Tel 49.
167
Eerste Kamer.
22ste V E E G A D E B I N G . — 27 F E B R U A R I 1930. Ingekomen berichten. — 2. Rijksbegrooting voor het dienustjaar 1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Rink.)
228te V E R G A D E R I N G V E R G A D E R I N G VAN DONDERDAG 27 FEBRUARI 1930. (Bijeenroepingsuur 11 voormiddag.) Ingekomen: berichten van leden. — Algemeene beschouwingen over de Eijksbegrooting voor 1930.
Voorzitter: de heer de Vos van Steenwijk. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 42 leden, te weten: de heeren van Lansehot, Pollema, Diepenhorst, Janssen, Briët, Haffmans, Eugge, van den Bergh, Koster, van Citters, Polak, de Jong, de Gijselaar, de Savornin Lohman, Gelderman, van der Lande, Ossendorp, van Voorst tot Voorst, Eink, mevrouw Pothuis—Smit, de heeren van der Hoeven, van Sasse van Ysselt, Westerdijk, Kranenburg, de Bruijn, van Wassenaer van Catwijck, de Veer, Arntz, Hermans, Blomjous, Slingenberg, Moltmaker, Serrarens, Danz, van Embden, Steger, de Zeeuw, Wibaut, Anema, Heerkens Thijssen, Smeenge, en al de heeren Ministers, behalve de heer Minister van Koloniën. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen berichten van leden, die verhinderd zijn, de vergadering bij te wonen: van den heer van Lansehot, hedenochtend wegens dringende ambtsbezigheden; van den heer Fock, wegens ongesteldheid. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen. Aan de orde zijn de algemeene beschouwingen over de Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1930 (2). De beraadslaging wordt hervat. De heer Rink: Mijnheer de Voorzitter! Zooals gebruikelijk is in het eerste parlementaire jaar, nadat de algemeene verkiezingen hebben plaats gehad, zoo worden ook dit jaar in de gewisselde stukkeu eenige beschouwingen gewijd aan den stembusuitslag van laatstleden zomer. Indien ook ik enkele oogenblikken bij dien uitslag blijf stilstaan, dan is dat niet, omdat ik de bedoeling zou hebben feiten en cijfers, die reeds algemeen bekend zijn, wereldkundig te maken, maar uitsluitend, omdat ik van oordeel ben, dat die feiten en cijfers de inleiding, het uitgangspunt, de grondslag behooren te zijn bij de beantwoording van een vraag, die ik zou willen stellen, een vraag, die, als ik goed geluisterd heb, door de sprekers van gisteren niet, althans niet opzettelijk, niet uitdrukkelijk of rechtstreeks is onder de oogen gezien. De vraag nl. van het verband tusschen den uitslag van de laatstleden zomer gehouden algemeene verkiezingen en het terugtreden van het Kabinet-de Geer met vervanging van dat Kabinet, niet door een soortgelijk gemengd Kabinet, maar door een geheel naar rechts georiënteerd Ministerie, rechts zoowel in zijn samenstelling, als in zijn politiek Handelingen der Staten-Generaal. — 1929—1930. — I.
karakter. De vraag m.a.w., in hoeverre die zwenking naar rechts beschouwd kan worden als het noodzakelijk, althans als een logisch gevolg van den uitslag der verkiezingen van 1929. Wie bij de beantwoording van die vraag de feiten en de cijfers, die ik zooeven bedoelde, niet op den voorgrond zou stellen, zou, dunkt mij, bet hoofdmoment bij de beantwoording van die belangrijke vn.ag uit het oog kunnen verliezen en kunnen afdwalen op zijpaden. Welnu, de uitslag van de verkiezingen — het is een bekend feit — van verleden jaar is deze geweest, dat er in de getalsterkte van de partijen, welke de Tweede Kamer der StatenGeneraal samenstellen, nagenoeg geen verandering is gekomen. Dat is niet het geval, omdat do kiezers onverschillig zijn geweest of thuis gebleven zijn; ook niet omdat de leiders van de partijen, de voormannen, zij, die de verkiezingen plegen voor te bereiden en te leiden, werkeloos gebleven zijn, zich niet ingespannen hebben. Het tegendeel is waar. Van de 3 828 500 kiezers hebben 3 379 503 kiezers een geldige stem uitgebracht. Dat is ongeveer 88£ pet., dus nog bijna 2 pet. meer dan in 1925, toen de opkomst algemeen zeer bevredigend werd geacht. Wat de leiders en voormannen betreft, ik kan mij haast niet herinneren, dat de heeren zich zooveel moeite hebben gegeven als verleden jaar. Ik kan mij niet herinneren ooit zoo vele, zulke lange en laat ik er bij voegen, zulke dure advertentiën gelezen te hebben, waarin de zeer talrijke candidaten werden aanbevolen, als verleden jaar. Ik heb nooit de schuttingen, de heiningen en alle toegelaten oppervlakten zoo volgeplakt gezien met min of minder gelukkige recommandatiën van al die candidaten, als juist verleden zomer. Aan onverschilligheid kan het dus niet gelegen hebben e n ' niettemin: een resultaat, dat nihil nabij komt. H e t Nederlandsen kiezerskorps als één groot geheel, als één lichaam beschouwd, heeft al die aanbevelingen, al die inspanning gezien, gehoord, aanschouwd, langs zich heen laten gaan en heeft ten slotte gezegd: .,Nu wat ons betreft kan het best zoo blijven als het i s . " E n het is dan ook ongeveer gebleven zooals het was. Indien ik de scheidingslijn tusschen links en rechts trek, zooals die van ouds was — niet dat ik die zoo mooi vind, maar er is op het oogenblik geen andere — dan is het geheele resultaat van de verkiezingen van verleden jaar, dat er een verschuiving heeft plaats gehad van één lid van de rechter- naar de linkerzijde. Vóór de verkiezingen kon de rechterzijde bogen op 58 leden; na de verkiezingen is dat aantal 57 geworden. Vóór de verkiezingen zaten ter linkerzijde 42 leden en na de verkiezingen zitten er 43. En de verschuivingen in de partijen, ieder afzonderlijk genomen, is geheel in overeenstemming met den algemeenen uitslag. Speciaal trekt het zeer de aandacht, dat de twee grootste partijen in de Staten-Generaal geheel op hun cijfer zijn blijven staan; dat de E.-K. Staatspartij vóór de verkiezingen 30 leden telde, terwijl zij na de verkiezingen ook 30 leden telt. De sociaal-democratische partij had vóór de verkiezingen 24 leden en heeft er nu ook 24; de Christelijk-historische partij had vóór de verkiezingen 11 leden en heeft dat aantal nu ook; de vrijzinnig-democratische partij kon zich beroemen op 7 leden en heeft het ook nu tot dat aantal gebracht. Er zijn maar twee betrekkelijk kleine uitzonderingen. De liberale partij heeft haar middenstandsman verloren en een vertrouwensmtui van de middenpartij van stad en lande heeft zijn intrede in de Kamer gedaan. De officieele antirevolutionnaire partij heeft een mandaat verloren en een dissidccrende geestverwant, een afgevaardigde van de Staatkundig Gereformeerde Partij heeft zijn intrede gedaan. Overzien wij het geheele slagveld, dan is misschien het marquantste, dat de heer Arts uit de Kamer is verdwenen en de heer Wijnkoop er weder in is teruggekomen. Het resultaat is dus miniem. En nu rijst de vraag: welke beteekenis heeft dat? Want eenige beteekenis moet het toch hebben. E n dan is mijn bescheiden mecning, dat die beteekenis meer is van negatieven dan van positieven aard. De Nederlandsche kiezersmassa, als één groot geheel beschouwd, heeft geen termen gevonden ingrijpende veranderingen aan te brengen in de samenstelling der vertegenwoordiging of om te doen blijken van tegenzin in of van afkeuring van het bestaande Eegecrings-
168 22ste VERGADEEING. — 27 FEBETJARI 1930. 2.
Rijksbegrooting voor het dienstjaar
1930. (Algemeene beschouwingen.)*
(Rink.) regime. Ik zal niet zeggen, dat het kiezersvolk opzettelijk, met enthusiasme, de bestaande politieke constellatie heeft willen handhaven, maar onafwijsbaar schijnt mij toch deze conclusie, dat er niet bij de kiezers heeft bestaan een groote tegenzin tegen het zittend Kabinet. En nu meen ik, gelet ook op den eritisehen zin van de Nederlandsche natie, dat dit effect tot zekere hoogte mag beschouwd worden als een stilzwijgend brevet van tevredenheid, door de natie uitgereikt aan het Kabinet-de Geer. Wij herinneren ons nog hoe dit Kabinet het Parlement bhv.-onkwam, hoogst bescheiden, schuchter zou ik haast zeggen; hoe het Kabinet zijn optreden niet met bravour aankondigde, eerder verontschuldigde; hoe het Kabinet dadelijk verklaarde: zoo gauw zich een parlementaire meerderheid aandient, welke een parlementair Kabinet mogelijk zou maken, dan verdwijnen wij. Welnu, dat Kabinet heeft drie jaren het bewind gevoerd, is drie jaren aan de regeering geweest, en de beide Kamers van de Staten-Generaa' hebben dat driejarige bewind mogelijk gemaakt. Nu komt de dag, waarop de Nederlandsche natie over Regee;ring en Kamer haar gevoelen kan uitspreken en desverkiezende zeggen: dat is alles heel verkeerd geweest. Maar in plaats daarvan zegt zij: wat ons betreft, behoeft er geen verandering in de verhoudingen te komen, alles kan wel blijven zooals het thans is. Ik vraag, of dat niet deze beteekenis heeft, dat het bewind, zooals het drie jaren gevoerd was, niet heeft geleid tot deze overtuiging onder het volk: wij moeten dit alles veranderen, het moet een anderen koers uit. Elke indicatie ten behoeve van een zwenking naar rechts heeft in elk geval in den uitslag van de gehouden verkiezingen ontbroken. Echter heeft men gezegd (niet de Regeering): dat spreekt vanzelf, onder vigueur van de evenredige vertegenwoordiging kunnen verschuivingen van eenig belang onmogelijk meer voorkomen. Die uitspraak komt mij evenwel te algemeen en te absoluut voor. Ongetwijfeld zullen onder een stelsel van evenredige vertegenwoordiging belangrijke verschuivingen zeldzamer en moeilijker voorkomen dan onder het stelsel van de volstrekte meerderheid, dat wij vroeger gehad hebben, omdat het stelsel van evenredige vertegenwoordiging meer op waarheid is gegrond, zich meer aansluit aan de realiteit, minder kans geeft aan het toeval. Ons geacht medelid de heer de Savornin Lohman heeft gisteren van deze gelegenheid gebruik gemaakt om een krachtigeu en — zooals van hem te verwachten was — goed onderlegden aanval te doen. op het stelsel der evenredige vertegenwoordiging. De verleiding is groot om daarop ietwat dieper in te gaan. Ik zal evenwel aan die verleiding weerstand bieden. Ik zou het min-der aangenaam vinden, indien de geachte spreker dacht, dat hier een lid van het Centraal Stembureau het woord voerde, want die leden van het Centraal Stembureau, dat hebben we immers gisteren gehoord, zijn eigenlijk niet volkomen competent, zij kunnen over het technische gedeelte van het vraagstuk oordeelen, maar daar blijft het dan ook bij. Eén opmerking slechts wil ik den geachten spreker maken. Indien hij het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, dat, in parenIhesi gezegd, het plechtanker is van de kleinere partijen, afbreekt, dan moet hij toch te gelijker tijd verdedigen het meerderheidsstelscl, want men moet óf het eene kiezen, óf het andere. De heer de Savornin Lohman: Een getemperd evenredigheidsstclsel is toch denkbaar. De heer Rink: Over de uitwerking spreken wij nu niet. De geachte afgevaardigde heeft getracht, het evenredigheidsstelsel m den wortel, in beginsel, aan te tasten, en zulk een bestrijding kan alleen eenig practisch effect hebben, als men te gelijk daarbij de stelling verdedigt, dat wij moeten terugkecren tot het n.cerderheidsstelsel. Maar mag ik nu den geachten afgevaardigde eens herinneren aan wat onder dat vroegere meerderheidsstelsel kon voorkomen, en ook voorgekomen is? Ik herinner mij het jaar 1897. Toen kwam de linkerzijde m e t 55 mandaten uit de stembus. Dat was dus een meerderheid van 10 stemmen in de Tweede Kamer. Maar die meerderheid was verkregen door
de stemmen van 235 kiezers. Het totaal aantal stemmen, op de candidaten der linkerzijde uitgebracht, was 235 hooger dan het totaal aantal stemmen, op de candidaten der rechterzijde uitgebracht. M.a.w. 118 kiezers hadden het in hun macht gehad, door in plaats van links rechts te stemmen, de geheele meerderheid van 10 leden in het niet te doen verzinken en in een minderheid te veranderen. Zóó is nu het meerderheidsstelsel. Zulke abnormaliteiten kunnen, ik zeg, gelukkig, onder het stelsel van evenredige vertegenwoordiging niet meer voorkomen. In het algemeen kan men zeggen, dat de verschuivingen in de getalsterkte van de partijen, die het Parlement samenstellen, steeds gelijken tred zullen houden met de verschuivingen en beroeringen, welke in het Nederlandsche volk zelf voorkomen. Tusschen het een en het ander zal steeds overeenstemming bestaan, wat onder het vroegere stelsel bijna nooit het geval was. Wanneer in de natie groote zakelijke of persoonlijke quaesties aan de orde zijn, die het geheele volk beroeren, dan zal men zien, Mijnheer de Voorzitter, dat de verkiezingen wel degelijk belangrijke verschuivingen in het Parlement zullen kunnen veroorzaken. Ik herinner mij onder het oude stelsel een verkiezing, waarbij de inzet w a s : vrijhandel of protectie? H e t Ministerie, dat aan het bewind was, bedreigde de Nederlandsche natie met protectie. Men was er van overtuigd, dat, indien het Ministerie aan het bewind bleef, Nederland begiftigd zou worden met protectionistische maatregelen. De voorstellen lagen trouwens reeds ter tafel. Toen kwam men in Nederland daartegen in verzet, de oude liefde voor den vrijhandel kwam boven, het belang van den consument werd naar voren geschoven, het was een zeer geagiteerde verkiezingscampagne. De uitslag was, dat de vrijhandel een schitterende overwinning behaalde, dat de protectie eclatant verslagen werd, zóó eclatant, dat een vooraanstaand Staatsman van rechts zeide: dat nooit meer! Welnu, indien een zelfde experiment nog eens beproefd werd, geloof ik, dat ook onder het stelsel van evenredige vertegenwoordiging hetzelfde resultaat zich zou voordoen. Laat ik nog een voorbeeld noemen. Op het titelblad van Heemskerk's Practijk onzer Grondwet staat een merkwaardig citaat van Montesquieu: „C'est une expérience éternelle que tout homme qui a du pouvoir, est porté a en abuser; il va jusqu'a, ce qu'il trouve des limites." Mijnheer de President! Wat hier wordt gezegd van individuen, laat zich ook denken van partijen. Gesteld eens, dat te eeniger tijd een bepaalde partij of een combinatie van partijen een groot overwicht in den Staat verkreeg en een al te gretig gebruik van dat overwicht zou gaan maken en den boog te sterk zou gaan spannen, dan houd ik mij overtuigd, dat er in de overgroote meerderheid van het Nederlandsche volk zulk een tegenzin, zulk een afkeuring en wrevel zou ontstaan, dat deze zich ongetwijfeld, ook zonder het evenredig kiesrecht, in den uitslag der verkiezingen zou afspiegelen. Trouwens in andere landen, waar evenredige vertegenwoordiging bestaat, zijn .belangrijke verschuivingen meer dan eens voorgekomen. Ik herinner alleen aan de Rijksdagverkiezingen in Duitschland van 1920, toen verschillende partijen meer dan 50 pet. van haar mandaten verloren, en andere partijen in gelijke mate in kracht wonnen, waardoor een algeheele verschuiving plaats had. I n het algemeen kan men zeggen, dat de verschuiving in de getalsterkte der partijen in hel Parlement gelijken tred zal houden met hetgeen in de natie zelf omgaat. Wanneer wij zien, dat bij de verkiezingen van 1929 geen, dan wel een zeer minimale verschuiving in de getalsterkte der partijen in de Vertegenwoordiging heeft plaats gehad, dan is de verklaring daarvan deze, dat toen geen groote, belangrijke, persoonlijke of zakelijke quaesties het volk van Nederland hebben beroerd, dat er niet is geweest een algemeene tegenzin en wrevel tegen het bestaande regime en dat dus het Kabinet-de Geer deze emoties ook niet bij het Nederlandsche volk heeft opgewekt. Gelet dus op den uitslag der verkiezingen, was het terugtreden van dat Kabinet onnoodig, of, indien het Kabinet weg wilde, zijn vervanging door een soortgelijk Kabinet van ge-
169 22ste V E R G A D E R I N G . — 27 F E B R U A R I 1930. 2.
Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Rink.) mengde samenstelling aangewezen geweest. Nu wordt in de Roomsch-Katholieke partij, noch van de antirevolutionnaire Memorie van Antwoord, aan deze Kamer gericht — in parenpartij, openlijk aangestuurd op het herstel van een rechtsche thesi: ik kan niet zeggen, dat die Memorie van Antwoord op coalitie. H e t woord is zooveel mogelijk vermeden, men is de alle pagina's even vriendelijk van toon is, dat moet mij even geheele quaestie voorbijgegaan, er is van die zijde niet gepleit van het hart — o. a. gezegd, dat de gevolgtrekking, welke ik voor het herstel van de coalitie. De partij, die zich nog het zooeven maakte, „gewaagd" moet worden genoemd. Als reden minst onbeslist had uitgelaten, de antirevolutionnaire partij, is daarvoor wordt aangegeven, dat het wel schijnt, alsof degenen, dadelijk gestraft geworden, als ik het eens zoo noemen mag, die die gevolgtrekking hebben gemaakt, zich voorstellen, dat het met het verlies van een zetel, welken zetel die partij heeft moeKabinet-de Geer aan het bewind is geweest om gevolg te geven ten afstaan aan een andere, kleine partij, wier reden van bestaan aan de roepstem van de kiezers van 1925. Ik heb dien passus juist is anticoalitiegezind te zijn. eens, twee-, driemaal gelezen met allen eerbied, dien men verToen ik zooeven sprak van de rechterzijde, die van 58 geschuldigd is aan de stukken, die van de Regeering afkomstig reduceerd was tot 57, heb ik dan ook, ten voordeele van mijn zijn, maar ik moet zeggen, dat ik tot dusverre de strekking van politieke tegenstanders, dat heeft altijd mijn voorkeur, de balans die opmerking niet heb begrepen en ik nog altijd van meening iet of wat geflatteerd, want van die 57 leden moet men, wel ben, dat die opmerking feitelijken grondslag mist. H e t zou beschouwd, 4 leden aftrekken, blijft 53; vier leden, die, ofschoon trouwens van degenen, die die opmerking gemaakt hebben, erg zij rechts georiënteerd zijn en rechtsche politieke overtuigingen dom geweest, zijn en. van groote onkunde met de parlementaire hebben, toch zeker niet geacht kunnen worden, voorstanders te geschiedenis der laatste jaren getuigd hebben. Iedereen weet zijn van het herstel der rechtsche coalitie. toch, en ook degenen, die die opmerking gemaakt hebben, wisDus ook in dit opzicht was de uitslag der verkiezingen volten dat, dat het Kabinet, dat is opgetreden om aan de roepstem strekt niet een duidelijke vingerwijzing naar een zwenking naar der kiezers van 1925 gevolg te geven, was het Kabinet-Colijn, rechts, welke niettemin is uitgevoerd. en dat dat Kabinet na korten tijd, ten gevolge van het votum E n nu moet ik hierbij onmiddellijk nog een motief voor die der Tweede Kamer over het gezantschap bij het Vaticaan, is zwenking uitschakelen, dat gisteren door de sprekers naar voren teruggetreden; dat toen een langdurige parlementaire crisis is is gebracht, maar waarbij zij een zeer belangrijke parlementaire ontstaan, en dat eindelijk het Kabinet-de Geer is opgetreden, gedachtenwisseling buiten beschouwing hebben gelaten, waarniet om op zijn beurt nog eens weder aan de roepstem der kiemede evenwel hun betoog staat of valt. zers — die intusschen reeds 6 of 7 maanden geleden had weerE r is gisteren gezegd: om iets tot stand te kunnen brengen, klonken — gevolg te geven, maar alleen om een einde te maken was het noodig, dat de drie rechtsche partijen samenwerkten, aan de langdurige parlementaire crisis. want alleen die partijen zijn homogeen ten aanzien van een Maar dat alles neemt toch niet weg, dat het Kabinet 3 jaar gansche reeks van onderwerpen. , aan het bewind is geweest en door het Parlement aan het bewind is gelaten; dat het regime, dat gedurende die jaren gevolgd is, Dat is evenwel niet de opinie geweest — en nu kom ik tot toch een zekeren indruk moet hebben achtergelaten op de Nederde gedachtenwisseling, waarop ik doelde en die gisteren nog landsche natie en dat, wanneer nu op den dag van de afrekening door de geachte sprekers is aangehaald — van den geachten de Nederlandsche natie zegt: wat mij betreft, ik heb geen overPremier van het vorig Kabinet. De Kamer zal zich nog herwegend bezwaar, ik zie geen reden om verandering te brengen inneren, dat in deze vergadering een debat gevoerd is geworden in de samenstelling, dit toch een bepaalde beteekenis moet hebover de vraag, of, als het Kabinet-de Geer mocht aanblijven ben. Om die beteekenis gaat het nu alleen. of door een ander extra-parlementair Kabinet vervangen zou Trouwens, er komt nog iets bij. H e t .Kabinet, dat in 1926 is worden, dan de tot dusver gevolgde methode van piet aanroeren opgetreden, had een voorwaarde gesteld voor zijn aftreden, een van principieele vraagstukken nog wel zou kunnen worden gevoorwaarde, welke niet is vervuld geworden. handhaafd. H e t heeft mij verbaasd, dat de geachte sprekers van gisteren _ De heer Colijn heeft zich toen uitgelaten, althans hier in deze opzettelijk of onopzettelijk dat punt geheel stilzwijgend zijn Kamer, dat deze gedragslijn verlaten moest worden. Ik zelf voorbijgegaan. Ik zeide reeds, dat het Kabinet, optredende, verhad bescheidenlijk hetzelfde betoogd en toen heeft de Premier klaard had: wij treden af zoo gauw er een parlementaire meervan het Kabinet dat alles onderstreept onder beroep op zijn derheid komt, waardoor derhalve een parlementair Kabinet I verklaring, dat, als de vorming van een parlementair Kabinet mogelijk zou worden. Wil men de woorden van den Premier van na de verkiezingen van 1929 zou blijken niet mogelijk te zijn, dien tijd, gelijk zij voorkomen in de Rcgeeringsverklaring van zoodat er dan weer een extra-parlementair Kabinet zou zijn, 11 Maart 1920, woordelijk hooren, Handelingen Tweede Kamer, van welke signatuur ook, de principieele vraagstukken wel degebladz. 329, dan luidt die passus aldus: lijk weder voor behandeling in aanmerking zouden moeten komen. „Vindt het optreden van het Kabinet zijn oorzaak in het Die verklaring is, opmerkelijk genoeg, gisteren door de geachte ontbreken van een parlementaire meerderheid, ook het aansprekers voorbijgegaan; in de Memorie van Antwoord op de blijven van het Kabinet zal iederen dag slechts in dat zelfde algemeene beschouwingen van de Tweede Kamer over de Rijksfeit zijn motief vinden. Zoodra een parlementaire meerderbegrooting 1929 komt evenwel het volgende voor: heid zich zal blijken gevormd te hebben, zal het Kabinet zijn portefeuilles ter beschikking van H a r e Majesteit stel„Ook het Kabinet is van meening, dat, wanneer na de len. "verkiezingen het optreden van een parlementair Kabinet onmogelijk mocht blijken" — en dat is nu onmogelijk geE n nu behoef ik aan dit Ministerie niet te zeggen, dat die bleken, Mijnheer de Voorzitter! — ,, , het dan te formeeren parlementaire meerderheid, die dan dat parlementair Kabinet Kabinet, welke signatuur het ook zou dragen, geen enkel mogelijk zou hebben gemaakt, niet uit de stembus is gekomen. punt van Staatsbeleid a priori van zijn bemoeiingen zou Juist op dat feit berust de geheele extra-parlementaire formatie, mogen uitsluiten." welke de Premier volhoudt tot stand te hebben gebracht. Aan de voorwaarde, gesteld voor het aftreden, was dus niet Dus ook een extra-parlementair Kabinet van gemengde voldaan en die omstandigheid, gevoegd bij den uitslag zelf van samenstelling, gelijk drie jaar lang aan het hoofd der Regeering de verkiezingen, leidt mij tot de conclusie, dat voor een zwenhad gestaan, zou, evenzeer als nu het Kabinet door een rechts king naar rechts in het geheel geen aanleiding heeft kunnen Kabinet vervangen is, de principieele vraagstukken in behandebestaan. Trouwens ook nog om een andere reden. ling kunnen en moeten nemen, zou er toe bevoegd zijn, zou er toe in staat zijn. De gedachte, de idee van een rechtsche coalitie, heeft ongetwijfeld in den loop van het laatste jaar aan kracht en betee\V anneer dan ook de geachte Premier bij het debat in de kenis verloren. Bij de verkiezingen hebben geen van de woordTweede Kamer zich beroept op de homogeniteit, die het noodvoerders, noch van de Christelijk-historische partij, noch van de zakelijk gemaakt heeft, dat hij met de drie rechtsche partijen
170 22ste V E E G A D E E I N G . — 27 F E B E U A E I 1930. 2.
