VERTALING DOUWE TAMMINGA Friese Tjerne of Bruiloftskout van landman Tjerne bij het huwelijksfeest van zijn landheer 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35
‘k Wens U, landheer, geluk met onze nieuwe landvrouw, dat liefde U samenbinde, elkander hou en trouw. Dat aards en hemels heil U noch uw vrouwe ontbere. Vriend, zij geluk Uw deel van onze lieve Here. Toen ‘k in de keuken kwam, tsa, daar was zo’n gewoel van dienstvolk en klein grut: ik dacht, hier tref ik doel, een kolfje naar mijn hand, dit zou ook mij wel bekken. Trekt men zó hemelwaarts? Vrienden, laat mij mee trekken. Ik zat mee aan, ik at mij rond aan al dat puik. O drommels! had ik nu mijn wijf hier en de buik van Beauwe, Bints en Rooits, van onze halfwas jongen, ik propte ze zo vol als pijpers doen hun longen. Dit geldt; weer je, mijn buik! Weet geen buiklapper raad? Gaar eten streelt de maag. Goed bier is ook niet kwaad. Verdraaid, het bruiloften is één van aard met kuipen! Lest toen de grietman stierf, hoe ging het op een zuipen en op een schransen soms! Waar ik ook stond of liep steeds was er een persoon die mij van ver aanriep. En stapte ik door de stad, bij elke hoek der straten was 't: "Huisman, maat, kom in! Wij moeten even praten. Eén woordje, Tjerne, één woord! Man, ge loopt veel te ge breekt een been, de straat is hard en nat en glad. Hier 's bier, ham en tabak." Daar moest ik dan aan 't eten, en telkenmaal opnieuw: ik had me haast bemodderd. Landheer, mijn boodschap was te brengen U wat huur, Ik kijk mijn ogen uit! Is 't hemelrijk op aarde te vinden, 'k vind het hier. 't Is schitterend in waarde geld komt U wel van pas, nu 'k hier de boel begluur. wat blakert in mijn oog aan zilver, goud, gesteent' Bedenk, wat gunsten God de onwaarde mens verleent! Gezelschap! Lieve liên! hier kan men spijs vermaken tot bomen, beesten, kruid: en toch kan dit nog smaken? O lieve matermijn! Men malt hier, schertst en lacht! De wereld is op hol, hoe wordt het dus bedacht? De wand is één tapijt, beboomd, bestikt met zijde.
rad,
36 37 38 39 40 41 42 43 44 1 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 2 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80
Wat? Zal ons Hemels Hoofd hier in Jeruz’lem rijden? Of danst men bruidegom en bruid naar Bed-lehem? 'k Hoor speellui fiedelen, doch geen Hosanna-stem. Toen Ynts mijn vrijster was en ik voor lummel speelde, hoe groen was ’t lieve wicht , ik stoeide, ik zoende, ik Ynts knuffelde terug, zo licht in vuur geraakt. O jeugd, o zoete jeugd! Ik heb een lied gemaakt op onze vrijerstijd, een beurtzang is 't met rijmen. Ik zing het, vrienden, 't heeft de wijs van Malle Sijmen. Tjerne
Hela! wat vrijster zie ik daar? Is 't mooie Yntske Widmers? Ja, zowaar' Yntske meid, zeg blief je - Zoet gezelschap, liefje? Ik wandel op met jou. Of vind je 't naar? Yntske Ach, Tjerne, blijf van mij vandaan! Linkerd, je lei het immers lang al aan met je liefste Geerte. - Zie haar vol begeerte bij 't onderdeurtje van de koestal staan. Tjerne 't Is om jou - dat ik rouw, sterf tienduizend doden. Yntske Niet voor mij. - Wat meent hij? Klaag aan haar je noden. Tjerne Liefje, die mijn hart ontsloot. Yntske Hij verleidt me, sakkerloot! Tjerne 'k Lijd om jou een smart zo groot. Yntske Man, wat brengt je zo in nood? Tjerne Schat, wat zou het wezen? – Ik kan niet genezen dan in de hemel van jouw lieve schoot.
Yntske
Tjerne Yntske Tjerne Yntske Tjerne Yntske Tjerne
Ik ben verzot op jou, op jou, mijn zoete honingsnoet, ik zweer je trouw. Kies mijn groene zijde - tot de dood ons scheide. Verzaak je mij, weet dat ik sterven zou. Dus ligt jouw leven in mijn hand? Hoe zou het, vrind? Gebruik toch je verstand. Nu niet langer temen, - ik jou 't leven nemen? 't Is al te zot. Hoe kreeg ik je van kant? Liefje, ik ben - Nu 'k jou ken Als een vuur ontstoken. Altemaal - Zwijmeltaal! Houd dit vuur beloken. 't Is te laat, mijn liefje zoet. Waarom niet geblust die gloed? Minnevuur ontvlamt met spoed. Tjerne, doe ik dat? Het moet! Slechts om jou van binnen - branden al mijn zinnen. 'k Weet zeker dat het mij geen ander doet.
streelde.
