Vel 29.
Tweede Kamer.
107 6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924.
Mededeeling van ingekomen stukken. — 39. Stem ming over wijziging hoofdstuk V I I I voor 1924.
(Voorzitter.) een, tot aanvulling en verhooging van hoofdstuk XA der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1923. Deze ontwerpen hoorende stukken deeld, voor zoover worden gezonden missiën;
6de VERGADERING, VERGADERING VAN WOENSDAG 15 OCTOBER 1924. (Bijeenroepingsuur 1 namiddag.) Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2°. ontwerpen van wet; 3". een adres; 4°. verklaringen van adhaesie; 5°. een motie; 6°. een schrijven; 7°. boek- en drukwerken. — Verslag uitgebracht over een ontwerp van wet. — Stemming over en aanneming van het ontwerp van wet tot wijziging van het VlIIste hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1924. — Aanvang der behandeling van het ontwerp van wet tot vaststelling eener nieuwe Tariefwet. — Uitbrengen van verslag over verzoekschriften.
Voorzitter: de heer Kooien. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 83 leden, te weten: de heeren van den Heuvel van de Bilt, Bakker, Ament, van Sasse van Ysselt, Feber, Deckers, Suring, van Rijzewijk, Engels, Scheurer, Kuiper, Beumer, Wintermans, Bierema, Ebels, K. ter Laan, van Rappard, Wijkamp, Nolens, Troelstra, Marchant, Leenstra, Knigge, Weitkamp^ Hermans, van Vuuren, Loerakker, mevrouw Bronsveld—Vitringa, de heeren Fruytier, Michielsen, Stulemeijer, Bulten, Bongaerts, van Voorst tot Voorst, van Dijk, Schouten, mejuffrouw Westerman, de heeren van Wijnbergen, Schaper, mejuffrouw Groeneweg, de heeren de Groot, van der Molen, Heukels, Albarda, van Gijn, de Boer, Schokking, mejuffrouw Meijer, de heeren Krijger, Duymaer van Twist, Celijn, Braat, Siioeck Henkemans, van den Tempel, Visscher, Staalman Tilanus, Kleerekoper, Oud, Vliegen, mevrouw Bakker—Nort, de heeren Ter Hall, IJzerman, de Monté ver lioren, Zijlstra, van Boetzelaer van Dubbeldam, Sannes, van Braambeek, van der Waerden, Hiemstra, Smeenk, van Zatlelhoff, Duys, Lovink, Boon, van Rijckevorsel, Gerritzen, Rutgers, Rutt'en. Dresselhuys, van Ravesteijn, en de heeren Ministers van Financiën, van Oorlog en van Arbeid, Handel en Nijverheid. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede: A. dat zijn ingekomen: 1°. berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van den heer Kersten, wegens ambtsnezigheden; van mejuffrouw Katz, wegens gemeenteraads. vergadering; van den heer Brautigam, wegens verblijf in het°buitenland, heden en volgende dagen. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; 2°. twee Koninklijke Boodschappen, ten geleide van de volgende ontwerpen van wet: vier, tot vaststelling van de begrooting van NederlandschIndië voor het dienstjaar 1925; Handelingen der Staten-Generaal. — 1924—1925. — 11
van wet, welke met de daarbij bezullen worden gedrukt en rondgezulks niet reeds is geschied, zullen aan de betrokken begrootingscom-
3°. een adres betreffende het ontwerp van wet tot vaslstelling eener nieuwe Tariefwet, van de directeuren der N. V. Dönszelmann & Co's Graan- en Graanproducten Maatschappij, te Rotterdam. Dit adres zal worden gezonden aan de betrokken Commissie van Rapporteurs; 4°. de volgende verklaringen van adhaesie: a. aan het adres van den Nederlandschen Klomjnsamakerspatroonsbond, in zake het ontwerp Tariefwet, van burgemeester en wethouder! van Bostel; b. aan het adres van het Nationaal Arbeids-Secretariaat in Nederland, in zake het ontwerp Tariefwet, van den voorzitter en den secretaris namens het bestuur der Nederlandsche Federatie van Transportarbeiders, te Amsterdam. Deze stukken worden voor kennisgeving aangenomen; 5°. een door de afd. Roermond van de Vereeniging van Onderofficieren ,,0ns Belang" op 9 dezer aangenomen motie betreffende de voorgenomen salarisverlaging van liet Rijkspersoneel op 1 Januari 1925. Dit stuk wordt voor kennisgeving aangenomen; 6°. een schrijven van mr. G. D. Willinck, te Zutpheu, betreffende willekeurige verhooging van belastingaanslagen. Dit stuk wordt voor kennisgeving aangenomen; 7°. de volgende boek- en drukwerken: van den bibliothecaris van de Landbouwhoogeschool te Wageningen, het academisch proefschrift van J . G. J . A. Maas: ,,H$t tapsystcem bij hevea hrnsiliensis op experimenteelen grondslag" ; van den schrijver J. A. Putto, een tweetal overdrukken uit het Nederlandschc Tijdschrift voor Geneeskunde, van twee artikelen van zijn hand, getiteld: „Over den arbeid van Thomas Mott Osborne in gevangenissen van den staat New York" en: ,,Tuberculose en de hygiëne in onze strafgestichten"; het academisch proefschrift van L. Adam: ,,De autonomie van het Indonesisch dorp". Deze boek- en drukwerken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer; B. dat het Verslag gereed is van de begrootingscommissie voor het ontwerp van wet tot aanvulling van het l i l d e hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1923 (99). Dit Verslag is reeds gedrukt en rondgedeeld. Aan de orde is de stemming over het ontwerp van wet
tot wijziging Tan het VlIIste hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1924 (39). Het ontwerp van wet wordt aangenomen met 48 tegen 32 stemmen. Vóór hebben gestemd de heeren van Wijnbergen van der Molen, Heukels, Schokking ; mejuffrouw Meijer, de heeren Krijger, Duymaer van Twist, Colijn, Snoeck Henkemans, Visscher, de Monté ver Loren, Zijlstra. Smeenk, Lovink,
108 6de V E R G A D E E I N Q . — 16 OCTOBER 1924. 66.
Vaststelling eener nieuw© Tariefwet.
(de Monté ver Loren.)
(de Monté ver Loren e. a.)
van Rijckevorsel, Rutgers, Rutten, van den Heuvel van de Bilt, Bakker, Ament, van Sasse van Ysselt. Feber, Deckers, Suring, van Rijzewijk, Engels, Scheurer. Kuiper, Beunier, 'Vintermans, Nolens, Leenstra, . Knigge, Weitkamp, Hermans, van Vuuren, Ijoerakker, mevrouw Bronsveld— Vitringa de heeren Fruytier, Michielsen, Stulemeijer, Bulten, Bongaerts, van Voorst tot Voorst, van Dijk, Sehouten en de Voorzitter.
Adressanten zijn van meening. dat de vocru'i's'elde ',ariefsverhooging, wegens de daaruit voortvloeiende loonsverhoogingen, voor hun bedrijf van onberekenbare schade zal zijn, te meer omdat de turfprijzen zich steeds moeten regelen naar de prijzen der steenkool, welk artikel echter vrij wordt ingevoerd. De groote werkloosheid, welke in Drenthe reeds zulk een omvang heeft verkregen, zal door de aanneming van het ontwerp nog worden vermeerderd;
Tegen hebben gestemd de lieer Schaper, mejuffrouw Groeneweg, de heeren de Groot, Albarda, van Gijn, de Boer, Braat, van den Tempel, Staalman, Tilanus, Kleerekoper, Oud, Vliegen, mevrouw Bakker—Nort, de heereu Ter Hall, IJzerman van Boetzelaer van Dubbeldam, Sannes, van Braambeek, van der Waerden, Hiemstra. van Zadelhoff, Duys, Boon, Gerritzen, Bierema, Ebel&, K. ter Laan, van Rappard. Witkamp, Troelstra en mejuffrouw Westerman.
V I I . een (n°. 161) van Alb. Spanjaard, voorzitter van het Centraal Industrieel Verbond, J . K. W. F . van Bommel, ir. V. A I J . Croesen, dr. F . E. Posthuma, jhr. mr. H . Smissaert, mr. Th. M. Verster en mr. P . W. J. H. Cort van der Linden, allen te 's Gravenhage, vergezeld van 838 brief» kaarten, houdende verklaring van adhaesie aan dit adres. Adressanten zijn van oordeel, dat het thans geen tijd is het levensonderhoud duurder te maker., de Staatsuitgaven op haar onmogelijke hoogte te laten, kans te loopen handel, landbouw, nijverheid, scheepvaart en tuinbouw te benndeelen en dat het verkeerd is, in de richting van het prot(>ntionisme te gaan. en verzoeken het ontwerp Tariefwet 192-1 te verwerpen;
Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot
vaststelling eener nieuwe Tariefwet (66). De heei de Monté ver Lor en, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, brengt het volgende Verslag uit: In handen van de Commissie zijn gesteld de volgende verzoekschrif ten: I. een (n°. 155) van het bestuur der Scheepvaart Vereeniging Zuid, te Rotterdam. Adressant geeft zijn instemming te kennen met de strekking van het ontwerp, voor zoover het technische verloteringen in de bestaande wet beoogt, doch constateert met leedwezen, dat in het ontwerp tevens tariefsverhoogingen zijn opgenomen, welke z. i. beslist een beschermend karakter dragen en waardoor de havenbelanpren direct en indirect worden geschaad; I I . een (n°. 156) van de besturen der R.-K. Vakorganisatie te Utrecht en van de Federatie der Dioc. R.-K. Volksen Werkliedenbonden in Nederland, te 's Gravenhage. Adressanten dringen aan op wijziging van het nieuwvoorgestelde art. 43 in dien zin, dat komt vast te staan, dat artikelen, welke ook in ons land worden vervaardigd en vhans met een invoerrecht zijn belast, belast zullen blijven, koorts verzoeken zij om onverwijlde wettelijke voorziening t. a. v. den invoer van buitenlandsche industrieproducten; I I I . een (n°. 157) van de Vereeniging van Brei- en Tricotfabrikanten in Nederland, te Amsterdam. Adressante uit eenige bezwaren tegen de in het ontwerp voorkomende tariefposten in zake de belasting: van naaimachines, naalden en garens en verzoekt de Kamer met deze bezwaren te willen rekening houden en eventueel het wetsontwerp, wat de genoemde posten betreft, te wijzigen; IV. een (n°. 158) van het Hoofd (Algemeen) Bestuur van den Nederl. Coöperatieven Vrouwenbond, te 's Gravenhage. Adressant is er van overtuigd, dat door de voorgestelde verhooging der invoerrechten een wijziging zal worden gebracht in de Nederlandsche handelspolitiek in protectionistische richting en meent, dat de aanneming van het ontwerp een prijsverhooging van. allerlei huishoudelijke artikelen voor dagelijksch gebruik ten gevolge zal hebben; V. een (n°. 159) van het Nationaal Arbeidssecretariaat in Nederland, te Amsterdam. In verband mei de vele gevaren, welke uit het ontwerp, hetwelk volgens adressant een protectionistisch karakter draagt, zouden kunnen voortvloeien, wordt verzocht, het ontwerp van wet niet. goed te keuren;
V I I I . een (n°. 169), van de N. V. Dönszelniann & Co'a Graan- en Graanproducten Maatschappij, te Rotterdam. Adressante wijst nogmaals op de buitengewone verhooging van het ertikel „verpakte havermout" en komt met klem tegen deze verhooging op, welke zij in strijd acht met het beginsel van het ontwerp van wet. De Commissie stelt voor, deze adressen neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden. De Kamer vereenigt zich met de voorgestelde conclusie. De algemeene beraadslaging over het ontwerp van wet wordt geopend. De heer Oud: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil mijnerzijds de algemeene beschouwingen over dit wetsontwerp openen met enkele korte opmerkingen over de wijze van behandeling van het wetsontwerp. Mijnheer de Voorzitter! Toen u eenige weken geleden voorstelde, om dit wetsontwerp reeds nu in openbare behandeling te nemen, bleek, dat daartegen aan deze zijde der Kamer zeer overwegende bezwaren bestonden. Die bezwaren betroffen niet alleen het tijdstip van de openbare behandeling van het wetsontwerp, maar ook in niet mindere mate de wijze, waarop het is voorbereid, zoowel vóórdat het deze Kamer bereikte als bij de behandeling hier in de Kamer zelf. Ik mag er aan herinneren, dat het wetsontwerp ons bereikt heeft op 11 Juni 1924 en dat reeds op 2 Juli het afdeelingsonderzoek heeft plaats gehad. Er was niet de minste gelegenheid — dat mag men gerust zeggen, want een zoo korte termijn staat practisch gelijk met geen gelegenheid — voor handel en industrie om zich vóór het afdeelingsonderzoek te beraden over het wetsontwerp en zich uit te spreken ever de gevolgen, welke naar hun meeninp het wetsontwerp zou hebben. Hoe verkeerd deze wijze van handelen is, is ook uitgesproken in kringen, waarvan^ wij weten, dat zij tegenover een tariefsherziening volstrekt niet zoo afwijzend staan. ]k herinner bijv. aan een uitspraak van De Roomsch-Kat.hnlieke Werkgever: „Wij achten de wijze, waarop deze wet is voorbereid, radicaal verkeerd."
De Regeering zou verder prijs hebben moeten stellen, zou men zoo zeggen, op het oordeel van een instituut als den Nijverheidsraad. De Nijverheidsraad is een van die lichamen, die door de Regeering in het leven zijn geroepen juist om VI. een (n°. 160) van de N. V. Veenderij en Turfstrooi- ' de Regeering te kunnen adviseeren over maatregelen, die in selfabriek „Klazienaveen" voorheen W. A. Scholten, e. a., het belang van de industrie worden genomen, of althans over allen verveners in de provincie Drenthe. maatregelen, waarbij de belangen van de industrie zijn be-
109 6do VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(Oud.) trokken. Welnu, wat heeft de Nijverheidsraad tot de Regeering gezegd? Die Raad deelt aan de Regeering mede: ,,dat hij het ontoelaatbaar acht, de tariefsherziening af te handelen zonder de industrie "den noodigen tijd te geven om haar bezwaren tegen het ontwerp, volledig toegelicht, kenbaar te maken. Voor dat omvangrijke werk acht de Raad den daarvoor aangewezen termijn van twee maanden geheel onvoldoende." Daarbij komt: die termijn van twee maanden was niet een termijn, gedurende welken de nijverheid aan de Volksvertegenwoordiging haar bezwaren kon kenbaar maken, maar een termijn, gesteld door de Regeering, om die bezwaren kenbaar te maken aan de Regeering. Dat had deze beteekenie, dat men van alle bezwaren, na 1 Juli ingebracht, bij het afdeelingsonderzoek dezer Kamer geen gebruik heeU kunnen maken. Nu wil ik gaarne aannemen, dat de Commi««e van Rapporteurs met lofwaardigen ijver getracht heeft, zich zooveel mogelijk van de ingebrachte bezwaren op de hoogte te stellen. Maar ieder zal toegeven, dat een dergelijk onderzoek van enkele Kamerleden volstrekt niet gelijkstaat met de mogelijkheid, dat ook de overige leden der Kamer er kennis van nemen en bij het afdeelingsonderzoek aan hun meening op dit punt uiting geven. Dit alles treft vooral hierom zoo, omdat men bij vorige gelegenheden, wanneer tariefsherzioning aan de orde was, juist altijd terdege heeft begrepen, dat het hier betrof een zaak, waaromtrent men in de allereerste plaats het oordeel moest kennen van handel en industrie. Dit is gebeurd zoowel bij het ontwerp-Harte, als bij het ontwerp-Kolkman. Daarbij heeft het Departement van Financiën er prijs op gesteld vóóraf de vertegenwoordigers van handel en industrie te hooren. Het ontwerp-Kolkman .— om mij daartoe te bepalen — is in deze Kamer zeer langen tijd aanhangig geweest. Het is gesteld in handen van een Commissie van Voorbereiding en die Commissie heeft ten minste een jaar tijds aan dat ontwerp kunnen wijden; zij heeft dat ontwerp van alle kanten kunnen bekijken en de bezwaren kunnen overwegen, die van allerlei zijden er tegen waren ingebracht. Thans is van dat alles eigenlijk geen sprake. Er is geen sprake van geweest, omdat de geheele voorbereiding van het ontwerp, vóór het de Kamer bereikte, eenvoudig geweest is een voorbereiding van de ambtenaren van het Departement van Financiën. Nu wil ik gaarne erkennen, en het is ook algemeen genoeg bekend, dat het Departement van Financiën verkeert in de bijzonder gelukkige omstandigheid, dat dit Departement beschikt over zeer bekwame ambtenaren, maar al is een ambtenaar nog zoo bekwaam op het punt van de technische vragen, die zich voordoen, dit neemt niet weg, dat hij onmogelijk op de hoogte kan zijn van het geheele bedrijfsleven in al zijn onderdeelen en in al zijn vertakkingen, en daarom kan een wet als deze niet goed worden, wanneer men de voorbereiding zoozeer uitsluitend tot een ambtelijke maakt. Waarom i6 dat alles geschied? Het is ons, ik zou bijna zeggen in een onbewaakt oogenblik, verteld door één van de vooraanstaande figuren in de antirevolutionnaiïe partij, den heer Diepenhorst in De Rotterdammer. Sprekende over het voorstel van den h eer Schaper, om dit wetsontwerp niet rauwelings naar de afdeelingen te zenden, maar er een Commissie van Voorbereiding voor te benoemen, zegt de heer Diepenhorst: „Was het voorstel van den hoer Schaper aangenomen en zou eerst in het najaar het afdeelingsonderzoek worden gesteld, dan zoude vrees verre van denkbeeldig zijn, dat aan de linkerzijde alles op haren en snaren zou worden gezet om met de tariefsquaestie de verkiezingen in te gaan. De ervaring is hier de beste leermeesteres." Er wordt hier dus volmondig erkend, dat deze geheele wijze van behandeling is begonnen om te beletten, dat over het belangrijke vraagstuk van de tariefsherziening in den volgenden zomer een uitspraak van de kiezers zou kunnen
worden gevraagd. De Regeering heeft dat in de stukken ontkend en ik twijfel niet, of de Minister van Financiën zal het ook bij de openbare behandeling ontkennen en zeggen, dat men te doen heeft met een fiscalen maatregel — in de Millioenennota van September j l . zegt de Minister dat ook; in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp Tariefwet is het motief eeuigszins anders opgegeven, maar, waar het wel meer voorkomt, dat in de financieele politiek verandering wordt aangebracht, zal ik mij houden aan hetgeen de Minister in de Millioenennota van September van dit jaar heeft medegedeeld —, welken hij noodig heeft om het budget klop. pend te maken, doordat hij een zoodanig tekort becijfert, dat hij dit wetsontwerp en de verhooging van den tabaksaccijns noodig heeft, om het tekort voor 1925 te dekken. Ik wensch nu in de eerste plaats de vraag te behandelen: is er bij de behandeling van dit wetsontwerp zulk een haast met het oog op de noodzakelijkheid om de begrooting voor het volgend jaar sluitend te maken? Om dat te kunnen doen, moet ik in groote lijnen een korten terugblik werpen op de financieele politiek van deze Regeering sedert het optreden van den tegenwoordigen Minister van Financiën. Ik neem daarbij als uitgangspunt de Millioenennota van September 1923. Volgens de cijfers van de begrooting voor 1924 was het geraamde tekort toen 98 millioen. De Minister heeft toen gezegd: dat cijfer van 98 millioen geeft den toestand niet zuiver weer, want daarbij moet worden rekening f ©houden: vooreerst met een bedrag van 12 millioen als ijdrage in het Ouderdomsfonds — ik kom straks op die 12 millioen terug, omdat die ook bij de begrooting over 1925 een rol speelt — ; in de tweede plaats met een bedrag van 6 millioen wegens toeneming van de uitgaven voor rente en aflossing van de Staatsschuld; in de derde plaats met het feit, dat een bedrag van ongeveer 5 millioen, op de begrooting voorkomende als orisisuitgaven, het volgend jaar naar den gewonen dienst moet worden overgebracht, omdat in den tegenwoordigen tijd de crisisuitgaven gewone uitgaven zijn geworden, en in de vierde plaats met een teruggang van de opbrengst der belastingen — het zag er toen niet "erg rooskleurig uit —, geraamd op 19 millioen. Zoo kwam de Minister tot het onrustbarend cijfer, dat in den lande zooveel ontsteltenis heeft gewekt, van een tekort van 140 millioen. Dat was de eerste editie. De tweede editie hebben wij gekregen in het jaar 1924, toen het tekort teruggebracht 'werd tot 130 millioen, omdat de Minister meende op grond van nadere gegevens, vrijheid te hebben om de inkomstenbelasting 10 millioen hooger te ramen. Ik merk op, dat bij deze cijfers geen rekening gehouden wordt met het normale accres van de uitgaven. Dat heeft de Minister zelf buiten rekening gelaten, omdat men, volgens de Millioenennota van 1923, daarvoor speciale maatregelen zou nemen, ten eerste het stopzetten van de periodieke salarisverhoogingen en ten tweede het opschorten tot 1930 van de invoering van het zevende leerjaar. Dat waren dus maatregelen, die niet zouden strekken tot opheffing van het tekort, maar om het normale accres van de uitgaven te voorkomen. Op dit plan is de Minister in Januari van dit jaar in zooverre teruggekomen, dat toen de stopzetting van de periodieke salarisverhoogingen teruggenomen werd en in plaats daarvan kwam het stopzetten van het oprichten van nieuwe scholen. Thans de Millioenennota van September 1924. Hierbij treft in de eerste plaats, dat van een lagere raming van de inkomsten voor 1925 geen sprake meer is. Het perspectief, ons door den Minister ten deze in het vorige jaar uitgestippeld, wordt nu niet alleen prijsgegeven, maar er wordt zelfs rekening gehouden met een verhooging van de opbrengst der middelen. De middelen zijn 31 millioen hooger geraamd. Daarvan is een deel het gevolg van nieuwe middelen. De bierbelasting voor 6 millioen, de theebelasting voor 3 millioen en de rijwielbelasting, die ook 3 millioen zou opbrengen, maar inderdaad 5J of 6 millioen opbrengen zal. Die nieuwe middelen geven dus 12 millioen. Er blijft dus aan meerdere raming een bedrag van 19 millioen, 'precies zooveel meer als verleden jaar ons als minder te ontvangen
110 6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
(Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(Oud.) in uitzicht werd gesteld, zoodat de Minister de ontvangsten 38 millioen te pessimistisch heeft voorgesteld, alleen wat de raming van de bestaande middelen betreft. Nu wil ik toegeven, dat de Minister aan den anderen kant op één punt te optimistisch is geweest. Hij heeft verleden 'aar gezegd, dat hij meende te moeten rekenen op een verooging van hoofdstuk VIIA, kosten van rente en aflossing van Staatsschuld, met 6 millioen, en de uitkomst is, dat dit volgens de Millioenennota van dit jaar zal bedragen 14 millioen. Billiikheidshalve moet dus de te pessimistische raming der middelen verminderd worden met de te optimistische van de Staatsschuld en dan kom ik tot een verschil van 30 millioen. Maar dat alles neemt niet weg, dat het tekort, dat in te halen was, in werkelijkheid niet is gebleken 130, maar 100 millioen, terwijl die 100 millioen niet alle reëel zijn ingehaald, maar er 20 millioen bij zijn, die voortvloeien uit het stopzetten van de storting in het Invaliditeitsfonds, hetgeen niet den naam kan dragen van werkelijke bezuiniging. . . Ik heb dit alles nog even in het kort willen zeggen, omdat er uit blijkt, dat er reden te over is voor de Kame^ om met de cijfers van dezen Minister de uiterste voorzichtigheid te betrachten. Men kan ten slotte wel zeggen: de Minister heeft verleden jaar wat pessimistisch geraamd en dat siert een financier, want voorzichtig ramen is altijd een sterke kant van financieele politiek, maar men kan met voorzichtig ramen ook te ver gaan, en wanneer wij dan verschillen krijgen van 30 millioen en wanneer die dan worden aangegrepen om aan ons volk nieuwe zware lasten op te leggen, dan meen ik, dat een dergelijke politiek niet meer alleen een voorzichtige politiek te noemen is. Maar er is nog meer. Volgens de plannen van Januari 1924 zou ter opvanging van het normaal accres van de uitgaven worden afgezien van de invoering van een zevende leerjaar en van de oprichting van nieuwe scholen. In verband daarmede was aan het ontwerp tot afwijking van de Leerplichtwet en van de Lager-onderwijswet, dat wij in den voorzomer hier hebben behandeld, een tijdelijk karakter gegeven; het zou slechts gelden tot 1930. Voorts zou tot dekking van het zg. tekort van 130 millioen o. m. worden doorgevoerd een reorganisatie van den Staatsdienst. Volgens het plan van Januari 1924, want men moet hier goed onderscheiden, zou die reorganisatie 30 millioen moeten opleveren. In den korten tijd van het bewind van dezen Minister ziin er al zooveel plannen geweest, dat het mij niet zou verbazen, wanneer iemand de kluts kwijtraakte. Wat betreft de reorganisatie van den Staatsdienst hebben wij eerst gehad de aankondiging, dat daardoor 50 millioen zouden worden gevonden, en al deze maatregelen, zoo werd gezegd, zijn noodig, wil men de begrooting sluitend maken. Dat bedrag van 50 millioen is teruggeloopen tot 35 millioen in de bekende redevoering van den toen tijdelijk demissionnairen Minister in de Raamkerk te Amsterdam; dat is ten slotte geworden 30 millioen bij de Memorie van Antwoord in Januari 1924. Die 30 millioen zouden als volgt worden gevonden: op Onderwijs — buiten de tijdelijke maatregelen, waarover ik straks sprak en die zouden strekken tot opvanging van het normaal accres — 12i millioen, op de militaire Departementen 12J millioen en de resteerende 5 millioen op de overige Departenienten. Aangezien hiervan voorloopig slechts 10 millioen effectief zou worden, zou de rest, 20 millioen, voorloopig worden gevonden uit het stopzetten der storting van 18i millioen in het Invaliditeitsfonds. Bij een vergelijking van de plannen van Januari 1924 met de Millioenennota blijkt de zaak nu weer veranderd. Thans wordt in de Millioenennota tegenover deze 18i millioen alleen gesteld de bezuiniing van de laatste wijziging van de Lager-onderwijswet, ie, zooals de Nota zegt, ongeveer dit bedrag zal opleveren. Maar deze bezuiniging was alleen bestemd om het normaal accres op te vangen en zou daarom weer in 1930 worden prijsgegeven. Thans is echter van een onderscheid tusschen lijdelijke en blijvende besparing op het lager onderwijs geen sprake meer; alles wordt nu blijvend, zulks in strijd met den opzet en den inhoud der wijziging van de Lager-onderwijswet, die slechts tot 1930 zou gelden. Wat wordt nu ge-
i
f
steld tegenover het normaal accres van de uitgaven ? Nu men de onderwijsuitgaven gaat gebruiken om het tekort te dekken, moet er iets anders komen tegenover het normaal accres. Daartegenover kan, aldus wordt gezegd, voorshands alleen gesteld worden de voorgenomen bezuiniging op de militaire Departementen. Men heeft dus, heel handig, de bezuiniging op de militaire Departementen op het achterste plan gebracht. Aanvankeliik werd gezegd: de bezuiniging op het onderwijs zal tijdelijk zijn, die op de militaire Departcmenten zal dienen voor het tekort: thans is het omgekeerd. De onderwijsbezuiniging is blijvend ; de militaire Departementen zullen dienen om het normaal accres tegen te gaan — wat beteekent, dat deze bezuiniging ad calendas graecas wordt uitgesteld en dat daarvan, wanneer de middelen wat meevallen, geheel wordt afgezien! Want als de middelen meeval'len, zal het normale accres van de uitgaven gevonden worden, zooals altijd in normale tijden, in het normale accres van de inkomsten, en dan zal de Minister zeggen: de bezuiniging op de militaire Departementen hebben wii niet meer noodig. Thans de begrooting over dit jaar. Volgens de cijfers van de Millioenennota bedraagt het tekort 15 millioen. De salarisherziening, zegt de Minister, zal dat terugbrengen tot 8 millioen, maar men moet er weer bijvoegen een storting in het Ouderdomsfonds van 12 millioen. Zoo komt de Minister tot een tekort van 20 millioen, dat, wonderlijk toeval, precies even groot is als het bedrag, dat de Minister uit de Tariefwet en de verhooging van den tabaksaccijns verwacht. Allereerst valt op te merken, dat bij die storting van 12 millioen in het Ouderdomsfonds niet de minste haast is. Artikel 4 van de Ouderdomswet spreekt niet van dat bedrag, maar laat de bepaling van het bedrag en van den duur van de annuïteit aan een latere wet over. Zoolang die wet er niet is, is er voor ons niet de minste reden, om met dat bedrag rekening te houden. Wij hebben hier deze merkwaardigheid, dat de storting in het Invaliditeitsfonds, die berust op een wet, die er wel is, wordt stopgezet, terwijl van een storting, die berusten zal op een wet, die er nog niet is, wordt gezegd: daarmede moet gij rekening houden. Men kan daarmede gerust nog een of twee jaar wachten, wanneer men al niet geheel van dat svsteem wil afzien. En waarom zou het bedrag juist 12 millioen moeten zijn? Wanneer de Regeering een wetsvoorstel mocht indienen, om gedurende een zekeren termijn 12 millioen te storten, is het zeer wel mogelijk, dat de Kamer zegt: wij willen liever een lager, bedrag hebben en een langduriger annuïteit. Waaraan ontleent de Regeering de bevoegdheid om, aangezien dat bedrag van 12 millioen toevallig zoo mooi in de becijfering past, daarmede nu in eens rekening te gaan houden? Bovendien is er nog een andere reden, om met de storting van die 12 millioen nog wat te wachten. Thans reeds moeteu wij krachtens dezelfde Ouderdomswet reeds een bedrag storten van ruim 17 millioen per jaar. tot 1949. voor de premie, vrije renten krachtens de overgangsbepalingen der wet. Waarom zou men nu niet, als men per se aan dit svsteem wil blijven vasthouden, een berekening maken, zoodanig, dat men een annuïteit van 17 millioen kan blijven storten ook na 1949? Bij stortingen op zoo langen termijn (eerst omstreeks het jaar 2000 zullen wij bijv. door de stortingen der Invaliditeitswet heen zijn) komt het er niet op aan, of men een jaar. twee jaar of zelfs tien of twintig jaren wacht. Maar bij dit alles komt nog een overweging, die de politiek van deze Regeering wel in een zeer zonderling licht stelt. Verleden jaar heeft deze Eegeering een Staatscommissie ingesteld, tot voorzitter waaivan zij ons geacht medelid den heer van Vuuren heeft benoemd, welke Staatscommissie de opdracht heeft gekregen om al die lasten, die op ons volk drukken, maar waarvan de vraag kan rijzen of zij niet wat naar de toekomst kunnen worden verschoven, te onderzoeken De heer van Vuuren en zijn Staatscommissie moeten dus overwegen het vraagstuk van de stortingen in het Invaliditeitsfonds, in het Ouderdomsfonds, in de pensioenfondsen, en ten slotte ook het vraagstuk van de lasten van de crisisschuld. De Regeering zelf heeft dat alles tot één geheel gemaakt eii
Vel 30.
