TOELICHTING OP DE KORTE VERHALEN
Verteller in de klas
Om het verhalen vertellen te oefenen zijn korte volksverhalen een goede start. De verhalen zijn duidelijk en hebben een eenvoudige opbouw. Ze zijn vaak humoristisch, hebben een ‘wijze’ les of geven een antwoord op ‘hoe’ en ‘waarom’. Bovendien zijn het van oorsprong verhalen uit de orale traditie. De verhalen zijn eenvoudig geschreven, zodat ook kinderen die minder vlot lezen, ermee aan de slag kunnen. De kinderen bewerken de verhalen alvorens ze te vertellen. Zij bepalen daardoor hoe lang, gedetailleerd, spannend dan wel romantisch, een verhaal uiteindelijk wordt. Door (her)schrijven, oefenen, bedenken van alternatieven en toevoegingen door de kinderen winnen de verhalen aan kracht. Probeer te veel uitweidingen te voorkomen. Verhalen zijn dan voor de vertellers lastiger te vertellen. Bovendien wordt het voor de luisteraars moeilijk zich te concentreren. Print meerdere exemplaren van de verhalen uit. Het kan zijn dat een aantal kinderen hetzelfde verhaal kiezen. Wanneer zij onafhankelijk van elkaar werken en oefenen, ontstaan er toch verschillende vertellingen. Sommige verhalen hebben raakvlakken met elkaar of met andere bekende verhalen. Vraag aan de kinderen of zij de verhalen herkennen? En kennen ze wellicht nog meer verhalen die verwant zijn? Mochten er tijdens de lessen vragen ontstaan of vindt u de voortgang niet meer vanzelfsprekend, dan kunt u contact opnemen met Mieke Aalderink, verhalenverteller, via:
[email protected]. Of bekijk de website: www.verteller.com.
INHOUDSOPGAVE KORTE VERHALEN
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24.
Verteller in de klas
Anansi en tijger (Een volksverhaal uit Suriname) Anansi leent geld (Een volksverhaal uit Suriname) Coyote en de muizen (Een indianenverhaal uit Noord-Amerika) De apen en de vissen (Een volksverhaal uit Afrika) De boer en de ezel (Een verhaal uit het Midden-Oosten) De gans die goud poepte (Een Italiaans sprookje) De haas en de schildpad – 1 (Een fabel van Aesopus) De haas en de schildpad – 2 (Een fabel van Aesopus) De jager van Java (Een verhaal uit Indonesië) De jongen die leerde lezen (Een volksverhaal uit Friesland) De koe en de zilveren ketting (Een verhaal uit het Midden-Oosten) De leeuw en de muis (Een fabel van Aesopus) De schildpad en de zwanen (Een verhaal uit Indonesië) De twee bultenaren (Een volksverhaal uit Nederland) De vrouwe van Stavoren (Een sage uit Nederland) De weddenschap (Een volksverhaal uit Turkije) Giufa bewaakt de deur van de goudsmid (Een verhaal uit Italië) Giufa verkoopt zijn kleren (Een verhaal uit Italië) Het konijn en de kameleon (Een volksverhaal uit Afrika) Het konijn en de krokodillen (Een volksverhaal uit Japan) Het verhaal van de eerste spin (Een Griekse mythe) Kantjil en de krokodillen (Een verhaal uit Indonesië) Tijl Uilenspiegel en de gierige buurman (Een schelmenverhaal uit Vlaanderen) Waarom vleermuizen nachtdieren zijn (Een indianenverhaal uit Noord-Amerika)
ANANSI EN TIJGER (Een volksverhaal uit Suriname)
Superspin Anansi was weer blut. Hij had geld nodig en ging naar de koning. Hij vertelde dat hij op Tijger kon rijden alsof die een paard was. De Koning lachte hem uit. ‘Hoe kan zo’n kleine spin als jij, zo’n gevaarlijk beest als Tijger in bedwang houden? Dat gelooft niemand’. Anansi sloot een weddenschap af met de koning.
Verteller in de klas
Anansi ging naar huis en riep zijn vrouw, ma Akoeba. ‘Heb je dat bedorven ei nog, dat je vanochtend voor me wilde bakken?‘ riep hij. ‘Dat heb ik weggegooid. In de vuilnisbak,’ riep ma Akoeba terug. ‘Wat ben je nu weer van plan?’ Anansi gaf geen antwoord. Hij had haast. Hij viste het ei uit de vuilnisbak en stopte het in zijn mond. Hij rende naar het huis van Tijger Tigri. Voor de deur zakte hij in elkaar. Hij jammerende luid: ‘O, wat ben ik ziek. O, wat moet ik doen. Ik ga dood!’ Tijger Tigri stormde zijn huis uit: ‘Wie gaat er dood?’ ‘Ik!’ gilde Anansi. ‘Wat is er met je?’ ‘Ik weet het niet, mijn wang is helemaal opgezwollen.’ Tijger Tigri deinsde terug: ‘Je stinkt uit je mond! Je moet naar een dokter!’ ‘Dat haal ik niet meer,’ kreunde Anansi, ‘laat mij hier maar liggen en doodgaan.’ Tijger Tigri kon het niet langer aanzien. Hij wilde ook geen dode spin voor zijn deur. Hij zou Anansi wel naar de dokter brengen. Zo, dacht Anansi, het begin is er. ‘Ik kan niet op mijn benen staan,’ huilde hij. ‘Kom,’ zei Tijger Tigri, ‘klim maar op mijn rug.’ Anansi probeerde het, maar toen hij eindelijk op Tijgers rug zat, liet hij zich aan de andere kant er weer vanaf glijden. ‘Au, nu heb ik ook nog een been gebroken.’ ‘Zal ik een kussen halen?’ stelde Tijger Tigri voor en hij haalde een kussen uit zijn huis. Anansi jammerde: ‘Wat heb ik daaraan, als ik me nergens aan kan vasthouden?’ Tijger Tigri nam een touw. ‘Kijk, ik neem het in mijn mond en jij houdt de uiteinden vast. Mijn gebit is sterk, dus je kunt trekken zo hard als je wilt.’ Anansi klom weer op Tijgers rug. Het kussen gebruikte hij als zadel. Hij had het touw als een teugel in zijn hand. Hij lachte stiekem. Tijger Tigri liep zo snel hij kon. Anansi begon te jammeren: ‘Au, au, nu je zo galoppeert, krijg ik last van muskieten.’ Tigri stopte bij een boom: ‘Pak een tak. Sla ze weg.’ Nu had Anansi ook nog een zweep die hij liet knallen. Als een vorst reed hij de stad binnen. Hij kwam langs het paleis van de Koning. Die kon zijn ogen niet geloven. ‘Anansi rijdt op Tijger!’ riep hij uit. Iedereen kwam kijken, de Koningin en het gehele hof. Anansi spuugde het ei uit zijn mond, trok aan de teugels en liet Tijger halt houden. Tijger Tigri kreeg in de gaten dat er iets niet in de haak was. ‘Moeten we niet naar de dokter?’ brulde hij. ‘Nee, ik ben er. De Koning gaat me een beloning geven omdat ik jou heb bereden, Tigri.’ Tijger Tigri maakte dat hij weg kwam. Hij schaamde zich dat hij zich zo had laten beetnemen. ‘Als beloning mag je met je gehele gezin bij mij komen wonen, Anansi,’ bood de Koning aan. Sindsdien zijn zelfs de paleizen niet meer spinnenwebbenvrij!
ANANSI LEENT GELD (Een volksverhaal uit Suriname)
Verteller in de klas
Superspin Anansi had honger. Ik heb geld nodig, dacht hij. Als je geld hebt, hoef je geen honger te lijden. Hoe komt een mens aan geld? Je kunt ervoor werken, als je daar zin in hebt. Je kunt het gaan stelen, als je slecht bent. Maar je kunt het ook lenen, als je goede vrienden hebt. Anansi had geen zin in werken. Hij wilde niet slecht zijn. Maar hij wist ook niet of hij wel genoeg goede vrienden had, om geld van te lenen. Hij besloot het te proberen. Superspin Anansi kon goed praten. Hij was ook erg goed in vleien. En als hij wilde, was hij vriendelijk als geen ander. Zo lukte het hem snel om genoeg geld bij elkaar te lenen. Geld waarvan hij weer een paar maanden lekker kon eten en drinken.
Maar overal waar hij kwam hoorde hij ‘Wanneer krijg ik het terug?’ Wat een gezeur, vond Meester Superspin. Ik hoor overal waar ik kom hetzelfde: ‘Wanneer krijg ik het terug?’ Hoe kun je iets teruggeven dat je niet hebt? ‘Als ik het niet terugkrijg, vermoord ik je!’ gromde Tijger Tigri. Daar moest Anansi om lachen. Wie zei er nou zoiets stoms? ‘Ik,’ gromde de tijger. ‘Maar dan zit je nog zonder geld en met een lijk op de koop toe.’ ‘Kan me niet schelen,’ zei Tijger Tigri. ‘Maar dan weet ik in ieder geval wél, dat jij niet langer plezier hebt van mijn centen.’ Vervelend, dacht Meester Superspin Anansi, nu moet ik toch iets doen. Hij liep het bos in om na te denken. Hij kwam de oude, stervende olifant Asaw tegen. ‘Ik waak wel!’ zei Anansi en hij zat naast Asaw tot die stierf. Daarna nam hij de huid van de olifant. Hij hulde zich in de grijze rimpelige huid. Omdat Anansi veel kleiner was dan de olifant zag hij er direct uit als een sterk vermagerd ziek beest. Hij sjokte het dorp binnen. ‘Wat is er met jou?’ riep iedereen. ‘Wat zie je eruit, opa Asaw, ben je ziek?’ ‘Doodziek,’ kreunde Olifant-Anansi, ‘doodziek, nog net niet dood. Oh, had ik Anansi maar nooit om mijn geld gevraagd.’ Iedereen wilde weten wat er gebeurd was. En Olifant-Anansi vertelde. ‘Ik had Anansi geld geleend. Maar nu had ik zelf geld nodig en toen ben ik het hem terug gaan vragen. Hij wilde het niet teruggeven.’ Olifant-Anansi zuchtte. De dieren keken elkaar aan. Dat was hen ook overkomen. ‘Ik vermoord je, riep ik’, zei Olifant-Anansi. Daar werd iedereen stil van. Heel zacht zei Tijger Tigri: ‘Dat heb ik ook gezegd. Daar heb ik ook mee gedreigd.’ ‘Had ik dat maar nooit gezegd,’ steunde Olifant-Anansi. ‘Anansi spuugde op me... sindsdien ben ik mijzelf niet meer. Ik kan niet meer eten, ik voel me ziek, ik voel me ellendig. Waarom heb ik toch mijn geld terug gevraagd? Had ik het maar nooit gedaan!’ Iedereen wist: dit was zwarte kunst, tovenarij. ‘Ik ga weer naar het bos,’ zei Olifant-Anansi. ‘Misschien kom ik nooit meer terug.’ Iedereen ging bedrukt naar huis. De volgende morgen liep Anansi vrolijk fluitend door het dorp. Als hij iemand tegenkwam, riep hij opgewekt: ‘Als je je geld terug wilt, dan kun je het vanmiddag bij me komen halen!’ ‘Nee, laat maar, dat hoeft niet meer. Laat maar zitten,’ gebaarde iedereen. Wat is het toch prettig als je goede vrienden hebt, dacht Anansi en hij stapte bij Oom Chinees binnen en bestelde een nasi-extra.