Eijksbegrooting voor het dienstjaar
1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Rink.) het nieuwe Kabinet vormde, dan desavoueert deze Premier den geachten vorigen Premier, die thans zijn collega is. l i e t geheele beroep op de homogeniteit daarenboven, Mijnheer de Voorzitter, is min of meer bedenkelijk, want dat begrip van homogeniteit is zeer nauw verwant met, is ontleend aan het complex van eischen, welke plegen gesteld te worden aan een parlementair Kabinet, dat door den Premier op andere plaatsen uitdrukkelijk wordt verworpen. Men herinnert zich, dat in de pers, in de Kamer, deskundige en onpartijdige personen betoogd hebben: Ge zegt nu wel, dat gij een extra-parlementair Kabinet zijt, maar gij zijt wel degelijk een parlementair Kabinet. De geachte Premier heeft die bewering tegengesproken, maar is hij niet bezig zijn eigen tegenspraak aanmerkelijk te verzwakken door dat sterk beroep, herhaaldelijk gedaan, op de homogeniteit ? Overigens — ik moet het met waardeering erkennen — heeft het geachte hoofd van het Kabinet zich met groote bescheidenheid en gematigdheid over die homogeniteit uitgelaten. Hij heeft niet meer gesproken van een gemeenschappelijken wortel des geloofs, waarop hij met zijn acht collega's zou stoelen. Trouwens, verleden jaar heb ik reeds aangetoond, hoe die door en door onwaarachtige leuze ter rechterzijde haar krediet verloren heeft en in onbruik is geraakt. H e t geachte hoofd van het Kabinet heeft ook niet meer gesproken van de „Christelijke" beginselen, maar heeft gesproken van „de beginselen, levende in de rechterzijde". Hij heeft zelfs den schijn niet willen verwekken, alsof de partijen der rechterzijde zich hier een monopolie toeëigenden. H e t geachte hoofd van het Kabinet heeft zelfs niet gezegd, dat omtrent de reeks van onderwerpen, door hem genoemd, de partijen der rechterzijde geheel eensgezind zijn. Hij heeft zich bepaald tot de uitspraak, dat het verschil van opvattingen aan de rechterzijde geringer is, dan dat bij welke andere meerderheidscombinatie ook. Inderdaad, het kan niet bescheidener, niet gematigder gezegd worden. Ik erken hier eigenschappen van Staatsmanswijsheid, die ook een politiek tegenstander niet aan het geachte hoofd van het Kabinet kan ontzeggen. Maar, Mijnheer de Voorzitter, hoe gematigd en voorzichtig ook geformuleerd, de motiveering zelf van de zwenking naar rechts kan ik in geen enkel opzicht aanvaarden. Eeeds dadelijk merk ik op, dat het spreken van een andere meerderheidscombinatie van de veronderstelling uitgaat, dat de samenwerking van de drie rechtsche partijen een Eegeer'ingsmeerderheid in het leven heeft geroepen, alzoo een eenheid, alzoo een coalitie. Ook hier weer is de geachte Premier, evenals bij het herhaalde gebruik van het woord homogeniteit, bezig het standpunt, dat wij hier met een extra-parlementair Kabinet te doen hebben, ernstig te verzwakken, want hij ontleent hier wapens aan het arsenaal, dat verbonden is aan het begrip „parlementaire Kabinetten". Maar in de tweede plaats: in het oog vallend is de beperking van de reeks van onderwerpen, waarover dan zekere eenstemmigheid, homogeniteit, ter rechterzijde zou bestaan. Daarbij worden gemist juist die onderwerpen, die voor de hedendaagsche practische politiek van het grootste gewicht zijn. De Premier spreekt wel van het gezin, van de kinderrijke gezinnen, van het huwelijk, van het gezag en van den invloed van den godsdienst op het Staatsbeleid, maar geen enkel woord over vrijhandel, over protectie, over sociale wetgeving, noch over tal van andere onderwerpen, die gisteren genoemd zijn door ons geacht medelid den heer de Savornin Lohman en welke juist geschikt zouden zijn het stempel te drukken op het politiek karakter, in den tegenwoordigen tijd, van een nieuwoptredende Eegeering. Beschouwt men de onderwerpen, die de Premier wel genoemd heeft en die ik zooeven opsomde, dan komt men aldra tot de conclusie, dat die onderwerpen öf volstrekt niet alleen op een zekere eenstemmigheid kunnen bogen bij de rechtsche partijen, maar dat ook buiten die partijen die eenstemmigheid op menig gebied bestaat, zoodat die eenstemmigheid zeker niet voldoende motief was voor de uitgevoerde zwenking naar rechts, I |
öf dat die onderwerpen, die dan aangekondigd werden als te zijn het gemeenschappelijk goed van de partijen ter rechterzijde, inderdaad in den boezem dier partijen tot de grootste verschillen aanleiding geven. Hier is inderdaad alleen sprake van een schijneenheid, waarvan de illusie slechts zoolang kan gehandhaafd worden als men zich bepaalt tot algemeenheden en vaagheden. Maar elk donkbeeld van eenstemmigheid verdwijnt, zoodra men een zoodanige preciseering en detailleering toepast, waardoor die vaagheden en algemeenheden eerst inhoud en beteekenis verkrijgen voor het Eegeeringsbeleid. Ik kan dat in deze rede niet voor elk der onderwerpen, die door den Premier zijn genoemd, aantoonen, maar ik zal hem zeker geen onrecht aandoen, indien ik er één uitkies, nl. den invloed van-den godsdienst op het Staatsbeleid, dat ik dan te eerder zal doen, omdat daarmede waarschijnlijk hetzelfde bedoeld is als wat gisteren door ons medelid den heer de Savornin Lohman genoemd werd: erkenning van absolute normen ook voor het Staatsbeleid; het zijn twee uitdrukkingen, dunkt mij, voor hetzelfde begrip. Laat ik eerst een misverstand, dat zou kunnen ontstaan, uit den weg ruimen. Wanneer de geachte Premier dit bedoeld mocht hebben, wat ik nu zeggen ga, dan zou ik tegen zijn uitlating geen bedenkingen hebben, maar dan zou ook daaruit blijken, dat er waarlijk geen motief is geweest voor de uitgevoerde zwenking naar rechts. Volstrekt niet alleen ter rechterzijde, maar ook daarbuiten en speciaal ook van vrijzinnige zijde wordt erkend, dat er wel degelijk een innig verband bestaat tusschen iemands politiek standpunt en zijn diepste religieuze en zedelijke overtuiging. Dat is van vrijzinnige zijde meer dan eens aangetoond; die overtuiging is niet het monopolie van de rechterzijde en met groote voldoening heb ik dan ook dezelfde gedachte, dezer dasen uitgesproken, niet gehoord, maar gelezen in de belangrijke diesrede van onzen collega prof. van Embden, die gisteren ook al reeds door een van de sprekers is aangehaald. Op bladz 23 van die rede betoogt de heer van Embden nl., dat het wereldgebeuren, dat hij daar op zoo treffende wijze beschrijft, zijn diepste gronden in laatste instantie vindt in geestelijke motieven. Ik onderschrijf dat gedeelte van die mooie rede volkomen; ik meen, dat de geachte spreker hier den spijker op den kop heeft geslagen. Maar heeft de geachte Premier niet dat bedoeld, maar dat er ter rechterzijde een gemeenschappelijke overtuiging bestaat dat een bepaalde godsdienst invloed moet hebben op het Staatsbeleid, dan moet ik zijn bewering ten eenenmale tegenspreken. Immers, de programma's van de drie thans samenwerkende partijen toonen aan, dat het diepste beginselverschil, dat men zich denken kan. ten opzichte van dit punt tusschen de drie rechtsche partijen bestaat, zoodat de geachte Premier en ook de heer de Savornin Lohman gisteren, wel verre van aan te roeren een punt, waarbij de kracht van de samenwerking van de rechtsche partijen uitkomt, den vinger gelegd hebben op een wonde plek. juist op die plek, die de zwakste is in de samenwerking van de rechtsche partijen. Het wordt wel eens vergeten, en ik geloof daarom, dat het dienstig kan zijn, nu dat zelfde onderwerp hier weder ter sprake is gebracht, eens in herinnering te brengen, hoe de programma's op dit punt luiden van de drie rechtsche samenwerkende partijen. In het beginselprogramma van de Antirevolutionaire Partij lees ik in art. 1 het volgende: „ D e antirevolutionnaire en Christelijk-historische riehtin" vertegenwoordigt, voor zooveel ons land aangaat den sromf toon van ons volkskarakter, gelijk dat door Oranje geleid, onder invloed der Hervorming omstreeks 1572 zijn stempel ontving en wenscht dat overeenkomstig den gewijzi^len volkstoestand in een vorm, die aan de behoeften van onzen tijd voldoet, te ontwikkelen." Het Eoomsch-Katholiek program van 1929 luidt: ^ ' ^ f v ï T T b «F i n ?, e l e n {. 10- > n d h a v i n g en doorvoering der Katholieke Staatkundige beginselen in wetgcvinn en Destuur. ° ° He-t beginselprogram lUlQt.
van de Christelijk-Historischc
Unie
171
Vel 50.
Eerste Kamer.
22ste V E E G A D E B I N G . — 27 F E B E U A E I 1930. Eijksbegrooting voor het dienstjaar 1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Rink.) in overeenstemming met de historische ontwikkeling -van het Christendom op Nederlandsehen bodem, moet Nederland bestuurd worden als een Christelijke Staat in Protestantschen zin." E n in het stcmbusprogram voor 1929, het verkiezingsmanifest, staat: „in overeenstemming met de historische ontwikkeling van het Christendom op Nederlandsehen bodem en dus met de beginselen der Eeformatie als bcheersehende facto;, v.orde Nederland bestuurd als een Christelijke Staat in Protestantschen zin." Mijnheer de Voorzitter! Ik behoef die programeischen niet te interpreteeren of breed te ontwikkelen. Zij sproken voor zich zelf, maar ik geloof, dat ik het recht heb om te zeggen, dat de Eegeering en de geachte afgevaardigde, die gisteren sprak, hier den vinger gelegd hebben op de zwakste plek in de samenwerking van de drie rechtsche partijen, waaruit het thans opgetreden Ministerie is gevormd geworden. Indien die partijen niettemin bij dit principieele verschil, dat juist de absolute normen raakt, waarvan de heer de Savornin Lohman gisteren gewaagde, toch willen samenwerken, zal er dan niet een tijdperk dreigen aan te breken van voortdurende compromissen, van onafgebroken concessies over en weer, van de verplichting om te zwijgen, indien men zoo gaarne „ n e e n " zou zeggen, om niet , , j a " te zeggen, wanneer men dit eigenlijk zou willen? Kortom : het over en weer geven en nemen zal nu veelvuldiger noodig zijn, dan indien het regime gehandhaafd was geworden van een gemengd of nationaal Kabinet, gelijk ik meen, dat in den tegenwoordigen tijd voor Nederland, gelet op den uitslag der verkiezingen, goed zou zijn geweest. Wanneer ik hierin ongelijk had, wanneer er reden geweest ware voor het optreden van een beslist rechtsch Kabinet, dan zou het rn. i. moeten zijn geweest een parlementair rechtsch Kabinet. Maar het geachte hoofd van het Ministerie wil daarvan niet weten, want. zegt hij, voor een parlementair Kabinet is noodig, dat er vóór de formatie een vast akkoord wordt aangegaan over een uitgewerkt program tusschen de partijen, die dan te zamen het Ministerie zullen vormen. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou wel willen vragen: waar staat dat eigenlijk? Wij hebben gisteren uit het geleerde en boeiende betoog van ons geacht medelid prof. Kranenburg gehoord, dat er op dit punt geen geschreven recht bestaat, dat hier alles is gewoonterecht. Maar ook dan kan ik.nog geen antwoord geven op de vraag, die ik stelde: waarop doet de geachte Premier die stelling eigenlijk steunen? Ik heb wel eens juist het tegenovergestelde hooren verdedigen. Ik heb wel eens de stelling hooren verdedigen, dat, zoo iets bij de vorming van een extra parlementair Kabinet noodig is, omdat dan gaan samenwerken menschen van verschillende overtuiging, zoodat dan vooraf het program goed moet worden vastgelegd, een akkoord moet worden gesloten over hetgeen men wel en hetgeen men niet wil uitvoeren. Maar als samen gaan werken drie volkomen homogene partijen, die het omtrent de absolute normen geheel ééns zijn, die elkaar volkomen vertrouwen, die van elkaar weten, dat zij precies naar hetzelfde einddoel streven, is dan ook nog het vastleggen van dit een en ander in een geschreven stuk inderdaad noodig? Gisteren is dit dan ook door den geachten spreker den heer de Savornin Lohman in twijfel getrokken en ik geloof niet ten onrechte. W a t niet wegneemt, dat, indien het geachte hoofd van het Kabinet nu bepaald wenscht, dat wij zijn Kabinet extra parlementair zullen noemen, ik voor mij daartegen geen overwegend bezwaar heb. Ik zal op het verschil tusschen parlementair en extra-parlementair thans niet ingaan, want de zaak wordt langzamerhand afgezaagd. Ik heb de vrijheid genomen reeds eenige jaren lang aan te toonen, dat de begrippen parlementair en extra-parlementair hun oorspronkelijke beteekenis meer en meer verliezen, dat het eene begrip wordt afgeknabbeld en het andere wordt uitgebreid, zoodat zij meer en meer in elkander beginnen te Handelingen der Staten-Generaal. — 1929—1930. — I ,
vloeien. H e t komt mij voor, dat de loop van de omstandigheden mij niet in het ongelijk stelt. Ik ga thans op deze quaestie dus niet dieper in, ook daarom niet, omdat de belangwekkende beschouwingen, die gisteren door ons geacht medelid prof. Kranenburg gehouden zijn, vooraf ernstige en rustige overweging verdienen. Hij heeft meer dan één nieuw gezichtspunt geopend en hetgeen hij betoogde kwam mij aanvankelijk uit meer dan één oogpunt gezien aannemelijk voor. Alleen zou ik een bescheiden opmerking aan het oordeel van zijn hooggeleerde willen onderwerpen, nl. : heeft de geachte spreker niet min of meer uit het oog verloren den regel: verba valent usu? Indien door het hoofd van het Kabinet, door het Kabinet zelf en door verschillende sprekers het woord „extra-. parlementair" wordt uitgesproken, is dat dan niet een verzamelwoord, waarin al de verschillende categorieën, die door den geachten spreker zijn genoemd, Zakenkabinet, Programkabinet, Nationaal Kabinet, begrepen zijn? H e t is een woord, dat al die verschillende nuanceeringen omvat, zoodat in het spraakgebruik alle Eegeeringen, welke niet vallen onder het begrip „parlementair Kabinet", samengevat worden onder de uitdrukking „extra-parlementair Kabinet" ë De heer Kranenburg: Maar daaronder viel dit Kabinet juist niet. De heer Rink: Het Kabinet beweert het evenwel en, al kan de betwisting daarvan door den heer Kranenburg gegrond zijn, men moet bij de beoordeeling van de aangenomen benaming daarmede rekening houden. De heer Kranenburg heeft evenwel misschien gelijk, dat het beter is dat woord in de toekomst niet meer te gebruiken, omdat het, naar hij zegt, een woord is, dat verwarring sticht, dat beter vermeden kan worden, dat onduidelijk is en dat de menschen op een dwaalspoor brengt. H e t kan best zijn, dat de geachte afgevaardigde daarin gelijk heeft, doch waar men tot op den dag van heden dat woord gebruikt heeft, moet men daaraan, dunkt mij, thans de beteekenis hechten, die het spraakgebruik er aan gegeven heeft. Ik zeg: ik heb geen bezwaar op dit punt met het Kabinet mede te gaan. Het komt mij echter voor, dat de geachte Premier eenigszins in strijd is met den steller van de Memorie van Antwoord aan deze Kamer. I n die Memorie van Antwoord — het is gisteren reeds aangehaald — lees ik op blz. 2, dat een der uiterlijke kenmerken van een extra-parlementair Kabinet hierin is te zoeken, dat de partijleiders daarin in. den regel geen plaats vinden. Tenzij men nu het geachte hoofd van het Kabinet niet wil beschouwen als een van de partijleiders van de E.-K. Staatspartij, dan geloof ik, dat het voorzichtiger was geweest dezen passus uit de Memorie van Antwoord weg te laten. Maar dat daargelaten, ik accepteer dus het karakter van extra-parlementair Kabinet. Maar ik mag dan toch ook den eisch stellen, dat het Kabinet zich ook in de practijk op dat standpunt zal stellen en niet zal uitgaan van het denkbeeld, dat er een rechtsche coalitie bestaat, b.v. bij burgemeestersbenoemingen. Er is we! eens de stelling verkondigd, dat de sterkste partij in de meerderheid van den raad recht heeft op de burgemeestersplaats, waarbij er dus van wordt uitgegaan, dat er een eenheid, een coalitie is, en dat zekere partijen samenwerken in een vast verband. Zulk een redeneering moet men voortaan, waar dat vast verband ontkend wordt, dan ook niet meer verdedigen. Hoe sterk overigens de begrippen parlementair en extra-parlementair ineenvloeien, hebben wij gisteren gehoord in de zoo merkwaardige rede van ons geacht medelid den heer de Savornin Lohman. Deze ging zoover, van te meenen, dat in de toekomst, door verloop van tijd, tractu temporis, het karakter van extraparlementair Kabinet best vanzelf zou kunnen overgaan in het karakter van parlementair Kabinet. Maar het heeft mij toch verbaasd dit van een zoo geleerd man (e hooren. Wanneer er, voordat een zekere formatie tot stand komt, een vast akkoord zou moeten worden gesloten, dan kan toch, indien dat voorafgaand akkoord niet gesloten is, niet later gehandeld worden alsof aan
172 22ste VEEGADEKING. — 27 F E B R U A R I 1930. .
Rijksbegrooting voor het dienstjaar
1930. (Algemeene beschouwingen.)'
(Rink e. a.)