111
Tweede Kamer.
6de VERGADERING. - 16 OCTOBER 1924. 66. Vaststelling eener nieuwe Tariefwet. <0od.) nu ligt het toch voor de hand, dat men afwacht het rapport van de Staatscommissie-van Vuuren en de beslissing, die de Regeering daarna nemen zal, vóór men een nieuwen last op ons volk gaat leggen. De bedoeling van de instelling van die commissie is geweest, tot vermindering van lasten te geraken, maar wat zal men nu straks krijgen? Wanneer wij die 12 millioen er bij hebben genomen en de commissie-van Vuuren wijst op mogelijkheden tot vermindering van lasten, dan zal blijken, dat de lasten van de nieuwe Tariefwet en van de verhooging van den tabaksacijns ons volk ten onrechte zijn opgelegd. Er i&l een overschot zijn en dan — dat is blijkbaar het doel van deze geheele politiek — zal de Minister van Financiën zeggen: er wordt te veel belasting betaald in Nederland, wij zullen de belastingen gaan verlagen en voor die verlaging komen natuurlijk de directe belastingen het eerst in aanmerking. Op deze wijze heeft dan de Minister langs een omweg zijn doel bereikt, er is een verschuiving gebracht in ons belastingstelsel in de richting van het verminderen van de heffing der belasting naar draagkracht. Op dit punt kom ik nog terug. F i t dit alles blijkt, dat er bij die storting van 12 millioen in het Ouderdomsfonds niet de minste haast is. Wanneer men verder in aanmerking neemt, dat de Regeering in haar Nota in uitzicht stelt opheffing van het spoorwegtekort van 8 millioen, dan levert dit met de genoemde 12 millioen van het Ouderdomsfonds al 20 millioen: het geraamde tekort. Neemt men daarbij in aanmerking, dat, zooals ik zooeven reed3 zeide. de rijwielbelasting stellig 2 millioen meer zal opleveren dan geraamd is, dan kom ik al op 22 millioen. Daarbij heb ik nog geen rekening gehouden met de bezuiniging op de militaire Departementen. Want de Regeering moge die bezuiniging op den achtergrond willen schuiven, er is toch voor de Kamer alle aanleiding, om tot de Regeering te zeggen: de verleden jaar in uitzicht gestelde bezuiniging op de militaire Departementen van 12£ millioen is een zoo redelijke eisch, dat men daar zeker aan mag vasthouden. Met die bezuiniging van 121 millioen kom ik al tot een totaal van 35 millioen. Dan is het tekort niet alleen weg, maar is er al een overschot van 15 millioen. dat de Regeering in staat zal stellen, zich af te vragen of de politiek, die zij op het oogenblik voert, bijv. ten opzichte van de ambtenaarssalarissen, wel juist is. Dan is er, ook zonder Tariefwet, al de mogelijkheid, dat zij zegt: de nieuwe korting van 5 pet., ingegaan op 1 October 1924. laat ik rusten, en ook de verdere verlaging tegen 1 Januari 1925 kan ik laten rusten. Uit dit alles blijkt wel, dat op het oogenblik een tarief sherziening — en dat zelfde geldt voor de tabnksbelasting, maar die laat ik, als op liet oogenblik niet aan de orde, rusten zeker op het oogenblik niet noodig is, en dat men het in elk geval met volkomen gerustheid zeker een jaar had kunnen aanzien, zoodat men dan gelegenheid had gehad, de zaak mstig voor te bereiden. Ik heb bij dit alles dan nog niet in rekening gebracht de verder gaande militaire bezuinigingen volgens de brochure van De Standaard, die ons 30 a 35 millioen beloofde. Wanneer die plannen doorgaan — ik heb het reeds gezegd bij de bespreking van het voorstel van den Voorzitter, om de Tariefwet aan de orde te stellen en men heeft misschien toen gemeend, omdat het als een paradox klonk, dat het geen ernst was —, dan, Mijnheer de Voorzitter, gaat de Minister zwemmen in het geld! En dat is juist wat voor een antirevolutionnairen Minister zoo buitengewoon gevaarlijk i s ! Dat hebben wij ondervonden met den heer de Vries. Het ongeluk van de heele belastingpolitiek van den heer de Vries is geweest, dat hij zich altijd veel te rijk voelde. Toen wij hier in het voorjaar van 1920 het debat hadden over een gedwongen leening en een heffing-in-eens zeide hij: ik heb die heffing-in-eens niet noodig, de middelen brengen zooveel op, ik heb zooveel geld, het stroomt mij toe, ik weet eigenlijk niét, waar ik met al dat geld heen moet! Het gevolg zal zijn, dat juist van hetgeen, waarop het op liet oogenblik aankomt, van de reorganisatie van den Staatsdienst niets terechtkomt. Want als er één punt mislukt is — •m tot nu toe volkomen mislukt — van de politiek van dezen Minister, is het wel de reorganisatie van den Staatsdienst. Handelingen der Staten-Generaal. — 1924—1925, — I I .
I I Wij hebben die zien gaan in een dalende lijn: wij hebben het zien beginnen met een raming van 50 millioen, en er is ten slotte niet veel anders van terechtgekomen dan een verandering van onze Lager-onderwijswetgeving die men geen reorganisatie kan noemen, omdat zij ons onderwijs niet gereorganiseer d, maar verknoeid heeft. Daarbij komt, dat van overvloed van geld in de allereerste plaats profiteeren de militaire Departementen. Dat was ook zoo in den tijd van Minister de Vries. Ik hoor het den heer de Vries nog zeggen, toen wij hem verweten, dat hij als Minister van Financiën niet had mogen toestaan, dat de Oorlogsbegrooting in één jaar 25 millioen omhoog ging, dat hij zich daartegen niet kon verzetten, omdat hij geen deskundige was, en dat hij, als de Minister van Oorlog zeide, dat dat geld noodig was voor de verdediging van het vaderland, hij dat geld moest geven. Het zal straks weer een dorado worden voor de Ministers van Oorlog en van Marine in Nederland, wanneer er een zoo groot overschot is, dat zij hun plannen volkomen ten uitvoer kunnen leggen. Deze houding is juist voor dezen Minister van Financiën zo> onbegrijpelijk, omdat hij het juist is, die bij iedere gelegenheid steen en been klaagde over de hoogte van den belastingdruk. Mij frappeerde een artikel in De Standaard TM 18 September 1924, waarin gesproken werdt over de hoogte van den belastingdruk en waarin uitgerekend wordt, hoeveel per hoofd der bevolking aan belasting wordt betaald, en dan wordt met instemming aangehaald een woord van den heer Colijn: „Dit beteekent, zooals Minister Colijn het dezer dagen zeide, dat een gezin van vader, moeder en drie kinderen, van vijf personen dus, eerst 700, zegge zevenhonderd gulden voor den fiscus moet verdienen, — alles dooreen genomen dan —, vóór het nog een korstje brood voor zich zelf heeft." De lezers van De Standaard, die dat gelezen hebben, moeten zich toch afvragen, althans wanneer zij zich eenigszins op de hoogte stellen van hetgeen zich hier tusschen de Regeering en de Staten-Generaal afspeelt, hoe dit te rijmen is met het plan van den Minister, om door deze Tariefwet dien armen huisvader met drie kinderen nog eens extra te gaan belasten, om die f 700, die hij betalen moet, nog wat hooger op te voeren. Wat baat het, of de Minister van Financiën zegt, dat de belastingdruk te hoog is, en te gelij ker tijd komt met voorstellen, om dien belastingdruk nog wat op te voeren? Dat kan alleen beteekenen, dat de belastingdruk nu wordt opgevoerd, gelijk de militaire bezuinigingen op den achtergrond worden gesteld, om straks, met de verkiezingen, het land te kunnen ingaan met de leuze: verlaging van den belastingdruk, vermindering van de militaire lasten. Dan heb ik liever, dat de Minister die verkiezingsleuzen aan anderen overlaat en niet hier komt met voorstellen, die lijnrecht ingaan tegen hertgeen hij telkens in den lande verkondigt. Ik heb dus uiteengezet, dat het motief in de Memorie van Antwoord, dat dit tarief zou moeten dienen om het tekort te dekken, niet juist is en blijkbaar alleen is gebezigd, om een haastige behandeling van het ontwerp te forceeren. Het juiste motief zal wel zijn dat van de Memorie van Toelichting: vermindering van den druk der directe belastingen, maar dan kan men nooit zeggen, dat er haast bij is, haast in dien zin, dat onze financieele toestand er groote schade bij zou lijden, als wij dit ontwerp nog eens rustig bekijken. Bovendien, dan had de Minister zijn voorstellen tot verlaging der directe belastingen er naast moeten leggen, dan had hij moeten doen, wat in omge keer den zin Pierson in 1892 heeft gedaan, toen hij zeide: ik kom met een bedrij f sen vermogensbelasting, maar daartegenover staat een vermindering van de registratierechten en van sommige accijnI zen. Dan heeft men een plan, dat men kan beoordeelen, en dan zou de Kamer kunnen nagaan of daardoor een verbetering wordt gebracht in ons belastingstelsel. Maar dan heeft men ook het recht te eischen, dat een zoo radicale wijziging in ons belastingstelsel, in den zin van het overhevelen van directe belastingen naar indirecte belastingen, | niet zal worden voltrokken, voordat het volk gelegen-
112 6de VERGADERING. — 15 OOTOBER 1924. 66.
Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(Oud.) heid heeft gehad zijn oordeel er over uit te spreken. Dan had de Minister moeten zeggen: wij willen met dit punt den verkiezingsstrijd ingaan en krijgen wij dan daarop de meerderheid van het volk mee, dan zullen wij het volgend jaar de hand aan den ploeg slaan om dat uit te yoeren. Is er dan misschien nog een ander motief denkhaar voor die spoedbehandeling? Het is in het Voorloopip Verslag beweerd. Op bladz. 3 vinden wij leden, die zeggen: „ I n andere landen wordt dan ook met dergelijke belastingontwerpen veel meer haast gemaakt. Van een wijze van behandeling, als bij ons gebruikelijk is, is het onvermijdelijke gevolg, dat ZJJ aanleiding geeft tot speculatie. Groote voorraden worden vóór de totstandkoming van de tariefsherziening ingevoerd, zoodat in de eerste maanden na de totstandkoming de belasting feitelijk eheven wordt ten bate van de belanghebbenden, die de elaste artikelen te voren hebben ingeslagen en nu den prijs verhoogen met een belasting, die zij nooit hebben betaald. De thans gevolgde methode bemoeilijkt de «peculatie, omdat de kans groot is, dat het voorstel naar aanleiding van de ingekomen adviezen ingrijpend wordt gewijzigd."
f
Mijnheer de Voorzitter! Ik moet eerlijk bekennen, dat ik .yan deze argumentatie geen steek begrijp, om de eenvoudige reden, dat men zegt: op het oogenblik is speculatie niet mogelijk, omdat men kans loopt, dat het wetsontwerp ingrijpend wordt gewijzigd, maar als wij de behandeling van dit ontwerp tot na de verkiezingen uitstellen, is speculatie nog veel minder mogelijk, want dan hebben we kans, dat het geheele •voorstel wordt verworpen. Dit het betoog, dat de financieele toestand de totstandkoming van dit wetsontwerp thans niet vordert, volgt voor mij opk nog iets anders. Zoowel bij de theebelasting als bij de rijwielbelasting hebben mijn partijgenooten en ik ons bereid verklaard, den Minister bij zijn pogingen, om het budget sluitend te maken, te steunen zooveel wij konden en wij hebben toen gezegd: wij zijn bereid, met dit ontwerp mede te gaan, indien gij daarin een bepaling wilt opnemen, waardoor de heffing van de belasting aan een bepaalden termijn wordt gebonden. Bij de theebelasting heeft de Minister dat geweigerd; bij de rijwielbelasting is hij op dat denkbeeld ingegaan. Thans wil ik uitdrukkelijk verklaren, dat bij dit wetsontwerp een dergelijke houding door ons niet kan worden aanenomen. Men heeft bij de stukken geen amendement gevonen van de vrijzinnig-democratische Kamerleden om een termijnbepaling in het ontwerp op te nemen en mocht van andere zijde een dergelijk amendement worden voorgesteld, dan zou de aanneming daarvan geen reden kunnen zijn, onze stem aan dit wetsontwerp te geven. Om twee redenen. I n de eerste plaats, omdat niet juist is, 'dat dit ontwerp thans noodig zou zijn, om het budget sluitend te maken, maar in de tweede plaats, omdat een wetsontwerp als deze Tariefwet zich naar mijn stellige overtuiging niet leent voor een termijnbepaling. Ik heb met verbazing gezien, dat de Amsterdamsche Kamer van Koophandel en Fabrieken in haar eerste adres aan deze Kamer om een dergelijke terniijnbepaling heeft gevraagd. Wanneer men ziet hoe ingrijpend een dergelijke tariefsverhooging werkt en wanneer men denkt aan de oppositie, gevoerd tegen het vervallen van de 5 pet., dan begrijpt men toch wel, dat na aanneming allerlei bedrijyen zich daarop gaan inrichten en dan komt men tot allerlei moeilijkheden en verzet, wanneer men over enkele jaren die bate weer wil terugnemen. Deze quaestie van onze handelspolitiek leent zich niet voor maatregelen met termijnbepaling en het wetsontwerp zou dus ook met de opneming van een dergelijke bepaling voor mij nooit aannemelijk kunnen worden. Wanneer een voorstel tot opneming van een termijnbepaling zou worden gedaan, is het natuurlijk wel de vraag, of men zijn stem niet aan dat amendement zou kunnen geven, omdat men daardoor, zooals de heer van Vuuren hier al zeer te recht opmerkt, kans krijgt, het wetsontwerp te yermoorden, een quaestie op zich zelf, waarover ik mij op
f
dit oogenblik niet zal uitlaten, maar ik herhaal mijn uitdrukkelijke verklaring, dat het opnemen van een termijnbepaling van welken aard ook voor mij dit wetsontwerp in geen enkel opzicht aannemelijker zou maken. Als hoofdmotief voor dit wetsontwerp wordt ons opgegeven, dat het is een technische herziening; het leeuwendeel der Memorie van Toelichting is dan ook aan beschouwingen van techniek gewijd. W a t de verhooging der tarieven betreft, heeft de Minister maar een halve bladzijde noodig om die toe te lichten. Vermoedelijk is dit het gevolg van het feit, dat de herziening onder vorige Ministers werd voorbereid, die inderdaad een technische herziening beoogden. De Minister heeft deze technische herziening in een tamelijk vergevorderden staat van voorbereiding gevonden, hij heeft vermoedelijk de gereedliggende plannen overgenomen en het tarief met 60 pet. verhoogd, zonder zelfs de moeite te nemen van een behoorlijke motiveering. Hij heeft daarvoor ook waarschijnlijk geen tijd gehad; de haast, met dit wetsontwerp gemaakt, verklaart, dat de Minister geen gelegenheid heeft gehad dit belangrijke, ik zou haast zeggen het belangrijkste punt uit het wetsontwerp, toe te lichten. Deze samenkoppeling nu van die technische herziening en de verhooging der opbrengst, maakt al dadelijk het technische van het wetsontwerp verdacht, maar zij brengt bovemdien de techniek in het gedrang, want juist een technische herziening vordert vóór alles rustig overleg. Wanneer de Minister werkelijk een technische herziening beoogde, waaronder ik versta een herziening, waarbij men de techniek van ons tarief verbetert en waarbij men zegt: als het op die manier tevens iets meer opbrengt, is dat meegenomen, maar meerdere opbrengst is mijn doel niet. dan zou het wetsontwerp rustig kunnen zijn voorbereid, dan was er geen haast bij geweest. Maar die meerdere opbrengst van 15 millioen of hoeveel het dan moge zijn heeft den Minister zoo verlokt, dat hij niet kon wachten en dat het er ten slotte weinig op aankwam, wat er van de techniek van dit wetsontwerp terechtkwam. Het is moeilijk voor iemand, die niet deskundige is in de takken der belastingadministratie, waartoe het heffen van het tarief behoort, om zich van de techniek van dit wetsontwerp een goed denkbeeld te vormen. Men moet uit den aard der zaak zijn licht opsteken bij wat anderen schrijven. Wij hebben omtrent de techniek van dit wetsontwerp gekre gen in de eerste plaats waardevolle beschouwingen van het dagblad De Telegraaf, die naderhand, in een boekje vereenigd, naar ik meen aan alle leden dezer Kamer zijn toegezonden. Wie die beschouwingen geschreven heeft, weet ik niet, maar yan den anderen kant hebben wij beschouwingen gekregen in de Economisch-Statixtüche Berichten van iemand, wiens deskundigheid door den Minister zeker niet in twijfel zal worden getrokken, van den heer van der Poel, een inspecteur van de invoerrechten te Enschedé, iemand, die juist ook dezer dagen geschreven heeft in de bekende uitgave van het Nederlandsche Belastingrecht, een uitvoerig werk over onze wetgeving op den in-, uit- en doorvoer, en die dus zeker een deskundige is van den eersten rang. Welnu, het oordeel van den heer van der Poel over dit wetsvoorstel luidt, kan men gerust zeggen, vernietigend, al direct wat de wijze van voorbereiding betreft. De heer van der Poel zegt: ,,De opdrecht aan de commissie, die het wetsontwerp voor den Minister in elkander heeft gezet, gegeven, kan wel geen andere zijn geweest dan het leveren van een voorontwerp, dat voor het tarief, de tabel, tot leiddraad kon strekken bij nadere behandeling. Die nadere behandeling door bevoegde schei- en natuurkundigen, op handels- en nijverheidsgebied ervaren, door deskundigen op allerlei gebied, bleef achterwege, nu in verband met het plan Colijn tot stabilisatie yan den gulden dit ontwerp, zooals het daar zelfs nog niet geheel voltooid lag, plotseling urgent
113 6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
(Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(Oud.) werd, en zoo werd het geforceerd m dezen vorm onyolmaakt, bestemd om zonder dat een enkel deskundige, een enkel lichaam was geraadpleegd, te worden ingediend." Wanneer men nu nagaat de technische voordeden, die dit wetsontwerp heet te bieden boven de tegenwoordige Tariefwet, dan worden de fouten der bestaande Tariefwet door den •Minister in drie hoofdfouten samengevat: willekeur. averechtsche bescherming, inconsequenties en ten slotte de geschillen waartoe de wet aanleiding geeft. Natuurlijk is bij belastingwetgeving in het algemeen en bij een tariefwet in het bijzonder willekeur nooit geheel te vermijden. Grenzen zijn altijd willekeurig. Het kan niet anders. De vraag is maar: is de nieuwe wet op dit punt beter dan de oude? De Minister meent, dat in zijn wetsontwerp geen willekeur is. Ik wil echter een voorbeeld van het tegendeel geven. Men merkt de willekeur op, waar het betreft artikelen, die belast worden, wanneer ze verpakt worden ingevoerd in een hoeveelheid van minder dan 1200 gram en die niet belast zijn, wanneer ze onverpakt worden ingevoerd in grootere hoeveelheden. Men heeft opgemerkt — en de Minister weet in de Memorie van Antwoord dat argument niet te weerleggen —, dat ,,verakking" op die manier in Nederland een winstgevend berijf zal worden, waarbij de belasting zal worden betaald door de verbruikers, niet ten bate van 's Lands schatkist, maar ten bate van de verpakkers. De Minister erkent op bladz. 15 van de Memorie van Antwoord de willekeur bii de gewichtsgrenzen. Hoe kan hij dit wetsontwerp dan aanprijzen alk zooveel beter dan de bestaande Tariefwet, omdat er nu geen willekeur zou zijn? Inconsequent ia het wetsontwerp evenzeer. De inconsequentie, die de Minister de bestaande wet aanwrijft, is deze, dat ze heeft te zijn een verteringsbelasting, maar dat zij in werkelijkheid in bepaalde opzichten de productiefactoren belast. Dat is echter bij dit wetsontwerp opk het geval. De Minister denke alleen reeds aan de belasting van allerlei kantoormachines. Hij zal toch niet op het oude, lang verlaten standpunt staan dat produceeren alleen zou zijn het werken aan de materieele vervaardiging van de producten. De Minister zal moeten toegeven, dat ook de arbeid, op de kantoren verricht, mede is een belangrijk onderdeel van de productie en dat, wanneer men dien duurder maakt, men zulks in de prijzen van de goederen moet terugvinden. De averechtsche bescherming — ik zal niet alles uit het artikel van den heer van der Poel citeeren, want dat zou te lang duren — vindt men in nog sterkere mate in dit nieuwe ontwerp dan in de reeds bestaande wet. Enkele gevallen daarvan heeft de Minister nog kunnen opruimen. Men heeft o. a. opgemerkt, dat in het ontwerp, bevattende een hoogeroemde technische herziening, die wij hier gerust konden ehandelen, omdat wij er tijd genoeg voor hadden en die aan Financiën goed voorbereid was, het papier werd belast en de in de Nederlandsche taal gedrukte Doeken vrijgelaten werden. Men heeft in het gewijzigd wetsontwerp daarin verandering gebracht, door nu ook het in het buitenland in de Nederlandsche taal gedrukte boek te belasten. Men heeft daarmede echter een voor de ontwikkeling van ons volk zeer bedenkelijke belasting in het wetsontwerp gebracht. Dan zou ook menige opmerking zijn te maken over de nieuwe vinding van dit wetsontwerp, over de toonbankartikelen. Het toonbankartikel is eigenlijk het groote ding, dat men meent gevonden te hebben, om deze belasting tot een zuivere yerteringsbelasting te bestemmen. De deskundige heer van der Poel zegt hierover:
I
„Het stellen van het ,,toonbankartikel" als belastingobject is een oppervlakkig standpunt. De onderscheiding is niet „echt", zij is gekunsteld. Men heeft er geen voldoende houvast aan. Zij legt niet vast een algemeen e verbruiks- en verteringsbelasting van bepaalde stoffeH]ke hoedanigheid. Het systeem belast alleen een be-
paalden vorm van hetzelfde verbruik van de belaste goederensoorten. Alleen een deel van het voor gelijk of gelijksoortige verbruik — door den particulier —• van dezelfde of gelijksoortige goederen is aan de belasting onderworpen. Het laat daarnaast ander gebruik vrij, niet omdat het van oordeel is, dat het eerste een grootere mate van draagkracht weergeeft, meer luxe is of minder met de voortbrenging samenhangt, doch omdat het niet in het afgepaste stukje verteringsobject „toonbankartikel" past. En waarom nu ten slotte dit allesP Kon het stellen van dit groote beginsel, „belasting van het toonbankartikel", voortaan „inconsequenties, averechtsche beseherming, willekeur en geschillen" voorkomen, dan zou men bereid zijn, niettegenstaande het deels onlogische der heffing, een offer te brengen op dit altaar eener Consequente, logische, rechtvaardige en coulante weteving. Ik trachtte in het bovenstaande aan te toonen, at ook het nieuwe systeem inconsequentie en willekeur niet uitsluit. Dat het herhaaldelijk averechtsche bescherming verleent, wordt dagelijks ten opzichte van eenig product door de belanghebbenden betoogd." Dat wat betreft willekeur, inconsequentie en averechtsche bescherming. Thans de geschillen. Wanneer men de Memorie van Toelichting leest, zou men meenen, dat met deze wet de geschillen zoogoed als van de baan zullen zijn. Die illusie zal de Minister zich zelf echter wel nooit hebben gemaakt. Waar belastingwetten en in het algemeen wetten bestaan, zullen er altijd geschillen blijven, en juist bij een wetgeving als deze, waar Tiet niet gaat om enkele groote beginselen, maar om de uitwerking in onderdeden, zal er altijd een zeer groot aantal geschillen zijn. En de ervaring leert, dat die geschillen pas in de practijk blijken. Men kan aan het Departement van Financiën heel mooi een wetgeving in elkaar hebben gezet, maar als zij in werking komt, ontdekt men het eene geschil na het andere. De ervaring leert, dat zulk een wet bruikbaarder wordt naarmate zij langer in werking is; langzamerhand worden dan in de practijk de geschillen opgelost zoodat de handel weet, waaraan hij zich te houden heeft. Wanneer wij een nieuwe wet gaan maken volgens nieuwe beginselen, moet dat altijd weer van voren af aan beginnen; de eerste jaren na de inwerkingtreding doen er zich tal van geschillen voor die moeten worden opgelost; een vaste practijk is er. niet. Ik zou hier den Minister een waarschuwend voorbeeld in herinnering willen brengen. Hetzelfde wat nu geldt ten aanzien van deze nieuwe Tariefwet, hebben wij een jaar of 8, 9 geleden gehad ten opzichte van de Zegelwet, ook een belastingwet, die met de Tariefwet dit gemeen had, dat men zegelrecht moeilijk kan heffen volgens enkele algemeene beginselen, maar in een uitvoerige detail-regeling moet vervallen. De oude Zegelwet van 1843 had aanleiding gegeven tot honderden geschillen, maar die waren langzamerhand opgelost, zoodat men later in de practijk wist, wat men doen moest. Misschien had een belastingambtenaar, wanneer men hem op den man af had gevraagd: waarom is dat stuk belast en dat niet, niet altijd dadelijk het antwoord kunnen geven, maar men wist in de practijk toch, hoe men handelen moest. Toen heeft men gezegd: er moet een nieuwe Zegelwet komen, opgebouwd op nieuwe bedie beter zijn dan de oude en niet tot moeilijkfhetinselen, eden aanleiding zullen geven. De practijk is geweest, dat aantal moeilijkheden belangrijk is toegenomen; de Minister zal het kunnen vertellen, dat er aan het Departement nog geregeld stapels verzoeken inkomen om inlichtingen welke menig ambtenaar van de Zegelwet du stille verzuchting zullen hebben doen slaken: hadden wij de oude wet maar behouden ! Ook hier is het weer de heer van der Poel, die er nadrukkelijk op wijst, dat men voorzichtig moet zijn met te meenen, dat men door het opstellen van een nieuwe wet geschillen voorkomt. Mijnheer de Voorzitter! Het nieuwe systeem dezer wet is voorts het eyateem, dat men genoemd heeft het systeem
114 6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
Vaststelling oener nieuwe Tarief wet.
(Oud.) der enuineratie, waaronder men verstaat, dat de te belasten voorwerpen met name in de wet zullen worden genoemd. Het heet zoo gemakkelijk, dat men met name in de wet zal kunnen vinden, wat belast wordt. W a t komt daarvan weder in de practijk terecht? Ik wil aannemen, dat op het oogenblik de wet volledig is, maar elk oogenblik worden er nieuwe vindingen gedaan en op die nieuwe vindingen zal het tarief nimmer toegepast kunnen worden. De heer van der Poel zegt dienaangaande: ,,De sterk uitgesponnen differentieering, de ellenlange omschrijvingen, zullen niet beletten, dat het Tarief vanaf het oogenblik zijner geboorte te dien opzichte dood is. Nieuwe artikelen zijn, als niet vermeld in de lijst, per se onbelast. De machtiging tot aanvulling der alphabetische lijst door den Koning, die art. 1 geeft, kan hierin geen wijziging brengen, omdat, die aanvulling alleen kan betreffen artikelen, waarover de betrokken directeur of de Tariefcommissie eindbeslissing hebben genomen. En die beslissing kan. als boven gezegd, alleen de vraag betreffen, of een artikel behoort onder de met name in het tarief genoemde. Dit nadeel schijnt mij zóó groot, dat, al waren de voordeelen, die het nieuwe stelsel overigens gaf, ook nog zoo belangrijk, deze niet kunnen opwegen tegen dit gebrek. Een wet, welker strekking is, in de toekomst te werken, doch welker inhoud voor een deel slechts toepasselijk is op het heden, en die doelbewust aanpassing aan het tijdperk, aanvangende met het oogenblik, waarop zij in werking treedt, uitsluit, is daardoor op zich zelf reeds veroordeeld." Daarbij komt, dat de Minister het beginsel van de enumeratieve methode wel vermeldt in de toelichting, als ten grondslag liggende aan het wetsontwerp, maar dat die zelfde methode telkens feitelijk prijsgegeven wordt door het belasten van ..niet afzonderlijk genoemde" goederen, en dat gebruikt worden omschrijvingen als: ,.en overige", ,,en dergelijke". enz. Dat vindt men herhaaldelijk in de posten van het tarief vermeld. Daarmede is niet alleen de enumeratieve methode prijsgegeven, maar dat maakt ook het raadplegen van het tarief veel moeilijker dan thans het geval is. De heer van der Poel schrijft daaromtrent: ..'Allereerst raadpleegt men de alphabetische lijst, die bij de tabel is gevoegd. (De alphabetische verdeeling der tabel zelve kan niet baten, aangezien die alleen op de — toevallige — aanvangswoorden van den betrekkelijken hoofdpost is vervaardigd.) Vindt men het artikel daarbij niet vermeld, dan moet men nagaan, of het artikel ook valt onder een algemeene of enuntiatieve benaming, of wel onder een omschrijving als „en der. gelijke", ,,en overige", „en andere", „samengesteld met", .'.hoofdzakelijk vervaardigd u i t " . Immers die alphabetische lijst noemt lang niet alle belaste artikelen op. Tal van bekende goederensoorten zoekt men daarin tevergeefs. Verder is in sommige gevallen daarnaast no? te bezien, of de bestemming ook de belastbaarheid beïnvloedt. (Zie b.v. Bijz. Ber>. 2 op post Beelden. 1 Nog kan een artikel vallen onder meer dan één post." Wanneer men dit alles beziet, dan ziet men daaruit, dat de raadpleging van het nieuwe tarief veel en veel moeflijker wordt dan de raadpleging van het bestaande tarief. Dat is vooral daarom zoo merkwaardig, omdat het zoo geheel in strijd is met wat men op het oogenblik moet beoogen. Ik herinner mij, dat deze Minister van Financiën als lid dezer Kamer twee jaar geleden, in November 1922, hier gesproken heeft over de noodzakelijkheid, om onzen Staatsdienst te reorganiseeren en dat hij toen o. a. zeide: wij moeten hebben een bekrompen huishouden, op onbekrompen voet ingericht.Tegen dat idee van reorganisatie, waardoor met zoo gering mogelijke kosten een zoo groot mocrelijk nuttig rendement wordt verkregen, gaat dit ontwerp lijnrecht in.
