ACADEMIEJAAR 2013-2014
VOORTRAJECTEN: EEN NUTTIGE STAP IN HET DEELTIJDS ONDERWIJS? EEN ONDERZOEK NAAR DE EFFECTIVITEIT VAN DE VOORTRAJECTEN IN VLAANDEREN Scriptie ingediend door INE SIMONS voor het behalen van het bachelordiploma in het sociaal werk
VOORTRAJECTEN: EEN NUTTIGE STAP IN HET DEELTIJDS ONDERWIJS? EEN ONDERZOEK NAAR DE EFFECTIVITEIT VAN DE VOORTRAJECTEN IN VLAANDEREN
INE SIMONS
ABSTRACT "Alleen een loser werkt" zegt Myriam terwijl ze een bankje schildert tijdens Effect. Effect is het voortraject van JES vzw te Molenbeek, een tussenstop in het deeltijds onderwijs. Het voortraject is 10 jaar geleden opgericht voor jongeren die nog niet klaar zijn voor een tewerkstelling in een openbaar bedrijf of een bedrijf van de derde sector. Ook deze jongeren hebben nood aan een voltijds engagement. Jongeren die niet gemotiveerd zijn om te gaan werken, niet weten welke richting ze uit willen op de arbeidsmarkt of die niet over de juiste competenties beschikken, maken een pitstop in het voortraject. Hier worden ze klaargestoomd om ingeschakeld te worden in de werkcomponent binnen het deeltijds onderwijs. Het voortraject biedt dus een antwoord op een restgroep van het deeltijds onderwijs die een voltijdse invulling nodig heeft maar nog niet klaar is voor arbeid. Maar is het voortraject een effectieve stap of gewoon een vangnet? De effectiviteit van het voortraject wordt, in dit bachelorproject, bekeken vanuit verschillende invalshoeken zowel jongeren, als werkgevers, als promotoren van het voortraject, als centra deeltijds onderwijs komen aan het woord. In dit bachelorproject wil ik de afweging maken of het voortraject zijn doelstellingen bereikt heeft of slechts een traject is om jongeren niet doelloos thuis te laten zitten. Kernwoorden: voortraject, deeltijds onderwijs, decreet leren en werken, jongeren, activering, arbeidsmarkt
ACADEMIEJAAR 2013-2014 Scriptie ingediend voor het behalen van het bachelordiploma sociaal werk
“Geloof in de jongeren Zij zijn onze toekomst.” - Patrick Manghelinckx
i
Woord vooraf Bij aanvang van deze scriptie zou ik alle werkgevers, jongeren, begeleiders en coördinatoren van centra deeltijds onderwijs, promotoren van het voortraject, Erik Vanwoensel, Koen Stassen, Patrick Manghelinckx en Steef Corijn willen bedanken voor hun bijdrage tot de realisatie van deze scriptie. Zonder hun hulp en inbreng op verschillende vlakken zou deze opdracht niet haalbaar zijn geweest. Een speciaal woord van dank wil ik richten tot mijn praktijklector, Veronique Debeys. Zij is lector aan de Sociale Hogeschool Heverlee. Ik wil haar bedanken voor haar goede begeleiding, feedback, tips en deskundigheid gedurende het hele proces van deze scriptie. Daarnaast wil ik de coördinatrice opleidingen van JES vzw, Inge Van Brabant, bedanken om mij bij te staan met raad, suggesties en informatie, ondanks haar drukke agenda. Mijn scriptie zou niet dezelfde waarde hebben gehad, als ik niet bij haar kon aankloppen voor hulp. Ik zou ook graag mijn stagebegeleidster Rozelien De Mot, begeleidster van Effect Brussel, willen bedanken voor haar goede begeleiding en tips gedurende mijn hele stageperiode. Mijn stageplaats, JES vzw met al haar medewerkers, wil ik bedanken voor alle kansen die ze me hebben gegeven. Ze hebben me werkelijk met raad en daad bijgestaan. Tevens wil ik JES vzw bedanken om gebruik te mogen maken van interne documenten om deze scriptie te realiseren. Een speciaal woord van dank gaat uit naar mijn oom Peter Kohlbacher, om zijn avonden op te offeren om mijn werk na te lezen en te verbeteren. Zonder zijn kritisch oog zou dit werk er minder professioneel hebben uitgezien. Ten slotte wil ik ook mijn ouders, broer, vrienden en studiegenoten bedanken voor hun steun, begrip, hulp en motivatie gedurende mijn hele opleiding. Wanneer ik er even doorzat, waren zij er om mij weer de nodige moed in te spreken en kracht te geven om de eindstreep te halen.
Ine Simons
ii
Inhoudsopgave Woord vooraf ......................................................................................................... i Inhoudsopgave ......................................................................................................ii Lijst van afkortingen .............................................................................................. iii Inleiding ............................................................................................................... 1 1
De literatuurstudie ........................................................................................... 2 1.1
De eigenheid van de doelgroep ................................................................... 2
1.2
De situering van het decreet ‘leren en werken’ .............................................. 3
1.2.1
Het onderwijssysteem in België ............................................................. 3
1.2.2
De verwachtingen van het beleid ten aanzien van deeltijds onderwijs ........ 4
1.2.3
De Regionaal Overlegplatformen ........................................................... 6
1.3
2
1.3.1
Het persoonlijk ontwikkelingstraject ...................................................... 8
1.3.2
Het voortraject ................................................................................... 9
1.3.3
Het brugtraject ..................................................................................10
1.3.4
De arbeidsdeelname ...........................................................................11
Het onderzoek ................................................................................................13 2.1
Onderzoek kaderen ..................................................................................13
2.2
Onderzoeksopzet ......................................................................................13
2.2.1
Onderzoeksbenadering –en methode ....................................................13
2.2.2
Onderzoeksuitvoering .........................................................................14
2.2.3
De dataverzameling in cijfers ...............................................................15
2.3
3
Centra deeltijds onderwijs .......................................................................... 7
Analyse en rapportering ............................................................................15
2.3.1
De jongeren ......................................................................................15
2.3.2
De promotoren van het voortraject .......................................................21
2.3.3
De centra deeltijds onderwijs ...............................................................29
2.3.4
De werkgevers ...................................................................................36
Conclusies en aanbevelingen ............................................................................39 3.1
Conclusies ...............................................................................................39
3.1.1
Microniveau .......................................................................................39
3.1.2
Mesoniveau .......................................................................................39
3.1.3
Macroniveau ......................................................................................40
3.2
Aanbevelingen .........................................................................................41
Bibliografie ..........................................................................................................45
iii
Lijst van afkortingen ASO
Algemeen Secundair Onderwijs
BT
Brugtraject
BSO
Beroepssecundair Onderwijs
BuSo
Buitengewoon Secundair Onderwijs
CDO
Centrum Deeltijds Onderwijs
CDV
Centrum Deeltijdse Vorming
CLB
Centrum voor Leerlingenbegeleiding
CLW
Centrum voor Leren en Werken
CVS
Cliëntvolgsysteem (registratiesysteem VDAB)
DBO
Dienst Beroepsopleiding vorming)
ESF
Europees Sociaal Fonds
KSO
Kunstsecundair Onderwijs
OKAN
Onthaalklas Anderstalige Nieuwkomers
PAV
Project Algemene Vorming
POT
Persoonlijk Ontwikkelingstraject
RESOC
Regionaal Economisch-Sociaal Overlegcomité
ROP
Regionaal Overlegplatform
TSO
Technisch Secundair Onderwijs
VDAB
Vlaamse Dienst Beroepsopleiding
VLOR
Vlaamse Onderwijsraad
VT
Voortraject
voor
(departement
onderwijs
Arbeidsbemiddeling
en
en
1
Inleiding Voor mijn laatstejaarsstage kon ik bij JES vzw terecht. JES vzw, een overkoepelende organisatie actief in Brussel, Antwerpen en Gent, is actief op vele terreinen van het jeugdwerk. Effect is een deelwerking van JES vzw, dat voortrajecten voor jongeren uit het deeltijds onderwijs/deeltijdse vorming organiseert. Effect vormt een schakel in het arbeidsgericht traject binnen het deeltijds onderwijs. In het deeltijds onderwijs zou er steeds een leercomponent en een werkcomponent moeten zijn. Jongeren combineren twee dagen school met drie dagen tewerkstelling. Er is echter een groep jongeren, die omwille van persoonlijke problemen, demotivatie of een gebrek aan arbeidsattitude nog niet terecht kan in de werkcomponent van het deeltijds onderwijs. Het voortraject is een tussenschakel waar deze jongeren terecht kunnen om gericht te werken aan de stap naar tewerkstelling. Het voortraject lijkt een nuttige tussenstap in het traject, maar de meningen zijn hierover verdeeld. Het nut en de effectiviteit van het voortraject worden regelmatig in vraag gesteld. Het in vraagstellen van het nut van het voortraject werd het uitgangspunt voor mijn bachelorproef. Het onderzoek is gebaseerd op een literatuurstudie en interviews. In de literatuurstudie komt het decreet ‘Leren en werken’ aan bod. In dit decreet is het deeltijds onderwijs in zowel de centra deeltijds onderwijs als in Syntra-opleidingen opgenomen. Binnen Syntraopleidingen is het ook mogelijk om in te stromen in voortrajecten. Aangezien dit onderzoek de voortrajecten binnen het deeltijds onderwijs behelst, neem ik het traject dat in de leertijd afgelegd wordt niet onder de loep genomen. Er zijn reeds een aantal onderzoeken gevoerd over het deeltijds onderwijs en de voortrajecten. In geen enkel onderzoek kwamen zowel de jongeren, als de centra deeltijds onderwijs, als de werkgevers, als de promotoren aan het woord. Vandaar dat de doelstelling van mijn onderzoek - of de hedendaagse voortrajecten een nuttige stap zijn in het deeltijds onderwijs- tweeledig is. Namelijk zowel de ervaringen van alle actoren samenbrengen als de effectiviteit van de voortrajecten in Vlaanderen meten. De interviews bleven niet beperkt tot Brussel, maar werden uitgebreid naar de verschillende Vlaamse Provincies om een totaalbeeld te krijgen. In deze interviews werd gepeild naar ervaringen en mogelijke knelpunten van het voortraject, daarnaast vonden er ook interviews plaats met verantwoordelijken van het beleid. Hierin werden de aangehaalde knelpunten uit de eerste interviews kritisch getoetst aan de beleidsvisie. Op deze manier konden de verschillende standpunten belicht worden. Vanuit deze interviews werden ook conclusies en aanbevelingen geformuleerd. Met deze scriptie wil ik enkele belangrijke aandachtspunten aanhalen die het voortraject kunnen verbeteren, maar die nergens in de literatuur vermeld staan. Het resultaat van deze scriptie houdt dus een aantal aanbevelingen en aandachtspunten in, die men kan implementeren binnen het werkveld van het deeltijds onderwijs. Het is een utopie om de trajecten binnen het deeltijds onderwijs te laten voldoen aan alle eisen van de stakeholders, maar toch kan men als vormingswerker, begeleider of beleidsmaker zijn steentje bijdragen om aan dit ideaalbeeld te werken.
2
1 De literatuurstudie De literatuurstudie is in drie grote hoofdstukken verdeeld. Het allereerste hoofdstuk handelt over de specifieke doelgroep van het deeltijds onderwijs, de doelgroep wordt hier besproken op microniveau. In het tweede hoofdstuk komt er een situering van het decreet leren en werken. Hierin worden onder andere de vragen beantwoord waarom het decreet leren en werken is opgericht en waar het deeltijds onderwijs zich situeert binnen het schoolse systeem. Dit tweede hoofdstuk handelt vooral over het macroniveau. Als laatste hoofdstuk zoomen we in op de centra deeltijds onderwijs en de trajecten waar de jongeren kunnen instromen. Hier wordt vooral gekeken naar de wetgeving op mesoniveau.
1.1 De eigenheid van de doelgroep “Ze zijn niet gemotiveerd, ze zijn gewoon lui”, klinkt een bekende klaagzang over de jeugd. Zo een uitspraak weerspiegelt verwachtingen. Uiteenlopende verwachtingen die gaan van het uitwerken van opdrachten en doorzetten, tot het aanvaarden van leiderschap, van assertiviteit en samenwerking tot het aanvaarden van training, coaching en feedback. (Grosemans, 2007) De leeftijd van de meeste jongeren van het deeltijds onderwijs situeert zich tussen de vijftien en twintig jaar. Een groep die door werkgevers als jonge werkkrachten bestempeld worden. Ze zijn jong, gemotiveerd en gaan deeltijds naar school om een job te leren. Maar deze jongeren hebben vaak niet de juiste arbeidsattitudes. Het deeltijds onderwijs investeert daarom meer tijd in het aanleren van attitudes en niet zo zeer het aanleren van een job. CDO’s hebben normaal gezien geen opvoedfunctie, maar in de praktijk nemen ze die taak wel op zich, omdat ze zien dat hier nood aan is. (Geerts, 2013) Jongeren uit het deeltijds onderwijs worden door organisaties en begeleiders van CDO’s vaak omschreven als jongeren die kwetsbaar zijn, zowel maatschappelijk als vanuit een persoonlijk standpunt. Er zijn weinigen die de doelgroep van het deeltijds onderwijs op een correcte manier kunnen omschrijven. Ann De Meulenmeester publiceerde in 1995 een artikel in de Welwijs, waarin ze de jongeren uit het deeltijds onderwijs beschreef. Deze definitie gaat nog steeds op: “Het is opvallend hoeveel deeltijdse lerenden zich in een complexe probleemsituatie bevinden, zijnde een combinatie van problemen op vlak van gedrag, capaciteiten, familiale en sociale achtergrond. Velen onder hen hebben reeds diverse ontgoochelingen opgelopen en zijn daardoor vaak gedemotiveerd of defaitistisch. [..] Ze zijn veelal geen hulpzoekers. Deze jongeren hebben door hun eigen gezinssituatie, door hun instellingsbeleving of door hun contacten met vooral veroordelende, controlerende en sanctionerende diensten geen positieve beleving en degelijke sociale bindingen kunnen aangaan met welzijnswerkers, diensten, leraren en/of potentiële werkgevers. Vanuit hun ervaring verwachten ze veelal een negatieve reactie en opvallend genoeg worden ze daarin bevestigd.” (De Meulemeester, 1995) De Meulenmeester maakt daarbovenop nog een extra opmerking, namelijk dat het nodig is dat een CDO een opvoedfunctie op zich neemt, omdat jongeren dit nodig hebben. Hier
3
is wel nood aan een kanttekening, niet alle jongeren zijn even maatschappelijk/persoonlijk kwetsbaar. Een beperkte groep deeltijds lerenden kiest bewust voor deeltijds onderwijs vanuit een persoonlijke en positieve ingesteldheid. Deze jongeren hebben weinig interesse om lang op de schoolbanken te vertroeven en zijn heel gemotiveerd om hun studies te combineren met een werkervaring. De bovenstaande definitie geldt voor de jongeren die geen werk hebben en elke vorm van onderwijs ervaren als negatieve keuze, met andere woorden vaak jongeren uit het POT, voortrajecten en brugtrajecten. (Sierens, Over aanklampen, kort op de bal spelen, grenzen verleggen en de klik maken, 2007) De gegevens van het Voortgangsrapport 2010 – 2011 van het Regionaal Overlegplatform geven een definitie van een deeltijds lerende in cijfers en bevestigen de voorgaande feiten. 21,5% van de leerlingen heeft geen schoolachterstand, de overige 78,5% heeft een schoolachterstand van min. 1 jaar of meer. Daarnaast heeft bijna 30% van de deeltijds lerenden Nederlands niet als moedertaal. Het is geweten dat vaak leerlingen uit OKAN vlot doorstromen naar het deeltijds onderwijs. Daarnaast is er een steeds groter wordende groep niet leerplichtige leerlingen die zich inschrijven in het deeltijds onderwijs. Door het feit dat er weinig mogelijkheden zijn op de arbeidsmarkt zonder kwalificatie, zou het de 18-plussers aanzetten om zich opnieuw in te schrijven in het deeltijds onderwijs om alsnog hun diploma secundair onderwijs te halen. (SERV, 2013) (ROP, 2011)
1.2 De situering van het decreet ‘leren en werken’ In 1983 werd in België de leerplicht opgetrokken tot 18 jaar. Hierbij wou men de jongeren wapenen tegen een maatschappij die steeds hogere eisen zou stelt. Maar men besefte ook dat niet elke jongere tot zijn 18de levensjaar op de schoolbanken zou willen zitten. Daarom besloot de wetgever om een extra onderdeel toe te voegen aan het secundaire schoolsysteem. (Leens & De Rick, 2008) 1.2.1 Het onderwijssysteem in België Het onderwijsstelsel in Vlaanderen ziet er heel indrukwekkend uit. De leerplicht voor jongeren in België is van zes jaar tot achttien jaar. Het begint bij de lagere school en eindigt na zes jaar middelbare school. Zoals op figuur 1 te zien is, zijn er twee keuzes na de lagere school, namelijk A secundair onderwijs of B secundair onderwijs. De A richting staat voor algemeen secundair onderwijs (ASO) en technisch secundair onderwijs (TSO). De B richting is het beroepssecundair onderwijs (BSO). In het derde middelbaar moet de echte keuze gemaakt worden tussen de volgende mogelijkheden: ASO, KSO, TSO en BSO. Dit zijn de verschillende richtingen van het gewoon secundair onderwijs. Dit houdt in dat alle leerlingen voltijds naar school gaan met als einddoel het behalen van een diploma hoger secundair onderwijs. Naast het gewoon secundair onderwijs, zijn er nog een aantal andere systemen om jongeren op te vangen. Een van deze systemen is het deeltijds beroepsonderwijs (DBO), dit wordt later uitgebreider besproken. Ook hier kunnen jongeren na het succesvol beëindigen van een zevende jaar een diploma halen, anders krijgen ze slechts een getuigschrift. Een ander systeem is de onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers (OKAN), dit is een taalklas voor leerlingen die pas in België zijn om op een intensieve manier Nederlands te leren. Vanuit OKAN kunnen ze doorstromen naar alle andere richtingen binnen het onderwijs. BuSO is een heel apart systeem van het onderwijs en staat los van de andere systemen. BuSO staat voor
4
buitengewoon secundair onderwijs en hier kunnen jongeren van dertien jaar tot eenentwintig jaar terecht die bijzondere hulp nodig hebben door een beperking of ernstige leerstoornissen. BuSo is ook opgedeeld in verschillende types, afhankelijk van de graad van de beperking en/of leerstoornis. (S.N., 2014) Figuur 1: Onderwijsstelsel Vlaanderen (Bron: Taaluniversum, 2014)
1.2.2 De verwachtingen van het beleid ten aanzien van deeltijds onderwijs Met de wet van het voltijdse engagement binnen het secundair onderwijs, besloot de wetgever bijkomende mogelijkheid te voorzien zodat jongeren de mogelijkheid hebben om vanaf hun vijftiende levensjaar te kiezen voor een deeltijds schoolloopbaan aangevuld met een deeltijdse werkervaring. Het moest ‘the best of both worlds’ combineren in één opleiding. In de beginjaren was de werkervaring geen verplicht
5
onderdeel van het deeltijds onderwijs, enkel het volgen van de lessen was verplicht. (SERV, Leren en wekren: naar een krachtige leerweg, 2013) In 2008 kwam hier de grote verandering. Het nieuwe decreet “Leren en werken” verplicht de centra om de leerplichtige jongeren een voltijdse invulling aan te bieden. Deze voltijdse invulling bestaat uit 28 uur die enerzijds worden ingevuld door een leercomponent en anderzijds door een werkcomponent. (Leens & De Rick, Een voltijds engagement in het deeltijds onderwijs, 2008) Leren en werken kadert binnen het ESF programma 2007 - 2013 als doelstelling 2, prioriteit 1 namelijk “talentactivering en duurzame integratie op de arbeidsmarkt”, meer bepaald “versoepeling van de transities van school naar werk”. Het was de bedoeling om een totaal traject te ontwikkelen voor jongeren dat moest uiteindelijk moest leiden tot reguliere tewerkstelling. Door het inbouwen van verschillende trajecten binnen de component ‘werkplekleren’ werd een kwaliteitsvol aanbod en voltijdse invulling voor elke jongere beoogd. (Departement Onderwijs en vorming, 2013) De opzet van het decreet was de realisatie van een voltijds engagement voor de ingeschreven jongeren in het deeltijds onderwijs. Tevens was het doel een betere afstemming tussen het deeltijds beroepsonderwijs, de leertijd (Syntra) en de deeltijdse vormingen (POT). Het decreet omvat ook maatwerk, met andere woorden het moet een traject op maat van elke jongere aanbieden. Daarnaast moet er een volwaardige kwalificatie kunnen worden aangereikt. (SERV, 2013) De kerngedachte van het decreet is streven naar een voltijds engagement. Voor 2008 was een voltijdse invulling binnen het deeltijds onderwijs niet verplicht. Door de invoering van het nieuwe decreet, werd het voltijds engagement ook als een prioriteit gezien. (Leens & De Rick, 2008) Om een voltijds engagement te kunnen waarborgen heeft het decreet in art.6 §1 1, verschillende mogelijke invullingen gegeven voor de werkcomponent. De invulling van deze component is afhankelijk van de jongere zelf. Hierbij zijn er vier mogelijkheden, een arbeidsdeelname, een brugproject, een voortraject, of een persoonlijk ontwikkelingstraject. Elke leerplichtige jongere die wordt ingeschreven in een centrum deeltijds onderwijs, komt in één van deze vier trajecten terecht. (Voorhamme, 2012) Elke jongere in een systeem van leren en werken krijgt vanaf het schooljaar 2008-2009 een voltijdse invulling van minimum 28 uur. Dit nieuwe decreet wil de ongekwalificeerde uitstroom in het deeltijds onderwijs terugdringen. Voor jongeren uit een centrum deeltijds onderwijs (CDO) bestaat deze voltijdse invulling uit: -
1
15 uur ‘leren’: deze component speelt zich af in schoolgebouwen en omvat vooral algemene en beroepsgerichte vorming. 13 uur ‘werkplekleren’: deze component moest zich buiten een CDO afspelen en omvat de vier verschillende invullingen, namelijk: o Reguliere tewerkstelling o Een brugproject: tewerkstelling binnen de sociale sector, in een goed omkaderde en veilige omgeving
Art 6 §1 Decr. Vl. 2 september 2013 houdende wijziging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 10 juli 2008 houdende regeling van het stelsel leren en werken, BS 3 oktober 2008
6
o o
Een voortraject: een specifiek traject waar de jongere de kans krijgt om aan zijn arbeidsattitudes te werken Een persoonlijk ontwikkelingstraject: binnen een veilige omgeving krijgt de jongere individuele begeleiding en zorg op maat met als doel een beter zicht te krijgen op de persoonlijke situatie. (IPOP, 2012)