(Slingenberg.)
die onontbeerlijke voorwaarde wel voldaan was. Ik heb dan ook met genoegen in de Memorie van Antwoord aan dien zoeten droom een einde zien maken en daarin met instemming gelezen, dat een verloochening van het oorspronkelijk karakter van het Kabinet gedurende de parlementaire periode niet toelaatbaar mag worden geacht. Met dien passus uit de Memorie van Antwoord ben ik het geheel ééns. Ik geloof dan ook, dat — wanneer ik een huiselijke uitdrukking zou mogen gebruiken — hier eigenlijk een liedje van verlangen weerklinkt. Verleden jaar begon het Voorloopig Verslag met een algemeene jammerklacht: het zag er zoo ongelukkig uit in Nederland, want er was geen parlementair Kabinet, waar zou het met ons goede volk naar toe gaan! Ik heb mij toen de vrijheid veroorloofd, daarmede een klein weinigje den spot te drijven, omdat de leden, die die jammerklacht aanhieven, juist de personen waren, die den grond voor de jammerklacht, het ontbreken van een parlementair Kabinet, in het leven hadden geroepen en bij machte waren ieder oogenblik de voorwaarde te laten vervullen, waaronder het begeerde parlementair Kabinet kon herleven. Als ik nu een onderstelling zou mogen maken (want thans wordt de jammerklacht niet herhaald, maar in alle talen gezwegen), zou het deze zijn, dat het waarschijnlijk dezelfde personen zijn, die toen de jammerklachten hebben aangeheven en die zich nu min of meer trachten te troosten met het neuriën van dat bewuste liedje van verlangen. In een der Staatsstukken doet de Regeering een indirect verzoek aan alle partijen om haar daden af te wachten; in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer zegt zij op bladz. 3 :
dezen zin, dat de uitgaven hooger zijn dan de inkomsten, en mitsdien een nadeelig saldo, dan zal dit verschijnsel, doet het zich incidenteel ten aanzien van een enkel jaar voor, wellicht geen ramp veroorzaken, maar een blijvend nadeelig saldo, uiteraard neiging hebbende van steeds grooter te worden, en leiden tot een nationale ramp. E n stellig zal een democratische partij er prijs op stellen, dat er een stevig financieel evenwicht zij, immers alleen dan kunnen de hervormingen, die zij langs legalen weg wil bevorderen, tot stand komen. Alleen communisten en fascisten zullen van een onevenwichtig financieel beleid profiteeren, voor hen is alsdan de tijd gunstig om in troebel water te visschen. Het was dan ook geenszins het doel, hetwelk door de Regeering in de jaren 1923, 1924 en 1925 werd nagestreefd, dat ons vrijzinnig-democraten onsympathiek was, het waren de middelen, zoowel op zich zelf als het tempo, waarin ze werden toegepast, waartegen wij overwegend bezwaar hadden. Indien voorts een Minister van Financiën aan den eisch van het financiecle evenwicht toevoegt in zijn Millioenennota: ik wensch dit evenwicht te handhaven door een voorzichtige financieele politiek te voeren, dan bestaat ook daartegen geen bezwaar. Trouwens wie, die zich op het standpunt van het financieel evenwicht stelt, zou durven aanbevelen een onvoorzichtige financieele politiek te wagen? Het komt er maar op aan, wat men onder voorzichtigheid verstaat, het komt aan op de mate waarin men deze wil betrachten. Overdreven voorzichtigheid, gebaseerd op ongemotiveerd pessimisme, kan er toe leiden, dat men t e laat handelt, dat men achter de feiten aanloopt. Het is goed, Mijnheer de Voorzitter, dat een Minister van. Financiën niet over één nacht ijs gaat; maar wil hij het ijs niet betreden alvorens er veertien nachtvorsten zijn geteld, dan zal hij ondervinden, dat in Nederland althans het ijs gemiddeld gedooid is. Indien een Minister van Financiën ten gevolge van een voorzichtige politiek de inkomsten zuipig raamt en de uitgaven aan den ruimen kant neemt, niemand, die eenig inzicht en practijk heeft in financieel beheer, zal het hem euvel duiden; en indien ten gevolge van een dergelijke begrooting er bij een bepaald dienstjaar een batig saldo aanwezig is, niemand zal het hem misgunnen. Maar indien men bij het indienen van een begrooting telkenjare geen ander geluid ten beste geeft, dan hetwelk Cassandra ten gehoore placht te brengen, en de uitkomst is dan zoo, dat men achteraf zelf deze jaren kenschetst (Memorie van Antwoord Tweede Kamer, bladz. 7) als vette jaren, dan is er wel eenige reden voor ernstige critiek. Niet dat men, zooals de steller van deze Memorie schijnt te denken, het bestaan hebben van deze vette jaren zou betreuren, maar wel is er aanleiding tot critiek, waar do uitkomst zoo diametraal anders geweest is dan de Minister van Financiën heeft voorspeld. En hoewel, zooals ik zeide, er geen bezwaar tegen behoeft te bestaan, men zich zelfs kan verheugen over het bestaan van een batig saldo in een bepaald jaar, wel bestaat er, althans bij mij, bezwaar tegen het regelmatig, in stijgende lijn, tot zeer hooge bedragen, in tientallen van millioenen zich voordoen der batige saldi. E n zulks vooral in tweeërlei opzicht: 1°. wegens de wijze, waarop ze zijn verkregen, en 2°. wegens de wijze, waarop ze worden besteed. Mijnheer de Voorzitter! Gaan wij na, hoe sedert 1924 de diensten verloopcn zijn (ik begin in 1924, omdat voor het eerst voor dit dienstjaar bij de Millioenennota van September 1923 door Minister Colijn alarm geblazen werd), dan zien we: 1924 f 2 674 000; 1925 f 44 280 000; 1926 f 66 378 000; 1927 f 7 5 286 000; 1928 f 5 3 346 000 (voorloopig). Al deze dienstjaren werden met het grootst mogelijke pessimisme aangekondigd. De dienst 1924 zou een tekort opleveren van 116 millioen (zie bladz. 13 Millioenennota). Buitengewoon krasse maatregelen werden aangekondigd. Met schending van art. 40 van het Bezoldigingsbesluit werden de salarissen der ambtenaren sterk verlaagd. Invoerrechten werden zeer belangrijk verhoogd.
„ E e n beginselverklaring als bedoeld zou het Kabinet, behalve door zijn samenstelling, liefst geven door zijn daden." Dat is een indirect, maar een zeer gerechtvaardigd verzoek. De liberale fractie in deze Kamer is dan ook bereid om de daden der Regeering af te wachten. Wij zullen de daden van het Kabinet uitsluitend en zoo objectief als wij dat vermogen, toetsen aan onze beginselen, en het zal ons slechts aangenaam zijn, indien wij dikwijls met de Regeering kunnen medegaan, omdat dit dan het bewijs zou zijn, dat de Regeeering zich, naar ons inzicht, op den goeden weg bevindt. Wij zullen in dat geval dien steun ook aan het Kabinet niet onthouden, indien het in den steek mocht worden gelaten door zijn eigen vrienden, wat waarschijnlijk wel eens zal voorkomen. Wat onlangs gebeurd is bij het belasting-ontwerp, kan zich herhalen. De steun van de linkerzijde kan nog wel eens meer noodig zijn om de Regeering voor een échec te behoeden, maar dit zal geen invloed hebben op onze houding. Wij zullen zoo objectief mogelijk de daden van dit Ministerie toetsen aan onze beginselen'. Wanneer wij dat doen., dan rekenen wij er evenwel op, dat als wij verplicht zijn de Regeering te bestrijden, men ook niet zal spreken van een relletje, of dat men andere dergelijke qualificatiën zal gebruiken. Het is waarschijnlijk niet noodig, maar ik wil hier wel uitdrukkelijk bijvoegen, dat ik thans niet doel op de Regecring, noch op eenig lid dezer vergadering. Sommige tegenstanders scheppen er den laatsten tijd behagen, in, ons toe te roepen, dat onze tijd voorbij is. Tegenover die kortziehtigen stellen wij de verzekerdheid van de onverwoestbaarheid van de liberale wereldbeschouwing en van de liberale beginselen. Zonder zelfgenoegzaamheid meenen wij, dat ook voor ons, vooral ook in dit tijdsgewricht, een schoone, zij het moeilijke taak is weggelegd, nl. om de geestelijke vrijheid te beschermen en te verdedigen, en om met al onze krachten mede te werken aan de versterking van de zedelijke en de stoffelijke welvaart van het geheele Nederlandsehe volk. De lieer Slingenberg\ Mijnheer de Voorzitter! Indien een Rogeering zich op het standpunt stelt, gelijk in de Troonrede: wij°verlangen behoud van het financieel evenwicht, dan zal wel ieder lid in deze Kamer, en zeker iedere partij, die bereid is verantwoordelijkheid te aanvaarden, dit toejuichen. Immers, indien het financieel evenwicht er niet zou zijn in
173 22ste V E E G A D E E I N G . 2.
Eijksbegrooting voor het dienstjaar
— 27 F E B E U A E I 1930. 1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Slingenberg.) Indirecte belastingen, als accijns op tabak en thee, werden ingevoerd, alsook de rijwielbelasting. Deze maatregelen konden niet onmiddellijk alle worden ingevoerd. Ik herinner er bijv. aan, dat de salarisverlaging in twee tempi is gegaan, 10 pet. in 1924 en 10 pet. in 1925. De invoerrechten zijn verhoogd met ingang van 1 Juli 1925 en de accijnsverhooging is tot stand gekomen gedeeltelijk in den loop van 1924 en 1925. Na al zijn krasse maatregelen te hebben aangekondigd en na te hebben voorspeld, hoe alsdan de financieele situatie zou zijn, kwam de heer Colijn dan ook tot de conclusie, te vinden op bladz. 17 van de betreffende Millioenennota: indien alle maatregelen, die ik aankondig, worden, aangenomen — en zij zijn alle aangenomen — dan zal toch het tekort op den dienst 1924 bedragen 60 millioen. Welnu, ik zeide het reeds, het resultaat was niet een tekort van 60 millioen, maar een overschot van 2 millioen. Toen in 1926 deze Minister van Financiën optrad, vond hij het financieel evenwicht hersteld en in werkelijkheid was de balans reeds belangrijk overgeslagen naar de overschotten. De Millioenennota's van September 1926 en 1927 deelen mede, dat het oogenblik gekomen is, om de belastingen te verlagen. De directe belastingen werden verlaagd. De successiebelasting, waarvan het percentage in 1921 zoodanig was verhoogd over de geheele linie, dat de opbrengst 20 millioen hooger zou zijn, werd met de helft van dat percentage verminderd. Het verlies x.ou zijn 10 millioen. Inmiddels is, na die verlaging, de opbrengst in 1929 zoodanig geworden, dat het ongekende cijfer van ruim 50 millioen is bereikt. De Eijksinkomstenbelasting werd in hoofdsom met 20 pet. verlaagd en de personeele belasting werd belangrijk verminderd. Ten gevolge van al deze maatregelen,, en dit was een zeer ernstige grief van de partij, waartoe ik de eer heb te behooren, was het belastingstelsel in den loop van een drietal jaren zoodanig gewijzigd, dat er een verschuiving van de directie naar de indirecte belastingen was tot stand gebracht van omstreeks 100 millioen. Op de begrootingen van 1926 en 1927 zijn orfder leiding van den tegenwoordigen Minister van Financiën diverse maatregelen •\an administratieven aard genomen, welke alle ten doel hadden de saneering van den gewonen dienst en welke ten gevolge hadden een verzwaring van dien gewonen dienst. Waterstaat, waarop een bedrag van 6 millioen voorkwam aan buitengewone uitgaven, welke uit den kapitaaldienst zouden worden bestreden, werd gesaneerd en al die uitgaven werden geboekt op den gewonen dienst. De storting in het Invaliditeitsfonds werd hersteld ten bedrage van 17A millioen; de normale afschrijving op de spoorwegen werd bevorderd, de pensioensuitkeering werd gesaneerd. De rijwielbelasting ging verloren aan het Wegenfonds en de Zuiderzeewerken werden versneld uitgevoerd en niettegenstaande al die verzwaringen van den gewonen dienst, waarbij nog vermeld dient te worden, dat eenige bezuinigingen werden hersteld, nl. in de salarissen ten bedrage van 7 millioen, de invoering van het zevende leerjaar ten bedrage van 4 millioen en de herstelling van de lcerlingenschaal van 1924, niettegenstaande al die verzwaringen van den gewonen dienst en niettegenstaande de sombere voorspellingen, stegen de batige saldi. Bij de Millioenennota van 18 September 1928 blijft de Minister waarschuwen voor een te groot optimisme; hij constateert en erkent de batige saldi van de voorafgaande jaren, maar wijst op toekomstige uitgaven; hij ziet in iets bijzonders noodig te hebben om zijn voorspellingen, die tot dusver zoo weinig zijn uitgekomen, aannemelijk te doen zijn en hij deelt mede sedert Januari 1928 een verscherpte raming te hebben toegepast vooral ten aanzien van de inkomsten, hetwelk ten gevolge zal hebben, dat de batige saldi zullen verdwijnen in de toekomst. Hij verzoekt ons zelfs den hoed af te nemen voor de batige saldi, want we zullen die niet terugzien I Als getrouw onderdaan van Hare Majesteit zult u, Mijnheer de Voorzitter, toen Hare Majesteits eerste Minister u zulks vroeg, zeer waarschijnlijk uw hoed hebben afgenomen; ik althans heb het. gedaan. Maar wat zien we? Ze blijven, die ondeugende batige saldi; ze komen terug in steeds grooter m a t e j De dienst
1928 geeft reeds in haar voorloopige uitkomsten een batig slot van ruim 53 millioen; de practijk is, dat de definitieve uitkomst de voorloopige in gunstigen zin steeds belangrijk overtreft; een batig slot van meer dan 60 millioen kan wel als vaststaande worden aangenomen. E n nu is het niet erg, dat ik, eenvoudig man, mijn hoed onnoodig heb afgenomen, maar dat zulks ook u, Mijnheer de Voorzitter, en des Ministers toenmalige ambtgenooten is aangedaan, zullen vooral laatstgenoemden (behalve dan wellicht de toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw), die immers te gelijk niet en op grond van deze hoedafneming hun begrooting zagen besnoeid, wellicht niet in dank aanvaarden. In ernst, Mijnheer de Voorzitter, door dergelijke, voortdurend pessimistische voorspellingen, die telkens weer door de feiten worden gelogenstraft, maar ten aanzien waarvan ik overigens gaarne aanneem, dat ze volkomen te goeder trouw zijn geschied, bereikt de Minister van Financiën ten slotte niet anders, dan dat men ze niet meer gelooft. Praat maar toe, ge hebt het altijd zoo somber voorgcstcfd, en de uitkomst viel altijd mee. H e t gevaar is niet denkbeeldig, dat het met deze voorspellingen zal gaan als in het bekende sprookje „de wolf k o m t " ; indien werkelijk de wolf nog eenmaal zou komen, is men er niet meer op gewapend. De dienst 1929 geeft dit voorloopige beeld, dat de inkomsten de raming met 40 millioen hebben overtroffen; d. w. z. die inkomsten, welke in de Staatscourant maandelijks worden gepubliceerd. Van de uitgaven is, althans ons, Kamerleden, nog niets bekend. Maar indien men zich rekenschap geeft van de omstandigheid, dat de uitgaven in de laatste jaren steeds achter zijn gebleven bij de raming, en wel met de navolgende cijfers: 1925 met 8, 1926 met 10, Ï927 met 27 en 1928 met 18 millioen, dan. is de voorspelling niet te gewaagd, dat ook uit dien hoofde het batige slot van 1929 eerder vermeerdering dan vermindering zal ondergaan. Intusschen staan de eindcijfers natuurlijk nog geenzins vast, maar de verwachting kan ook voor dit dienstjaar hoopvol zijn. Zij, die nu mochten meenen, dat met een dergelijk vooruitzicht het kritieke jaar 1931, zooals de Minister van Financiën dat dienstjaar in de Millioenennota aankondigt, veilig zou kunnen worden te gemoet gezien, vergissen zich volgens dezen bewindsman. 23 millioen is in dat jaar extra noodig voor de invoering van de wet op de finnncieele verhouding tusschen Eijk en gemeenten, en er is slechts 9 millioen voor 1930 beschikbaar. I n twee jaren hoopt de Minister deze gaping van 23 millioen t e kunnen overbruggen; er is slechts een marge van 9 millioen, dus minder dan de helft. Zoo kondigde de Minister in September 1929 de toekomst aan. Is de Minister inmiddels, nu de opbrengst der middelen van 1929 meer bekend geworden is, wellicht ietwat optimistischer geworden? Eenig nader antwoord op deze vraag is zeker wel op zijn plaats. Immers, de aanvankelijke beschouwing, die de Minister in Januari 1930 in deze Kamer gegeven heeft, schijnt wel wat vluchtig door Zijn Excellentie gegeven en getuigt niet van een dergelijke soliditeit, als wij in den regel bij zijn beschouwingen van dezen bewindsman gewend zijn. In de vergadering van 19 Januari 11. zeidc de Minister van Financiën, in verband met de gedaehtenwisseling over den stand van het Crisisfonds, het navolgende over den dienst 1930 (blz. 133 der Handelingen): ,,Ik wil eens aannemen, misschien te optimistisch, daal er toevallige meevallers in zaten, dat die 40 millioen, — dat was het bedrag waarmede de middelen de raming heboen overschreden — blijvend zijn. Dan zeg ik toch.7 dat er voor de toekomst geen cent meer van over is, want de raming der middelen voor 1930 is al 20 millioen hooger dan voor 1929, dus de helft van die 40 millioen is al verdisconteerd in de raming voor 1930, en wat de andere helft betreft, herinner ik er aan, dat wij in 1931 krijgen de invoering van de wet op de gemeente-finauciën, die 23 millioen kost. Men wil dus met 40 millioen, die nie.t meer be-
174 22ste VERGADERING. — 27 F E B R U A R I 1930. 2.
Rijksbegrooting voor het dienstjaar
1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Slingenberg.) schikbaar zijn, maatregelen financieren, die boven de 100 millioen kosten, en dat acht ik niet heel verstandig." Mijnheer de Voorzitter! Niemand had in deze Kamer gesproken over 100 millioen. Ik meen dan cok, dat het eerder een rhetorisohe handigheid was van den Minister dan een argument, en dat hij het cijfer heeft aangehaald uit een dagblad, dat hij gelezen had. Be Minister vervolgt d a n : ,,Nu is daarbij natuurlijk nog één ding onder de oogen te zien. H e t kan zijn, dat er in 1930 en in 1931 weer een accres komt. Maar het kan ook andersom gebeuren. Ik heb aangenomen, dat die 40 millioen volledig gehandhaaii blijven, ondanks economische tegenslagen. H e t kan ziju, dat het accres der middelen aanhoudt en wel in sterker mate dan het normaal accres der uitgaven. Maar het kan juist omgekeerd ook zijn, dat het bedrag van 40 millioen terugloopt. Immers in die 40 miilioen zit o. a. bij de successierechten een verhooging met 10 mili : oen in 1 jaar en bij de registratierechten ook een fabelachtig bedrag. Ais men dat ziet, vraagt men zich af, of die 4*^ millioen niet voor een deel de volgende jaren verloren zullen gaan. Maar al blijven zij gehandhaafd, dan hebben zij toch reeds hun bestemming gekregen in de raming voor 1930 en in nieuwe uitgaven voor 1931." Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat de Minister hier een antwoord gegeven heeft, dat ietwat vluchtig was en ik zal trachten aan te toonen, dat die opmerking juist is. Het was er toen het oogenblik niet voor om er uitvoerig op in te gaan, immers niet het resultaat van den gewonen dienst was aan de orde, maar het ging over belastingwijziging in verband met het crisisfonds. De redeneering van den Minister is dus tweeërlei: 1°. de 40 millioen, stel, dat zij blijven gehandhaafd, zijn reeds tot 20 millioen teruggeloopen, want de raming der middelen voor 1930 is 20 millioen hooger. Deze 20 millioen zijn dus reeds weg. Dit is, voor zoover ik kan inzien, niet juist, want wat is de zaak? De totale middelen waren voor 1929 geraamd op 601 millioen. De totale middelen voor 1930 zijn geraamd op 621 millioen, hetgeen dus de verhooging is van 20 millioen. Maar de 40 millioen, waarover het ging en die de overschrijding daar stelden, betroffen slechts de middelen, welke gepubliceerd worden in de Staatscourant, en die in 1929 geraamd waren op 471 millioen en hebben opgebracht 511 millioen. Nu moet de Minister niet verwarren de middelen, die alleen in de Staatscourant zijn opgenomen, met de algemeene middelen, want de middelen, die in de Staatscourant zijn opgenomen, heeft de Minister niet verhoogd met 20 millioen, maar slechts met 13,4 millioen. Het bedrag van het vorige jaar van 471 millioen is gebracht op 484,5 millioen. E r is dus niet een verdwijning van 20 millioen, maar van 13.4 millioen. H e t tweede argument van den Minister was, dat hij rekening heeft gehouden met 1931, de verhoogde uitkeering aan de gemeenten van 23 millioen, waardoor het restant weg was. Daarmede maakt de Minister, naar ik meen, een tweede vergissing. Hij hield daarbij niet in het oog, dat hij in zijn Millioenennota daarvoor reeds 9 millioen heeft gereserveerd. Hij wil in twee etappes naar die 23 millioen toe en heeft er nu 9 mlilioen voor, Hij had dus die 9 millioen daarvan moeten aftrekken. E r blijft dus in den gedachtenging, dien de Minister in de vergadering van Januari heeft uiteengezet uit hoofde van de verhoogde raming, van die 40 millioen over 26,6 millioen surplus. En daarbij te voegen de 9 millioen, welke de Minister heeft, wordt 35,6 millioen. Nu wil ik gaarne nog iets voorzichtiger zijn dan de Minister kon zijn in zijn Millioenennota en hem voor de eerste etappe toekennen 11,5 millioen, dan blijft er 24 millioen over. De vleeschaccijns is geraamd op 12 millioen, en nu vraag ik, of ik te veel zeide in de vergadering van Januari, toen ik zeide, dat, indien men wil, in 1930 de vleeschaccijns reeds zou kunnen worden afgeschaft, in verband met het financieele evenwicht.
E r blijft dan van de 24 millioen nog 12 millioen over voor mogelijke tegenvallers. E r zijn enkele middelen, als het successierecht en het registratierecht, die verleden jaar een abnormaal hoog bedrag hebben opgebracht, en ik neem de mogelijkheid aan, dat die zich op dat bedrag zullen handhaven, maar daarvoor is dan nog een bedr.ig van 12 millioen beschikbaar om tegenvallers op te vangen. Dit alles nog ongerekend de zeer groote waarschijnlijkheid, aan zekerheid grenzende, dat, gezien het verschijnsel in vroegere jaren, de uitgaven ook in 1930 beneden de raming zullen blijven. Ik herinner er aan, dat in de Millioenennota's van vóór den oorlog met die besparing officieel rekening werd gehouden. De Minister heeft aan de Tweede Kamer medegedeeld, dat er vroeger rekening mede werd gehouden, dat de uitgaven geregeld een besparing zouden brengen en dat uit dien hoofde een raming op haar plaats was. Dat is ook begrijpelijk, vooral in verband met nieuwe posten. De Minister van Justitie vraagt bijv. uitbreiding van rechtbanken en brengt dat op de begrooting voor een zeker jaar. Maar die begrooting krijgt eerst in Mei haar beslag en daarna moeten benoemingen plaats hebben, zoodat de uitgaven perst in een volgend jaar ten volle op de begrooting drukken. Op deze manier wordt er steeds besparing verkregen. Ik zeide reeds, dat men den vleeschaccijns kan afschaffen, indien men dat zou willen, en dan veroorloof ik mij hierbij een uit-stapje te maken naar den heer van Lanschot, die ik op dit oogenblik helaas niet aanwezig zie. Ik moet den heer van Lanschot dank betuigen voor de vriendelijke en tegemoetkomende wijze, waarop hij mij in zijn redevoering van gisteren heeft betrokken. Hij heeft welwillend gesproken over hetgeen ik hier heb gezegd in Januari, naar aanleiding van mijn standpunt van scheiding tusschen crisisfonds en gewonen dienst. E n de heer van Lanschot prees mij, in tegenstelling met mijn partijgenooten aan de overzijde, omdat dit een zoo juist inzicht van mij was. Op dat oogenblik rezen bij mij twee vragen: verdien ik dit prijsje, en, zoo ja, is dan de heer van Lanschot de aangewezen persoon om dit prijsje uit te deelen?» Mijnheer de Voorzitter! Ik wil even voorlezen, hetgeen ik op dien bewusten dag heb gezegd over de crisisheffingen en den gewonen dienst. Men kan het vinden op blz. 123 van de Handelingen, waar staat: „Nu zijn de crisisheffingen van den aanvang af geweest bestemmingsheffingen, heffingen met een bepaald doel en voor een beperkten tijd, die op een gegeven oogenblik zouden afloopen. Ik wil daarmede niet zeggen, dat onder alle omstandigheden de wetgever verplicht zou zijn om de middelen van het Leeningfonds en de gewone middelen strikt afzonderlijk te houden. Ik zou mij omstandigheden kunnen indenken, b. v. bij een nieuwe crisis, bij moeilijke economische omstandigheden, waarbij de wetgever gebruik zou maken van zijn vaststaande formeele bevoegdheid om daarin verandering te brengen, maar bij een normale ontwikkeling van zaken, bij een normale afwikkeling van de economische omstandigheden geloof ik, dat het juist is, dat onderscheid gemaakt wordt tusschen de middelen van het Leeningfonds en de gewone middelen. " Ik was dus niet onder alle omstandigheden tot een dergelijke scheiding bereid, maar alleen bij normale afwikkeling van zaken. Verder vroeg ik mij af, of de heer van Lanschot de aangewezen persoon was, om dit prijsje uit te deelen. Daarover gisteravond nadenkende, ben ik tot de conclusie gekomen, dat hij inderdaad meer dan iemand anders daartoe de aangewezen persoon was. Het spijt mij buitengewoon, dat de heer van Lanschot hier niet aanwezig is, want dan had ik hem herinnerd aan het standpunt, dat hij op 9 Juni 1921 heeft ingenomen bij de wijziging van de Successiewet, voorgesteld door den toenmaligen Minister van Financiën de Vries. U heeft aan die beraadslagingen een belangrijk aandeel genomen, Mijnheer de Voorzitter, en u zult zich herinneren, dat bij de rechterzijde dezer Kamer tegen dat
Vel 51.