Ik heb reeds duidelijk gemaakt, hoe moeilijk het zal zijn voor diegenen, die het nieuwe tarief zullen hebben toe te passen, en nu moet ik mij nog een citaat veroorloven uit de Economisch-Statistische Berichten, waar de heer van der Poel zegt: ,,N. m. m. is dit ontwerp dan ook geen wetsproduct, dat staat op de basis van het huidige wetgevend moment. Men streeft er toch in dit bezuinigingstijdperk zooveel mogelijk naar, het corps ambtenaren zooveel doenlijk in te krimpen, den wetsbouw zoodanig te maken, dat hare uitvoering een minimum van ambtenaren vergt en de kennis van hare bepalingen, voor zoovee] mogelijk, voor ieder verstaanbaar en begrijpelijk is. Men zie ook het belangrijke praeadvies van mr. N. C. M. A. van der Dries over „Eenvoud en eenheid in het belastingrecht", gehouden voor de Ver. van Cand. Notarissen in Nederland (1921). De nieuwste wetgeving wordt dan ook, rekening houdende met die overwegingen, opgezet. Men acht die factor zelfs zóó gewichtig, dat men oude wetgeving alleen om die reden herziet en dat men bij nieuwe wetten daaraan zelfs de mogelijkheid van een deel der opbrengst, de zekerheid der heffing, op te offeren, riskeert. Referte aan de nieuwste belastingwet: de Rijwielbelasbing! Doch deze wet heeft het zeer zeker niet allereerst in eenvoud gezocht en onvermijdelijk gevolg van hare invoering zal zijn, dat het juist zoo belangrijk ingekrompen corp9 visiteerend personeel der invoerrechten opnieuw zal moeten worden uitgebreid." Ik mag er nogmaals aan herinneren, dat hier iemand aan het woord is, uitermate deskundig op deze punten, een man, die in zijn ambtelijke loopbaan vele jaren in den dienst van de invoerrechten heeft doorgebracht. Nu moet men hierbij ook in aanmerking nemen, dat een andere bron voor geschillen, die vervallen heette te zijn. na de wijziging bii de Memorie van Antwoord weer te voorschijn is gekomen. Volgens het oorspronkelijke ontwerp zou het recht van 3 pet. worden opgeheven en er uitsluitend komen een recht van 8 pet. De bestaande geschillen over de vraag, of iets belast was met 3 of met 5 pet., zouden zijn vervallen. Bij de Memorie van Antwoord wordt echter de 5 pet. weer ingesteld, in de eerste plaats door voor sommige artikelen het recht te verlagen, en in de tweede plaats, wat veel ernstiger is, wil men thans de oude wet met al haar gebreken handhaven krachtens een algemenen maatregel van bestuur. Mijnheer de Voorzitter! Dit is wel het summum bij deze herziening, dat men bij de Memorie van Toelichting zegt: de oude wet deugt niet, ik maak een nieuwe, en daarna bij de Memorie van Antwoord daaraan toevoegt: Maar bij algemeen en maatregel van bestuur hoon ik voorloopig de oude wet te handhaven. En hoe lang zal dat „voorloopig handhaven" duren? Het is een gevolg van het verzet van de industrie, van het verzet van hen, die zich bedreigd gevoelen in hun bestaan, wanneer het 5 pet. invoerrecht wordt afgeschaft. De Regèering heeft zich er rekenschap van gegeven, dat die bezwaren van die industrieelen juist waren, en toen had zij haar ontwerp moeten omwerken en de handhaving van een aantal gevallen van belasting met 5 pet. daarin benooren op te nemen, maar de Minister van Financiën had daarvoor geen tijd en daarom heeft hij er op gevonden om voorloopig bij algemeenen maatregel van bestuur de zaak in werking te houden. Hij had dan het voordeel, dat, terwijl de Kamer bezig was het ontwerp-Tarief wet te behandelen, de ambtenaren aan het Departement vast den algemeenen maatregel van bestuur in elkander konden zetten, welke dan te gelijk met de wet zou worden uitgevaardigd. Is dat Staatsrechtelijk houdbaar? Naar mijn overtuiging is het lijnrecht in strijd met het bepaalde bij art. 75 der Grondwet. Volgens dat artikel worden de belastingen geheven krachtens de wet en niet krachtens een algemeenen maatregel van bestuur. Hetgeen wij hier hebben is niet de uitvoering van een wet, maar een delegatie van een deel der belastingheffing, voor de 5 pet. artikelen, bij algemeenen maatregel
Vel 31.
115
Tweede Kamer.
6de VERGADERING. — 16 OCTOBER 1924. 66.
(Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(Oud.) van l>estuur aan de Regeering. Vraagt men zich af, wat gezaghebbende auteurs op het gebied van het Staatsrecht daarover schrijven, dan wil ik wijzen op het oordeel van twee gezaghebbende personen, een buitenlander en een Nederlander. Over de vraag, of delegatie van wetgevende bevoegdheid mogelijk is, heb ik opgeslagen den Fransehen hoogleeraar Esmein, die het volgende zegt: ,,En effet, la délégation du pouvoir législatif, comme de toute autre prérogative que la Constitution attribué aux Chambres, est juridiquement impossible. La raison en est bien simple. C'est que Ie pouvoir n'est point pour elles un droit propre; o'est une fonction que la Constitution leur confie, non pour en disposer a leur gré, mais pour 1'exercer elles-mêmes d'après les régies constitutionnelles." De Nederlandsche autoriteit is prof. Oppenheim, die in rijn bekend werk over het Nederlandsche Gemeenterecht ook heeft gesproken over delegatie van machtsuitoefening en daarin gezegd: ,,Met den publieken dienst kan men geen vrijheden nemen, alsof hij de eigen zaak ware van hem, aan wien hij is toevertrouwd. Publiek recht is publieke plicht; ziedaar wel een der allereerste van de gronden die het vasthouden aan de onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht eischen. De maehtsoefening is, voor haar aan wie zij toekomt, niet een eigen recht, dat kan worden gehanteerd of afgestaan, naar vrije verkiezing; zij is eene functie, door de grondwet toevertrouwd, om door hen, aan wie zij dit vertrouwen schenkt, zelve te worden uitgeoefend, naar de regels der constitutie. Locke zeide het scherp en krachtig: de wetgever mag wel wetten, maar niet wetgevers maken. Thorbecke liet in zijn brief, in 1843 geschreven, aan een lid der Staten van Gelderland, „over de magt der provinciale staten uit artikel 223 der grondwet" van 1815, zich uit in denzelfden geest. „Burgerrechtelijk", schreef hij —, „kan elk afzien van zijn recht. Maar een publiek recht, eene bevoegdheid van régeering, is tevens plicht, welks verzaking niet heusehheid, maar voor welks volle handhaving de bevoegde verantwoordelijk i s . " Of, om het uit te drukken met de treffende tegenstelling van Hugo Preusz: „jede Kompetenz ist eine berechtigende Pfïicht und ein verpflichtendes Recht." Mijnheer de Voorzitter! Nu meene men niet. dat dit louter theorie is. Er is aan deze zaak een zeer belangrijke practische kant, welke laat zien hoe buitengewoon bedenkelijk deze maatregel van de Regeering is. Want wat zal toch het practische gevolg zijn? Dat zal zijn, dat, wanneer men er aan vasthoudt, dat belastingen alleen worden geheven krachtens de wet, hier alles in de Kamer moet worden behandeld in het openbaar. Dan moet de Regeering hier in het openbaar komen met voor te stellen, voor welke industrieën zij de belasting wil handhaven en voor welke niet. Dan kan het volle licht er op schijnen. Maar wanneer het straks gaat bij algemeenen maatregel van bestuur, dan heeft de Minister van Financiën het in de hand, te bepalen, welke industrieën bescherming zullen genieten en welke niet. Dan loopen straks de belanghebbenden de deur van het Departement van Financiën plat; dan tracht men den Minister te overtuigen, dat voor zijn industrie de belasting moet blijven, en dan heeft men niet de controle van de openbare meening. Dan staan wij op een goeden dag voor een voldongen feit, wanneer de alg4emeene maatregel van bestuur verschijnt; dan brengt men een zeer bedenkelijk, een gevaarlijk element van corruptie in onze wetgeving, dat wij er niet in moeten hebben. Het vraagstuk van onze handelspolitiek, de vraag, welke artikelen zullen worden belast en welke niet, dient hier in het openbaar te worden behandeld en een voorstel, waarbij de Regeering zich het recht voorbehoudt om achteraf binnenskamers uit te maken wellke industrieën beschermd zullen worden en welke niet, is voor mij reeds op dezen grond alleen veroordeeld. Handelingen dei; Staten-Generaal, —, 1924—1925t
II.
Dit alles rechtvaardigt het oordeel, dat deze wet tecbni&ch een onding zal zijn. Als» technische herziening kan men gerust zeggen, dat dit ontwerp is een mislukking. Dit is ook uitgesproten door den reeds door mij geciteerden inspecteur van de invoerrechten, wiens eindoordeel is: ,,Op het theoretisch fundament vaff het aanhangig ontwerp, dat nu reeds niet volmaakt isi en vóór de wet het Staatsblad heeft bereikt, nog minder systematisch zal zijn, is moeilijk voort te bouwen. Het houdt onvoldoende rekening met realiteit. Ik acht het zeer twijfelachtig of een redelijke aan de eischen van billijkheid en recht voldoende regeling door dit ontwerp is te verkrijgen. Het nieuwe „stelsel" zal stroef werken in de raktijk. Met ernstige spanning moet — tenzij alsnog elangrijke wijzigingen in het ontwerp worden aangebracht — worden afgewacht, of de door de Regeering verwachte meerdere opbrengst inderdaad zal worden verkregen en welke de economische gevolgen van de nieuwe wet zullen zijn." Deze inspecteur geeft dan ook aan de Regeering den raad: wanneer gij een technische herziening wilt, herzie dan de bestaande Tariefwet, waarvan gij de practijk kent over tientallen van jaren en waarvan de practijk ook de fouten heeft aangewezen. Wanneer dus inderdaad juist is het standpunt van de Regeering, dat zij telkens weer in de stukken verdedigt, dat zij slechts beoogt een technische verbetering van ons tarief, dan kan ook dat deel der Kamer, dat overigens de Regeering zou willen volgen, met volkomen vrijheid dit ontwerp afstemmen, want dit is geen technische verbetering. Toch denk ik niet, dat de motieven, aan dte techniek van dit ontwerp ontleend om te adviseeren tot verwerping daarvan, voldoende zullen zijn, omdat de Regeering van het begrip technische herziening, nu eenmaal een zeer eigenaardige opvatting heeft. Het is niet de eerste technische herziening van bedenkelijke soort, die wij krijgen. Wij hebben ook al tweemaal gehad een technische herziening van de Lageronderwijswet, die in werkelijkheid beteekende een aanzienlijke daling van het peil van het lager onderwijs en waarbij ook de woorden technische herziening volstrekt niet waren de vlag, die de lading dekte, en daarom bewijst ook het beroep op blz. 3 van het Voorloopig Verslag omtrent de eenstemmigheid van verschillende Ministers in zake technische herziening, ons niets. Daar staat: „Over de wenschelijkheid van een technische herziening zijn de meeste Ministers van Financiën, hoe verschillend van richting zij ook waren, het steeds eens geweest. Zij is echter nooit tot stand gekomen, omdat het dogma van den vrijhandel in geen land zoo sterk is als bij ons en dat dogma practisch schijnt mede te brengen, dat een tarief zelfs van zijn technische fouten niet kan worden gezuiverd, zonder dat daarmede, naar de meening van velen, aan het vrijhandelsbeginsel wordt geraakt. De hier aan het woord zijnde leden brachten dan ook den Minister hulde, dat deze zich daardoor niet heeft laten weerhouden en de technische herziening zelfs tot hoofdzaak van het onderhavige wetsontwerp heeft gemaakt. " Wat die technische herziening in werkelijkheid beteekent, heb ik duidelijk gemaakt. Hoe men kan volhouden, ook al zouden al die gebreken er niet aan kleven, dat een verhooging van het tarief van 5 tot 8 pet. kan worden gebracht onder het begrip technische herziening, is mij een raadsel. Men kan het desnoods verdedigen als een fiscale, maar niet als een technische herziening. Als technisch kan men verdedigen een verandering in het tarief, waarbij men zegt: dit artikel is niet belast, maar de beginselen van het tarief brengen mede, dat het belast is, of omgekeerd. Daarvan kan dan een meerdere opbrengst het gevolg zijn, maar dat is dan een toeval. Maar hoe men kan zeggen, dat een verhooging van 60 pet. over de geheele lijn een technische herziening is, is mij een raadsel, en gaarne zal ik vernemen,
116 6de VERGADERING. — 15 OCÏOBER 1924. 66. Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(Oud.) hoe de Minister dat duidelijk kan maken. Dat het hier geen technische herziening is, blijkt reeds uit het feit, dat een «eerdere opbrengst van 15 nnllioen beoogd wordt. Overigens wordt in de stukken op de zonderlingste manier oingesprongen met de begrippen technische, fiscale en protectionistische herziening. In dat opzicht heerscht in het Voorloopig Verslag en in de Memorie van Antwoord een babylomsche spraakverwarring. Op blz. 10 van het Voorloopig Verslag wordt gezegd: „Naast het fiscale minimum tarief, de rechten bevattende welker heffing de schatkist voor zijn behoeften ten minste noodig heeft, zal echter een ander eveneens fiscaal samenstel van rechten dienen te staan, bestemd om geheel of ten deele in werking te treden daar waar men den invoer van onze producten onredelijk belemmert." Daar wordt dus als fiscaal aangekondigd een maatregel, waarvan men wenscht, dat die beschermend zal werken. Nog erger haspelt het Eerste-Kamerlid Blomjous die begrippen dooreen in zijn in de noot op bladz. 12 van het Voorloopig Verslag aangehaalde redevoering op 21 Maart 1923. H a wenscht ,,een redelijke fiscaal beschermende belasting op den invoer van vreemde fabrikaten". Wie scherp wil onderscheiden tusschen fiscaal en protectionistisch tarief, zal verstandig doen, de stukken bij dit wetsontwerp niet te lezen; dat kan hem alleen op een dwaalspoor brengen 1 Ik wil mijnerzijds een poging doen om uiteen te zetten, waarin m. i. het onderscheid tusschen een fiscale en een protectionistische herziening van ons tarief bestaat. Dan staat natuurlijk vast, dat ieder invoerrecht, hoe laag ook, ten slotte altijd in meerdere of mindere mate beschermend zal kunnen werken. E r zijn in het algemeen twee uitzonderingen op: ten eerste wanneer het betreft artikelen, die hier te lande niet geproduceerd worden; ten tweede wanneer men te gelijker tijd, b.v. doormiddel van den accijns, het binnenlandsch product met hetzelfde bedrag belast. In die twee gevallen kan van een beschermende werking van het tarief niet worden gesproken, maar in alle andere gevallen kan een verhooging, hoe gering ook, beschermend werken. Het kan altijd zijn, dat een fabrikant, die juist het hoofd boven water kan houden, bij verlaging van het invoerrecht met enkele percenten niet langer kan werken. Dat dit zoo is, blijkt het duidelijkst uit de oppositie tegen de afschaffing van het bestaande recht van O pet. Op bladz. 13 van het Voorloopig Verslag wordt omtrent de industrie, die zich tendoel stelt het vervaardigen van spaken en nippels van rijwielen, gezegd: „Meer dan de helft van de daarvan hier te lande benoodigde hoeveelheid wordt thans binnenslands gofabriceerd. Komt de tot dusverre genoten bescherming te vervallen, dan zal de productie daarvan worden stopgezet;> omdat de concurrentie met het buitenland niet zalzijn vol te houden; voor verlaging is de productieprijs hier te lande niet vatbaar." Men vindt op bladz. 17 van het Voorloopig Verslag de klacht, dat sommige industrieën haar voorsprong op het buitenland zullen verliezen door de afschaffing van het 5 pet. recht en op bladz. 3 van de Memorie van Antwoord geeft de Regeering toe, dat er gevaar dreigt voor de verdwijning van sommige industrieën, waarom zij dan ook terugkomt op haar aanvankelijk plan om de heffing van 5 pet. af te schaffen. Uit dit alles blijkt dus, dat vaststaat en dat algemeen wordt toegegeven, dat ook ons recht van 6 pet. een beschermende werking heeft, maar hoe kan de Regeering dan volhouden, als zij het recht van 5 op 8 pet. brengt, dat van een voorstel met een protectionistische strekking geen sprake zou zijn? De Regeering haspelt ook nier het doel van haar maatregelen en de gevolgen op een zonderlinge wijze dooreen. De Regeering schrijft op bladz. 2 van de Memorie van Antwoord: „Ondanks het feit, dat de voor verscheiden goederen yoorgestelde verhooging van recht er toe zal bijdragen
om de positie van verschillende bedrijven, die zich thans met moeite staande houden, te verstevigen; ondanks de omstandigheid, dat daardoor het teloorgaan van werkgelegenheid zal kunnen worden voorkomen, ja, deze veeleer zal worden bevorderd, handhaven zij niettemin ten volle hunne meening, dat door eene verhooging van het invoerrecht van 5 op 8 pet. het fiscaal karakter van het ontwerp niet wordt aangetast." Maar hoe heb ik het nu? Men geeft toe, dat het wetsontwerp alle gevolgen heeft van een protectiönistischen maatregel en toch houdt men vol, dat het fiscale karakter van het wetsontwerp niet wordt aangetast. Ik begrijp niet, hoe men hier genoegen kan nemen met een herhaaldelijk uitgesproken bedoeling. De Regeering bedoelt niet, beschermend te werken, en dan zingt de Regeering blijkbaar met Tollens: Men reekne d'uitslag niet, maar teil' het doel alleen. Voor het onjuiste van de stelling, dat het hier op de bedoeling zou aankomen, kan toch zeker deze Minister van Financiën niet blind zijn. Toen wij hier in het voorjaar eenige belastingvoorstellen van den Minister hebben behandeld en toen van zekere zijde uit de Kamer aandrang kwam om de directe belastingen te verhoogen, zeide de Minister: daarmede zou ik het doel niet bereiken; de directe belastingen zijn reeds zoo hoog, dat ik geen meerdere opbrengst zou verkrijgen, maar dat ik alleen de ontduiking in de hand zou werken en de menschen zou dwingen naar het buitenland te gaan. Toen wist de Minister dus heel scherp te onderscheiden tusschen het doel van een maatregel en de gevolgen. Het is jammer, dat dit scherpe onderscheidingsvermogen den Minister in den steek gelaten heeft, toen hij dit wetsontwerp indiende. "Waar het op aankomt is, wat het wetsontwerp ten slotte zal uitwerken. Nu geef ik toe, en niemand — ook de meest overtuigde voorstander van vrijhandel niet — zal het ontkennen, dat ons tegenwoordig tarief wel eens beschermend werkt, maar dat is geen reden, om er dan nog maar een schepje op te doen en nog wat verder te gaan. De vraag, waar het ten slotte om gaat, is, wat de historische lijn is van onze tariefspolitiek. Het staat vast, en dat zal ook de Minister niet tegenspreken, dat de herzieningen van 1854, 1862 en 1877 alle uitdrukkelijk bedoeld waren om den weg van de protectie meer en meer te verlaten en te gaan in de richting van een zuiver vrijha.ndelstelsel. In 1877 wilden de Staten-Generaal zelfs nog verder gaan dan de Regeering en dan ten slotte in de Tariefwet is opgenomen. Men heeft toen ernstig overwogen, om de Tariefwet aan een termijn van tien jaren te binden, met de bedoeling om vast te leggen een voortgaande herziening in dalende lijn. Tegenover al die feiten staat nu dat wat deze Regeering gaat doen, is het radicaal ombuigen van deze historische lijn. De beteekenis van deze herziening is, dat men in plaats van voort te gaan in de richting van den vrijhandel, de lijn ombuigt en teruggaat in de richting van bescherming. Tegenover deze feiten baten alle platonische liefdesbetui^ gingen aan den vrijhandel niets. Juist die theoretische vrijhandelaars van het Voorloopig Verslag zijn het gevaarlijkst. Er zijn tegenwoordig niet anders dan „practische" en „theoretische" vrijhandelaars. ..Protectionisten" bestaan niet meer. Zelfs ons geacht medelid de heer Fleskens schuwt den naam „protectionisme". Voor de tegenstelling ,,vrijhandelaren"-„protectionisten" is in de plaats gekomen die van „practische" tegenover „theoretische" vrijhandelaren. Zoo op bladz. 7 en 8 van het Voorloopig Verslag, waar leden aan het woord zijn, die in beginsel de voorkeur geven aan het stelsel van vrijhandel en waarschuwen tegen een politiek van bescherming. Zij zijn zelfs zoo vriendelijk, te zeggen, dat zij „een principieelen ommekeer in onze economisehe politiek niet juist achten, nu daarover bij de verkiezingen in de laatste jaren opzettelijk niet is gesproken". Volgens hen behoort, evenals in Engeland is geschied, aan de kiezers gelegenheid te worden gegeven, zich daarover uit te spreken. Hier zijn aan het woord voorstanders van dit wetsontwerp en wanneer ik nu dat verhaal lees van de „verkiezingen" en van „Engeland", en ik zie vóór mij wat eenige weken geleden is gebeurd, toen al die heeren een
117 6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 6ti.
(Vaststelling' eener nieuwe Tariefwet.
(Oud.) poging, om de behandeling van dit wetsontwerp uit te stellen, hebben helpen afstemmen, bekruipt mij toch een eigenaardig gevoel! Het zijn die zelfde „practische" vrijhandelaren, naar wier meening de Regeering aan het karakter van het wetsontwerp niet te kort zou doen, „indien daarin voor één of meer industrieën een bescheiden bescherming zou worden opgenomen". Tot die soort vrijhandelaren behoort ook deze Regeering, die onder herhaalde betuigingen, dat zij geen protectie wenscht, ons nu den eenen stap na den anderen op het pad der bescherming wil laten doen. Wij hebben gehad de sigaren, de schoenen, het subsidie aan den Kon. Hollandschen Lloyd en aan de Zuid-Afrikalijn, en nu krijgen wij dit ontwerp! Hoe voorzichtig men met dit alles moet zijn, blijkt ook uit wat wordt gezegd op bladz. 10 en 11 van het Voorloopig Verslag, waar staat: ,,De hier aan het woord zijnde leden oordeelden het plicht om in het belang van den Staat tegen een vernietiging van de op het binnenlandsche afzetgebied aangewezen industrieën te waken, al zou het slechts zijn ter vermijding van de lasten, die uit gemis van werkgelegenheid voor de openbare kassen voortvloeien. Waarom, zoo vroegen zij, mogen deze overwegingen wel gelden, wanneer hulp moet worden verleend aan scheepswerven of aan scheepvaartmaatschappijen? Nu de koffie onbelast blijft, ten einde den handel niet te schaden, had ook aan de industrie wel eenige bescherming mogen zijn verleend. Ware met de belanghebbende organisaties overleg gepleegd, dan zou vermoedelijk met de belangen van de nijverheid rekening zijn gehouden. Thans is dit geenszins het geval. Bedrijfstakken, die de laatste jaren met den meesten aandrang om bescherming hebben gevraagd, worden in het ontwerp niet genoemd of zien het bestaande invoerrecht van 5 pet. vervallen." Wordt het nu niet voor de Regeering buitengewoon moeilijk, om tegen dezen aandrang weerstand te bieden? Zij heeft er trouwens geen weerstand tegen kunnen bieden, want op het stuk van het bestaande recht van 5 pet. is zij, ondanks de mooie beginselen van haar ontwerp, reeds bij' de Memorie van Antwoord omgevallen. Maar voelt zij zelf niet, hoe zwak zij staat, wanneer er een beroep wordt gedaan op den steun aan scheepvaartmaatschappijen? Toen wij1 het wetsontwerp op den Koninklijken Hollandschen Lloyd behandelden, ontkende de Minister van Arbeid, Nijverheid en Handel, dat hier sprake was van bescherming. Toen heb ik reeds gewaarschuwd: gij zult zien, dat er straks op dit wetsontwerp een beroep wordt gedaan door anderen, die bescherming willen, en die zullen zeggen: gij hebt die aan de scheepvaartmaatschappijen gegeven, geef ze ons nu ook! Bij de behandeling van dit ontwerp Tariefwet in de afdeelingen kwam reeds uit, hoe juist dit gezien was en hoe het voorbeeld van den Minister van Arbeid aanstekelijk heeft gewerkt. Dat is het funeste element in de protectie: alle belanghebbenden gaan er om vragen. Dat is en blijft, wat men er overigens van mag zeggen, het groote ethische voordeel van den vrijhandel: bij den vrijhandel bestaat dat gevaar niet, bij den vrijhandel is corruptie uitgesloten. Bij den vrijhandel kan het niet voorkomen, dat de belanghebbenden de deur van den Minister platloopen om bescherming te vragen. Daarom zijn pogingen, als hier worden aangewend, zoo buitengewoon gevaarlijk. Die poliep van het protectionisme grijpt zoo buitengewoon snel om zich heen. I n dat opzicht is zoo leerzaam — omdat daaruit blijkt, dat ook de Regeering door dien bacil is aangetast, — de gedachtenwisseling over de quaestie van do retorsiemaatregelen. De Kamer heeft dit vraagstuk besproken op 19 Maart 1924, bij de behandeling van de begrooting voor Buitenlandsche Zaken. Toen ia het oordeel gevraagd van den Minister van Buitenlandsche Zaken over onze handelspolitiek, die door ons stelsel van vrijhandel geen concessies kon doen tegenover het buitenland. Toen heeft'de Minister van Buitenlandsche Zaken daarop het volgende antwoord gegeven:
.,Nu de quaestie van het stelsel: dat is een zaak van handelspolitiek, en die wordt niet alleen door mij vastgesteld. Op grond evenwel van mijn ondervinding heb ik niet den indruk, dat de door Nederland gevoerde handelspolitiek een obstakel ia bij het sluiten van handelsverdragen. Ik heb den indruk, en ik maak mij hier vrij van ieder dogma en van ieder vooroordeel, want wij leven in abnormale tijden, dat onze politiek, dief niet werkt met imperialisme, die niet werkt met bedreigingen, die niet werkt met chicanes en represailles, dat die politiek wel degelijk juist daardoor zekere positieve dingen heeft aan te bieden, positieve dingen, die ook in het buitenland worden gewaardeerd en waarvan wif de vruchten plukken in de resultaten, die wij hebben bereikt. Wanneer de heeren, die klagen, naar het buitenland zien en vragen, of het anderen landen, die andere stelsels zijn toegedaan, gemakkelijker valt. handelsvoordeelen te bedingen, dan zullen zii, geloof ik, in hun verwachtingen worden teleurgesteld." In Maart van dit jaar verwerpt dus de Minister van Buiten. landsche Zaken absoluut de politiek van retorsiemaatregelen. Maar als in het Voorloopig Verslag wordt aangedrongen op de mogelijkheid van retorsiemaatregelen. dan antwoordt de Regeering in par. 6 van de Memorie van Antwoord, dat regeling van deze materie bij afzonderlijk wetsontwerp een punt van overweging uitmaakt, en dan is het oordeel van deü Minister van Buitenlandsche Zaken in deze paragraaf zwakker geformuleerd dan bij de algemeene beschouwingen over zijn begroeting, want ik lees: ,,De Minister van Buitenlandsche Zaken deelt, in antwoord op de in deze § speciaal tot hem gerichte vraag mede, dat tot dusver het sluiten van handelsverdragen op den voet van meestbegunstiging mogelijk is gebleken, ondanks het ontbreken van een bepaling, die het nemen van retorsiemaatregelen toelaat." Men heeft dus blijkbaar reeds getracht den Minister van Buitenlandsche Zaken terug te dringen. Blijkbaar is de houding van zijn ambtgenoot van Arbeid, Handel en Nijverbeid, die — dat is gebleken — aan den vrijhandel minder hecht, op de zijne van invloed. Ik acht dat buitengewoon gevaarlijk en tegenover den aandrang, die in de stukken is uitgeoefend, om de Regeering de bevoegdheid te geven tot het nemen van retorsiemaatregelen, zou ik een ernstige waarschuwing willen plaatsen. Van die retorsiemaatregelen kan men twee opvattingen hebben: 1°. kan men redeneeren, dat het nadeel, dat het buitenland ons toebrengt, door onze artikelen niet toe te laten, voor ons eenigszins getemperd wordt door van onzen kant de buitenlandsche artikelen niet toe te laten, en 2°. kan men zeggen: ik erken, dat het niet toelaten van de buitenlandsehe artikelen voor ons een nadeel is, maar ik wil die schade tijdelijk loopen, omdat ik hoop, daardoor een wapen te hebben tegen het buitenland, waardoor ik het dwingen wil, zijn invoermaatregelen te laten varen. Dan is dus de retorsie een politiek wapen, dat ook ons zelf wondt, en dan zou men het eenigszins kunnen vergelijken met de politiek van een groote trust in een of ander bedrijf, waar enkele ondernemers buiten zijn gebleven en die nu die buitenstaanders doodconcurreert, door tijdelijk beneden kostprijs te verkoop en. Het is noodzakelijk, dat die beide kanten van het vraagstuk eens onder het oog worden gezien en dan komt in de eerste plaats deze vraag op: is het juist, wat ook in het Voorloopig Verslag nogal eens uitkomt, dat men zegt: ik ben theoretisch vrijhandelaar, maar het is met den vrijhandel precies als met de ontwapening, hij moet internationaal zijn? Het komt mij voor, Mijnheer de Voorzitter dat die meening niet juist is, omdat het groote voordeel van den vrijen handel ten slotte gelegen is in de internationale verdeeling van den arbeid. Het bezwaar van besehermende maatregelen is, dat zij dio internationale arbeidsverdeeling belemmeren. Welnu, wanneer het buitenland zijnerzijds die internationale arbeidsverdeeling belemmert, maken wij de
118 6de VERGADERING. — 15 OOTOBER 1924. 66.