Een voltijds engagement is niet de enige doelstelling van het decreet. Het decreet voorziet een screening en modularisering van alle bestaande opleidingen van het deeltijds onderwijs en de leertijd. Dit moet zorgen voor een rationeler en transparanter aanbod. Op dit moment is dit nog niet voor alle sectoren. De modularisering moet tegen 2016 een feit zijn. Elke opleiding bestaat dan uit meerdere modules die men op elk ogenblik kan opstarten. De jongeren krijgen deelcertificaten bij het afronden van een module, en een volwaardig diploma bij het afronden van de opleiding. Jongeren die een POT volgen, kunnen enkel een attest van verworven competenties krijgen. Op die manier zijn er trajecten op maat en zijn de trajecten ook veel transparanter voor de jongeren. (SERV, 2013) 1.2.3 De Regionaal Overlegplatformen Met het decreet ‘leren en werken’ werden ook een Regionaal Overlegplatformen (ROP) opgericht. Er is één ROP voorzien in elk Regionaal Sociaal-Economisch Overlegcomité (RESOC). Deze gebieden zijn Mechelen, Antwerpen, Turnhout, Dender-Waas, Gent en rand, Meetjesland, Zuid-Oost Vlaanderen, Brugge, Oostende, Midden-West Vlaanderen, Limburg, Leuven, Halle-Vilvoorde en Brussel Hoofdstedelijk Gewest. Daarnaast moet binnen elk ROP een voorzitter worden gekozen en een huisreglement worden vastgelegd. De samenstelling van een ROP, zoals besproken in art. 105 2 van het decreet ‘leren en werken’, ziet er als volgt uit: één afgevaardigde van elk CDO van elke regio, één afgevaardigde van elk CDV, één afgevaardigde van elk centrum vorming van zelfstandigen, kleine en middelgrote ondernemingen, één trajectbegeleider van Syntra, één VDAB consulente van elk klantencentrum, één waarnemer van het DBO, één waarnemer van het Departement Werk en Sociale Economie, één medewerker van het CLB en één afgevaardigde van het RESOC. Art 1063 van het decreet handelt over de bevoegdheden van het ROP. Deze bevoegdheden omvatten het bespreken van het regionaal opleiding –en vormingsaanbod als ook de toeleiding, oriëntering en doorverwijzing van jongeren naar en binnen het stelsel ‘leren en werken’. Het bewaken van deskundigheid en het uitwisselen van knowhow tussen de verschillende partners, is ook een belangrijke doelstelling. Het ROP wil ook een rol spelen in het kwalitatief en kwantitatief afstemmen van vraag en aanbod van VT, BT en arbeidsdeelname. Daarnaast willen ze ook algemene maatregelen rond problematische afwezigheden bundelen, om zo deze problematiek te kunnen bestrijden. Het opstellen van een voortgangsrapport voor de Vlaamse regering behoort ook tot de taken van het ROP. In dit rapport dienen volgende items aan bod te komen : het profiel
2
Art 105 Decr. Vl. 2 september 2013 houdende wijziging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 10 juli 2008 houdende regeling van het stelsel leren en werken, BS 3 oktober 2008 3
Art 106 Decr. Vl. 2 september 2013 houdende wijziging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 10 juli 2008 houdende regeling van het stelsel leren en werken, BS 3 oktober 2008
7
van de jongeren, een overzicht van het voltijds engagement in Vlaanderen en de arbeidsmarktsituatie. Tot en met 2011 is er elk jaar een voortgangsrapport opgesteld. In de periode 2012 – 2013 was een evaluatie van het decreet voorzien. Deze evaluatie is niet gebeurd. Hierdoor zijn er op dit moment geen recente cijfers van het decreet ‘leren en werken’ beschikbaar. Het ROP wordt opgevolgd door het DBO en het departement werk en sociale economie. (Stassen, 2014)
1.3 Centra deeltijds onderwijs Decretaal ligt vast dat jongeren na een screening (veertien dagen) of een beslissing van de klassenraad georiënteerd worden naar het traject dat het best aansluit bij hun noden. De klassenraad geeft advies aan de hand van arbeidsrijpheid, interesse, motivatie en eerder verworven competenties.4 De link met de arbeidsmarkt wordt gelegd door middel van de registratie van de beslissing in het cliëntvolgsysteem (CVS) van de VDAB. (IPOP, 2012) De klassenraad is niet enkel bevoegd voor de screening maar beslist ook of een jongere al dan niet geslaagd is voor een module/opleiding. Dit is een individuele, gemotiveerde evaluatie, die zowel betrekking heeft op de leercomponent als de werkcomponent. De klassenraad bestaat uit de directeur van het CDO, de leerkrachten, trajectbegeleiders en eventuele externen zoals promotoren van de trajecten of het CLB. De attesten die een klassenraad kan uitreiken zijn: een attest verworven competenties, deelcertificaten, certificaten, getuigschriften van tweede en derde graad secundair onderwijs en een getuigschrift over de basiskennis van bedrijfsbeheer. 5 De grootste taak van het CDO bestaat er in de jongeren in een aangepast tempo - met eventuele tussenstoppen in trajecten- naar een reguliere tewerkstelling te loodsen. Er wordt een trajectbegeleidingsplan opgesteld. Tweemaandelijks wordt dit plan geëvalueerd en bijgestuurd aan de hand van alterneringsgesprekken 6. Ongeacht het gekozen traject moet het steeds gepaard gaan met een inschrijving bij de VDAB, of in het Brussel Hoofdstedelijk Gewest bij Actiris. Na de inschrijving dient de CDO of externe promotor dit te registreren onder ‘Mijn Loopbaan’ op de VDAB website. Mijn Loopbaan is een instrument, ontwikkeld door de VDAB waarin de effectieve deelnemersuren worden geregistreerd. Aan de hand van de effectieve deelnemersuren wordt de subsidiëring van de verschillende trajecten bepaald. Daarnaast moeten de externe promotoren ook een chronologisch fiche bijhouden op smartschool. Hierin staan de gegevens van alle toegeleide jongeren. Deze fiche moet altijd up to date zijn, hier wordt ook de doorstroom in aangevuld. (Departement Onderwijs en vorming, 2013) De verschillende trajecten binnen het deeltijds onderwijs zijn opgericht om een voltijds engagement te waarborgen, en een opvang te bieden aan heel specifieke doelgroepen.
4
Omzendbrief SO 66 betreffende het deeltijds beroepssecundair onderwijs, decreet betreffende het stelsel van leren en werken in de Vlaamse Gemeenschap, 8 augustus 2008, Omzendbrief SO 2008/08 5
Omzendbrief SO 66 betreffende het deeltijds beroepssecundair onderwijs, decreet betreffende het stelsel van leren en werken in de Vlaamse Gemeenschap, 8 augustus 2008, Omzendbrief SO 2008/08 6
Omzendbrief SO 66 betreffende het deeltijds beroepssecundair onderwijs, decreet betreffende het stelsel van leren en werken in de Vlaamse Gemeenschap, 8 augustus 2008, Omzendbrief SO 2008/08
8
De trajecten zijn zo verdeeld, dat de ze de afstand tot de arbeidsmarkt willen kleiner maken. Figuur 2 geeft de af te leggen weg aan van de CDO tot de arbeidsmarkt. Het persoonlijk ontwikkelingstraject (POT) staat als eerste vermeld, met andere woorden het verst verwijderd van het inschakelen in de arbeidsmarkt. Omdat dit vooral jongeren zijn die eerst hun eigen problemen moeten aanpakken om dan succesvol te kunnen doorstromen. Na het POT, komt het voortraject (VT). Figuur 2: traject tot de arbeidsmarkt
Het voortraject is voorzien voor jongeren waarbij arbeidsattitudes onvoldoende aanwezig zijn of omwille van een te jonge leeftijd. Het brugtraject (BT) is het laatste traject voor een reguliere tewerkstelling. Dit traject omvat reeds een tewerkstelling in de sociale sector, hierin gebeurt een laatste bijsturing van de arbeidsattitudes. Hierna kunnen de jongeren doorstromen naar een reguliere tewerkstelling in het normaal economisch circuit (NEC). 1.3.1 Het persoonlijk ontwikkelingstraject Jongeren die geen aansluiting vinden bij de leercontext van een CDO, wegens diverse problemen, kunnen worden toegeleid naar een voltijds POT. Dit houdt heel concreet in, dat de jongere minimum 28 uur aanwezig moet zijn in het centrum deeltijdse vorming (CDV) en dat de component leren en component werkplekleren wegvallen. Dit is het allerlaatste vangnet voor de jongeren, een stopzetting van dit traject valt dan ook zelden voor. Een POT kan op elk ogenblik van het schooljaar beginnen en eindigen, en kan eventueel schooljaaroverschrijdend doorlopen (IPOP, 2012) De jongeren die in het POT worden opgevangen, hebben vaak een onduidelijk toekomstperspectief. Het gaat om jongeren die wegens een persoonlijke of sociale problematiek niet klaar zijn voor de arbeidsmarkt. Daarom is er besloten, met het decreet Leren en Werken van 2008 7, om deze jongeren eerst naar een beschermde en veilige omgeving te sturen waarin ze zorg op maat en individuele begeleiding krijgen om inzicht te krijgen in hun multicomplexe problematiek. (IPOP, 2012) Als het CDO een leerling doorgeeft, volgt er een intakegesprek met het CDV, CLB, ouders/voogd en de jongere. Hierin wordt de problematiek besproken en een oplossingsstrategie bedacht. De afgevaardigde van het CLB schrijft over dit
7
Art 3 §12 Decr. Vl. 2 september 2013 houdende wijziging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 10 juli 2008 houdende regeling van het stelsel leren en werken, BS 3 oktober 2008
9
intakegesprek een gemotiveerd verslag. Het POT is een dynamisch, persoonlijk en maatgericht instrument. Hierin moeten de verwachtingen, competenties en werkpunten van de jongere, duidelijk worden opgenomen. (ESF, 2012) Het POT is niet arbeids-, maar kwalificatiegericht. Het hoofddoel van elk POT moet een kwalitatieve terugkeer naar het CDO beogen. Omdat deze doelgroep ver van de maatschappij staat, zorgen de CDV’s voor een intensieve, langdurige en individuele begeleiding. Een voltijds POT kan wel gecombineerd worden met een voortraject of een brugproject. Dit is echter niet het voornaamste doel, het voornaamste doel is de terugstroom naar het CDO.8 1.3.2 Het voortraject Zoals eerder vermeld kunnen niet alle jongeren hun leerprogramma in het deeltijds onderwijs koppelen aan een werkervaring. Hierdoor ontstaat een groep jongeren die schoolmoe zijn, nog geen werkervaring hebben, te jong zijn, te kampen hebben met frustraties, enz. Om deze groep op te vangen organiseert het vormingswerk al jaren de voortrajecten. De invulling van deze voortrajecten verschilt per promotor en per regio. (Voorhamme, 2012) De voortrajecten ontstonden uit het idee dat voor een aantal jongeren de overstap naar de arbeidsmarkt te hoog gegrepen was, maar dat ze ook niet beantwoorden aan de doelgroep van de POT’s. De jongeren uit het voortraject missen een aantal fundamentele basisattitudes, maar ze kunnen in groep functioneren. De voortrajecten werden allereerst gezien als het opstapje naar het brugtraject, maar deze visie is in 2008 herzien. Het voortraject is namelijk een schakel binnen een arbeidsmarktgerichte strategie van het deeltijds onderwijs om jongeren te laten proeven van de hedendaagse arbeidsmarkt. (Ruelens, 2004) Het voortraject is dus meer dan een opvangnet voor een restgroep. Een afbakening van de doelgroep is noodzakelijk. Momenteel is de afbakening niet eenduidig. Het is een algemene afbakening, de regio’s kunnen hun eigen accenten leggen. Hierdoor ontstaat er een grote grijze zone waarbij een jongere in het ene CDO naar het voortraject kan worden gestuurd, terwijl een ander CDO dezelfde jongere naar een brugproject stuurt. (Vanwoensel, 2014) De doelgroep van het voortraject, wordt in het decreet Leren en Werken 9 als volgt omschreven. Het zijn jongeren tussen vijftien en achttien jaar, ingeschreven in een CDO maar waarbij de werkcomponent nog niet is ingevuld. De basismotivatie is aanwezig maar er is een gemis aan basisvaardigheden, sociale vaardigheden en attitudes. Een tweede belangrijke afbakening moet gebeuren in functie van een totaalproject. Het is en blijft een arbeidsgericht traject waarvan het voortraject slechts een van de vele schakels is. Anderzijds moet niet iedereen die een brugtraject of arbeidsdeelname succesvol heeft afgerond terecht komen in een voortraject. Maar jongeren kunnen steeds terugstromen
8
Art 35 Decr. Vl. twee september 2013 houdende wijziging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 10 juli 2008 houdende regeling van het stelsel leren en werken, BS 3 oktober 2008 9
Art 3 °21 Decr. Vl. twee september 2013 houdende wijziging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 10 juli 2008 houdende regeling van het stelsel leren en werken, BS 3 oktober 2008
10
naar eerdere schakels in het traject, mocht het zijn fout gelopen in een ander traject. (JANUSproject, 2007) (Ruelens, 2004) Belangrijke doelstellingen binnen de voortrajecten zijn het activeren van jongeren door het aanbieden van gestructureerde en gevarieerde vorming, en het oriënteren namelijk samen met de jongeren een traject uitstippelen met een gerichte keuze van opleiding of tewerkstelling. (Ruelens L. , 2004) (JANUSproject, 2007) Het is essentieel dat de jongere inzicht heeft in zijn/haar eigen functioneren. Met andere woorden kennis heeft van zowel eigen competenties, kwaliteiten als van eigen werkpunten. Als ondersteuning worden er een hele reeks van activiteiten georganiseerd zoals bedrijfsbezoeken, competentieversterkende activiteiten, loopbaanvaardigheden, ontspanning, oefeningen rond basisattitudes, enz. Door de jongeren zelf actief bezig te laten zijn, zowel in de groepsessies als de bedrijfsbezoeken, verlaagt de drempel tussen leren en werken. Voortrajecten staan dus niet op zichzelf, maar zijn gebaseerd op een wisselwerking tussen de jongere, de trajectbegeleider op CDO en de vormingswerker. (De Rick & Verdonck, Voortrajecten: een opstap naar alternerend leren, 2005) (JANUSproject, 2007) De activiteiten van een voortraject kunnen zowel arbeidsgericht als ontspanningsgericht zijn. Een goed evenwicht hierin is noodzakelijk. Te veel vrije tijdsactiviteiten kunnen de indruk wekken niet zinvol te zijn. Teveel arbeidsgerichte activiteiten leunen dichter aan bij de doelstelling maar zijn voor de meeste jongeren te hoog gegrepen. Een veel geprezen werkvorm binnen het voortraject is de projectwerking waarin jongeren werken aan een project dat kan uitmonden in een concreet tastbaar resultaat. (De Rick & Verdonck, Voortrajecten: een opstap naar alternerend leren, 2005) Voor de jongeren is het belangrijk dat een voortraject een duidelijk afgebakend project is en beperkt in tijd. Dit belet dat jongeren in het voortraject blijven hangen en maakt duidelijk dat het voortraject slechts een stap is om een ander doel (combinatie leren en werken) te bereiken. Binnen het decreet ‘leren en werken’ is het voortraject vastgelegd op 2 dagen van contactmomenten en dit gedurende drie maanden, tenzij de jongere eerder kan doorstromen. Vermits de vormingswerkers rekening moeten houden met de werkpunten en competenties van de jongeren, is er een maximum van twaalf personen per sessie. Voortrajecten kunnen los van het centrum door een derde organisatie worden uitgevoerd of door het centrum zelf. Art. 10010 in het decreet Leren en Werken vermeldt dat voortrajecten worden gesubsidieerd op basis van de gepresteerde deelnemersuren (14 euro per effectief gepresteerd uur, per jongere) met een gewaarborgde, forfaitaire vergoeding. Er wordt in de loop van februari een voorschot betaald en in oktober bij het voorleggen van de nodige bewijsstukken wordt het restbedrag uitgekeerd. 1.3.3 Het brugtraject In figuur 2 werd het brugproject als laatste traject voorgesteld, voordat een arbeidsdeelname kan aangevat worden. De jongeren zijn klaar om drie dagen per week te werken maar gelijktijdig is er nog een bijsturing van hun arbeidsgerichte attitudes en
10
Art. 100 Decr.Vl. 2 september 2013 houdende wijziging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 10 juli 2008 houdende regeling van het stelsel leren en werken, BS 3 oktober 2008
11
vaardigheden. Het zijn jongeren die nog nood hebben aan opleiding en begeleiding in de zin van gestructureerde opvang vooraleer ze klaar zijn voor een arbeidsdeelname. In het decreet leren en werken art. 101 11 is de subsidiëring van het brugproject vastgelegd. Het brugproject wordt gesubsidieerd door de Vlaamse overheid op basis van effectief gepresteerde werkuren. In de maand februari wordt er een voorschot betaald en in oktober bij het inleveren van de schriftelijke bewijsschriften volgt het restbedrag. Deze subsidiëring wordt uitbetaald aan het CDO of een externe promotor die de brugprojecten organiseert. Om de doelstelling van het BT te verwezenlijken namelijk het bijsturen van arbeidsgerichte attitudes en vaardigheden, worden de jongeren tewerkgesteld in derdenorganisaties zoals vzw’s en gemeentebesturen. De jongere kan maximum 800 uren (ca. tien maanden) effectief presteren in een brugproject. Deze periode geldt als maximum niet als minimum. Indien nodig kan de jongere vroeger doorstromen. Het brugproject wordt hierin ook gesteund en gerealiseerd met de hulp van het ESF. (Van Kerkhove M. , 2013) De reden en motivatie om een jongere in het brugtraject op te nemen, wordt vastgelegd in de opleidingsovereenkomst en het alterneringsplan. De opleidingsovereenkomst is een contract tussen de CDO/externe promotor, de jongere en de werkgever. Dit contract geldt voor maximum 800 effectief gepresteerde uren, al dan niet onderbroken of schooljaaroverstijgend. Ook het alterneringsplan wordt getekend door alle partijen, dit document dient als opvolging. Alle evaluaties van de jongere worden aangeduid op dit document zodat alle partijen de evolutie van het traject kunnen volgen. ESF voorziet de financiering van het brugproject. Het bedrag voor de organisator dat ESF uitreikt is het toegekende aantal uren vermenigvuldigd met 3,55 euro. Het bedrag dat de jongere verdient per gepresteerd uur is het aantal uren vermenigvuldigd met 3,40 euro. (Departement Onderwijs en vorming, 2013) 1.3.4 De arbeidsdeelname De arbeidsdeelname heeft, volgens de wet, de doelstelling om de jongeren een alternerende en kwalitatieve tewerkstelling te bieden in openbare of reguliere bedrijven om zo hun kansen op de arbeidsmarkt te verhogen. Concreet houdt dit in dat de jongere gedurende drie dagen in de week meewerkt in een bedrijf in het normaal economisch circuit en het vak al doende leert. (Van Kerkhove, Alternerend leren voor deeltijdse leerplichtigen, 2013) De Vlaamse overheid subsidieert op basis van het aantal effectief gepresteerde arbeidsuren. De subsidiëring gaat in dit geval naar de betrokken werkgever en niet naar het centrum deeltijds onderwijs. Op die manier hoopt de overheid de kandidatuurstelling van reguliere bedrijven - om een jongere uit het deeltijds onderwijs te werk te stellen - te stimuleren. Leren op de werkplek moet vertrekken vanuit het perspectief van levenslang leren. Werkplekleren kan bijdragen tot het wegwerken van knelpuntberoepen maar draagt ook bij om de overgang van leren naar werken te vergemakkelijken. De werkplek moet beschouwd worden als een unieke leeromgeving, waar een jongere zijn loopbaancompetenties kan opbouwen. Werkplekleren moet twee essentiële elementen
11
Art 101 Decr. Vl. 2 september 2013 houdende wijziging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 10 juli 2008 houdende regeling van het stelsel leren en werken, BS 3 oktober 2008
12
omvatten namelijk een bedrijf vinden dat zijn werkplaats ter beschikking stelt en zorgen dat de werkplaats past binnen een opleidingstraject waarbij de lerende na beëindiging een attest ontvangt. Werkplekleren is dus altijd een onderdeel van een opleidingstraject. (SERV, Werkplekleren: creativiteit en passie in het leerproces, 2011) Ondanks het feit dat deeltijds onderwijs in ons land de koploper is van het werkervaringsleren, blijkt uit onderzoeken dat er nog een aantal knelpunten zijn. De knelpunten worden duidelijk in een rondtafelgesprek met een aantal werkgevers, georganiseerd door Unizo. De motivatie van de jongere om tewerkgesteld te worden in een bepaald bedrijf is allesbepalend. De leer –en werkcomponent van het deeltijds onderwijs is niet altijd alternerend. De leerling te werk stellen primeert op de aard van het werk. (De Wilde, 2013) Robert Voorhamme schreef in zijn boek "de school is van iedereen" een belangrijke conclusie. In andere landen van Europa zoals Duitsland, Nederland of Zwitserland worden de leerlingen voor de inschrijving in een centrum deeltijds onderwijs gescreend. Enkel de leerlingen die reeds een arbeidscontract hebben met een werkgever, worden ingeschreven in de hooggeprezen opleidingen. Hierbij sluiten de leer -en werkcomponent goed op elkaar aan, maar is er geen plaats voor leerlingen die nog niet klaar zijn voor de arbeidsmarkt. Er moet een duidelijke keuze worden gemaakt: ofwel een goede aansluiting van de leer -en werkcomponent ofwel een systeem waarbij elke jongere wordt opgevangen maar waarbij er wachtlijsten zijn. Het ene is niet beter dan het andere, maar het moet duidelijk zijn voor welke strategie men kiest. (Voorhamme R. , 2012) Een belangrijke voetnoot bij dit onderdeel, is dat meerderjarige leerlingen alleen kunnen instromen in de arbeidsdeelname. Het POT, VT en BT stoppen als de leerling de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Als een meerderjarige leerling12 gedurende het schooljaar 30 dagen (60 halve dagen) problematisch afwezig is, dan wordt de leerling uitgeschreven omdat deze niet meer voldoet aan een voltijds engagement. Het is quasi onrealistisch om jongeren 30 volle dagen te geven om een reguliere tewerkstelling te zoeken, maar de wet moet worden toegepast. Bij uitschrijving worden de jongeren doorgestuurd naar de VDAB, waar ze verder worden opgevolgd. (VLOR, 2014) Daarnaast blijkt dat het moeilijk is voor de centra om werkervaringsplaatsen te vinden en te behouden. Hier rond is geen strategie of stappenplan uitgewerkt. Uit het onderzoek van Leens en De Rick, van het HIVA uit 2008 kwam naar voren dat de communicatie tussen de centra de VDAB en Actiris in Brussel vaak stroef verloopt. Het decreet van 2008 moest ervoor zorgen dat er een protocol werd uitgewerkt tussen VDAB en Actiris maar dit is, zes jaar later, nog steeds niet gebeurd. Hierdoor verloopt de inschrijving van leerlingen in het Brussel Hoofdstedelijk Gewest niet zonder problemen. (Leens & De Rick, Een voltijds engagement in het deeltijds onderwijs, 2008) Ook het VLOR heeft omtrent dit thema een bevraging gedaan bij werkgevers, en kwam tot de conclusie dat de deeltijds lerenden onder een grote diversiteit aan contracten tewerkgesteld worden:leerovereenkomst, deeltijds arbeidscontract, brugovereenkomst, interimcontract, vrijwilligerscontract, enz. De veelheid aan contracten, en het gebrek aan eenduidigheid zijn een duidelijke belemmering voor de werkgevers om in te stappen in dit traject. (VLOR, 2014)
12
Art. 60 Decr.Vl. 2 september 2013 houdende wijziging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 10 juli 2008 houdende regeling van het stelsel leren en werken, BS 3 oktober 2008
13
Dit zijn slechts een aantal verklaringen en gegevens die het resultaat waren van vorige onderzoeken. In het volgende hoofdstuk worden de gekende knelpunten opnieuw afgetoetst en onder de loep genomen zodat de huidige situatie duidelijker wordt.