175
Eerste Kamer.
22ste VERGADERING. — 27 F E B E U A E 1 1930. 2.
Rijksbegrooting voor het dienstjaar
1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Sllngenberg.)
(Slingenberg e. a.)
wetsontwerp ernstige bedenkingen waren gerezen en u zeer sterk te velde daartegen bent getrokken. Maar onder de R.-K. fractie was belangrijk verschil van meening. Ook de heer van Lanschot had bezwaren, maar heeft ten slotte voorgestemd. Zijn redevoering, in dit verband wel buitengewoon merkwaardig, had deze strekking: wij hebben een crisisfonds, dat erg meevalt, ik wil de Regeering het geld niet onthouden, want een brute afwijzing van dit wetsontwerp zou haar in ongelegenheid kunnen brengen, maar zoudt gij, Minister van Financiën, de gelden van het crisisfonds niet kunnen gebruiken om de verlaging van de successiebelasting tegen te houden? E n zijn conclusie was aldus geformuleerd (Handelingen 1920—'21, blz. 943):
De heer de Bruyn: H e t evenwicht kan er niet zijn en dan kan men het bevorderen. Dat bedoelde de heer van Lanschot.
„Welnu, zou de Regeering er termen voor kunnen vinden, om de aflossing van de crisisschuld voor eenigen tijd te verlengen en zou zij zoo wellicht zich het begeerde bedrag kunnen verschaffen?"
De heer Sllngenberg zet zijn rede voort en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Is dus het aspect van de Rijksbegrooting voor het komende jaar gunstig, een andere vraag is, hoe het staat met de draagkracht der bevolking, met den schuldenlast, die van Rijkswege op ons rust, en met de zwaarte der belastingen. Dezer dagen is uitgekomen een rapport — dat gisteren hier ook even is aangehaald — van de subcommissie uit de Commissie voor de economische politiek. Uit dat rapport meen ik te moeten afleiden, dat het niet is een rapport, dat de subcommissie zelf voor haar rekening neemt maar dat het is een publicatie van haar secretaris, mr. Heringa, die daarvan studies heeft gemaakt, welke voldoende belangrijk werden gevonden om ze openbaar te maken. I n dat rapport worden gegevens verstrekt over het verloop van de inkomsten en van de vermogens in Nederland. Niet alleen van de vermogens, waaromtrent de heer van Lanschot gisteren een medeeling heeft gedaan, maar ook over den stand van de inkomens worden daarin belangrijke beschouwingen gegeven. Ik betreur het q>t de heer van Lanschot, die in dat verband een pessimistisch geluid deed hooren, zich heeft bepaald tot de beschouwingen over de vermogens, want inderdaad is het rapport ten aanzien daarvan eenigszins in mineur, maar de heer van Lanschot had ook moeten spreken over de beschouwingen omtrent de inkomens en die beschouwingen zijn in dat rapport zeer gunstig. Deze nota deelt ons mede, dat het bedrag aan inkomens in het jaar 1915 bedroeg 1 milliard 334 millioen, terwijl dat bedra<* volgens het kohier 1927/1928 bedroeg 3 milliard 932 millioen° Volgens deze publicatie behoort op deze cijfers, ten einde ze vergelijkbaar te maken, eenige correctie te worden toegepast. Zoo moet men ten eerste naar het oordeel dier commissie rekening houden met het bedrag, dat den fiscus regelmatig ontgaat wegens ontduiking, terwijl er ook een aantal onbelaste inkomens zijn van hen, die een beroep uitoefenen, maar niet afzonderlijk worden aangeslagen, waaronder getrouwde vrouwen, en dat er een belangrijke correctie is uit hoofde van het inkomen van kleine renteniers. Deze correcties toepassend, komt men volgens den secretaris van deze commissie in vergelijkende cijfers — blz. 11 van het rapport — tot 2 milliard 378 millioen in 1915 tegenover 5 milliard 43 millioen over 1927, hetgeen per hoofd der bevolking een inkomen geeft in 1915 van f374 en m 1927 van f 657. Voor een gemiddeld gezin, zooals deze commissie het berekent, van 4,7 personen per gezin is het in 1915 derhalve f 1757 tegenover in 1927 f 3087 aan inkomen. In verband met de toeneming der bevolking en in het bijzonder met de waardedaling van het geld concludeert deze commissie ten slotte, dat de 5 milliard van 1927 ongeveer gelijkstaan met de 3 milliard van 1915 en dan constateert zij een vooruitgang in volstrekten zin van 7,14 pet Niettegenstaande den aanzienlijken groei der bevolking, niettegenstaande de waardedaling van het geld, is de welstand van Nederland, aldus de secretaris 'lezer commissie, mitsdien toegenomen. Ik teeken hierbij het volgende aan. De commissie nam als voorbeeld het jaar 1927, het laatste bekende jaar op het oogenblik van de publicaties, van de kohieren, maar indien men nu bij de nieuwe gegevens over den loop der inkomstenbelasting over het jaar 1929 deze correcties aanbrengt, wederom op de conclus.e van de commissie, die noodig zijn in verband met den afloop van het jaar 1929, dan ziet men, dat ten aanzien van de inkomstenbelasting zich het volgende voordoet. De opbrengst is in 1927 geweest f 102 860 000. Inmiddels werd het tarief
Op dat oogenblik zagen wij dus den heer van Lanschot een pleidooi houden voor vermenging van crisisschulden en gewonen dienst. Wanneer nu iemand als de heer van Lanschot zich bekeert en wanneer hij hier als vroegere zondaar van zijn bankje mij een pluimpje geeft over mijn goed gedrag, dan vind ik, dat de heer van Lanschot, meer dan iemand anders, de aangewezen persoon is om dat prijsje uit te deelen. Wie overigens verwacht had, dat de heer van Lanschot hier gisteren, zooals de heer van Vuuren het heeft gedaan in de Tweede Kamer, het Katholiek program zou ontwikkelen en in het bijzonder de sociale en financieele paragrafen, en op de vervulling daarvan met al de kracht, die hij heeft als leider van de grootste fractie in deze Kamer, zou hebben aangedrongen, moet zich gisteren wel eenigermate teleurgesteld hebben gevoeld. De heer van Lanschot heeft wel gezegd: ik ben bereid om die maatregelen te aanvaarden, die met het Christelijk beginsel in overeenstemming zijn. Deze uitdrukking is eenigszins vaag, vooral wanneer men ze ten aanzien van sociale vraagstukken'stelt, want dan nebben de partijen, die zeggen te stoelen op den gemeenschappelijken wortel van de Christelijke beginselen, nogal eens verschil van opvatting omtrent de toepassing van die maatregelen. De heer van Lanschot zeide, daarop kwam het althans neer, dat de tegenwoordige Minister van Financiën zeer was te prijzen, maar tegenover den Minister van Arbeid en den Minister van Waterstaat, zijn naaste politieke vrienden in het Kabinet, had hij vriendelijke, wnnrschuwende woorden. Hij sprak zeer vriendelijk vooral van den Minister van Arbeid, w'ien hij een goede gezondheid toewenschte, en ik sluit mij daar van harte bij aan, maar overigens zeide hij: wees ietwat voorzichtig, vooral met het oog op uw gezondheid en werk niet te hard aan die sociale maatregelen. Verstoor vooral niet het evenwicht tusschen werkgever en werknemer. De heer de Bruyn: Daarin had de heer van Lanschot ook: volkomen gelijk. Verlangt u dat evenwicht dan niet? De heer Slingenberg: Ik wil dat evenwicht zeer zeker hebben. De heer de Bruyn: Dan is u het met hem eens.. De heer Slingenberg: Zet u dat dan straks maar eens nader uiteen. Ik geloof, dat ieder, die ooren heeft om te hooren, bij een dergelijk geluid uit den mond van den heer van Lanschot weet, wat deze daarmede bedoelt. Ik weet ook niet, dat men in de Katholieke fractie algemeen de meening is toegedaan, dat er op het oogenblik een evenwicht tusschen werkgevers eu werknemers bestaat. De heer de Bruyn: Dat is iets anders. De heer Slingenberg: D a t is niet iets anders, want men kan het alleen dan verstoren, wanneer het bestaat. Handelingen der Staten-Generaal. —> 1929—1930. — I .
De heer Slingenberg: Mijnheer de Voorzitter! Wij kunnen hierop nog terugkomen, maar m e t uw verlof zou ik thans mijn rede willen onderbreken. De Voorzitter: Ik heb geen bezwaar, om aan het verzoek van den geachten spreker te voldoen. De vergadering wordt voor een half uur geschorst, daarna hervat en de beraadslaging voortgezet.
176 22ste VEEGADEEING. — 27 FEBEUAEI 1930. 2.
Eijksbegrooting voor het dienstjaar 1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Slingenberg.) verlaagd met 20 pet. en zou, om het veronderstelde cijfer te halen, dus voor 1920 noodig zijn een bedrag van f 82 208 000. De uitkomst is geweest in 1929 f 87 414 000. Derhalve heeft sinds de publicatie van dat rapport wederom een niet onbelangrijke stijging plaats gehad. In dit opzicht meen ik te mogen zeggen, dat de draagkracht van de Nederlandsche bevolking belangrijk is verhoogd. De heer van Lanschot heeft gisteren eenige mededeelingen gedaan wat het vermogen betreft. Het vermogen was, volgens het rapport van de commissie, in 1915 7 milliard en f 311 000 en in 1927 14 milliard en 72 millioen. Wanneer men de correcties, welke de commissie heeft toegepast bij de inkomstenbelasting, ook hier toepast, dan krijgt men een verhouding, die een zoodanige is, dat in absoluten zin het grondvermogen een kleine vermindering heeft ondergaan, nl. een vermindering van 2,98 pet., maar indien men ook hier weer vergelijkt het jaar 1927, waarop het rapport van de commissie steunt, met het jaar 1920, dat wij achter den rug hebben, dan blijkt, dat de opbrengst van de vermogensbelasting is gestegen van, in 1927, een bedrag van f 12 457 000 tot een, in 1929, bedrag van f 4 393 000, zijnde een vermeerdering van 15 pet. van de belastingopbrengst. Nu is niet precies en met absolute zekerheid deze uitkomst van de belastingopbrengst te verwerken in het systeem, dat deze commissie heeft gevolgd bij het berekenen van het volksvermogen, maar men kan toch met groote zekerheid aannemen, dat door dit belangrijke stijgingspercentage van 15 pet. van 1927 tot 1929 de achteruitgang zal zijn ingehaald, zoodat ik concludeer, dat er ten aanzien van het volksvermogen is een zekere stabiliteit en misschien nog een kleine vooruitgang. E e n andere vraag is deze, hoe het staat met de schulden van het Eijk en in het bijzonder met de bedragen aan rente en aflossing, die op de gewone begrooting drukken en waarvoor de gewone belastingen moeten worden opgebracht. Zijn deze verhoudingsgewijs gestegen? De Eegeering heeft in de Memorie van Antwoord medegedeeld, dat één van de motieven voor ons leeningsbeleid hierdoor is ontstaan, dat de sedert den oorlog abnormale schuldenlast dit beleid had geëischt. Hoe zijn nu de cijfers van de gevestigde schulden? Ik heb het volgende genoteerd. I n 1912, 1913 en 1914 was het bedrag aan rente, dat door den gewonen dienst moest worden opgebracht, 32 millioen. I n 1929 bedroeg dit cijfer f 51 854 000, en wanneer men daarop nu toepast dezelfde correctie ten aanzien van de waardedaling van het geld — ik spreek hierbij alleen van den gewonen dienst —, dan komt men tot f 31 154 000, dus beneden het cijfer van 1914. H e t bedrag van alle schulden bedroeg in 1914 1 milliard 140 millioen en is thans 2 milliard 461 millioen, derhalve ruim verdubbeld. Daarin is begrepen een crisisschuld van rond 1 milliard. Ten einde vergelijkbare cijfers te krijgen, trek ik dat bedrag af en kom dan tot 1 milliard 461 millioen en wanneer ik daarop weer de correctie van de waardedaling van het geld toepas van 40 pet. of f 584 000 000, dan blijft dus verhoudingsgewijze als druk op den gewonen dienst 977 millioen, hetgeen lager is dan het bedrag in 1914. Nu zal de Minister uit den aard der zaak antwoorden: gij verzuimt hierbij do crisisschuld en die moet gij er bij nemen. Ik geloof, dat dit in het verband van mijn redeneering niet juist zou zijn, want ik behandel den stand van den gewonen dienst, en daarbij behoort de crisisschuld niet. Daarvoor is een fonds gesticht, waarvoor ook afzonderlijke belastingen zijn ingevoerd. W a t voor den gewonen dienst wordt opgebracht, behoeft derhalve niet geacht te worden zoo buitengewoon zwaar Ie drukken. Zijn nu de belastingen, zooals de heer de Gijselaar nu interrumpeert, driemaal zoo hoog als voorheen? Zijn zij zoo bovenmatig drukkend? Inderdaad hebben de indirecte belastingen in den loop der laatste jaren een belangrijke verhooging ondergaan, maar wat de directe belastingen betreft, wil ik aanhalen, wat de Minister van Financiën ons zeer onlangs in de Memorie van Antwoord op het wetsontwerp tot verlaging der crisisheffingcn heeft medegedeeld. Daar lees ik: aToen
ondergeteekende in 1926 zijn tegenwoordig ambt
aanvaardde, werd, als totale inkomensheffing van het Eijk (derhalve aan inkomstenbelasting plus leeningsopcenten op de inkomstenbelasting plus Verdedigingsbelasting I I ) , van de hoogste toenemingen geheven 24,75 pet. Op 1 Mei 1927 werd dit 21 pet. Op 1 Mei 1928 werd dit 18 pet. Op 1 Mei 1930 zal dit worden 16,2 pet. De lijn wordt dus voortgezet." De heer de Gijselaar: De waarde van die getallen heb ik juist eenige weken geleden hier bestreden. De heer Slingenberg: Wanneer men beschouwingen voert over den druk van de inkomstenbelasting, hebben ze toch stellig hun waarde. Mijnheer de Voorzitter! Ik zeide reeds, dat ik er bezwaar tegen heb, dat de regelmatig terugkomende en steeds hooger wordende batige saldi worden besteed op de wijze, zooals ze in het verleden besteed zijn. Wat toch is het geval? Tot vóór 1 Januari 1929, onder de oude Comptabiliteitswet, was er geen dienst, die gesplitst werd in gewonen dienst en kapitaaldienst; er was vermenging, alles ging in één pot. De batige saldi van den gewonen dienst werden geboekt in den kapitaaldienst en daarvan was het gevolg, dat in de afgeloopen jaren uit den gewonen dienst, zonder daarvoor bestemd te zijn, de batige saldi, ten bedrage van eenige honderden millioenen, zijn gevloeid naar den kapitaaldienst, die door de Eegeering zoo is opgesteld aan de hand van het leeningssysteem, dat op den kapitaaldienst alleen geboekt worden die uitgaven, welke onmiddellijk rendement geven voor de Staatskas. Er werd niet geleend voor uitgaven van blijvend nut, van aanwijsbare productiviteit voor handel en industrie, maar alleen voor die, welke een onmiddellijk rendement voor de schatkist hebben. Én ik heb er overwegend bezwaar tegen, dat de gewone middelen, tot honderden millioenen, aan dien dienst zijn ten goede gekomen. En wat de vermenging van diensten betreft, is het niet veel erger deze diensten te vermengen dan te vermengen den dienst van de gewone middelen met het Crisisfonds? Ik vind dit een methode, die ernstige critiek verdient. Men denke thans aan de harde maatregelen, zelfs gedeeltelijk onrechtmatige maatregelen, in 1924 en 1925 genomen. Waarom is er een meerderheid gevonden voor die maatregelen? Waarom ook heeft men toegestemd in een verzwaring van de verbruiksbelastingen? Omdat men vreesde, dat de gewone dienst niet sluitend kon worden gemaakt; omdat men vreesde voor een Staatsbankroet, en van oordeel was, dat de directe belastingen niet meer voor verhooging vatbaar waren. E n thans het i - esultaat! Eenige honderden millioenen zijn op het credit van den kapitaaldienst gekomen, waarop zij niet thuishooren, waarvoor zij niet bestemd waren. Of zou het misschien voor de ambtenaren der posterijen een streelende gedachte zijn, indien zij werkzaam zijn in een voor den dienst nieuw gesticht postkantoor, dat zij kunnen zeggen: ziet, dit hebben wij met onze eigen middelen gesticht. Wij hebben wel is waar een korting op ons traktement gekregen, maar wij hebben den Staat der Nederlanden er voor behoed, dat hij daarvoor een leening moest sluiten! Thans nog een woord over de toekomstige besteding van die batige saldi. 1 Januari 1929 hebben wij gekregen een nieuwe Comptabiliteitswet, die imperatief voorschrijft splitsing van den gewonen dienst en den kapitaaldienst. Ieder hoofdstuk moet die splitsing ondergaan. Art. 9 zegt ten aanzien van de batige saldi: „ H e t saldo der rekening, bedoeld in art. 86, tweede lid, wordt onderscheiden in gewonen en kapitaaldienst, opgenomen in den algemeenen verzamelstaat."' Uit dit artikel meen ik te mogen afleiden, dat in het vervolg geen vermenging meer zal plaats hebben tusschen de twee diensten en dat de Staatsrekening thans imperatief voorschrijft ten afzonderlijke boeking, maar de vraag kan worden gesteld: wat gebeurt er met het saldo van den gewonen dienst? Wordt het overgeboekt naar de nieuwe rekening? Automatisch of voor ieder geval afzonderlijk beoordeeld? En zoo het laatste het geval is, wie zal daaromtrent een beslissing nemen?
177 22ste VERGADERING. — 27 F E B E U A E I 1930. 2.
Rijksbegrooting voor het dienstjaar
1930, (Algemeens beschouwingen.)'
(Slingenberg.) De Minister heeft in do Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer toegezegd, na herhaalden aandrang uit de Kamer, dat er een wijziging zal worden gebracht in de Comptabiliteitswet, waardoor nog duidelijker dan thans het geval is, zal worden vastgelegd het medezeggenschap van de Staten-Generanl ten aanzien van de besteding der saldi. De Minister heeft zelfs medegedeeld, dat eenige maanden geleden het wetsontwerp het Departement reeds heeft verlaten; het is echter nog niet verschenen. Enkele leden dezer Kamer hebben daarin aanleiding gevonden om een pleidooi te houden in het Voorloopig Verslag voor het instellen van een reservefonds en ik wil mij de tolk maken van deze gedachte. De Eegeering heeft hierop geantwoord : „Naar aanleiding van den wensen van sommige leden, die de Eegeering in overweging zouden willen geven de batige saldi in een reservefonds te storten, moge worden opgemerkt, dat het tot dusver gevoerde beleid met dien wensch practisch niet veel verschil maakt. Werd formeel een reservefonds ingesteld, dan zouden de gelden van dat fonds belegd worden in Staatsschuld. Hetzelfde kan langs eenvoudiger weg worden bereikt door, gelijk thans geschiedt, de batige saldi te doen strekken tot schuldvermindering." Deze passage bewijst, dat het Voorloopig Verslag niet voldoende duidelijk schijnt to zijn geweest, althans het antwoord van den Minister slaat geenszins op de bedoeling van hen, die de vraag stelden, want de vraag, waarom ik gaarne zou willen zien ingesteld een reservefonds van den Staat der Nederlanden, is niet hierop gebaseerd, dat ik wil een afzonderlijke beleggingswijze van de gelden, maar een nieuwe besteding van de batige saldi. Het antwoord van den Minister slaat alleen hierop, dat de quaestie van het instellen van een reservefonds zou zijn een quaestie van belegging en het is inderdaad hetzelfde of het Eijk Staatspapieren koopt en die in een safe neerlegt, dan wel of men Staatsschuld aflost; maar wanneer men een reservefonds zou instellen met het oog op de besteding van de batige saldi, dan wordt de quaestie heel anders. Dan kom ik tot eenige argumenten om dat reservefonds in Ie stellen en mag ik in de eerste plaats wijzen hierop, dat er overwegende bezwaren bestaan, dat gelden, die bestemd waren om den gewonen dienst te dienen, zijn geboekt geworden tegen de bedoeling in van degenen, die die gelden gevoteerd hebben. H e t reservefonds zal ongetwijfeld het financieel evenwicht bevorderen; immers, dat evenwicht is niet alleen zulk een evenwicht, dat de uitgaven niet hooger zijn dan de inkomsten, maar ook, dat de inkomsten niet beduidend hooger zijn dan de uitgaven en dat, indien een gelukkig jaar wellicht een extra bedrag aan inkomsten heeft opgeleverd, dat zal worden overgeboekt op een volgend jaar met bestemming voor denzclfden dienst. Het reservefonds zal methodisch werken en het gevolg zal niet zijn, dat er het eene jaar een groot nadeelig saldo, het volgend jaar een voordeelig saldo is, maar het zal zijn een stootkussen, waardoor de gewone dienst zich langzamerhand zal kunnen richten hetzij naar een hooger, hetzij naar een lager budget. Zulk een fonds zou de Minister op het oogenblik zeer goed kunnen gebruiken met het oog op het naderende kritieke jaar 1931, als hij plotseling 23 millioen noodig heeft voor de bestrijding van de uitgaven aan de gemeenten. Zulk een fonds zou voor verschillende doeleinden kunnen dienen en daarom zou ik met medewerking van de Staten-Generaal, wat de wijze van bestemming betreft, zulks zeer dienstig vinden. Men kan het, indien men het noodig acht, gebruiken voor geleidelijke belastingverlaging, men kan het ook gebruiken om de stijging van uitgaven op te vangen, ook om b.v. het Zuiderzeefonds te versterken, als men ziet, dat dat werk belangrijk meer kost dan de raming. Wanneer in het verleden deze methode gevolgd was, dan zou er thans per 31 December 1929 een reservefonds aanwezig zijn van pl.m. 400 millioen. Ik bereken dat cijfer aldus. Volgens mededeeling van den thesaurier-generaal in De Economist van Februari 1930 is in de afgeloopen vijf jaar 500 millioen van de Staatsschuld afgelost, terwijl volgens de begrooting in die jaren ongeveer 100 millioen zou zijn afgelost. Ook de gezamenlijke batige saldi .1924—1929 zullen wel dit cijfer naderen.