[Vaststelling
(Oud.) zaak niet beter door daarnaast onzerzijds een nieuwe belemmering op te werpen. Men zegt — men vindt bet ook weer in het Voorloopig Verslag —: die goedkoope producten ujt bet buitenland, dat ons overstroomt met vreemd goed, zijn zoo groot nadeel voor ons. Men moet echter zeggen: laten we dankbaar zijn, dat het buitenland ons beneden den prijs, dien het goed ons zelf kost, wil leveren. Dat men dit anders inziet, komt, omdat men dan te veel let op het belang van een enkele groep en dan wordt ons recies voorgerekend wat het beteekent voor de schoenfabrianten, voor de sigaren- of de confectiefabrikanten, maar men stelt er niet tegenover, wat het groote voordeel is van den vrijhandel voor ons volk in het algemeen. Dit klemt te meer voor een land als het onze, dat met het oog op de belangen eener steeds toenemende bevolking zijn export zoo hoog mogelijk moet zien op te voeren. Er is tusschen in- en uitvoer een noodzakelijk verband. Wat wij in goederen of diensten presteeren, moet ons worden terugbetaald in goederen of diensten of geld. Belemmeren wij het presteeren door het buitenland van die goederen of diensten, dan zal, blijft de prestatie onzerzijds gelijk, het tekort in geld moeten worden aangevuld. De dientengevolge intredende vermeerdering van den geldvoorraad zal tot prijsstijging moeten leiden, waardoor de uitvoer bemoeilijkt en verminderd wordt. Te gelijker tijd heeft de protectie ook de binnenlandsche prijzen verhoogd en de productievoorwaarden voor de exportbedrijven verzwaard. De exportbedrijven zullen dan ook om beschermende maatregelen gaan vragen. Afgezien van de moeilijkheid, dat deze meestentijds slechts in den vorm van subsidies en premies uit de schatkist kunnen worden verleend, zal een gelijke bescherming van alle bedrijven, gesteld zij ware mogelijk, eenvoudig alle prijzen en loonen met een gelijk percentage verhoogen. Al deze gevolgen treden in, als wij gaan beschermen, ondanks het feit, dat een ander land beschermt of niet. Daarom is ? naar mijn meening, dit standpunt, hoe goed bedoeld wellicht, niet houdbaar. Thans de tweede vraag. Men kan ook erkennen, dat xetorsiemaatregelen voor ons zelf schadelijk zijn en toch zeggen: we zullen ze nemen als politiek wapen. Dan is het geen vraag van economie meer, maar van politiek. Men hoopt door een maatregel, waarvan men zelf erkent, dat hij den gebruiker schaadt, te verkrijgen, dat een ander land ook een maatregel zal nalaten, waarvan wij schade hebben. Is een dergelijke politiek verstandig? Mijn antwoord hierop is, dat die noch verstandig, noch juist is. In de eerste plaats is die politiek niet verstandig, omdat zij verbittert. Men bereikt er veelal niet door, dat de andere partij haar maatregel terugneemt, maar dat de andere partij nieuwe maatregelen, neemt in plaats van de oude af te schaffen. Het is daarmede als met den bewapeningswedstrijd: als de één een nieuw oorlogsschip bouwt of zijn leger uitbreidt, doet de ander het ook. Het is juist die tarievenoorlog, die vorm van strijd tusschen de volken, die vóór 1914 zooveel kwaad heeft gedaan in de wereld. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou mij een citaat willen veroorloven uit de redevoering, door den toenmaligen leider van de vrijzinnig-democraten, dr. Bos, gehouden in het najaar van 1924, toen de wereldoorlog eenige maanden te voren was uitgebroken, onder den titel: ,,Vrijzinnige gedachte in moeilijke tijden". Dr. Bos spreekt daarin over de economische oorzaken van den wereldoorlog en hij wijst er op, hoe de handelspolitiek van de meeste Europeesche landen, de politiek van tarieven en nog eens tarieven, de internationale atmosfeer heeft bedorven. Dr. Bos zegt daarover o. a. dit:
Ï
,,Welnu, hoe vaak niet is in ons land ernstige wrevel gewekt door de handelspolitiek van Duitschland. Ons vee mocht niet over de grenzen vanwege voorgewende veeziekten, onze industrie werd zooveel mogelijk door hooge invoerrechten belemmerd. Wanneer een afzetgebied ondanks alles werd behouden, vond men bij volgende tariefsherzieningen allerlei specieuse onderscheidingen uit, waardoor men Nederlandsche producten kon weren.
nieuwe Tariefwet.
Ter zelfder tijd stelden wij ons land en zijn koloniën wijd open voor Duitschen ondernemingsgeest en Duitseho producten. Wij deden dat, wijl wij overtuigd zijn, dat liet vrije verkeer, hoezeer het van Duitsche zijde wordt belemmerd, toch ten slotte nog boter is dan wanneer het ook nog van onzen kant wordt afgesloten. Hoe vaak kwam in ons land de levendige wensch naar boven om ook in een tarief van invoerrechten de middelen te hebben, ten einde terug te slaan. Maar ook, hoe vaak is daartesren gewaarschuwd, niet alleen omdat dit wapen ons zelf meer zou verwonden dan dengene, tegen wien het werd gericht, maar ook wijl al deze maatregelen van aanval op economisch gebied de vriendschap en vrede tusschen de volken verstoren. Nederland bleef trouw tot op dezen dag aan het advies der Cobden Club, dat vrije handel beteekent vrede, vriendschap en welwillendheid tusschen de volken. Beziet men met dergelijke feiten in de gedachte de ontwikkeling van de gebeurtenissen in de laatste twintig jaren, dan komt men tot deze overtuiging, dat erkenning van het vrije ruilverkeer tusschen de verschillende volken en openstelling van elks koloniën vrijelijk voor den handel en nijverheid van alle andere volken op dezelfde voorwaarden niet alleen aan de algemeene welvaart zou bevorderlijk zijn geweest, maar ook den vrede ten zeerste zou hebben gediend. Daarentegen heeft het protectionisme voortdurend weer de spanning en wrijving vergroot en den bodem bereid voor den krijg. Deze oorzaak van strijd worde weggenomen." Mijnheer de Voorzitter! Daarom moet ieder denkbeeld van retorsie met kracht worden teruggewezen, maar daarom ook is deze tariefsherziening, die met of zonder protectionistische bedoeling het vrije ruilverkeer zal belemmeren, een ernstige fout. Mijnheer de Voorzitter! Ik moet nu nog behandelen een laatste punt, nl. de vraag, welke gevolgen deze wet zal hebben voor de stijging van de kosten van het levensonderhoud. I n het Voorloopig Verslag is gezegd, dat de meerdere opbrengst dezer wet maar zal zijn 14 a 15 millioen, dat is f 2 per hoofd van de bevolking; per gezin van 5 personen, vader, moeder en drie kinderen, wordt dat f 10, en wat beteekent dat nu? Dit doet mij denken aan de berekeningen van de soort, waarin Minister de Vries zoo sterk was. Van dezen Minister hebben wij hier indertijd een verdediging gehoord van de theebelasting, waarbij ook werd uitgerekend^ dat een kopje thee daardoor maar een zooveelste deel van 1 cent duurder werd. Door dergelijke becijferingen kan men den indruk trachten te vestigen, dat de druk der belasting niet groot zal' zijn, maar ik geloof toch niet, dat deze methode juist is. Men vergelijke liever, wanneer men een juist beeld wil hebben van den druk, dien deze belasting zou uitoefenen, deze Tariefwet met de inkomstenbelasting. Voor een gezin met drie kinderen wordt in het Voorloopig Verslag genoemd het bedrag van f 10. Dit bedrag van f lö wordt aan inkomstenbelasting in hoofdsom eerst bereikt bij een inkomen van f 1600. Men moet in Nederland f 1600 verdienen, wil men f 10 in hoofdsom inkomstenbelasting daarvan betalen, wanneer men drie kinderen heeft. Bij dit inkomen staat deze yerkooging van het tarief dus gelijk met 100 opcenten op de inkomstenbelasting. Bij lagere inkomens is het natuurlijk nog veel erger. Bij inkomens van f 1100 beteekent deze tariefsverhooging voor een gezin_ met drie kinderen niet minder dan 1000 opcenten op de inkomstenbelasting, waarbij men bovendien nog in het oog moet houden, dat allicht het hoofd van zulk een gezin voor zijn werk in het bezit is van een rijwiel, waarvoor hij ook nog f 3 moet betalen en bovendien dit gezin aan verhoogde theebelasting, matig gerekend, ook nog zeker f 2,50 betaalt. Dit alles in aanmerking nemende, komt men voor zoo iemand met een inkomen van f 1000, met alle belastingniaatregelen, die wij van dezen Minister hebben gezien, tot
Vel 32.
119
Tweede Kamer.
6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
[Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(Oud.) 1000 a 1500 opcenten op zijn hoofdsom in de inkomstenbelasting. . . En wat baat bet daartegenover, als de Minister straks, door een kleine verbooging van het belastbaar minimum, de kleine inkomens wat gaat ontlasten ? Straks wordt misschien gezegd: wij zullen den man ontlasten en het minimum voor aanslag in de inkomstenbelasting enkele honderden guldens opvoeren. Men neemt dan enkele guldens van de inkomstenbelasting af om hem 10 of 15 gulden indirecte belasting daarvoor in de plaats te laten betalen. Wat baat het voorts, als men het belastbaar minimum opvoert voor hen, die op het oogenblik reeds beneden het belastbaar inkomen blijven? Zij betalen geen inkomstenbelasting, maar zij zullen straks wel door deze Tariefwet worden getroffen. Voor de groote gezinnen — en daar mogen de leden van de rechterzijde, die zoo begaan zijn met het lot van de groote gezinnen, wel terdege op letten — werkt deze Tariefwet in precies tegenovergestelden zin als de inkomstenbelasting. Bij de inkomstenbelasting wordt het belastbaar inkomen lager na-armate men meer kinderen heeft. Voor ieder kind kan men f 100 aftrekken. Bij deze wet gaat het precies andersom. Voor een gezin met drie kinderen bedraagt de belasting in het gegeven geval f 10, doch zijn er zes kinderen, dan is de belasting f 6 hooger. Deze becijferingen gaan bovendien uit van de veronderstelling, dat de opbrengst van de belasting niet meer zal zijn dan 15 millioen. De juistheid van die becijferingen wordt betwijfeld. Ik spreek er geen oordeel over uit. De Telegraaf heeft zelfs gemeend ons te kunnen voorrekenen, dat de opbrengst 25 millioen zal zijn, welk cijfer ik echter niet voor mijn verantwoording neem. Ik weet het niet. In dat opzicht zal ik mij houden aan de 15 millioen van den Minister. Op die 15 millioen heb ik mijn berekening over de verzwaring van den belastingdruk gemaakt. Er komt nog iets anders bij. Er komt nl. bij, dat men er met die 15 millioen nog niet is, want de meerdere druk, dien deze belasting zal uitoefenen, is niet alleen de druk van het bedrag, dat in de schatkist komt. maar ook de druk van de indirecte gevolgen van de belasting, in den vorm van de verhooging van den prijs van het binnenlandsche product, ten gevolge van de verhooging van het invoerrecht. Ook zullen hooger worden de productiekosten voor allerlei andere bedrijven, waarvoor een belast product grondstof of hulpmiddel is. De indirecte gevolgen van deze wet zijn eenvoudig niet in cijfers uit te drukken; niemand kan dat doen. Het is juist bij tarief wetgeving het uitermate bedenkelijke, dat naast het bedrag, dat geheven wordt ten bate van 's Rijks öchatkist, tevens aan het volk cijns wordt opgelegd, die komt in de zakken van een aantal industrieelen, waarvan men den omvang niet becijferen kan. Daarom zal in werkelijkheid die belastingdruk voor de kleine gezinnen heel wat meer beteekenen dan 1500 opcenten op de inkomstenbelasting. Nu is door sommige leden die prijsverhooging bestreden. Zij zeggen: van die prijsverhooging komt niets, waarbij zij dan een beroep doen op de Schoenenwet. Bij de invoering van die wet, zeggen ze, zijn de prijzen van de schoenen niet hooger geworden. Mijnheer de Voorzitter! Dat is best mogelijk. De vraag is echter, of die prijzen toen niet noodeloos hoog zijn gebleven. Het is hier weer de oude quaestie van het gelijktijdig werken van verschillende economische tendenzen. Ik zou den Minister van Arbeid, wien deze zaak meer speciaal aangaat, willen wijzen op Het Vrije Ruilverkeer, dat in Juni 1924 heeft becijferd, dat groote waarschijnlijkheid bestaat, dat zonder dat verbod van schoeneninvoer een vermoedelij ke prijsdaling zou zijn ingetreden van zoodanigen omvang, dat ons volk, in zijn geheel genomen, over één jaar 3 i millioen minder voor zijn schoenen zou hebben besteed. Men kan dus niet zeggen: de prijzen zijn zoo gebleven. Het gaat over de vraag: als wij de Schoenenwet niet hadden gehad, zouden dan niet de prijzen zijn gedaald? Wij vinden een dergelijk beroep ook weer in de stukken I •in men zegt: ge ziet verkeerd. De zaak is zoo, dat, nu de I Handelingen der Sta ten-Generaal. — 1924—1925. — I I .
industrieën niet beschermd kunnen worden? zij een beperkt afzetgebied hebben en voor die betrekkelijk beperkte productie moet men naar verhouding in het algemeen zeer hooge productiekosten betalen. Kunnen nu door eenige beschermmg die industrieën haar werkingssfeer uitbreiden en dus een grooter afzetgebied van haar productie krijgen, dan dalen naar verhouding de algemeene onkosten. Dat is vooral het beroep, dat in het Voorloopig Verslag gedaan wordt voor de aardewerkindustrie. Nu is het natuurlijk op zich zelf juist: als de afzet zich uitbreidt, dalen in verhouding de algemeene onkosten. Maar dan van tweeën één: 6f de daling der productiekosten is zóó groot, dat concurrentie met het buitenland mogelijk wordt zonder invoerrecht (dan kan echter de uitbreiding der productie dit nuttig effect ook zonder dit invoerrecht bereiken), of de daling is percentsgewijze niet groot genoeg voor de buitenlandsche concurrentie, maar dan dient het invoerrecht om de prijzen hooger te houden en kan niemand beweren, dat het invoerrecht niet tot prijsverhooging zal leiden. Dit dit alles volgt, dat het ontwerp als verteringsbelasting is mislukt, omdat het geen c nderscheid maakt tusschen ingevoerde en hier te lande geproduceerde artikelen. Het belast de eerste ten behoeve van de schatkist, de laatste ten behoeve van de industrie. Een verteringsbelasting mag alleen belasten ten behoeve van den fiscus. Een verteringsbelasting zou het ontwerp geweest zijn, indien het alleen getroffen had de artikelen, die uitsluitend uit het buitenland worden betrokken, of indien het voor de eveneens in het binnenland geproduceerde een accijns tot gelijk bedrag had in het leven geroepen. Dit laatste moge technisch veel moeilijker zijn dan heffing aan de grens, het rechtvaardigt daarom het maken van dit onderscheid niet. Dit is ook het zwakke punt der Nota, die eenige sociaaldemocratische leden, onder leiding van den heer Vliegen, aan het Voorloopig Verslag hebben toegevoegd. Sympathiek is in die Nota ongetwijfeld de onderscheiding tusschen: 1°. grondstoffen en wat daarmede met het oog op gezinsgebruik is gelijkgesteld; 2°. volksartikelen; 3°. artikelen van weelde. Deze onderscheiding past in het begrip verteringsbelasting volkomen. Wie de kapitaalvorming wil bevorderen, dient primo de weeldevertering te treffen. Het is juist dit element, dat wij in ons belastingstelsel nog te veel missen. De man, die een flink deel van zijn inkomen oplegt, wordt niet voldoende ontzien tegenover hem, die alles verteert. De fout der Nota is echter, dat ook zij alleen spreekt over belasting van ingevoerde artikelen. Tegen het tarief, zooals zij het zich denkt, geldt ook het bezwaar van protectie der binnenlandsche weelde-industrie. De prijsstijging, daarvan het gevolg, is minder ingrijpend, dat is juist, en zal niet tot een algemeene stijging der productiekosten leiden. Niettemin zal ook dit tarief leiden tot invoerbeperking, benadeeling daardoor van het vrije ruilverkeer en tot ontstemming in het buitenland. Daar voorts de belasting hier veel hooger zal zijn, zullen deze nadeelen des te scherper spreken. Bovendien is het bezwaar van de Nota, dat ook deze er niet mede rekent, dat men, wanneer men alleen de ingevoerde weeldeartikelen hooger belast, niet de hier in het land geproduceerde weeldeartikelen treft, maar de fabrikanten van die artikelen beschermt. Door het zeer hooge invoerrecht, dat de Nota wil heffen, heeft men bovendien de kans, dat de invoer zoodanig wordt belemmerd — wanneer niet te gelijk op de binnenlandsche producten belasting wordt gelegd — dat van een voldoende opbrengst geen sprake zal zijn. Zoo moet ook hier de slotsom zijn, dat tariefsherziening ook voor weeldeartikelen alleen dan is te aanvaarden, als zij een werkelijk fiscale maatregel is, die alle mogelijkheid van protectie uiteluit, en niets anders beoogt dan het brengen van rectificaties in ons belastingstelsel, waardoor dit meer aan zijn bestemming: belasting naar draagkracht, zal beantwoorden.
120 6de VERGADERING. 66.
1
[Vaststelling ee:
15 OOTOBER 1924. nieuwe Tariefwet.
(Oud e. a.)
(Vliegen.)
Aan deze voorwaarden voldoet het voorgedragen wetsontwerp in geen enkel opzicht. Het wetsontwerp is technisch onvoldoende voorbereid. Het buigt de lijn van onze handelspolitiek om in achterwaartsche richting; het gaat de kosten van het levensonderhoud voor de bevolking verhoogen in een tijd, dat de stijging van die kosten ook zonder fiscale maatregelen al onrustbarend genoeg is, en zal daardoor de lasten voor den kleinen man, vooral voor de hoofden van groote gezinnen, aanmerkelijk verhoogen. Het gaat voorts lijnrecht in tegen het streven naar vriendschappelijk en welwillend verkeer tusschen de volken in een tijd, dat wat betere verhoudingen zich baan gaan breken. Door het doordrijven van dezen maatregel op korten termijn zullen de Regeering en de haar steunende partijen van de rechterzijde een verantwoordelijkheid op zich nemen, die niemand haar behoeft te benijden.
gemaaid, en ik ben niet zoo'n hartstochtelijke herkauwer, dat ik allee wat de heer Oud heeft gezegd en dat ik voor een groot deel op mijn papiertje had staan, zal herhalen. Maar heel in het kort wensch ik toch even die vraag ontkennend te beantwoorden. De Regeering stelt ons de zaak voor als een technische herziening: hadden wij geen geld noodig, dan zouden wij niet anders doen dan het tarief technisch herzien; maar wij hebben geld noodig en daarom leggen wij er eenige miïlioenen op. Wanneer nu vaststaat, dat de zaak voor een zeer groot deel van het volk zeer antipathiek is, dan moet de geldnood toch zeer dringend zijn, wil men tot een dergelijkon maatregel overgaan. En wanneer men nu den»loop der middelen over den tijd, welke achter ons ligt, nagaat, is dan die beweerde geldnood zoo groot, dat hij de aanneming van zaken als deze. wettigt? Op den gewonen dienst van 1924 was geraamd een tekort van 64 milïioen. Volgens de millioenennota is dat veranderd in een tekort van 24 milïioen, dus 40 milïioen minder: daarvan zijn 20 milïioen het gevolg van nieuwe maatregelen ter verkrijging van meer inkomsten en van de salarisverlagingen, terwijl gerekend kan worden op 20 milïioen meevallers van de oude inkomsten. Het tekort daalt met 40 milïioen, als de uitgaven kloppen met de raming van de uitgaven. Nu hebben wij vanmorgen toevallig een verrassing gekregen waardoor de uitgaven worden vergroot, maar het is toch OOK een ervaring, dat het cijfer van de uitgaven in den regel lager is bij de rekeningen dan bij de ramingen. Als dat nu niet het geval zou zijp, zou mij dat tegenvallen. In dezen tijd, waarin iedereen over bezuiniging praat en ook de Regeering voortdurend dat onderwerp aansnijdt, eigenlijk tot nog toe om ons voortdurend nieuwe lasten op te leggen, om de salarissen te verlagen en dergelijke meer in dezen tijd, nu de bezuiniging in die mate in het openbare leven een factor is geworden als tegenwoordig, zou het mij tegenvallen, als het cijfer van de uitgaven zoo hoog was als dat van de raming. Ik heb in het gemeentebestuur van Amsterdam ondervonden hoe dat kan meevallen^ wanneer de werkelijke drang naar bezuiniging er achter zit. De bezuinigingsinspectie, welke wij daar hebben ingesteld, heeft zeer goede resultaten gehad en het zou mij zeer verbazen, indien zij hier geen resultaten opleverde. Hoe staat het met 1925 ? Er wordt een tekort van 15 millioen op den gewonen dienst geraamd. Door de salarisverlagingen wordt het met 8 milïioen verminderd, maar door de invaliditeitsbijdrage zal het weer 12 milïioen hooger worden, zoodat de raming ten slotte is 19 milïioen. De opbrengst van de inkomstenbelasting wordt 5 milïioen hooger geraamd dan voor 1924, maar gedurende de eerste maanden van dit jaar heeft die belasting al 14 milïioen meer opgebracht dan 8/12 van de raming. De opbrengst van die belasting zal dus veel hooger zijn dan de raming en, vergis ik mij niet, dan zijn de laatste maanden van het jaar in dit opzicht van meer béteekenis dan de achter ons liggende. Wij hebben hier dus te doen met een beslist lage raming. De dividend- en tantièmebelasting wordt op hetzelfde bedrag geraamd als verleden jaar, maar over de eerste maanden van 1924 heeft zij al 3 milïioen meer opgebracht dan de raming. Ook hier heeft men dus een meevaller. Ik noem alleen deze twee belastingen. Al brengen de volgende vier maanden geen versterking van de meevallers, dan is toch al het tekort van 15 milïioen tot 3 milïioen gedaald. De totale opbrengst van alle middelen in 8 maanden was 181/fc milïioen boven 8/12 van de totale raming. Ik weet wel, dat men op dat cijfer niet absoluut kan afgaan, maar in den regel kan men dat, omdat in de laatste maanden van het jaar veel achterstand wordt ingehaald. Indien men verder aan de zaak niets behoefde te yeranderen, was het tekort al weg. Maar nu zegt de Regeering: wij zijn voornemens de directe belastingen te verlagen en willen, als deze wet niet noodig is voor dekking van het gewone tekort, de opbrengst daartoe gebruiken. Maar wanneer dat inderdaad de bedoeling is, dan moeten die twee dingen naast elkander liggen. Dan gaat het niet aan eerst een nieuwe belasting op te leggen aan den eenen kant, zonder dat wij
De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor. om hst voor de 'leden ter inzage gelegd gedeelte van het officieel verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De algemeene beraadslaging wordt! voortgezet. De heer Vlieden: Mijnheer de Voorzitter I Het onderwerp, thans aan de orde, is moeilijk te behandelen zonder in groote mate te herkauwen wat in den loop van vele jaren over deze zaak gesproken is. Evenwel is in dit geval een bijzonderheid te constateeren, ui. dat de wijze, waarop de Regeering ons deze zaak voorlegt, veel heeft van een overrompeling van een groot deel van het Nederlandsche volk, dat van een verder afgaan van het vrijhandelsstandpunt schade lijdt of denkt te zullen lijden. Het heeft zooveel weg van een overrompeling, dat ik niet oed begrijp, hoe de Regeering het heeft aangedurfd om eza zaak plompverloren in onze politiek te werpen. De geschiedenis toch van de tariefsherzieningen in ons land moet aan elke Regeering geleerd hebben, dat de volksovertuiging in meerderheid er niets van hebben moet. Zelfs zeer groote meerderheden, die hier in de Kamer doen en laten konden wat zij wilden, zijn bij verkiezingen waar het tarief aan de orde kwam, omver gegooid. Ik behoef alleen maar te herinneren aan 1905, toen hier een groote meerderheid van de rechterzijde zat, die in de minderheid kwam. Niet alleen door het tarief — dat beweer ik niet — ; niemand kan precies zeggen hoe groot het percentage was van den invloed dien het tarief op de zaak had. Ik zal niet beweren dat de sociaal-democraten het Ministerie-Kuyper niet zouden hebben bestreden wanneer het niet met tariefsherziening gekomen ware. Er waren nog wel andere grieven die ons bewogen tegenover dit Ministerie minder sympathiek te staan, om het niet te sterk uit te drukken. Ik zal niet beweren' dat het in 1913 anders zou gegaan zijn. maar dat dit onderwerp op die verkiezingen grooten invloed gehad heeft, behoeven wil niet te beweren: dr. Kuyper heeft onmiddellijk na de verkiezingen van 1913 dat zelf neergeschreven en gezegd: wij moeten daar verder maar van afzien, lederen Êeer"gooit het onzen appelwagen omver. Dit feit etaat vast, en nu, dunkt mij, moest de Regeering er een eer in gesteld hebben om, zóó kort vóór de verkiezingen, met haar groote machtspositie, met die geweldige meerderheid achter zich, deze zaak niet aan ons op te dringen, maar ze over te laten aan het volk zelf. Dit voorop gesteld, wensch ik over de zaak zelf eenige punten te bespreken. Ik wil: 1°. het wetsontwerp bespreken om de vraag te beantwoorden: is deze maatregel financieel noodig? 2°. is het wetsontwerp protectionistisch en is dat voor Nederland wenschelijk en toelaatbaar? 3°. wilm e ik iets zeggen over de internationale positie waar dit d e in verband staat, om ten slotte het wetsontwerp te bekijken als belasting, zooals de Regeering het eigenlijk bekeken wil hebben. ..»•»• ^ j i c± • Is de maatregel financieel noodig? De heer Oud heelt in dit opzicht een heeleboel gras mij voor de voeten weg-
§
121 T
6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
Vaststelling eener nieuw© Tariefwet.