2 Het onderzoek 2.1 Onderzoek kaderen Mijn doelstelling van dit onderzoek was zowel de ervaringen van alle stakeholders samenbrengen als de effectiviteit van de voortrajecten meten in Vlaanderen. Om deze doelstelling te verwezenlijken, kwam ik tot de volgende onderzoeksvraag: zijn de hedendaagse voortrajecten een nuttige stap in het deeltijds onderwijs? Dit is een heel brede onderzoeksvraag, ik heb daarom besloten om deze onderzoeksvraag op te delen in verschillende niveau’s. Op het microniveau bevinden zich de jongeren, waar vooral de vraag rijst: wat betekenen de voortrajecten voor de jongeren? En zien zij de voortrajecten als een nuttige stap in hun traject? Op het mesoniveau bevinden zich de promotoren van het voortraject en de CDO’s. Ook hier kwamen een aantal vragen aan bod: zijn de knelpunten van vorige onderzoeken nog steeds relevant? Zijn er nieuwe knelpunten? En vormt het voortraject een meerwaarde binnen het deeltijds onderwijs? Op het macroniveau bevinden zich de werkgevers waarbij de jongeren worden tewerkgesteld. Hier wil ik vooral focussen op hun ervaringen met de jongeren uit het deeltijds onderwijs. Daarnaast zou ik ook graag een antwoord willen formuleren op de vraag of de werkgevers en de CDO’s dezelfde verwachtingen hebben omtrent de doelstellingen die de jongeren moeten bereiken. Ook op het macroniveau bevindt zich het ROP. Het ROP werd opgericht bij de invoering van het decreet ‘leren en werken’ in 2008, maar biedt het ROP een meerwaarde voor het deeltijds onderwijs of is dit slechts een decretale verplichting? In deze scriptie heb ik als laatste nog een extra macroniveau toegevoegd, om de antwoorden die ik heb gevonden op de deelonderzoeksvragen, terug te koppelen naar de beleidsmakers. Kennen ze de knelpunten die het werkveld aangeeft? En belangrijker, wat proberen ze te ondernemen om deze knelpunten aan te pakken?
2.2 Onderzoeksopzet 2.2.1 Onderzoeksbenadering –en methode Voor de opzet en de uitvoering van het onderzoek heb ik gekozen voor een kwalitatieve benadering. Namelijk om alle onderzoeksvragen beantwoord te krijgen, leken diepteinterviews de beste keuze om tot een optimaal resultaat te komen. Door de tijdsinvestering in diepte-interviews en de beperking in tijdsbesteding door mijn voltijdse stage zijn er kwantitatief gezien een beperkt aantal personen geïnterviewd.
14
Voor de onderzoeksmethode heb ik gekozen voor backcasting. Dit wil zeggen dat we vanuit de ideale situatie terugredeneren naar de huidige situatie, met andere woorden welke stappen zijn er nodig om het doel te bereiken. 2.2.2 Onderzoeksuitvoering In een eerste fase heb ik via de website van het Departement Beroepsonderwijs een lijst aangevraagd met alle Centra Deeltijds Onderwijs. Aan de hand van deze info stelde ik een lijst met criteria op waaruit ik de centra kon selecteren zodat mijn bachelorproject representatief is. De uiteindelijke selectiecriteria waren: -
Minstens één centrum voor deeltijds onderwijs uit elke Vlaamse provincie plus het Brusselse gewest Een goede variatie tussen grootsteden en kleine steden Verschillende centra die met verschillende voortrajecten werken Onderscheid maken tussen hoofdgebouwen en vestigingen
Uiteindelijk stelde ik een voorlopige lijst op en contacteerde de centra. Met de centra die enthousiast waren om mee te werken, werd meteen een datum geprikt. Er waren enkele centra die eerst twijfelden, maar uiteindelijk namen alle gecontacteerde centra deel aan het onderzoek. Nadat de centra gecontacteerd waren, heb ik ook de verschillende voortrajecten die met deze centra samenwerkten gecontacteerd. De personen die werden geïnterviewd kunnen in de volgende categorieën worden ondergebracht: -
-
-
-
Promotoren van het voortraject o Coördinatoren o Voortrajectbegeleiders Centra deeltijds onderwijs o Coördinatoren o Trajectbegeleiders o Leerlingenbegeleiders Jongeren die het voortraject reeds hebben afgerond o Jongeren met een succesvolle doorstroom o Jongeren die hun uren in het voortraject hebben opgebruikt o Jongeren zonder voltijds invulling Werkgevers van brugprojecten
De bedoeling van de afgenomen interviews was zoveel mogelijk te peilen naar de ervaringen, bezorgdheden en standpunten van de betrokken stakeholders omtrent de voortrajecten. Ik heb ervoor gekozen om semigestructureerde interviews af te nemen bij de betrokken actoren. Dit zijn interviews met vooraf bepaalde topics, maar die niet in een vaste volgorde afgewerkt dienden te worden alsook was er ruimte voor de betrokkenen voorzien om extra informatie te geven of bedenkingen te formuleren. Naast de interviews met de stakeholders had ik nog enkele andere interviews gepland om de knelpunten en bekommernissen die voortkwamen uit de interviews met de stakeholders, te bespreken. Een kritisch interview was met Erik Van Woensel, algemeen coördinator van Arktos, die in 2009 besloot om de voortrajecten binnen zijn organisatie stop te zetten. Een ander kritisch interview was gepland met een ambtenaar van de
15
Dienst Beroepsopleiding van het Departement Onderwijs en Vorming en een medewerker van het Kabinet van de minister van onderwijs Pascal Smet. Deze interviews zijn geannuleerd omdat de goedkeuring van de evaluatie van het decreet is toegekend aan de KULeuven. Het Departement wil daarom ook geen verdere commentaar geven omtrent de knelpunten omdat ze eerst de evaluatie willen afwachten. Daarom heb ik Koen Stassen, medewerker van de Vlaamse Onderwijsraad en Steef Corijn, voorzitter van het ROP Brussel gecontacteerd, om met deze experten kritische interviews af te nemen. De analyse van gegevens (interviewnotities –en opnames) werden allemaal uitgetypt en doorgestuurd naar de betrokken actoren voor eventuele aanpassingen en/of aanvullingen. Daarna werden de verschillende topics en antwoorden gecodeerd om zo een analyse te vergemakkelijken. 2.2.3 De dataverzameling in cijfers In tabel 1 is het algemene overzicht van de dataverzameling te vinden. Voor verdere verduidelijking over welke personen waar zijn geïnterviewd, verwijs ik door naar bijlage 1. Tabel 1: algemeen overzicht interviews (bron: eigen survey)
Succesvolle contacten Promotoren voortraject Centra deeltijds onderwijs Jongeren Werkgevers Kabinet minister Smet Departement Beroepsonderwijs Ex-promotor voortraject Regionaal Overlegplatform VLOR
Mislukte contacten 8 10
1 0
24 7 0 0
2 10 1 1
1 1
0 0
1
0
2.3 Analyse en rapportering Dit hoofdstuk is samengesteld uit vier paragrafen. De eerste paragraaf biedt een analyse op microniveau, namelijk de onderzoeksvragen die aan de jongeren voorgelegd werden, worden hierin behandeld. In de tweede en derde paragraaf worden de onderzoeksvragen op mesoniveau beantwoord. Hierbij is de tweede paragraaf gewijd aan de promotoren van het voortraject en de derde aan de centra deeltijds onderwijs. Aangezien de vragen grotendeels overeenkomen, is er een voortdurende vergelijking tussen deze paragrafen. In de laatste paragraaf bespreek ik de onderzoeksvragen op het macroniveau namelijk de werkgevers. 2.3.1 De jongeren 2.3.1.1 De doelgroep van het voortraject Zoals reeds eerder beschreven omvat de doelgroep jongeren uit het deeltijds onderwijs die reeds willen gaan werken voordat hun voltijdse leerplicht is afgelopen. Idealiter
16
zouden deze jongeren twee dagen naar school gaan en drie dagen werken. Maar niet alle jongeren zijn meteen klaar om te gaan werken, en moeten eerst wat randvoorwaarden wegwerken. Het zijn vaak jongeren die bepaalde attitudes, om diverse redenen, nog niet bezitten. Mogelijke werkpunten zijn het aanpakken van een aantal persoonlijke problemen of het bijspijkeren van hun arbeidsattitudes alvorens ze succesvol kunnen doorstromen naar regulier werk. Maar de laatste jaren is er een nieuwe “Toen ik 15 was, schakelde ik over tendens. Tegenwoordig zijn er vooral jongeren van ASO naar het CDO. De die wegens negatieve ervaringen in de leerkrachten vonden dat ik geen reguliere scholen, schoolmoe zijn, waarbij ook concentratie had en dat ik iets sprake is van een spijbelproblematiek en die anders moest zoeken. Dit was de geen toekomstvisie hebben. Ze zijn niet meer grootste vergissing die ik tot nu toe gemotiveerd om naar school te gaan maar heb gemaakt.” - Leerling, 17 willen ook niet gaan werken. Ze houden zich jaar vast aan het deeltijds onderwijs omdat ze daar ook nog een laatste kans hebben op een diploma. Voor velen wordt het deeltijds onderwijs gezien als de laatste strohalm van het onderwijssysteem, als het nergens lukt, kan men daar nog terecht. Maar dit is geen correcte visie, het deeltijds onderwijs is een systeem evenwaardig aan andere onderwijsvormen. Tien jaar geleden kwamen zeer gemotiveerde jongeren, om diverse redenen, naar het CDO om een job aan te leren. In tegenstelling tot 10 jaar geleden, zien we nu veel jongeren die het slachtoffer zijn geworden van het watervalsysteem. Dit wil zeggen dat ze uit het voltijds onderwijs vertrekken wegens attitude –of leerstoornissen en dan in het deeltijds onderwijs terechtkomen als laatste uitweg terwijl ze eigenlijk niet willen werken. Een leerlingenbegeleidster verklaart: ‘door deze verschuiving is er vaak een dilemma om het getuigschrift tweede graad uit te reiken aan een jongere. Want langs de ene kant verdient hij of zij het niet, of heeft hij of zij deze niet gehaald. Maar juist omdat we weten dat een jongere nergens terecht kan zonder dat getuigschrift, wordt dit wel vaak gegeven aan jongeren ook al voldoen zij niet aan de gevraagde competenties.’ Ook bij de trajecten levert deze verschuiving grote problemen op. Op dit moment dienen de voortrajecten vaak als opvang voor jongeren voor dat ze een beter traject krijgen. Hierdoor missen de voortrajecten hun doel. Want deze jongeren komen naar het voortraject, maar willen niet doorstromen. Het “Ik wil niet uit het voortraject, het voortraject is enkel zinvol en kwaliteitsvol als er is hier veel te fijn.” een groep jongeren zit die willen werken maar - Leerling, 17 jaar op één of andere manier nog enkele drempels moeten overbruggen. Een knelpunt voor een aantal jongeren, voor deze die reeds te werk worden gesteld in een brugproject of reguliere tewerkstelling, is dat het verboden is om vakantiewerk uit te voeren. Dit wil zeggen dat de jongeren 2 maanden inactief zijn, omdat het een verhaal is van verschillende statuten (deeltijds werkende tegenover studentenjob in de vakanties). Maar de jongeren mogen het traject niet verder zetten als het CDO ‘gesloten’ is. Hierdoor wordt deze jongeren een grote kans ontnomen. K. Stassen verklaart: ‘het is belangrijk dat de jongeren ervaring blijven opdoen en actief blijven. Werkgevers die de jongeren te
17
werk stellen onder het jaar en tevreden zijn, zouden deze zeker laten werken in hun bedrijven in de vakanties. Maar dit is gewoon niet nodig. De werkgevers investeren vaak veel in een jongere, het zou zonde zijn mocht die investering na de vakantie niets meer waard zijn.’ (Stassen, 2014) 2.3.1.2 De problematiek van de niet-leerplichtige leerlingen Er worden steeds meer 18-jarigen ingeschreven in het deeltijds onderwijs. Dit komt door het feit dat men een evenwaardig diploma kan halen aan betere voorwaarden. De problematiek van de 18-jarigen is op dit moment dat bij 30 voltijdse dagen onwettige afwezigheid de jongeren wettelijk moet worden uitgeschreven. Deze jongeren kunnen niet instromen in de trajecten omdat ze meerderjarig zijn. Ze kunnen alleen instromen in de reguliere tewerkstelling, en die is moeilijk om te vinden, zeker als je maar 30 volle dagen de tijd hebt om een job te vinden. De centra proberen dit op te vangen door de jongeren vrijwilligerswerk te laten doen. Zo doen ze ervaring op en rekken ze wat tijd om een reguliere job te vinden. Maar het spreekt voor zich dat de jongeren hiervoor moeilijk te motiveren zijn.
“Die 18jarigen hoeven niet op school te blijven, maar ze willen vrijwillig hun traject afmaken. Dit is een doelgroep die je niet meer hoeft te bereiken, maar die er al gemotiveerd staat. Ze verdienen een traject dat inspeelt op hun noden en hun een kwaliteitsvolle doorstroom geeft naar een diploma en naar werk” – Begeleidster van een voortraject
Daarnaast is er de bijkomende problematiek dat de plus 18-jarigen niet dezelfde voordelen hebben als de min 18-jarigen. Werkgevers die een min 18-jarige aannemen, krijgen verschillende voordelen zoals een extra vermindering van de RSZ. Dit krijgen ze niet meer indien ze plus 18-jarige in dienst nemen.
