022-1031(86)90045-4
Baesler, E. J. (1997). Persuasive effects of story and statistical evidence. Argumentation and Advocacy, 33(4), 170-175.
Baesler, E. J., & Burgoon, J. K. (1994). The temporal effects of story and statistical evidence on belief change. Communication Research, 21(5), 582-602. doi: 10.1177/0093650940210 05002
Becker, M. H. (1974). The health belief model and personal health behavior. Health Education Monographs, 2, 324-508.
Berwick, M., Fine, J., & Bolognia, J. L. (1992). Sun exposure and sunscreen use following a
22
community skin cancer screening. Preventive Medicine, 21(3), 302–310.
Borgida, E., & Nisbett, R. E. (1977). The differential impact of abstract vs. concrete information on decisions. Journal of Applied Social Psychology, 7(3), 258-271. doi: 10.1111/j.1559-1816.1977.tb00750.x
Bränström, R., Brandberg, Y., Holm, L., Sjöberg, L., & Ullén, H. (2001). Beliefs, knowledge and attitudes as predictors of sunbathing habits and use of sun protection among Swedish adolescents. European Journal of Cancer Prevention, 10(4), 337-345.
Brosius, H. B., & Bathelt, A. (1994). The utility of exemplars in persuasive communications. Communication Research, 21(1), 48-78. doi: 10.1177/009365094021001004
Champion, V. L. (1984). Instrument development for health belief model constructs. Advances in Nursing Science, 6(3), 73-85.
Cody, R., & Lee, C. (1990). Behaviors, beliefs, and intentions in skin cancer prevention. Journal of Behavioral Medicine, 13(4), 373-389.
Cox, D., & Cox, A. D. (2001). Communicating the consequences of early detection: The role of evidence and framing. Journal of Marketing, 65(3), 91-103.
Fygi, K. A. (2014). Campagne Stichting Melanoom & KWF tegen agressieve, dodelijke vorm van huidkanker. Retrieved from http://www.marketingonline.nl/artikel/campagne-stichtingmelanoom-kwf-tegen-agressieve-dodelijke-vorm-van-huidkanker 23
Greene, K., & Brinn, L. S. (2003). Messages influencing college women’s tanning bed use: Statistical versus narrative evidence format and a self-assessment to increase perceived susceptibility. Journal of Health Communication: International Perspectives, 8(5), 443-461.
Greene, K., Campo, S., & Banerjee, S. C. (2010). Comparing normative, anecdotal, and statistical risk evidence to discourage tanning bed use. Communication Quarterly, 58(2), 111132. doi: 10.1080/01463371003773366
Hillhouse, J. J., Adler, C. M., Drinnon, J., & Turrisi, R. (1997). Application of Azjen's Theory of Planned Behavior to predict sunbathing, tanning salon use, and sunscreen use intentions and behaviors. Journal of Behavioral Medicine, 20(4), 365-378.
Hoeken, H. (2001). Anecdotal, statistical, and causal evidence: Their perceived and actual persuasiveness. Argumentation, 15(4), 425-437.
Hoeken, H., & Hustinx, L. (2009). When is statistical evidence superior to anecdotal evidence in supporting probability claims? The role of argument type. Human Communication Research, 35(4), 491-510. doi: 10.1111/j.1468-2958.2009.01360.x
Hornikx, J. (2005). A review of experimental research on the relative persuasiveness of anecdotal, statistical, causal, and expert evidence. Studies in Communication Sciences, 5(1), 205-216.
