Vragen bij paragraaf 5.1 en 5.2 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. celdifferentiatie overgang van stamcellen in specifieke cellen (specialisatie) katalysator een stof die een bepaalde chemische reactie versneld enzym Eiwit met katalysator eigenschappen gen Stukje DNA met de informatie voor een eiwit 2. Even herhalen. a) Profase, metafase anafase, telofase, cytokinese b) S-fase c) Specialisatie gebeurt in de G1 fase (en dan zijn de chromosomen nog niet verdubbeld in de S-fase) d) Alle fases e) q De vorm van de cel verandert r De hoeveelheid organellen veranderen s Er komen andere eiwitten in het cytoplasma 3. Ontwikkeling a) DNA (genen) en factoren uit het cytoplasma b) plaats van een cel tov andere cellen, stoffen die andere cellen afgeven, contacten tussen cellen 4. Enzymen, opbouw a) eiwitten b) aminozuren c) organische stoffen d) Vitaminen en metaal-ionen e) DNA f) Gen g) Ribosomen h) In gedifferentieerde cellen zijn andere genen actief dan in niet-gedifferentieerde cellen 5. Enzymen, werking a) biokatalysator b) versnellen van chemische reacties c) Omdat cellen bij lage temperaturen leven en chemische reacties dan zonder katalysator niet (of nauwelijks) plaatsvinden 6. Alcohol a) Alcohol → aceetaldehyde gekatalyseerd door ADH aceetaldehyde → azijnzuur gekatalyseerd door ALDH b) Alle drie c) In de Lever d) De alcohol die ze drinken wordt zeer snel omgezet in aceetaldehyde e) De aceetaldehyde wordt veel langzamer afgebroken f) Ze worden niet snel dronken, maar hebben langer een kater
Vragen bij paragraaf 5.3 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. transcriptie kopiëren van DNA naar RNA translatie Vertalen van RNA in eiwit (door ribosomen) mRNA RNA molecuul dat ontstaat bij transcriptie van een cel en als boodschappermolecuul dient voor de synthese van een eiwit mutatie verandering van DNA mutatiefrequentie Aantal mutaties dat per tijdseenheid ontstaat genoom Totale DNA van een organisme (alle genen van een organisme) Transcriptie en Translatie 1. hemoglobine 2. Aminozuren 3. gen 4. RNA 5. ribosomen 6. Welk Nucleotide wordt tegenover een T uit het DNA gezet in het RNA? A 7. Welk Nucleotide wordt tegenover een C uit het DNA gezet in het RNA? G 8. Welk Nucleotide wordt tegenover een G uit het DNA gezet in het RNA? C 9. Welk Nucleotide wordt tegenover een A uit het DNA gezet in het RNA? U 10. Vul onder de bovenste streng de nucleotiden in die in het RNA komen zodat de RNA kopie ontstaat.
TACTGGCCAATTC AUGACCGGUUAAG De genetische code. 11. CUU Leu(cine) Phe(nylalanine)
(DNA) (RNA)
GAU
Asp(araginezuur)
GCG Ala(nine)
UUU
12. CAU, CAC CAC CAA 13. AGU, AGC, UCU, UCG UCA, UCG 14. AUG 15. Met(hionine) 16. UAA UAG UGA 17. Met-Thr- Gly 18. mutatie Mutaties 19. a) AAA wordt UAA groot, want ipv een aminozuur komt er een stopcodon en hierdoor zal het eiwit dus korter zijn. AAA wordt AAG geen Want beide zorgen voor hetzelfde aminozuur CAG wordt CAA geen Want beide zorgen voor hetzelfde aminozuur CAG wordt GAG er komt een ander aminozuur in het eiwit, dit kan grote maar ook liene gevolgen hebben b) de derde plek, want vaak codeert het dan toch nog voor hetzelfde aminozuur c) Bijvoorbeeld GAU wordt GAA Asp wordt Glu 20. UV-straling, radio actieve straling, bepaalde chemische stoffen, 21. overmatig zonnen (zonder bescherming) roken 22. Als er een gen is beschadigd door een mutatie is er op het andere chromosoom nog een werkende kopie
23. a) Als een lichaamscel muteert zullen alleen de dochtercellen van die lichaamscellen de mutatie ook hebben en niet alle cellen in het lichaam b) geslachtscellen 24. Door een verandering in het gen voor een bruine oogkleur wordt nu geen bruine stof/een blauwe stof gevormd 25. In welk geval heeft de verandering het meeste effect. U In welke geen? P, R, of T 26. 1 en 2: zuurstof en glucose, 3 aminozuren, 4 DNA 5 RNA 27. a) 1 RNA en 2 eiwit b) ruw ER, want daar vind je ribosomen c) A, wat daar is de eiwitketen nog kort `(en dus isde translatie net begonnen d) RNA van ~B naar `a (ribosoom van A naar B) e) Nog langer HUGO 28. Ze bedoelen dat niet elk gen “actief” is, (dus dat er transcriptie en translatie plaatsvindt) van elk gen en er dus geen 30 000 verschillende eiwitten in een cel zijn. Als één gen heel actief is kan het best 30 000 (dezelfde) eiwitmoleculen in een cel laten aanmaken door de ribosomen. 29. 4 x minder )men dacht 100 000 30. Eiwitten (want er is een gen die de informatie bevat’ 31. Dit klopt niet: in elke lichaamscel is het DNA hetzelfde 32. RNA of eiwitten 33. plasmide 34. a) E b) A c) B d) straling en chemische stoffen