Grafiek 1: Toekomst van de 18plus (bron: eigen survey)
Toekomst van 18plussers? 7 6 5 4 CDO
3
Promotoren
2 1 0 Trajecten verlengen
Nieuwe trajecten
Doorsturen naar VDAB/GTB
18
Hoe zou de toekomst van de 18plussers er dan moeten uitzien? In grafiek 1 worden de antwoorden van de promotoren vergeleken met de antwoorden van de centra. Beide stakeholders zijn het erover eens dat de nieuwe doelgroep moet worden opgevangen, maar de manier waarop verschilt duidelijk. Van de tien ondervraagde centra, vindt 60% dat de leeftijd van de huidige trajecten verhoogd moeten worden. Leeftijd betekent niets binnen het deeltijds onderwijs, alles draait om maturiteit en arbeidsrijpheid. Maar met deze voorwaarden zijn de promotoren van het voortraject niet akkoord omdat ze vinden dat er een te groot leeftijdsverschil zou zijn en dat dit niet opgevangen kan worden door het beperkt aantal beschikbare uren. 20% van de ondervraagde centra vonden dat er nieuwe trajecten moeten worden opgericht voor “Door geven van een kans op het de 18-jarigen. Een verkort voortraject en nieuwe behalen van een diploma brugtrajecten zouden de 18-jarigen al een hele secundair onderwijs, heeft het stap vooruit moeten helpen. Het verkort decreet de deur opengezet voor voortraject zou dan vooral moeten focussen op 18-plussers. Als de wetgever kiest solliciteren en arbeidsattitudes. Deze mening om de deur open te zetten, moet deelden 90% van alle promotoren. In Brussel is deze doelgroep ook op een er reeds zo een traject gestart, ook kwalitatieve manier worden georganiseerd door JES vzw namelijk SPI (Socioopgevangen” – E. Vanwoensel professionele Inschakeling). Een intensieve sollicitatietraining voor plus 18-jarigen, met een paar uitzonderingen van min 18-jarigen. Ook in Genk is er een mini jobclub op school voor zowel de min als de plus 18-jarigen. Er zouden ook meer brugprojecten moeten komen, ook voor 18-plus jongeren, omdat dit een veilige omgeving is waar jongeren de arbeidsmarkt zelf kunnen ontdekken. Voor heel veel 18-plussers is deze tussenstap tussen school en regulier werk een echte noodzaak, en die is er op dit moment niet. Daarnaast zijn er nog twee ondervraagde centra en één promotor die vonden dat de 18plus jongeren moeten worden uitgeschreven bij hun achttiende verjaardag. Het is zinloos om de voortrajecten en brugtrajecten te wijzigen met het oog op de inschakeling van 18plussers. Deze jongeren hebben nood aan geld, niet aan een voortraject. Een leerlingenbegeleidster verklaart: ‘het is de beste oplossing om de 18-plussers uit te schrijven en door te sturen naar VDAB of GTB waarbij ze een goede begeleiding krijgen naar tewerkstelling. Op dit moment is er nog geen optimale begeleiding bij deze instellingen, waardoor de scholen hun jongeren ook niet willen uitschrijven en hen in de kou laten staan. Maar bij een goede en aangepaste begeleiding, zouden de jongeren beter naar de VDAB worden gestuurd. De VDAB staat dan in voor een verdere begeleiding van de jongeren.’ Een kanttekening die hier moet worden toegevoegd is dat leren en werken misschien beschouwd zou kunnen worden als de gemakkelijkste weg naar een diploma. Het VLOR merkt dat je via gemakkelijke beroepscompetenties de huidige eindtermen van het deeltijds onderwijs kunt halen. K. Stassen verklaart: ‘het is geweldig dat meerderjarige leerlingen hun diploma nog kunnen halen, maar we willen niet dat de werkgevers gaan denken dat het –slechts- jongeren zijn uit het deeltijds onderwijs. We moeten dus opletten dat we niet naar te kleine of te gemakkelijke beroepskwalificaties gaan. We willen een devaluatie van het diploma vermijden.’ (Stassen, 2014)
19
2.3.1.3 De toestroom van BuSojongeren in het deeltijds onderwijs De laatste jaren schrijft zich een grote groep BuSojongeren in bij de centra deeltijds onderwijs. Een verklaring voor dit fenomeen is te vinden in de tegenhanger van de brugprojecten bij de BuSo-opleidingen namelijk de integratie BuSo. Dit is een extra jaar bovenop de opleiding waarbij de jongeren twee dagen naar school gaan en de rest van de week meewerken in een bedrijf. Dit project heeft oog voor een duurzame tewerkstelling vermits de jongeren op het einde van het jaar bij deze werkgever een vast contract krijgen. Tegenover deze tewerkstelling staat geen regulier loon, maar de jongere krijgt 500 euro per jaar indien ze voldoende aanwezig zijn op hun arbeidsplaats. Het probleem op dit moment is dat de BuSojongeren te werk worden gesteld op dezelfde arbeidsplaatsen als jongeren uit een brugproject die hiervoor 300 euro per maand verdienen. Alhoewel de BuSo integratie een zeer goede en effectieve inschakelingsmethode is, schakelen veel jongeren uit het BuSo over naar deeltijds onderwijs in de hoop meer te verdienen. Het niveau op het CDO ligt echter te hoog en ze nemen op die manier de plaats in van andere jongeren. De meeste BuSojongeren stoppen ook als ze achttien jaar zijn, zonder diploma of getuigschrift. Alle stakeholders zijn van mening dat de BuSojongeren veel beter worden opgevangen in het Bijzonder Secundair Onderwijs als er betere voorwaarden tegenover staan. K. Stassen van het VLOR is het niet eens met de stakeholders. Het VLOR ziet geen tweestrijd. Een paar weken geleden is het M-decreet gestemd in het Vlaams Parlement en zal vanaf schooljaar 2015 -2016 toegepast worden. Het M-decreet is een decreet waarmee de wetgever zoveel mogelijk jongeren wil laten doorstromen naar het normaal, inclusief onderwijs. Heel concreet betekent dit dat men wil proberen om zoveel mogelijk jongeren uit het BuSo onderwijs te halen omdat deze jongeren ondanks een beperking of een leerstoornis, een hoger niveau aankunnen. Dit zal ertoe leiden dat het deeltijds onderwijs de volgende jaren een grote stroom BuSojongeren mag verwachten. De CDO’s moeten deze instroom niet zien als een probleem, maar als een uitdaging. Ze zullen moeten nadenken hoe ze hun aanpak en aanbod beter kunnen afstemmen op de doelgroep. (Stassen, 2014) 2.3.1.4 Wordt het voortraject als zinvol ervaren? De meningen van de jongeren liggen verspreid. Van de (68%) het voortraject nuttig en hebben ze er iets van het voortraject tijdsverspilling en zeggen dat ze er niks (8%) vindt het voortraject een nuttig initiatief, maar vonden dat zij er niks geleerd hebben. Objectief gezien, is er een tevredenheid van 76% over het nut van het voortraject.
25 jongeren, vinden 17 jongeren geleerd. 6 jongeren (24%) vond aan gehad hebben. De restgroep
“Ik was een deugniet, ik lapte alle regels aan mijn laars. Het voortraject heeft me geleerd wanneer grapjes zijn toegelaten en wanneer het serieus moet zijn. Het heeft me volwassener gemaakt” – Nico, 17 jaar
De redenen waarom jongeren het voortraject al dan niet nuttig vonden, zijn te vinden in tabel 2. De voornaamste redenen waarom het voortraject nuttig wordt bevonden is dat de jongeren rijper uit het voortraject komen. Dit betekent voor de jongere dat ze een realistisch beeld van de arbeidsmarkt en een realistische toekomstvisie hebben ontwikkeld. Daarnaast geven de jongeren ook vooral aan, dat ze in het voortraject zaten om hun arbeidsattitudes bij te spijkeren en dat de focus voor hen minder lag op solliciteren en bedrijfsbezoeken. Dit is
20
ook de conclusie van de voortrajecten, alhoewel de scholen om meer sollicitatietraining en bedrijfsbezoeken vragen. Tabel 2: meningen van de jongeren (bron: eigen survey)
NUTTIG Ze zoeken samen met jou naar een job Ze laten je nadenken over de toekomst De puntjes op de i zetten omtrent attitudes Leren solliciteren Ze hebben me volwassener gemaakt Ze bieden je werkervaring en bedrijfsbezoeken We hebben leren omgaan met geld Ik had nog geen werkervaring TIJDSVERSPILLING Ze geven geen realistische werksituatie Het is heel algemeen, niet specifiek op een studierichting Het voortraject duurde te lang We willen sneller geld verdienen Het was een te grote groep Het was gewoon om een voltijds engagement te hebben
1 2 9 2 10 3 2 3
2 1 5 5 1 3
De redenen waarom jongeren de voortrajecten tijdverspilling vinden, liggen verder uit elkaar. Het merendeel vond dat het voortraject te lang duurde. Hiermee werd de termijn bedoeld, en niet het aantal uren per dag. Werken en hiervoor verloond worden, is de hoofdreden voor jongeren om in het deeltijds onderwijs in te stappen, en dit is in het voortraject niet mogelijk is. Ze vinden het vooral belangrijk om zo snel mogelijk aan het werk te gaan. Over de inhoud van het voortraject hebben ze geen klachten. 2.3.1.5 Moet er meer worden ingezet op ouderparticipatie? “We moeten meer inzetten op ouderparticipatie” klinkt het zowel bij de promotoren als bij de CDO’s. De jongeren moeten voortdurend gemotiveerd en geactiveerd worden, hierin spelen de ouders een essentiële rol. De promotoren verwachten dat de school inzet op ouderparticipatie. Ouderparticipatie is een gedeelde taak en verantwoordelijkheid. Wil men het volledige engagement van de ouders, moeten alle partners hieraan meewerken. 70% van de ondervraagde promotoren belt de ouders van de afwezige jongeren elke dag, bij de overige 30% neemt de school deze taak op zich.
21
Grafiek 2: ouderparticipatie op CDO (bron: eigen survey)
Ouderparticipatie 7 6 5 4 3 2 1 0 Verplicht Ouders verwittigen trajectovereenkomst bij verandering traject tekenen
Niet - verplicht oudercontact
Verplicht oudercontact
De meeste scholen nemen hierin hun verantwoordelijkheid op. In Grafiek 2 valt af te lezen dat, van de tien centra, proberen er toch zeven de ouders uit te nodigen bij elk oudercontact voor elk rapport. Op drie centra zijn er verplichte oudercontacten waarbij de leerling vergezeld moet worden door een meerderjarige. Daarnaast verwittigen vijf centra de ouders als hun zoon of dochter kan doorstromen naar een ander traject. Twee van de centra verplichten ouders zelfs om een trajectovereenkomst te tekenen, bij deze formaliteit wordt ook een zo volledig mogelijke uitleg gegeven over de verschillende trajecten. Naast de scholen trachten ook de voortrajecten de betrokken ouders te bereiken. Maar het blijft een moeilijke doelgroep om te bereiken. Volgens S. Corijn kan dit geoptimaliseerd worden als ieder centrum de ruimte krijgt om geld, tijd en creativiteit te investeren in de ouders. Ouders moeten evenzeer gemotiveerd worden om zich te engageren om hun kinderen te motiveren en op te volgen. Ouders zijn vaak niet voldoende op de hoogte van de werking van de centra voor deeltijds onderwijs en de voortrajecten. Ouders vormen een aparte doelgroep en moeten ook zo aangepakt worden. Dit is een project van lange adem. (Corijn, 2014) 2.3.2 De promotoren van het voortraject In deze scriptie had ik de kans om verschillende actoren in de verschillende voortrajecten te interviewen. Ik heb gekozen om vijf verschillende voortrajecten te interviewen, dit was het maximale aantal in de beschikbare tijd. Ik heb wel gekozen om enkele organisaties dubbel te interviewen omdat deze werkzaam zijn over heel België. Daarom koos ik om Groep Intro (Travak) zowel in Oostende, een grootstad, als in Genk te interviewen, omdat er toch een groot verschil bestaat in de aanpak tussen beide regio’s ondanks dat het over dezelfde organisatie gaat. Daarnaast heb ik ook Profo vzw twee keer geïnterviewd, eenmaal in Hasselt en andermaal in Aarschot. De keuze om Profo vzw twee keer te interviewen vloeit uit het feit dat ze in Hasselt een externe locatie huren terwijl ze in Aarschot het voortraject organiseren op school. Als laatste heb ik ook JES vzw (Effect) twee keer geïnterviewd, eenmaal in Gent en een andermaal in Brussel.
22
Omdat Brussel een aantal extra knelpunten kent omwille van het verschil in overheden en de concurrentie van de Franse gemeenschap. Daarnaast heb ik ook Webwerkt+ (Ace) en De Ploeg vzw geïnterviewd, maar hier is er slechts één interview doorgegaan per organisatie. 2.3.1.6 De verschillende voortrajecten in vogelvlucht Allereerst zou ik de projecten inhoudelijk met elkaar willen vergelijken, vermits ze vaak reeds inhoudelijk anders worden ingevuld. Travak, het voortraject van Groep Intro, zet heel veel in op het imago van het voortraject: voortraject is geen bezigheidstherapie maar een broodnodig project. Dit beeld proberen ze duidelijk over te brengen naar de scholen en andere partners waar ze mee samenwerken. Heel concreet ziet het voortraject bij Travak er als volgend uit: ze houden groepsdiscussies omtrent de verschillende aspecten rond werk. Daarnaast worden er ook een aantal kleine projecten georganiseerd waardoor de jongeren de kans hebben om een heel concrete werkervaring op te doen. Verder focussen ze ook op het zelfbeeld van de jongeren en trachten ze met hen een realistisch toekomsttraject uit stippelen. In Genk wordt het voortraject gegeven in twee dagen. Travak kent in Genk drie groepen waarvan iedere groep maximum tien jongeren telt. Er is één begeleider per groep. Wat het voortraject in Genk typeert is dat ze een stukje bos hebben geadopteerd van Natuurpunt. De taak van de jongeren van het voortraject bestaat erin dit stukje bos naar behoren te onderhouden daarnaast bezoeken ze ook de brugprojecten om jongeren te laten zien wat het betekent om op de arbeidsmarkt ingeschakeld te worden. Een werkervaring kunnen op doen in een regulier bedrijf is onmogelijk, dit is een knelpunt en wordt later in deze scriptie besproken. In Oostende werkt het voortraject samen met twee scholen namelijk KTA en VTI en wordt het voortraject gegeven in drie voormiddagen van vier uur per groep. Wanneer een groep meer dan acht ingeschreven jongeren kent, komt er een tweede begeleider in de groep. Tegenwoordig zijn er ongeveer tien tot veertien leerlingen waardoor er een tweede begeleider vast bijstaat. Wat het voortraject in Oostende onderscheidt in vergelijking met de andere trajecten, is dat ze om de twee weken een vast individueel gesprekmoment hebben met de jongeren waardoor de jongeren heel bewust worden van hun werkpunten en waar ze zich op dat moment bevinden in hun traject. Profo vzw, probeert zoveel mogelijk in te zetten op tewerkstelling. Dit wil heel concreet zeggen dat ze bedrijfsbezoeken organiseren, brugplaatsen bezoeken en eigen projecten opstarten. Daarnaast proberen ze ook attitudegericht te werken door verschillende activiteiten te doen met de jongeren. Waar Profo vzw ook hard op inzet, zijn de kennis en ervaringsuitwisselingen tussen de verschillende voortrajecten van Profo. In Hasselt wordt er samengewerkt met de volgende scholen: Technisch instituut Heilig Hart in Hasselt, CDO Provil te Lommel en CDO Beringen. Ze rekenen erop dat als er meer dan tien jongeren in een groep zitten, dat er een tweede begeleider bijkomt. Op dit moment lopen er in Hasselt twee groepen namelijk één op maandag en dinsdag en een andere op donderdag en vrijdag. Ze proberen elke dag te beginnen met iets luchtigs, om dan te werken aan een ernstiger thema met de jongeren, om in de namiddag opnieuw te eindigen met iets luchtigs. Ze werken ook per groep met modules, zodat elke groep het hele traject doorloopt.
23
In Aarschot heeft Profo een klaslokaal in de school. Hierdoor wordt er nog wat vastgehouden aan de schoolse structuur, ze hanteren dezelfde regels. Ook zij werken zowel met dezelfde groepsgrootte als structuur als Profo Hasselt. Daarnaast werken ze met een stappenplan, namelijk elke dag worden de volgende drie modules behandeld: sociale vaardigheden, een arbeidsgericht project en werken aan een thema. De Ploeg vzw, werkt met twee groepen en vaste instroommomenten (september, januari en april). Het voortraject steunt hier op vier pijlers namelijk leerwerkplaatsen, vormingen rond specifieke thema’s, een luik ontspanning en bedrijfsbezoeken. Elke pijler moet ongeveer evenveel aan bod komen. Daarnaast heeft De Ploeg vzw het geluk dat zowel het voortraject als het brugtraject door hun georganiseerd worden waardoor ze de jongeren op een kwalitatieve manier kunnen matchen met een brugplaats waar de jongere bij past. ACE, het voortraject van Webwerkt, wil vooral een aanspreekpunt zijn voor de jongeren. Daarnaast vullen ze het voortraject in met bedrijfsbezoeken waarbij ze het arbeidsreglement toelichten want zelf meewerken in de bedrijven is niet mogelijk. Ze proberen ook competentiegericht te werken aan de hand van individuele gesprekken. Maar ze vinden dat er ook tijd moet zijn voor ontspanning, zodat alles in evenwicht blijft. ACE organiseert drie groepen met elk tien jongeren. Bij elke groep staat één begeleider. Effect, het voortraject van JES vzw, is heel erg gericht op het bijbrengen en bijschaven van competenties en attitudes van de jongeren. Via de competenties proberen de begeleiders de link te leggen met werk. Daarnaast wordt er van de jongeren verwacht om hun eigen projecten op te starten om zo concrete werkervaring op te doen zoals een verkoopactiviteit, ed. In Gent werken ze samen met één school namelijk De Rotonde en worden er twee voortrajecten georganiseerd. In elke groepen zitten acht à tien leerlingen en staat er één begeleider voor de groep. Ze proberen het voortraject in te vullen door een goed evenwicht te vinden tussen ontspanning, competentiegericht werken en vrijwilligerswerk. In Brussel is er het grote voordeel dat JES vzw een jarenlange duurzame samenwerking heeft met CDO Anneessens Funck. Er is een maximum van tien personen per groep. Wekelijks worden er twee groepen georganiseerd. Er staan twee begeleiders voor een groep en er zijn vaste instroommomenten. 2.3.1.7 Het Regionaal Overlegplatform als meerwaarde voor het deeltijds onderwijs Bij slechts de helft van de begeleiders is het Regionaal Overlegplatform gekend. Vooral de kennis omtrent de functie en de taken van het ROP zijn nihil bij de begeleiders van het voortraject. Het zijn vooral de coördinatoren die in deze raad zetelen. De vraag die zich opdrong was dan ook of het Regionaal Overlegplatform een meerwaarde is voor het voortraject? 80% van de ondervraagden is het ermee eens dat het Regionaal Overlegplatform een organisatorische meerwaarde biedt omdat het een goed beeld heeft van de diensten in het gebied , de instroom en doorstroom van de jongeren in de verschillende projecten. Daarnaast wordt er de planning doorgegeven voor het trimesterieel overleg en worden er de uren per project verdeeld. Het is een noodzakelijk orgaan dat zorgt voor afstemming en afspraken.
24
Het Regionaal Overlegplatform heeft geen inhoudelijke meerwaarde voor het voortraject. De vraag kan gesteld worden of dit nodig is . Op het ROP zijn vooral de coördinatoren vertegenwoordigd van de verschillende partners en een aantal externe partners en beleidsambtenaren. Het ROP is niet de plaats om de voortrajecten inhoudelijk te bespreken. Een begeleider uit een voortraject verklaart: ‘Niemand laat op het ROP het achterste van zijn tong zien, dat zou een ondoordachte zet zijn omdat alle partners erbij zitten. Er moet meer inhoudelijke afspraken gemaakt worden tussen de verschillende partners van de voortrajecten en het werkveld moet meer betrokken worden, maar het ROP is hiervoor niet het geschikte platform.’ De vraag naar een orgaan waarbij voortrajecten ervaringen kunnen uitwisselen met “de concurrenten” is een veel gestelde vraag binnen de interviews. Maar liefst 90% vond dat er meer mensen uit het werkveld betrokken moeten worden in een overleg. Maar liefst 70% vond dat er een inhoudelijk overlegorgaan rond de voortrajecten moet worden opgericht om zo verbetering na te streven. Het zou zeker een meerwaarde en een noodzaak zijn om zo een werkgroep in elk ROPgebied in te voeren. Een werkgroep waar enkel de CDO’s en de voortrajecten, heel specifiek en inhoudelijk, gezamenlijk de voortrajecten kunnen verbeteren. 2.3.1.8 Hoe verloopt de communicatie? Bij de acht voortrajecten werd de vraag gesteld, hoeveel contact er is met de school van de jongeren. Deze resultaten zijn te zien op Grafiek 3. Alle acht voortrajecten hebben alterneringsgesprekken, dit is wettelijk bepaald. Over het doorgeven van de aanwezigheden is er een klein verschil: drie voortrajecten sturen wekelijks een mail met alle aanwezigheden van die week. Acht voortrajecten bellen dagelijks naar de school om de afwezigheden door te geven, in dit cijfer zit ook Profo Aarschot gerekend die dagelijks de afwezigheden mondeling doorgeeft op school. Er is aangetoond dat de voortrajecten die dagelijks contact hebben met de school, de communicatie positiever ervaren dan de voortrajecten die wekelijks contact hebben via mail. Dit komt omdat aan de telefoon nog informeel wordt gepraat over de jongeren en het blijkt dat de voortrajecten hier nood aan hebben. Daarnaast geven vijf voortrajecten aan dat ze inspraak hebben in de doorstroom van een leerling maar dat de school uiteindelijk de knoop doorhakt. Slechts twee voortrajecten, waaronder Profo Aarschot, hebben op regelmatige basis informele contacten met de school. In diezelfde twee gevallen mogen de promotoren zetelen in de klassenraad en kunnen ze hun mening omtrent het al of niet doorstromen bespreken. Ook hier werd de communicatie beter ervaren omdat de promotoren van het voortraject het gevoel hadden dat er echt geluisterd werd naar hun mening.