Huidkankerpatiënten verdubbeld. (2009). Retrieved February 20, 2015, from http://www.artsennet.nl/Nieuws/Nieuws-onderzoeken/Nieuwsartikel/59089/Huidkanker
24
patienten-verdubbeld.htm
Janz, N. K., & Becker, M. H. (1984). The Health Belief Model: A decade later. Health Education Quarterly, 11(1), 1-47. doi: 10.1177/109019818401100101
Jones, J. L., & Leary, M. R. (1994). Effects of appearance-based admonitions against sun exposure on tanning intentions in young adults. Health Psychology, 13(1), 86-90. doi: 10.1037/0278-6133.13.1.86
Kazoleas, D. C. (1993). A comparison of the persuasive effectiveness of qualitative versus quantitative evidence: A test of explanatory hypotheses. Communication Quarterly, 41(1), 4050. doi: 10.1080/01463379309369866
Kim, S., Allen, M., Gattoni, A., Grimes, D., Herrman, A. M., Huang, H., & Zhang, Y. (2012). Testing an additive model for the effectiveness of evidence on the persuasiveness of a message. Social Influence, 7(2), 65-77. doi:10.1080/15534510.2012.658285
Koballa, T. R. (1986). Persuading teachers to reexamine the innovative elementary science programs of yesterday: The effect of anecdotal versus data-summary communications. Journal of Research in Science Teaching, 23(5), 437-449. doi: 10.1002/tea.3660230506
KWF Kankerbestrijding: Feiten, cijfers & advies over huidkanker en verstandig zonnen. (2015). Retrieved February 20, 2015, from http://www.kwf.nl/SiteCollectionDocuments /2015_Q1_Zon%20en %20huid kanker.pdf
25
McCaul, K. D., Branstetter, A. D., & Schroeder, D. M. (1996). What is the relationship between breast cancer risk and mammography screening? A Meta-analytic review. Health Psychology, 15(6), 423-429.
Mermelstein, R. J., & Riesenberg, L. A. (1992). Changing knowledge and attitudes about skin cancer risk factors in adolescents. Health Psychology, 11(6), 371-376.
Mobiele campagne van KWF Kankerbestrijding. (n.d). Retrieved February 20, 2015, from http://www.sanoma.nl/pagina/case/mobiele-campagne-van-kwf-kankerbestrijding/
Nisbett, R. E., Borgida, E., Crandall, R., & Reed, H. (1976). Popular induction: Information is not necessarily informative. In J. S. Carroll & J. W. Payne (Eds.), Cognition and social behavior (pp. 113-133). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Nisbett, R. E., & Ross, L. (1980). Human inference: strategies and shortcomings of social judgment. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Ouders moeten kinderen meer insmeren. (n.d). Retrieved February 20, 2015, from http://www.gezondheidsnet.nl/diagnose-borstkanker/ouders-moeten-kinderen-meer-insmeren
Park H. S., Levine T. R., Kingsley Westerman, C. Y., Orfgen, T., & Foregger S. (2007). The effects of argument quality and involvement type on attitude formation and attitude change: A test of dual-process and social judgment predictions. Human Communication Research, 33(1), 81-102. doi: 10.1111/j.1468-2958.2007.00290.x
26
Petty, R. E., & Cacioppo, J. T. (1986). Communication and persuasion: Central and peripheral to attitude change. New York: Springer-Verlag.
Pruim, B., Wright, L., & Green, A. (1999). Do people who apply sunscreens, re-apply them? Australasian Journal of Dermatology, 40(2), 79-82. doi: 10.1046/j.1440-0960.1999.00325.x
Reinard, J. C. (1988). The empirical study of the persuasive effects of evidence: The status after fifty years of research. Human Communication Research, 15(1), 3-59. doi: 10.1111/j.1468-2958.1988.tb00170.x
Reynolds, R. A., & Reynolds, J. L. (2002). Evidence. In J. P. Dillard, J. P. & M. Pfau (Eds.), The persuasion handbook (pp. 427-444). Thousand Oaks, CA: Sage.
Rieke, R. D., & Sillars, M. O. (1984). Argumentation and the decision making process. New York: Harper Collins.
Robinson, J. K., Rigel, D. S., & Amonette, R. A. (1997). Trends in sun exposure knowledge, attitudes, and behaviors: 1986 to 1996. Journal of the American Academy of Dermatology, 37(2), 179-186.