(Vliesen.) weten welke vermindering van belasting wij aan den anderen kant zullen krijgen. Wanneer het zoo gaat, dat om de hoogere inkomens te ontlasten, de belasting op levensbehoeften van de groote massa wordt verhoogd, dan kunnen wij niet anders zeggen dan: neen. En dus alleen reeds om precies te weten waaraan wij toe zijn, moet gelden: gelijk oversteken. Wanneer men nieuwe lasten wil opleggen aan den eenen kant om aan den anderen kant andere belastingen te verlagen, dan moet dat te gelijk gebeuren. Deze kijk op de zaak dat ik niet wil medewerken om de hoogere inkomens te ontlasten, ook niet met het oog op gevaar voor wegloopen, door zwaardere lasten op te leggen aan do groote massa van het arbeidende volk, komt niet uitsluitend voort uit onzen kij k op het belang van de arbeiders, maar ook uit onzen kijk op het algemeen economisch belang van het land. Het verschil tusschen directe en indirecte belastingen in economisch opzicht is, dat de eerste drukken op de winst, terwiil de tweede altijd drukken op de consumptie. Ik erken volkomen, dat hooge belastingen op zioh zelf een kwaad zijn. , Ik erken ook, dat de directe belastingen in Nederland zeer hoog zijn. Wanneer zij wat lager konden zijn, wie zou daarop iets tegen hebben? Dat er misschien wat meer kapitaalvorming zou plaats hebben als de belastingen lager waren, het kan wezen, maar door de vervanging van hooge directe belastingen door indirecte, drukkende op levensbehoeften verkrijgt men een nog grooter kwaad, omdat deze het leven duurder maken en daardoor een schadelijke werking hebben op de productiekosten. Zuiver economisch beschouwd, afgezien van het menschelijk leed, dat men er mede veroorzaakt, is het een verkeerde politiek om de indirecte belastingen te verhoogen ten einde de directe op de hooge inkomens te kunnen verlagen. Accijnzen en dergelijke zou men alleen zonder schade kunnen leggen op artikelen, waarvan het gebruik nutteloos of schadeliJK is. Het eenige artikel, waarvan dit in Nederland gezegd kan worden, is gedistilleerd, waarop dan ook een stevige belasting ligt. Misschien ten deele ook van bier. Van tabak ; niet, omdat tabak een zoodanige levensbehoefte is geworden, dat, onverschillig wat zij kost, zij toch gebruikt wordt. Maar bij tabak heeft men toch voor, dat het verbruik niet evenredig stijgt met de talrijkheid van het gezin, wat bij alle mogelijke andere levensbehoeften het geval is, zooals bij suiker, zout vleesch, petroleum en huisraad. Met belasting daarop maakt men het leven vooral van de groote gezinnen moeilij ker. Waarin zou dan een oplossing gezocht moeten worden van den geldnood? De verschillende voorstellingen van den druk van de belastingen zijn niet altijd juist. Er heeft zich hier te lande de idee gevestigd: 60 pet., alsof van alle groote inkomens 60 pet. wordt geheven. Het geval is inderdaad te con8trueeren bij een heel groot inkomen, dat vrijwel enkel komt uit vermogen, zoodat de vermogensbelasting een groote rol speelt, en gepaard met een hooge gemeentelijke belasting. Dan is het op papier te bereiken. Een fabrikant vertelde mij, dat hij in een bepaald jaar 78 pet. van zijn inkomen moest betalen, en heeft mi] dat volkomen duidelijk gemaakt. Hij had een heel groot vermogen en had in dat jaar geen winst gemaakt — wat in de beste families voorkomt. Zoo iemand moet dan wel een groote vermogens- en personeele belasting; grondbelasting e.d. betalen, doch heeft geen of een gering inkomen. Maar men moet het niet voorstellen, alsof dat de normale toestand is; dergelijke gevallen komen in de practijk zeer zelden voor. Op blz. 10 van de Memorie van Antwoord wordt in een staatje een vergelijking gemaakt tusschen de directe en indirecte belastingen. Men spreekt van een verhouding, van een evenwicht tusschen beide. Ik heb dat meer gehoord, maar ik begrijp er de beteekenis niet van. Waarom moet in een zeker land een bepaalde verhouding bestaan tusschen directe en indirecte belastingen ? Vroeger hadden wij een betrekkelijk hoog percentage aan indirecte en een geringer percentage aan directe belastingen, ten gevolge van de reusachtige gedistilleerdbelasting en van de suikerbelasting, die vóór den oorlog de hoogste was in Europa, wellicht van de I
wereld. Na den oorlog hebben wij den kijk op die dingen wat verloren, maar vóór den oorlog was de suikerbelasting hier nog f 5 hooger dan in Italië, dat, meen ik, op ons land volgde; in Engeland was zij maar f2,50, waar wij f27 betaalden. Maar door de geweldige stijging van de inkomens en van de inkomstenbelasting is dat veranderd. In de laatste jaren intusschen stijgen de indirecte belastingen weder. In 1922 was het percentage van de directe belastingen 62,7, dat van de indirecte 37,3; in 1917 resp. 72,6 en 27,4. De directe belastingen zijn dus gedaald met 10, de indirecte verhoogd met 10 pet. Bovendien is ten gevolge van de verandering in de beteekenis van het geld het aandeel, dat de arbeidersklasse en de kleine burgers bijdragen in de directe belastingen, zeer belangrijk vergroot. Het was vroeger betrekkelijk zeldzaam, dat een arbeider in de personeele belasting was aangeslagen. Bij de enquête voor de Kieswetvan Houten, die hoofdzakelijk berustte op de vraag of men in de personeele belasting was aangeslagen, bleken er geheele straten te zijn, waar de menschen niets betaalden_ of zoo weinig, dat men er niet aan dacht hen bij niet-betaling te vervolgen, omdat dat altijd duurder was dan de belasting opbracht. Dat is totaal veranderd, de menschen zijn nu schier allen aangeslagen in de personeele belasting. In de Rijksinkomstenbelasting, die vroeger begon bij f 650, betaalden de arbeiders zeer weinig. Wel waren door die grens de arbeiders in de groote steden niet vrijgesteld, maar hetgeen zij betaalden was toch zeer weinig. De grens is nu geworden f850, zoodat men reeds bij een wekelij ksch loon van f 18 begint te betalen over f 50 per jaar. Het aantal aangeslagenen is dan ook van 679 000 in 1915/16 gestegen tot 1 638 000 in 1921/22, dat nadert een verdrievoudiging. De groote massa van de bevolking is dus aangeslagen in de Rijksinkomstenbelasting en valt daardoor vanzelf in de gemeentebelasting, zoodat bij de directe belastingen veel meer dan vroeger de arbeiders betrokken zijn. Daarom heeft het tegenover elkander stellen van die beide groepen van belastingen niet meer denzelfden zin. Hot zou iets anders zijn, wanneer men de indirecte belastingen wilde verhoogen om de directe belastingen van die kleine menschen te verlagen, maar daaraan denkt men niet. liet is er om te doen, de groote bezitters te helpen, al is men tot nu toe heel geheimzinnig ten aanzici van de vraag hoe het er in de practijk zal uitzien. Een voornaam element, waarop ik nog wijzen moet, is, dat een groot deel van de directe belaótin^en van tijdelijken ar>rd i», nl. de verdedigingsbelastin^e ï en di» opcenten ten behoeve van het leeningfonds. Nu kan men wel zeggen, in deze wereld is alles tijdelijk, maar wanneer rMc belastingen over 10 jaar afgeloopen moeten zijn, in 1934 moeten zij verclwijnen, dan is dat toch een geheel a:*der perspectief dan dat men ten eeuwigen dage daarmede belast you moeten blijven. De Minister heeft steevast geweigerd om aan een van zijn indirecte belastingen een tijdelijk karakter te geven, daarvan wil hij niets weten, maar deze directe belastingen hebben een tijdelijk karakter, en dat is voor de toekomst van het land en van de menschen, die in de belasting aangeslagen zijn, een zaak van beteekenis. De rijwielbelasting, waarvan de opbrengst niet in deze cijfers is opgenomen, omdat zij eerst later gekomen is, is een directe belasting, maar voor wat den druk betreft is het een indirecte belasting. Het cijfer staat vast, het is hetzelfde voor de armsten en de rijksten en het werkt dus als een indirecte belasting, omdat zij geen rekening houdt met de draagkracht. Toch zal de rijwielbelasting het percentage weer ten gunste van de directe belastingen Deïnvloeden. Het is al zoo dikwijls herhaald, dat het haast vervelend wordt liet nog eens te moeten zeggen, maar de zware belastingen, die nu gevorderd worden, had men niet behoeven te hebben, zeker niet in die mate, wanneer men, toen het tijd was, toen de menschen zwommen in het geld van de oorlogswinsten, de politiek gevoerd had die voor de hand lag, door een lief f ing in eens toe te passen, waarop toen van verschilleöïle kanten is aangedrongen en waarvoor ik in 1914 hier het eerste voorstel heb gedaan. Dat is verzuimd, in vredesnaam, laat
122 6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(Vliegen.) men dan nu ook de gevolgen dragen van dat verzuim. De zaak stond er toen zoo voor: stel u voor, dat er in het begin van den oorlog aan de bezitters in ons land was gezegd: de oorlog is een groote calamiteit, maar wij waarborgen u, dat gij na den oorlog niet armer en niet rijker zult zijn dan gij hem zijt ingegaan. Dan zou niemand gezegd hebben: dat vind ik te ongunstig; ieder had toen het gevoel, dat een groot deel van het bezit verloren zou zijn. De uitkomst is geweest, dat het bezit belangrijk is toegenomen. Zelfs als ik in aanmerking neem de depreciatie van den gulden, bedraagt bet totaal kapitaal van onze bezittende klasse op het oogenblik méér dan bij het begin van den oorlog. Wanneer ik in aanmerking neem, dat de gulden van vóór den oorlog nu maar 60 et. waard is, is dat kapitaal nog ongeveer gelijk gebleven, zelfs een kleinigheid gestegen. Wanneer ik het cijfer van twee jaar geleden neem, is het kapitaal gestegen, de laatste twee jaren is het een beetje gedaald. Het cijfer was. in 1913/1914 7607 millioen en in 1922/1923 12 323 millioen. Ntl zeg ik niet, dat dat cijfer de juiste stijging uitdrukt, ik wil rekening houden met de depreciatie van het geld, maar gedaald is in elk geval het totaal kapitaalbezit niet. De heer Van Gijn: Gij moet met veel meer factoren rekening houden. De heer Vliegen: Wanneer de heer van Gijn zegt, dat ik met meer factoren rekening moet houden, wil ik dat wel doen ; maar ik wil dan ook rekening houden o. a. met de stijging van den rentestandaard, waardoor het kapitaal nu veel meer opbrengt dan vóór den oorlog. Wanneer ik al deze factoren in aanmerking neem, zie ik geen reden, om zoo ontzaglijk veel medelijden te hebben met die categorie van onze bevolking, die zoo geweldig schijnt te zuchten onder de hooge belastingen! Intusschen stem ik toe, dat vooral in dezen tijd meer kapitaalvorming een zeer gunstig verschijnsel zou zijn, want dat de ondernemingslust, de mogelijkheid, om nieuwe ondernemingen tb stichten, lijdt onder gebrek aan kapitaal, wie zal dat ontkennen ? Als er overvloed van kapitaal was, zou onwillekeurig de lust om kapitaal te steken in nieuwe ondernemingen grooter zijn, en wie zal ontkennen, dat dit een economisch voordeel zou zijn? Ik denk daar niet aan! De heer van Ravesteijn zegt: voor de kapitalisten, maar ook de werkgelegenheid zou er ontegenzeglijk gunstig door worden beïnvloed, al zouden zeker de ondernemers, wanneer de nieuwe ondernemingen slaagden — zooals bij alle ondernemingen in deze kapitalistische maatschappij, die winst afwerpen —, die winst niet brengen aan de gemeensehap, maar aan de particuliere kapitalisten. Dat zijn van die dingen, die men niet eiken keer behoeft te herhalen, omdat ieder het weet. Nu is het teleurstellend in de financieele politiek van deze Regeering, dat zij de bezuiniging alleen heeft weten te vinden in salarisverlagingen en in het onderwijs, juist zaken, die eigenlijk voor de toekomst toch niet houdbaar zijn. Ik neem aan, dat ook de ambtenaren hun deel in het tekort moesten bijdragen. Ik wil dat een oogenblik aannemen, maar de ruwe wijze, waarop dat van den kant van de Regeering is gebeurd, was niet noodig. Men spreekt van reorganisatie van den Staatsdienst, een woord waarvan ik de beteekenis al direct niet heb gesnapt. Er zou 50 millioen uit komen. Ik was erg blij, toen ik dat hoorde, en dacht: een aardig kunstje, wij moeten zien, daar eens achter te komen! Maar al gauw was het bedrag gedaald tot 30 millioen, en ik geloof, dat het op het oogenblik zoo goed als verdwenen is. Ik geloof, dat er inderdaad mogelijkheid van reorganisatie van den Staatsdienst bestaat, evengoed als er een reorganisatie-mogelijkheid bestaat in het particuliere bedrijf, maar dat moet niet gebeuren door afbreken van het betrekkelijk weinige goede, dat in het verleden is tot stand gekomen. Ik kom daarop nog terug. Maar wat zeker niet verhinderd mag worden, is, dat alles wordt gedaan om het leven goedkooper te maken. Elke tendens tot verhooging moet worden tegengegaan. Het Staatsbestuur moet ook goedkooper worden. Ik sta niet op het standpunt, dat de ambtcnaarssalarissen te hoog
zijn, al kon eenige bezuiniging misschien niet uitblijven, maar ik sta wel op het standpunt, dat het nu uit moet zijn. Men is al te ver gegaan, maar het is altijd moelijk om dergelijke dingen ongedaan te maken en ik zou niet gaarne de verantwoordelijkheid van een belofte op mij nemen. Wel geloof ik, dat er ambtenaren te veel zijn, en ik zeg dat op grond van mijn ervaring bij het gemeentebestuur van Amsterdam. Daar zijn inderdaad nieuwe wegen geopend. Zonder aan eenigen dienst schade te berokkenen, door omzettingen en verschuivingen, door meerdere afdeelingen aan één hoofdambtenaar op te dragen, waar er vroeger meerdere waren, en door dergelijke maatregelen zijn inderdaad belangrijke verbeteringen aan te brengen, niet alleen in financieel, maar ook in ander opzicht. De commissie-Rink heeft verschillende aanwijzingen gegeven, die toch wel tot iets kunnen dienen. Bij de posterijen b. v. is het tekort veel belangrijker gedaald dan alleen door de salarisverlaging wordt aangeduid en daar is het aantal ambtenaren, dat van 1915 tot 1920 gestegen was van 15 459 tot 23 956, in de laatste 2 jaren met 2294 gedaald, zoodat wij hier een aanwijzing hebben, welken kant het uit moet. Ik sta niet op het standpunt, dat al die ambtenaren op straat moeten worden gezet, omdat ik ook niet op het standpunt sta, dat in crisistijd geen enkel tekort op de begrooting mag voorkomen, als de toekomst maar zoo wordt uitgestippeld, dat het binnen enkele jaren in orde kan komen. Als men nu bij het normale verloop der ambtenaren, bij het uitvallen, ontslag, pensionneering en sterven, de aanvulling geleidelijker en practischer doet dan op het oogenblik, dan geloof ik, dat bezuiniging mogelijk is, zonder aan iemand eenig persoonlijk leed te berokkenen. Daar heeft de Regeering veel te weinig rekening mee gehouden. De mogelijkheid was er geweest, om aan de menschen, die in dienst komen, een lager salaris te geven dan aan hen, die eenmaal in dienst zijn, en om de menschen, die een gezin hebben en zich eenmaal op een zekeren voet hebben ingericht, met rust te laten. Nu heb ik nog niet eens gesproken van de bezuiniging van in ieder geval vele millioenen, die mogelijk is bij leger en vloot. Ik behoef dat niet te betoogen, omdat het, ik zou zeggen uit de pen van den Minister zelf is gevloeid, in ieder geval door zijn naaste geestverwanten in onze politiek is geworpen; ik bedoel de bekende brochure van De Standaard. Ik geloof dus nu reeds bewezen te hebben, dat eigenlük van noodzakelijkheid van dit wetsontwerp geen sprake is. Bovendien, er is economische opleving; het stond zelfs in de Troonrede en daarin is men niet erg vlug met het constateeren van nieuwe feiten. De verwachting van een accres in de middelen is dus zeker niet ongegrond. Het teekent zich nu al af in de verhoogde opbrengst van de zegelregistratie en invoerrechten. Deze drie middelen gaven over de eerste 8 maanden van het jaar een accres van 5 millioen. Wat was het groote gevaar van het honderd-millioenenfekortP Eerst was het 140 millioen, toen 130 millioen, later 100 millioen. Het groote gevaar daarvan was de depreciatie van den gulden. Dat gevaar is weg, niemand spreekt er meer over. Ik voor mij geloof niet, dat het ooit erg groot is geweest, maar ik wil mij daarop niet beroepen, omdat het altijd erg gemakkelijk is, als men in het water heeft gelegen en er door een ander is uitgehaald, achteraf te zeggen; het was zoo erg niet, ik had er alleen ook wel uit gekomen, maar op dit oogenblik kan men toch zeggen, dat het gevaar weg is. Het tekort op de posterijen is weg en dat op de spoorwegen is bezig te verdwijnen. Als men er zich nu eens toe zette om de stijging van de uitgaven tegen te houden, terwijl het accres is ingetreden, kan in betrekkelijk korten tijd op een goed sluitende begrooting, zonder nieuwe lasten op te leggen, worden gerekend. Zelfs moet men rekenen, dat men belastingverlaging kan krijgen, omdat, als inderdaad de militaire uitgaven met 30 millioen worden verminderd, dat geheele bedrag kan worden besteed aan belastingveidaging. Bovendien is er voortdurend sprake geweest van een weeldebelasting, ik zou liever zeggen een winst- en weeldebelasting, die de productie onaangetast laat. Een op die wijze te verkrijgen belastingverlaging willen wij gaarne bekijken.
Vel 33.
123
Tweede Kamer.
6de VERGADERING. — 15 OOTOBER 1924. 66.
(Vaststelling' eener nieuwe Tariefwet.
(Vliegen.) Ofschoon het gevaar van gehrek aan kapitaalvorming m. i. overdreven wordt, wil ik er aan den anderen kant op wijzen, dat er ook kapitaal wordt gevormd door verschillende dingen, die juist van kapitahstischen kant het scherpst bestreden worden. Wij leenen niet alleen, wij lossen ook af. Ieder jaar staat er op de begrooting daartoe een vrij groot bedrag; het is 70, 60 millioen geweest en op de begrooting voor 1925 is er voor aflossing naar ik meen nog goed 50 millioen uitgetrokken. Dat komt als nieuw kapitaal weer beschikbaar op de kapitaalmarkt. De sociale verzekering vormt veel kapitaal, dat weer gebruikt wordt, en de pensioenverzekeringen eveneens. De gemeenten, gemeentebedrijven en alle openbare lichamen van dien aard lossen af, in den regel meer dan uit een bedrij f soogpunt noodzakelijk is. Dat is nieuw kapitaal, dat op de kapitaalmarkt komt, zoodat het naar ik meen niet noodig is de zaken zoo zwartgallig te bekijken als men dat in vele gevallen doet. Maar al ware het anders, door op deze wijze de lasten te leggen ook op de allerarmsten en door de levenskosten duurder te maken, doet men niet anders dan den economischen toestand slechter maken. Dit is economisch het slechtst denkbare. Wij moeten een economische opleving zoeken in volmaakter en goedkooper productie. De arbeiders zullen genoegen moeten en ook kunnen nemen met lager geldloonen, indien de kosten van het levensonderhoud maar in evenredigheid dalen. Dat is iets, dat in de arbeidersklasse als een axioma kan worden aangenomen. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil hier een enkel woord zeggen tegenover diegenen, die altijd dezen geldnood gebruiken om te trachten de sociale wetgeving af te breken, enz. Ik zal alleen spreken over den achturendag. Vóór den oorlog was bewezen dat in tal van gevallen en in geheele industrieën, dat de productie bij acht uur werken even groot kon zijn als bij den langeren arbeidsdag, dien men in verschillende landen had. De Engelsche textielnij verheid werkte sinds tientallen jaren acht uur en zelfs korter en zij beheerschte de wereldmarkt. Hier is de productie door den 8-urendag achteruitgegaan, naar het schijnt. Waar is daarvoor een oplossing te vinden? Door verbeterde productie, door er naar te streven, dat in acht uur evenveel wordt voortgebracht als vroeger in negen of tien uur. Wat is er van den kant van onze mdustrieelen of bedrijfsleiders in die richting gedaan? Al een paar jaar geleden heb ik gevraagd: is er niemand onder de grootindustrieelen, waarbij toch ook vooruitstrevende menschen zijn, die op het idee komen om deze zaak eens met de vakorganisaties te bespreken, om te beginnen bijv. op een groot congres, om commissies te benoemen, die de zaak technisch bezien, en ieder bedrijf op zich zelf er naar wilde streven om de productie binnen de 8 uur zooveel mogelijk op te voeren? Wanneer de zaak zoo stond voor de arbeiden, dat hun de 8-urendag zou zijn verzekerd, mits i zij medewerkten om de productie op te voeren, dan zou er een basis zijn geweest om deze zaak te behandelen in een sfeer, waarbij van afbraak der sociale wetgeving geen sprake i zou behoeven te zijn. Ik wijs hier vooral op om een richting aan te geven, waarin : ik meen, dat het economische leven, dat inderdaad nog ziek is, kan worden verbeterd en nieuwe mogelijkheden voor verderen voortgang der arbeidersklasse kunnen worden geschapen. Mijnheer de Voorzitter! De vraag, of dit wetsontwerp noodig is, heb ik dus ontkennend beantwoord. Nu kom ik tot mijn tweede punt. Is het wetsontwerp protectionistisch of niet? Is dat in Nederland toelaatbaar, wenschelijk? De Regeering stelt de zaak zoo: technische herziening van hot tarief is noodzakelijk en urgent en nu wij toch deze herziening ter hand nemen, benutten wij meteen de gelegeiv heid om er wat meer geld uit te halen, en zij zegt dan o;> bladz. 2 der Memorie van Antwoord: ,,Dat daarbij, zooals verscheidene leden oordeelden, ook een protectionistische bedoeling zou hebben voorgezeten, wordt door ondergeteekenden ten stelligste ontkend." j Handeling» der Btaten-Generaal. — 1924—1925. — I I .
En die paragraaf concludeert dan, dat een principieele bespreking van het vraagstuk vrijhandel of bescherming buiten het bestek van het onderhavige ontwerp valt. Ja, Mijnheer de Voorzitter, dat is heel gemakkelijk, maar ik zou haast zeggen, zoo komt de Minister er niet van af. De Regeering zegt in haar Memorie van Antwoord: dit of dat staat buiten de discussie en daaruit put zij de vrijheid om maar te doen wat zij wil, maar zoo gaat dat toch niet. De Regeering heeft door haar houding zelf onweerlegbaar aangetoond, dat hier wel degelijk van protectie quaestie is. Dat is gebeurd bij de inlassching van het nieuwe art. 43, waar de Regeering zich zelf de bevoegdheid geeft, wanneer de Kamer het aanneemt, om uit zuiver protectionistische overwegingen artikelen, die volgens het wetsontwerp vrij moesten worden ingevoerd, te blijven belasten. De Memorie van Antwoord, die t i e r dient als Memorie van Toelichting, zegt, dat dit gebeuren moet om het verdwijnen van industrieën of het verminderen van werkgelegenheid te voorkomen. M. a. w., die 5 pot. werken zoo protectionistisch, dat het bestaan van industrieën daarvan afhangt. Hier wordt dus zelfs als een stelling geponeerd, dat die 5 pet. zulk een geweldige beschermende beteeken is hebben, en nu zou ik toch willen vragen: als dit voor die 5 pet. geldt, geldt het dan niet voor de 8 pet.? De Minister heeft het voortdurend over zijn bedoelingen. Ten slotte hebben wij daarmede niet heel veel te maken. Zooals de Regeering redeneert, komt de vraag' vrijhandel of protectie alleen ter sprake, wanneer men in een land volkomen vrijhandel heeft, geen cent invoerrecht, en er komt dan een voorstel om tot heffing van hooge invoerrechten over te gaan. Maar hoe hoog moet het daarvoor zijn? Ik weet het niet. Zooals men nu redeneert, is de stijging van 5 op 8 pet. geen afstand doen van het stelsel van vrijhandel, maar dan is net ook geen protectie, als wij het recht van 8 op 10 pet. brengen. Dat is zelfs nog een procent verhooging minder dan deze verhooging en is dus nog minder protectionistisch en dan gaan wij verder tot 12 pet. en iederen keer wordt dan betoogd, dat die 2 pet. ons toch niet van vrijhandelaars tot protectionisten maken. Mijnheer de Voorzitter! In vroegere debatten, bij gelegenheid van de behandeling van de ontwerpen van wet-Kolkman of "Harte, wierp men ons tegen: praat toch niet over vrijhandel, wij hebben immers geen vrijhandel, wij heffen toch 3 en 5 pet. van alles en nog wat, wij' zijn al lang protectionistisch. Nu wil men ons wijsmaken, dat wij met de 8 pot. nog bij den vrijhandel zijn. Mijnheer de Voorzitter! Het kan zijn, dat er menschen bestaan, wien dat aan het verstand te brengen is, maar ik moet tot mijn spijt erkennen, dat ik niet tot die scherpzinnige categorie behoor. Wij blijven met die 8 pet. invoerrechten niet in de sfeer van den vrijhandel. De grens tusschen vrijhandel en protectie ligt inderdaad niet tusschen de 5 en 8 pet., maar zeker is het, dat die 8 pet. ons verder van den vrijhandel brengen dan de 5 pet. het deden, dat de belemmeringen, die het verkeer treffen, bij de stijging van 5 tot 8 pet. met minstens 60 pet. worden verhobgd. Dat feit hebben wij voor ons liggen en daarover hebben wii te praten. Een heele reeks van goederen, die tot nu toe vrij waren, worden met 8 pet. belast, terwijl een aantal goederen, die uit het eerste ontwerp vrij' zouden komen, door het nieuwe art. 43 grootendeels belast zullen blijven, daargelaten de zonderlinge manier, waarop het gebeuren kan, naar volkomen vrije beschikking van den Minister, die zeggen kan: daarvan wordt 5 pet. geheven en daarvan zal niets worden geheven, en dat van een aantal artikelen, die ons tot nu toe over de 4 millioen aan invoerrechten hebben opgeleverd, zcodat het dus niet over een kleinigheid gaat. De grens tusschen vriihandel en protectie is evenmin aan te geven als de grens tusschen hoog en laag, tusschen smal en breed, tusschen sterk en zwak. Dat zijn allemaal begrippen, die zeker een bepaalde beteekenis hebben, maar he' zal nooit iemand gelukken de grens er tusschen aan te geveü.
124 6de VERGADERING. — 16 OCTOBER 1924. 66.
Vastetelling eener nieuwe Tariefwet.
(Vlieden.) Vaststaat echter, dat, wie geen protectie wil door dit wetsvele_ metaalbedrijven, scheepswerven, spoor- en tramwegen, ontwerp aan te nemen verder van huig raakt; dat is een marinewerven; ook daarbij zijn duizenden menschen betrokfeit dat wij eenvoudig hebben te constateeren. ken, die bij protectie geen belang hebben. Bij de textieinijverheid — met 63 000 arbeiders — zijn de belangen tegenNu staat voor mij vast, dat protectionisme geen Nederlandsch belang is. Zeker, het is niet moeilijk om aan te j strijdig. De katoenbedrij ven en wolwasscherijen hebben geen belang bij protectie; gas- en electriciteitsbedrijven evenmin. tooneu, dat bepaalde industrieën — ik wil nu niet spreken Bedrijven van voedings- en genotmiddelen, bakkerijen, van bepaalde mdustrieelen — van protectie voordeel zullen graandorecherijen, zuivelbedrijven, aardappelmeelfabrieken, hebben. Het adres van de Maastriohtsche aardewerk- en enz. verklaren zich vierkant tegen protectie. glasindustrie, dat 15 pet. vraagt, is eigenlijk volkomen Ik kom tot de conclusie, dat niet meer dan l£ millioen logisch. Men zegt daarin: de buitenlandsohe concurrentie is van de ruim 1 600 000 arbeiders eenig belang zouden kunnen zoo groot, geeft ons nu 15 pet. invoerrechten, dan komt onze hebben bij protectie, en dan moet ik nog aannemen, dat industrie er beter voor te staan. het voordeel, hetwelk door protectie op die industrieën drupMijnheer de Voorzitter! Wie zal dat ontkennenP Men kan pelt, voor een deel ten goede komt aan de arbeiders, waardan een hoogeren prijs vragen. Wie wat te verkoopen heeft, van ik niet altijd zeker ben. heeft altijd liever een hoogeren dan een lageren prijs. Wie Wanneer ik aanneem, dat de zelfstandigen in landbouw, zal ook ontkennen, dat die industrie, op zich zelf genomen, handel en verkeer in evenredigheid veel talrijker zijn dan voordeel zal hebben van die 15 pet. invoerrechten? Dan komt in de industrie, dan worden deze cijfers nog sterker. Bovenechter onmiddellijk de logica er bij en men vraagt: waarom dien komen er nog bij de personen, werkzaam in vrije bedie wel en andere niet? Waarom juist die aardewerk- en roepen, de ambtenaren, de gepensionneerden, enz., een totaal glasindustrie wel en de emaille- en ijzerwaren, die in zeer van ten minste 250 000 menschen, die belang hebben bij het veel gevallen denzelfden dienst doen, niet? En als het huishandhaven van het vrijhandelsstelsel. en keukengerei er bij is: waarom dat wel en de meubelen _ Ik heb er reeds op gewezen, dat het dan ook voor ons land niet? En als wij de meubelen er bij' genomen hebben: waarom uitgemaakt is, dat de groote massa van protectie niets moet die wel en de huisbetimmering niet, die daaraan toch ver hebben. Dat is herhaaldelijk uitgemaakt. Wii zijn een vrijwant is? Als de huisbetimmering er bij gekomen is, waarom handelsland geworden en ik geloof, dat daarmede ons land dan de rest niet? Waarom de woning wel en de kleeren niet? gebaat is. En waarom de kleeren wel en de voeding nietP Ik wil vragen: beeft dit ook invloed op den toon, die wordt Wij komen zoo logischerwijs op bet geheele terrein. De aangeslagen en camoufleert men de protectie door het zoo logica brengt ons van het eene in het andere. voor te stellen, alsof het alleen gold een technische herziening Zoo komt ons het protectionisme eigenlijk alleen dan en een beetje fiscale versterking van de middelen? Waarom logisch en aanvaardbaar voor, wanneer het algemeen is, verdedigt men zich zoo hevig tegen het verwijt van protecwanneer dan ook alles beschermd wordt. Dan moet men tionisme, indien men innerlijk niet overtuigd was van de echter ook afstand doen van het internationale verkeer. Dan schadelijkheid er van of van het feit, dat het Nederlandsche moet men ook niet probeeren er exportindustrieën op na te volk niets er van moet hebben ? houden of aan handel denken. Dan is denkbaar een protecHet oorspronkelijk wetsontwerp werd nog op deze wijze tionistisohe Staat met afgesloten grenzen. verdedigd: de geschillen zijn zoo talrijk en wat dat betreft, Wie daarnaar haakt, laat hij protectionist zijn maar ik krijgt men nu een groote verbetering. Veel ophef werd daargeloof, dat het zoo'n geweldige onzin is, in Nederland er bij gemaakt van dat .toonbankartikel". Wii hebben vroeger naar te streven, dat het niet eens noodig is, er verder een gehad een blanco-artikel, dat heette de grootste vinding van woord over vuil te maken. de toenmalige eeuw; wij hebben nu een toonbankartikel, dat Mijnheer de Voorzitter! I n Nederland doet protectionisme misschien ook dergelijken roem zal verwerven. Het is wel schade aan het economisch leven. Bij de behandeling van een beetje zonderling om te hooren, dat doodkisten een toonhet Schoenenwetje heb ik er al op gewezen en met cijfers bankartikel zijn en als zoodanig worden belast. aangetoond, dat slechts een betrekkelijk kleine minderheid Wij komen er evenwel absoluut niet meer uit na de in Nederland door protectie gebaat kan zijn. Laat ik dat wijzigingen, die aangebracht zijn, en nu wij weder de verthans nog eens herbalen met nieuwere cijfers. Wij hebben schillende rechten van 5 pet. en 8 pet. hebben en de groepen in het Maandschrift voor de Statistiek van 30 Augustus 1924 meer door elkander loopen. voorloopige cijfers gekregen over de beroepstelling van drie Intusschen, ik ben op dit gebied geen technicus en ik heb jaar geleden. Die cijfers betreffen alleen diegenen, die in niet de pretentie, dat ik op al die verschillende industrieën dienstbetrekking zijn, dus alleen arbeiders en arbeidsters, kijk heb, maar ik mag wel zeggen, dat, zooals wij ook in werkzaam in de verschillende takken van bedrijf. Wij zien onze Nota gezegd hebben, in kaar eersten vorm de voorgedaar dan, dat in de industrieele bedrijven werkzaam zijn 849 173 personen, in den landbouw 404 139, jacht en visscherij stelde technische herziening ons inderdaad sympathiek leek en een vereenvoudiging en daardoor een verbetering toe14 389, handel 149 373, verkeer 210 237, krediet- en banksoheen. Maar door het verschil in rechten, dat er later weer wezen 42 407, dus in de industrieele bedrijven ongeveer is ingekomen, en ook door het nieuwe art. 43 wordt de heele S50 000 en in de niet industrieele ongeveer 820 000 personen. geschiedenis weer veel ingewikkelder dan zij oorspronkelijk Nu staat wel vast, dat de niet industrieele bedrijven niets vóór ons stond. dan schade hebben van protectionisme; niemand zal een Op mijn tweede vraag: is het wetsontwerp protectionisgeval kunnen construeeren, dat een van deze groepen voordeel van protectie zou hebben. Aan landbouwprotectie denkt tisch en is dat dan niet verwerpelijk voor de economische b.v. niemand op het oogenblik; de landbouw zelf is daarvan ontwikkeling van ons land, moet ik dus een bevestigend genezen, hoewel die wel eens protectiekoorts heeft gehad. antwoord geven. Een enkel woord over de internationale positie. Die inierDe heer Braat b.v. is een van de vurigste vrijhandelaren en nationale positie is in dezen tijd van veel grooter belang dan beter type van den Nederlandschen boer kunnen wij toch ooit vroeger. Een gewoon propagandamiddel van proteeniet hebben. tionisten is, te zeggen: Och, kijk eens naar het buitenland, Bij de industrieele bedrijven staat het zoo, dat groote men heft daar overal zooveel hooger invoerrechten, en men industrieën niets van protectie moeten hebben; ik noem b.v. leidt daaruit dan af, dat wij leven in een protectionistisch tle diamantindustrie, wel niet zoo groot, maar toch belangtijdperk en dat, wie met de ontwikkeling wil meegaan, er nu rijk. De bouwbedrijven; zou men daar een bedrijf kunnen eenmaal aan moet meedoen. Dat is wel niet het standpunt nanwijzen, dat belang heeft bij protectie? Dan de groote van de Begeering, maar zij verschuilt er zich toch ook firoep van menseben, werkzaam in wasscherij- en reiniging?ichter. Ik meen, dat die verhooging van invoerrechten in hedrijven, nl. ongeveer 20 000, terwijl daarin nog 60 000 vele landen op dit oogenblik het gevolg is èn van den finan•itlfstandig werkzaam zijn, meestal kleine menschen. In de eieelen nood èn van de economische ontreddering, waardooi' 3er-, steenkool" en turf bedrij ven, waarbij 44 000 personen de internationaal-economische verhouding-en nog protecIntrokken zijn, zal wel niemand heil zien in protectie. Dan
125 6de VERGADERING. — 16 OCTOBER 1924. 66.
iVastatelling eener nieuwe Tariefwet.