25 Grafiek 3 : communicatie VT en CDO (bron: eigen survey)
Communicatie voortraject en CDO 8 7 6 5 4 3 2 1 0
Als administratieve taak moeten de voortrajecten de chronologische fiche invullen. In deze chronologische fiche moeten de promotoren op het einde van het traject van de jongere, de doorstroom van de leerlingen invullen. Op de “Je legt als begeleider een heel vraag of er nood was aan een structureel traject af met een bepaalde instrument waarbij de promotoren meteen jongere, het zou enorm tof zijn om kunnen kijken welk traject een jongere volgt, deze jongere te kunnen volgen in ging 80% van de promotoren akkoord. De de rest van zijn of haar traject” – andere 20% vraagt informeel na of heeft begeleider van een voortraject toegang tot het systeem van de school waar ze de doorstroom reeds kunnen opvolgen. Als een jongere doorstroomt, weten de promotoren naar welk traject. Maar eenmaal dat de chronologische fiche is ingevuld, zijn de voortrajecten niet meer op de hoogte van de volgende trajecten. Dit is jammer, volgens de promotoren, want pas in de latere doorstroom naar verschillende trajecten wordt het effect van het voortraject duidelijk. Maar alle promotoren zijn het eens, het zou een leuk instrument zijn, maar er zijn andere prioriteiten waar ze liever de focus opleggen. 2.3.1.9 De grootste knelpunten volgens de promotoren Het grootste knelpunt is en blijft de financiering. Toen het decreet werd opgemaakt in 2008 werd er flexibel omgesprongen met de financiering van de voortrajecten. Op dat moment bestond er een “In alle jaren zijn er vele minimum financiering maar kon je als organisatie mits acties ondernomen en motivering extra financiële steun krijgen. Dit wil zeggen voorstellen geformuleerd dat je het aantal ingeschreven jongeren in de om de financiering te voortrajecten bekeek, de noden noteerde en dan een verbeteren. Het beleid raming maakte voor de kosten. Daarna werd dit heeft hier nooit gehoor gewijzigd naar zeventien euro per gepresteerd uur per aan willen geven.” – P. jongere. Dit bedrag is naderhand nog gedaald, en op dit Manghelinckx moment is het veertien euro per gepresteerd uur per jongere. Het voortraject is bij elke promotor een verlieslatende post, terwijl een breakeven het minimum
26
moet zijn. Met het geld dat je nu krijgt, kan je als organisatie net het loon van de begeleider betalen als de jongeren komen opdagen en al hun uren effectief presteren. De financiering was ook de belangrijkste reden waarom Arktos vzw in 2009 besloot om de voortrajecten stop te zetten. Arktos vzw was op dat moment de grootste aanbieder van voortrajecten in Vlaanderen. E. Vanwoensel, algemeen coördinator van Arktos vzw verklaart: ‘We konden niet de juiste kwaliteit leveren die de jongeren verdienden, omdat we gewoon het geld er niet voor kregen. Om een breakeven te draaien moeten er minimaal acht jongeren elk uur effectief presteren. In een groep waar er maximum tien a twaalf leerlingen worden toegelaten, betekent dit een permanente aanwezigheid van jongeren van 80%. Dit is onrealistisch met de doelgroep van het voortraject. Als voortrajecten op dezelfde manier als het POT gefinancierd zouden worden, namelijk per ingeschreven jongere en niet per effectief gepresteerd uur, dan zou Arktos vzw het overwegen om opnieuw de voortrajecten te organiseren.’ (Vanwoensel, 2014) Hierbij samenhangend beschikken de meeste voortrajecten over onvoldoende didactische middelen om een voortraject naar behoren te runnen. Profo Hasselt moet een lokaaltje huren, waar ze geen materiaal ter beschikking hebben om de jongeren aan het werk te zetten. Andere voortrajecten hebben het geluk dat ze in een goed uitgebouwde organisatie zitten die hen alle didactische middelen ter beschikking stelt zoals JES vzw of Groep Intro. Maar daar worden de lonen en omkadering betaald met het geld uit hun andere projecten. Dit kan niet de bedoeling zijn. Een ander aspect dat samenhangt met het kostenplaatje is het aantal begeleiders per groep. Op dit moment werken slechts twee voortrajecten van de acht met twee begeleiders per groep. Elke begeleider en coördinator die geïnterviewd werd, vindt een tweede begeleider een noodzaak. Bij JES vzw is het zelfs een regel: twee begeleiders, of geen voortraject. Een begeleider bij Groep Intro verklaart: ‘als er problemen zijn met een persoon in de groep, is het noodzakelijk dat deze persoon uit de groep verwijderd wordt en dat de andere begeleider verder kan met de groep. Op dit moment, moet je verplicht de jongere naar huis sturen omdat je de groep niet alleen kunt laten.’ Een tweede begeleider aanstellen is voor de meeste voortrajecten onmogelijk omdat de financiering het niet toelaat. Een ander knelpunt dat deels met de financiering samenhangt, is de mobiliteit van de jongeren. Vroeger kregen de jongere één euro per effectief gepresteerd uur dat ze in het voortraject zaten, op die manier was er een tegemoetkoming voor hun vervoersonkosten. In kleine steden zoals Turnhout, Aarschot, Genk en Hasselt is het al een enorme drempel voor de jongeren om een trein –of busabonnement te kopen om ter plaatse te geraken. Mocht er wat speling zijn in de financiering, zouden organisaties hierin tegemoet kunnen komen. Ook de CDO’s zijn hier vragende partij. Daarnaast kwam de vraag van drie voortrajectbegeleiders of er een mogelijkheid was om soepeler om te gaan met het maximum van 312 uur. Het zou de jongeren helpen indien de mogelijkheid zou bestaan om het aantal uren aan te passen aan de nood van de jongere. Niet alle trajecten zijn het hiermee eens. De andere vier trajecten vinden dat als de juiste doelgroep in het voortraject zit, de uren meer dan voldoende zijn. De lengte van het traject maakt niet uit, het draait om de kwaliteit van het traject. Hiermee samenhangend was er bij de helft van de voortrajecten het probleem van de doorlopende instroom, dit zijn de trajecten waar er geen wachtlijsten zijn. Als er steeds
27
leerlingen instromen, draait de groep op twee snelheden. Een aantal voortrajecten hebben na overleg met de school een aantal vaste instroommomenten vastgelegd. Maar hier ziet het CDO het knelpunt dat sommige jongeren een maand zonder invulling zitten omdat ze niet meteen kunnen instromen. In deze situatie is er geen goed en geen fout standpunt. Het zal van situatie tot situatie afhangen wat de beste werkwijze is. 2.3.1.10 Aftoetsen van stellingen Toen ik begon met deze scriptie, wou ik vertrekken vanuit twee bronnen. De eerste bron is Sven Sierens “over aanklampen, kort op de bal spelen, grenzen verleggen en de klik maken” (2007) een beschrijvend onderzoek rond voortrajecten vanuit de opdracht van ESF. In het kader van dit rapport had ik in oktober 2013 een interview met hem om een goed beeld te krijgen op de knelpunten binnen de voortrajecten. Zijn conclusie was dat regionale inbedding een oplossing zou kunnen zijn, namelijk dat de voortrajecten zich op één aspect of module zouden inwerken en de jongeren worden doorgestuurd naar het voortraject (lees: module) waar zij het meeste nood aan hebben. (Sierens, 2013) Grafiek 4: mening Sven Sierens afgetoest (bron: eigen survey)
Mening VT omtrent regionale inbedding Akkoord mits voorwaarden Akkoord enkel voor jobclub Niet akkoord
In Grafiek 4 wordt de mening van de promotoren weergegeven in een cirkeldiagram. Van de acht voortrajecten die ondervraagd zijn, gaat één voortraject akkoord onder bepaalde voorwaarden. Deze voorwaarden zijn dat leerlingen met dezelfde werkpunten samen worden geplaatst waardoor deze elkaar stimuleren en de begeleiders van het voortraject hier ook beter op zouden kunnen inspelen. Daarnaast zou je ook een betere samenwerking hebben tussen de verschillende promotoren van het voortraject, iets waar veel nood aan is, gekeken naar het antwoord bij 2.3.2.2 Regionale overlegplatforms. Twee promotoren van het voortraject zijn akkoord met regionale inbedding als dit specifiek gaat omtrent de jobclub. Jobclub was intensieve sollicitatietraining, het stond tussen het voortraject en het brugtraject, maar deze werd afgeschaft. Alle aspecten van het voortraject uit elkaar halen, is geen noodzaak, maar de jobclub afzonderen zou wel wenselijk zijn. De overige vijf geïnterviewde waren niet akkoord met regionale inbedding. De verscheidenheid aan modules maakt van het voortraject een totaalproject en geeft een
28
betere begeleiding. Hokjes denken proberen we zoveel mogelijk uit te sluiten. Door de verscheidenheid wordt tewerkstelling en innerlijke groei steeds door elkaar beïnvloed, men kan steeds bijleren van elkaar en elkaars werkpunten. Jongeren kunnen samen op weg gaan en elkaar helpen, heel concreet gezegd creëert het voortraject het groepsgevoel. Hieruit kunnen we afleiden dat volgens de promotoren het voortraject moet blijven in de vorm zoals het vandaag bestaat, met alle modules in één traject. De andere bron waarop ik deze scriptie heb gebaseerd is van Leens Rozelien en De Rick Katleen “een voltijds engagement in het deeltijds onderwijs.” (2008). Dit rapport werd door het HIVA vlak na het ingaan van het decreet leren en werken, gepubliceerd. Hierin werd aangehaald dat de voortrajecten te weinig inspelen op de hedendaagse arbeidsmarkt en teveel ontspanning geven. Daarom opteerden zij voor meer werkervaringsplaatsen en een aangepaste begeleiding op de werkvloer waar de jongeren zijn arbeidsattitudes bijspijkert in plaats van het volgen van een voortraject. (Leens & De Rick, Een voltijds engagement in het deeltijds onderwijs, 2008) Hierover lopen de meningen gelijk. De stelling van het HIVA is niet correct. Het is niet mogelijk dat het voortraject een realistische arbeidssituatie kan nabootsen, niet met vrijwilligerswerk noch met hun eigen projecten. Dit is niet realistisch want dan zou de jongere constant individuele begeleiding nodig hebben en mag hij voortdurend fouten maken zonder dat dit een probleem is voor de werkgever. De jongeren meteen op de werkvloer plaatsen is geen realistische doelstelling voor de doelgroep van het voortraject. Voortrajecten zijn in het leven geroepen omdat ze een veilige omgeving zijn waar jongeren fouten mogen maken en op hun tempo de arbeidsattitudes aanleren. Op die manier doet het voortraject aan empowerment, de jongere gaat werken op het moment dat hij/zij er zelf klaar voor is. 2.3.1.11 Is het voortraject een zinvol volgens promotoren? Eerder worden de knelpunten beschreven, maar de promotoren zijn van mening dat het voortraject de beste keuze lijkt te zijn. Biedt het voortraject een meerwaarde voor het deeltijds onderwijs en nog specifieker, voor de jongeren? “Als begeleider van het voortraject ga je verder dan je arbeidsgerichte taak. Je probeert de jongeren hun wereldbeeld te verruimen. Dit is iets wat ze niet op de werkvloer zouden meekrijgen.” – Begeleider van het voortraject
Het voortraject heeft als doelstelling de drempel naar de arbeidsmarkt te verkleinen. Het voortraject vangt een heel beperkte groep van jongeren op, en voor die jongeren heeft het voortraject zin. Het vergroten van het zelfvertrouwen en het bieden een stabiele basis om een toekomstige loopbaan uit te bouwen, moet het doel zijn van elk voortraject.
Maar er zijn altijd verbeterpunten, de voortrajecten zouden nog specifieker moeten inspelen op de werkpunten van de jongeren en kwaliteitsvoller te werk kunnen gaan, alleen op die manier kan een duurzaam traject uitgebouwd worden. Om dat te kunnen verwezenlijken moeten de knelpunten wel aangepakt worden. Op dit moment is het voortraject een meerwaarde, maar men roeit met de riemen die men heeft. Het zou een grotere meerwaarde zijn, mocht aan de randvoorwaarden beter voldaan zijn.
29
2.3.3 De centra deeltijds onderwijs 2.3.1.12 De screeningsperiode Wettelijk bepaald is dat elk CDO, bij de inschrijving van een jongere, een intakegesprek doet en de jongere screent gedurende een periode van veertien dagen. In deze periode wordt de jongere geobserveerd in verschillende situaties. Deze observatie bepaalt het traject waar de jongere kan instromen ( POT, voortraject of brugtraject) of dat de jongere reeds naar de arbeidsmarkt kan doorstromen. De screeningsvoorwaarden en instroommogelijkheden worden door de scholen zelf bepaald. In CDO Technisch Instituut Sint – Lodewijk te Genk volgt er voor de jongere eerst een onthaal waarbij de verschillende opleidingen overlopen worden. Daarna volgt de screeningsperiode van veertien dagen waarop de jongere twee opleidingen kiest die hij graag zou doen. Hij loopt in de eerste week mee met één opleiding en in de tweede week met de andere. Tijdens deze proefdagen wordt de jongere geëvalueerd op praktijk, attitudes en het project algemene vorming (PAV). Daarna wordt op een klassenraad beslist welk traject het best voldoet aan de noden van deze jongere. Het traject dat wordt voorgesteld moet daarna worden goedgekeurd door de leerlingenbegeleider, de klastitularis, de ouders en de leerling zelf. Het Technisch Instituut Heilig Hart te Hasselt organiseert in de screeningsperiode een uitstap naar het Actionpark in Kiewit. Hier krijgt elke leerkracht enkele jongeren toegewezen om te observeren. In de volgende dagen krijgen de leerlingen ook een vragenlijst voorgeschoteld, aan de hand hiervan wordt hun graad van kennis bepaald. Op het einde van de veertien dagen bepaalt de klassenraad naar welk traject een jongere doorstroomt. In CDO VTI (Petrus en Paulus) te Oostende kiest de jongere een opleiding en wordt hij/zij gedurende veertien dagen geobserveerd. Op het einde van de 14 dagen beslist de klassenraad welk traject de jongere zal volgen. In KTA te Oostende wordt er eerst een intakegesprek met enkele persoonlijke vragen afgenomen. Hierna moet de VDAB screeningstest worden ingevuld. Daarna volgen veertien dagen van observatie voor de praktijkvakken, Frans en PAV. De jongeren worden dus zowel op kennis als op attitudes gescreend. In De Rotonde te Gent worden de jongeren gescreend op basis van de indruk die ze hebben achtergelaten in het intakegesprek, hun leeftijd en de observaties van leerkrachten in het kader van hun arbeidsattitudes. Na veertien dagen volgt er een overleg waarbij een voorstel tot traject wordt geformuleerd. In CDO De Vesten te Balen volgt er een screening van veertien dagen op de verschillende vakken op school. Daarna beslist een klassenraad welk traject het beste past bij een leerling. In PTS Leren en Werken te Boom krijgt de jongere in zijn/haar eerste veertien dagen op school verschillende testen voorgeschoteld om zowel kennis als vaardigheden te testen. Daarna volgt er een gesprek met een medewerker van het CLB en een trajectbegeleider met de vraag: “Hoe zou de jongere functioneren op de werkvloer en op de arbeidsmarkt?” Daarna wordt er een cel leerlingenbegeleiding opgericht die uiteindelijk beslist welk traject de jongere zal volgen. Deze cel bestaat uit een
30
trajectbegeleider (één voor de harde beroepen en één voor de zachte beroepen), een medewerker van het CLB, een leerlingenbegeleider en de coördinatrice. In CDO Damiaaninstituut te Aarschot worden de jongeren getest op een aantal modules. Daarna vormt de klassenraad een besluit over de trajectbepaling. In CDO Anneessens Funck te Laken krijgt elke jongere een intakegesprek. Dit is met een trajectbegeleider voor de min 18-jarigen. De plus 18-jarigen worden meteen doorgestuurd naar een tewerkstellingsbegeleider. Daarnaast krijgen de jongeren twee documenten die ze moeten invullen. Het eerste document is een bevraging over hun schoolverleden en hun werkervaring. Op het tweede document mogen de jongeren hun kwaliteiten en hun werkpunten aanduiden. Op basis van deze informatie en afgaande op het buikgevoel wordt op een klassenraad beslist naar welk traject de jongere doorstroomt. In CDO Noorderkempen te Arendonk kiezen de jongeren, als ze zich inschrijven, een opleiding. Gedurende veertien dagen worden ze geobserveerd, maar eigenlijk krijg je niet meer dan een eerste indruk. De veertien dagen zouden langer moeten zijn om een goede trajectbepaling te kunnen doen, aldus CDO Noorderkempen. De criteria waarop de keuze van het traject bepaald worden, worden door de centra zelf vastgelegd. In grafiek 5 staan de verschillende criteria opgelijst die scholen hanteren. Deze criteria worden in elk traject gehanteerd en de score hierop bepaalt de keuze van het traject voor de jongere. Zoals in de grafiek te zien is, speelt de leeftijd en de werkervaring van de jongeren een belangrijke rol in de beoordeling. Vijftienjarigen starten meestal in het voortraject, omdat ze nog te jong zijn om te gaan werken. De belangrijkste arbeidsattitudes scoren ook hoog als screeningscriteria, zoals stiptheid, omgaan met gezag, doorzettingsvermogen, omgaan met feedback, samenwerken en initiatief nemen. Dit zijn de attitudes die elke werkgever verwacht. Daarnaast screenen de scholen ook nog op andere attitudes die zij belangrijk vinden, maar deze verschillen per regio. Grafiek 5: screeningscriteria CDO's (Bron: eigen survey)
Screeningscriteria 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0
31
De scholen communiceren de verschillende criteria aan de hand van zelf ontworpen modellen. Ik had het voorrecht om al deze modellen te bestuderen. Omwille van het vertrouwelijk karakter is mij gevraagd deze modellen niet te publiceren. Uit de grafiek kunnen we afleiden dat er geen grote verschillen zijn in de attitudes waarop gescreend wordt, maar iedere school heeft zijn eigen accenten. Is er nood aan een uniform document voor alle centra? 80% van de ondervraagden vinden het een voordeel dat ze het zelf kunnen beslissen. Op die manier worden de modellen aangepast aan de centrumcultuur en aan de doelgroep. Hierdoor kan men maatwerk aanbieden, met andere woorden duidelijk inspelen op de noden van de leerling. “Er is geen document dat zwart Men heeft ook de ruimte om extra accenten te op wit zegt welke jongeren naar leggen op basis van eigen ervaringen en welk traject moet doorstromen. beroepskennis. 20% van de ondervraagden is Dit is regionaal bepaald en er is het hier niet mee eens. Het zou makkelijker zijn een gebrek aan een mochten er eenduidige criteria zijn zodat niet gemeenschappelijke visie. Dit is elke school het warm water opnieuw moet een knelpunt voor de promotoren uitvinden. Ook de promotoren van de die het wel zwart of wit willen voortrajecten zijn hier vragende partij. zien. Maar de scholen Promotoren die samenwerken met verschillende verschuilen zich achter hun scholen, krijgen leerlingen doorgestuurd met pedagogische vrijheid. Dit moet verschillende profielen omdat elke school andere veranderen!” – E. Vanwoensel criteria hanteert. Hierdoor hebben ze vaak groepen die op twee tempo’s draaien, dit bevordert de kwaliteit van het traject natuurlijk niet. 2.3.1.13 Wie volgt de jongeren op? Elk centrum bepaalt ook zelf wie de jongeren begeleidt in een bepaald traject. In Grafiek 6 kunnen we de resultaten van de bevraging naar het ankerpunt aflezen. De helft van de centra kiest voor groepsbegeleiding, dit wil zeggen dat er per traject een andere trajectbegeleider is en dat de jongeren doorstromen naargelang ze veranderen van traject. Grafiek 6: ankerpunt per CDO (Bron: eigen survey)
Ankerpunt voor de jongeren? Groepsbegeleiding 20%
50% 30%
Trajectbegeleider per traject en LLNbegeleider Trajectbegeleider per opleiding en LLNbegeleider
32
Dit geldt vooral voor de scholen in de grote steden. Voor de kleinere scholen ligt de verdeling anders. 30% van de centra hebben een trajectbegeleider en een leerlingenbegeleider die de jongeren individueel opvolgen om voor een optimale begeleiding te zorgen. 20% koos voor een trajectbegeleider afhankelijk van de opleiding van de jongeren (onderscheidt zachte en harde beroepen). Indien de jongere verandert van opleiding krijgt deze een nieuwe trajectbegeleider. Alle centra zijn tevreden over de manier van opvolging. Natuurlijk is het in de kleinere centra gemakkelijker om een vertrouwensband op te bouwen met de jongeren en hen gedurende het volledige traject te begeleiden. Hierbij moeten de begeleiders zich wel inwerken in alle trajecten. In grote centra is dit vrijwel onmogelijk waardoor ze kiezen voor groepsbegeleiding. Ieder systeem heeft voor- en nadelen, maar op dit moment zijn alle centra tevreden met de manier waarop zij het hebben opgelost. 2.3.1.14 Regionaal Overlegplatform Het Regionaal Overlegplatform is een duidelijke organisatorische meerwaarde voor de centra deeltijds onderwijs. Maar er werd duidelijk meegegeven dat dit geen inhoudelijke meerwaarde biedt. Het ROP staat voor interne kwaliteitszorg en er wordt gezocht naar verbetering. Deze verbetering omvat de verdeling van de uren, die vanuit het ROP gebeurt. Het ROP werd gezien als een meerwaarde voor het merendeel van de ondervraagden, maar niet voor iedereen. Maar ook het ROP kent een aantal werkpunten. Het zijn vooral de coördinatoren die hierin zetelen maar er is de vraag om het werkveld meer te betrekken. Daarnaast vinden 33% van de ondervraagden dat het ROP structurele veranderingen teweeg zou kunnen brengen maar dit gebeurt op dit moment niet. Voorbeelden hiervan zijn de gekende problematiek van de financiering en het aanbod aan urenaantal. Het ROP zou hierin tegemoet kunnen komen en oplossingen formuleren. Een ander knelpunt behelst de centra deeltijds onderwijs in de kleinere steden. Deze centra zijn vaak gebonden aan één voortraject, waardoor ze een apart groepje vormen. Waarbij de grote steden vaak de keuze hebben uit verschillende promotoren en het ROP vaker lobbyt voor de grote steden dan voor de kleine steden. In de kleine steden is het aantal plaatsen in de voortrajecten beperkt. Hier zou het ROP een rol kunnen spelen in de herverdeling van de uren. 2.3.1.15 Communicatie De communicatie tussen de centra deeltijds onderwijs en de voortrajecten is reeds eerder besproken. Grafiek 7 geeft een overzicht van de communicatie die volgens de centra bestaat. Ook hieruit blijkt dat er contacten zijn bij alterneringsgesprekken en de communicatie omtrent afwezigheden. Dit komt overeen met het hoofdstuk 2.3.2.3 communicatie. Maar slechts in vijf centra (de helft van het totale aantal) zijn de promotoren bij het intakegesprek aanwezig. Normaliter moet de intake voor het voortraject gebeuren in aanwezigheid van de promotor. Daarnaast zetelen er slechts twee promotoren mee in de klassenraad. Dit is in verhouding met het totale aantal een laag cijfer. Hieruit blijkt dat de promotoren duidelijk meer nood hebben aan inspraak in de trajecten van de jongeren. De centra zijn niet akkoord met deze mening en vinden de samenwerking goed.