COYOTE EN DE MUIZEN (Een indianenverhaal uit Noord-Amerika)
De dieren hielden niet van de coyote. De coyote was altijd onvriendelijk. Tegen de muizen was hij zelfs gemeen. Hij bedreigde ze en hij schold ze uit voor ‘stomme muizen’. De muizen vonden dat de coyote een lesje nodig had.
Verteller in de klas
Op een dag maakte de coyote een wandeling. Hij kwam langs de muizen die druk bezig waren rondom een boom. Ze maakten erg veel lawaai. ‘Snel! Snel! Gooi dat touw over de tak!’ schreeuwde een muis. ‘Ik heb een zak nodig, een zak,’ riep een andere muis. ‘Schiet op! Sneller!’ De ene muis schreeuwde nog harder dan de andere. Ze renden in het rond, ze struikelden over elkaar en raakten in de knoop met de touwen. ‘Wat zijn jullie aan het doen, stomme muizen?’ vroeg de coyote. ‘Geen tijd, geen tijd,’ piepte één van de muizen. Ze gooiden nog een touw over een tak. ‘De noordenwind gaat waaien. Hij zal hagelstenen meebrengen, grote hagelstenen. Wij gaan zakken ophangen om in te kruipen. De hagel kan ons dan niet raken.’ ‘Ik ben bang voor hagel,’ zei de coyote. ‘Ik wil ook in zo’n zak schuilen.’ Alle muizen hielden tegelijk op met werken. ‘Dat is goed,’ piepte één van hen. ‘Maar u moet voor uw eigen zak en touw zorgen. Onze zakken zijn niet groot genoeg en wij zijn niet sterk genoeg om de touwen rond de tak te krijgen. Het touw dat u moet gaan dragen, moet dikker zijn dan dat van ons’. ‘Geen probleem,’ zei de coyote. Hij haastte zich naar huis om zijn eigen spullen te halen. Er was niet veel tijd. De storm kon ieder moment opsteken. De muizen lachten toen ze hem zo gehaast zagen verdwijnen. Toen coyote terugkwam hielden ze op met lachen en werkten verder. Vlug gooide de coyote een touw over een tak en maakte de zak aan het uiteinde vast. ‘Ik moet het eerste naar boven,’ zei hij. ‘Als ik in de zak kruip moeten jullie allemaal samen trekken aan het touw. Ik ben te zwaar voor één muis alleen.’ Hij keek heel slim. De muizen schudden onzeker hun hoofden. ‘Schiet op of ik bekijk jullie nooit meer,’ schreeuwde de coyote. ‘Oké, oké’ zeiden de muizen. De coyote kroop in de zak en de muizen trokken hem naar boven. Meteen gooide een van de muizen een steen op de zak. ‘Oh, net op tijd,’ zei de coyote. ‘Ik voel al een hagelsteen. Sneller, sneller toch, de noordenwind komt.’ Hij begon steeds harder te schreeuwen. Toen de coyote helemaal boven in de boom hing, bonden de muizen het touw vast om de stam. Daarna gooiden ze steentjes op de zak van de coyote. De coyote gilde van pijn en angst. Minstens een half uur, gooiden de muizen met stenen. Ze hadden enorm veel plezier. Toen vonden ze, dat het genoeg was geweest. ‘De noordenwind is gaan liggen,’ zeiden de muizen. ‘Je kunt weer naar beneden.’ Ze maakten het touw los van de boomstam en de zak plofte op de grond. De coyote kroop uit de zak. Zijn hele lijf deed zeer. Hij ging voorzichtig languit liggen. Hoe kon dat? Hij voelde aan de aarde. Die was kurkdroog. Hij keek naar de blauwe hemel. Er was geen wolkje te zien. Hij keek om zich heen. Ook de muizen waren weg. Ineens begreep hij, dat hij vreselijk voor de gek gehouden was. En eigenlijk begreep hij ook wel waarom. ‘Ik zal het jullie betaald zetten’, riep hij in het rond. ‘Ik krijg jullie nog wel!’ Geen muis die iets terug riep. Of toch? Van heel ver weg meende hij te horen: ‘Wie is hier nu de stomste?’
DE APEN EN DE VISSEN (Een volksverhaal uit Afrika)
Verteller in de klas
Het regenseizoen was erg heftig dat jaar. De rivieren stroomden over. Het water liep tot ver buiten de oevers. Overal waren overstromingen. Alle dieren vluchtten zo ver en hoog mogelijk de heuvels in. Voor veel dieren hielp dat niet. De overstromingen waren zo heftig dat veel dieren verdronken. Alleen de apen hadden geluk. De bomen waren hoog en ze konden goed klimmen. Van boven uit de toppen van de bomen keken ze neer op de watermassa beneden. Ze zagen de vissen spartelen in de enorme hoeveelheid water. Het water leek maar meer en meer te worden. Eén van de apen zag de vissen springen en spetteren en riep naar de andere apen: ‘Kijk daar vrienden, kijk naar die arme beesten. Ze vechten tegen het water. Ze gaan steeds kopje onder. Straks verdrinken ze’. Steeds meer apen keken naar de vissen. ‘Wat vreselijk’, zei een andere aap. ‘Misschien konden ze niet op tijd ontsnappen, de heuvels in. Het lijkt of ze geen benen hebben.’ De apen begonnen zenuwachtig te worden. ‘Hoe kunnen we ze helpen?’ ’We moeten iets doen’. ‘Laten we ze proberen te redden’. De apen kwamen uit de bomen naar beneden en waagden zich tot de rand van het water. Ze begonnen de vissen uit het water te halen. Dat was niet gemakkelijk. De vissen spartelden en waren glad en glibberig. De apen deden vreselijk hun best. Eén voor één trokken ze de vissen uit het water op de kant. Ze legden ze voorzichtig op een stuk droog land. Na een korte tijd lag er een hele rij vissen. Ze bewogen niet. Een aap zei: ‘Ze waren erg moe. Maar nu slapen ze en rusten uit. Als wij er niet waren geweest, waren ze allemaal verdronken.’ Een ander aap zei: ‘Ze probeerden uit onze handen te blijven, omdat ze niet begrepen dat we ze wilden helpen. Wanneer ze wakker worden, zullen ze ons dankbaar zijn’. De apen gingen zitten wachten, tot de vissen wakker werden. Het duurde erg lang.
DE BOER EN DE EZEL (Een verhaal uit het Midden-Oosten)
Verteller in de klas
Het was avond. Een boer kwam terug van de markt. Zijn ezel trok hij aan een touw met zich mee. Hij merkte niet dat er tussen de struiken een paar boeven op hem zaten te wachten. ‘Daar komt de boer’, zei een van de kerels. ‘Ik ken hem. Hij is zo dom. Ik wed dat ik zijn ezel kan stelen zonder dat hij het merkt.’ ‘Nu, op klaarlichte dag?’ vroeg zijn maat. ‘Hoe ga je dat doen?’ ‘Let maar eens op.’ De twee kerels slopen achter de boer en zijn ezel aan. De boer was moe. Als hij naar de markt ging, moest hij vroeg op. Hij lette niet meer op wat er om hem heen gebeurde. De eerste boef maakte het touw van de nek van de ezel los. Hij knoopte het om zijn eigen nek. Hij stuurde de andere boef met de ezel weg. De eerste boef liep achter de boer aan. Het touw zat om zijn nek. Toen zijn maat met de ezel niet meer te zien was bleef hij plotseling stilstaan. De boer trok aan het touw om de ezel weer aan het lopen te krijgen, maar de boef bleef staan waar hij stond. De boer werd boos op de ezel. Hij draaide zich om. Waarom liep dat beest niet door? Hij was ineens klaarwakker. En stomverbaasd. Waar zijn ezel had moeten staan, stond een man. ‘Wie ben jij? Waar is mijn ezel?’ ‘Ik ben je ezel.’ De domme boer begreep er niets van. ‘Hoe kan dat nou?’ riep hij. ‘Nou luister, zei de boef.‘ Dan zal ik het vertellen. ‘Toen ik klein was, was ik een lastig kind. Ik luisterde niet naar mijn moeder. Ze had veel problemen door mij. Ik vertelde leugens en ik was ook lui. Ik wilde niet werken en deed nooit voor haar wat ze mij vroeg. Op een dag werd ze boos op me. Ze was zo boos dat ze riep: Ik wou dat je een ezel werd. En ik werd een ezel. En jarenlang bleef ik een ezel. En nog maar een minuutje geleden was de betovering ineens voorbij. En nu ben ik gelukkig weer een mens.’ ‘Wat een vreemd verhaal’, zei de boer. ‘Het spijt me, dat ik je wilde slaan. En dat ik je altijd zo hard heb laten werken. Ik heb je altijd erg zware dingen laten dragen’. ‘Dat was nu eenmaal mijn straf, zei de boef. ‘Die had ik verdiend. Daar moest ik ook van leren. Maar nu wil ik wel graag naar mijn moeder toe. Dan kan ik zeggen dat ik overal spijt van heb. De domme boer haalde het touw van de nek van de boef. Hij gaf de kerel al het geld dat hij bij zich had. Het was alles wat hij had verdiend die dag. Hij zei: ‘Hier, dan heb je geld om een nieuw leven als mens beginnen. Ga maar gauw naar je moeder toe’. De boef en de boer gingen ieder een andere kant op. De boeven hadden veel plezier van hun streek. Ze besloten de ezel van de boer op de markt te verkopen. De volgende dag ging de boer naar weer de markt. Hij had een nieuwe ezel nodig. Eén van de ezels kwam hem erg bekend voor. Hij keek nog eens goed en zag dat het zijn eigen oude ezel was. ‘Niet te geloven’, riep hij. ‘Heb je je moeder meteen weer zo boos gemaakt, dat ze je opnieuw in een ezel heeft veranderd? Zo’n domme ezel als jij hoef ik niet’. De boer zocht een andere ezel uit en ging naar huis.