3 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123
Tjerne
Yntske
Tjerne Yntske Tjerne Yntske Tjerne Yntske Tjerne
Kind, ben ik dicht bij jou, ik zweer, dan gaat mijn hart zo luchtigjes te keer. Héén gaan aan jouw zijde - tranen die ik schreide. Maar wenen zou ik, zag ik jou niet meer. Wat kan ik, arme, doen aan jouw gestel? Ik vrees veel achterklap, bedenk dat wel. Zou ik bij jou blijven - en je plaag verdrijven, de buurt zou gnuiven: 't Is naar katjesspel. Zoetste lam - als 't zo kwam, 't zou mijn hart verrukken. Vlijde ik mij - aan jou zij, zou zo'n echt wel lukken? Lief, gewis! Is 't ja? En hoe? 'k Weet niet recht meer wat ik doe. Neem dees' knotte; kiekeboe! Welk een gift! Ik tast al toe. Zoetste poppedeintje, - liefste engelijntje, t is koop, 't is koop, kus mij, als ik jou doe, toe, toe, toe, toe!
Landheer, ge hebt het hier zo hoofs, zo eêl, zo rijk, uw bruid zit als een blank albasten beeld te kijk. Z' is uitermate fijn met zijde en goud behangen, een korenwan haar kraag van neteldoek, omvangen met kantwerk, breed gespeld, ja, al wat 'k hier ontwaar, dat is zo mooi, zo fraai, men houdt het niet voor waar. Toch meen ik dat ge U, bij dromen of bij waken niet meer dan ik met Ynts, met uw bruid kunt vermaken. Maar, vriend, ik gun met haar U duizend maal zoveel, had ik het in de hand, ge kreegt het leeuwendeel. Uw vreugd ter wereld grenst - zo dunkt mij - aan ’t volmaakte. Had ge een hart als ik, toen 'k deze beurtzang maakte. Wat was ik in mijn schik, ja vrienden, 'k was zo rijk, ik dacht op 't wereldrond is niemand mij gelijk. Mijn Ynts, zij was mijn al, mijn Ynts kon mij behagen, mijn hartje was zo licht, een ganzenpluim kon 't dragen. O fijne gulden tijd, dat eerste jaar tezaam: Wij hotsten langs de weg, wij zeilden met de praam, nu naar mijn bestevaar, dan weer naar haar geliefden, die als haar oom en moei met huisraad ons geriefden. Getweeën gaarden wij ons boeltje zo bijeen, waarbij Graaf Hendriks staatsie ons maar pover scheen. O negen-dubbel zoet, als ik mijn honingsnoetje 's nachts in mijn armen nam. Halt, Tjerne, zwijgen moetje! 't Namijm'ren is zo zoet, ja, zoeter is het mij
124 125 126 127 128 129 130 131 132
dan pijpkaneel met suiker over rijstebrij. Onstuitbaar was de lust, als moest die eeuwig duren, en zij wou als ik wou, goud zou ik daaruit puren. O havergort! Hoe oud, 'k waan mij weer jong bijna. Ach, klets ik zotteklap? 't Is hoog tijd dat ik ga. O duvel, kon ik gaan! Wat schort opeens mijn benen? De breinkas duizelt mij. 'k Ben dronken, zou ik menen. Mijn buik zit zo vol zoet, dat het niet schomm'len mag. Landheer, ik dank u zeer en wens u goedendag.
Toegift Soezerig gaande langs de weg, keert Tjerne zingend huiswaarts. Stem: Rozemontje lagh gedooken, enz. 1 133 134 135 136 137 138
Zoet, ja zoet is bovenmate minnarij voor jonge liên. ‘t Komt het zoet met kracht ten bate als de ouders raadslag biên. Anders wordt een plaag het loon, zo ik zag aan buurmans zoon.
2 139 140 141 142 143 144
“Liefste Swobke, laat ons paren!”, sloeg hij haar beminílijk voor. “Ofke”, zei ze, “hoe zou ik ‘t klaren buiten raad van vaâr en moôr?” “Lief, dat neem ik tot mijn last.” Daarmee lag de trouwknoop vast.
3 145 146 147 148 149 150
Toen die twee aan tafel zaten, en zij hadden geen gewin, hij leek wel in alle staten, zij was stuurs en stug van zin. “Jaarlijks”, zei ze, “een kind, wat plaag! Eens als wicht wou ik ‘t zo graag.”
4 151 152 153 154 155 156
Hoite en Hotske, saam te kamer, zochten bij de dans vertier. Tetke kreeg haar Sjolle Kramer op Sint-Alf, bij wijn en bier. Nu loopt elk als slet op straat en beklaagt zich, maar te laat.
5
157 158 159 160 161 162
Beter weg wist Oeds te wand’len, toen hij Sets versprak zijn trouw. Hij liet d’ouders even hand’len wat hun inbreng worden zou. Thans bezit hij huis en vee en zijn nakroost telt voor twee.
6 163 164 165 166 167 168
Ork, mijn kind, wil je floreren, loop niet als een mol, die wroet. Wil nooit ouders raad negéren, zoon, dan gaan je zaken goed. Dan zal wat j’ook doet voortaan onder ‘s Hemels zegen staan.