33
Grafiek 7: communicatie promotor en CDO (Bron: eigen survey)
Communicatie promotor en CDO 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0
Ondanks dat er slechts één voortraject op de school zelf is, bezoeken toch zeven van de negen overige promotoren geregeld de school om een aantal zaken in orde te brengen. De school bezoekt het voortraject niet, tenzij er afspraken gemaakt zijn om de intake- of de alterneringsgesprekken op het voortraject te doen. Eén centrum is niet tevreden over het contact met het voortraject. Zij gaven als reden dat door het personeelsverloop (voortraject is geen job die mensen vele jaren doen) er steeds nieuwe contacten moeten worden gelegd. De communicatie zou beter verlopen mocht er een vaste coördinator in de organisatie zijn. 2.3.1.16 De grootste knelpunten volgens de CDO’s Het is algemeen geweten dat de leer –en werkcomponenten in het deeltijds onderwijs niet goed op elkaar aansluiten. Bij brugprojecten wordt er niet alternerend gewerkt. In een brugproject gebeurt de eerste kennismaking met de arbeidsmarkt en worden arbeidsattitudes bijgeschaafd. Reguliere tewerkstelling is wel altijd alternerend tenzij de leerling zelf een job heeft gevonden in een andere richting dan zijn opleiding. Dit wordt geaccepteerd omdat de leerling zelf op zoek is gegaan naar werk en het waarschijnlijk een job is die aansluit bij zijn of haar interesses. Een aantal knelpunten zijn reeds vermeld en worden hier slechts kort aangehaald. Er zijn op dit moment bij 70% van de ondervraagden wachtlijsten hierdoor is er een urgente vraag naar een groter aantal beschikbare uren in de voortrajecten. Het urenaantal moet meegroeien met het groeiende leerlingenaantal. Daarnaast zijn ook 80% van de ondervraagden voorstander van een hernieuwde invoering van de jobclub. In Genk en Laken is er een mini jobclub (zowel voor de min 18-jarigen als de plus 18-jarigen) op school of wordt die door een externe promotor georganiseerd, maar ook hier zouden er uren voor moeten worden vrijgemaakt. Als laatste knelpunt kwam de vraag vanuit de scholen om de voortrajecten meer arbeidsgericht te maken en ervoor te zorgen dat ze
34
een echte werkervaring simuleren. Dit knelpunt werd reeds opgenomen in het vorige hoofdstuk. Daarnaast rijst vanuit de centra de vraag naar een betere omkadering en infrastructuur voor de voortrajecten. Alle CDO’s zijn zich ervan bewust dat op dit moment de financiering van de voortrajecten het niet toelaat maar vooraleer een voortraject kan worden opgestart moeten er reeds voldoende didactische middelen aanwezig zijn. De overheid kan niet verwachten dat zowel het loon van de begeleider, als de huur van het lokaal, als de didactische middelen gefinancierd kunnen worden met de toegekende middelen. Anderzijds zijn de CDO’s het erover eens dat er door hen nog meer bemiddeld moet worden. Er zijn op dit moment te weinig werkgevers om de jongeren voldoende werkervaring te bieden. De werkgevers denken vaak dat ze risico’s nemen door jongeren uit het deeltijds onderwijs aan te nemen. Jobcoaching met een bijhorende begeleiding gedurende het hele proces is een must om werkgevers warm te maken voor de doelgroep en het verlagen van de drempel om deze jongeren aan te nemen. Jobcoaching moet niet eerst beginnen als de jongere een contract heeft, maar bij de start van het traject. 2.3.1.17 Het aftoetsen van stellingen Ook bij de trajectbegeleiders en coördinatoren toetste ik de stellingen van mijn belangrijkste bronnen. Sierens gaf in zijn rapport de volgende conclusie: de regionale inbedding zou een oplossing kunnen zijn, namelijk dat de voortrajecten zich op één aspect of module zouden inwerken en de jongeren worden doorgestuurd naar het voortraject (lees: module) waar zij het meeste nood aan hebben. (Sierens, 2013). Hier waren de meningen verdeeld. De argumenten pro waren dat jobclub zich zou kunnen afscheiden van het voortraject, wat een duidelijke vraag is van alle partijen. Daarnaast zou het in de grootsteden een haalbare context moeten zijn waardoor je de jongeren zou kunnen doorschuiven in stapjes: beginnen bij zelfbeeld, dan naar attitudes en dan naar intensieve sollicitatietraining (doorstroom sterkere groepen). De knelpunten bij deze stelling zijn de onrealistische verwachtingen rond jongeren en de mobiliteit in de kleinere steden. Voor de jongeren is dit niet haalbaar. Daarnaast zagen ze het wel zitten om het voortraject op te splitsen in een beginnende groep en een sterke groep met een mogelijke doorstroom, maar alles opdelen in hokjes was geen optie voor de meeste centra. Daarnaast is het voortraject nog altijd een totaalpakket. Het HIVA haalde in 2008 aan dat de voortrajecten te weinig inspelen op de hedendaagse arbeidsmarkt en teveel ontspanning geven. Daarom opteerden zij voor meer werkervaringsplaatsen en een aangepaste begeleiding op de werkvloer waar de jongeren zijn arbeidsattitudes bijspijkert in plaats van het volgen van een voortraject. Ook hier zijn de meningen verdeeld. Deze stelling is correct vermits geen enkele jongere zich inschrijft in het deeltijds onderwijs om een voortraject te volgen. Er moeten meer brugplaatsen komen, zodat jongeren eerder kunnen doorstromen. Al doende leert een jongere veel meer. Het voortraject kan geen realistische arbeidssituatie simuleren. De jongeren zijn wel maatschappelijk kwetsbaar en daarom is er nood aan een individuele begeleiding. Op dit moment is er niet voldoende begeleiding in het brugproject. Daarnaast zou men ook plaatsen kunnen creëren waar een begeleider van het voortraject
35
en een aantal jongeren geregeld kunnen gaan werken, hierdoor heb je een ideale tussenstap tussen een voortraject en een brugtraject. Het knelpunt hierbij is dat het voortraject een heel specifiek traject is om jongeren door te laten stromen naar de arbeidsmarkt. Sommige jongeren hebben dit nodig en kunnen dit niet zomaar overslaan. Daarnaast is er in het voortraject de ruimte om herhaaldelijk fouten te maken zoals te laat komen, niet verwittigen, enz. Er is geen enkele werkgever die dit kan toelaten, terwijl dit wel een van de werkpunten van de doelgroep is. Hierdoor kan je niet werken met duurzame werkgevers, want voortdurend fouten maken en de boel ophouden, is wat een werkgever van de doelgroep mag verwachten. En geen enkele werkgever heeft het geduld om dit op te vangen. Een trajectbegeleidster verklaard: “Daarnaast is met vallen en opstaan leren, pedagogisch onverantwoord. We streven positieve resultaten na. Sommige jongeren moet je in de dieperik gooien en die leren zichzelf zwemmen, andere hebben die tussenstap nodig.” 2.3.1.18 Is het voortraject zinvol volgens de CDO’s De meningen of het voortraject een meerwaarde vormt binnen het deeltijds onderwijs zijn verdeeld. In grafiek 8 zien we dat 50% vindt dat het voortraject op dit moment een meerwaarde biedt omdat het een invulling geeft aan een heel specifieke doelgroep. Ze begeleiden jongeren naar de arbeidsmarkt, een stap die essentieel is voor sommige jongeren. Werken aan attitudes is een noodzaak voor sommigen en mocht het worden afgeschaft, hebben een heel aantal leerlingen geen invulling meer en kunnen ook nergens anders instromen. Het voortraject gaat door binnen een niet-schoolse omgeving waardoor de jongeren heel informeel zichzelf leren ontdekken en werken aan een toekomstperspectief. Daarnaast is het voortraject een essentiële stap omdat, sinds het decreet, de positieve doorstroom nog nooit zo hoog is geweest. Grafiek 8: Meerwaarde van het voortraject (Bron: eigen survey)
Voortraject een meerwaarde? Meerwaarde op dit moment
Meerwaarde mits verbetering
Geen meerwaarde
De andere 50% van de ondervraagden vindt het voortraject een voltijdse invulling, maar zien het niet als een meerwaarde. Het zou een grotere meerwaarde kunnen worden, als de knelpunten hier rond zouden worden opgelost. Meer didactische middelen is een noodzaak, net als meer bedrijfsbezoeken en ervaringsdagen in reguliere bedrijven. De
36
perceptie moet ook veranderen, voor de meeste jongeren is het voortraject een stapje terug waardoor ze niet meer het gevoel hebben dat ze met tewerkstelling bezig zijn. Juist daarom moet het voortraject beter inspelen op de arbeidsmarkt maar ook een naamsverandering zou een stap zijn in de goede richting Er is niemand die het voortraject overbodig vindt. Het voortraject biedt een duidelijke meerwaarde, maar het kan geoptimaliseerd worden. 2.3.4 De werkgevers Er is een grote nood aan werkervaringsplaatsen, dit is een knelpunt die zowel de CDO’s als voortrajecten benoemen. Als de centra willen dat het voortraject een realistischer beeld schept van de arbeidsmarkt, moeten de voortrajecten een paar dagen kunnen meedraaien in een bedrijf. Momenteel is dit niet mogelijk omwille van de verzekering en het feit dat de werkgevers hier niet open voor staan. Een begeleidster van het voortraject verklaart: ‘Het is waar dat de werkgever hoge eisen stelt, maar deze hoge eisen zijn er voor iedereen. Je kan niet verwachten dat een werkgever lagere eisen gaat stellen omdat het “slechts jongeren uit het deeltijds onderwijs zijn”.’ Het VLOR is zich bewust van dit knelpunt maar het is enorm moeilijk voor het beleid om te zien hoeveel werkervaringsplaatsen er nodig zijn. Er zijn veel jongeren die wisselen van traject en de aantallen verschillen per jaar en per regio. Zowel de regeling voor financiering als planning worden hierdoor bemoeilijkt. Daarnaast zijn jongeren van het deeltijds onderwijs allemaal concurrenten van elkaar die vechten voor één job. Er is al niet veel aanbod, en er zijn een aantal valkuilen zoals het feit dat deeltijdse jongeren werkzoekend zijn en geen leerlingen meer dus vakantiewerk is niet mogelijk. Hierdoor worden reeds een heel aantal potentiële werkkansen uitgesloten. Maar wat vinden de werkgevers hier zelf van? 2.3.1.19 De motivatie van de werkgevers De redenen waarom werkgevers jongeren van het deeltijds onderwijs aannemen is hoofdzakelijk ( 90% ) omdat ze het hun maatschappelijke plicht vinden. Het bedrijf wil zich maatschappelijk profileren en kansengroepen een werkervaring bieden. Ze willen de jongeren een kans geven om zich te ontplooien. Slechts 10% van de werkgevers neemt een jongere aan omdat er een openstaande vacature is of omdat de jongere als een goedkope hulp ingeschakeld kan worden. Hieruit kunnen we concluderen dat de werkgevers weinig zicht hebben op de extra voordelen die de het tewerkstellen van jongeren met zich meebrengen. 60% van de ondervraagden waren tevreden over de jongeren die zij in dienst hadden. 20% geeft aan dat de jongeren geen motivatie of enthousiasme tonen: vaak willen de jongeren meer verdienen of zitten ze niet in de job waarvoor ze studeren. Hierdoor komen ze vaak gedemotiveerd aan op het werk en voelen zich verplicht om alle taken te doen, zonder enig enthousiasme. Daarnaast geven 80% van de werkgevers toe dat 1/3 van de jongeren die bij hen werken, problematisch afwezig zijn en snel ontslagen worden. Alle werkgevers merken wel een verbetering van de motivatie van de leerlingen sinds het mogelijk is om in het deeltijds onderwijs een diploma te halen.
37
2.3.1.20 Een grote investering Moeten werkgevers veel investeren om een jongere uit het deeltijds onderwijs te werk te stellen? Alle werkgevers geven aan dat er veel e-mailverkeer is omtrent afwezigheden en dat er veel tussentijdse overlegmomenten zijn. Daarnaast is er ook een administratieve kost. 80% van de ondervraagde werkgevers heeft een “Een werkgever moet niet enkel halftijdse werknemer aangenomen om een werkplaats ter beschikking begeleiding voor de jongeren en de andere stelen. De jongeren moeten ook werknemers te voorzien. Daarnaast zijn er voor de kans op een goede begeleiding enkele werkgevers extra kosten rond werkkledij, en opleiding krijgen. De overheid begeleidingsgesprekken, enz. probeert daarom in te zetten op het vinden van In totaal krijgen de werkgevers zeven euro per werkervaringsplaatsen die effectief gepresteerd uur, om de jongeren te kwalitatief voldoen.” – K.Stassen begeleiden. Dit is niet extreem hoog, maar de werkgevers zien er geen problemen in. Zeven euro kan de minimumkosten van de begeleiding dekken, maar als er nood is aan betere en strengere begeleiding, verwacht men dat de subsidie ook omhoog gaat. Alle werkgevers stemmen hiermee in: voor wat, hoort wat. Bij het bespreken van dit knelpunt wordt de vraag gesteld: hoe is de communicatie tussen de werkgever en de externe promotor? In tegenstelling tot de reeds aangehaalde investeringen, zijn alle werkgevers tevreden over de goede communicatie. Er zijn voldoende evaluatiegesprekken (om de twee maanden) en er is zowel op de school als bij de externe promotor altijd een persoon waar de werkgever terecht kan. Daarnaast biedt de school ook een goede ondersteuning via de praktijklessen indien een leerling een bepaalde techniek niet goed beheerst. 2.3.1.21 De keuze: een beroep aanleren of focussen op attitudes? Er is nog onduidelijkheid rond de vraag of een werkgever vooral moet focussen op het aanleren van het beroep of nog veel moet inzetten op basisattitudes zoals stiptheid, werktempo, pauzes respecteren, enz. Op dit moment is het evenredig verdeeld. De helft van de werkgevers geeft toe dat ze vooral investeren in extra vormingen terwijl de andere helft van de werkgevers vooral focust op de beroepsopleiding. Door deze verassende resultaten, komen er extra vragen bovendrijven. Zouden jongeren uit een bepaalde regio zoveel slechter scoren op attitudes waardoor werkgevers in deze omgeving genoodzaakt zijn om extra vormingen te voorzien rond arbeidsattitudes? Indien dit zo is, ligt dit misschien aan de effectiviteit van de voortrajecten in deze regio? Of zijn enkele werkgevers gewoon strenger dan andere werkgevers? Kijkend naar de werkgevers blijkt dat niet alle werkgevers, die specifiek inzetten op vormingen rond arbeidsattitudes, uit dezelfde regio komen. Het verschil ligt in de afspraak met de centra. Sommige centra vragen specifiek van de werkgevers om extra begeleiding te geven rond arbeidsattitudes. Andere centra nemen deze taak volledig op zich, waardoor de werkgever zich specifiek kan focussen op beroepsopleiding. Is het ene beter dan het andere? De werkgevers die vooral de focus leggen op het aanleren van arbeidsattitudes, leggen de lat hoger dan de werkgevers die vooral de focus leggen op de beroepsopleiding. Voor de eerst genoemde groep werkgevers moeten de jongeren eerst de basisattitudes leren vooraleer ze een beroep kunnen aanleren. De
38
andere werkgevers, geven de werkpunten van de jongere door aan de school en hopen dat de jongere tijdens de praktijklessen hier extra in onderwezen worden. Beide groepen werkgevers vragen wel dat er meer aandacht wordt besteed aan de basisattitudes vooraleer jongeren naar een werkervaringsplaats worden doorgestuurd. De vormingen rond arbeidsattitudes kosten veel tijd en dus hangt er ook een hoger kostenplaatje aan. Als een centrum deeltijds onderwijs een jongere doorstuurt omdat deze klaar is om te gaan werken, moet de jongere er ook klaar voor zijn, volgens de werkgevers. Het ‘probleem’ gewoon verplaatsen naar een werkgever en vragen of hij het oplost, werkt niet. Een knelpunt dat hier zeker mee samenhangt, zijn de niet alternerende brugprojecten. Werkgevers vinden het moeilijk om jongeren de job aan te leren, als de jongeren iets anders studeren en totaal geen interesse tonen in de job op hun brugplaats. De scholen vinden het geen probleem dat de brugprojecten niet alternerend zijn. De jongeren moeten leren wat werken inhoudt. En omdat er voor sommige opleidingen geen brugplaatsen beschikbaar zijn bijvoorbeeld kapper of bouwvakker, moeten deze leerlingen instromen in andere sectoren zoals verkoop. De werkgevers vinden dit een heel groot probleem omdat ze een jongere voor zich krijgen die een heel ander beroep wil uitvoeren. De werkgevers vragen daarom ook om de brugprojecten wel alternerend te maken. Dit knelpunt hangt duidelijk samen met het gebrek aan werkervaringsplaatsen, zoals de CDO’s reeds vermeldden. Als er werkervaringsplaatsen zouden komen voor alle richtingen, kunnen ze alternerend werken. Tot die tijd, zullen jongeren blijven instromen in beroepssectoren waar er wel plaatsen beschikbaar zijn want ervaring in een andere sector is altijd beter dan geen ervaring. 2.3.1.22 Zijn de voortrajecten zinvol volgens de werkgevers? Ook aan de werkgevers werd gevraagd of ze het voortraject zagen als een effectief traject en een goede voorbereiding op werk. De meningen waren verdeeld. De werkgevers zien het voortraject als een nuttig instrument om de jongere een voltijds engagement te geven. Daarnaast moet er een voorbereiding op het werk zijn, waarbij ze met vallen en opstaan de werkvloer moeten leren kennen. Economisch gezien is die organisatie op de werkvloer niet haalbaar. Het voortraject zou wel actuele werkomstandigheden moeten simuleren. De jongeren moeten weten wat de realiteit is op een werkplaats voordat ze doorstromen naar een brugproject of een reguliere tewerkstelling. De werkgevers merken vaak dat jongeren hier nog geen goed beeld over hebben waardoor het een grote stap is om van het voortraject direct door te stromen naar een brugproject of reguliere tewerkstelling.