DE GANS DIE GOUD POEPTE (Een Italiaans sprookje)
Verteller Er waren eens twee arme zussen. Ze verdienden hun in de klas geld met het spinnen van wol. Net genoeg om van te leven. Toch deelden ze altijd alles wat ze hadden. Op een dag waren ze op weg naar de markt om hun wol te verkopen. Ze kwamen een oude vrouw tegen. Die vroeg hen om wat geld. ‘Geld hebben we niet’, zei één van de zussen. ‘We moeten onze wol nog verkopen. Maar ons brood voor vandaag, mag u wel hebben’. En ze gaf het oude vrouwtje het brood. Het vrouwtje bedankte hen en gaf hen goede raad. ‘Koop van het geld dat je verdient vandaag een gans. Daar krijgen jullie geen spijt van.’ De zussen deden wat de vrouw zei. Ze kochten een gans en verzorgden het beest goed. Ze verwenden de gans. Ze mocht zelfs in huis wonen. Als dank begon de gans in plaats van eieren, goudstukken te leggen. Al gauw hadden de zussen geld genoeg. Maar ze bleven gul naar de armelui die ze tegen kwamen. Die plotselinge rijkdom van de zussen viel natuurlijk op. ‘Eergisteren hadden ze geen rooie cent en nu leiden ze het leventje van rijke dames. Wat kan er aan het handje wezen? Hebben ze rijke aanbidders? Of hebben ze een schat gevonden?’ De mensen uit het dorp werden jaloers. Ze begluurden de zussen om er achter te komen wat er aan de hand was. Op een avond zagen zij de zussen een laken op de grond uit spreiden. De gans werd erop gezet en in een mum van tijd lag het laken vol goudstukken. De buren wisten niet wat ze zagen. De volgende dag ging één van hen naar de zussen toe om te vragen of ze ziek waren. Ze kwamen nooit meer buiten. De zusters vertelden dat ze het druk hadden met het verzorgen van hun nieuwe gans. De buurvrouw bood aan op de gans te passen. Dan konden de zussen een dagje gaan wandelen. Eerst wilden de zussen niet. Maar toen de buurvrouw beloofde goed op de gans te passen, gingen ze toch. De vrouwen uit het dorp spreidden meteen een laken op de grond uit. De gans werd erop gezet. Iedereen wachtte gespannen af. De gans poepte het hele laken vol. Geen goudstuk was er te zien. De vrouwen dachten dat het dier niet goed gegeten had. Ze gaven het alle lekkers dat ze in huis hadden. Zij propten het dier zo vol, dat het niet meer kon. Maar toen zij het op een nieuw schoon laken hadden gezet, was het nog erger dan daarvoor. Een stank! De vrouwen draaiden kwaad het dier de nek om en gooiden het de straat op. Op dat moment kwam een koningszoon langs. De gans was sterk en leefde nog. Ze greep met haar snavel de arme prins stevig van achteren vast. De dienaren kwamen toesnellen en wilden het dier van hem losrukken. Tevergeefs. De gans hield vast. De prins maakte bekend dat degene die hem van de gans zou bevrijden een grote beloning zou krijgen. Als het een man was, kreeg hij de helft van het koninkrijk. Als het een vrouw was beloofde de prins met haar te trouwen. Hele hordes kwamen naar het paleis om te proberen de prins te bevrijden. Niemand slaagde erin. Op een dag hoorde de jongste van de twee zussen, van de gans in het paleis. Ze hadden overal naar hun gans gezocht en haar niet kunnen vinden. Ze ging naar het paleis. Zo gauw zij de gans zag, herkende zij het dier en riep: ‘O ondeugend beest dat jij bent!’ De gans herkende de stem. Hij liet zijn prooi los en sprong bij het meisje op schoot.Het meisje vertelde de prins over het bedrog van de vrouwen van het dorp. De prins liet hen straffen en trouwde met haar. Ook haar zuster mocht in het paleis komen wonen en trouwde met de broer van de prins. De gans bleef ook in het paleis en zo konden de zussen blijven uitdelen aan hen die het nodig hadden.
DE HAAS EN DE SCHILDPAD – 1 (Een fabel van Aesopus)
Verteller in de klas
Haas was vroeg op. Hij had zijn buik vol gegeten en zat wat om zich heen te kijken. In de verte zag hij iemand aankomen. Het duurde een tijd voor hij zag wie het was. Hij liep zo langzaam. Haas wachtte en wachtte. Het was Schildpad. Haas begon vreselijk te lachen. ‘Ha ha ha ha!’ Schildpad stond stil. ‘Goedemorgen. Waarom lach je zo hard?’ Haas bleef gewoon lachen. Schildpad keek verbaasd om zich heen. Wat was er zo leuk? ‘Ha ha ha. Die rare korte pootjes van jou. Dat je daar nog mee kunt lopen. Denk je dat je voor het donker thuis kunt zijn?’ En Haas lachte en sprong op en neer van plezier. Schildpad keek naar Haas en zei: ‘Ik heb korte pootjes, dat klopt. Ik ben ook niet zo snel. Maar ik denk wel dat ik van je kan winnen met hardlopen. Ik wed dat ik als eerste aan de andere kant van het bos kan zijn.’ Haas viel bijna om van het lachen. ‘Morgenvroeg doen we een wedstrijdje. Dan zullen we wel zien wie het snelst is’. ‘Dat is goed’, zei Schildpad. ‘Zorg maar dat je goed eet, dan loop je het snelst’.
Haas rende weg om goed te gaan eten en Schildpad sjokte verder. De volgende ochtend heel vroeg, stonden ze klaar op de afgesproken plek. Haas en Schildpad. Haas met een volle buik van het vele eten. Schildpad met zijn korte pootjes. Eén, twee, drie! Haas stoof er vandoor. Schildpad begon gewoon te lopen. Haas rende door het hoge gras. Hij stopte zo nu en dan om nog wat blaadjes te eten, zodat hij nog harder kon lopen. Schildpad sjokte door, zonder te eten. Het was warm, de zon scheen fel. Haas werd moe. Zijn buik was zwaar van het vele eten. Hij ging even liggen om uit te rusten. Schildpad was zo traag, hij had tijd genoeg. Haas wist het zeker: Schildpad zou hem nooit in kunnen halen. En hij viel in slaap. Schildpad sjokte door, zonder te rusten. Hij liep langs de slapende Haas. Hij liep tot aan de andere kant van het bos. Hij was er bijna, op zijn korte pootjes. Daar kwam Haas aangerend. ‘Wacht! Dit kan niet!’ riep Haas. ‘Een haas is sneller dan een schildpad’. ‘Vandaag niet’, zei Schildpad en hij wandelde kalmpjes over de eindstreep.
DE HAAS EN DE SCHILDPAD – 2 (Een fabel van Aesopus)
Verteller in de klas
Haas zat om zich heen te kijken. In de verte zag hij Schildpad aankomen. Het duurde een hele tijd voor hij bij Haas was. Hij liep zo langzaam. ‘Goedemorgen Haas’, zei Schildpad vriendelijk. ‘Ja ook, goedemorgen’, zei Haas. ‘Tjonge, wat loop jij toch langzaam. Het is een wonder dat je niet in slaap valt, als je loopt’. En Haas moest erg lachen. Schildpad stond stil. ‘Ik vind dit niet leuk’, zei hij. Haas bleef gewoon lachen. ‘Ha ha ha. Die pootjes. Dat je daar nog mee kunt lopen. Moet je nog ver?’ Haas lachte en sprong op en neer van plezier. Schildpad keek naar Haas en zei: ‘Ik heb korte pootjes, dat is waar. Toch durf ik wel met je te wedden dat ik sneller aan de overkant van de hei ben dan jij. Ik denk dat ik wel van je kan winnen.’ Haas viel om van het lachen. ‘Nou kom op, dan gaan we meteen beginnen’. ‘Nee’, zei Schildpad. ‘Ik ben moe. Morgenvroeg zullen we zien wie het snelst is’. ‘Dat is goed’, zei Haas. ‘Morgenvroeg als de zon op is, hier bij de spar’. Haas rende weg om te laten zien hoe snel hij was en Schildpad sjokte verder. De volgende ochtend heel vroeg, stonden ze klaar op de afgesproken plek. Bij de grote spar. Haas en Schildpad. Haas wilde meteen beginnen. Hij wilde winnen. Schildpad stond kalm te wachten. Eén, twee, drie! Haas rende er vandoor met grote sprongen. Schildpad kuierde rustig naar de hei. Haas ging snel, erg snel. Maar toch, toen hij bijna halverwege was, zag hij iemand lopen. Schildpad! Hoe kon dat nu? Schildpad keek achterom. ‘Haas, je moet wel doorlopen hoor, als je van me wilt winnen’. Haas wist niet hoe hij het had. Hij liep toch echt sneller dan Schildpad. Hij nam nog grotere sprongen. Hij werd moe. De hei was erg groot, de overkant van de hei was ver weg. Haas rende door. Hij had nu driekwart van de weg afgelegd. Hij rende langs een struik. ‘Haas, als je zo langzaam loopt ga je verliezen!’ Wat was dat? Haas keek om en zag Schildpad onder de struik. ‘Ik rust even uit’, riep Schildpad. ‘Loop maar door, ik haal je wel weer in’. Haas keek en keek. Was hij nou gek of niet? Haas besloot nog harder te rennen. Hij moest toch van die schildpad kunnen winnen? En Haas ging sneller en sneller. Totdat hij, helemaal buiten adem, de overkant van de hei had bereikt. Hij had gewonnen! ‘Haas, ben je daar eindelijk? Ik zit hier al een hele tijd. Je zei toch, dat je zo snel was? Hoe kan het dan, dat ik hier als eerste ben en zo lang op je moet wachten?’ Haas keek op. Aan de rand van de hei zat Schildpad rustig te genieten van de zon. Hij kauwde wat blaadjes, keek vriendelijk verbaasd naar Haas én leek helemaal níet moe! Haas wist niet hoe hij het had. Dit kon niet. Dit mocht niet. Dit was niet waar. Schildpad kon toch niet als eerste over zijn? Maar hij zat er toch. Haas zag het zelf. Schildpad had de weddenschap gewonnen. Haas was moe en boos en teleurgesteld. Hij slofte naar huis en viel in slaap. Schildpad bleef zitten waar hij zat. Tot zus Schildpad kwam, die op de hei onder een struik op Haas had gewacht. Tot mevrouw Schildpad kwam, die halverwege de hei, een wandeling had gemaakt. En tot broer Schildpad kwam die helemaal van de grote spar moest komen. Met zijn vieren lachten ze om Haas.