(TlieRen.) tionistisch zijn, terwijl de politieke verhoudingen binnen betrekkelijk korten tijd die protectionistische ontwikkeling onmogelijk zullen maken. Immers, als er één feit uit den na-oorlogschen toestand door ieder, die zich met economische zaken bezighoudt, als juist erkend moet worden, dan is het dit, dat het leven van één natie op zich zelf onmogelijk is, dat de eene van de andere afhangt. Dat is nooit zóó duidelijk geworden als op dit oogenblik. AVij zien het op ieder gebied. De economische verhouding tusschen Frankriik en Duitschland — dat zijn toch wel politiek de scherpste tegenstanders, die men zich denken kan — is op het oogenblik zoo levendig, dat bet spoorwegverkeer tusschen beide landen sterker is dan ooit te voren, en ik heb dezer dagen in Fransche bladen cijfers gezien, die een steeds sterker worden van het internationale verkeer duidelijk aantoonen. In die richting gaat de ontwikkelng en die verdraagt zich niet met het opwerpen van hooge slagboomen van dezen aard. Zelfs een, men zou kunnen zeggen economische almacht, als de Vereenigde Staten heeft behoefte gevoeld om niet alleen te staan. Het Dawes-akkoord is ten slotte een Amerikaansch product en wij zien hoe Amerika het leeuwenaandeel neemt in de Duitsche leening. De Amerikanen zijn geen nentimentsmenschen, zij doen dat niet uit ethische gevoelens, maar omdat zij zien en voelen, dat de economische opleving van het eene land behulpzaam is aan de economische opleving van het andere. Tusschen Frankrijk en Duitschland zijn de economische betrekkingen levendiger dan ooit. In Engeland gevoelde men zich juist onlekker om een zeiker economisch isolement, waarin men verkeerde, en daarvan is het Engelsch-Russiseh verdrag het gevolg. Men doet die dingen niet uit een soort liefhebberij, maar alleen uit behoefte aan internationale markten welke in alle landen wordt gevoeld. De Russische politiek heeft nog duidelijker bewezen, dat de een den ander niet kan missen. Dit is het verloop in de groote landen en nu behoeft men niet te vragen hoe het staat met de kleine, die er tusschenin leven en nog meer behoefte hebben aan internationaal verkeer en internationale economie. De internationale economie zal op den duur de slagboomen moeten omverwerpen. Het tegen elkander opjagen zal niet kunnen doorgaan en als slagboomen moeten worden omvergeworpen, isi het veel beter, dat men er geen heeft, omdat zij anders op dat moment de economische structuur van een land in de war brengen. Willen wij niet voor die nieuwe economische moeilijkheden komen te staan, dan moeten wij onze invoerrechten niet verhoogen. Het is onnoodig en het is schadelijk op dit oogenblik, maar het is bovendien gevaarlijk voor de toekomst, want de economische feiten zijn nu eenmaal lastige dingen. De Minister heeft ervaren bij »ijn pogingen om de 5 pet., welke van een aantal artikelen werd geheven, af te schaffen, welk een beweging dat meebrengt. Stel u eens voor, dat wij die 8 pct.-heffing en de vrij groote bescherming, welke daarin schuilt, laten doorwerken en dat er een oogenblik komt, dat wij een anderen koers moeten inslaan, dan komen wij in groote moeilijkheden, terwijl er een groot voordeel in ligt, dat men met zijn invoerrechten lager is dan in het buitenland. Ik ben blij, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken in de Memorie van Antwoord heeft medegedeeld, dat het sluiten van handelsverdragen op den voet van de meestbegunstiging mogelijk is gebleken, ook zonder hoogere rechten, omdat daarmede een van de redenen, om die richting uit te gaan, is vervallen. Met de goede ontwikkeling van internationale verhoudingen is dit wetsontwerp in strijd. Thans mijn laatste punt, nl. dit wetsontwerp als belasting, waarbij ik tevens over onze eigen Nota een enkel woord zal moeten zeggen. De Memorie van Antwoord zegt op bladz. 4, dat het bestaande tarief het vrij duidelijke beeld van een verbruiks- en een verteringsbelasting vertoont, en op bladz. 6 herhaalt zij dat wat breedvoeriger en zeg^t zij: ,,dat de werkgevers van 1862 en 1877 het tarief, voor zoover de ingevoerde goederen aangaat, inderdaad hebben willen maken tot een verbruiks- en verteringsbelasting met:
a. _ een hooger invoerrecht voor de enkele artikelen, die in hoofdzaak worden gebruikt door het meer weigestelde deel der bevolking, en b. vrijstelling van algemeene voedingsmiddelen en van artikelen, die hoofdzakelijk door den minder kapitaalkrachtige worden gebruikt. Met dit karakter van de bestaande wet komt dat v»n het ontwerp geheel overeen." Mijnheer de Voorzitter! Dat is immers niet waar! Noem nu eens. Excellentie, uit het geheele tarief één artikel, dat in hoofdzaak gebruikt wordt door de meer welgestelden en waarvoor hooger invoerrecht wordt betaald. Ja, u kunt er één noemen, nl. automobielen, maar daaronder vallen ook de vrachtauto'*, noodig voor het bedrijfsleven. Zeker geldt het niet voor het paarden- en het bevroren vleesch, want zelfs dat blijft belast en wordt ten deele zwaarder belast. Verder niets. Het is niet waar, dat in het ontwerp dat voor ons ligt, vrijgesteld zijn algemeene voedingsmiddelen en artikelen, die hoofdzakelijk door de minder kapitaalkrachtigen worden gebruikt. Welke artikelen zijn het dan, die in hoofdzaak door minder kapitaalkrachtigen worden gebruikt en die daarom zijn vrijgesteld? Ik zou het wel eens willen weten. Ik heb ze niet kunnen vinden. Ten deele blijven zelfs voor paardenvleesch en bevroren vleesch dezelfde invoerrechten gelden en ten deele worden zij verhoogd, en dat is zelfs niet goed te praten met den accijns. De Minister zal zeggen: invoerrecht van vleesch is noodig om den accijns te equivaleeren. Maar op varkensvleesch en schapenvleesch ligt geen accijns in ons land. De oorzaak daarvan is, dat men het beschouwt als volksvleesch voor de groote massa. In den loop der tijden is dat wel wat veranderd, maar op het platteland is het nog wel zoo en is het varkensvleesch nog wel het volksvleesch, terwijl het in de steden even duur is als ander vleesch. Voor schapenvleesch geldt hetzelfde. Men heeft bij het maken van de Accijnswet bedoeld het vleesch, dat de onbemiddelden gebruiken,, vrij te laten. Maar het bevroren vleesch is in minstens even sterke mate volksvleesch. Ik hoop de gelegenheid te hebben om bij een amendement, wanneer de Kamer ten minste niet afkeerig is van elke verbetering van de wet, haar in de gelegenheid te stellen deze bepaling te doen wegvallen. In het ontwerp worden dooreengegooid producten en gereedschappen als naaimachines, naalden, spelden, borstels, kwasten, scharen, messen, schoppen, hooivorken. Die worden alle met het volle invoerrecht belast. Er is geen sprake van, dat wij te doen hebben met een vrijstelling van productiemiddelen, want knoopen. haken en oogen, krijt enz., moeten alle als halffabrikaten worden beschouwd, al zijn zij over de toonbank verkrijgbaar. Knoopen kan men in een winkel koopen, maar wat kan men doen met één knoop alleen ? Al deze zaken worden eenvoudig met afgewerkte producten dooreengegooid. Zoo worden de eenvoudigste en duurste kleeren, manufacturen, meubelen en tafelgerei gelijk belast. Er is geen sprake van, dat de artikelen, die in hoofdzaak door de minder kapitaalkrachtigen worden gebruikt, zouden zijn vrijgesteld. Amendeering is bijna onmogelijk, maar de voorstelling, dat hoogere invoerrechten worden geheven• op artikelen, die door de meer kapitaalkrachtigen worden gebruikt, en dat die van de minder draagkrachtigen zijn vrijgesteld, is, ik zal het fatsoenlijk zeggen en daarom in het Fransch, Ie contraire de la vérité. Over een verbruiks- en verteringsbelasting als daar omschreven wordt, handelt onze Nota; dergelijke verbruiks- en verteringsbelasting is daarin uitgestippeld. Nu wordt deze bestreden op biadz. 7 en 8 van de Memorie van Antwoord. Ook de heer Oud heeft eenige critiek op de strekking dier Nota uitgeoefend. Hij zeide: wanneer men zelfs van weeldeartikelen belasting heft bij wijze van invoerrecht, oefent men daarmede toch protectie uit. Wij hebben dat volkomen beseft, en als consequentie aanvaard. Wij hebben ons op dit standpunt gesteld: wij willen op dit oogenblik, bij de bestaande verhoudingen, niet streven naar verlaging van invoerrechten,
126 6de VERGADERING. 66.
(Vliegen.)
Vaststelling eer
15 OCÏOBER 1924. nieuwe Tariefwet.
(Vliegen e. a.)
behalve bij de artikelen, waarmede de Regeering zelf kwam; De moeilijkheid, die hierin gelegen is, kan bovendien zoo wij willen de tegenwoordige inkomsten uit bet tarief behounoodig nog worden verminderd door een tusschenrecht. Gcden, maar willen niet medewerken om volksartikelen (ieder steld eens, dat het zoo moeilijk is een grens te trekken, weet. wat daaronder wordt verstaan) duurder te maken, door omdat er zooveel ligt tusschen het volksartikel en het weeldeden invoer te belemmeren; wij willen wel eenig meer geld artikel, dat men het niet weet, dan kan men door een tusuit het tarief halen, maar dan alleen uit de weeideartikelen. schenrecht, door het verschil te deelen, een oplossing vinden. Nu hebben die weeideartikelen voor een zeker deel een heel De Regeering wil dien weg niet op, wij hebben de macht eigenaardig karakter: dat het er niet op aankomt hoeveel zij niet, om haar dien weg op te dringen, maar in elk geval kosten. Zoo bijv. costuums voor dames uit zeer rijke kringen is haar weg een verkeerde weg, dien wij niet op willen, — ik had haast gezegd: hooge kringen, maar dat is niet noodien het Nederlandsche volk niet op wil, én die alleen door dig, en ook de costuums zijn dikwijls zeer laag. Wanneer j overrompeling opengebroken is, wanneer dit wetsontwerp men op die costuums, die uit Parijs en dergelijke plaatsen wordt aangenomen. Wij doen niet mee, aan welken maatkomen, 10 of 12 pet. legt, ze worden toch gekocht. Of dat | regel ook, die stijging van levenskosten meebrengt, en dat soort costuums, ook als ze binnenslands worden gemaakt, wat doet dit wetsontwerp zonder eenigen twijfel. duurder wordt, kan mij geen steek schelen. Op dat eenvoudige Wij staan hier voor de moeilijkheid, om met de rechterstandpunt hebben wij ons gesteld. Hetzelfde geldt ook voor zijde, die in dezen tijd een geweldig machtsbewustzijn heeft, luxe-meubelen enz., inderdaad zit er eenig protectionisme in over deze zaak te delibereeren. Men heeft daar het gevoel: — maar zóó verwoede principieele vrijhandelaren zijn wij ach, wij doen wat wij willen, wie doet me wat? Wanneer niet, dat wij iets niet willen, alleen omdat het protectie is. dat de stemming is, kunnen wij er niets aan doen, maar ik Tegen onze Nota polemiseert de Minister in de Memorie bezweer de Regeering en ik bezweer de Kamer: met dit van Antwoord op een wijze, die op mij nu eens geheel geen wetsontwerp gaan wij een verkeerden weg u i t ! Het blijft indruk maakt. Hij zegt: van de onvermengde weeideartikelen niet bij die 15 millioen! Hier wordt in het algemeen in een is niet veel te halen; van de meeste artikelen van weelde richting gestuurd naar duurder levenskosten; het is den bestaat de soort ook in goedkooper vorm: ringen, blouses, last, die drukt op de menschen, die op het oogenblik reeds poppen, enz., deze zijn niet uit elkaar te houden. Dat moet op het minimum leven, verzwaren meuwe slagboomen opnu het beslissend argument zijn om ons systeem op zijde te werpen tegen een goede ontwikkeling van ons economisch zetten, en dat bij een wetsontwerp, waar men op honderd leven. Wie daaraan mee wil doen, wij niet! plaatsen absoluut willekeurige grenzen trekt! Hier prijsgrenzen, bijv. bij de schilderijen. Een schilderij De heer van Gijn: Mijnheer de Voorzitter! Wij verkeeren van minder dan f 5 is aan invoerrecht onderhevig, een duurbij dit wetsontwerp weder, evenals een jaar geleden, in de dere is vrij. Wie die grens van f 5 heeft uitgevonden, weet moeilijkheid te moeten spreken over een maatregel van ik niet, maar als er nog sprake kan zijn van willekeur bij groote financieele beteekenis, vóórdat de behandeling van het trekken van grenzen, weet ik geen voorbeeld, dat erger is. de begrooting, speciaal de algemeene beschouwingen, ons in In andere gevallen heeft men gewichtsgrenzen. Dit laatste staat gesteld hebben, ons nader te oriënteeren omtrent den is zelfs het geval bij naaimachines. Voor een Naaimachine, financieelen toestand. Waartoe zal de opbrengst van deze die 20 K.G. weegt of minder, moet betaald worden, een, die tarief sverhooging dienen? We hebben er afvier verschillende zwaarder is, wordt als hulpmiddel voor de industrie aangeantwoorden op gehad, te beginnen met de Memorie van merkt en is vrij. De absoluut willekeurige gewichtsgrens Antwoord op hoofdstuk I , in Januari 1924, toen het zeer begint al bij post 1 van het tarief: adresseer- en stempelpositief klonk, dat deze tariefsherziening moest dienen om machines: betaling, als zij lichter zijn dan 100 K.G. Bij sommige te hooge belastingen te kunnen verlagen, om te caoutchouc, post 28, hangt het af van het gewicht van hét eindigen met de jongste Millioenennota, waarin even beslist stuk, en zoo zeker is men van zijn zaak en zoo secuur worden wordt gezegd, dat het tarief moet strekken tot dekking van die grenzen getrokken, dat in het oorspronkelijke wetsonthet tekort. Toen het tarief werd ingediend, was nog bij het werp het stuk 200 K.G. moest wegen om vrij te zijn, terwijl publiek de indruk overheerschend, dat de opbrengst zou in het gewijzigd wetsontwerp dat gewicht tot 100 K.G. is dienen voor dat speciale doel: verlaging van sommige belasteruggebracht. Men heeft het in eens gehalveerd, zoo secuur tingen. Ik durf wel zeggen, dat, als dit ontwerp niet dadelijk weet men in het systeem van den Minister de grenzen te een sterke oppositie in den lande heeft ontmoet, zulks voor trekken. Hoe is het nu mogelijk, zou men zeggen, dat dezelfde een deel daarvan komt, dat velen wel wat over hun kant Minister geen behoorlijke, aannemelijke grenzen zou weten wilden laten gaan, als er door tarief sverhooging de mogelijkte trekken tusschen weeideartikelen en volksartikelen. Zelfs heid ontstond, andere belastingen die alle kapitaalvorming de lengte van de zuigrietjes, waarmede men gewoonlijk kwast tegengaan en alle spaarzucht dooden, verlaagd te zien. of limonade drinkt, dient als grens tusschen belaste en niet Helaas, ze zullen bedrogen uitkomen, want, gelijk bij meer belaste artikelen. Het adres van den Nijverheidsraad staat belangrijke punten ter zake dit belastingonderwerp het geval vol van voorbeelden, waarin de grens geheel willekeurig is, is sedert de indiening de wind uit een gansch anderen getrokken is. Ik beweer, dat de grens tusschen weeldeartikehoek gaan blazen. Deze tariefsverhooging strekt nu, blijkens len en volksartikelen wel te trekken is en de bezwaren in dat de Millioenennota, om het tekort te dekken, en wiji het opzicht van de Memorie van Antwoord hebben niet al te veel tekort reeds vanzelf aanmerkelijik meevalt, kan men ook om het lijf. Bij een aantal artikelen kan men wel degelijk gerust zeggen, dat tariefsverhooging eigenlijk doorgedreven de grondstof als maatstaf aannemen. Bij meubelen bijv., een wordt niet om belastingen te kunnen verlagen, maar opdat zeer belangrijken post, kan men toch zeker onderscheid'made bezuinigingen aanzienlijk geringer zouden kunnen zijn ken tusschen meubelen, die vervaardigd zijn van eikenhout dan aanvankelijk beloofd werd. of mahoniehout, dan wel van gewoon vurenhout. Ook bij W a t is de toestand? Verleden jaar, vóór de Vlootwetkleeren zijn er een aantal kenteekenen, maar vóór alles kan crisis, verwachtte de Minister, behoudens maatregelen voor de waarde als maatstaf dienen. Zeker kan men bereiken, dat 1925 een tekort van 140 millioen. Daarbij was verondersteld, het goedkoopste, het volksartikel, vrij blijft van verhooging. dat de middelen nog 19 millioen zouden zakken. Dat tekort Wij hebben ons niet op het standpunt gesteld in onze Nota, zoude worden gevonden voor 30 millioen, dus voor 21,5 pet., dat alles, wat in een arbeidersgezin wordt gebruikt, vrij zou door nieuwe belastingen. Later kregen we in de Memorie moeten blijven, maar wel alles, wat men gebruiken moet. van Antwoord al een eenigszins ander beeld. Het tekort werd Zonder twijfel is er ook hier en daar in de arbeiderskringen 10 millioen lager geraamd, dus op 130 millioen, wegens vergebruik van luxe-dingen. Wanneer in een gezin heel veel moedelijk wel wat meevallen van de middelen en de dekking koekj es en banket worden gegeten en wanneer' die worden door nieuwe belastingen, 10 millioen hooger, dus op 40 milingevoerd, dan zou daarop voor mijn part een recht mogen lioen, wat nu dus al 31 pet. van het tekort werd. Dat was heel liggen, maar niet op wat noodzakelijk is voor het leven, en véél, gelet op het feit, dat de Minister als Kamerlid had dat laatste gebeurt in het wetsontwerp wel. gezegd, dat wij geen nieuwe belastingen konden verdragen.
Vel 34.
127
Tweede Kamer.
6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66. Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(van Gijn.) de Voorzitter! Den Minister is het bekend, dat de aankonRekening houdende met de moeilijke taak van den Minister, diging der plannen om een middel tot verlaging der bekon men er zich, zij het dan ongaarne, eenigszins bij neerlastingen, die haar draagkracht alleen in het inkomen of leggen. Maar iedereen zal wel gedacht hebben: als nu toch, vermogen zoeken, te vinden in een technische en fiscale tegen alle verwachtingen in de bestaande middelen nog tariefsherziening, mij niet al te zeer heeft verschrikt. Het eens flink mochten medevallon, dan zal wel de belastingheeft mij alleen getroffen, dat die aankondiging kwam van verhooging het eerste zijn, wat daardoor komt te vervallen. iemand, die zich „niet dogmatisch vrijhandelaar noemt" en IJdele hoop! De Minister becijfert nu in zijn Millioenenwiens sj'mpathie voor den vrijhandel door zulk fatsoenlijk nota, dat het tekort in 1925 waarschijnlijk overwonnen zal schelden op den principieelen vrijhandelaar in hooge mate zijn. Een groote rol daarbij speelt het medevallen van de suspect werd, wat dan ook gebleken is juist te zijn. Als een opbrengst der bestaande middelen. In plaats, dat ze voor denkend mensch zijn medemensch bij een of ander onder1925 nog omstreeks 10 millioen lager moesten worden gewerp voor dogmaticus uitmaakt, zeg dan maar gerust, dat raamd dan in 1924, kunnen ze omstreeks 20 millioen hooger hij zelf de betrokken beginselen in 't geheel niet deelt en worden geraamd, een meevaller van 30 millioen dus. Wie dat hij geen logische redeneering er tegenover kan zetten, nu echter daaruit de slotsom zoude willen trekken, dat de anders zouhij niet met scheldargumenten komen. nieuwe belastingen van 40 op 10 zouden zijn teruggebracht, Als Minister de Geer zulk een technische herziening had die vergist zich. De nieuwe belastingen, inclusief deze tariefsaangekondigd, zou ik er niet bang voor zijn geweest, want verhooging, zijn maar 8 millioen lager geraamd dan verleden op zich zelf acht ik het niet onjuist, dat men tracht wat jaar in tweede instantie en nog 2 millioen hooger dan vermeer uit het tarief te krijgen zonder bescherming. leden jaar in de Millioenennota. Zoowat 80 pet. van den meeIndertijd heeft Pierson al in zijn boek te recht verkondigd, valler in zake de bestaande belastingen komt, als ik het dat het bedrag van iemands inkomsten of vermogen op zich zoo mag uitdrukken, ten goede aan de bezuinigingen, zelf en alleen geen goede maatstaf is ter bepaling der d. w. z. de bezuinigingen worden zooveel minder. Ik meen draagkracht. dus het volste recht te hebben te zeggen, dat ten slotte deze Ik durf wel beweren, dat, wanneer er een paar duizend tariefsverhooging strekt om zooveel minder te behoeven te menschen zijn met een inkomen van f 5000, zij toch allen bezuinigen dan aanvankelijk was in het uitzicht gesteld. door de omstandigheden een andere draagkracht hebben. Dat is nu eerst sedert half September gebleken en ik ben Daarom betoogde Pierson ook, dat men ze ten deele moest overtuigd, dat, ware dit vroeger duidelijk geworden, menigtreffen door inkomsten- en vermogensbelasting en ten deele een zich sterk tegen dit ontwerp zoude hebben uitgelaten, door verteringsbelasting. Wanneer die tegenstelling gemaakt die nu zich maar niet over de zaak heeft uitgelaten. Het is wordt van inkomsten- en verteringsbelastingen, zegt men hiermede, als met het aanvankelijk vrijstellen van een gewoonlijk: de yerteringsbelasting is een belasting van de aantal posten, dat nu nader in hoofdzaak is vervallen. Die arbeiders en de inkomsten- en vermogensbelasting is er een vrijstelling heeft ook een aantal menschen met het ontwerp van de rijken. verzoend. . , Wanneer ik evenwel die tegenstelling maak, doe ik dat Ook dit motief is nu vervallen. Die vrijstelling heeft inderabsoluut niet in dien zin, dat ik een opschuiving van belastijd gemaakt, dat men een aantal menschen niet gemakkelijk ting van de eene groep naar de andere wensch; ik wil denin beweging kon brengen tegen het tarief, maar die v n i zelfden druk op verschillende kringen, maar binnen die stelling bestaat niet meer. Het publiek kan niet zoo gauw kringen een regeling om menschen met b.v. f 5000 inkomen, volte faces maken als de Regeering. Als men bij de meerdermaar met zeer verschillende draagkracht, verschillend te hteid van de inwoners van Nederland eens kon nagaan wat treffen, gedeeltelijk door inkomstenbelasting, gedeeltelijk zij meenen, dat wij op het oogenblik bespreken, ben ik er door verteringsbelasting, waardoor men in hooge mate met zéker van, dat het'antwoord zou zijn: een technische herde verschillende draagkracht kan rekening houden. Ik meen, ziening van het tarief, waarbij een aantal vrijstellingen dat het tarief van de verteringsbelasting een onderdeel uitplaats hebben, en een herziening van het tarief voor meer maakt. opbrengst en belastingverlaging. Ben ik dus in beginsel niet tegen de zaak, zooals zij daar Het publiek is dus nog verkeerd ingelicht. Deze manier ligt is zij toch voor mij onaannemelijk. van doen van belastingheffing, een technische herziening De Minister hecht er buitengewoon veel waarde aan, dat om hinderlijke belastingen te verlagen, en ten slotte een ziin bedoelingen zuiver fiscaal zijn, en daarom wil ik beontwerp behandelen, dat daarvan niets meer weg heeft, vind ginnen met hem op dien zuiver fiscalen weg te volgen, het ik geen mooie wijze om belastingen te maken, en ik vind daar latende of het juist is, dat zijn bedoelingen, althans het doorjagen van dit ontwerp een onbehoorlijke wijze om zijn voorstellen, zuiver fiscaal zijn. het Staatsblad van nieuwe wetten te voorzien. Voldoet dit wetsontwerp aan j.uiver fiscale eischen? Een Toen wij ons 18 September tegen dat doorjagen hebben allereerste eisch van elke belastingwet is toch wel, dat van verzet, zijn zeer krachtige argumenten aangevoerd, maar de datgene, wat ten gevolge dezer wet uit de zakken der burgers rechterzijde heeft eenvoudig gezegd: praat maar toe, wij komt, een overwegend percentage komt in de zakken van hebben de meerderheid. Zij liet de verdediging heelemaal den Staat. aan u over, Mijnheer de Voorzitter, en zij hebben over het Men pleegt dat te noemen: ,.zorg dat de heffingskosten geheele land zeer sterk den schijn gewekt, alsof u niet de laag zijn". Maar dan moet men toch die heffingskosten ditonpartijdige President was, maar een spreekbuis zijt van de maal in zeer ruimen zin nemen, want daaronder wordt gerechterzijde, die zelf bij dergelijke gelegenheden Hever den woonlijk slechts verstaan datgene, wat aan ambtenaren mond dicht houdt. Dat moet u, Mijnheer de Voorzitter, weggaat. Daarom gaat het intusschen niet alleen, maar het dunkt mij, in de eerste plaats de rechterzijde in hooge mate gaat om het volle verschil tusschen hetgeen door de burgerij kwalijk nemen. meer betaald wordt en hetgeen in werkelijkheid in de schatWij dienen ons echter bij deze onbehoorlijke behandeling kist komt. neer te leggen en kunnen alleen hopen, dat de Regeering in j Wij weten allen, dat een invoerrecht, dat in eerste instantie één opzicht rationeel zal zijn en dat zij zal doen wat de door den importeur in klinkende munt wordt betaald, ten E u n e r van Koophandel in Amsterdam van den begin af slotte druilt op en betaald wordt door het groote publiek, dat heeft aanbevolen, dat zij, met andere woorden, bij dit wetsin laatste instantie het invoerrecht draagt. ontwerp zal doen wat bij de thee- en bierbelasting is mislukt, Wanneer men naast elkaar wil stellen wat de burgerij opmaar wat de Regeering bij de rijwielbelasting wel heeft offert en wat de fiscus krijgt, dan moet men dus naast elkaar gedaan, nl. aan een wet maar een tijdelijk karakter te geven. stellen wat door de inwerkingtreding van de wet door het Wat de heer Oud daarvan ook moge zeggen, het is toch, publiek voor allerlei artikelen meer betaald wordt en wat de naar ik meen, beter, dat wij bijv. over drie jaar weer kunnen fiscus meer ontvangt. Of de kosten van de heffing naar de zien in hoeverre er geld noodig is, en of dit op deze of oj> ambtenaren gaan of, zooals bij een tarief het geval kan zijn, andere wijze moet worden gevonden. voor een deel naar een groep producenten -vorden geschovpn, Ik zal mij verder tot het ontwerp zelf beperken, Mijnheer doet in dit geval niets ter za1 Handelingen der Staten-Generaal. — Ib .4—1925. — I I .
128 6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(van Gijn.) Zuiver fiscaal gezien, voldoet nu dit belangrijke voorstel niet aan do allermatigste eischen. Er zal bij een groot aantal artikelen een groot verscbil zijn tusschen wat de verbruiker meer betaalt en wat meer in de schatkist vloeit. Als er meer wordt geheven van artikelen, die ook voor een deel in het binnenland gemaakt worden — men heeft becijferd, dat er in dit geval zaken zijn, die in het tarief voorkomen tot een bedrag van 7^ millioen aan meerdere inkomsten — dan worden ook die binnenslands gemaakte zaken duurder. De in het binnenland gemaakte waren zullen evenveel of nagenoeg evenveel in prijs stijgen als de buitenlandsohe waren. Natuurlijk zijn hierop ook uitzonderingen. Wanneer bijv. de Minister — ik zal het onderwerp niet noemen, omdat het minder smakelijk is — van een artikel 50 pet. invoerrecht heft, zal daardoor die zaak niet 50 pet. duurder worden, maar zal allicht het gevolg zijn, dat de invoer uit het buitenland heelemaal uitgesloten is en de Nederlandsche concurrenten onderling zoo concurreeren, dat de prijs niet ten volle met 50 pet. wordt verhoogd. De heer Dnys: Dat is om de nationale indiistrie te bevor'deren. De heer van Gijn: In dat geval gaat het niet om een invoerrecht, maar eenvoudig om een invoerverbod, waarbij peen cent van wat de verbruikers meer betalen in de schatkist komt. "Wat de menschen meer betalen, komt tot de laatste cent in de zakken van de producenten. Het tweede geval, dat het recht niet ten volle op den prijs tornt, is, dat het buitenland zelf een deel van de tariefsverhooging draagt. De ingevoerde zaken worden dan niet met het volle invoerrecht verhoogd en de binnenslands gemaakte dus evenmin. Nu kan ik mij voorstellen, dat wanneer de Minister in Duitschland was, hij zich de illusie had gemaakt, dat de Nederlandsche producenten, om het Duitsche afzetgebied niet te verliezen, een deel van de kosten van het Duitsche tarief zouden dragen. Dat echter eenig groot land er belang bij zou hebben, den afzet in Nederland niet te verliezen en daarom een deel van het invoerrecht zou dragen, door een deel van de prijzen af te nemen, is een illusie. De heer Snoock Henkcmans: Dat is in het geheel geen illusie. De heer van Gijn: Geef u er dan maar voorbeelden \ a n . Het is niet dubieus, dat in 99 van de 100 gevallen de Nederlandsche producent van een artikel de volle invoerrechten op den prijs zal zetten. En bij een invoerrecht van 3 pet. méér zal de consument allicht 4 pet. meer moeten betalen, terwijl bij een nieuw invoerrecht van 8 pet. de consument vaak 10 pet. meer zal moeten betalen aan den binnenlandschen roducent. De schatkist krijgt dan maar een deel van wat de urgerij meer betaalt. Laat ik als voorbeeld nemen de textielgoederen. Volgens een protectionist van zuiveren bloede wordt in Nederland ongeveer voor 200 millioen aan binnenlandsche textielgoederen gebruikt, terwijl voor ongeveer 111 millioen aan buitenlandsche goederen verbruikt wordt. Door bijv. 3 pek meer te heffen, krijgt men 3,3 millioen meer voor de schatkist, maar aangezien die 200 millioen door de producenten ook met 3 pet. worden verhoogd — ze steken het heelemaal niet onder stoelen of banken — zal de Nederlandsche natie niet 3,3 millioen, maar 9,3 millioen meer betalen.