39
3 Conclusies en aanbevelingen 3.1 Conclusies Is het voortraject een nuttige stap in het deeltijds onderwijs? Dit was de onderzoeksvraag voor deze scriptie. Om het antwoord overzichtelijk weer te geven, heb ik deze onderzoeksvraag opgesplitst in deelonderzoeksvragen per niveau. Mijn conclusies volgen dezelfde structuur. Microniveau Op microniveau bevinden zich de jongeren in het voortraject. Hier kwamen volgende vragen aan bod: wat betekent het voortraject voor de jongere? Is het voor het traject van de jongere zinvoller om meteen door te stromen naar de arbeidsmarkt dan het volgen van een tussentraject? Er werd beschreven dat de doelgroep in het voortraject de afgelopen jaren wijzigde. Op dit moment zijn er een heel aantal jongeren die schoolmoe zijn door tal van negatieve ervaringen met onderwijsinstellingen. Ze houden zich vast aan de laatste strohalm om toch maar een diploma te halen. Het voortraject mag uiteraard niet worden gezien als een opvang voor alle jongeren die in geen enkel ander traject kunnen instromen. Tegelijkertijd mogen de jongeren die schoolmoe zijn, ook niet zomaar worden genegeerd. Het voortraject is in de loop van de tijd geëvolueerd naar een traject dat enerzijds arbeidsmarktgericht is, anderzijds focust ze zich ook op het verbreden van het wereldbeeld van de jongeren. De begeleiders van het voortraject geven aan dat het nodig is om eerst te werken aan het zelfbeeld van de jongeren en het stimuleren van positieve ervaringen, vooraleer men kan beginnen met het focussen op de arbeidsmarkt. Alhoewel de CDO’s er de voorkeur aan geven dat de focus van de voortrajecten op de arbeidsmarkt ligt, geven de promotoren aan dat het inspelen op de het zelfbeeld van de jongeren zijn vruchten afwerpt. Een ander knelpunt is dat de 18-plussers op dit moment niet meer kunnen instromen in de trajecten. Alle actoren zijn het erover eens dat er een betere opvang moet komen voor deze groep. Ook voor deze jongeren is er nood aan een aangepast traject. Uit het onderzoek bleek dat het oordeel van de jongeren over het nut van een voortraject zeer verschilt. De jongeren die het voortraject als nuttig bestempelen, zijn zeer positief over de inhoud van het traject. Ze verwoordden het als volgt : ‘Het heeft me meer volwassen gemaakt, we kregen vormingen, we kregen de kans om na te denken over de toekomst, enz.’ De jongeren die het voortraject als niet nuttig beschouwden, gaven vooral een oordeel over de vormgeving van het traject, met andere woorden: het duurde te lang, het was een te grote groep, enz. Over de inhoud zijn alle jongeren het eens, het voortraject is nuttig. Ze vonden alleen dat de vorm anders kon. Mesoniveau Op mesoniveau kwamen de volgende vragen aan bod: welke problemen ondervinden de huidige voortrajecten ? Wordt het voortraject, ondanks de huidige knelpunten, gezien als een meerwaarde binnen het deeltijds onderwijs?
40
Het grootste knelpunt dat werd aangehaald op mesoniveau was de financiering van het voortraject. Het voortraject is voor elke promotor verlieslatend. Het probleem van de financiering wordt duidelijk in tabel 2. Elk schooljaar maakt JES vzw, zonder omkadering, 32181,4 euro verlies. De omvang van dit bedrag kan niet genegeerd worden. Op dit moment worden de voortrajecten gefinancierd door andere lopende projecten van de promotoren. Dit is echter niet de bedoeling. Daarnaast streven sommige promotoren een breakeven na, het ontbreekt deze promotoren aan eigen lokalen en didactische middelen. Waarbij de vraag kan worden gesteld of deze voortrajecten de noodzakelijke kwaliteit kunnen bieden aan de jongeren. Arktos vzw besloot in 2009 te stoppen met de voortrajecten omwille van de ontoereikende financiering. Tabel 2: budget JES vzw op schooljaarbasis, 2013
INKOMSTEN Effectief gepresteerde uren
SALDO ZONDER OMKADERING SALDO MET OMKADERING
64974€
UITGAVEN Loonlast 2 begeleiders Loonlast coördinatie Loonlast psycholoog Projectkosten Werkingskosten zoals huur, telefonie, etc. Totaal zonder omkadering Totaal met omkadering
87176€ 8250€ 9600€ 2000€ 7979,4€ 97155,4€ 115005,4€ -32181,4€ -50031,4€
Een ander knelpunt was de verscheidenheid van de deelnemers per groep. Door de wijziging van de doelgroep en het feit dat de doorverwijsciteria regionaal bepaald zijn, sturen de centra de jongeren uit het deeltijds onderwijs vaak naar andere trajecten. Hierdoor verschilt de deelnemersgroep per regio. Dit wordt door de promotoren ervaren als een essentieel probleem. Dit is vooral een knelpunt voor promotoren die met verschillende scholen samenwerken. Zij stuiten op jongeren met een totaal verschillend profiel die samen in één voortraject zitten. De werking en individuele benadering wordt hierdoor bemoeilijkt. Toen er zowel bij de promotoren van het voortraject als bij de CDO’s gepeild werd naar hun mening over de voortrajecten was het antwoord duidelijk. De voortrajecten bieden een meerwaarde in het deeltijds onderwijs. De voortrajecten begeleiden jongeren naar de arbeidsmarkt. Voor sommigen is dit een noodzakelijke stap. Mocht het voortraject worden afgeschaft, zou er een groep jongeren zijn die nergens kunnen instromen. Het voortraject is dus zeker nuttig, maar zou meer kwaliteit bieden als de randvoorwaarden beter ingevuld kunnen worden. Macroniveau Op macroniveau bevinden zich de werkgevers van de brugprojecten en het Regionaal Overlegplatform. Bij de werkgevers werd er gepeild naar hun ervaringen met jongeren uit het deeltijds onderwijs. Bij alle actoren werd er bijkomend gepeild naar de meerwaarde van het ROP binnen het deeltijds onderwijs.
41
De werkgevers geven duidelijk aan dat ze het als hun maatschappelijke plicht beschouwen om de jongeren, onafhankelijk van openstaande vacatures, te werk te stellen. Daarnaast is het voor een aantal werkgevers niet duidelijk of ze moeten focussen op het aanleren van arbeidsattitudes of het aanleren van het beroep. Als een jongere klaar is om door te stromen naar werk, moet deze de arbeidsattitudes al onder de knie hebben. Zonder dat dit leerproces op de werkvloer moet plaatsvinden. De werkgevers vinden dat hier veel meer aandacht aan moet worden besteed. Op de vraag of dit een taak is van de voortrajecten dan wel van de school geven de werkgevers geen antwoord. De werkgevers verwachten dat de jongeren de arbeidsattitudes onder de knie hebben als hij/zij de vacature invult. Over de effectiviteit van het voortraject waren de werkgevers het wel eens. Het moet een realistisch beeld scheppen van de arbeidsmarkt. De werkgevers merken vaak dat jongeren nog geen goed beeld van de arbeidsmarkt hebben waardoor de stap naar een brugproject nog altijd groot blijft. Ze vinden dat dit een werkpunt voor de voortrajecten is. Omtrent de werking van het ROP werd door de actoren één knelpunt geformuleerd. Het ROP is een decretale verplichting en biedt voor veel stakeholders ook een organisatorische meerwaarde. Maar het ROP is niet het overlegorgaan waar een inhoudelijke bespreking van de voortrajecten past. De nood aan zo’n overlegplatform waarin de voortrajecten inhoudelijk besproken en verbeterd kunnen worden, werd meermaals onderstreept.
3.2 Aanbevelingen Is het voortraject een nuttige stap in het deeltijds onderwijs? Het antwoord van de meerderheid van de stakeholders is positief. Het voortraject is een meerwaarde, maar er zijn een aantal verbeterpunten. Deze verbeterpunten hebben betrekking op het verbeteren van de werkbaarheid voor alle actoren maar willen ook een kwaliteitsvol traject aan de jongeren aanbieden. De volgende zes aanbevelingen zouden meegenomen kunnen worden door de KULeuven bij de evaluatie van het decreet ‘leren en werken’ van 2008. Jobclub als traject binnen een arbeidsmarktgerichte strategie is een must! Het decreet ‘leren en werken’ bood een oplossing om de leerplichtige leerlingen een voltijdse invulling te geven. Het ontwikkelde de POT’s en voortrajecten om jongeren die nog niet arbeidsrijp zijn, wel een zinvolle daginvulling te geven. In dit decreet is er vooral nood aan werkwillige jongeren. Op dit moment is er echter nog een groep in het deeltijds onderwijs die niet meer wil leren maar ook nog niet wil werken. Het is essentieel dat het voortraject daarom meer focust op persoonsontwikkeling. Er zijn voortrajecten die er met de jongeren op uit trekken, die focussen op een positief zelfbeeld. Deze voortrajecten hebben een bredere doelstelling gekregen dan enkel een arbeidsgericht traject voor deeltijds lerenden. Op dit moment verruimen ze het gezichtsveld van de jongeren en geven ze de jongeren attitudes en competenties mee die ze niet enkel kunnen gebruiken op de arbeidsmarkt maar ook op andere levensdomeinen (nadenken over de toekomst, seks en relaties, enz.). De werkgevers en CDO’s klagen dat de voortrajecten niet arbeidsgericht genoeg zijn, maar de nood van de jongeren situeert zich vooral op het verbeteren van hun zelfbeeld en het aanleren van arbeidsattitudes. De doelgroep bestaat, dus inspelen op hun noden is de boodschap. Er moet wel een duidelijk
42
onderscheidt zijn met het POT. Ook het POT doet aan persoonsontwikkeling maar op een andere manier. Het POT is er voor jongeren met een zware problematiek en wil vooral de terugkeer naar het CDO voor ogen houden terwijl het voortraject de jongeren wil laten doorstromen naar een brugtraject. Vroeger bestond er een jobclub. Een verkort voortraject waarbij de jongeren gedurende enkele weken volledig werden ondergedompeld in het zich bekwamen bij het voeren van sollicitatiegesprekken, het schrijven van CV’s en motivatiebrieven enz….. Dit verkort traject bleek enorm nuttig maar werd afgeschaft wegens een tekort aan financiering. Elk CDO pleit voor een heropstart van de jobclub. Een plaats waar de jongeren die er klaar voor zijn op een snelle manier kennismaken met de arbeidsmarkt en de jongeren die meer tijd nodig hebben kunnen worden doorgestuurd naar het voortraject. Maar op dit moment neemt het voortraject zowel de taak van jobclub als de eigen taak op waardoor de groep te verscheiden is en de verwachtingen van de deelnemers ver uit elkaar liggen. De jongeren die het voortraject niet nuttig vonden, gaven de vormgeving als knelpunt aan. Jobclub kan hier een oplossing bieden en zorgen voor een traject op maat van deze jongeren: een realistische arbeidssituatie in een beperkte tijd. Een realistische situatie schetsen kan alleen als de realiteit in kaart wordt gebracht! Een tekort aan werkervaringsplaatsen is een groot knelpunt. Promotoren van het voortraject, en hopelijk later promotoren van jobclub, hebben onvoldoende werkervaringsplaatsen waar de jongere een realistische arbeidssituatie krijgt voorgeschoteld. Tijdens een gepland bedrijfsbezoek leren de jongeren het werkveld kennen, omdat ze de kans krijgen om een dag mee te werken in het bedrijf. Het aantal werkervaringsplaatsen is, door ondermeer de voortdurende verschuivingen tussen de trajecten, niet gekend bij het beleid. Dit bemoeilijkt de financiering en planning. Er moet ingezet worden op bedrijven die jongeren een realistisch beeld geven van de vragen en de verwachtingen van de arbeidsmarkt. Bedrijven zien dit als een extra belasting. De werkgevers moeten zich ervan bewust worden dat dit de werknemers van de toekomst zijn en dat deze een duidelijk en realistisch beeld moeten krijgen van een werkplaats. Een opwaardering van het deeltijds onderwijs is dus zeker nodig! Gooi het niet-leerplichige kind niet met het badwater weg! Het decreet ‘leren en werken’ werd opgericht om leerplichtige leerlingen een voltijdse daginvulling te geven. Omdat 18-jarigen niet meer leerplichtig zijn, vertelt het decreet dat ze zelf voor een voltijdse invulling moeten zorgen. Vermits het deeltijds onderwijs een kans biedt om een diploma te halen, schrijven een heleboel niet-leerplichtige leerlingen zich in. Er moeten trajecten komen om deze jongeren op te vangen. Deze trajecten moeten vooral focussen op werk en de arbeidsmarkt. De jongeren moeten in korte en kwalitatieve arbeidsgerichte trajecten beter worden voorbereid op de arbeidsmarkt. Daarnaast is er op dit moment éénzelfde decreet voor jongeren van 15 tot 24 jaar. Het leeftijdsverschil tussen deze jongeren is te groot om deze kandidaten in een doelgroep onder te brengen. Een aparte regeling, die nauwer aansluit bij een arbeidsmarktgerichte opleiding en tewerkstelling, moet worden opgesteld. Op die manier kunnen de POT’s, voortrajecten en brugtrajecten een voltijdse daginvulling bieden aan de
43
leerplichtige leerlingen en aansluiten op hun noden. Voor de niet-leerplichtige leerlingen moeten tevens evenwaardige trajecten komen die inspelen om hun noden. Zou de VDAB deze opvang kunnen bieden? VDAB en Actiris hebben voldoende aanbod en begeleiding om de meerderjarige jongeren op te vangen. Een knelpunt is dat de jongeren de weg naar de VDAB vaak niet vinden. Hier zijn de aanbevelingen een grotere inzet van de VDAB om deze jongeren te begeleiden. De VDAB zou meer moeten inzetten om deze doelgroep te bereiken door het beter uitwerken van hun trajecten en een intensieve opvolging van de jongere. De 18-jarigen zijn binnen het deeltijds onderwijs duidelijk aanwezig en gemotiveerd, maar worden op dit moment uitgesloten omdat niemand een gepast traject aanbiedt. Straf de promotoren niet voor het opvangen van een spijbelende tiener! De financiering of beter het gebrek aan financiering is een groot probleem. Alles draait om cijfers en variabelen en effectief gepresteerde uren. Maar de beleidsmakers vergeten dat het gaat om een doelgroep met een spijbelproblematiek en dat er een aantal stappen moeten worden genomen voordat deze doelgroep effectief aanwezig is. De vraag moet gesteld worden of alle promotoren dit gratis moeten doen of dat ze beloond moeten worden voor hun harde werk en bijkomende inspanningen? Op dit moment hebben de beleidsmakers gekozen voor de eerste mogelijkheid, met een drastisch gevolg. Arktos vzw besloot om in 2009 de voortrajecten stop te zetten. Niet omdat ze niet meer wilden werken met de doelgroep, maar omdat ze het niet meer gefinancierd kregen. De grootste slachtoffers van dit beleid zijn de jongeren. Alle promotoren verklaarden dat ze de broodnodige schakel wilden vormen tussen het traject van deeltijds lerenden en de arbeidsmarkt met als doel de jeugdwerkloosheid terug te dringen. Maar dit is niet houdbaar of realiseerbaar indien er niets wijzigt in de financiering. Als andere promotoren de beslissing van Arktos vzw volgen, worden opnieuw de jongeren het slachtoffer. Als de financiering niet snel betert, kunnen we dit soort drastische beslissingen niet langer als denkbeeldig beschouwen. De promotoren formuleerden een voorstel. Aangezien de kwaliteit van de voortrajecten een prioriteit is, stellen zij dat twaalf deelnemers per groep het maximum is. Zo’n groep zou door twee instructoren begeleid moeten worden. Een aantal problemen van deze jongeren zoals spijbelgedrag en andere mogen door het beleid zeker niet uit het oog verloren worden. Het gaat niet om kwantiteit maar om kwaliteit. P. Manghelinckx verklaart: “De grootste fout die de voortrajecten op dit moment maken is dat we niet meer kunnen aanbieden door het beperkt budget en dat we de jongeren en de ouders laten geloven dat het probleem daarmee is opgelost, terwijl we met een kwaliteitsvoller traject veel verder met de jongeren zouden geraken.” Een correctere financiering die niet gebaseerd is op aanwezigheden is een voorstel. Er moet wel controle blijven op de uitstroom en de bereikte resultaten. Per ingeschreven leerling financieren is geen mogelijkheid omdat dan de valkuil bestaat dat ingeschreven jongeren nooit komen opdagen. Het voorstel is dat de voortrajecten gefinancierd worden per ingeschreven jongere die x – aantal procent van de tijd aanwezig is. Hierdoor wordt het ‘betalen per effectief gepresteerd uur’ omzeild maar wordt tegelijkertijd van de jongere verwacht dat deze hij effectief aanwezig is in het voortraject. Dit voorstel geeft de promotoren van de voortrajecten iets meer ruimte om kwaliteit te bieden.
44
Uniformiteit is een must! Voor scholen die met hetzelfde voortraject werken, lijkt het aangewezen om een uniform document te gebruiken. De screening hoort op dezelfde wijze te verlopen. Dit is echter niet de verantwoordelijkheid van het beleid maar van de verschillende partners in één regio. Overleg tussen de partners uit één regio om te komen tot een uniform, werkbaar document is een vereiste. Op deze manier wordt de uniformiteit van de doelgroep in een bepaalde regio ook bewerkstelligd. Overleg is een noodzakelijke stap voor verbetering! In het ROP zetelen alle actoren die iets te maken hebben met het deeltijds onderwijs. Dit bemoeilijkt vaak de open communicatie en de transparantie. In de grootsteden zijn er al werkgroepen ‘leren en werken’ die bemand worden door de promotoren van de verschillende trajecten en de CDO’s. De samenstelling van deze werkgroep zorgt ervoor dat er op basis van eigen ervaringen verbeterpunten geformuleerd worden. De grootsteden hebben werkgroepen opgericht omdat ze nood hadden aan een tussenplatform. De kleine steden vinden dit ook noodzakelijk, maar missen deze structuur. De aanbeveling bestaat eruit om in elk ROPgebied een werkgroep op te richten waarin de voortrajecten en CDO’s samen kunnen werken aan verbetering en niet moeten wachten tot het decreet een jaar na datum geëvalueerd wordt. In deze werkgroep moeten alle voortrajecten en de CDO’s uit één regio zetelen. Uit de interviews bleek dat de verschillende voortrajecten in één regio elkaar als concurrenten bestempelen dit zou een struikelblok voor een constructieve samenwerking kunnen betekenen. Door samen in een inhoudelijke werkgroep te zetelen en ervaringen te delen, zouden ze kunnen merken dat wederzijdse bevruchting tot meer kwaliteit moet leiden. Op termijn dragen alle stakeholders hier de vruchten van.
45
Bibliografie Corijn, S. (2014, mei 14). Zijn de voortrajecten een meerwaarde voor het deeltijds onderwijs. (I. Simons, Interviewer) Decreet Vl. 2 september 2013 houdende wijziging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 10 juli 2008 houdende regeling van het stelsel leren en werken, BS 3 oktober 2008 De Meulemeester, A. (1995). Deeltijds onderwijs een proeftuin voor samenwerking onderwijs-welzijnswerk. Welwijs , 7-14. De Rick, K., & Verdonck, D. (2005). Voortrajecten: een opstap naar alternerend leren. Welwijs , 20-23. De Wilde, K. (2013, oktober 29). Verslag focusgroep. Focusgroep kortgeschoolden in kader van WIP-project . Brussel: Unizo. Departement Onderwijs en vorming, D. b. (2013, augustus 31). ESF. Opgeroepen op mei 5, 2014, van Richtlijnen betreffende brugprojecten organisatoren : http://www.ond.vlaanderen.be/dbo/projecten/BRUG/richtlijnen_brugprojecten%201213%20versie%2020%20juni%202012.pdf Douterlunge, M. (1997). Toekomstgerichte reflectie over deeltijdse leerplicht. Brussel: Garant. ESF. (2012). Een stevige basis voor persoonlijke ontwikkeling. Brussel . Geerts, I. (2013, november 28). Verslag focusgroep . Focusgroep kortgeschoolden ikv WIP-project . Brussel : Unizo nationaal. Grosemans, A. (2007). Ze zijn niet gemotiveerd, mijnheer. HRMagazine , pp. 39-40. IPOP. (2012). Handboek opgemaakt in kader van het IPOPproject. Een stevige basis voor persoonlijke onwikkeling . ESF. JANUSproject. (2007). Een spiegel op voortrajecten. Opgeroepen op november 18, 2013, van Dienst beroepsonderwijs; departement onderwijs en vorming: http://www.ond.vlaanderen.be/dbo/projecten/Janus/07_JANUS_L2_HL_def_sv.pdf Leens, R., & De Rick, K. (2008). Een voltijds engagement in het deeltijds onderwijs. Leuven: HIVA. Omzendbrief SO 66 betreffende het deeltijds beroepssecundair onderwijs, decreet betreffende het stelsel van leren en werken in de Vlaamse Gemeenschap, 8 augustus 2008, Omzendbrief SO 2008/08 ROP. (2011). Voortgangsrapport 2010 - 2011. Opgeroepen op april 27, 2014, van Portaalsite leren en werken : http://www.ond.vlaanderen.be/DBO/nl/doc/Voortgangsrapport%20ROP%2020102011%20def%29.pdf
46
Ruelens, L. (2004). Voortrajecten: een opstap naar de arbeidsmarkt voor deeltijds lerenden. Leuven: HIVA. S.N. (2014). Aanbod secundair onderwijs. Opgeroepen op april 15, 2014, van Portaalsite Belgium: http://www.belgium.be/nl/Leren/onderwijs/secundair_onderwijs/onderwijsaanbod/ SERV. (2013, september 16). Leren en wekren: naar een krachtige leerweg. Advies evaluatie leren en werken . Brussel . SERV. (2011, november 23). Werkplekleren: creativiteit en passie in het leerproces. Advies werkplekleren . Brussel. Sierens, S. (2013, oktober 30). Het voortraject een nuttige stap in het deeltijds onderwijs? (I. Simons, Interviewer) Sierens, S. (2007). Over aanklampen, kort op de bal spelen, grenzen verleggen en de klik maken. ESF agentschap Vlaanderen . Stassen, K. (2014, mei 5). Deeltijds onderwijs en de aansluiting met de arbeidsmarkt. (I. Simons, Interviewer) Van Kerkhove, M. (2013). Alternerend leren voor deeltijdse leerplichtigen. Opgeroepen op december 9 , 2013, van Dienst beroepsopleiding: departement Onderwijs en Vorming: http://www.ond.vlaanderen.be/dbo/projecten/projecten_alternerend%20leren_deeltijds. htm Vanwoensel, E. (2014, april 28). Waarom Arktos vzw besloot om de voortrajecten stop te zetten. (I. Simons, Interviewer) Vlaanderen, R. O. (2011). Voortgangsrapport 2010-2011. Opgeroepen op april 27, 2014, van Portaalsite leren en werken : http://www.ond.vlaanderen.be/DBO/nl/doc/Voortgangsrapport%20ROP%2020102011%20def%29.pdf VLOR. (2014, januari 14). Advies over de evaluatie van het decreet leren en werken . Wijs beleid door overleg . Brussel. Voorhamme, R. (2012). De school is van iedereen . Antwerpen: De Bezige Bij.