DE JAGER VAN JAVA (Een verhaal uit Indonesië)
Verteller in de klas
Ali bin Bavah vond zichzelf de beste jager van heel Java. Hij was een goede man, maar een dromer. Op een dag zag hij een hert dat lag te slapen in het gras, een eind van het pad. Hij sloop zo zacht dichterbij dat het hert er niets van merkte. Het sliep gewoon door. Ali bin Bavah was heel trots op zichzelf. Hij ging geruisloos naast het hert in het gras zitten. Het hert sliep door. Ali nam zijn tabakszak en rolde een sigaretje. Hij hing de tabaksbuidel aan het gewei van het hert en begon te roken. Het hert sliep door. Het was warm, Ali keek de rook van zijn sigaretje na en begon te dagdromen. Dit hert is groot genoeg om van te eten met mijn hele familie, dacht hij. Ik houd zelfs nog wel over. Dat vlees verkoop ik op de markt. Dan heb ik genoeg geld om een aantal eenden te kopen. Als er iemand door het dorp komt en de eenden ziet, dan zal hij vragen van wie die eenden zijn. De mensen in het dorp zullen zeggen: ‘Van Ali bin Bavah, de beste jager van Java.’ Als de eenden vet zijn, verkoop ik ze. Met winst. Dan koop ik een kudde geiten. De mensen zullen verbaasd zijn. Dat één man zoveel geiten kan kopen! En als er dan iemand vraagt: ‘Van wie zijn toch al die geiten? ’Dan antwoorden de mensen in het dorp: ‘Van Ali bin Bavah, de beste jager van Java.’ Na een tijdje zal ik de geiten met een flinke winst verkopen. Dan koop ik een kudde waterbuffels. Die doen al het zware werk op mijn rijstvelden. Natuurlijk vraagt dan iemand: ‘Van wie zijn toch al die waterbuffels? ’Iedereen in het dorp zal zeggen: ‘Van Ali bin Bavah, de beste jager van Java.’ De waterbuffels kan ik ook verkopen. Die leveren genoeg op voor een paar olifanten. Een man die olifanten bezit is een belangrijk man. Als dan iemand vraagt: ‘Wie is toch die man met die olifanten?’ Dan zullen alle mensen in het dorp zeggen: ‘Dat is Ali bin Bavah, de grootste jager van Java.’ Als de Radja*) hoort hoeveel olifanten ik heb, zal hij ze van mij willen kopen. Dan ga ik met mijn kudde olifanten naar het paleis van de Radja. Zijn dochter zal me zien. Ze wordt smoorverliefd op me. We trouwen en krijgen twee zoons. We kopen een schip en maken een wereldreis. Zo kunnen we onze kinderen aan iedereen laten zien. En onze kinderen zien de hele wereld. Op alle kleine bootjes die langs varen zullen mensen vragen: ‘Van wie is toch dat prachtige schip?’ Onze bedienden geven het antwoord: ‘Van Ali bin Bavah, de beste jager van Java.’ Ali was helemaal weggedroomd. Hij stond heen en weer te wiegen alsof hij al op het dek van zijn schip stond. Hij zag in zijn droom dat zijn zoons te ver over de reling gingen hangen. Hij riep: ‘Kijk uit. Jullie vallen over boord!’ Het hert schrok wakker van Ali’s geschreeuw. Hij vluchtte weg. Ali’s tabaksbuidel hing nog aan zijn gewei. Ali riep het hert na, zijn speer in zijn hand: ‘Kom terug, lelijke dief. Je hebt me bestolen. Mijn vrouw, mijn zoons, al mijn rijkdom… en mijn tabak.’ De jager kon niets anders doen dan het hert nakijken. Hij haalde zijn schouders op. Zijn rijke leven was verdwenen. Hij ging naar huis. Onderweg raapte hij zijn tabaksbuidel op. Die was van het gewei gevallen. Toen lachte hij toch en zei tegen zichzelf: ‘Van wie is toch deze tabaksbuidel?’ Hij wist zelf het antwoord. ‘Van Ali bin Bavah, de beste jager van Java.’ *) een radja is een oosterse prins
DE JONGEN DIE LEERDE LEZEN (Een volksverhaal uit Friesland)
Verteller in de klas
Er was eens een jongen die niet kon lezen en schrijven. Omdat hij het erg graag wilde leren, ging hij op zoek naar een leraar. Hij was maanden onderweg, maar niemand wilde hem onderwijzen. Tot hij eindelijk, een nogal vreemde heer tegenkwam. De jongen mocht bij hem in dienst komen. De vreemde heer vertelde niet meteen wat de jongen zou moeten doen. Hij zei wel, dat hij de jongen in ruil lezen en schrijven zou leren.
Toen de jongen een half jaar bij de heer gewerkt had, kon hij aardig lezen en schrijven. Maar hij moest nog veel oefenen. Daarvoor gaf de heer hem een boek. Hij moest daar van alles uit over schrijven. Op een dag gaf de meester de jongen weer een stuk om over te schrijven. In het stuk stond, hoe men zich in van alles en nog wat kon veranderen. De jongen vond het vreemd, maar schreef toch alles op. Daarna leerde hij het van buiten. En daarna kreeg hij zin om het ook eens uit te proberen. Hij veranderde zich in een koe en ging in een weiland liggen. Toen de boer de vreemde koe zag, nam hij haar mee naar de markt. Hij verkocht de koe voor een goede prijs aan een veehandelaar. Die nam het beest aan een touw mee terug naar huis. Maar toen ze een poos hadden gelopen kreeg de koe er genoeg van en rukte zo hard aan het touw dat het brak. De koe vluchtte het bos in en veranderde zich weer in een jongen. De jongen liep de man tegemoet. De man vroeg of de jongen misschien een koe had gezien. Maar de jongen zei: ‘Nee’. De jongen vond de kunst erg leuk. Hij besloot zich in een paard te veranderen. De heer die de jongen had leren lezen en schrijven kocht het paard. Hij merkte al snel, dat het paard niemand anders was dan zijn leerling. De heer werd boos, omdat hij niet wilde dat iemand anders zijn toverkunsten kende. Hij nam het paard mee naar de smid om het te laten beslaan. Toen de hoefijzers vast zaten zei de heer: ‘Smid, maak nu eens een groot stuk ijzer gloeiend en brandmerk mijn paard.’ Hij wilde de jongen straffen. De smid stak een groot ijzer in het vuur, maar de jongen veranderde zich in een haas en rende weg. De heer werd kwaad en veranderde zich in een hond. Hij probeerde de haas te vangen. Maar net toen hij hem wilde grijpen veranderde de jongen zich in een vlieg. De heer werd een zwaan en wilde zo de vlieg vangen. Maar dit lukte niet, want de vlieg vloog te snel heen en weer. Boven een tuin gekomen veranderde de jongen zich in een gouden ring. Hij viel op de grond. Net voor de voeten van een meisje. Ze raapte de ring op. De heer veranderde zich snel in een koopman en wilde de ring kopen. ‘Nee,’ zei ze. Ze vond de ring mooi. Toen ze de ring om wilde doen liet ze hem vallen. De ring veranderde snel in een graankorrel. De koopman werd een haan, die de korrel wilde oppikken. Maar voor hij bij de korrel was, veranderde de graankorrel in een vos. De vos greep de haan en beet hem de kop af. Daarna veranderde hij weer in een jongeman, werd verliefd op het meisje en trouwde met haar.
DE KOE EN DE ZILVEREN KETTING (Een verhaal uit het Midden-Oosten)
Verteller in de klas
Heel lang geleden leefden in het Midden-Oosten een man en een vrouw. Hun huis was oud en vervallen. Ze bedachten samen het ene plan na het andere om veel geld te verdienen. Zodat ze hun huisje konden opknappen. Toch hadden ze geen rooie cent. En iedereen wist hoe dat kwam. De man en de vrouw waren ongelooflijk dom. Op een dag zei de man: ‘We moeten wat geld zien te verdienen om ons huisje op te knappen’. ‘Geen probleem’, zei zijn vrouw. ‘Neem de koe maar mee naar de markt en verkoop haar. Daar krijg je wel tien geldstukken voor. Ik heb ook nog wat garen om te verkopen. Samen is dat genoeg geld om ons huisje op te knappen.