'
Indien de Minister op het oogenblik een dergelijk reservefonds zou hebben, zou hij daarin belangrijken steun vinden bij de bestrijding van bijzondere uitgaven. Ik twijfel niet of de sociale en cultureele maatregelen, die noodig zijn en reeds te lang op zich hebben laten wachten, zouden zonder financieel bezwaar of belastingverhooging op dit oogenblik tot afwikkeling kunnen komen en dat zou ongetwijfel tot eenigen steun kunnen strekken aan die leden van het Kabinet, die ook door het politiek program gebonden zijn aan een bepaalde richting van het Staatsbeleid. Ik heb hier in het bijzonder het oog op de vier Katholieke leden van het Kabinet, waarvan meer dan één meegewerkt hebben aan de samenstelling van het program en waarvan de primus inter pares zelfs de leiding heeft gehad bij de voorbereiding van dit program. Dit program schrijft op het oogenblik voor tweeërlei: in de eerste plaats voortgang met sociale en cultureele maatregelen. De heer de Gijselaar interrumpeert: met mate. Ik zou er geen oogenblik aan denken om een onmatigen voortgang te steunen, en ik hoop, dat de heer de Gijselaar daarvan zelf overtuigd zal zijn. I n de tweede plaats schrijft het program voor: indien er aanleiding bestaat voor belastingverlaging, dan zullen de verbruiksbelastingen in de eerste pl;:iats een beurt krijgen. Mijnheer de Voorzitter! Nu zou ik in dit verband het volgende willen vragen: de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid heeft bij de schriftelijke en mondelinge beraadslaging in de Tweede Kamer een zeker program ontwikkeld, waarbij de heer van Lanschot hem sterkte, vooral lichamelijke sterkte, en voorzichtigheid heeft toegewenscht. Ik zou nu den Minister van Financiën willen vragen: hebt gij, Excellentie, uw goedkeuring gehecht aan dat program, niet in dezen zin, dat het in lengte van jaren langzamerhand mag worden uitgevoerd, maar hebt gij er uw finaneieele goedkeuring aan kunnen hechten, da$ het program in een zoodanig tempo wordt uitgevoerd, dat het in deze parlementaire periode in het Staatsblad zal kunnen komen'? Daarvan zou ook in hooge mate kunnen profiteeren de Minister van Waterstaat, die ongetwijfeld in de toekomst groote bedragen noodig zal hebben voor het Zuiderzeefonds en het Wegenfonds. Ik ben het niet eens met den heer van L'anschot, die tot dezen Minister heeft gesproken in den geest, zooals hij gisteren heeft gedaan. Hij heeft gezegd, zonder een bepaald standpunt in te nemen en zonder een bepaalde richting aan te geven, ten aanzien van het Zuiderzeefonds: voorzichtigheid, uitkijken, bedachtzaamheid. Het zijn woorden, die ik natuurlijk zoo kan overnemen, want wie zal ondoordachtheid en onvoorzichtigheid aanbevelen, maar de strekking van zijn betoog was deze, of het wel wensehelijk was met die werken door te gaan. Ik zal op het oogenblik — wij spreken niet over het Zuiderzeefonds; deed ik het wel, dan zou ik wellicht tot de orde geroepen worden — niet ingaan op de details, maar in het algemeen zou ik de Eegeering dit willen zeggen bij deze algemeene beschouwingen : wees op uw hoede alvorens dit nationaal werk stop te zetten. Laat dit een werk zijn des vredes, waarop Nederland trotsch zal kunnen zijn, wanneer het is uitgevoerd. Ik twijfel er niet aan, of het w7erk zal meer kosten dan wij ons op het oogenblik ook nog maar voorstellen. Dergelijke groote werken hebben een karakter van tegenvallen, maar ook bij de hooge cijfers, die thans bekend zijn, is het toch niet twijfelachtig, dat de finaneieele positie van Nederland zulks toelaat. De heer van Lanschot heeft er aan herinnerd, dat voor de Zuiderzeewerken nog niet de eerste f 1000 geleend is geworden en daarom zou ik tegen de Eegeering willen zeggen: stop dit werk niet. Leg aan de StatenGeneraal over een begrooting, een opgave van de kosten, die het werk vermoedelijk zal vorderen. Wij weten ook niet, hoe de Eegeering staat ten opzichte van contracten, die wellicht zijn aangegaan met aannemers en leveranciers, en wij weten niet, hoe de toestand zal zijn, wanneer het blijft bij den dijk van Medemblik naar Zurich. Wanneer wij dit alles niet weten, geloof ik, dat het niet bedachtzaam is om het werk stop te zetten. De heer van den Bergh zegt n u : niemand spreekt van stopzetten, maar er gaan toch in den laatsten tijd stemmen op, die den Minister van Waterstaat, de geheele Eegeering, in die richting adviseeren.
178 22ste V E E G A D B R I N G . — 27 F E B R U A R I 1930. 2.
Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1930. (Algemeens beschouwingen.)
(Slingenberg e. a.)
(de Gijselaar.)
Ik behoud mij voor, daarover straks iets te zeggen, maar wil voorloopig opmerken, in tegenstelling met den heer van Lanschot, dat ik meen, dat het werk moet worden doorgezet. Ten tweede kan ik den heer van Lanschot ook niet steunen in zijn opmerkingen betreffende de wegen. Deze minder breed te maken en de bruggen smaller, lijkt mij onverstandig, want als men geregeld op den weg is en het groote verkeer ziet, dan weet men, dat er nog alles aan onze wegen ontbreekt. In tegenstelling met den heer van Lanschot zou ik dus den Minister van Waterstaat willen vragen, voort te maken in een snel tempo. En dat kan, daar er in het Wegenfonds tot nu toe nog nimmer een nadeelig saldo is geweest. Ik kom dus tot de conclusie, dat de toestand van de financiën gunstig i's. Ik meen, dat de toestand, zoowel van de begrooting als van het volksvermogen, bevredigend is en dat die toestand ook aanleiding zou kunnen geven tot uit-bouw van het onderwijs en van socialen arbeid. Wij zullen overigens elk wetsontwerp beoordeelen naar zijn waarde, terwijl het wel eens zal kunnen voorkomen, dat de Regeering op een gegeven oogenblik steun zal hebben niet van een deel der rechterzijde, maar wel van een deel der linkerzijde. Wij zullen er echter voor waken, dat daarbij onze beginselen zooveel mogelijk in het Staatsbeleid en het Staatsbestuur tot verwezenlijking komen.
zijden verklaard wordt in het Voorloopig Verslag, dat het financieel beleid van onzen Minister van Financiën in een zeer vreemd daglicht komt te staan, nu de laatste dienstjaren niet verwachte schitterende overschotten hebben opgeleverd en al die gelden maar niet dadelijk aan uitbreiding van de Staatstaak worden besteed. Mijnheer de Voorzitter! Volgens mijn vrienden en mij, die dezen bewindsman wegens zijn algemecne gestie van de Rijksmiddelen ten zeerste aan het hoofd van het Departement van Financiën apprecieeren, die vertrouwen stellen in zijn inzicht en groote kunde, is de beantwoording van de § 9 van het Voorloopig Verslag door Zijn Excellentie, in het algemeen genomen, een mooi en overtuigend stuk werk. Het betoog van den Minister ter verklaring van de overschotten is logisch en sterk en zijn verweer tegen het verwijt van niets doen, noch ter verlaging van de belastingen, noch ter bevordering van noodige en nuttige zaken, is onweerlegbaar juist, alhoewel ik niet altijd die belastingverlagingen, die de Minister voorstelde, de meest juiste vond, evenmin als de soort van die zoogenaamde nieuwe noodzakelijke en nuttige uitgaven, die te zamen de budgetbalans met een jaarlijksch bedrag van 106 millioen verzwaarden. H e t grapje over de successierechten, die nu feitelijk eenige jaren niet kapitaalvernietigend hebben gewerkt, doet zelfs aan het betoog van Zijn Excellentie geen schade, doch mengt er een vroolijke noot onder. Trouwens de geheele beantwoording van § 9 van het Voorloopig Verslag staat gelukkig niet in mineur. Wie zou zulks ook verwachten van een Minister, die zich in vergelijking met mij een „kwinkeleerende nachtegaal" noemde? H e t systeem van uit voorzichtigheid een bootslengte achter de feiten aan te komen, wat ieder verstandig man zal moeten apprecieeren, moge de Minister evenwel blijven volgen en hij zal zulks ook wel, dunkt me, als ik in de alinea, beginnende aan het einde van pag. 8 der Memorie van Antwoord en vervolgende op pag. 9, lees, dat Zijn Excellentie het zeer wel mogelijk acht, „ d a t in het groote middelenaccres der laatste jaren binnenkort een ongunstige wending zal k o m e n " . Ook moge de staat van de ingekomen middelen in de maand Januari 1930, welke staat niet lang geleden is gepubliceerd en die een nadeelig verschil van 9 ton opleverde, vergeleken met den staat over Januari 1929, hen. tot eenig nadenken stemmen, die steeds maar nieuwe lasten op de gemeenschap willen stelpen. Doch wat ook de toekomst moge baren, het voorzichtig beleid, door den Minister aangegeven met de woorden:
De heer de Gijselaar: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan niet zeggen, dat ik het in allen deele eens ben met het betoog en de verschillende meeningen van het geachte lid, dat vóór mij heeft gesproken, maar ik zal daartegen niet den strijd opvatten, omdat ik overtuigd ben, dat de verdediging van het financieel beleid tegen aanvallers in zeer goede handen is bij den Minister van Financiën. Ik moet echter toch van mijn zijde eenige dingen zeggen, al klinken die dan ook geheel anders dan hetgeen de mij voorafgaande spreker heeft opgemerkt. Mijnheer de Voorzitter! I n de openbare vergadering van deze Kamer op 23 Januari jl. verweet de Minister van Financiën mij een voortdurend pessimisme, ten opzicht-e van den druk der belastingen. Deze druk is ongetwijfeld zeer hoog — veel te hoog —, hooger dan, in het bijzonder wat aangaat de crisisbelastingen, bepaald noodig is en speciaal noodig was. Maar als dan de Minister tot verlaging dier crisislasten wil overgaan en daarbij eenzijdig en dus onrechtvaardig te werk gaat, dan komt het mij voor, dat ik door o.a. aanmerking te maken op zijn nieuwe regeling der crisislasten, zooals voorgesteld was in wetsontwerp n°. 179, regelende de afschaffing van de verdedigingsbelasting I I en van de opcenten op den suikeraccijns en de heffing van opcenten op de inkomstenbelasting ten behoeve van het Leeningfonds 1914 en de wijziging van het tarief dier belasting en van het tarief van invoerrechten, dat ik dan, Mijnheer de Voorzitter, door daarbij aanmerkingen te maken, nog geen blijk geef van voortdurend pessimisme. Zeker toch is het geen uiting van pessimisme geweest, als ik 23 Januari jl., nagenoeg aan het einde van mijn rede, verklaarde, dat ik met de voorstellen van den Minister niet kon meegaan, ofschoon ik zulks betreurde, „vermits ik Zijn Excellentie beschouw als een trouw waker voor onze schatkist en dientengevolge, wat ik zeker even hoog acht, als een trouw waker voor onze volkswelvaart". Mijnheer de Voorzitter! I n het Voorloopig Verslag, § 9, „Financieel beleid", blz. 13, wordt de Minister van Financiën, de Premier van ons vorig Kabinet, beschuldigd een vreemde politiek te hebben gevolgd ten opzichte van de financiën. Eigenlijk worden de sedert 1923 opeenvolgende Regeeringen daarvan beschuldigd, dus behalve de heer de Geer ook de heer Colijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat het voor ons land een voorrecht is geweest, dat we na elkander en alternatief twee mannen aan het hoofd van Financiën hebben gehad, die door flink ingrijpen en niet maar „steeds toegeven" een einde hebben gemaakt aan den precair geworden toestand van de schatkist en 's Lands financiën op meer gezonde basis hebben gesteld. Dit nu zoo zijnde is het m. i. ongemotiveerd, dat van twee
„Bedacht behoort hierbij te worden, dat het terugkomen op duurzame nieuwe uitgaven bezwaarlijker is, dan het scheppen van zulke uitgaven, en dat hetzelfde geldt pp het terrein der belastingvermindering.", verdient toejuiching. Maar stel, de groei der middelen staat wel toe belastingvermindering of uitgavcnvermeei-dering, welnu, dan meen ik, en met mij meenen mijn vrienden, dat, in het algemeen gesproken, belast-ingvermindering moet primeeren. De huidige stand der belastingen maakt sparen op eenige schaal voor de meesten onmogelijk. Behalve aan de werklieden en aan de bedrijven, over wie de Memories van Toelichting bij andere stukken met betrekking tot de belasting- en sociale wetten het maar steeds hebben" mag ook wel eens gedacht worden aan de gewone zelfstandige spaarders, wier bespaarde gelden zoo noodig zijn voor den bloei der bedrijven en derzelver personeel. Of sparen op groote schaal — ik bedoel zuiver overleggen, niet vermeerderen van fortuin door speculatie van particulieren —, is voor zeer velen bij de huidige belastingwetgeving niet meer mogelijk, óf wel dat sparen biedt geen attracties meer aan, Dit moet veranderen. De Memorie van Antwoord acht het evenwel niet zeer waarschijnlijk, dat den eersten tijd belastingen van den normalen dienst zullen worden prijsgegeven.
\
Vel 52.
Eerste Kamer.
179 22ste VEEGADEBING. — 27 EEBEUAEI 1930. 2. Eijksbegrooting voor het dienstjaar 1930. (Algemeene beschouwingen.)
(de Gijseiaar.)
(de Gijseiaar e. a.) Bleek verleden jaar al voldoende, dat de vermogensbelasting niet meer een Erganzungs-Steuer mag heeten, nu ook weder blijkt, dat de Bijksinkomstenbelasting met de 20 crisisopcenteu steeds, op een vreemde uitzondering na, minder, soms aanzienlijk minder bedraagt dan de vermogensbelasting met de 55 crisisopcenten plus de eenige overgebleven verdedigingsbelasting. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb hier bij mij een lijstje, vervaardigd eenigszins naar het model van zoo'n lijstje, dat ik het vorige jaar hier medebracht. Verleden jaar werd mij vergunning verleend dat lijstje in de Handelingen te doen opnemen; mag ik u verzoeken ook dit jaar een voorstel daartoe voor het lijstje, dat ik hier bij mij heb, te doen?
De Minister beredeneert deze meening oordeelkundig, maar het kan mee- en tegenvallen. Mocht de opbrengst der middelen meevallen en een belastingverlaging mogelijk worden, dan zal m. i. de rechtvaardigheid in de eerste plaats eischen, dat óók bij de gewone middelen worde gelet op de verbroken verhouding tussehen datgene, wat voor de inkomsten niet uit vermogen en datgene, wat voor de inkomsten uit vermogen, moet worden betaald. Die zelfdo quaestie komt wellicht eerder ter sprake bij de crisismiddelen. De Memorie van Antwoord zegt hieromtrent: „ZooaJs reeds vroeger werd medegedeeld, zal de ondergeteekende gaarne gevolg geven aan de uitnoodiging, voort te gaan in de richting van een verlaging der heffingen voor het Leeningfonds, zoodra de stand van het saldo van dit fonds zulks zal mogelijk maken."
De Voorzitter: Ik stel voor, den geachten afgevaardigde het gevraagde verlof te verleenen. Daartoe wordt besloten. ') De heer de Gijseiaar: Mijnheer de Voorzitter! Ik dank de Kamer voor het verleende verlof. Uit dit staatje blijkt nu o. a., dat iemand met f 1125 inkomen uit vermogen, aan Bijksinkomstenbelasting en 20 crisisopcenten betaalt f 5,52. Aan belastingen, gewone en crisisbelastingen ter zake van vermogen moet hij f 31 extra betalen. Bij f 2250 inkomen wordt dit f 36,24 en extra f 77,50; bij f 13 500 inkomen wordt dit f 521,52 en extra f 700; bij f 18 000 inkomen wordt dit f 777,12 en extra f 1035, enz. Het vreemde is alleen, dat tussehen iets boven de f 1 500 000 vermogen (f 67 500 inkomen) en iets beneden de f 6 500 000 vermogen (f 292 500 inkomen) men meer betaalt wegens inkomen, dan de extra som wegens vermogen bedraagt. Dus beneden de f 67 500 inkomen en boven de f 292 500 inkomen betaalt men steeds — soms aanzienlijk meer — dan 100 pet. extra aan vermogenstoeslag. Dit zal toch ieder mensch' met rechtvaardigheidsgevoel veel te veel vinden. Maar bovendien, voor massa's goederen en zeker die absoluut geen inkomsten opleveren, moet vermogensbelasting betaald worden, zoodat de verhoudingspercentages tussehen beide soort lasten nog te zeer geflatteerd zijn. Ook voor landeigenaren, zoowel groote als kleine, is die verhouding toch nog te mooi voorgesteld, daar mijn berekening gebaseerd is op een 4J pet. basis, zijnde het rendement van solide obligaties.
De toon klinkt hier hoopvoller dan bij de middelen voor den normalen dienst. Ik hoop en verwacht, dat bij de crisismiddelen Zijn Excellentie de door hem aangevangen lijn zal kunnen voortzetten en dan niet voornamelijk zijn kracht zal zoeken in verlaging van belasting ten aanzien van de allerkleinste inkomens, doch uitsluitend zal uitgaan van de gedachte van rechtvaardigheid. De Minister noemt ,,niet geheel juist", dat hij eenigszins gehandeld heeft, zooals hier vlak boven aangegeven, — blijkbaar is hem zulks in het Voorloopig Verslag verweten —, doch dat „niet geheel juist" doet denken. In alle gevallen wensch ik er hierbij nog eens op te wijzen hoezeer het inkomen uit vermogen buitensporig belast wordt tegenover het inkomen niet uit vermogen. Dit is juist hier op zijn plaats, omdat de steeds stijgende onrechtvaardige verhouding tussehen belasting van inkomen en belasting van vermogen haar oorzaak vindt in de eenzijdige bevoordeeling van het inkomen bij de vermindering der crisisheffingen. Beeds verleden jaar hield ik over deze zaak beschouwingen (Handelingen Eerste Kamer, blz. 298—301) en zal dus niet in herhalingen vervallen; alleen wijs ik er op, dat door de nieuwe wet, houdende afschaffing van de verdedigingsbelasting II, enz., de toestand nog verergerd is.
Vergelilkende Staat tussehen den druk van de Bijksinkomstenbelasting en dien van de vermogensbelasting, mede in aanmerking nemende de 55 opcenten op de vermogensbelasting, de 20 opcenten op de Bijksinkomstenbelasting en den druk van de verdedigingsbelasting I (rente gerekend ad 4V2°/o, kinderaftrek buiten rekening gelaten).
Vermogen.
f
25 000,— 50 000,— 100 000,— 200 000,— 300000;— 400 000,— 500 000,— 1000 000,— 3 000 000,— 10 000 000,—
Inkomen.
f
1125,— 2 250,— 4 500,— 9 000,— 13 500,— 18 000,— 22 500,— 45 000,— 135 000,— 450 000,—
f
Bijksinkomstenbelasting.
Vermogens belasting.
Verdedigingsbelasting I.
Bijksinkomstenbelasting -f- de 20 opcenten.
1.
2.
3.
4.
4,60 30,20 96,60 250,60 484,60 647,60 892,60 2 617,60 14 237,60 56 762,60
f
20,— 50,— 100,— 200,— 300,— 400,— 500,— 1000,— 3 000,— 10 000,—
Handelingen der Staten-Generaal. — 1929—1930. — I.
f f
— 15,— 95,— 285,— 415,— 685,— 2 035,— 11160,— 60000,—
5,52 36,24 115,92 300,72 521,52 777,12 1 071,12 3141,12 17 085,12 68115,12
VermogensTotaal kolommen belasting -f- de 5 en 3. 55 opcenten. 5. f
31,— 77,50 155,— 310,— 465,— 620,— 775,— 1550,— 4 650,15 500,-
6. f
31,77,50 170,— 405,— 700,— 1 035,— 1 410,— 3 585,— 15 810,— 75 500,—
180 22ste V E R G A D E R I N G . 2.
Rijksbegrooting voor bet dienstjaar
• - 27 F E B R U A R I 1930. 1930. (Algemeene beschouwingen.)