E
De heer F r n y t i e r : Dat zijn heel andere goederen. De heer van Gijn: Het zijn wel degelijk dezelfde goederen. Wanneer het ander goed was, is er van bescherming geen sprake, maar dan zouden wij daarvoor geen hooger recht behoeven te krijgen op verzoek van sommige producenten. De zaak staat zoo, dat 9,3 millioen meer door de burgerij zal worden betaald, ten einde 3,3 millioen méér in de sohatkist te krijgen, zoodat 66 pet. in de zakken der producenten
zal vloeien. Als de Minister niet inziet, dat men op die wijze geen belastingwet meer heeft, die er eenigszins mee door kan, dan is het mij niet duidelijlk, hoe de Minister zich het maximum der heffingskosten wel denkt. Bij de textielnijverheid komen die 6 millioen vooi een deel in de zakken van menschen, die het misschien wel graag ontvangen, maar ook voor een deel van de Twentsche fal>rikanten, die heel goed weten, dat dit voordeeltje op den langen duur een nadeel zal zijn, die dusi van zulk een voordeel niet gediend zijn. Wij hebben hier dus een bezuinigingsminister, die 6 millioen uit de zakken der burgerij schudt om die in de zalkken van anderen te brengen, van wie een groot deel op zulk een cadeautje niet eens gestel d i s ! Met automobielen zal dat ook het geval zijn. Wanneer de Minister daarvan 12 pet. heft, waaruit hij 1,4 millioen wil halen, dan kan hij wel nagaan, dat er door het totaal aantal der autoniobielgebruikers een hooger bedrag méér zal worden betaald dan in de schatkist komt. Het resultaat zal wellicht zoodanig zijn, dat ongeveer 1,8 millioen door de gebruikers betaald wordt. Ze betalen daar dan ook weer 20—^25 pet. heffingskosten. De Minister zal zeggen, dat de heffingskosten in engeren zin economisch zuiver verlies zijn en hetgeen in den zak der binnenlandsche producenten vloeit, niet. Dat is waar, ofschoon ilk moet zeggen, dat ze van uit protectionistisch standpunt geen van beide verlies zijn, want als men werkverschaffing het doel acht, dan moet men eigenlijk aannemen, dat alle heffingskosten geen verlie» zijn, al worden er ook maar ambtenaren mede aan het werk gezet. Wie echter zegt: datgene, wat de gebruiker betaalt, doch door den fiscus niet ontvangen wordt, komt dan toch in handen van andere ingezetenen, en daarmede het feit, dat er zooveel tusschen den gebruikerswal en het schatkistschip geraaikt, goedpraat, heeft zijn positie als verdediger van een zuiver fiscaal tarief al opgegeven en is in het protectionistische zog gekomen. Van fiscaal standpunt is .alleen een overhevelen van de zakken der burgers in de schatkist geoorloof d, maar het overhevelen van de zakken der j?;ebruikers in die der fabrikanten heeft met „fiscaal" niets te maken. Het is bijna jammerlijk om aan te zien, wanneer men de stukken leest, hoe de Minister er zich telkens op beroept, dat het fiscaal karakter niet wordt aangetast. De Minister denkt: 5 pet. is fiscaal, l s / 3 maal 5 pet. is dus ook fiscaal. Vooreerst merk ik hiertegen op, dat altijd den vrijhandelaren door de beschermingsgezinden is voorgehouden — de heer Vliegen heeft het nog geciteerd —, dat wij wel degelijk een beschermend tarief hadden. Het is nooit door de vrijhandelaars tegengesproken. Trouwens ook door de Vereeniging van Roomsch-Katholieke Werkgevers en door den heer van de Lande, die zich niet schaamt protectionist te zijn, is het erkend, dat wij een beschermend recht hadden en geen volledigen vrijhandel. Dit is ongetwijfeld waar, wi] gingen allen steeds meer in de richting van vrijhandel, en wanneer wij op dien weg omdraaien, dan gaan wij in de richting van bescherming en komen wij, meer dan te voren, in strijd met het fiscaal karakter van ons tarief. Daarbij is door de vrijhandelaren ook altijd dit or>gemerkt — en m. i. volkomen juist —: een laag tarief, 'van 5 pet. of minder, is relatief niet in die mate beschermend als een hoog tarief, het is relatief minder beschermend. Wanneer wij een tarief hebben van een paar procent, kan men zeggen, dat dit zeer zwak beschermend is, omdat dit kleine voorrecht van den binnenlandschen producent vaak opgewogen wordt door eenigen fiscalen voorsprong van den buitenlandschen. Men kan dan ook gerust zeggen, dat, wanneer men het tarief verhoogt van 5 pot. op 8 pet., er van verdubbeling der bescherming mag worden gesproken. Het wordt tegenwoordig ook door niemand meer tegengeBproken, dat wij een beschermend tarief hebben, en wanneer iemand het tegendeel nog mocht beweren, dan is hem toch het meest bevoegde démenti gegeven door de industrieelen zelf, die met hun gebruikelijke overdrijving gezegd hebben, dat zij ten ondergang gedoemd waren, als de bestaande bescherming verviel. En de Minister heeft dat van
129 6de VERGADERING. 66.
15 OCTOBER 1924.
Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(van Gijn.) hen aangenomen en gezegd: ik «al u de bescherming laten behouden. De Minister erkent dus, dat wij bescherming hadden en dat de bescherming zat in de rechten van 5 pot., die nu worden zullen 8 pet. Nu vraag ik: hoe is het dan in s hemels naam mogelijk te zeggen, dat dit geen meerdere bescherming is ! Dan ken ik geen Hollandsch meer. De bestaande 5 pct.-posten hebben ongetwijfeld altijd voor een deel het fiseaal karakter van het tarief aangetast, en door de verhooging tot 8 pet. zal dat karakter nog erger worden aangetast. I n elk geval, als men iets erger doet, doet men de zaak zelf ook. Ik wil wel zeggen, dat m. i. in het nieuwe tarief de bescherming feitelijk wordt verdubbeld. Men kan natuurlijk altijd in den domme weg volhouden, dat het geen bescherming is. Wij hebben bijv. gezien, dat prof. Kortenhorst zegt: ga gerust tot 15 pet., dat is nog geen bescherming. Misschien heeft prof. Kortenhorst tarieven gezien, waarin invoerrechten van 25 pet. en 30 pet. voorkomen. Ik zou aan den heer Kortenhorst willen vragen, waarom hij niet nog liever spreekt van 50 pot. en dus eenvoudig zegt, dat er nooit bescherming bestaat. Dat is trouwens ook den laatsten tijd meer en meer bedoeling geweest. Ook de Memorie van Toelichting heeft het fiscaal karakter en de bescherming zoo door elkander gehaspeld, dat niemand er meer uit wijs kan worden. Toch is het heel duidelijk, waar de gTens tusschen beide ligt. De heer Oud heeft dat heel juist uiteengezet. Ik geef nog een ander eigenaardig staaltje, hoe men kan trachten een kromme zaak recht te praten. De Nederlander zegt ongeveer: wij erkennen, dat 1 pet. reeds bescherming is, maar 8 pet. is nog geen protectie. Het schijnt wel, dat in vroegere verkiezingstijden is gebleken, d a t ' d e Nederlandsche kiezers het woord ..protectie" erger vinden dan het liefelijk klinkende woord „bescherming , want anders zou men niet trachten hun dergehjken kinderpraat voor te zetten. De Nederlander schrijft verder ook: de bankiers vragen tegenwoordig wel 6 pet. in plaats van 4 pet., waarom zou de Staat niet 8 pet. vragen in plaats van 5 pet.'Dat heeft zoo weinig met elkaar te maken, dat men even goed, ja beter, zou kunnen redeneeren: de Christeli]khistonsche partij had vroeger hier 5 leden en thans 11. waarom zou de Minister van de 5 pot. niet 11 pet. maken? Daarmede zou nog meer samenhang zijn dan met het voorbeeld van die bankiers, want als de Christel ij k-histonsche artij bij de volgende verkiezing 11 leden mocht behouden, en ik bang, dat de 8 pet. spoedig tot 11 pot. zal zijn gestegen. De Voorzitter: Mag ik den geachten spreker in herinnering brengen de goede gewoonte in deze Kamer, om niet met dagbladen in debat te treden ? De heer van Gijn: Dezer dagen is De Standaard toch uit den treure aangehaald. Het blad ; dat ik aanhaal, wordt ook geredigeerd door personen hier in de Kamer aanwezig. Ik beloof u echter Mijnheer de Voorzitter, dat ik niet meer met bladen in debat zal treden. ,,Het fiscaal karakter wordt niet aangetast", is een phrase. Het zwak beschermende karakter wordt verscherpt en men kan zeggen: in plaats van £ beschermend en $ fiscaal karakter wordt het nu } beschermend en £ fiscaal karakter. Ik zou aan den Minister willen vragen, of hij denkt met die phrase, waarmede hij bü de rechtsehe kiezers veel invloed heeft, ook het buitenland te kunnen beetnemen, en of hij meent, dat het buitenland zal gelooven, dat het fiscaal karakter van het tarief niet wordt aangetast omdat de Minister het zegt. Het is zeker, dat men in het buitenland zal zeggen, dat Nederland, dat steeds meer op den weg naar den vrijhandel ging, op dien weg is teruggekeerd. Er is dus geen reden meer voor ons, zoo zal men zeggen, om Nederland langer te beschouwen als een natie, die als economische vriend recht heeft op de clausule der meestbegunstiging. Er zullen nadeelige represailles voortvloeien uit dit tarief en dan zal men het resultaat hebben van benadeeling door het buitenland van onze expe-rtindustrie. Het is wel eigenaardig, dat de ccue zijde van de Kamer, die altijd voor vrijhandel gevochten heeft, zegt, dat dit ontwerp protectionistisch is, en dat degenen, die altijd voor protectionisme gestreden hebben, bijna allen — er zijn Roomseh-Katholieke werkgevers, die eerlijk genoeg zijn om
E
te erkennen, dat het wel bescherming is — beweren, dat dit ontwerp het fiscaal karakter van het tarief niet aantast. De zaak is daarom eigenaardig, omdat de rechterzijde een zeer duidelijk belang heeft om in deze een valsche vlag te hijschen, terwijl de linkerzijde er geen enkel belang bij heeft om een vlag, die gunstig is, voor vijandelijk uit te maken. Dat belang is niet te construeeren. Maar de rechterzijde heeft er in hooge mate belang bij om de zaak anders voor te stellen, want zij weet, dat men in Nederland protectie, als deze zich eerlijk aandient, niet lust. Zij weet, dat men wegens haar protectieplannen de rechterzijde .tweemaal in tien jaar wegriep van de Regeeringstafel, hoe stevig zij daar ook zat. En al zit gij, rechterzijde, er nu nog steviger, gij waagt het niet met een eerlijk protectionistisch ontwerp te komen. Zelfs met een veel zwakker dan dat van Kolkman durft gij niet komen en dan royaal zeggen: hier hebt gij een beschermingsontwerp. Mijnheer de President! Uw poging om een valsche vlag te voeren wordt bedorven De Voorzitter: Ik moet dat afwijzen. IJ zegt: Mijnheer de President! Uw poging om een valsche vlag te voeren. Ik poog geen valsche vlag te voeren. De heer van Gijn: Mijnheer de President! De poging van de Regeering om een valsche vlag te voeren wordt bedorven door lieden als den heer Kortenhorst, die zeggen, dat zelfs bij 15 % nog geen bescherming begint. Waar de rechterzijde zoo iemand in haar gelederen heeft, ziet men hoe ver de camouflage gaan kan. Het eenige nut evenwel, dat die onjuiste voorstelling kan hebben, is, dat men zijn eigen geweten er mede kan sussen, nu men komt met een ontwerp, dat politiek fatsoen tot na de verkiezingen van 1925 had moeten doen terughouden. Nadat dr. Kuyper, die eerst gezegd had — ik citeer uit De Standaard —, „dat Vrijhandel als dogma uit den menschelijken bajerd opgedoken, er is? om de heilige orde te niet te doen en nogmaals op te richten wat God zelf bij Babels torenbouw eerst gevonnisd heeft en toen neersloeg", eenige maanden daarna had gezegd: ,,met die lading gaan wij niet meer in zee", is het Nederlandsche volk gerust geweest. In 1918 en 1922 hebben de protectionisten geen woord gesproken over het tarief, en vele kiezers, die in 1905 en Ï913 de rechterzijde deden vallen om het tarief, hebben haar in 1918 en 1922 zonder vrees gestemd, want Kuyper had gesproken en gij had den meester niet verloochend. Nu kunt ge met fatsoen met niets van dien aard komen dan onder een valsche vlag en al maar herhalende, dat gij geen protectie wilt, zóó vaak dat herhalende, dat zelfs wie eerst geneigd waren u te gelooven, nu toch gaan zeggen: het wordt te vaak gezegd om oprecht gemeend te zijn. Gij hebt van noode de zaak verkeerd te noemen! Wij hebben er niets geen belang bij, de zaak anders te noemen dan ze is. Was er werkelijk geen protectie bij, ik ging als bij andere ontwerpen van verteringsbelastingen met den Minister mee. Wij behoeven, om onze qualificatie waar te maken, niets dan eenvoudig Hollandsch te spreken: ,,5 % voorsprong voor de binnenlandsche industrie is bescherming; acht is meer dan vijf, dus 8 % is grootere beseherming". Dat begrijpt elkeen. Gij daarentegen kunt niets anders doen. dan'herhalen zonder eenig bewijs: ,,het fiscaal karakter wordt niet aangetast". Een bewering, die niet waar wordt door haar 100 maal te herhalen. Dat de bestaande 5 % een bescherming was, dat geeft ge grif toe door opneming van art. 43. En dat 8 meer is dan 5 . en dus 8 een sterkere bescherming is, kunt ge niet tegenspreken. De Minister moet zich wel erg armzalig gevoelen in zijn stelling met valsche vlag, dat hij in de Memorie van Antwoord zelfs botweg weigert op de vraag vrijhandel en bescherming in te gaan. Hij diende dan toch vóór alles aan te toonen, zij het met enkele woorden, dat er hier van bescherming geen sprake is. Soms zegt de Minister voor de variatie: ik bedoel geen bescherming, maar met de bedoelingen van den Minister hebben wij hier niets te maken. Het zoude trouwens wel wonder zijn. als het niet de bedoeling van den Minister was. Want de Minister — hij verraadt het telkens — is innerlijk volbloed protectionist, zoo volbloed als er maar weinigen zijn, al schaamt hij er zich over.
130 6de VERGADEEING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
(Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(van Gijn.) Misscliien rekent hij 'zich zelf vrij handelaar gelijk ook monseigneur Nolens dat doet, die de voorwaarde stelt, dat hij het beginsel slechts wil toegepast zien, als iedereen het toepast. Mijnheer de Voorzitter! Het stellen van die vrijwel onvervulbare voorwaarde is reeds het bewijs, dat men een onvervalsckte oude mercantilist is, die meent, dat het eene volk maar aldoor koopen kan en al zijn geld afgeven en het andere maar aldoor verkoopen kan en eindelijk dan het goud of zilver of wel het papieren gteld, dat hij kreeg, kan opeten. Wie de immers zoo doodeenvoudige waarheid inziet, dat volkeren goederen en diensten ruilen — al moge het den bekrompen industrieel, die uitvoert en alleen naar zijn wissels kijlkt, toeschijnen, dat er waren tegen geld worden geruild —, ik zeg, wie dat inziet, die zal ook inzien, dat elke invoerbelemmering van andere volken automatisch een uitvoerbelemmerin'g bij die volken, dat is een invoerbelemmering bij ons meebrengt en dat wij, door op onze beurt onze grenzen dan weer voor andere waren te sluiten, niets doen dan de nog overgebleven ruil van goederen óók nog belemmeren. Mijnheer de Voorzitter! Die toch zoo hoogst eenvoudige zaak is tot vervelens toe door ons duidelijk gemaakt en ik heb nooit een schijn of schaduw van een weerlegging gezien. Men kan er blijkbaar niets tegen aanvoeren dan die jammerlijke uiting van onlogische hersens, die luidt: dat is goed in theorie, maar niet in de practijlk, een uiting, die, als ik ze een enkele maal hoor van iemand die gfcstudeerd heeft, mij altijd doet denken: een dolktersbul levert toch op zich zelf nog geen vermoeden op voor gezonde hersens. Mijnheer de Voorzitter! Ik wilde dus aantoonen, dat de Minister protectionist is, en ik zal dat doen uit de Memorie van Toelichting. Daarvoor moeten wij echter eerst zuiver stellen, wat men onder een protectionist moet verstaan. Ik geloof, dat ieder, die wel eens een grooter of kleiner debat tusschen een vrijhandelaar en een protectionist heeft geboord, zal toegeven, dat het groote, alles beheerschende verschil hierin is gelegen: een protectionist meent, dat men door invoerrechten op goederen, die binnenslands worden vervaardigd, meer werkgelegenheid schept in het land, terwijl de vrijhandelaar dat tegenspreekt niet alleen, maar zelfs het tegendeel betoogt. Daarop draaien ten slotte alle argumenten uit: krijgt men door een beschermend tarief meer of minder arbeidsgelegenheid. En passant merk ik op, dat wanneer men spreekt van meerdere of mindere werkgelegenheid, men bedoelt bij een gelijlkluidend loonniveau. Door verhooging van de loonen wordt de werkpfdegenheid verminderd, door verlaging van loonen vermeerderd, maar de vraag is hier, wat de invloed van de beschermende rechten is op de werkgelegenheid binnenslands, bij gelijkblijvend loonniveau. Natuurlijk erkent ook de vrij handelaar, dat de bescherming begint met bij de beschermde nijverheid meer werkgelegenlieid te scheppen, maar de vrijhar.delaar voegt daaraan onmiddellijk toe: hiermede gaat gepaard een vermindering van werkgelegenheid op een ander gebied der producten. De meest gewone protectionist kijkt daar niet eens naar, hij let alleen op een enkele nijverheid, maar als hij een enkele maal wat verder kijkt, spreekt hij tegen, dat er op andere plaatsen schadelijke invloeden zijn. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, als wij deze onderscheiding tusschen vrijhandelaar en protectionist aannemen, heeft de Minister in de Memorie van Antwoord zich tot tweemalen toe doen kennen als protectionist. In de eerste plaats heeft hij gezegd: mijn tarief zal, al is dat niet het doel, somtijds werkgelegenheid verschaffen, en later, bij artikel 43, heeft hij nog weer eens uitdrukkelijk gezegd: ik moet die beschermende rechten wel herstellen, want als ik ze liet vervallen, zou daardoor de werkgelegenheid verminderen. De Minister bekent zich dus ten volle als protectionist in den zin, zooals dat overal ter wereld wordt opgevat. Ik had gelegenheid, daaromtrent een proef te nemen. In een hotel in Weenen ontmoette ik Sir George Paish, een zeer bekend Engelschman, bestuurder van de Cobden-club, die, naar verteld werd, daar kwam met een goede boodschap van de City, nl.: ,,als de heeren niet een beetje heel sterk inbinden met hun toltarief, dan geeft de City geen cent krediet
meer aan Midden-Europa". Dat was de boodschap, die hij, naar de couranten zeiden, daar kwam brengen, en mij dunkt, het was een zeer rationeele boodschap. Toen ik dan d_ezen Engelschman, dien ik zeer goed ken, ontmoette, was zijn eerste vraag: well, how with free-trade in Holland? Ik heb toen de proef genomen en gezegd: dat hangt er van af! In Holland zijn wij het er niet over eens. Vertel mij eens, wat is nu voor u de grens tusschen een vrijhandelaar en een protectionist? Hij keek mij eenigszins verbaasd aan, dat ik een dergelijke onnoozele vraag deed, maar hij was zoo beleefd, er op te antwoorden en zeide: ik noem een protectionist iemand, die in een invoerrecht op goederen, die ook in bet binnenland worden geproduceerd, vermindering van werkloosheid verwacht; een vrijhandelaar weet wel beter! Toen ik hem daarop zeide, dat onze Regeering van een dergelijken maatregel wel vermindering van werkloosheid verwachtte, trok hij zijn schouders op en zeide: als het Parlement er ook zoo over denkt, kunnen wij zeggen, dat de zaak van den vrijhandel in Nederland verloren is, dan is Holland om! Helaas moest ik dat erkennen, al is de zaak voor ons op het oogenblik gelukkig nog niet zoo ver heen als Sir Georg meende. Intusschen klopt dat antwoord met hetgeen ik zelf al in mijn aanteekeningen had gesteld als de grenslijn tusschen vrijhandel en protectie. Ik heb met genoegen gezien, dat ook de Kamer van Koophandel in Amsterdam, waarin zeer verstandige koppen, als Ernst Heldring, zitten, heeft gezien, waar in deze de schoen wringt. Terwijl zij in eerste instantie niet zoo sterk tegen het tarief optrad, is het haar na de Memorie van Antwoord duidelijk geworden, dat de Minister protectie wil. Ik lees in haar tweede adres• ,,In hare gevolgen echter, zoo verklaart de regeering, zal de voorgestelde verhooging bijdragen de positie van verschillende bedrijven te verstevigen en werkgelegenheid te bevorderen. Dat de regeering desondanks hare, na die verklaring volstrekt onhoudbare meening handhaaft, dat haar wetsvoorstel uitsluitend eene fiscale strekking heeft, kan bezwaarlijk ten goede komen aan den ernst, met welken hare ontkenning van protectionistische bedoelingen verdient te worden aanvaard." En dan wijst de Kamer er op, dat bij art. 43 nog eens hetzelfde gezegd wordt door den Minister. Ik geloof ook eigenlijk niet, dat de Minister zelf meent, dat hij geen protectionist is. Ik kan niet gelooven, dat hij de grenslijn niet kent. Wie denkt als de Minister, Mijnheer de Voorzitter, die moest zich m. i. schamen, dat hij geen hooge rechten op alles en nog wat voorstelt. Meer werkgelegenheid bij gelijk reëel loon (wat gelijk staat met evenveel werkgelegenheid bij een hooger reëel loon), algemeene welvaartsverhooging dus, dat is toch ons aller economisch ötreven. Als men daarvoor een recept weet in den vorm van bescherming, is men als bewindsman verplicht dat middel bij groote doses toe te dienen, in plaats van steeds uit te roepen: ik wil geen beschermende rechten. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan inderdaad niet gelooven, dat de Minister van Financiën niet zou weten, dat, wat men van een invoerrecht op binnenslands gemaakte goederen verwacht met betrekking tot de werkgelegenheid in het land in zijn geheel, méér dan iets anders beslist over de vraag, of men protectionist is of wel vrijhandelaar. Moest ik inderdaad gelooven, dat de Minister dat niet wist, dan zou ik verstomd staan, dat een zoo onkundige in zake de groothandelspolitieke quaestie zijn handen aan onze proefondervindelijk juiste handelspolitiek durft slaan. Maar ik geloof het niet; de Minister weet eigenlijk heel wel, dat hij protectionist is en dat hij thans protectionistische voorstellen doet, en hij zou wel graag veel verder gaan om méér werkgelegenheid te fokken. Maar hij moet rekenen met het feit, dat protectionisme hier te lande van ouds niet. getapt is (vaak meer uit een gogd instinct der bevolking, dan uit verstandelijke overwegingen) en dat het politiek fatsoen hem belet openlijk beschermende maatregelen root te stellen. Daarom al die pogingen om de zaak onjuist voor te stellen. Mijnheer de Voorzitter! Die opvatting, dat beschermende rechten meer werkgelegenheid doen ontstaan (ik zeg er altijd weer bij: bij gelijk reëel loon), is ook hierom zoo kenmerkend
Vel 35.
131
,f
Tweede Kamer.
6de VEUGADEKING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(van Gijn.) voor den proteetionist, omdat zij berust op wat hij ..practijk" noemt, d. i. kijken in een heel klein kringetje, met volkomen veronachtzaming van al wat daarbuiten is en niet dadelijk zich aan het oog opdringt. Niemand zal tegenspreken, dat aanvankelijk een tarief op de schoenen de werkgelegenheid in de schoenindustri© zal doen toenemen, maar wie even verder kijkt, en sommige protectionisten doen dat, zal moeten erkennen, dat dan alles duurder wordt en dat anderen daaronder lijden en daardoor een lager loon krijgen. Hun antwoord is intusschen — dat hebben wij van den heer Eleskens gehoord, dien wij belaas thans niet aanwezig zien—: wat gij te doen hebt, is eenvoudig de bejcheiming algemeen te maken. Als vandaag de schoenen duurder zijn geworden, en daaronder moeten een aantal menschen lijden, moet gij de bescherming uitbreiden tot al die zaken, waaraan die menschen werken. Hun geldloon zal dan ook hcoger zijn en dan wordt goedgemaakt het nadeel, dat zij hebben door het invoerrecht op schoenen. Tk wil straks aantoonen, dat het onmogelijk is, iedereen te beschermen, en dat dus daarom die redeneering onjuist is. Maar laten wij het eens een oogenblik aannemen, dat het wel kon en dat dan dientengevolge alle artikelen, die hier gemaakt worden, duurder werden, dan begrijpt iedeieen, dat voor de schoenproducenten alle aardigheid er af was en dat zij dan wel zouden hebben meer werk voor gelijk loon, maar dat zij voor dat zelfde loon minder zouden kunnen koopen. Voor de schoenindustrie zou het resultaat dus zijn meer werkgelegenheid, maar tegen lager reëel loon. Wij kunnen dat echter bereiken langs veel eenvoudiger weg, waardoor niet onze economische verhoudingen min of meer in beweging zouden worden gebracht. Ik behoef echter de discussie daarover niet voort te zetten, want ik kan alleen verwijzen naar het feit, dat bescherming voor iedereen in ons land onmogelijk is. Wanneer wij den heer Fleskens machtigden, van achter de groene tafel een wetsontwerp in te dienen, waarmede hij aan een maximum aantal Nederlanders bescherming zou willen brengen, zou hij niet meer kunnen bereiken dan dat misschien een 20 pet. der producenten direct voordeel daarvan zouden genieten, want de gi'oote massa producenten hier te lande is aangewezen öf op werk voor het binnenland, waarbij het buitenland heelemaal niet kan concurreeren, öf op producten voor den export. Dat is tegengesproken door den heer Simon Maas. Hij beweert, er zijn in Nederland meer menschen verbonden aan de industrie dan aan andere productie. Op zich zelf zou dat nog geen bewijs zijn, want dan zou algemeen bescherming voor al die menschen buiten de industrie toch zeer schadelijk zijn. De cijfers van den heer Maas zijn echter geheel verkeerd. Er zijn in Nederland niet méér menschen in de industrie dan daarbuiten; dat ware alleen juist, als men alleen de arbeidersgetallen kon nemen, maar neemt men ook de werkgevers en de zelfstandig werkende personen, dan blijkt volgens de laatste volkstelling, dat er m de industrie 1030 000 menschen werken en in den landbouw 1 160 000 mensehen. Maar zelfs al had de heer Maas gelijk met zijn cijfers, dan ging zijn betoog nog niet op, omdat wij niet met de industrie te maken hebben, maar alleen met de industrie, die belang kan hebben bij de invoerrechten, en dat is misschien i van onze industrie, waaronder er dan nog zijn, zooals de Twentsche katoenindustrie, die bescherming afwijzen, omdat zij het beschouwen als het Trojaansche paard, dat op den langen duur hun meer kost dan het aanvankelijk voordeel biedt. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil in dit verband nog wijzen op een wonderlijke tegenstrijdigheid. Leest men protectionistische geschriften, dan komt men tot de conclusie, dat uitvoer voor een land de hemel, invoer de hel is, om een kras beeld te gebruiken. Men zou zeggen, dan moet men alles doen om den export te bevorderen, maar integendeel, men maakt tarieven, waarvan ontwijfelbaar het gevolg is, dat de export in hooge mate wordt belemmerd, doordat men ten eerste de exportpioductie in het binnenland bemoeilijkt en ten tweede, omdat men de vraag naar onze producten in het buitenland vermindert, omdat alle verminderde invoer rechtstreeks len gevolge heeft verminderden uitvoer. Handelingen der Staten-Generaal. — 1924—1925. — I I .