De man was het helemaal met haar eens en samen gingen ze op weg naar de markt. De man gaf de koe aan de dierenverkoper. Hij zou het beest voor hem verkopen. Het was druk op de markt. De dierenverkoper begon meteen met de verkoop. Hij riep: ‘Kijk eens wat een prachtige koe. Ze geeft goede melk. Ze is groot, maar eet weinig. En ze is helemaal gezond. Wie geeft er tien geldstukken voor deze koe?‘ ‘Ik bied tien’, riep een man. ‘Elf!’ riep een ander. Die domoor van een man was verbaasd toen zijn koe zo geweldig werd aangeprezen. Hij was ook verbaasd dat iedereen op zijn koe begon te bieden. Hij dacht bij zichzelf: Mijn koe is inderdaad een prachtige koe. Ik kan die mooie koe toch niet aan een ander baasje geven. Hij pakte zijn beurs en begon zijn geld te tellen. Hij had vijftien geldstukken. ‘Vijftien!’ Riep hij luid. Verkocht riep de koopman. Iedereen was verbaasd dat de man vijftien geldstukken betaalde voor zijn eigen koe. De domoor ging snel zijn vrouw zoeken. Toen hij haar gevonden had zei hij: ‘Liefste je gelooft niet hoe slim ik ben geweest. Ik heb net een geweldige aankoop gedaan.’ Luister maar eerst, hoe slim ik ben geweest’, zei zijn vrouw. Dan beslissen we daarna wie van ons beiden het slimste is’. ‘Goed idee’, zei de man, ‘ik luister’. De vrouw begon te vertellen. ‘Ik had al snel iemand gevonden die mijn garen wilde kopen. Hij vond de kwaliteit geweldig, maar ik moest het eerst voor hem wegen. Dan pas wilde hij mij er vijf geldstukken voor betalen. Het woog niet zoveel als hij had gedacht. Toen wilde hij er geen vijf geldstukken meer voor betalen. Maar plotseling had ik een fantastisch idee. Ik deed mijn zilveren ketting tussen het garen. Ik heb hem nog een keer laten wegen. Toen was hij natuurlijk wel tevreden en betaalde mij de volle prijs. Hij had niet eens in de gaten dat hij mijn zilveren ketting ook mee naar huis nam. De man was blij met zijn slimme vrouw en prees haar. Daarna vertelde hij wat hij zelf had gedaan. ‘Oh lieve man van me’, zei de vrouw, ‘wat hebben we toch geluk dat we allebei zo slim zijn. Zo kunnen we altijd elk probleem oplossen’. Achteraf vroegen ze zich wel af, waarom ze minder geld hadden dan daarvoor. Ze hadden toch zo slim gehandeld? Geld om hun huisje op te knappen hadden ze nog steeds niet. Ze hadden wel elkaar én de koe.
DE LEEUW EN DE MUIS (Een fabel van Aesopus)
Verteller in de klas
Op een zonnige zomerdag liep een kleine veldmuis door het gras. Hij klom over een heuveltje en ging er bovenop even zitten, zodat hij om zich heen kon kijken. Hij schrok toen het heuveltje ineens bewoog. En hij schrok nog erger toen zijn staart, met een grote klap, vast zat in een sterke klauw. De kleine muis was per ongeluk op de neus van een leeuw geklommen. De leeuw lag in het gras te slapen met zijn neus op de grond.
De leeuw was boos dat de muis hem met zijn kriebelpootjes wakker had gemaakt en wilde hem opeten. ‘Laat me alsjeblieft los’, piepte de muis. Hij was doodsbang. ‘Ik ben zo klein, je proeft me vast niet als je me ophapt.’ De leeuw likt met zijn tong langs zijn bek. ‘Waarom zou ik je laten gaan? Ik heb honger’. ‘Als je me laat gaan, zal ik jou ook helpen als het een keer nodig is’, piepte de muis. Daar moest de leeuw erg om lachen. ‘Ik ben de koning van de dieren. Niemand hoeft mij ooit te helpen. Ik ben sterk. Het sterkst van alle dieren’. En de leeuw brulde heel hard en hij moest zo lachen om de muis, dat hij hem uit zijn poot liet vallen. De muis maakte dat hij wegkwam. Een week later kwamen er jagers in het bos. Ze maakten vallen met vangnetten. De leeuw liep in zo’n val. Hij brulde steeds harder. Hij sloeg steeds meer om zich heen met zijn grote poten en scherpe klauwen. Hij kwam steeds vaster te zitten. Tot hij muurvast zat. De dieren van het bos kwamen op het gebrul van de leeuw af, maar niemand kon hem helpen. Ook de muis kwam kijken. Hij dacht aan wat hij de leeuw beloofd had. Dat hij hem zou helpen als het nodig was. En hij zei tegen alle dieren dat ze aan de kant moesten gaan, zodat hij erbij kon om de leeuw te bevrijden. De dieren keken verbaasd toe. Hoe kon zo’n beestje nou een leeuw bevrijden? De leeuw gromde en brulde en sloeg zijn klauwen in het net. ‘Zit stil’, zei de muis. ‘Dan haal ik je hieruit’. ‘Dat lukt je nooit, hoe kan zo’n miezerig beestje als jij de koning der dieren bevrijden?’ ‘Houd je kop nou maar, zit stil en let op’, zei de muis. En hij begon de touwen door te knagen. Het ene touw na het andere beet hij door. Hij was uren bezig. Totdat het gat in het net groot genoeg was om de leeuw erdoor te laten. ‘Ziezo’, zei de muis voldaan. ‘Wie niet sterk is moet slim zijn!’ Hij tripte weg, met zijn muizenneus trots in de lucht. Alle dieren keken hem verbaasd na. De leeuw nog het meest.
DE SCHILDPAD EN DE ZWANEN (Een verhaal uit Indonesië)
Verteller in de klas
Lang, lang geleden leefde er eens een schildpad in een vijver. Hij woonde daar samen met twee zwanen. Ze hadden het gezellig. Er werd veel gepraat. Het meeste door Schildpad. Hij had altijd wel wat te vertellen. Jarenlang hadden de zwanen en de schildpad in de vijver gewoond toen het een keer heel erg heet en droog werd. De hele zomer viel er geen druppel regen en de vijver droogde helemaal uit. De zwanen besloten te verhuizen naar hun familie. Zij woonden aan de andere kant van het land. In een vijver waar nog genoeg water in stond. De zwanen namen afscheid van hun vriend. De schildpad begon te jammeren: ‘Alsjeblieft, ik wil hier niet alleen blijven. Ik heb hier ook niks meer te eten. Er is ook geen water meer waar ik in kan zwemmen. Ik ga dood als jullie me hier alleen laten.’ ‘Je kunt niet mee’, zeiden de zwanen, ‘je kunt immers niet vliegen?’ ‘Toch wil ik mee! Alsjeblieft neem me mee’, smeekte de schildpad. De zwanen vonden het erg vervelend om hun vriend achter te moeten laten. Ze bedachten een plannetje. ‘We hebben iets bedacht, zodat je toch met ons mee kunt gaan. We nemen een stevige tak. Wij houden ieder het uiteinde van de tak in onze bek. Jij moet je in het midden van de tak vastbijten en vooral niet loslaten. Je mag niet praten onderweg. Zolang we vliegen moet je stil zijn, anders stort je naar beneden.’ De schildpad beloofde om zijn mond te houden. Daar gingen ze. De zwanen sloegen hun vleugels uit, ze gingen de lucht in. Ze namen de schildpad mee aan een tak tussen hen in. Toen ze boven het bos vlogen wilde de schildpad zeggen: ‘Kijk toch eens hoe hoog we zijn.’ Maar net op tijd bedacht hij zich. Ze vlogen over een dorp. De mensen keken omhoog en zeiden tegen elkaar: ‘Moet je zien wat daar vliegt. Twee zwanen met een schilpad aan een tak. Wat een idioot gezicht.’ De schildpad dacht: ‘Waar bemoeien ze zich mee.’ Maar hij zei het niet hardop. Meer mensen in het dorp kwamen uit hun huizen. Ze keken omhoog en riepen: ‘Kijk, wat gek! Een vliegende schildpad. Belachelijk?’ De schildpad werd boos. Hij deed zijn bek open en wilde roepen: ‘Hou toch je mond.’ Maar toen hij dat deed viel hij naar beneden. Hij kwam terecht op zijn rug en daardoor brak zijn schild in duizend stukjes. Aan het schild van de schildpad kun je nu nog steeds zien wat er met je kan gebeuren als je teveel praat.
DE TWEE BULTENAREN (Een volksverhaal uit Nederland)
Verteller in de klas
Op een lange brug liepen twee bultenaren, vlak achter elkaar. De eerst was een serieus, chagrijnig type. De tweede hield wel van een lolletje. Ze wandelden net de brug op, toen de tweede bochel begon te zingen: ‘Eigen schuld, die dikke bult!’ De eerste keek woedend om. Op hetzelfde moment keek ook de tweede om. Er was verder niemand te zien. ‘Wie doet dat?’ vroeg de eerste. ‘Wie bespot ons zo?’ ‘Zeg dat wel’, zei de tweede. ‘Alsof we nog geen last genoeg hebben. Kom loop door’. De voorste bochelaar liep door. De tweede bleef staan. Hij wachtte even en riep: ‘Hé, bochelaar! Wat verberg je daar?’ De eerste stond meteen weer stil en keek om. De tweede ook. Er was niemand te zien. ‘Hoor jij dat schelden ook?’ vroeg de voorste bultenaar. ‘Ik droom toch niet?’ ‘Nee, het is wel echt’, zei de tweede. ‘Als ik hem zie, grijp ik hem. Maar voorlopig zie ik niemand. We lopen maar weer door’. De serieuze, nogal chagrijnige man met de bochel liep door. Hij liep nog steeds voorop. Zijn maat, die wel van een grapje hield, stond stil. Een eindje achter hem. Hij grinnikte en riep: ‘Bult, bult, lelijke bult. Van onderen mager, van boven goed gevuld’. De eerste draaide zich razendsnel om. De tweede ook. De eerste vertrouwde het niet helemaal meer. Zou het echt zijn makker niet zijn die ....? Maar de tweede bochelaar stond heel ijverig rond te kijken. Hij kon het niet zijn. Hij schold zichzelf toch niet uit. En de eerste vervolgde weer zijn weg. Hij nam zich voor om niet meer om te kijken. De tweede bochelaar had een enorm plezier in zijn plagerij. Hij zong de eerste het liedje nog eens na. En nog eens. Daarna begon hij hem uit te schelden. Hij gebruikte alle scheldwoorden die hij de afgelopen tijd zelf had moeten aanhoren. En wanneer de man voor hem toch weer omkeek, keek hijzelf ook om. Hij zocht en speurde naar de ellendeling die hen durfde uitschelden. De eerste man werd bang. Er zou toch geen geest met hen mee lopen. Er was toch geen sprake van tovenarij? Straks werden ze nog door onzichtbare handen gegrepen. Zijn metgezel liep ook al angstig rond te kijken, zag hij. Ineens hield hij het niet meer. Hij was zo bang. Hij maakte dat hij wegkwam. Zonder nog om te kijken. De tweede schaterde het uit. Hij moest zo lachen dat hij niet meer op zijn benen kon staan. Hij viel om van het lachen. En hij lachte zich nog krommer dan hij al was.