(de Gijsclaar.) Maar van landelijke eigendommen wordt, tenzij bij uitzondering, lang geen 4 pet. getrokken. Men denke ook nog aan de belasting van den blooten eigendom. Ik meen in het kort mijn roepstem van verleden jaar wederom te mogen laten hooren. 's Lands belang, het groote belang van den Staat bij het sparen en de gezonde kapitaalvorming, het belang, dat de Staat heeft bij behoud van natuurschoon en kunstschatten, moet er toch toe nopen, dat de diverse vermogenslasten worden verminderd naar evenredigheid van de vermindering der lasten, drukkende op het inkomen. I k moge dus op den Minister een ernstig beroep doen, om bij vermindering der crisislasten nu toch eindelijk eens te gaan denken aan de crisislasten, drukkende op het vermogen. Dan zal hij speciaal ook den kleinen renteniertjes te hulp komen, den menschen met niets dan een vermogen van f 100 000 of f 50 000, zooals de Minister ze op 23 Januari jl. noemde. Nu, ik vind f 100 000 zoo weinig niet, maar iemand met een ton dan óók maar een renteniertje noemende, zijn die bezitters van f 50 000 en f 100 000 begin dezes jaars verlicht met f 3,26 resp. f 9,49 per jaar aan lasten ingevolge inkomen, zij blijven evenwel belast met f 77,50 en f 170 extra belasting wegens vermogen. Begrijpelijk was ik dus met de goede zorgen van Zijn Excellentie voor de kleine renteniers op 23 Januari niet zeer ingenomen. Deze werden absoluut niet meer of anders ontlast, dan andere bezitters van een inkomen ad f 2250 en f 4500. Om de Kamer hierbij niet langer op te houden, wil ik gaarne te kennen geven, dat ik mij op dit punt goed kan vereenigen m e t het betoog, gehouden door ons geacht medelid den heer Gelderman op 23 Januari jl.; ook wat betreft zijn beschouwingen, aangaande d e verhouding tusschen de stijging van de directe en indirecte heffingen in de laatste jaren. H e t geachte lid de heer Slingenberg mocht zooeven wel beweren, dat bij de laatste belastingverminderingen de directe heffingen zijn bevoordeeld; met den heer Gelderman houd ik evenwel vol, dat sedert de laatste jaren, den termijn wat langer genomen, de verhouding tusschen de directe en indirecte belastingen aanzienlijk ten ongunstc der eerste is gewijzigd. E n zoo wil ik, ook daarbij handelende in den geest van mijn vrienden in de Kamer, hierbij ook nogmaals aandringen om die belasting op het vermogen, die wel het meest onrechtvaardig drukt, nl. de crisisopcenten op de grondbelasting, in de eerste plaats en wel zoo spoedig mogelijk af to schaffen. Een grondbezitter, die gemiddeld heel wat minder interest trekt van zijn bezit dan andere eigenaren, die dus ongelijk zwaar belast, wordt door de crisisopcenten op de vermogensbelasting en de verdedigingsbelasting I, wordt thans nog eens extra belast wegens zijn grondbezit met 20 opcenten op de grondbelasting. Mijnheer de Voorzitter! Op 23 Januari is hier genoeg over deze crisisopcenten gesproken en ook over den aard en druk der grondbelasting zelf. Maar hoe Zijn Excellentie's beschouwingen daarover thans ook mogen zijn, ontwijfelbaar is het, dat deze 20 opcenten onrechtvaardig zijn en indertijd zonder verzet doorgingen, alleen, omdat toen een noodtoestand bestond, iedereen wilde meewerken, zonder precies alles op een goudschaal af te wegen en verwacht werd en kon worden, dat die opcenten slechts gedurende korten lijd zouden geheven worden. Die 20 opcenten dateeren toch, meen ik, reeds uit den tijd van de eerste erisisleening, toen niet vermoed kon worden, dat nog zoovele crisisleeningen zouden volgen. Van harte hopen mijn vrienden en ik. dat die 20 opcenten op voorstel van den Minister dra mogen verdwijnen; de opbrengst er van is slechts ruim 4 millioen meer en de rechtvaardigheid en het belang van den landbouw eischen de afschaffing. Nu de Minister het niet zeer waarschijnlijk acht, dat den eersten tijd belastingen van den normalen dienst zullen worden prijsgegeven, is het thans m. i., ook na de debatten, verleden najaar in de andere Kamer en bier in de maand Januari over dit punt gehouden, niet meer urgent over de wenscbelijkheid
van de afschaffing van den vleeschaceijns uitvoerig te spreken. Voor den landbouw is de afschaffing der crisisopcenten op de grondbelasting van veel meer belang dan de afschaffing van den vleeschaceijns, tenzij daarbij behouden blijft de heffing op ingevoerd vleesch. Mijn groote bezwaar tegen die afschaffing zou blijven, dat het geld uit de schatkist wegwerpen is. Nog veel sterker dan bij de afschaffing van de crisisopcenten op den suikeraccijns zou het bij de afschaffing van den vleeschaceijns blijken, dat de consument heel weinig van die afschaffing zou profiteeren door goedkooper vleesch bij den slager te krijgen. Instelling van zoo'n accijns maakt het voedingsmiddel wel duurder, doch afschaffing maakt dat voedingsmiddel weinig of niets goedkooper. Theoretisch lijkt dit hoogst vreemd, maar practisch is het toch waar. Ook moet men wel bedenken, dat ander vleesch dan rundvleesch onbelast is. Destijds beschouwde men varkensvleesch alleen als volksvoedsel, rundvleesch meer als luxe. Niettegenstaande dien vrijdom van accijns is het andere vleesch thans evenwel even duur of duurder dan rundvleesch. I k zie ten behoeve van de belangen der consumenten al heel weinig heil in het wegwerpen van de ongeveer 14 millioen gulden, die de accijns opbrengt. De heele zaak is meer, geloof ik, een Prinzipienreiterei. Misschien heeft ook ,,de politiek" er iets mede te maken. Voor den landbouw is het iets anders, doch, ik herhaal het, zonder heffing op ingevoerd buitenlandsch vleesch beteekent m. i. de afschaffing ook voor den landbouw al heel weinig of niets. Mijnheer de Voorzitter! Ofschoon het schenkingsrecht in de Memorie van Antwoord alléén voorkomt als alinea 2 van § 12, zoo zou ik over dat recht hier nog iets in het midden willen brengen. Ik blijf volkomen handhaven wat ik daaromtrent gezegd heb verleden jaar bij de behandeling van hoofdstuk V I I B der Rijksbegrooting voor 1929. (Zie Handelingen, Eerste Kamer, Zitting 28<29, blz. 298 en 299.) Dat schenkingsrecht werkt onredelijk; het bevordert geldverbrassen, gaat spai-en tegen, verhindert nobele handelingen, benadeelt cultureele belangen, zoo ook kerkelijke en philautropischc vcrcenigingen en stichtingen, en ten slotte brengt hel, ook wegens -de ontduikingen, die wel moeten plaats hebben, niet veel op. I k zou wel eens van den Minister willen vernemen, hoeveel geld aan schenkingsrecht per jaar in de schatkist komt uit schenkingen van roerende goederen. Veel voordeel er door komt niet in de schatkist; en wat betreft het ontduiken van successierechten ten gevolge van afschaffing van het schenkingsrecht, daar moet men dan maar wat anders op vinden. I n het verslag van het Leidsche Universiteitsfonds bleek ook weer, hoezeer het verderfelijke schenkingsrecht remmend werkt. Giften boven de f 2000 komen de laatste tijden niet meer voor; vroeger hadden herhaaldelijk groote giften plaats; vlak voor de inwerkingtreding van het recht zelfs nog een van ik meen f 20 000. Indirect wordt ook do Staat hierdoor meer benadeeld dan door de derving van het schenkingsrecht het geval zou zijn geweest. E n de Minister beweert nu wel, dat er op verschillende wijzen vrijstelling van het recht verleend kan worden, maar mij lijkt dat erg geflatteerd voorgesteld. De Minister kan alleen vrijstellen, als de schenking geschiedt met het oog op een bepaalde gebeurtenis of een bepaald tijdstip; zoo luidt de bepaling ongeveer, geloof ik. Als dus zoo'u fonds bijv. een 25-jarig of een 50-jarig jubileum viert, dan zou de Minister vrijstelling kunnen geven; anders bijna nooit. Die bepaling zou althans verbeterd of uitgebreid moeten worden. Ook begrijp ik niet goed, als men dan het schenkingsrecht absoluut niet kan missen, om het ontgaan van successiebelasting
•
181 22ste VEBGADEBING. —. 27 FEBEUAEI 1930. 2. Eijksbegrooting voor het dienstjaar
te voorkomen, dat men dan niet schenking uit inkomen kan vrijstellen en alleen schenking uit kapitaal blijven belasten. Wat verleden jaar Zijn Excellentie tegen mijn bezwaren inbracht, kan ik werkelijk niet als eenigszins afdoende beschouwen. Het kwam eigenlijk alleen neer op het refrein: ,,ik moet het schenkingsrecht als middel tegen belastingontduiking toch handhaven". De Minister moest toch inzien, dat de handeling van een schenker hemelsbreed staat boven die van een erflater, en dat bij een schenking, de schenker feitelijk betaalt en bij den erflater feitelijk de erfgenamen of legatarissen. Daarom zal bijv. wat geld verspillen, enz. betreft het schenkingsrecht heel anders werken dan het successierecht. Ik hoop, dat de Minister zijn Departement voor deze zaak oens aan het werk zal zetten en dat we niet te lang behoeven te wachten op een voorstel tot herstel van den "Ouden toestand of subsidiair tot verbetering van de regeling van het bestaande recht. Dit verzoek van mij is, meen ik, niet in strijd met de uitlating van den Minister: „dat het niet zeer waarschijnlijk is, dat in den eersten tijd belastingen van den normalen dienst zullen kunnen worden prijsgegeven". Zooals ik reeds boven zeide: bij de opoffering van het schenkingsrecht, zal de fiscus niet veel schade lijden. Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij vergund, nog een enkel oogenblik te spreken over de „onbillijkheid bij de belastingheffing", zooals het hoofd van § 12 luidt. Mijnheer de Voorzitter! Het antwoord, dat Zijn Excellentie in alinea 1 van § 12 geeft, is volkomen juist, maar met zijn antwoord komt Zijn Excellentie niet aan mijn bezwaren te gemoet. De zaak, die het hier betreft, werd ook reeds verleden jaar door mij behandeld bij de begrooting van hoofdstuk VII B. Wellicht zal Zijn Excellentie zich herinneren, dat ik mij toen beklaagde over de uitwerking van het intrekken van het tweede lid van art. 8 der Wet op de Bijksinkomstenbelasting bij de wet van 11 Januari 1918. Ik verzocht verleden jaar Zijn Excellentie om, speciaal na het arrest van den Hoogen Eaad van 1 Juni 1927, te willen bevorderen, dat periodieke uitkeeringen, genoten ingevolge eener werkelijke, niet een schijnverbintenis, waarvan dan, volgens de jurisprudentie van den Hoogen Kaad, de naleving niet in rechten kan worden gevorderd, niettemin als verschuldigd worden beschouwd, wat zal medebrengen, dat degene, die een dergelijke uitkeering heeft te doen, haar krachtens de wet in mindering van zijn inkomsten kan brengen. De Hooge Baad toch heeft beslist, dat, om de bedoelde uitkeeringen eventueel voor aftrek in aanmerking te doen komen, een schenkingsakte moet bestaan. Welnu, de Minister antwoordde mij verleden jaar hierop het navolgende (zie Handelingen Eerste Kamer, Zitting 1928/29, blz. 309): „Het is inderdaad aldus, dat vóór 1918 degenen, die een periodieke uitkeering, die niet in rechten gevorderd kon worden, ontvingen, dat moesten medetellen bij hun aangifte, en in overeenstemming daarmede behoefden degenen, die de uitkeering deden, haar niet mede te tellen. In 1918 is dat veranderd, en nu zou de heer de Gijselaar naar den toestand van vóór 1918 willen tcrugkeeren. Dat is te overwegen. Eiscaal zal het niet zoo heel veel verschil maken; alleen zal, als men het laat betalen door dengeen, die de uitkeering doet, deze waarschijnlijk in een hoogere klasse vallen." Juist, Mijnheer de Voorzitter, hierin zit hem de kneep; hierin zit het onrechtvaardige van den toestand, die daarenboven talrijken personen verhindert of het voor hen verzwaart arme bloedverwanten of vrienden te helpen. En de Minister vervolgt dan: „Ook in deskundige kringen bestaat verschil van gevoelen over de vraag, of de wijziging van 1918 wel juist was." Mijnheer de Voorzitter! Nu ik na Maart 1929 niets meer over
1930. (Algemeene beschouwingen.)
die zaak gehoord heb, was het mijn bedoeling nogmaals de aandacht van den Minister op die onrechtvaardigheid in de wetgeving te vestigen. Geenszins bedoelde ik mij te beklagen over een onrechtvaardigheid bij de toepassing van de wet. Ik zou nu evenwel willen vragen aan Zijn Excellentie: hebt gij al een voorstel tot verandering der wet overwogen? En, zoo ja, wilt gij met een nieuw voorstel komen? En, zoo neen, wilt gij dan zoodra uw drukke werkzaamheden zulks veroorloven de thans door mij behandelde zaak in ernstige overweging nemen? Mag ik van deze gelegenheid gebruik maken om op nog een andere onrechtvaardigheid in de wet te wijzen, die ik, helaas, verzuimd heb in de afdeeling ter sprake te brengen? Zijn Excellentie en de Voorzitter zullen zulks wel goedvinden, vermoed ik. Te recht worden in de wet gelden, waarmede men, alhoewel verplicht, schulden heeft afgelost of verminderd, tot het inkomen gerekend. Of men schuld aflost dan wel gelden belegt, komt veelal op hetzelfde neer. Maar principieel is er toch wel één geval, waarbij gelden, besteed tot aflossing of vermindering van schulden, feitelijk niet tot het inkomen gerekend behoorden te worden of, liever, van het inkomen afgetrokken moesten mogen worden, al. het geval, waarin de belastingbetaler beneden nul staat. Moet zoo iemand een vaste som van zijn schulden jaarlijks aflossen of wel zooveel aflossen, dat hij slechts een inkomen, dat absoluut tot levensonderhoud voor zich en zijn gezin noodig is, overhoudt, terwijl hij in beide gevallen na die gedwongen aflossingen na afloop van het belastingjaar beneden nul blijft staan, dan zou m. i. slechts dat gedeelte van het inkomen, dat ter beschikking blijft, van dien belastingbetaler door de inkomstenbelasting getroffen mogen worden. Dit zou ook tevens veel billijker zijn dan de bestaande regeling, niet alleen tegenover dea schuldenaar, maar ook tegenover de schuldeischers. De fiscus zal er op den duur ook niet bij verliezen, want afbetaling der schulden zal veel beter mogelijk worden en dus geen kapitaal worden vernietigd, wat steeds den fiscus benadeelt. Ik begrijp, dat de Minister op deze beschouwing niet aanstonds bescheid zal kunnen geven, maar hij zal er in de Handelingen kennis van kunnen nemen en er, naar ik hoop, zijn aandacht aan willen wijden. Ik geloof, dat het hier een urgente zaak betreft, van belang niet alleen voor den schuldenaar, maar ook voor den schuldeischer, omdat die dan nog eenige kans heeft, zijn geld binnen te krijgen. Men wordt veel te hoog belast voor iets, waarmede men eigenlijk niet vooruitgaat. Men is beneden nul en blijft beneden nul. Maar het geldt hier een gedwongen besparing, die speciaal op den duur den schuldenaar, direct reeds den schuldeischer en tevens den Staat ten goede kan komen. Mag ik den Minister wel vriendelijk verzoeken ook over dit geval eens te willen nadenken ? Mijnheer de Voorzitter! Alvorens te eindigen, zou ik nog een enkel woordje willen zeggen over het feit, dat men gisteren hier van twee zijden een meer of minderen aandrang tot bevoordeeling van groote gezinnen beluisteren kon. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat de Eegeering op dit punt toch wel eerst eens goed over het verlangde mag nadenken, alvorens zij maatregelen in den geest van de vragers zou voorstellen of nemen. Het bezit van een aantal kinderen is toch geen ramp, het is geen te bejammeren ongeluk; het is niet te vergelijken met ziekte of een ongeval. Integendeel, ik heb altijd geleerd, dat het bezit van kinderen een zegen is; men zegt, dat juist bij groote gezinnen de flinkste en degelijkste kinderen voorkomen, het meest vatbaar voor liefde tot anderen, het minst geneigd tot zelfzucht. Speciaal bij het woningvraagstuk wordt die bevoordeeling gevraagd, maar waarom niet evengoed bij kleeding, voedselverschaffing, enz. ? Begrijpt men niet, dat hier eigenlijk bedeeling uit de publieke kas verlangd wordt? Wenscht de meerderheid der groote gezinnen wel zulk een bedeeling? Het argument tot de bevoordeeling is de zoogenaamde mindere draagkracht.
182 22ste VERGADERING. - , 27 F E B R U A R I 1930, 2.
Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1930. (Algemeens beschouwingen.)'
(de Gijselaar e. a.)
(Anema.)
Ik heb hier al eens meer het vraagstuk van die zoogenaamde draagkracht in het algemeen behandeld en wil hier niet op terugkomen. Ik vraag me evenwel af: vermindert steeds het bezit van veel kinderen de draagkracht van een gezin, en óók, kan die draagkracht niet veer erger aangetast worden door verplichten steun aan ouders, zusters en broeders of andere bloedverwanten'? Daarenboven, denkt men er wel aan, dat, wanneer als inkomengrens b.v. genomen wordt een inkomen van f 2400, iemand, die een groot gezin heeft, doch f 2400 inkomen, financieel veel sterker staat dan iemand met b.v. f 1000 inkomen en weinig kinderen? Toch zou de eerste toeslag op woninghuur moeten hebben, de tweede niet. Dat de Regeering, waar noodig, woning voorschotten geeft, acht ik niet verkeerd; maar het geven van woningtoeslagen speciaal ten behoeve van groote gezinnen lijkt mij nu niet zoo aanbevelingswaard. Het antwoord van de Regeering op blz. 11 van de Memorie van Antwoord is voor mij zeer bevr-edigend. Mijnheer de Voorzitter! Thans aan het einde van mijn rede gekomen zijnde, wensch ik nogmaals te herhalen, wat ik bij den aanvang reeds te kennen gaf, al., dat mijn vrienden en ik het algemeen beleid van dezen Minister van Financiën en zijn voorzichtig beheer ten zeerste op prijs stellen.
zelfs zoo kunnen noemen een Kabinet, dat op geen vaste meerderheid hoegenaamd tracht te steunen, maar met vermijding van principieele politieke meeningsverschillen zich bepaalt tot afdoening van zaken en daarbij op wisselende groepeeringen voor een meerderheid rekent. Al deze gevallen hebben immers dit gemeen, dat noch in het persoonlijk vertrouwen van den Kroondrager, noch in den dusgenaamden volkswil, maar in de medewerking van het Parlement het steunpunt wordt gezocht voor welslagen in de verwerkelijking van het Regeeringsprogram. I n dezen zin zijn al dergelijke Kabinetten parlementair; zij zoeken h u n kracht in medewerking van het Parlement, Neemt men het dus zóó, dan is ook dit Kabinet parlementair; de tijd voor Koninklijke Kabinetten in den bekenden zin is ten onzent reeds tientallen jaren voorbij, en Kabinetten van den volkswil zijn bij ons niet reëel; de eenige maal, dat een Kabinet als zoodanig zich aandiende, bleek de volkswil bij nadere interpretatie al spoedig volkomen identiek te zijn met het program der toenmalige principieele meerderheid, wier eenig gebrek was, dat zij geen „working majority" was. Maar dit alles is niet veel meer dan woordenstrijd. De eigenlijke vraag, die met de bestaande Kabinetsformatie voor ons komt te staan, is een gansch andere, een vraag van veel meer beteekenis. De ontwikkeling onzer staatkundige geschiedenis in de vorige eeuw heeft er toe geleid, dat bij het Parlement is komen te liggen het aangeven van de groote ideeën, die het wetgevend beleid beheerschen en de algemeene richtlijnen van het bestuur bepalen. Anders dan in Engeland is ten onzent het Kabinet nooit geweest een feitelijke commissie uit een Kamermeerderheid, die een principieele eenheid vormde. Bij ons is het Kabinet altijd gebleven een zelfstandige macht tegenover het Parlement; voor de Engelsche configuratie ontbrak bij ons de historische ondergrond; de Nederlandsche geschiedenis en de Nedërlandsche volksaard gaven een eigen herschepping van het parlementair stelsel, zooals trouwens ook elders op het continent het geval was. De grondstof was, althans grootendeels, import, maar het fabrikaat was nationaal, naar nationale arbeidsmethode en naar nationale behoefte verwerkt. Maar resultaat was dan toch, dat geen Kabinet, hoezeer zelfstandig ook, dat regulier wilde regeeren, vruchtbaar kon werken, zonder homogeen te zijn voor de groote hoofdlijnen van wetgevings- en bestuursbeleid niet alleen in eigen boezem, maar ook met een aaneengesloten meerderheid van het Parlement. Wij hebben uitzonderingen gekend, maar zóó was de regel. E n nu rijst deze vraag: Is de huidige Kabinetsformatie, met haar zeer bijzondere verhouding tusschen Regeering en Parlement, geen symptoom, dat het Parlement bezig is deze positie te verliezen, en, indien dat zoo is, hoe hebben wij dan daartegenover onze houding te bepalen?
De heer Anema: Mijnheer de Voorzitter! Ik stel mij voor, een korte beschouwing te wijden aan de staatkundige verhoudingen, waarin wij op het tegenwoordig tijdstip verkeeren, en het karakter van het Kabinet, dat n a de jongste verkiezingen is opgetreden, om daarna nog een paar opmerkingen te maken over concrete punten van practisch Regeeringsbeleid, dit laatste slechts met een enkel woord, in aansluiting aan uw wenk bij den aanvang dezer debatten. Zie ik wel, dan is er in de huidige politieke verhoudingen een zekere gewrongenheid, een zeker gebrek aan perspectief, die op mij, en ik geloof op anderen met mij, een min of meer vertroebelenden druk uitoefenen. Wij gevoelen behoefte om klaarheid te verschaffen, ter linkerzijde der Kamer, door dit Kabinet met alle geweld te willen forceeren tot een rechtsch parlementair Kabinet, ter rechterzijde door de scheidslijn tusschen Kabinet en Kamers zoo scherp mogelijk te markeeren. Ten onrechte poogt men de schuld voor die onhelderheid te schuiven op dit Kabinet. H e t Kabinet draagt in deze geen schuld, er is in zijn gedragslijn niets dubbelzinnigs, het heeft niet één slag om den arm gehouden : het heeft zich aangediend als extra-parlementair en heeft duidelijk onderstreept, dat het geheel los van parlementair overleg is tot stand gekomen; het heeft zijn principieel vaandel met heldere kleuren ontplooid, zijn programma van werkzaamheid onomwonden uiteengezet. E n toch is er in de staatkundige verhoudingen, met name in de verhoudingen tusschen Regeering en Staten-Generaal, iets, dat niet loopt, iet, waarvan de oorzaak, naar mij wil voorkomen, dieper schuilt dan in de omstandigheden van het oogenblik. Laat ik daarover een enkel woord mogen zeggen. Ik begin, Mijnheer de Voorzitter, met daarbij voorop te stellen, dat het hier niet geldt een quaestie van benamingen of woorden. Ik erken, dat de termen parlementair en extra-parlementair op zich zelf te dezer zake niet heel veel zeggen. Men kan parlementair noemen een Kabinet, dat bestaat uit de leidende figuren van één partij, die de meerderheid heeft in de Volkskamer, dat is de historische beteekenis in Engeland. Men kan parlementair ook noemen een Kabinet, dat gevormd is uit eenige Staatslieden, die een bindende afspraak hebben gemaakt met enkele verwante Kamerfracties, die samen een meerderheid vormen, over de te volgen hoofdpunten van het Regeeringsbeleid. Men kan verder gaan en overleg alleen, zonder gebondenheid, ook voldoende achten om een Kabinet parlementair te maken. Men kan een laatsten stap doen en ook nog van parlementair spreken, wanneer een Kabinet op eigen risico, zonder eenig overleg, met partijfracties optreedt, maar daarbij door zijn formatie en program duidelijk toont te rekenen op den steun van een bepaalde aanwezige parlementaire meerderheid. Ja, wellicht is zelfs daarmee nog niet de uiterste rekbaarheid van het begrip van parlementair Kabinet bereikt en zou men
H e t is niet zoo gemakkelijk op de gestelde vragen een betrouwbaar antwoord te vinden'. De toestand, zooals die thans is, is niet eenvoudig. E r werken in de eerste plaats factoren in van algemeenen aard, van wat men tegenwoordig veelal noemt de crisis van het parlementaire stelsel; een crisis, die men sinds een kwarteeuw overal waarneemt en die door de oorlogsomstandigheden wel is verscherpt, maar niet in het leven geroepen. Het parlementaire stelsel is historisch overwegend voortgesproten uit verzet tegen een te absolutistische regeeringswijze en had van den strijd daartegen overgehouden een geestestrek, die onder den invloed van zekere staatsrechtelijke theorieën van den aanvang af de kiem in zich droeg om te ontaarden in een geest van verzet tegen alle zelfstandig Regeeringsgezag en tot het samentrekken van alle macht in de handen der meerderheid van de volkskamer. Bij ons zijn de kegeljongen, het vliegwiel, het ornament en wat dies meer zij de beeldende uitdrukking daarvan; de verbitterde strijd tegen de zelfstandigheid van den algemeenen maatregel van bestuur in de tweede helft der vorigo eeuw was de juridische belichaming; de leuze van concentratie van wetgeving en bestuur in handen van de meerderheid der volkskamer met of zonder referendum gaf den politieleen verschijningsvorm; Krabbe's leer der rechtssouvereiniteit was de Iheoretisch-staatsrechtelijke apotheose. Elders openbaarden zich de symptomen weer op andere wijze, maar het wezen der zaak was overal hetzelfde: overschatting van den parlementairen, onderschatting van den gouvernementeelen factor. Als reactie
Vel 53.