Slater, M. D., & Rouner, D. (2002). Entertainment-education and elaboration likelihood: Understanding the processing of narrative persuasion. Communication Theory, 12(2), 173191. doi: 10.1111/j.1468-2885.2002.tb00265.x
Stanton, W. R., Janda, M., Baade, P. D., & Anderson, P. (2004). Primary prevention of skin
27
cancer: A review of sun protection in Australia and internationally. Health Promotion International, 19(3), 369-378. doi: 10.1093/heapro/dah310
Steers, W. N., Elliott, E., Nemiro, J., Ditman, D., & Oskamp, S. (1996). Health beliefs as predictors of HIV-preventive behavior and ethnic differences in prediction. The Journal of Social Psychology, 136(1), 99-110. doi: 10.1080/00224545.1996.9923032
Ultee, J. (2013). De campagne “Smeer je in”. Retrieved from http://www.drjetskeultee.nl/mijn-nieuwe-non-profit-zonnebrandcreme-en-de-zoncampagne-smeer-jein/obj7784463
Zebregs, S., Van den Putte, B., Neijens, P., & De Graaf, A. (2015). The differential impact of statistical and narrative evidence on beliefs, attitude, and intention: A meta- analysis. Health Communication, 30(3), 282-289. doi: 10.1080/10410236.2013.842528
28
Bijlagen Bijlage 1: Stimulusmateriaal Statistische evidentie:
Anekdotische evidentie:
Bijlage 2: Vragenlijst Intro: Welkom bij dit onderzoek voor onze scriptie! Het onderzoek waar we je medewerking voor vragen gaat over gezondheid. Het doel van het onderzoek is om meer inzicht te krijgen in gezondheidscommunicatie. Het onderzoek wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van ASCoR, Universiteit van Amsterdam. Het onderzoek zal ongeveer 10 minuten duren. Alvast heel erg bedankt voor je medewerking!
Met vriendelijke groet, Alma Akkerman, Nancy Moorman, Chantal van den Berg & Demi Di Giacomo
29
Ik verklaar hierbij op voor mij duidelijke wijze te zijn ingelicht over de aard en methode van het onderzoek. Ik stem geheel vrijwillig in met deelname aan dit onderzoek. Ik behoud daarbij het recht deze instemming weer in te trekken zonder dat ik daarvoor een reden hoef op te geven. Ik besef dat ik op elk moment mag stoppen met het onderzoek.
Als mijn onderzoeksresultaten worden gebruikt in wetenschappelijke publicaties, of op een andere manier openbaar worden gemaakt, dan zal dit volledig geanonimiseerd gebeuren. Mijn persoonsgegevens worden niet door derden ingezien zonder mijn uitdrukkelijke toestemming.
Als ik meer informatie wil, nu of in de toekomst, dan kan ik me wenden tot Nancy Moorman. (
[email protected])
Voor eventuele klachten over dit onderzoek kun je je wenden tot het lid van de Commissie Ethiek namens ASCoR, per adres: ASCoR secretariaat, Commissie Ethiek, Universiteit van Amsterdam, Roeterseilandcampus Nieuwe Achtergracht 166, 1018 WV Amsterdam; 020‐525 3680; ascor‐secr‐
[email protected].