DE VROUWE VAN STAVOREN (Een sage uit Nederland)
Verteller in de klas
Vroeger was Stavoren een rijke stad met een drukke haven. De kooplieden dreven handel met landen over de hele wereld. Ze woonden in dure huizen. De rijkste onder de rijken was een jonge vrouw. Ze werd de ‘vrouwe van Stavoren’ genoemd. Ze woonde alleen. Haar man was dood. Zij bezat de meeste schepen. Haar schepen gingen de hele wereld rond. De vrouwe van Stavoren was rijk, maar erg ontevreden. Ze wilde steeds meer en meer. En op een dag stuurde ze haar oudste schipper op pad. Hij moest het kostbaarste van het kostbaarste voor haar gaan kopen. Hij moest zelf maar uitzoeken wat dat was. Hij kreeg een schip met goud mee als betaalmiddel. De oude schipper was lang onderweg. Hij bekeek alle kostbaarheden van de hele wereld. Het één was nog zeldzamer dan het andere. Toch kon hij niet vinden wat hij zocht. Uiteindelijk voer hij weer terug. Hij legde aan in een stad waar hij al eerder was geweest. Weer vroeg hij om het kostbaarste goed. Hadden ze echt niet iets heel speciaals? De kooplieden besloten de schipper voor de gek te houden. Ze namen hem mee naar het graanpakhuis en boden hem tarwe aan. De oude schipper keek ernstig. Hij bekeek een glanzende graankorrel aan alle kanten. Deze kleine korrel zou in de aarde liggen. Hij zou uitlopen onder de warmte van de zon. Hij zou groeien en veel korrels geven om brood van te bakken. Zonder brood konden de mensen in de stad niet leven. De schipper had het kostbaarste van het kostbaarste gevonden. Hij liet zijn schip vol laden met graan en voer terug naar Stavoren. De vrouwe van Stavoren stond hem in de haven al op te wachten. Toen ze de lading zag werd ze woedend. Tarwe! De kostbaarste schat, tarwe! Ze was razend en liet het graan in de haven gooien. De bedelaars van het stadje vroegen de vrouwe van Stavoren om de tarwe aan hen te geven. ‘Tarwe is eten, vrouwe, alstublieft!’ Ze kregen geen korrel. Alle tarwe verdween in zee. Eén van de bedelaars keek de vrouwe recht in haar ogen: ‘Hiervoor wordt u gestraft. Eens zult u moeten bedelen om brood. De vrouwe van Stavoren lachte de man uit: ‘Ik een bedelares?’ Ze gooide een kostbare ring in zee. ‘Nog eerder komt deze ring uit zee terug, dan dat jouw voorspelling uitkomt.’ Daarna riep ze: ‘Die bedelaar kan zijn tarwe krijgen, gooi hem ook in zee’. Maar de man was nergens meer te zien. De vrouwe stuurde de oude visser weg. Een jongeman nam zijn plaats in. Jaren gingen voorbij. De rijkdom van de vrouwe groeide en groeide. Maar ze vond het nog steeds niet genoeg. Op een dag liet ze al haar schippers tegelijk bij zich komen. Ze gaf ze opdracht de kostbaarste schatten van over de hele wereld voor haar te halen. Ze liet alle schepen vullen met goud als ruilmiddel. ‘Ga!’ De vloot zeilde de haven uit. Die avond maakte de keukenmeid een grote vis schoon. Tussen het afval zag ze iets schitteren. Ze herkende de kostbare ring van de vrouwe en bracht hem bij haar terug. De vrouwe werd lijkbleek. ’s Nachts begon het te stormen. Een paar dagen daarna kreeg ze het bericht dat haar hele vloot was vergaan. De ene tegenspoed volgde op de andere. Vrij snel verminderde haar vermogen. Niet lang daarna was ze straatarm. De vrouwe van Stavoren moest bedelen voor haar brood. De tarwe, die in de haven gestort was, vermengde zich met zand. Er ontstonden hoge zandbanken. De tarwe liep uit en de halmen groeiden tot boven de golven. De haven werd ontoegankelijk. Geen schip kon er meer in. De stad verarmde. Mensen vertrokken. De dure huizen raakten in het verval. Gras groeide tussen de stenen. Het verkeer stond stil.
DE WEDDENSCHAP (Een volksverhaal uit Turkije)
Verteller in de klas
Mula en zijn zes beste vrienden dronken thee en vertelden elkaar verhalen. Ze zaten in de zon voor het eethuis van Mula. Beneden in het dorp was het warm, maar de top van de berg in de verte, was wit van de sneeuw. Mula sloot een weddenschap af met zijn vrienden. Hij zou een hele nacht doorbrengen op de ijskoude top van de berg. Hij kon overnachten in de sneeuw, zonder iets om zich te verwarmen. Als hij won leverde hem dat zes goudstukken op, van elk van zijn vrienden één. Als hij verloor zou hij een grote pan van de allerbeste soep voor hen koken. Ze gaven elkaar een hand en Mula vertrok. Hij nam een boek mee en een stukje kaars, zodat hij kon lezen. De volgende ochtend zocht hij zijn vrienden op, zodat hij de goudstukken kon innen. ‘Had je echt niks bij je om je aan te warmen?’ vroegen zijn vrienden. ‘Heb je eigenlijk iets meegenomen naar boven?’ ‘Een boek’, zei Mula, naar waarheid. ‘En een kaars zodat ik licht had om bij te lezen. Meer niet’. ‘Aha!’ riepen zijn vrienden. ‘Een kaars, dan heb je verloren. Een kaars heeft een vlam. Die geeft warmte. Wij hebben gewonnen. Je moet soep voor ons koken.’ Mula ging zijn eethuis binnen. Hij nam zijn grootste pan en vulde die tot de rand met water en kruiden voor de soep. Daarna ging hij zitten wachten tot het water kookte. Één voor één kwamen zijn vrienden binnen om te vragen wanneer ze konden eten. Mula zei dat het water eerst moest koken. Dan pas zou hij de groenten en de vis erbij kunnen doen. Zijn vrienden wachtten. Werden hongeriger. Werden ongeduldig. De dag was om en nog was er geen soep. Ze gingen naar huis en kwamen terug. En nog steeds kookte het water niet. ‘Ik kan het niet helpen,’ zei Mula, ‘ik doe mijn best, maar het water is nog steeds niet aan de kook’. Toen de tweede dag ook bijna verstreken was, gingen Mula’s vrienden kijken in de keuken. Ze geloofden niet dat er echt soep gemaakt werd. In de keuken zagen ze een enorme pan die boven een stompje kaars hing. Ze riepen naar Mula dat de soep op een groot vuur moest, dat hij zo nooit zou gaan koken. Ze hadden honger! ‘Ach,’ zei Mula. ‘Als zo’n klein stompje kaars mij een hele nacht kan verwarmen op een ijzig koude berg, dan moet ik er hier toch zeker een pan soep op kunnen koken’.
GIUFA BEWAAKT DE DEUR VAN DE GOUDSMID (Een verhaal uit Italië)
Verteller in de klas
Lang, heel lang geleden in een klein dorpje ergens in Italië woonde Giufa. Hij was een goede kerel. Hij probeerde altijd alles zo goed mogelijk te doen. Hij wilde altijd iedereen helpen. Hij deed vreselijk zijn best. Maar meestal liep het niet goed af. Dat kwam door zijn domheid. Hij was zo dom, dat hij meestal diep in de problemen zat. Er bestond eigenlijk geen grotere sukkel dan Giufa.
Maar ook Giufa moest aan het werk. Op een dag lukte het hem een baantje te vinden. Hij kon aan de slag bij de goudsmid in de stad. Op zijn eerste werkdag zei de goudsmid tegen hem: ‘Giufa ik moet even een boodschap doen. Ik ben maar kort onderweg, maar als ik weg ben moet jij op de deur letten.’ ‘Ja, natuurlijk, dat zal ik doen’, zei Giufa. Het deed zijn uiterste best in zijn eerste baantje. Hij wilde dat zijn baas tevreden over hem zou zijn. Niet veel later was de goudsmid terug. Hij zag Giufa nergens. En ook de deur was weg. Iedereen kon de winkel van de goudsmid vrij in en uit lopen. Iets verderop in de straat zag de goudsmid een grote groep mensen. Ze stonden te kijken naar een paar straatartiesten. Daar zag hij ook Giufa. Hij stond tussen de mensen met de deur op zijn rug. De goudsmid was woedend. Hij rende naar de menigte toe en riep: ‘Giufa, je zou op mijn winkel letten terwijl ik weg was. Iedereen kan zo naar binnen lopen. Waarom sta je hier op straat? Dieven kunnen meenemen wat ze willen.’ ‘Maar meneer’, antwoordde Giufa, ‘u hebt helemaal niet gezegd dat ik op de winkel moest letten. U hebt gezegd dat ik op de deur moest letten. Op de deur! En hier is de deur. Ik heb er voortdurend heel goed op gelet.’ Dat was Giufa’s eerste en meteen ook zijn laatste baantje.
GIUFA VERKOOPT ZIJN KLEREN (Een verhaal uit Italië)
Verteller in de klas
Lang, heel lang geleden in een klein dorpje ergens in Italië woonde Giufa. Een grotere domoor dan Giufa was in het dorp niet bekend. Hij geloofde alles wat iedereen zei. Hij was gemakkelijk voor de gek te houden. En hij was lui. Er bestond eigenlijk geen grotere sukkel dan Giufa. Op een dag zat hij in de stad op de markt. Hij had honger en wilde wat eten. Maar omdat hij geen geld had kon hij geen eten kopen. Hij probeerde te bedenken hoe hij aan geld zou kunnen komen. Daar was hij uren mee bezig. Uiteindelijk had hij twee dingen bedacht. Ten eerste zou hij kunnen gaan werken. Iemand die werkte, kreeg geld. Daarvoor kon hij eten kopen. Maar Giufa was lui en had geen zin om te gaan werken. Hij kon ook iets verkopen. Daarvoor zou hij ook geld kunnen krijgen. Dat leek hem ook het makkelijkst. Hij trok zijn jasje uit en probeerde dat op de markt te verpatsen. Maar niemand wilde het hebben. Hij vroeg aan iedereen om zijn jas te kopen. Hij vroeg het zoveel en zo vaak dat hij niet meer wist wie hij wel en niet had gevraagd. Tenslotte had iedereen op de markt er zo genoeg van, dat ze hem wegstuurden.