183
Eerste Kamer.
22sto V E E G A D E E I N G . — 27 F E B E U A E I 1930. ...
Eijksbegrooting voor het dienstjaar
1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Anema.) daarop is ingetreden inzinking der parlementaire macht, en behoefte aan versterking van het centraal gezag. In landen, waar het parlementaire stelsel door historie en volksaard niet diep wortel had geschoten, heeft dat tot omvorming der uitvoerende macht, tot de dictatuur geleid. Daarvoor is bij ons geen gevaar, maar wel voelen wij den sterken terugslag van de geheele beweging ook ten onzent: zelfbezinning, zelfbeheersching, zelfbeperking zijn dan ook de van verschillende zijden aanbevolen geneesmiddelen voor het Parlement. Naast dezen algemeenen factor werkt als tweede ons kiesstelsel. Van den aanvang af heeft op het continent het kiesrechtvraagstuk gestaan onder den invloed van de individualistisch-mechanistisehe Staatsleer der Fransche revolutie. Toen de eerste roes wat bekomen was en men begrepen had, dat naast tellen ook nog wegen eenig belang heeft, greep men naar intellect en. geldbuidel als standaardgewichten. Maar de logica der grondgedachte voerde, zooals Thorbecke reeds in 1844 voorzag, tot verwerping van het wegen en tot al nauwkeuriger tellen alleen. H e t probleem van het kiesrecht is om zoo te zeggen een probleem van kunstschepping: de vertegenwoordiging moet een levend beeld geven van het volk. Door het evenredig kiesrecht werd het een mechanisch-technisch probleem, maar wat men zoo kreeg, was dan ook geen levend beeld, maar een doode photographie; geen qualitatieve, maar een quantitatieve weergave, geen samenvatting van het geheel in zijn karakteristiek groote, overheerschende trekken, die den gang van het nationale leven bepalen, maar een nevenschikkende reproductie, zonder oordeel des onderscheids, van versplinterde particularistische groepeeringen. Voeg daarbij nu nog, dat het belang der kiezersvangst tegenover andere groepen noodwendig meebrengt om bij de stembus de partijverschillen op te drijven en de meest markente en extremistische elementen van het program voorop te stellen, terwijl het in het Parlement juist tot machtsvorming moet komen op een basis, waarbij ieder die scherpste partij-eischen moet laten vallen, en men voelt, hoe hier een tweede moeilijkheid schuilt». Onevenredige macht tot destructie van qualitatief weinig beteekenende volksgroepen, tegenwerking van den geest tot verzoenende samenwerking van verwante groepen, die onmisbaar is om de werkende meerderheid te vormen, en verstarring der politieke verhoudingen zijn het noodwendig gevolg. E e n derde factor van moeilijkheid ten onzent in de politiek is de uitgesproken religieuze grond trek in ons volkskarakter. Op zich zelf is ze een bron van grooten zegen, ook voor ons politieke leven. De strijd tusschen positieve religie en rationalisme doet zich ook in de politiek gelden en kan daar verheffend werken; als mannen als Groen en Thorbecke, Kuyper en van Houten tegenover elkander staan, is dat een botsing van essentieele trekken in ons nationale geestesleven, die verheldert en verheft, en de overwoekering verhindert van de goede eigenschappen door de daarmee gepaard gaande gebreken. Maar telkens weer komen kortzichtig kerkisme eenerzijds en even kortzichtig anticlericalisme anderzijds den kop opsteken en werpen vertroebelend roet in den politieken pot. Aan de verhouding tusschen Kerk en Staat, zooals zij door de antirevolutionnaire partij wordt geleerd — naar mijn meening de beste der vele bijdragen van dr. Kuyper voor de Calvinistische Staatsopvatting —, wordt thans weer telkens gewurmd en gewrikt met volkomen negeeren van de lessen der historie van vroegeren en lateren tijd. E n aan de overzijde heeft men blijkbaar dikwerf al evenveel moeite om de oude les te leeren, dat vrijzinnigheid in de eerste plaats vrijheidszin behoort mee te brengen. Deze en nog meer andere oorzaken hebben er toe meegewerkt, dat het Parlement voor een groot deel zijn met veel strijd verkregen positie allengs heeft zien gewijzigd. Door de overspanning der parlementaire gedachte heeft het Parlement ingeboet aan kracht. I n plaats van het budgetrecht te maken tot een heilzame controle op het financieel beleid, is het deels tot een machtsmiddel gemaakt om verwerpelijke pressie op de Regeering uit te oefenen, deels een middel om door opdrijving van uitgaven zich de volksgunst te verzekeren, waardoor het instituut in zijn tegendeel wordt verkeerd. Bij de deelneming Handelingen der Staten-Generaal, — 1929—1930. — 1.,
aan de wetgeving is de kracht en de beteekenis van de wet voor een deugdelijke rechtsvorming deerlijk overschat, de wet op de Kamers van Arbeid is wel een der meest markante staaltjes geweest. De poging om het zelfstandig Koninklijk verordeningsrecht te fnuiken en tot een sequeel der parlementaire wetgevende macht te maken is, juist sinds zij in 1887 formeel geslaagd was in de werkelijkheid gebleken volkomen ijdel te zijn, en de algemeene maatregel van bestuur is machtiger en frequenter geworden dan ooit te voren. Bovendien is de eens zoo verfoeide delegatie van regelende macht schering en inslag geworden, dat wil in wezen zeggen, heeft parlementaire macht plaats gemaakt voor bureaucratie. Door bij het bestuur telkens weer te trachten een deel der uitvoerende macht aan zich te trekken, in stede van zicht te bepalen tot aangeven der algemeene richtlijnen en controle, heeft het Parlement invloed verspeeld en loopt men nu al maar te wrokken over het feit, dat het Gouvernement de moties kortweg naast zich neerlegt. Door het mechanistisch kiesrecht zijn de partijen verbrokkeld, zoodat de vorming van een politiekgeestelijke eenheid tusschen een Kabinet en eenige parlementaire groepen steeds moeilijker is geworden. H e t Gouvernement is hoe langer hoe losser van de Kamers komen te staan. Ook toen er niet meer was één partij, die een meerderheid had, redde men zich nog door bindend overleg met de verwante groepen eener meerderheid, om tot een gezonde politieke verhouding te komen; thans is er zelfs geen overleg meer zonder gebondenheid, en is het Kabinet opgetreden geheel op eigen risico; alleen heeft het nog door zijn beginselverklaring gepoogd de voormalige rechtsche meerderheid in haar politiek geweten te grijpen, om haar te bewegen zonder overleg toch te doen, wat met overleg niet bereikbaar bleek. , Wanneer men onder parlementair Kabinet verstaat, wat wij er grosso modo toch eigenlijk allen mee bedoelen, dat er een meerderheid is, die genoegzaam homogeen is, om het althans vier jaren samen uit te houden, en dat er een Kabinet is. dat op behoorlijk geregelde wijze een redelijk-betrouwbaar verband met de samenstellende groepen dier meerderheid heeft verkregen, met als resultaat een in hoofdlijnen door hen allen aanvaard Eegeeringsprogram, dan verliest de verwachting hoe langer hoe meer grond, dat wij dergelijke Kabinetten hier voortaan zullen zien optreden. De kans wordt steeds grooter, dat het Parlement allengs zal slinken tot een orgaan, dat slechts de negatieve macht behoudt, om de ministerieele zetels te doen ontruimen, maar de positieve macht zal hebben verloren, om de groote beginselen en richtlijnen aan te geven, door welke wetgeving en bestuur naar hun inhoud zullen worden bepaald. Wanneer men zich de mogelijkheid indenkt, dat een volgende verkiezing de rechtsche numerieke meerderheid, de eenige, die als principieel politieke Eegeeringsmeerderheid in afzienbaren tijd denkbaar is, terug zou brengen tot beneden de vijftig, dan zou ook een Kabinet als dit, dat wel niet meer steunt, maatalthans door zijn samenstelling en program nog speculeert op een werkelijk parlementaire meerderheid, onmogelijk zijn geworden. Op zulk een Parlement als wij dan zouden hebben, zou geen Kabinet, zelfs al wilde het, een constructief beleid kunnen opbouwen. Dan zal het Kabinet zulks op eigen positieve basis moeten doen, en met het Parlement alleen in zooverre rekening hebben te houden, dat het geen belangrijke punten op zijn program brengt, waartegen meer dan de helft der Parlementsleden dermate gekant is, dat zij tegen geen prijs daarmee zouden willen meegaan. Maar overigens zal het zijn eigen gans kunnen taan, en het zal daarbij stevig op zijn beenen staan. W a n t het °arlement zal er niet licht toe overgaan, een einde aan het estaan van het Kabinet te maken; immers, het eenig gevolg laarvan zal zijn, dat men weer een stel nieuwe machthebbers voor zich ziet verschijnen, tegenover wie men even machteloos staat tot uitoefening van positieven invloed als tegenover bun voorgangers. Voltrekt zich het proces metterdaad verder op deze wijze, dan is daarmee de Parlementaire monarchie geworden tot extra-parlementaire oligarchie.
184 22ste VERGADERING. — 27 F E B R U A R I 1930. 2.
Rijksbegrooting voor het dienstjaar
1930. (Algemeane beschouwingen.)
(Anema.) Ik heb gemeend, Mijnheer de Voorzitter,, deze algemeenc opmerkingen niet te kunnen missen, om thans te kunnen aangeven, hoe wij als partij staan tegenover dit Kabinet en tegenover den algemeenen loop van het staatkundig leven. Wij, antirevolutionnairen, hebben in het proces, dat ik zooeven met enkele groote lijnen trachtte te schetsen, een schoone lei. Mcl kracht zijn onze voormannen steeds opgekomen voor de rechten van het parlement; van uitgebreiden parlementairen invloed waren wij steeds overtuigde voorstanders en derhalve voorstanders ook van parlementaire Kabinetten in den zooeven nader omschreven zin. Maar van parlementarisme waren wij steeds wars, een almachtige meerderheid der volkskamer met eenigc mandatarissen achter de Ministerstafel scheen ons een caricatuur van het parlementair stelsel. Steeds waren wij overtuigd, dat een krachtig en zelfstandig Regeeringsgezag even onmisbaar is als een krachtige en zelfstandige parlementaire meerderheid; Ministers moeten mannen zijn van karakter, anders deugen zij niet voor hun werk; waar vindt men zulk een man, die meerderheids-mandataris wil zijn? In Nederland is voor een parlementair Kabinet een overleg noodig tusschen Kabinet en meerderheidsgroepen als van twee zelfstandige factoren van verschillende positie en verschillende functie, en door dat overleg moet men het eens worden over de hoofdlijnen van het te voeren beleid. Er is bij de debatten over de formatie van dit Kabinet ook gesproken over overleg tout-court, maar een heldere voorstelling heb ik daarvan niet gekregen; het komt mij voor, dat overleg, dat op samenwerking betrekking heeft, moet leiden tot een eens worden of tot een niet eens worden; anders kan men het toch moeilijk overleg noemen, dan zijn het eenzijdige of wederzijdsche mededeelingen, meer niet. Maar hoe dit zij, wij hebben gemeend, dat overleg met een gunstig gevolg noodig was voor een werkelijk parlementair Kabinet in den gewonen zin. Alleen reeds daarom is het noodig, omdat elke groep, die mee zal werken, moet beoordeelen, of met haar program, in verhouding tot die der andere groepen, voldoende rekening is gehouden bij de opstelling van het Eegeeringsprogram. Zeker is zulk een overleg met wederkeerig aanvaard resultaat geen panacee togen parlementaire ongelukken, daarvoor is de wederzijdsche discretionnaire sfeer veel te ruim; maar zonder dit overleg, dat is als men het alleen in eenige algemeene staatkundige beginselen eens is, blijft de mogelijkheid van praciische divergentie zelfs op hoofdpunten zóó groot, dat dan van een parlementair Kabinet in den straks genoemden zin moeilijk meer kan worden gesproken. Naar deze regelen is ook thans door ons gehandeld. Krachtens onze beginselen en ons verleden gaven wij ook thans de voorkeur aan een parlementair Kabinet, dat steunde op de rechtsche groepen, en onomwonden is dat door ons bij de verkiezingen gezegd. Voor een partij als de antirevolutionnaire, die de souvereiniteit Gods en de handhaving van Zijn geboden in Staat en maatschappij vóór alles stelt, was het niet moeilijk om te zeggen, wat zij in dezen het meest gewenscht achtte. Herstel der rechtsche samenwerking had haar voorkeur. Zij ziet de schaduwzijden en de onderlinge verschillen niet voorbij. Maar zij ziet bij de andere beide rechtsche partijen gelijke erkenning van de waarde van Gods gebod voor het politieke leven, gelijke waardeering van de heiligheid van huwelijk en gezinsleven, gelijke principieele verwerping van de almacht van den Staat, gelijken eerbied voor het gezag, gelijkelijk hooghouden eener Christelijke moraal in het openbare leven. Geldt dit van de fundameuteele geestelijke beginselen, ook practisch is het bij alle gulweg erkend verschil niet gemakkelijk om een combinatie van groepen te vinden — en alleen met zulk een combinatie is een parlementair Kabinet mogelijk —, die beter kansen biedt om met wat toeschietelijkheid wederzijds, om uitersten te verzoenen, tot eenstemmigheid te komen. Onderwijs, verzekering tegenover Staatspensioen, Landsverdediging tegenover nationale ontwapening, dat alles en nog meer zijn punten, waarop men, als men dat werkelijk zoekt, elkander zal kunnen vinden. Het is bekend, hoe na de verkiezingen, die een voldoende
numerieke meerderheid voor de rechtsche partijen brachten, metterdaad beproefd is tot zulk een parlementair Kabinet, als door ons verlangd was, te geraken. Bekend is eveneens, dat één der partijfracties in de Tweede Kamer daarvoor niet was t e vinden, omdat zij meende, niet te mogen meewerken aan de totstandkoming van een daarvoor vereischt bindend akkoord. Daar de beide andere groepen niet genegen waren zonder zoodanig akkoord onvoorwaardelijk steun toe te zeggen, was ook deze vorm van samenwerking uitgesloten en moest het komen lot de vorming van een Kabinet als thans voor ons staat, of, om beter in de gebruikelijke parlementaire terminologie -te blijven, thans voor ons zit. Dit Kabinet heeft verklaard, dat het bij zijn wetgevend en bestuursbeleid zal uitgaan van beginselen, welke overeenkomen met de beginselen, levend in de groepen der rechterzijde, en het heeft in de vergadering der Tweede Kamer in de eerste plaats op die zelfde groepen een beroep gedaan om te worden gesteund. Wil men op die gronden heit Kabinet parlementair noemen, dan kan men dat doen, al schijnt het voorzichtiger om de daden af te wachten, waarheen het Kabinet zelf te recht in § 2 van de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer verwijst, alvorens deze benaming aan het Kabinet tegen zijn zin worde opgedrongen. Maar bij opzettelijk niet plegen van overleg noch over het program, noch over de samenstelling door formateur en leden van dit Kabinet met leidende figuren der rechterzijde, doet men toch beter, aan het Kabinet op den door hen zelf geproclameerden naam van extra-parlementair zijn fiat te schenken. Hoe dat nu ook zij, dit staat vast, en daarop komt het aan, dat noch voor het optreden, noch voor het beleid van dit Kabinet op ons eenige verantwoordelijkheid rust; zooals het Kabinet zelf verklaarde, ruat die alleen op zijn leden. Wie geen stem in het kapittel heeft gehad, kan niet verantwoordelijk zijn voor zijn gedragingen. Mij komt dit zoo eenvoudig en onbetwistbaar voor, dat ik mij niet kan begrijpen, hoe men het tegendeel kan volhouden. Natuurlijk is het een andere vraag, of zich door concludente handelingen van Regeering en rechtsche partijen niet langzaam aan andere verhoudingen zullen ontwikkelen. Dat zullen wij moeten afwachten. Ik spreek thans over den toestand, zooals die nü is, en dan zeg ik: geen verantwoordelijkheid. Dat blijkt te allen overvloede voor de antirevolutionnaire partij uit het feit, dat geen harcr politiek-representatieve mannen in dit Kabinet zit. Het is natuurlijk mogelijk, dat geen humier daartoe is uitgenoodigd, maar ook al ware dat wel geschied, dan zou zoodanige uitnoodiging niet zijn aanvaard, omdat onze partij niet gaarne ziet, dat onze leidende figuren in een extra-parlementair Kabinet gaan zitten en dezen zelf met dien wensen volkomen akkoord gaan. H e t is echter de vraag of deze partijtraditie zal kunnen worden volgehouden bij den gang van zaken, dien het parlementaire leven al meer neemt Wanneer de lijn van ontwikkeling er metterdaad toe leidt, zooals ik maar al te zeer vrees, dat de kans op werkelijk parlementaire Kabinetten hoc langer hoe geringer wordt, dan zal het zaak zijn onze gedragslijn als partij aan dien nieuwen toestand aan te passen en zullen wij er ons aan moeten gewennen, onze politieke voormannen ook in niet-parlementaire Kabinetten te zien optreden, en hen ook daar door onze sympathie te schragen; zulks zal dan in het belang van den invloed onzer staatkundige beginselen en onzer rechtmatige verlangens onvermijdelijk zijn, en ik meen te mogen zeggen, dat dit tevens zal zijn in het belang van het land. Als tusschen Regeering en Parlement de reèele unie verdwijnt, is het zaak althans de personeele unie zooveel mogelijk te handhaven. Wat nu aangaat onze gedragslijn tegenover dit Kabinet, zooals wij het thans vóór ons zien., vloeit deze uit den algemeenen aard der wederzijdsche verhoudingen ais vanzelf voort. Het is niet het Kabinet, dat wij daar bij voorkeur zouden hebbeu gezien, het Kabinet, dat, na gemeenschappelijk overleg met de drie rechtsche groepen, het bewind zou hebben aanvaard, en in deze Kamer, waar de onderlinge band tusschen de rechtsche groepen steeds zoo krachtig wordt gevoeld, wordt door ons de onmogelijkheid, om tot zulk een Kabinetsformatie te komen, levendig betreurd. Stonden wij tegenover zulk een Kabinet, wij
185 22ste VERGADERING. — 27 F E B R U A R I 1930. 2. i
ii
i
Rijksbegrooting voor het dienstjaar i
i
11
(Algemeene beschouwingen.)'
i-
(Anema.)
(Anema e. a.)
zouden ons mede verantwoordelijk voelen voor zijn program en zijn beleid, wij zouden onze uiterste kracht inspannen om het in zijn voornemens te doen. slagen, wij zouden, mits het beginsel ongerept bleef, tot groote toegeeflijkheid bereid zijn. Zulk een houding kan thans niet van ons worden gevergd; het Kabinet bleef thans vrij, en zoo ook wij. Ware het omgekeerde het geval, stonden wij tegenover een Kabinet, waarmede wij geen gemeenschap van beginselen en practische verlangens voelden, dan zouden wij zuiver gouvernemcnteele politiek drijven, dat is, wij zouden daartegen geen noodelooze oppositie voeren, maar eiken maatregel toetsen aan onze eigen inzichten in zake het landsbelang en naar dien maatstaf telkens onze houding bepalen. Tusschen die beide in ligt thans de ons aangewezen positie. Wij hebben de beginselvei'klaring van het Kabinet gehoord, zijn programma in de Troonrede gezien en de nadere toelichting daarvan bij de besprekingen in de Tweede Kamer en in de schriftelijke gedachtenwisseling met onze Kamer vernomen, en de samenstelling van het Kabinet waarborgt ons den ernst hunner ambtelijke opvattingen. Dat alles samen maakt, dat wij dit Kabinet te gemoet treden met het vertrouwen, dat sympathieke samen-werking mogelijk zal blijken. Zijn beginselverklaring behoeft slechts consequente toepassing om onze gereede stem te verwerven; zijn program mist punten, die wij er gaarne in opgenomen hadden gezien, maar bevat andere en zeer gewichtige, die in onze lijn liggen en waaraan wij gaarne zullen meewerken; zijn bestuursbeleid zal, naar wij op goede gronden meenen te mogen venvachten, worden gevoerd in een geest, waaraan wij ons zegel zullen kunnen hechten. Dit Kabinet wil naar rechtsehe beginselen, van wetgeving en bestuur regeeren, en wij willen, dat op deze wijze zal geregeerd worden; dat geeft goede hoop, dat wij bij de uitvoering en toepassing niet te ver van elkander zullen afstaan.
zijner inwendige aangelegenheden en behoud van het algemeen Rijksverband in een voor elk onderdeel aanvaardbaren vorm moet daarbij de leidende gedachte zijn. De Memorie van Antwoord in zake de Indische begrooting aan de Tweede Kamer geeft in dezen geen onzeker geluid, al kan men natuurlijk op bepaalde punten van meening verschillen. Op constructieve samenwerking kan onzerzijds derhalve worden gerekend. Hiermede, Mijnheer de Voorzitter, ben ik gekomen tot het einde van wat ik te zeggen had. Saamvattend meen ik, dat principieel en practisch tusschen de plannen der Regeering en da wenschen onzer partij zooveel punten van harmonische aanraking bestaan, dat er goede grond is voor het uitspreken der verwachting, dat wij met dit Kabinet vlot zullen kunnen samenwerken, uiteraard onder volkomen voorbehoud onzer vrijheid van beweging, waar beginsel of eigen inzicht dit zoude eischen.