Bijlage 1 : Stakeholders Verkennende interviews Jongeren NAAM Bayar Jordy Valentina Cedric Nico Stefanie Frederik Manuka Silke Glenn Janah Jaroslav Laetitia Nurten Jenna Kenny Jyot Maxime Matthias Zeynep Demet Soufiane Kevin Lorenzo Kylie
SCHOOL CDO Sint-Lodewijk CDO Sint-Lodewijk CDO Sint-Lodewijk PTS Leren en werken PTS Leren en werken PTS Leren en werken KTA Oostende KTA Oostende KTA Oostende CDO TIHH CDO TIHH CDO De Rotonde CDO De Rotonde CDO De Rotonde CDO De Vesten CDO De Vesten VTI Oostende VTI Oostende CDO Anneessens Funck CDO Anneessens Funck CDO Anneessens Funck CDO Anneessens Funck CDO Damiaaninstituut CDO Damiaaninstituut CDO Damiaaninstituut
DOORSTROOM Brugproject Reguliere tewerkstelling Reguliere tewerkstelling Brugproject Brugproject Reguliere tewerkstelling Geen invulling Brugprojecten Reguliere tewerkstelling Brugproject Brugproject Brugproject Brugproject Brugproject Reguliere tewerkstelling Geen invulling Brugproject Brugproject Brugproject Reguliere tewerkstelling Reguliere tewerkstelling Reguliere tewerkstelling Nog in voortraject Nog in voortraject Nog in voortraject
Centra deeltijds onderwijs CDO CDO Technisch instituut SintLodewijk CDO Technisch instituut SintLodewijk CDO Damiaaninstituut CDO De Vesten CDO Noorderkempen
STAD Genk
FUNCTIE Trajectbegeleider
NAAM Ludo Hermans
Genk
Trajectbegeleidster
Kristine Houben
Aarschot
Coördinatrice
Balen Arendonk
CDO De Rotonde CDO KTA CDO Anneessens Funck
Gent Oostende Laken
Trajectbegeleider Leerlingenbegeleider en vestigingsverantwoordelijke Trajectbegeleidster Trajectbegeleidster Trajectbegeleidster
Mireille Vandenbruggen Dominique De Pryck Viv Lanslots Anneke Claeys Magali Van Keirsbilck Annemie De Ceulaer
PTS Leren en Werken CDO Technisch Instituut Heilig Hart CDO VTI
Boom Hasselt
Leerlingenbegeleidster Trajectbegeleider
Ruth Swaenepoel Veronique Snellinx
Oostende
Trajectbegeleider
Marleen Vannieuwenborgh
Promotoren voortraject PROMOTOR JES vzw JES vzw Profo vzw Profo vzw Groep Intro Groep Intro De Ploeg vzw Webwerkt Webwerkt
STAD Gent Brussel Aarschot Hasselt Genk Oostende Boom Turnhout Turnhout
FUNCTIE Trajectbegeleider Coördinatrice Trajectbegeleiderster Trajectbegeleider Coördinatrice Trajectbegeleidster Trajectbegeleider Trajectbegeleidster Trajectbegeleidster
NAAM Wies Leysen Inge Van Brabant Sofie Andries Bert Giesbers Lieve Cluysen Lies Hauquier Bart Vetters Lore Puts Karen Geukens
Werkgevers BEDRIJF De Vlasspit Fietspunt Aarschot Heilig Hart Jette IBO De Rivieren Kringwinkel Kust Open Atelier Lommel Provinciaal Domein Schorre Sociaal Huis Oostende
FUNCTIE Trajectbegeleidster Werkvloerbegeleider Directrice Coördinatrice Directeur Verantwoordelijke begeleiding inschakeling Coördinator
De
NAAM Stefanie Vandebroek Erik /// Magda Vertonghen Sofie Eggers Bart Herremans Eric Aegden en
Hoofdmaatschappelijk werker
Jan Vaeck Wim Vandenabeele
Kritische interviews BEDRIJF JES vzw Arktos vzw Vlaamse Onderwijsraad Tracé Brussel ROP Vlaanderen
FUNCTIE Directielid Algemeen coördinator Aansluiting onderwijsarbeidsmarkt, hbo5 Educatief projectmedewerkster Zetelt hierin als voorzitter van ROP Brussel
NAAM Patrick Manghelinckx Erik Vanwoensel Koen Stassen Vicky Verbist Steef Corijn
Bijlage 2 : Vragenlijst jongeren 1. Hoe oud ben je? 2. Hoelang heb je in het voortraject gezeten?
3. Naar welk traject ben je na het voortraject doorgestroomd? 4. Wat hebben jullie allemaal gedaan in het voortraject? a. Wat vond je goed? b. Wat vond je slecht? 5. Heeft het voortraject jou geholpen in de je verdere carrière? 6. Is het zinvoller dat een jongere geen voortraject doormaakt maar met vallen en opstaan op de werkvloer zijn attitudes en vakdeskundigheid bijspijkert? a. Is het dan ook niet zinvoller dat het beleid vooral investeert in een aangepaste begeleiding op de werkvloer 7. Vind jij het voortraject nuttig?
Bijlage 3: Vragenlijst promotoren 1. Is het mogelijk om de doelgroep van het voortraject te omschrijven? a. Wie zijn ze? b. Wat is hun leefwereld? 2. Hoe gaan jullie om met de doelgroep als slachtoffer van het watervalsysteem? 3. Hoe vullen jullie de doelstellingen van het voortraject volgens ESF in? a. Voortrajecten zijn een schakel binnen een arbeidsmarkte strategie van het deeltijds onderwijs om jongeren te laten proeven van de hedendaagse arbeidsmarkt. b. Een voortraject biedt een voltijds engagement en activeert en oriënteert. 4. Wat zijn de sterktes van uw voortraject? 5. Wat zijn de zwaktes van uw voortraject? 6. Hoe groot is de doorstroom en uitval binnen het voortraject? a. Mag u meebepalen welke leerling kan doorstromen en welke niet? 7. Hoe is de communicatie met de school? a. Is er nazorg? 8. Hoe is de communicatie met de ouders? 9. Levert het ROP een bijdrage tot een eventuele verbetering van de voortrajecten? a. Is het ROP een meerwaarde binnen het deeltijds onderwijs? 10. Mening 1 aftoetsen: regionale inbedding is nodig voor de voortrajecten. Dit wil zeggen dat elk voortraject zich specifieert in één aspect. Zo kunnen er voortrajecten zijn die enkel arbeidsgericht zijn en voortrajecten die alleen focussen op talenten en competenties. De jongeren wordt dan doorgestuurd naar het voortraject waar hij/zij het meeste nood aan heeft. Wat is uw mening hierover? 11. Mening maar met bijspijkert? aangepaste
2 aftoetsen: Is het zinvoller dat een jongere geen voortraject doormaakt vallen en opstaan op de werkvloer zijn attitudes en vakdeskundigheid Is het dan ook niet zinvoller dat het beleid vooral investeert in een begeleiding op de werkvloer? Wat is uw mening hierover?
12. Vindt u de voortrajecten een nuttige stap in het deeltijds onderwijs?
Bijlage 4: Vragenlijst CDO 1. POT, VT en BT zijn in het leven geroepen door het decreet Leren en Werken van 2008. Zijn deze trajecten een meerwaarde voor het deeltijds onderwijs of slechts een manier om een voltijds engagement te waarborgen? 2. Wie bepaalt welke pitstop past bij een jongere? a. Op basis van welke criteria gebeurt deze screening? b. Is het een voordeel of een nadeel dat deze criteria regionaal bepaald zijn? c. Wanneer is volgens u een jongere klaar om van het voortraject door te stromen naar een brugtraject? d. Is er een ankerpunt dat de jongeren blijft opvolgen of worden ze steeds doorgestuurd? 3. Is het ROP een meerwaarde voor het deeltijds onderwijs? 4. Het aantal ingeschreven jongeren boven de 18 jaar kent een forse stijging. Doordat ze niet kunnen instromen in POT, VT en BT zitten ze zonder een voltijdse invulling. Wat zijn oplossingen om 18plussers op te vangen? 5. Bevraging van de gekende knelpunten: a. Is het CDO het eindpunt van het watervalsysteem? b. Hoe verloopt de communicatie tussen CDO en promotoren? c. Hoe verloopt de communicatie tussen CDO en ouders? d. Hoe worden werkervaringsplaatsen gevonden en behouden? e. De leercomponent en werkcomponent zijn vaak niet alternerend, wordt dit als een probleem ervaren? f. Is het de taak van de school om jobcoaching te organiseren in bedrijven? 6. Wat is de visie van het CDO op voortrajecten, wat zijn volgens u de doelstellingen? a. Bent u tevreden over de huidige aanpak van de voortrajecten? 7. Is het mogelijk om de doelgroep van het voortraject te omschrijven? 8. Mening 1 aftoetsen: regionale inbedding is nodig voor de voortrajecten. Dit wil zeggen dat elk voortraject zich specifieert in één aspect. Zo kunnen er voortrajecten zijn die enkel arbeidsgericht zijn en voortrajecten die alleen focussen op talenten en competenties. De jongeren wordt dan doorgestuurd naar het voortraject waar hij/zij het meeste nood aan heeft. Wat is uw mening hierover? 9. Mening 2 aftoetsen: Is het zinvoller dat een jongere geen voortraject doormaakt maar met vallen en opstaan op de werkvloer zijn attitudes en vakdeskundigheid bijspijkert? Is het dan ook niet zinvoller dat het beleid vooral investeert in een aangepaste begeleiding op de werkvloer? Wat is uw mening hierover? 10. Zijn voortrajecten een nuttige stap in het deeltijds onderwijs?
Bijlage 5: Vragenlijst werkgevers 1. Waarom heeft uw bedrijf ervoor gekozen om jongeren uit het deeltijds onderwijs te werk te stellen? a. Hoelang stelt u deze jongeren al te werk? b. Bent u tevreden over het werk dat de jongeren leveren? 2. Wat moet het bedrijf investeren in de jongeren? a. Wat zijn de extra inspanningen in het opleiden van de jongeren? b. Tijdens de werkervaring, waar moet u als bedrijf vooral op focussen: de beroepsopleiding van de jongeren of extra vormingen rond arbeidsattitudes? c. Beschouwt uw bedrijf de lessen rond arbeidsattitudes als haar taak, of is dit eerder de taak van de school/externe promotor? d. Krijgt u als bedrijf genoeg informatie over tewerkstelling, begeleiding en het traject van de jongere? e. Is er een goede communicatie tussen uw bedrijf en de school/externe promotor? f. Biedt de school/externe promotor ondersteuning zoals jobcoaching? 3. Moeten de jongeren nog veel ‘on the job’ leren of zijn ze goed voorbereidt als ze bij u beginnen te werken? 4. Is het nuttig dat jongeren eerst een voortraject volgen, een voorbereiding op een brugproject met onderandere bedrijfsbezoeken en competentiegericht werken of is het efficiënter dat de jongeren alles meteen leren op de werkervaringsplaats?
Bijlage 6: Vragenlijst beleid Patrick Manghelinckx en Erik Vanwoensel 1. De huidige doelgroep van het deeltijds onderwijs zijn jongeren die het slachtoffer zijn geworden van het watervalsysteem. Ze houden zich vast aan de laatste strohalm van het onderwijsstelsel maar willen niet gaan werken. De doelgroep in het decreet klopt niet. Zijn de vooropgestelde doelstellingen voor het voortraject of deeltijds onderwijs dan realistisch? 2. Wat zouden oplossingen BuSoproblematiek?
kunnen
zijn
voor
de
huidige
18plus
–en
3. Hoe zouden promotoren kunnen inzetten op ouderparticipatie? 4. Financiering wordt gegeven als het grootste probleem voor promotoren. De meeste promotoren kunnen zich geen twee begeleiders of didactische middelen betalen. Waardoor de kritische vraag gesteld kan worden of het voortraject, met de huidige financiering, zijn doelstellingen bereikt. Wat is uw mening hier omtrent? a. Is het normaal dat promotoren hun eigen middelen als extra investering moeten inzetten om de jongeren een kwaliteitsvol traject aan te bieden? 5. Moet jobclub terug worden opgenomen in het voortraject of kan dit een apart traject worden om de stap tussen voortraject en brugtraject kleiner te maken? a. Moet het voortraject gezien worden als een integrale benadering of hoe de wet het voorschrijft? 6. Er is veel vraag naar een inhoudelijk orgaan voor de bespreking van de voortrajecten a. Het ROP is een decretale beslissing maar biedt niks goed. Het moet afgeschaft worden. Bent u het eens met deze stelling? 7. Hoe zouden we de knelpunten die de werkgevers aangeven kunnen oplossen? a. Er is nood aan jobcoaching namelijk een vorming geven aan de werkgevers hoe ze moeten omgaan met de doelgroep b. Een werkplaats aanbieden is een grote investering zonder dat de werkgever er iets voor terug krijgt. c. De werkgevers en de school hebben vaak andere verwachtingen. De werkgevers willen het beroep aan leren, de school vindt attitudes belangrijker. d. 90% van de werkgevers vindt het een probleem dat de leer-en werkcomponent niet op elkaar aansluiten. De scholen vinden dit geen probleem. Kan dit een verklaring zijn voor het gebrek aan werkervaringsplaatsen? Is het volgens u noodzakelijk dat deze op elkaar aansluiten?
8. Mening 1 aftoetsen: regionale inbedding is nodig voor de voortrajecten. Dit wil zeggen dat elk voortraject zich specifieert in één aspect. Zo kunnen er voortrajecten zijn die enkel arbeidsgericht zijn en voortrajecten die alleen focussen op talenten en competenties. De jongeren wordt dan doorgestuurd naar het voortraject waar hij/zij het meeste nood aan heeft. Wat is uw mening hierover? 9. Mening 2 aftoetsen: Is het zinvoller dat een jongere geen voortraject doormaakt maar met vallen en opstaan op de werkvloer zijn attitudes en vakdeskundigheid bijspijkert? Is het dan ook niet zinvoller dat het beleid vooral investeert in een aangepaste begeleiding op de werkvloer? Wat is uw mening hierover? 10. Vindt u de voortrajecten een nuttige stap in het deeltijds onderwijs?
Vraag 11 werd alleen een dhr. Erik Vanwoensel gesteld. 11. Waarom besloot Arktos vzw de voortrajecten stop te zetten? a. Waarom besloot Arktos wel nog POT en BT te organiseren? b. Hoe verliep de keuze? c. Zou u, bij verbetering van het decreet, opnieuw overwegen om het voortraject terug te organiseren?
Vlaamse onderwijsraad : Koen Stassen 1. De huidige doelgroep van het deeltijds onderwijs zijn jongeren die het slachtoffer zijn geworden van het watervalsysteem. Ze houden zich vast aan de laatste strohalm van het onderwijsstelsel maar willen niet gaan werken. De doelgroep van het decreet klopt niet. Zijn de vooropgestelde doelstellingen voor het voortraject of deeltijds onderwijs in het algemeen dan realistisch? 2. Het voortraject moet de jongeren klaarstromen voor arbeid, maar dit gebeurt op dit moment te weinig volgens de scholen. Is dit gegrond? Moet het voortraject deze doelstelling op zich nemen of kan er een apart traject worden opgericht zoals jobclub? 3. 90% van de werkgevers vindt het een probleem dat de leer –en werkcomponent niet alternerend zijn, de scholen vinden dit geen probleem. a. Kan dit een verklaring zijn voor het gebrek aan werkervaringsplaatsen? b. Zijn er andere verklaringen? c. Is het noodzakelijk dat dit alternerend is? 4. Wat zouden oplossingen BuSoproblematiek?
kunnen
zijn
voor
de
huidige
18plus
–en
5. Is uniformiteit met CEFA is noodzakelijk? 6. Hoe zouden we de knelpunten die de werkgevers aangeven kunnen oplossen? a. Er is nood aan jobcoaching namelijk een vorming geven aan de werkgevers hoe ze moeten omgaan met de doelgroep b. Een werkplaats aanbieden is een grote investering zonder dat de werkgever er iets voor terug krijgt. c. De werkgevers en de school hebben vaak andere verwachtingen. De werkgevers willen het beroep aan leren, de school vindt attitudes belangrijker. d. 90% van de werkgevers vindt het een probleem dat de leer-en werkcomponent niet op elkaar aansluiten. De scholen vinden dit geen probleem. Kan dit een verklaring zijn voor het gebrek aan werkervaringsplaatsen? Is het volgens u noodzakelijk dat deze op elkaar aansluiten? 7. Is het correct dat jongeren uit het brugproject en reguliere tewerkstelling geen vakantiewerk meer kunnen doen? 8. Mening aftoetsen: Is het zinvoller dat een jongere geen voortraject doormaakt maar met vallen en opstaan op de werkvloer zijn attitudes en vakdeskundigheid bijspijkert? Is het dan ook niet zinvoller dat het beleid vooral investeert in een aangepaste begeleiding op de werkvloer? Wat is uw mening hierover? 9. Vindt u de voortrajecten een nuttige stap in het deeltijds onderwijs?
ROP Vaanderen : Steef Corijn en Tracé Brussel Vicky Verbist 1. De huidige doelgroep van het deeltijds onderwijs zijn jongeren die het slachtoffer zijn geworden van het watervalsysteem. Ze houden zich vast aan de laatste strohalm van het onderwijsstelsel maar willen niet gaan werken. De doelgroep in het decreet klopt niet. Zijn de vooropgestelde doelstellingen voor het voortraject of deeltijds onderwijs dan realistisch? 2. Wat zouden oplossingen kunnen zijn voor de huidige 18plusproblematiek? 3. Hoe zouden promotoren kunnen inzetten op ouderparticipatie? 4. Financiering wordt gegeven als het grootste probleem voor promotoren. De meeste promotoren kunnen zich geen twee begeleiders of didactische middelen betalen. Waardoor de kritische vraag gesteld kan worden of het voortraject, met de huidige financiering, zijn doelstellingen bereikt. Wat is uw mening hier omtrent? a. Is het normaal dat promotoren hun eigen middelen als extra investering moeten inzetten om de jongeren een kwaliteitsvol traject aan te bieden? 5. Er is veel vraag naar een inhoudelijk orgaan voor de bespreking van de voortrajecten a. Het ROP is een decretale beslissing maar biedt niks goed. Het moet afgeschaft worden. Bent u het eens met deze stelling? 6. Is uniformiteit met CEFA is noodzakelijk? 7. Het protocol van Actiris/VDAB (Art 141) is nog altijd niet afgesloten, is dit een verklaring voor de slechte communicatie tussen de promotoren en VDAB/Actiris? 8. 90% van de werkgevers vindt het een probleem dat de leer-en werkcomponent niet alternerend zijn, de scholen vinden dit geen probleem. a. Kan dit een verklaring zijn voor het gebrek aan werkervaringsplaatsen? b. Zijn er mogelijk nog andere verklaringen? c. Is het noodzakelijk dat brugprojecten alternerend zijn? 9. Aftoetsen van stellingen: Sven Sieren en HIVA 10. Vindt u het voortraject een nuttige stap in het deeltijds onderwijs?