Giufa liep met zijn jasje over zijn arm door de stad totdat hij bij een standbeeld kwam. ‘Je ziet er een beetje kouwelijk uit. Je hebt vast een jas nodig’. Het standbeeld zei natuurlijk niets terug. Het bleef heel vriendelijk kijken. ‘Je kunt mijn jas kopen, het is een goede jas. Twintig goudstukken is genoeg’. Omdat het beeld nog steeds vriendelijk keek, durfde Giufa een hoge prijs te vragen. Het beeld zei niets terug, maar keek ook niet boos. Giufa was gewend dat iedereen hem meteen wegjoeg. Het beeld deed dat niet. Daarom vond hij het beeld erg vriendelijk. Hij hield zijn jasje omhoog zodat het beeld, het jasje goed kon zien. Een windvlaag rukte het jasje uit de handen van Giufa. Het waaide een eindje de lucht in en bleef haken aan de hand van het beeld. Het beeld stak hoog boven Giufa uit. Hij kon er onmogelijk nog bij. Giufa begreep dat het beeld het jasje zo mooi vond, dat hij het wilde houden. Giufa vroeg hem geld, maar het beeld zei niets. Hoe Giufa ook vroeg, smeekte en zelfs dreigde, het beeld zei niets terug. Giufa werd woest: ‘Dief, schooier! Geef mijn jasje dan maar weer terug’. Giufa schopte tegen het beeld, maar het jasje bleef waar het was, in de hand van het beeld. Tot Giufa een grote tak nam. Hij sloeg het beeld in stukken van de sokkel. Uit de voet van het beeld stak een zak. In de zak zat goud. Giufa wist niet hoe hij het beeld moest bedanken. Dat waren veel meer geldstukken, dan hij eigenlijk had gevraagd. Het beeld moest het jasje wel erg mooi hebben gevonden.
HET KONIJN EN DE KAMELEON (Een volksverhaal uit Afrika)
Verteller in de klas
Lang geleden was de dierenwereld verdeeld in koninkrijken. In die tijd was de cheeta de koning van de kleine dieren. Het konijn, de schildpad, de worm, de hagedis, de slang en ook de kameleon leefden onder koning Cheeta. De koning vond dat zijn onderdanen lui waren. Ze hingen maar wat rond. Ze aten, sliepen en gingen weer op zoek naar eten. Meer gebeurde er niet. Bovendien werden ze steeds luier en dikker. Koning Cheeta verzon een plan om zijn onderdanen actiever te maken. Hij bedacht dat hij een hardloopwedstrijd kon houden. De winnaar mocht met zijn dochter trouwen.
Alle dieren oefenden en oefenden. Ze deden hun uiterste best. Beetje bij beetje gingen ze vooruit. De meeste dieren waren ook tevreden met de vooruitgang die ze boekten. Behalve de slang, de worm en de kameleon. De slang en de worm kropen de meeste tijd in een kringetje rond. De kameleon was gewoon lui. De kameleon vond dat hard lopen hem teveel vermoeide. Hij was beter in hangen, aanpakken en vasthouden wat hem werd toegestoken. Op de dag van de wedstrijd stonden alle dieren op tijd klaar. Kameleon stond vlak achter Konijn, een groot, sterk én snel dier. Koning Cheeta gaf het startsein. De dieren liepen zo snel ze konden. Konijn was, zoals altijd het snelst. Alle andere dieren bleven ver bij hem achter. Na een tijdje werd Konijn moe. Hij vond het een zware wedstrijd. Dat verbaasde hem. Hij liep altijd zo makkelijk. Het kostte hem deze keer erg veel moeite. Hij besloot even uit te rusten. Niet te lang. Hij wilde erg graag met de dochter van de koning trouwen. Toen hij zich weer wat beter voelde rende hij verder. Hij was, ondanks zijn vermoeidheid, nog steeds de snelste. Hij zag de stoel al, die bij de eindstreep stond. Een grote stoel, speciaal voor de winnaar. Konijn wilde erg graag winnen. Dat was hij ook gewend. Maar het koste hem moeite. Hij naderde de stoel. Er zat nog niemand in, zo te zien. Konijn was bekaf. Doodmoe liet hij zich op de stoel vallen. Hij had gewonnen. Toen hoorde hij ineens een zachte stem. Onder zich voelde hij ook iets vreemds. Hij draaide zich om en keek. Hij zag Kameleon, onder hem. Helemaal in de verdrukking. ‘Ga alsjeblieft van me af’, zei Kameleon. ‘Ik was hier echt eerder dan jij’.
HET KONIJN EN DE KROKODILLEN (Een volksverhaal uit Japan)
Heel lang geleden had het konijn nog een mooie lange staart. Nu niet meer. Konijn hield altijd iedereen voor de gek. Hij haalde met iedereen grappen uit. Bij één van die grappen is hij zijn staart kwijtgeraakt.
Verteller in de klas
Konijn leefde op een eiland. Hij had daar een goed leven, maar hij was nieuwsgierig. Hij wilde wel eens wat meer van de wereld zien. Urenlang staarde hij over de zee en wenste dat hij kon zwemmen. Op een dag kwam de krokodil langs zwemmen. Ineens kreeg konijn een idee. Hij riep: ’Hé krokodil, heb ik je eigenlijk wel eens verteld hoe groot mijn konijnenfamilie is. Jij bent altijd maar alleen. Heb jij geen familie?’ ‘Hoezo, geen familie?’ zei de krokodil. ‘Ik denk dat mijn familie nog wel groter is dan die van jou.’ Dat was precies wat Konijn wilde horen. Konijn lachte in zichzelf: mijn plannetje gaat werken! Toen zei hij tegen de krokodil: ‘Als jij zoveel familie hebt, waarom zie ik dan alleen jou maar af en toe voorbij zwemmen. ‘Dat zit zo’, zei de krokodil. ‘Mijn familie zit het liefst onder water.’ ‘Dat kun je wel zeggen, zei het konijn. ‘Maar dat geloof ik echt niet zomaar. Ik geloof het pas als ik je hele familie bij elkaar gezien heb. Dan zal ik ze tellen.’ De krokodil werd kwaad. Hij riep: ‘Blijf jij daar maar eens zitten, eigenwijs konijn, en wacht af. Ik zal je eens wat laten zien!’ En de krokodil verdween. Niet veel later staken overal krokodillen hun snuit boven water. Het waren er veel. Heel veel. ‘Ja,’ zei Konijn. ‘Het klopt. Jou familie is groot, heel groot. Ik zal je familie eens tellen Krokodil. Ga eens allemaal mooi op een rij liggen, dan sla ik niemand over.’ De krokodillen gingen netjes recht achter elkaar liggen, helemaal tot aan de overkant van het water. Konijn sprong van de ene krokodil op de andere en begon te tellen: ‘Een, twee, drie, vier, vijf’. Hij sprong en huppelde en telde tot hij bijna aan de overkant was. Maar toen hij op de laatste krokodil sprong, hield hij het niet meer van het lachen. Hij riep: ‘Nou, dank jullie wel krokodillenfamilie, dat jullie zo’n mooie brug voor me gemaakt hebben. Het kan mij helemaal niet schelen hoeveel krokodillen er zijn. Ik had alleen maar een brug nodig om naar de overkant te komen.’ Toen de laatste krokodil dit hoorde opende hij zijn bek om het konijn te grijpen. Maar het konijn was erg snel. Het enige dat de krokodil te pakken kreeg was de staart. Daarom hebben alle konijnen, sinds die dag, zo’n kort staartje.
HET VERHAAL VAN DE EERSTE SPIN (Een Griekse mythe)
Verteller in de klas
Arachne was een eenvoudig meisje. Ze woonde ergens achteraf in een heel klein dorp. Ze kon goed weven. Elke dag zette ze haar weefgetouw buiten neer. Ze gebruikt de natuur als voorbeeld voor haar werk. Haar kleden hadden prachtige patronen van bloemen, bladeren, vogels en vlinders. Van heinde en verre kwamen mensen om haar aan het werk te zien. Ze zeiden tegen elkaar, dat Arachne alleen goed kon weven, omdat de godin Athena haar dat zelf had geleerd. Athena was de godin van de kunsten. Het was waar. Athena had Arachne weven. Maar Arachne wilde dit niet toegeven. Ze zei trots dat ze het zichzelf had geleerd. ‘Athena kan lang niet zo mooi weven als ik’. Haar vader waarschuwde haar. ‘Vergelijk jezelf nooit met een godin. Zorg dat je bescheiden blijft. Je wekt de boosheid van de goden op, wanneer je zo hoogmoedig bent’. Maar Arachne luisterde niet naar haar vader.