Vragen bij paragraaf 5.4 1. Geef van onderstaande begrippen een omschrijving. genetische modificatie Het inbrengen van nieuwe genen in een organisme recombinant DNA technologie Zie genetische modificatie transgene organismen Organismen waarin soortsvreemde genen zijn ingebracht (dmv genetische modificatie) plasmide Klein cirkelvormig DNA molecuul uit bacteriën DNA profiel Weergave van DNA van organismen als specifieke pieken of streepjes Gentherapie Geneeswijze waarbij defecte genen door “gezonde” genen worden vervangen knock-out muizen Muizen waarbij door genetische modificatie een gen is uitgeschakeld om de functie van dit gen te bestuderen 2. Leg van de volgende factoren welke rol ze spelen bij het mogelijk maken van genetisch modificatie a) Omdat de genetische code in elk organisme hetzelfde is Werkt DNA van een organisme ook in een ander organisme b) Hiermee is het mogelijk kleine stukjes DNA te isoleren c) Hierdoor weet men welke stukjes DNA van de mens kan gebruiken d) Hierdoor wordt het geproduceerde DNA ook in eiwitten omgezet in alle organismen
3. 1: isolatie van plasmide, 2 knippen van plasmide, 3 isoleren van insuline gen, 4 insuline gen in plasmide “plakken”, 5 veranderd plasmide in bacterie brengen, 6 genetisch gemodificeerde bacterieen kweken, 7 insuline zuiveren P: plasmide, Q Insuline-gen, R: enzym 4. a) het (juiste) gen dat codeert voor het gif uit de bacterie wordt geïsoleerd • dit gen wordt ingebracht in een aantal kernen van cellen (van een celkweek) van de katoenplant • uit de genetisch gemodificeerde/gemanipuleerde cellen (via cel- en weefselkweek) nieuwe planten worden opgekweekt b) Katoen is geen voedselgewas c) Bacillus thuringiensis en gemodificeerde katoen d) I Transgene katoen II genetisch gemanipuleerde katoen 5. a) KERN b) A c) Vader Q, want het eerste piekje komt niet van moeder (Die heeft het niet) en MOET dus wel van vader komen. Alleen vader 1 heeft dat piekje. 6. Gentherapie
a) mutatie b) stamcellen c) Bloedcellen sterven, beenmergcellen blijven nieuwe bloedcellen produceren (met het nieuwe gen) d) A
e)
Bijvoorbeeld een plasmide of een speciaal virus
Vragen bij paragraaf 5.5
1. groeiregelgenen
Genen die de deling van een cel regelen (remmen of
stimuleren) tumor tumor-suppressor
Groep cellen die ongecontroleerd delen Genproduct dat de deling van cellen remt
proto-oncogen
Gen dat na mutatie de celdeling stimuleert
oncogen Gen dat de ongecontroleerde celdeling stimuleert metastase Uitzaaiing van een tumor kanker Aandoening waarbij cellen in bepaalde organen ongecontroleerd delen chirurgie Heelkunde (bij behandeling van tumoren door het wegsnijden van tumoren) chemotherapie Bestrijden van tumorgroei door medicijnen radiotherapie Bestrijden van tumorgroei door radioactieve straling translocatie Chromosoomfout waarbij een deel van een chromosoom aan een ander chromosoom vastzit 2. a) Doordat cellen ongecontroleerd gaan delen b) Een goedaardige tumor blijft op de plek waar hij ontstaat en beschadigt daar geen omliggende weefsels c) Bloedvaten voeren voedingstoffen (en zuurstof) aan waardoor een tumor groter kan groeien d) Door het bloed kunnen tumorcellen op andere plekken in het lichaam komen (en daar nieuwe tumoren vormen) e) Hierbij is het mogelijk dat er nog tumorcellen in het bloed rondzwerven en dus opnieuw kunnen uitzaaien f) Chemotherapie: dit komt overal g) Op oudere leeftijd is de kans groter dat in een cel meerdere mutaties zijn opgetreden. (één mutatie leidt niet tot kanker) dan bij jongeren? h) Als één tumorsuppressorgen is gemuteerd is er nog maar een gezond gen (diploide cel). Als die gemuteerd raakt kan het fout gaan. i) Ze delen meer en staan ook meer aan mutagenen factoren bloot (UV, chemicalien) j) Longkanker 3. Metastasen a) Lever b) Longen c) Na de longen wordt het bloed via het hart naar alle organen gestuurd en kunnen de cellen dus ook overal terecht komen d) Aan de weefselkenmerken (botweefsel ziet er anders uit dan spierweefsel) 4. Platina tegen kanker a) M b) Chemotherapie c) JA, er waren al uitzaaiingen
d) metastasen
5. Translocatie a) Minder, want blijkbaar wordt de celdeling niet meer geremd b) oncogen AFSLUITING Hoofdstuk 5
1. 1 en 3 Virussen worden niet ingedeeld bij de planten, dieren, schimmels of bacteriën. Bepaalde virussen bestaan uit een eiwitmantel waarbinnen zich DNA bevindt. Alleen het virus-DNA komt een gastheercel binnen, waarna deze gastheercel nieuwe eiwitmantels met daarin virus-DNA gaat produceren (zie afbeelding ). 2. ribosoom 3. C