Ik sta niet op het standpunt, dat invoer slecht is en uitvoer goed. Uitvoer is op zich zelf niet doel, maar geschiedt om invoer te krijgen. Geen mensch is zoo gek, om iets, dat hij bezit, af te geven, als hij er niet iets voor in de plaats krijgt. Degenen, die in ons land werken voor den export en voor het binnenland hebben ten slotte hetzelfde doel, nl. te voorzien in de behoeften van zich zelf en hun medeburgers; alleen slaan zij ter bereiking van dit doel twee verschillende wegen in. Ik zou bijna wenschen, dat in Nederland iedereen, die niet bepaald werkt voor de binnenlandsche markt, zonder last te kunnen hebben van de concurrentie van het buitenland, genoopt was te werken voor de buitenlandsche markt en dus langs den indirecten weg in onze behoeften voorzag. In dat geval zou het voor iedereen duidelijk zijn, dat het ons belang is, om zoo goedkoop mogelijk te importeeren, zooveel mogelijk terug te krijgen voor wat wij wegzenden, en zoo weinig mogelijk af te staan aan het buitenland en niet, zooals men te dikwijls meent, het tegenovergestelde. Ik vraag mij af: wanneer degene, die voor de binnenlandsche markt werkt, en degene, die voor de buitenlandsche markt werkt, volkomen hetzelfde einddoel hebben, en dat alleen met andere middelen bereiken, nl. de een met een omweg en de ander langs den korteren weg, wat geeft dan den man, die direct voor de binnenlandsche markt werkt, om in de Nederlandsche behoeften te voorzien, het recht om te eischen, dat hij een prijs zal kunnen bedingen, die uitgaat boven den prijs op de wereldmarkt, en tegen den exporteur te zeggen: jij moet je maar door je ijver en energie redden en op de wereldmarkt concurreeren. Laat ik het even vergelijken met familieleden. Ik geloof, dat de meeste menschen er niet op gesteld zijn, als een familielid bij hen komt en hetzij dezelfde waren tegen een hoogeren prijs, hetzij minderwaardige waren tegen denzelfden prijs aan hen wil verkoopen met een beroep op zijn familielidmaatschap. Al heel gauw zou men zeggen: zorg voor jezelf, ik doe het ook, maak het jezelf niet gemakkelijk op kosten van je familie. Precies hetzelfde kan men hier zeggen. De industrie, die langs een omweg in onze behoeften voorziet, kan tegen de industrie, die direct voor de binnenlandsche markt zorgt, zeggen: „wij zorgen ook voor ons zelf, doe gij desgelijks.' Het merkwaardige is, dat men in ons land op bijna hetzelfde gebied der producten de tegenstelling heeft tusschen de menschen, die wel, en de menschen, die niet beschermd willen worden. Nu zegt men in Tilburg, met name de heer van Spaendonk in een van zijn geschriften: Twente wil geen bescherming, omdat het veel meer belang heeft bij de buitenlandsche markt dan bij de binnenlandsche. Inderdaad is het buitenland voor Twente van grooter belang dan voor Tilburg, maar de buitenlandsche markt is voor Twente niet van grooter belang dan de binnenlandsche. Twente zette in 1922 58 pet. van de productie in het binnenland af en heeft dus net zoo goed groot belang bij de binnenlandsche markt. Twente kan wel degelijk direct profiteeren van invoerrechten en zal dat ook aanvankelijk doen van een tarief van 8 pet., maar het ziet zelf wel in, dat het profijt maar van tijdelijken aard zal zijn en dat het later door grooter nadeel gevolgd zal worden. Wanneer de Twentenaren zeggen, dat zij geen tarief willen, dan is dat niet, omdat zij er niet evenveel aanvankelijk belang bij hebben, maar omdat zij met ruimen blik inzien, dat het niet anders zal zijn dan het binnenhalen van het Trojaansche paard. Ik zou willeu hopen, dat de Brabanders eindelijk eens wat blijken gaven van de onbekrompen mentaliteit, waarvan de adressen van Twentenaren, die geen bescherming wenschen, blijk geven. Ofschoon de Twentsche spinners en wevers best de tijdelijke winst uit dit tarief zouden kunnen gebruiken, heerscht bij hen een andere mentaliteit dan bij de Brabanders en wijzen zij die af. Deze laatsten zeegen al jaar en dag. dat zij te gronde gaan, als zij geen beschermende rechteu krijgen, toch hebben zij hun zaken steeds meer uitgebreid; het is dus bij hen niets anders dan dat zi.i het wat gemakkelijker willen hebben. Waar ik zoo straks sprak van het verband tusschen invoer en uitvoer, wil ik er ook even op wijzen, dat men verkeerd doet, als men zegt, dat in deze tijden van malaise de w*»Tfc-
132 6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(van Gijn.) loosheid hel gevolg is van do overstroom ing van ons land Ik ben het met den heer Vliegen eens, dat de Minister met buitenlandsch goed. De statistieken toonen wel het niet het recht heeft te zeggen: ik schakel die en die dingen tegendeel aan. In 1919 en 1920, toen de reëele loonen hier uit, daarover praten wij niet! Ik zou Minister Colijn willen het hoogst waren en de werkloosheid veel geringer dan in vragen, wat het Kamerlid Colijn zou zeggen, indien aan latere jaren, hadden wij een reusachtig importsaldo per do groene tafel een Minister kwam te zitten, behoorende tot maand, nl. in 1919 van gemiddeld 117 millioen per maand de linkerzijde, die ophield met aan het bijzonder onderwijs en in 1920 van gemiddeld 135 millioen. Ik merk hierbij op. evenveel geld te geven als aan het openbare en dan, als er dat wij toen leefden boven onze kracht, meenden, dat wij aanmerking op gemaald; werd, antwoordde: de gelijkstelling rijk waren, en dat wij de geïmporteerde artikelen betaalden schakel ik hierbij uit, daarover wensch ik geen besprekingen met Amerikaansche effecten, omdat die toen zoo hoog leken te houden. Ik denk, dat hij op dien Minister de qualifite staan. catie zou toepassen, welke ik nu niet wil noemen, maar Welnu, laten wij daarnaast stellen de malaisejaren; in die welke deze Minister ten volle verdient, waar hij zegt: dit punt schakel ik uit, ik verklaar geen protectionistische bejaren, 1921—1923, is het gemiddeld importsaldo per maand doelingen te hebben, daarom wordt in dit geval niet over edaald tot 73, 69 en 58, dus tot minder dan de helft van e jaren toen het zoo goed ging. In 1924 is het voor de eerste „vrijhandel en protectionisme" gesproken. De Regeering Kan het hierbij met een meerderheid, welke negen maanden weer 58 en in September is het importsaldo edaald tot minder dan 1/5 van het maandgemiddelde van zwijgt en stemt, een heel eind brengen, maar de Minister e jaren 1919 en 1920. Mij dunkt, men kan geen beter zal het ons dan toch niet kwalijk kunnen nemen, als wij bewijs hebben, dat niet de groote invoer ons de werkloosheid bij de aanstaande verkiezingen de Regeering, en speciaal bezorgt; het is de algemeene daling van de productiviteit, Minister Colijn, aanduiden als een volbloed protectionist en dat argumenteeren op de wijze, waarop dat vanmiddag die door allerlei oorzaken ontstaan en aan den dag getreden is en die, wijl ze niet gepaard gaat met vermindering, van van meerdere kanten is geschied. loonen voor allerlei arbeid, er toe leidt, dat er geen werkIk zal mij veroorloven er op te wijzen, dat wanneer de gelegenheid meer is voor al de arbeiders, die alleen onder die antirevolutionnaire partij, waarvan de heer Colijn de chef condities weriken willen. is, maar genoeg macht krijgt, wij binnenkort een hooger Wij kunnen die werkloosheid bestrijden door de loonen te tarief zullen krijgen, dat hij aan zich zelf verplicht is te komen met een hooger tarief, dat immers zijns inziens bij verlagen, maar veel beter door het productiever maken van den arbeid, en dat doen wij zeiker niet, wanneer wij door het gelijk loon meer werkgelegenheid geeft, het ideaal van ons tarief bevorderen het werk, waarmee wij blijkbaar niet kun- allen. Professor Diepenhorst heeft in zijn naïvieteit ons verteld, nen concurreeren met het buitenland, en belemmeren het werk, dat wij met minder moeite kunnen verrichten dan het dat dit onderwerp lang vóór de verkiezingen moet worden afgedaan, omdat anders de booze liberalen de quaestie van buitenland. Ik heb er al meer op gewezen: het tarief werkt voor de het tarief bij de verkiezingen aan de orde zullen stellen. export-industrie schadelijk door de productie duurder te Hier is de ervaring — zoo zegt hij — van 1905 en 1913 de maken en door de vraag naar onze productie geringer te beste leermeesteres. Inderdaad, juist daarom zullen wij bij maken. Wij zouden alleen maar steeds méér kunnen uitvoe- de aanstaande verkiezingen toonen, dat men door het er ren dan invoeren, wanneer wij aan het buitenland steeds door doorjagen van dit ontwerp volstrekt niet voorkomt, dat de kapitaal leenden. En dan zou er toch ook een oogenblik vrijhandelsquaestie weer ten volle gesteld wordt, en dat, komen, dat de rente hier zoo hoog werd, dat het kapitaal wijl nu de Regeering den raad van dr. Kuyper van 1913 in den wind heeft geslagen, wij de vrijhandelsquaestie weer terugstroomde in den vorm van groote importsaldi. tot een zeer belangrijÈ punt op heit verkiezingsprogram Ik weet wel, dat de Minister en vele leden der Kamer dit alles zullen noemen theorie. Dat is een zeer gemakkelijk maken. De geschiedenis van dit ontwerp geeft ook geen reden om woord om er zich van af te maken. Het is waar: wat wij beweren, kan niet worden bewezen uit de boeken van een schoe- vertrouwen in de Ministerieele verklaringen te hebben. Ik ben in het algemeen niet wantrouwend, maar in dit geval nenfabrikant, waarmede wordt aangetoond, dat deze man door het tarief meer is gaan verdienen. Dat alle Nederlanders ziet het er toch slim uit. De Minister zeide, dat hij de jarenlang toegezegde technische herziening indiende. En toen voor hun schoenen meer zouden moeten betalen, zou men alleen daadwerkelijk kunnen bewijzen uit de huishoudboek- het eerste ontwerp kwam. was men er daarom niet zoo erg op jes van een paar millioen Nederlanders, wat practisch onmo- tegen, omdat er door die technische herziening inderdaad gelijlk is. Maar dat, als de schoenenfabrikant meer voor zijn aan den anderen kant vele zeer noodige vrijstellingen kwamen. Dat steunde cok de bewering van den Minister, schoenen krijgt, er meer door alle ingezetenen voor beiaald dat het een technische herziening betrof. Maar als wij nu zal moeten worden, behoeft zulk een bewijs niet, dat zegt het zien, hoe spoedig de Minister al die vrijstellingen heeft gezond verstand. Ik erken, dat het dan alleen bewezen is in theorie. Nu is opgedoekt, vraag ik mij af, of dit geen doorgestoken kaait is geweest en of het niet altijd in de bedoeling heeft gehet heel gemakkelijk om theorie uit den booze te noemen, omdat het meerendeel van het publiek, dat van die theorie legen een technische herziening in te dienen en die bij de heel weinig weet, zulks gaarne hoort, maar, als men zegt de Memorie van Antwoord in een zuiver protectionistische hertheorie niet noodig te hebben, dan wil ik de Kamer opnierk- ziening om te zetten. Men kon aldus bereiken, dat men met het eerste ontwerp, dat het meest indruk maakt, aardig voor zaam malken op een uitstekende uiting van den Franschman den dag kwam, maar dat men ten slotte bii de Memorie van Roger Coilard, welke ik min of meer teruggevonden heb in Antwoord toch een ontwerp kreeg, dat niet meer was een een verslag van de Rotterdamsche Kamer van Koophandel. technische herziening, zoodat de term maar een dekmantel Roger Coilard zegt: wie het zonder theorie wil doen, heeft de uiterst pedante pretentie niet verplicht te zijn te weten wat bleek voor een besehermende herziening, evenals het motief, hij zegt, als hij wat zegt, en niet te weten wat hij doet, als dat het werd ingediend voor verlaging van andere belashij wat doet. Een paar jaar geleden heeft de Rotterdamsche tingen, maar een dekmantel werd voor een feitelijke belasKamer van Koophandel gezegd, dat, tenzij men „practijk" tingverhooging. Beide dekmantels zijn nu afgevallen, en nu wil verlagen tot een onbewust handelen zonder zich reken- staan wij voor het ontwerp, zooals het waarschijnlijk van den beginne af bedoeld is. schap te geven van het „waarom", men daaronder niet Nu kan men van een technische herziening niet met fatanders kan verstaan dan een theorie, opgebouwd op een zeer soen meer spreken. Een tariefswijziging, die bijna niets beperkte hoeveelheid feiten (nl. alleen die, welke men zelf ervaren heeft), met negatie van al de feiten, die door doet dan verhoogen, al de oude posten handhaaft, hoe onlogisch ze ook waren en, nog erger, in het nieuwe systeem anderen eeuwenlang zijn waargenomen op een zeer ruim zullen zijn, dat is geen technische herziening. Had de veld van waarneming. Zoo is het: ,,theorie" is de toepassing der causaliteits- Minister dat dadelijk voorgesteld, dan zoude hij zich zeker wetten door iemand, die gebruik maakt van een groot feiten- zelf voor den term technische herziening hebbnn gegeneerd. Hoe kan er logica zitten in een tarief, waarbij een aantal materiaal, en „practijk" is de toepassing der causaliteitswetten door menschen, die alleen in hun onmiddellijke om- posten eenvoudig geheven worden, omdat ze er al waren in geving hebben waargenomen, wat met industrieelen dikwijls een gansch ander systeem en dat een aantal nieuwe geeft volgens een nieuw systeem P het geval ifl,
133 6de VERGADERING. — 16 OCTOBER 1924. 66.
Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(Tan Gijn.) 'Ik gevoel wel iets voor het standpunt, dat men aan een tarief, dat 60 jaar oud is, liefst maar heelemaal niet raken moet, omdat d<j productie er zich naar geregeld heeft en meer rationeel maken van het tarief niet mogelijk is zonder verschuivingen die voor sommigen pijnlijk zijn. Ik zeg daar gevoel ik iets voor, al voeg ik er dadelijk bij, dat, als het nieuwe systeem veel meer in het algemeen belang is, het particulier belang van enkelen in den overgangstijd daarvoor wijken moet. _ Maar nu is de Minister dadelijk geweken voor de particuliere belangen van enkelen, die tot dusverre een protectie van 5 pet. genoten en die in het publiek belang iets verliezen zouden, en hij zag, als een echt protectionist, alleen maar wat vlak voor zijn oogen zich opdrong. Dat er ook velen waren, die in de afschaffing van allerlei rechten een compensatie vonden voor de boogere rechten van zijn nieuw systeem, die hun 6chade deden, dat was niet zoo dadelijk in liet oog vallend, de betrokken personen en bedrijven konden hun belang hierbij niet zoo gauw in cijfers brengen en voor zulke meer vage nadeelen voelt een protectionist (die geen protectionist zoude blijven als hij ooit verder wilde kijken dan zijn neus lang is) van nature nooit iets. Degenen, die nu door art. 43 benadeeld zullen worden, kregen zelfs geen tijd, om zich te beklagen en hun belangen voor te dragen. De geschiedenis van de onder art. 43 vallende artikelen is leerzaam. Ze leert ons het noodige omtrent de werkelijke mentaliteit van dezen Minister. En ze komt tevens de bevestiging leveren van het betoog van vrijhandelszijde, dat een tarief nooit anders dan hooger worden kan (natuurlijk totdat de geheeie productie een stagneerende duffq boel wordt en men, evenals in het midden der 19de eeuw bijna overal, op eens tot een vrij radicale afschaffing komt). Trouwens, dat een tariefsverhooging een hellend vlak is, dat weet ook de Standaardschvijver heel goed. In de Stand-aard van 10 December werd gewezen op het geluk voor Nederland, dat de protectie in Engeland van de baan is. Dan gaat het artikel door: ,,Want het heette wel, dat Baldwins beschermende maatregelen een tijdelijk karakter zouden dragen en enkel tempering van de werkloosheid beoogden, maar de voorbeelden liggen voor 't grijpen, dat vooral in deze aangelegenheid slechts de eerste stap moeite kost en de protectieketen, om goed te houden, tot den laatsten schakel moet uitgevierd worden." Door artikel 43 krijgt men nog een groot gebrek in de wet, waarop ik niet diep zal ingaan na de woorden van den heer Vliegen en vooral van den heer Oud. Men krijgt nu een wijze van tarief wetgeving, die wel behoort tot de allerbedenkelijkste, die men zich kan voorstellen. Het zal nu worden een antichambreeren bij den Minister van alle belanghebbenden bij wel of niet verhoogen van rechten. Leroy Beaulieu heeft indertijd een zeer komisch artikel geschreven, waarin hij beschreef hoe het toeging aan het Fransche Ministerie van Financiën, dat nog niet eens de bevoegdheid had om tariefposten bij Koninklijk besluit te maken, tegen den tijd, dat een ontwerp tot wijziging van het tarief aan de orde was, en hoe alle partijen met alle oorbare en niet oorbare middelen trachtten, den Minister in haar richting te schuiven. Dat komt ons nu ook boven het hoofd te hangen, maar zonder voorafgaande publicatie van een wetsontwerp. Men zal het eerst zien als een Koninklijk besluit verschijnt. Dat dit, zooals de heer Oud zeide, ongrondwettig is, geloof ik ook, maar de practische bezwaren vind ik nog veel erger. De Roomsch-Katholieke werkgevers zijn trouwens ook tegen, zooals zij het noemen, het overbrengen van de moeilijkheden op fiscaal gebied van den wetgever op den uitvoerder. In elk geval zouden wij dan toch wel eens duidelijk mogen weten, welke artikelen de Minister in de toekomst zal kunnen belasten. Het is maar zeer vaag aangegeven: de Minister zegt: allen, die het hadden, met uitzondering van hen, die nu uitdrukkelijk vrijgesteld zijn. De Roomsch-Katholieke Werkgever is zoo vriendelijk geweest een lijstje te maken van degenen, die vrijgesteld zijn, en komt tot 11 posten. Dat lijstje is echter niet officieel en wij weten dus niet, of het juist is. De Minister, die zooveel waarde hecht aan een nominale opsomming van de belastbare artikelen, zou toch in de eerste plaats zuiver moeten stellen, hoe het met deze zaak is, en hij kan er niet mede afkomen te zeggen; alles wat er in stond, behoudens die gevallen, waarin hier of daar in het
nieuwe tarief gezegd wordt, dat het niet mag. Onder welke terminologie dat gezegd moet worden, staat er ook niet uitdrukkelijk bij. Wat artikel 43 betreft, kom ik tot deze conclusie. Wie een technische herziening niet aandurft in dien zin, dat, voor zoover die herziening bezwaren medebrengt, hij die bezwaren ook slikt, die doet veel beter door met zijn vingers van het tarief af te blijven, want het resultaat kan niet anders zijn dan dat zijn nieuwe hoofdgedachte toch zoek raakt en dat hij ten slotte alle menschen ontevreden maakt en vreeselij k broddelwerk levert. Een enkel woord nog over de hoofdgedachte van dit nieuwe tarief. De Minister heeft op bladz. 6 veel verteld over zijn nieuwe systeem. Ik heb den indruk, dat daar zeer omslachtig, met veel omhaal van woorden, wordt betoogd de wenschehjkheid van inkrimping van het aantal belastingobjecten. Maar dit gaat weer verloren door art. 43, dat het aantal belastingobjecten reusachtig vermeerdert, waardoor het aanvankelijk doel niet wordt bereikt. Aan het eind van bladz. 6 is de Minister iets positiever, ofschoon het nog zeer zwevend blijft, waar hij zegt te willen belasten het artikel, „dat zonder nadere bewerking en zelfstandig voor het gebruik van den consument geschikt is te achten '. Wie even nadenkt, weet, hoeveeli ruimte en ook hoeveel engte aan dat begrip: consumtie is te geven, weet dan ook, dat wij hiermee niets verder zijn gekomen. Hij is dan blij, als hij aan het woord: toonbankartikel komt, omdat hij denkt, dat hij dan althans eenig houvast heeft. Maar ook van de toonbankartikelen moet veel worden uitgezonderd en er moet veel aan worden toegevoegd. Wat dan ook het geval is. De Minister begint, met — en te recht — uit te zonderen voedingsmiddelen, voorts de artikelen van voortbrenging, en eindelijk die zaken, die uitsluitend door de minder kapitaab krachtigen worden gebruikt. Laten wij ons echter niet de illusie maken, dat die uitzonderingen zeer iveel om het lijf zuipen hebben. Er wordt dadelijk bij gezegd, dat tusschen artikelen, gebruikt in huishouden en keuken, en die, gebruikt in kantoren en winkels, geen onderscheid wordt gemaakt. Een buitengewoon willekeurige opvatting! Ik begrijp niet. waarom wat gebeurt in kantoren en winkels niet evengoed productie is als wat geschiedt in fabrieken en werkplaatsen, op schepen en elders. Kantoren en winkels zijn onderdeelen van de productie, die zelfs bij de zeer beperkte opvatting van „productie", die de Minister blijkt te huldigen, ten volle vallen onder dat begrip. Er is niets tegen, om wat alleen in kantoren en winkels wordt gebruikt, vrij te stellen. Aan den anderen kant lezen wij de mededeeling, dat berhaaldelijk artikelen tegen het beginsel in zullen worden belast. Gaat men bij den betrokken post opzoeken, waarom zulks geschiedt, dan v i n d t m e n eenvoudig: ik kan het geld niet missen! Geen zeer principieel argument! Ten slotte komt de erkenning van den Minister, dat hij de toonbankartikelen voor een zeer belangrijk deel moet splitsen in die wel en die niet onder het tarief zullen vallen. Die grens bestaat:_ 1°. in het al of niet verpakt zijn; 2°. in een zekere gewichtsgrens. Daar ik moet erkennen dat ik allang het aanvankelijke criterium kwijt ben door al die uitzonderingen en bijvoegingen, zal ik alleen over die beide tastbare afgrenzingen iets zeggen. De gewichtsgrens geldt voornamelijk voor dingen, die bij de productie in het groot en de productie in het Qriein wórden gebruikt. De laatste soort productie wordt feitelijk door den Minister bij de consumtie ingelijfd. De groote snijboonenmolen of koffiemolen, de fabrieksnaaimachine enz. worden als productiewerktuig beschouwd, maar de kleine exemplaren van al die werktuigen worden als middel van consumtie beschouwd. Dit is een opzet, die gebaseerd is op een zeer ouderwetsche opvatting van het begrip productie, die van Adam Smith afkomstig is, doch thans algemeen is losgelaten, nl. dat productie alleen is wat geschiedt in een bedrij f of voor het ruilverkeer. Dit is natuurlijk een onjuiste opvatting. Produceeren is stof verplaatsen en vervormen, zoodat zij nader komt bij het oogennlik, waarop zij een menschelijke behoefte bevredigt. Waar de snijboon in stukjes wordt gesneden, waar de koffieboon gekneusd of het kleed genaaid, de schoenen verzoold, dat doet er niets toe, het is altijd productie. 's Ministers onderscheiding geeft een soort voor-
134 6de VERGADERING. — 15 OCTOBER 1924. 66.
.Vaststelling eener nieuwe Tariefwet.
(van Gijn.) sprong aan de fabriekmatige productie boven de huiselijke. grooter zal zijn. En ook, dat de nieuwe bepalingen allerlei Als men nu nog zeggen kon, dat het een bewijs van draagnieuwe ontduikingsmethoden zullen in het leven roepen. kracht was, als men de zaken niet uit de fabriek koopt, maar Indien ik geen andere bezwaren tegen het ontwerp had, dan zelf thuis gereedmaakt! Mijns inziens is dat echter allerzou ik misschien mij ten slotte neerleggen bij het nieuwe minst het geval, al zal wel eens iets thuis worden gedaan stelsel. Maar het is er zeer verre van af, dat de voordeelen om zekerder te zijn van de qualitèit van grondstof en werk. der eigenlijke technische herziening, die door art. 43 nog Maar meestal zal men thuis dergelijk werk doen ten einde daarenboven minder dan half werk wordt, mij ook maar in krachten, die in bet gewone huishouden niet vol gebruik de geringste mate zouden heenhelpen over mijn hoofdvinden, productief te doen zijn. bezwaar. Als de Minister meer geld wil, dan moet hij den Engelschen Ik wijs op de beleediging vooral voor de gehuwde vrouw, weg op, en wanneer hij eenvoudig apodictisch zegt: dat 'die in dit wetsontwerp is gelegen. Ik heb altijd gedacht, kunnen wij niet doen, dan is dat voor mij niet duidelijk date de Regeering evenals ik van de meening was, dat wat genoeg. Ik geloof, dat wij dit wel degelijk kunnen doen en de vrouw thuis doet net zoogoed produceeren is als dat dat wij op die wijze meer dan thans uit het tarief kunnen wat de vrouw doet op het kantoor of in de fabriek. Wanneer halen, al is het dan geen 15 millioen. Daarenboven: er zijn men dat aan de vrouwen zegt, versterkt men haar ook in de betere algemeene verteringsbelastingen, dan het tarief. Men juiste opvatting, dat zij thuis net zoo nuttig kunnen zijn kan zich best andere verteringsbelastingen denken, die geals haar zusters, die buitenshuis werken. Van deze Regeemakkelijker onderscheid kunnen maken naar de artikelen, ring, die kunstmatig de vrouwen terugjaagt in het huisdan bij het tarief het geval is. houden, had men dus mogen verwachten, dat zij de vrouwen Ik zou, als deze proeve van technische herziening mocht had versterkt in de idee: ik ben thuis net zoogoed nuttig. mislukken, niet erg treuren. Zij moge noodig zijn, het is Maar neen. De Minister zegt: wat gij thuis doet is allegebleken, dat zij buitengewoon moeilijk is en ten slotte niets maal onnutte vertering, dat belast ik, maar wat uw zuster anders meebrengt dan vrijwel alle zelfde kwalen van vroeger, in de fabriek doet is nuttige productie. Gij, getrouwde boven en behalve de wijzigingen in protectionistische vrouw, die uw werk thuis doet, zijt slechts een onnutte richting. consumente. Niet alleen dus jaagt de Itegeering de gehuwde Nederland is — dat moet ook erkend worden door de rechvrouwen naar huis terug, maar bovendien zegt zij: die terzijde — groot geworden in de tijden, toen het zich steeds onnutte bezigheid, die gij thuis doet, belast ik. verder op den weg van vrijhandel bewoog. En als het nu nog maar alleen was, wat men voor het Wij kunnen trotsch zijn over de wijze, waarop wij er voor eigen huishouden doet, maar de naaister, die thans voor derden kleeren maakt met een kleine naaimachine, wordt staan, al is dat in menig opzicht treurig. Verleden jaar heeft het Engelsche Ministerie van Arbeid wel belast en in een fabriek met groote machines werkt de aangetoond, dat in Engeland en ons land de hoogste reëele arbeidster met onbelaste machines. Dat is onhoudbaar, vooral loonen werden betaald, dat de andere landen van Europa als het geldt werktuigen, die hier te lande worden gemaakt. er van 10 tot 50 pet. onder bleven. Hetzelfde is in Mei aanDe 8 pet. zal dan ten goede komen aan den grooten Nedergetoond door een statistiek van het Bundesamt in Oostenlandschen fabrikant en deze zal worden bevoordeeld ten rijk. Daaruit is gebleken, dat, als men Londen en Amsterkoste van de zeer kleine producenten, die met die kleine dam naast de andere hoofdsteden van Europa zet, de loonen werktuigen werken en die daarom tot consumenten van de in die steden het hoogst zijn en de levensmiddelen het goedwerktuigen worden verklaard. koopst, zoodat het reëele loop daar het hoogst is. I n Zweden Minder bezwaar heb ik tegen de tweede begrenzing, die moge de bouwvakarbeider een hooger geldloon hebben, de de Minister voorstelt tusschen toonbankartikel en niet-toonprijzen daar zijn zoo hoog, dat zij in vergelijking met de bankartikel bij de goederensoorten, die zoowel tot bet eene andere landen een lager loon hebben. En de industrieals tot het andere behooren, nl. waar het al of niet verpakt arbeider in Zweden staat ook in geldloon verre bij den onze of getabletteerd zijn het criterium zal zijn. Daar schijnt mij ten achter. het denkbeeld van een verteringsbelasting, die zwaarder treft wie welvarender is, niet zoo geheel zoek. Zeer vaak zal Niettegenstaande wij het eenige land in Europa zrjn, de gegoede het duurder verpakte artikel gebruiken en de waarvan het bevolkingscijfer in de laatste 10 jaar sterk is minder gegoede de goedkoopere soort, die in balen over de ' toegenomen, is de werkloosheid bij ons niet grooter dau grenzen komt en in den winkel uitgewogen wordt. Maar ik elders, waar men de valuta geregeld heeft. Alleen in landen, vrees van deze begrenzing, dat zij zal leiden tot het op- waar het laatste niet het geval is, is de werkloosheid gekomen van een verpakkingsindustrie hier te lande, die leeft ringer. Wij kunnen zeggen, dat Engeland en wij met den op kosten van de schatkist. Het is niet economisch om het vrijhandel er gunstiger voor staan dan de andere landen. verpakken in kleine hoeveelheden, dat in de buitenlandsche Wij kunnen de werkloosheid in een of ander bedrijf verfabriek natuurlijk veel goedkooper kan geschieden, hier te minderen door het tarief, dat moet erkend worden, maar lande te gaan doen. Wanneer de vrees bewaarheid wordt, dan vinden we haar in een ander bedrijf binnenkort in van vele zijden geuit, dat de buitenlandsche fabrikant het sterkere mate terug, tenzij men in dat andere bedrijf met artikel en de verpakkingsmiddelen afzonderlijk zal zenden lagere loonen genoegen neemt, in welk geval er wel niets en hier laten verpakken, dan krijgt de schatkist alweer gewonnen is, omdat men door loonsverlaging de werkloosniets van wat de consumenten méér betalen. Het is natuurheid altijd kan verminderen. lijk heel mooi als men werkverschaffing het hoofddoel van Ik kan mij voorstellen, dat vele industrieelen voor dit het tarief acht, maar anders is het denkbeeld van de Nedertarief zijn, maar wie het met de geheele gemeenschap goed landsche maagd, die zakjes gaat plakken, niet opwekkend. meent, mag tot zulk een sehijesucces niet medewerken. Van Ik deel de meening van den heer van der Poel in de de rampzalige fout om alleen met den schijn rekening te Econ&misch-Stastisbische Berichten, en van verscheiden houden, die wij in de jaren 1919 en 1920 hebben gemaakt, adressen, dat het criterium tconbankartikel in hooge mate heeft ons land nu ellende genoeg gehad. Ik erken, dat het gekunsteld is. Het legt niet vast een algemeene verbruiks- en in de lijn ligt van verreweg het grootste aantal van de heeren verteringsbelasting, doch het belast alleen een bepaalden achter de groene tafel om zich door den schijn te laten bevorm van hetzelfde verbruik van de belaste goederensoorten. driegen, maar van dezen Minister van Financiën had ik Men wil duidelijke grenzen, ten einde geschillen te voorbeter verwacht en ik zal mij dan ook veroorloven — evenals komen, en men maakt willekeurige grenzen, waarvan men, al mijn partijgenooten — hem op dien weg niet te volgen. als de schatkist het geld niet missen kan, nog telkens afwijkt. Ik kan ten slotte niet nalaten te zeggen, dat het mij Dat kan ik geen vooruitgang achten boven het bestaande. buitengewoon heeft bedroefd onder dit tarief een naam te Het bestaande heeft voor, dat men er de werking van kent; vinden van liberalen huize, dien van den Ministervan Buiten«r bestaat een uitgebreide jurisprudentie; geschillen betreflandsche Zaken. Dat doet bij mij de vraag rijzen, of wei'en in hoofdzaak nieuwe artikelen; in zake de oude wet weten licht de omgang met diplomaten en de Geneefsche lucht eide partijen, waaraan zich te houden. Hoe het nieuwe tarief slecht zijn voor de beginselvastheid van een mensch. zal werken, daarvan weet men eigenlijk niets. Het is een De algemeene beraadslaging wordt verdaagd en de verslag in de lucht, of men minder dan wel meer geschillen zal gadering gesloten.. hebben. Er is kan8, dat geruimen tijd het aantal geschillen