1. Wat is je leeftijd? 2. Wat is je geslacht? o Man o Vrouw 3. Wat is je hoogst afgeronde opleiding? o Lager onderwijs o VMBO o Havo o Vwo/Gymnasium o MBO o HBO/Bachelor o WO/Master o Anders, namelijk: 4. Welk van de onderstaande typeringen omschrijft jou het best? o Huidtype 1: zeer lichte huid, vaak sproeten, roof of lichtblond haar, lichte ogen o Huidtype 2: lichte huid, blond haar, lichte ogen 30
o Huidtype 3: licht getinte huid, donkerblond tot bruin haar, vrij donkere ogen o Huidtype 4: een van nature getinte huid, donker haar
Op de volgende pagina lees je een fragment uit een brochure van KWF Kankerbestrijding over huidkanker. Lees het fragment aandachtig door. Stimulusmateriaal (Bijlage 1)
Attitude Geef aan in hoeverre het onderstaande op jou van toepassing is. Het gebruik van zonnebrandcrème vind ik Slecht 1 2 Onprettig 1 2 Nutteloos 1 2 Ongezond 1 2 Nadelig 1 2 Onaantrekkelijk 1 2
3 3 3 3 3 3
4 4 4 4 4 4
5 5 5 5 5 5
6 6 6 6 6 6
7 7 7 7 7 7
Goed Prettig Nuttig Gezond Voordelig Aantrekkelijk
Het dragen van UV-werende kleding (T-shirt met lange mouwen, zonnehoed etc.) vind ik Slecht 1 2 3 4 5 6 7 Goed Onprettig 1 2 3 4 5 6 7 Prettig Nutteloos 1 2 3 4 5 6 7 Nuttig Ongezond 1 2 3 4 5 6 7 Gezond Nadelig 1 2 3 4 5 6 7 Voordelig Onaantrekkelijk 1 2 3 4 5 6 7 Aantrekkelijk
Uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur vind ik Slecht 1 2 3 4 Onprettig 1 2 3 4 Nutteloos 1 2 3 4 Ongezond 1 2 3 4 Nadelig 1 2 3 4 Onaantrekkelijk 1 2 3 4
5 5 5 5 5 5
6 6 6 6 6 6
7 7 7 7 7 7
Goed Prettig Nuttig Gezond Voordelig Aantrekkelijk
* Subjectieve norm Geef aan in hoeverre je het eens bent met de volgende stellingen 1. De mensen die belangrijk voor mij zijn vinden dat ik mezelf moet insmeren met zonnebrandcrème Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens 2. Het wordt van mij verwacht dat ik mezelf insmeer met zonnebrandcrème Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens
31
3. Ik voel sociale druk om mezelf in te smeren met zonnebrandcrème Helemaal oneens O O O O O O O
helemaal eens
1. De mensen die belangrijk voor mij zijn vinden dat ik UV-werende kleding moet dragen Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens 2. Het wordt van mij verwacht dat ik UV-werende kleding draag Helemaal oneens O O O O O O
O
helemaal eens
3. Ik voel sociale druk om UV-werende kleding te dragen Helemaal oneens O O O O O
O
helemaal eens
O
1. De mensen die belangrijk voor mij zijn vinden dat ik uit de zon moet blijven tussen 12.00 en 15.00 uur Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens 2. Het wordt van mij verwacht dat ik uit de zon blijf tussen 12.00 en 15.00 uur Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens 3. Ik voel sociale druk om tussen 12.00 en 15.00 uur uit de zon te blijven Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens
* Waargenomen gedragscontrole Geef aan in hoeverre je het moeilijk of makkelijk vindt om het genoemde gedrag uit te voeren 1. Mezelf insmeren met zonnebrandcrème Heel moeilijk O O O O
O
O
O
heel makkelijk
2. UV-werende kleding dragen Heel moeilijk O O O
O
O
O
heel makkelijk
3. Uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur Heel moeilijk O O O O O
O
O
heel makkelijk
O
Geef aan in hoeverre het genoemde gedrag binnen of buiten jouw eigen controle ligt 1. Mezelf insmeren met zonnebrandcrème Geheel buiten O O O O eigen controle
O
O
O
geheel binnen eigen controle
2. UV-werende kleding dragen Geheel buiten O O O eigen controle
O
O
O
geheel binnen eigen controle
3. Uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur Geheel buiten O O O O O
O
O
geheel binnen
O
32
eigen controle
eigen controle
* Gedragsintentie Geef aan in hoeverre je het eens bent met de volgende stellingen 1. Ik ben van plan om mezelf in te smeren met zonnebrandcrème wanneer ik de zon in ga Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens 2. Ik ben van plan om UV-werende kleding te dragen wanneer ik de zon in ga Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens 3. Ik ben van plan om uit de zon te blijven tussen 12.00 en 15.00 uur Helemaal oneens O O O O O O O
helemaal eens
Waargenomen ontvankelijkheid Geef aan in hoeverre je het eens bent met de volgende stellingen 1. Ik maak me zorgen over het ontwikkelen van huidkanker als gevolg van teveel blootstelling aan de zon Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens 2. Vergeleken met andere jongvolwassenen, heb ik een grote kans op het ontwikkelen van huidkanker Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens 3. Waarschuwingen over huidkanker maken me bezorgd Helemaal oneens O O O O O
O
O
helemaal eens
4. Er is een goede kans dat ik huidkanker krijg Helemaal oneens O O O O
O
O
helemaal eens
O
5. Ik zou graag meer informatie willen over het voorkomen van huidkanker Helemaal oneens O O O O O O O helemaal eens
Manipulatiecheck Eerder tijdens dit onderzoek, hebben we je gevraagd een fragment uit een brochure van het KWF Kankerbestrijding aandachtig te lezen. Denk terug aan dit fragment en beantwoord de volgende vraag: Werden er in het fragment dat jij gelezen hebt cijfers/percentages gebruikt? o Ja o Nee o Weet ik niet
* De vragen behorend bij deze variabele zijn niet relevant voor dit onderzoek. 33
Bijlage 3: Factoranalyses Tabel 2.1 Factoranalyse attitude t.o.v. zonnebrandcrème Component Het gebruik van zonnebrandcrème vind ik:
Functioneel
esthetisch
slecht – goed onprettig – prettig nutteloos – nuttig ongezond – gezond nadelig – voordelig onaantrekkelijk – aantrekkelijk
.88 .12 .90 .89 .58 .30
.15 .88 .25 .26 .53 .82
Eigenwaarde
3.67
1.01
Verklaarde variantie
46.74%
31.27%
Noot. N = 287
Tabel 2.2 Factoranalyse attitude t.o.v. UV-werende kleding Het dragen van UV-werende kleding (denk Component aan shirts met lange mouwen, zonnehoed Functioneel etc.) vind ik:
esthetisch
slecht – goed onprettig – prettig nutteloos – nuttig ongezond – gezond nadelig – voordelig onaantrekkelijk – aantrekkelijk
.88 .12 .89 .88 .33 .01
.14 .85 .20 .08 .72 .90
Eigenwaarde
3.04
1.54
Verklaarde variantie
40.99%
35.25%
Noot. N = 287
Tabel 2.3 Factoranalyse attitude t.o.v. uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur
34
Uit de zon blijven tussen 12.00 en 15.00 uur vind ik:
Component Functioneel
esthetisch
slecht – goed onprettig – prettig nutteloos – nuttig ongezond – gezond nadelig – voordelig onaantrekkelijk – aantrekkelijk
.87 .17 .81 .85 .26 .19
.18 .86 .37 .15 .78 .83
Eigenwaarde
3.35
1.15
Verklaarde variantie
37.84%
37.24%
Noot. N = 287
Tabel 2.4 Factoranalyse waargenomen ontvankelijkheid Item Ik maak me zorgen over het ontwikkelen van huidkanker als gevolg van teveel blootstelling aan de zon. Vergeleken met andere jongvolwassenen, heb ik een grote kans op het ontwikkelen van huidkanker. Waarschuwingen over huidkanker maken me bezorgd. Er is een goede kans dat ik huidkanker krijg. Ik zou graag meer informatie willen over het voorkomen van huidkanker.
Component .74 .76 .68 .72 .59
Eigenwaarde
2.46
Verklaarde variantie
49.12%
Noot. N = 287
35