Op een dag zat Arachne weer flink op te scheppen over haar werk. Een oude vrouw, die naar Arachne’s werk stond te kijken stapte naar voren. Ze vond Arachne’s werk heel mooi. Maar ze vond ook dat Arachne niet zo brutaal moest zijn. Ze mocht haar werk niet vergelijken met dat van een godin. Arachne lachte haar uit. ‘Ik ben niet bang voor Athena. Als Athena werkelijk zo goed kan weven, wil ik wel een wedstrijd met haar aangaan.’ Meteen nadat Arachne die brutale woorden had uitgesproken gooide de oude vrouw haar mantel af. Nu pas zag iedereen zag dat ze eigenlijk Athena was. De godin ging achter een weefgetouw zitten. Ze was boos. ‘Laat nou maar eens zien wat je kunt. We weven om het mooist. We houden een wedstrijd’. Als onderwerp van hun werk kozen ze de goden. Er stonden heel veel mensen te kijken. Urenlang weefden ze. De spoelen vlogen van links naar rechts en weer terug. Toen de wedstrijd eindelijk voorbij was keek iedereen naar het kleed van Athena. Ze had de goden geweven. In gouddraad en zilver en alle kleuren van de regenboog. Het was adembenemend mooi. Daarna bekeken ze het kleed van Arachne. Dat was ook prachtig. Het was kunstig en vol van kleur. Geen draad zat scheef. Geen foutje was te zien. Zelfs Athena was onder de indruk. Tot ze ontdekte dat Arachne de goden had afgebeeld als gekken. Athena was razend. Ze was zo vreselijk kwaad dat ze het kleed van Arachne in stukken scheurde. Met de weefspoel raakte ze Arachne aan tot ze kleiner begon te worden. Arachne’s haren vielen uit. Haar vingers veranderden in zwarte pootjes. Ze werd kleiner en kleiner tot ze niet veel groter was dan een vlieg. Toen zei Athena: ‘Arachne, je trots is je ongeluk geworden. De rest van je leven zul je blijven weven. Jouw kinderen worden de grootste spinners en wevers van de hele wereld.’ En dat gebeurde. Arachne was de eerste spin. Ze was de moeder van alle spinnen die nu nog rondkruipen. Haar weefsels zijn nog steeds kunstwerken. Jammer genoeg hangen ze vaak in donkere hoeken. Maar weinig mensen krijgen ze te zien.
KANTJIL EN DE KROKODILLEN (Een verhaal uit Indonesië)
Verteller in de klas
Op een morgen stond Kantjil het slimme hertje, aan de oever van een rivier. Hij hield graag iedereen voor de gek. Met luide stem riep hij stroomop en stroomaf: ‘Krokodillen, hé krokodillen, kom eens hier! Hier is een lekker hapje voor jullie!’ Meteen ging hij er vandoor. De krokodillen kwamen naar de oever, merkten dat Kantjil hen gefopt had en werden woedend. ‘Wacht maar,’ riepen ze hem achterna. ‘Als je wilt drinken, dan krijgen we je!’ Kantjil bleef een paar dagen uit de buurt van de rivier. Maar hij kreeg steeds meer dorst. Toen hij het niet langer kon uithouden sloop hij toch naar het water. Hij meende op een ondiepe plaats een krokodil te zien. Hij lag zo stil, het was net een boomstam. ‘Wat ben je,’ riep Kantjil, ‘een krokodil of een boomstam?’ Hij kreeg geen antwoord. ‘Wanneer je een krokodil bent, drijf dan stroomaf; ben je een boomstam, ga dan stroomop! ‘Langzaam ging de domme krokodil stroomopwaarts. Om te laten zien, dat hij een boomstam was! ‘O, domkop,’ riep het dwerghert, ‘heb je ooit van een boomstam gehoord, die stroomopwaarts dreef?’ De krokodil verdween snel onder water. Hij was boos en schaamde zich. Kantjil had nog steeds dorst. Hij zocht een stokje, net zo lang en zo dik als zijn pootje en nam dat mee naar het water. Terwijl hij dronk, greep een krokodil hem plotseling bij een van zijn poten. ‘Mis,’ riep Kantjil, ‘dat is mijn poot niet! Dit is mijn poot!’ Meteen hield hij het stokje in het water. Woedend hapte de krokodil naar het stokje! Kantjil maakte dat hij weg kwam. De volgende dag, toen Kantjil weer wilde drinken, zag hij aan de overkant van de rivier een massa afgevallen bloesems. Dat vond hij prachtig! Maar hoe moest hij aan de andere kant komen? De rivier stroomde snel. En dan al die krokodillen. Maar hij vond er wel wat op. Luid schreeuwend riep hij de krokodillen bij elkaar en vertelde hun, dat de Radja, de rivier wou vergiftigen. De Radja was de baas van het land. Kantjil moest het komen vertellen. De krokodillen vroegen Kantjil, om een goed woordje voor hen te doen bij de Radja. Kantjil dacht dat dat niet zou helpen. De krokodillen smeekten hem het te proberen. Eindelijk zei Kantjil: ‘Goed. Ik zal het proberen. Ga eens allemaal naast elkaar liggen, dan kan ik de stemmen tellen! Dan weet de Radja hoeveel krokodillen het niet met hem eens zijn.’ De krokodillen gingen allemaal naast elkaar liggen, dwars over de rivier. Toen ze goed lagen, hupte Kantjil van de ene rug op de andere, naar de overkant, al tellende: een... twee... drie... ‘Dank je wel,’ zei hij toen vriendelijk, ‘ik ben nu, waar ik wezen wilde.’
TIJL UILENSPIEGEL EN DE GIERIGE BUURMAN (Een schelmenverhaal uit Vlaanderen)
Verteller in de klas
Tijl Uilenspiegel was terecht gekomen in een rustig dorpje in Vlaanderen. Daar woonde hij sinds een tijdje. Dat was tamelijk ongewoon voor deze zwerver en ondeugd. Hij hield graag iedereen voor de gek. Als hij weer eens één van zijn streken had uitgehaald, maakte hij zich meestal snel uit de voeten. Maar nu woonde hij dan toch in klein dorp in een aardig huis. Ook had hij een buurman. Zijn buurman was een echte vrek. Op een dag slachtte de buurman een varken. Tijl stond erbij te kijken. De buurman klaagde: ‘Weet je wat zo jammer is? Telkens als de mensen hier in de buurt een varken hebben geslacht, kreeg ik van hen een stuk vers vlees. Nu moet ik eigenlijk ook al die mensen een stuk van mijn varken geven. Dat kost me mijn halve varken. Dat vind ik zonde van het vlees. Jij bent toch “de slimme Tijl Uilenspiegel”? Weet jij raad?’ ‘Nou, dat is niet zo moeilijk,’ zei Tijl. ‘Je moet je varken buiten hangen, vanavond. Om middernacht, als iedereen slaapt, haal je het beest pas binnen. Morgenvroeg kun je dan tegen iedereen vertellen, dat je varken gestolen is.’ De vrek vond het een geweldig idee. Hij hing het varken buiten. Om middernacht stond hij op om het varken binnen te halen. Maar het varken was verdwenen. Tijl was hem net vóór geweest! De vrekkige buurman liep overal te zoeken. Hij vond nergens ook maar een klein stukje van het verdwenen vlees. Zodra de zon opkwam, klopte hij bij Uilenspiegel aan. Hij jammerde: ‘Och, Tijl, mijn varken is gestolen’. ‘Dat klinkt goed’, zei Tijl. ‘Heel goed. Als je het zo rond vertelt gelooft iedereen je.’ ‘Maar Tijl, het is echt!’ De buurman stond bijna te huilen. ‘Het is écht weg!’ ‘Geweldig,’ riep Tijl ‘Je speelt prachtig toneel. Dat moet je zo bij iedereen doen.’ De vrek deed zijn uiterste best om het aan Tijl uit te leggen. En Tijl luisterde en lachte. Hij vond het prachtig. ‘Je doet het echt heel goed, buurman, heel goed’. De buurman was wanhopig. Hij was een heel varken kwijt, in plaats van een half. Natuurlijk vertelde Tijl naderhand het ware verhaal. Het ging door het hele dorp en iedereen vond dat de vrek zijn verdiende loon had.
WAAROM VLEERMUIZEN NACHTDIEREN ZIJN (Een indianenverhaal uit Noord-Amerika)
Verteller in de klas
Lang geleden was het oorlog tussen de landdieren en de vogels. Er werd vaak en veel gevochten. De vleermuis vocht mee aan de kant van de vogels. De landdieren waren sterker in dit gevecht. Het leek erop dat de vogels zouden gaan verliezen. Toen vleermuis dat in de gaten kreeg, ging hij op zijn kop aan een tak van een boom hangen. Hij bleef ondersteboven hangen tot het gevecht was afgelopen. Toen de landdieren het gevecht inderdaad hadden gewonnen, ging de vleermuis met hen mee naar huis. De leeuw zag dat en zei: ‘Hé vleermuis, jij vocht toch met de vogels? Waarom ga je nu dan met ons mee? Jij hebt toch echt tegen ons gevochten!’ ‘Oh nee’, zei de vleermuis. ‘Dat heb je niet goed gezien. Dat zou ik nooit doen. Ik hoor bij jullie. Ik ben helemaal geen vogel. Ik heb tanden in mijn bek. Vogels hebben geen tanden. Jullie hebben je vergist. Ik vocht niet mee met de vogels’. De dieren vonden dat vleermuis gelijk had. Vleermuis mocht met hen mee.
Niet lang daarna begon het vechten weer opnieuw. De vogels waren dit keer sterker. Het leek er dan ook op dat de vogels deze keer zouden gaan winnen. De vleermuis verstopte zich in een grot en wachtte tot de dieren gestopt waren met vechten. De vogels vlogen naar huis en de vleermuis vloog met hen mee. ‘Wat doe jij hier’, vroeg de Adelaar. ‘Volgens mij hoor jij bij de vijand. Ik zag je met de landdieren meevechten’. ‘Nee, dat kan niet’, zei vleermuis. ‘Je hebt het helemaal mis. Ik ben toch geen landdier. Kijk eens naar mijn vleugels. Alleen vogels hebben toch vleugels?’ De vleermuis had gelijk. Dat moesten de vogels moesten toegeven. Dus mocht de vleermuis met hen mee. Zo ging vleermuis elke dag mee met de partij die won. Dat deed hij zolang de oorlog duurde. Toen de oorlog eindelijk voorbij was, was iedereen woedend op de vleermuis. De landdieren én de vogels. Alle dieren samen hielden een vergadering om te bespreken wat ze met de vleermuis zouden doen. De landdieren en de vogels zaten lang bij elkaar voor ze een oplossing hadden bedacht. Eindelijk waren ze er uit. De leeuw begon: ‘Vleermuis, je hebt tegen ons gelogen. We willen je nooit meer zien’. En de adelaar voegde er aan toe: ‘Van nu af aan mag je alleen nog ’s nachts vliegen.’ Tot op de dag van vandaag zijn de landdieren en de vogels kwaad. De vleermuis vliegt daarom nog steeds alleen maar ’s nachts.
Verteller in de klas