Over bijzondere punten van het program der Regeering zal ik thans niet uitweiden. Ik veroorloof mij slechts twee korte opmerkingen tot besluit mijner rede. Niet zonder voldoening heb ik gezien, dat de formateur van het Kabinet bij zijn algemeene begrootingsrede in de Tweede Kamer, toen hij sprak over de plannen in zake de sociale wetgeving in eugeren zin, een standpunt heeft ingenomen, zeer verwant aan dat, ontwikkeld in het program van actie der antirevolutionnaire partij. In dit laatste program wordt gezegd, dat de eisch voor een betere bedrijfsorganisatie voortdurend voor de aandacht heeft te blijven, met verwerping van het beginsel van den klassenstrijd en onder ten-grondslag-legging van de gemeenschapsgedachte in onderneming en bedrijf aan de hier te voeren actie. Maar na het vooropstellen van dien eisch wordt daaraan onmiddellijk toegevoegd: „voor overijlde stappen om van boven af door wettelijke maatregelen een publiekrechtelijke organisatie van het bedrijf in het leven te roepen, hoede men zich, daar zulk een organisatie uit het leven zelf moet opkomen. 33e taak der Overheid beperke zich daarom voorshands tot een voorzichtige bevordering van wat op natuurlijke wijze groeit". I n des Ministers rede in de Tweede Kamer nu lees ik, dat het recht betreffende de bedrijfsorganisatie niet als iets nieuws van buiten en van boven af is te scheppen, maar dat het moet worden gevonden en verder ontwikkeld, en dan verder letterlijk: „consolidatie van hetgeen geworden is en het scheppen van de mogelijkheid van verderen groei, daarbij ook bevordering van dien groei, is de leidende gedachte van het Kabinet, wanneer het d°en bedrijfsvrede nastreeft". Ik meen, dat wanneer het Kabinet er metterdaad in zal slagen, om zijn practische voorstellen met die grondgedachte in overeenstemming te houden, onzerzijds in aansluiting aan ons program volle medewerking zal kunnen worden verleend. Thans nog een enkel woord over het koloniaal beleid. Wij stellen er prijs op te verklaren, dat het Kabinet in dezen ons volle vertrouwen bezit. Meer dan ooit is het thans tijd om in het belang van Indië, in het belang van Nederland en in het belang van rustige internationale verhoudingen te zorgen, dat met krachtige hand het koloniaal beleid worde gevoerd, naar eigen vast gefundeerde overtuiging en eigen vast geprojecteerde gedragslijn. Opvoeding van Indië tot eigen regeling en bestuur
De heer Steger: Mijnheer de Voorzitter! Bij de algemeene beschouwingen der Staatsbegrooting in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is door sprekers van verschillende politieke richtingen de aandacht der Regeering gevraagd voor de toenemende openbare onzedelijkheid, vooral voor zooverre deze zich uit in de ontaarding van den dans en in de pornographie. De Regeering heeft niet geaarzeld op deze twee punten een begin te maken met de uitvoering van haar taak, te waken voor de openbare zedelijkheid; ten aanzien van het eerste punt heeft zij een commissie benoemd om te onderzoeken of, en, zoo ja, in hoeverre, van Overheidswege maatregelen getroffen zouden kunnen worden om het gesignaleerde en erkende kwaad te keeren; ten aanzien van het tweede punt heeft zij krachtig ingegrepen door de uitgave van een paar persproducten in beslag te laten r nemen, en deze ter onderzoek in de handen der justitie te stellen. En, alsof de trits van alle goede dingen volkomen moest worden: in een legerorder heeft de Regeering met klem aangedrongen op de strenge handhaving van het verbod betreffende het „bezigen van vloeken en godslasteringen, van onzedelijke taal of liederlijke uitdrukkingen, zoowel buiten als in den dienst". Mijnheer de Voorzitter! Volgaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik om aan de Regeering erkentelijkheid te betuigen voor de wijze, waarop zij, in een zoo hoogst belangrijk punt, nl. het handhaven der openbare zedelijkheid, het algemeen belang heeft gediend, en om haar te verzekeren, dat zij bij het voortgaan op dezen weg op al den steun kan rekenen, dien ik vermogen zal haar te verleenen. H e t wil mij nuttig voorkomen, Mijnheer de Voorzitter, in het kort aan te geven welke de gronden zijn, waarop de Regeering niet alleen het recht, maar ook den plicht had tot dit optreden; immers, het blijkt hoe langer hoe meer, tal van personen, die overigens allesbehalve tot de onontwikkelden behooren, kunnen zich niet verheffen boven de gedachten, dat hier van een ongepaste beperking der individueele vrijheid sprake is, en dat hier aan het geheele volk het handelen naar beginselen wordt opgelegd, die door bepaalde religieuze overtuigingen worden gedicteerd. Dat de Staat in de eerste plaats tot taak heeft de openbare orde te bewaren, wordt, meen ik, door niemand ontkend. Nu kan men onder die openbare orde, althans naar het mij wil voorkomen, kwalijk iets anders verstaan dan den algemeenen toe-, stand, waarin en waardoor iedere burger vrij en ongehinderd blijft in de uitoefening van zijn plichten en het genot van zijn rechten. Verder dan het scheppen en handhaven van dien algemeenen toestand kan en mag de Staat niet gaan, op straffe van te komen op het particulier terrein van ieder individu, waar hij uiteraard niet thuishoort. Wanneer, om een enkel voorbeeld te noemen, de Staat den moordenaar, den dief achter slot en grendel zet, dan behoort dit tot zijn taak, omdat daardoor de veiligheid van leven en bezit der burgers wordt gehandhaafd, en niet omdat daardoor de man zijn persoonlijken plicht om de zedenwet te onderhouden heeft verzaakt, hoe schuldig dit ook moge wezen.
186 22ste VERGADERING. — 27 F E B R U A R I 1930. 2.
(Algemeene beschouwingen.)'
Rijksbegrooting voor het dienstjaar
(Steger.) Ontgaat het onderhouden der zedelijke orde door de burgers direct aan de zorg van het Staatsgezag, indirect kan en moet het daarop invloed uitoefenen. H e t kan dat door den algemeenen toestand op zedelijk gebied zoo te maken door zijn wetten en zoo te handhaven door zijn straffen, dat het den burgers daarin en daardoor wordt vergemakkelijkt zedelijk goed en bemoeilijkt zedelijk kwaad te doen, en het gezag moet dat, omdat zonder bijv. rechtvaardigheid, gehoorzaamheid, reinheid, geen geordende samenleving denkbaar is, en ook het eeuwig doel, waarvoor de mensch geschapen is, niet kan bereikt worden. Zoo versta ik en zoo verstaat ook blijkbaar de Regeering haar taak, de handhaving der openbare zedelijkheid. Wanneer derhalve de Regeering de excessen der moderne dancings, voor zoover die in het openbaar tot uiting komen, wil verhinderen, het openbaar tentoonstellen en verkoopen van pornographie beletten, het in het openbaar vloeken en liederlijke taal spreken voorkomen, het vertoonen van theaterstukken en films, die het gezag ondermijnen of de eerbaarheid aantasten, verbieden, en ik zou er gaarne aan toevoegen de schaamtelooze kleeding, waarmede sommigen zich in het openbaar vertoonen, tot verdwijnen dwingen, dan beantwoordt zij daarmede aan haar, door iedereen erkende taak; zij ontneemt daardoor aan het openbare leven die sfeer van onzedelijkheid, aan welks invloed zich slechts de zeer sterken kunnen onttrekken en die funest is voor het maatschappelijk en voor het particulier leven; terwijl zij daardoor aan het openbare leven de goede atmospheer geeft, die haar heilzame uitwerking in het private leven zeker niet missen zal. De invloed van de straat op de woning, van hetgeen buitenshuis. op hetgeen binnenskamers gebeurt, van het openbare op het particuliere leven, die invloed is enorm. Welnu, de Staat heeft tot taak de handhaving van de zedelijke orde in het openbare leven, dat is, het scheppen en bewaren van een algemeenen toestand, die het particulier zedelijk leven der burgers bevordere; dan is in dien Staatsplicht ook het recht te vinden om indirect het zedelijk leven der burgers te beïnvloeden. Het Staatsgezag moet intusschen niet alleen het slechte naar vermogen verhinderen, maar ook het goede naar vermogen bevorderen. Dit kan geschieden door bij het aanstellen van ambtenaren en de benoeming der magistraten ook te letten op de zedelijke beginselen, waarnaar de sollicitanten leven; daarvan uit te sluiten degenen, van wie bekend is, dat zij recht en orde ondergraven, aansturen op revolutie. Zegt m e n : de Staat bemoeit zich daardoor met het particuliere leven, dan antwoord ik: hij bevordert daardoor het openbaar belang rechtstreeks, en de indirecte invloed, die daarvan uitgaat op het individu is slechts een heilzaam gevolg. Hetzelfde geldt voor de wetgeving. Wetten, die de heiligheid en de onverbreekbaarheid van het huwelijk bevorderen, het ouderlijk gezag handhaven, het huisgezin in stand houden, bevorderen in hooge mate het scheppen van dien algemeenen toestand, die het den burgers gemakkelijker, of moet ik zeggen minder moeilijk, maakt om zedelijk te leven, en dit te bevorderen is de allereerste taak van den Staat. Ontneemt de Staat daardoor dan niet iets aan de particuliere vrijheid? Natuurlijk, Mijnheer de Voorzitter, maar hij doet dat in zijn waarachtig eigenbelang, hetwelk te bevorderen zijn plicht is, en hij ontneemt daardoor aan. andere burgers den drang, d.i. den moreelen dwang, die het laten voortbestaan der bedoelde vrijheid voor hen medebrengt. De vrijheid van den een eischt noodzakelijk vrijheidsbeperking van den ander, en omgekeerd. Dat die beperking bestaat, kan gerustelijk worden toegegeven, indien anderzijds maar niet wordt ontkend, dat zij noodzakelijk is. Mijnheer de Voorzitter! De Staat heeft ook ten aanzien van den godsdienst een taak te vervullen; de godsdienstplicht is immers ook een zedelijke plicht van den mensch; daarenboven, hij vormt den grondslag der zedelijke orde, die op haar beurt weer het fundament is der economische orde en dus de volkswelvaart dragen en schragen, moet. Natuurlijk bedoel ik hiermede niet, maar ik wensch het expressis verbis te ..eggen, dat de Staat voorschriften heeft te geven aan de burgera over hun geloof; hij heeft daarmede niet* te maken, maar dat de Staat godsdienstloos moet zijn en zich
j van het openbaar godsdienstig leven niets heeft aan te trekken, ió onhoudbaar. De Staat is de beoefening van den godsdienst aan God schuldig, omdat hij, als eisch der menschelijke natuur, een rechtstreeksch schepsel Gods is, en de rede vraagt, dat het schepsel ean den Schepper dienst bewijst; daarbij, de Staat dankt zijn gezag aan God en aan Hem alleen. „Non est potestas nisi a Deo", zegt St. Paulus, en Voltaire's „Ni Dieu, ni m a i t r e " j erkent dat negatief. Schakelt men God uit als de bron van het gezag, dan blijft er slechts over de bnute macht van mensch j over mensch; wie daaraan den voorkeur geeft, qu'il léve Ie
doigt!
; ! ;
: j
j
j i I | j
Ontelbaar zijn verder de weldaden, die de Staat als zoodanig van God ontvangt. Moet dit nog worden toegelicht in den Senaat van Nederland, Mijnheer de Voorzitter'? Van Nederland, dat in den wreeden en langdurigen oorlog zoo zichtbaar werd gespaard; van Nederland, dat, zeer zeker, ook zijn rampen kent van allerlei aard, maar toch, tegenover zoovele andere landen er zèö gelukkig voorstaat, dat de naijver er op misschien onze ergste vijand is. Eindelijk: de Staat, als hoogste instituut van het volk, is verplicht aan dat zelfde volk op zichtbare wijze in godsdienst voor te gaan; het is dezelfde soort verplichting, die de meerdere heeft ten opzichte van den mindere, de heer tegenover den knecht, de ouders tegenover de kinderen. Als zelfs de heidenen hun goden vereerden, hun hulp inriepen in nood en ramp, hen dankten voor een bevochten zege, is het dan niet beschamend, dat wij, die den invloed van de Christelijke beschaving ondergingen, ten opzichte van H e m , die dan toch door deze beschaving, en Hij alleen, als God erkend wordt, in den openbaren eeredienst ten achter s t a a n ? De Staat is den godsdienst niet alleen aan God, maar ook aan zich zelf schuldig. Welke welgeordende Staat kan bestaan zonder Zedenwet ? Waar de naastenliefde en de rechtvaardigheid het maatschappelijk leven niet meer regelen, noch de tegenstellingen verzoenen, daar regeert de koude, harde en onverbiddelijke zelfzucht die, het is al reeds een contradictio in terminis, den socialen vrede, niet alleen niet bevordert, maar zelfs onmogelijk maakt. Ten slotte, de Staat is de beoefening van godsdienst aan de burgers verplicht. Zijn doel immers is de bescherming van het recht en de bevordering der volkswelvaart. Welnu, zonder godsdieust kan niemand, noch in dezen tijd noch in de eeuwigheid gelukkig zijn. Bestaat dan de welvaart niet in de allereerste plaats in het geestelijk leven, en daardoor, in de tweede, intusschen ook zeer belangrijke plaats, in het stoffelijk? Bevordert de Staat niet in hooge mate de godsdienstigheid der burgers, wanneer hij zelf aan God zijn cijns betaalt, en bestaat niet juist het algemeen belang in het scheppen van een algemeenen toestand, die het den burgers gemakkelijk maakt zijn particulier belang te behartigen? Allerwege wordt er geklaagd over de ongodsdienstigheid van een groot deel der jeugd, en ik erken : de grootste schuld daarvan berust bij de ouders, de natuurlijke opvoeders der kinderen, maar gaat de Staat in dezen wel vrij uit? Wat moet, zal men wellicht vragen, m.i. de Staat dan doen? Laat ik op twee punten mogen wijzen, Mijnheer do Voorzitter, een positief en een negatief. Het eerste is, bij treffende gelegenheden de uitnoodigingen richten tot de Kerkgenootschappen voor het houden van een openbaren bededag; het voorbeeld, in dezen gegeven door da Regeering onder denzelfden Minister-President, die thans achter de groene tafel zit, bij gelegenheid van het beëindigen van den wereldoorlog, ligt ons allen zeker nog in het geheugen; een beter en waardiger subsidie aan de bedienaren van den godsdienst; een linancieele bijdrage in hun vorming en opleiding. Natuurlijk zijn dit geen voorstellen, Mijnheer de Voorzitter, maar slechts voorbeelden. Wanneer de Staat op deze wijze zijn Godsvereering toont, zal hij daarmede rechtstreeks een plicht vervullen, en indirect de private Godsvereering deiburgers bevorderen, en daardoor de rechtvaardigheid, de naastenliefde, de kuischhcid, kortom het geheelc zedelijk leven allergunstigst beïnvloeden. Immers hij, die godsdienstig is, onderhoudt van zelf Gods natuurwet.
Vel 54.
187
Eerste Kamer.
22sto V E R G A D E B I N G . . - 27 F E B E U A E I 1930. 2.
Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Steger.) H e t tweede, het negatieve, dat ik noemen wil, is een krachtig tegen de alle beschrijving tartende wijze, waarop daar in Eusoptreden tegen elke openbare aanranding in woord en geschrift land door de Eegeering het geloof en de zeden worden vernietigd tegen God en Gods Voorzienigheid. Hij, die in het openbaar God en een regime van schrikbewind wordt gevoerd door een dictaloochent, God en godsdienst bespottelijk maakt of beleedigt, is tuur, men kan gerust zeggen een dictator, die, met volkomen een vijand van den Staat en behoort, al reeds uit zelfverdediging, terzijdestelling van de menschelijke rede en het menschelijk als zoodanig behandeld te worden. Daarbij, welk een funeste gevoel, een volk van 150 millioen menschen naar den geesteinvloed gaat daarvan uit op de burgers, op de jeugd vooral, die lijken en stoffelijken ondergang jaagt. De onmacht, om onze juist in de toegelaten openbaarheid steun vindt voor eigen verEusssische broeders en zusters bij te staan in hun ziele- en slapping en afdwaling. lichamelijk lijden, nog meer, om hen er van te bevrijden of Mijnheer de Voorzitter! Wat ik hier over den godsdienst zei, is daartoe zelfs maar de behulpzame hand te bieden, diep beheelemaal niet nieuw. Anderen, en heel wat invloedrijker per- ; treurend, kunnen wij slechts hopen, dat het einde van dezen sonen deden precies hetzelfde. j gruwelijken tijd en hun verlossing nabij is, en wij voegen daarDe heiden Aristoteles sprak reeds over de zorg voor den godsbij een hartgrondige bede tot God, dat hun de kracht moge dienst als de eerste taak van den Staat: geschonken worden hun droevig lot te dragen met de zielegrootheid, waartoe hun religieuze gevoelens hen in staat stellen. In „-tocorov 17 negi xo öeiov ëm/Li£kia" naam van de Christelijke beschaving, die het menschdom voor Washington sprak in 1789 het congres toe: eeuwen van het even wreede als onredelijke heidendom heeft „ D e godsdienst en de moraal zijn de onontbeerlijke steun- | verlost, en waarheen het Begeeringsregime deze millioenenmassa, weer terug wil voeren, neen, erger nog, immers de heidenen sels van de volkswelvaart. Te vergeefs zou hij zich op zijn hadden hun goden, hun tempels, hun bededagen, h u n offers, vaderlandsliefde beroemen, die deze beide grondpijlers van terwijl in Sovjet-Eusland zelfs de gedachte aan elk bovenhet maatschappelijk gebouw zou willen omverhalen." natuurlijk begrip wordt gesmoord en gedood, bezweren wij Voltaire zeide teekenend: de Bussische machthebbers een einde te maken aan hun heilloos streven, dat zielen en lichamen bezoedelt, het geluk hier op ,,Elkc Staat heeft godsdienst noodig wijl de wet alleen de openbare, de godsdienst ook de geheime misdaden j aarde en hiernamaals verwoest, moreele en materieele ellende • brengt over de hoofden dergenen, wier belangen en lot zij in belet.". handen namen. Moge nog tijdig, opgeklopt door het hart, het MacDonald eindelijk, om het bij dezen ,,big four" van alle geweten ontwaken, en herstel worden geboden aan den Scheptijden te laten, sprak bij de aanvaarding van het eereburgerschap per en het schepsel; nog tijdig, opdat niet het „Mane, Thecel, van New- York ten vorigen jare, deze gedenkwaardige woorden: ! P h a r e s " op de muren van het Kremlin verschijnen, de verschrikkelijke woorden die beteekenen: „geteld heeft God uw „Moge in de wereld onze twee vlaggen steeds te zamen Rijk, en Hij heeft er een einde aan g e m a a k t " ; „gewogen zijt waaien, daar, waar Gods werk te doen valt en moge de eenige wedijver tusschen onze volken liggen in het gehoor- | Gij in de schaal, en Gij zijt te licht bevonden"; verdeeld is ! uw Rijk, en het is gegeven aan andere volken". (Daniël V, zamen van dien Goddelijken r o e p . " 25/29; — naar de Vulgaat). Behoort het handhaven der openbare zedelijkheid altijd tot de Staatstaak, van des te grooter belang is het, dat deze wordt Intusschen, Mijnheer de Voorzitter, er is nog een andere vervuld, in een tijdsgewricht, waarin meer dan ooit de Zedenwet ! reden, waarom wij bezorgd zijn over de goddeloosheid, de zedewordt verkracht, ja, zelfs haar bestaan brutaalweg wordt geloosheid, de economische redeloosheid, die in Eusland zoo loochend. Dat de Begeering van een ander volk daarin met ongekrachtig worden bevorderd — ik wees daarop reeds —, zij is kende driestheid voorgaat, kan ons nooit onverschillig laten; de gelegen in de propaganda, die van dat land uit over de geheele broederschap van volk tot volk, reeds als groepen van natuurwereld, dus ook over ons land, wordt gemaakt. Verleden jaar genoot en, meer nog als kinderen van een zelfden Vader, behoort heb ik mij veroorloofd, met tal van citaten den toestand, zooals ook tot uiting te komen door deelneming in elkanders smart en hij daar toen bestond, bloot te leggen; sedert, ik zeg volstrekt vreugde; maar heel in het bijzonder gaat ons ter harte wat in niet „post, ergo propten", Mijnheer de Voorzitter, heeft de geEusland gebeurt, omdat daar gegrepen wordt naar de grondheele Nederlandsche pers zich beijverd, ons volk er van op de slagen der Christelijke beschaving, waaraan de wereld, zeer in hoogte te houden en voortdurend beter te brengen. W a t daarhet bijzonder de oude wereld, haar opkomst en bloei dankt, ten ginds geschiedt, is thans niet alleen gemeengoed voor allen geworden, maar het is ten overvloede nog pas bevestigd dooieinde deze zoo mogelijk te vernielen en te vernietigen; en vooral de internationaal volmaakt georiënteerde bron van inlichtinomdat door middel van een even geniaal samengestelde als gegen, het Vaticaan: ik moge mij dus ontslagen achten van nieuwe leide organisatie van daar uit alle landen der wereld, ook ons citaten. vaderland dus, in denzelfden geest en met hetzelfde doel wordt bewerkt. Dat ook hier te lande de 3de Communistische Internationale, Zoo volkomen te recht heeft onze Minister van Buitenlandsche de Komintern, haar vertakkingen heeft, is natuurlijk overZaken bij de behandeling zijner begrooting van dit jaar in d s bekend, de Eegeering is er zelfs in alle details van op de hoogte. Tweede Kamer gezegd als antwoord op de vraag in het VoorMijnheer de Voorzitter! Doet zij ook al het mogelijke om het loopig Verslag om herstel van de diplomatieke betrekkingen gevaar te keeren? tusschen ons land en de Sovjet Regeering: Daar is in de eerste plaats de communistische pers, ik bedoel niet de talrijke fabriekblaadjes; daartegen mogen de fabrikanten „ H e t is niet, Mijnheer de Voorzitter, de Eegeeringsvorm, zelf waken, maar de dag- en weekbladen en wat er aan brochures die in Eusland bestaat, die tegen de aanknooping van diplopubliek verkocht wordt. Enkele, slechts enkele aanhalingen uit matieke betrekkingen een bezwaar zou zijn; de Eegeeringsde massa, ten einde niet geheel zonder bewijzen te beweren. vorm, die dit land zich kiest, is een interne aangelegenheid, Daar is in de eerste plaats het geschrift De Godspest, naar waarmede de Nederlandsche Eegeering geen bemoeiing John Most, dat van den eersten tot den laatsten regel een moet hebben. Maar evenmin mag dat andere land zich doorloopende godslastering is, en de Menschwording van Christus mengen in onze interne aangelegenheden en daarom mag, uit de H . Maagd Maria beschrijft op een wijze, die elk welwanneer men denkt over betrekkingen met het Sovjetdenkend menseh het bloed naar het hoofd doet stijgen. Dit bewind, niet de samenhang uit het oog worden verloren vuil was een uitgave van De Fakkel, Rijnstraat 52, te Amstertusschen dat bewind en een organisatie, die de werelddam. revolutie in haar vaandel voert." (Handelingen, blz. 423.) De Tribune van 23 Januari 1930 geeft onder het hoofdje „Jezus met en zonder neus, te zien op de Botterdamsche Daarom, Mijnheer de Voorzitter, en daartoe aanleiding vindenm a r k t " , een verhaal hoe in een beeldjeskraam tusschen kooper de in de gebeurtenissen van den laatsten tijd, wil ik allereerst van deze plaats af een krachtig woord van protest doen klinken j en verkooper wordt gemarchandeerd. „ E n toch, kameraden", Handelingen der Staten-Generaal. — 1929—1930. — -tt
188 22ste V E B G A D E E I N G . — 27 F E B E U A E I 1930. 2.
Eijksbegrooting voor het dienstjaar 1980. (Algemeene beschouwingen.)
(Steger.) gaat dan des schrijvers tekst door, „was er nog iets droevigs ia als je zag hoe er nog proleten waren, die dezen „ r o m m e l " kochten, die menschjes, die het met een „tweede-hands-Jezus" moesten stellen" ...... wanneer zal het communisme hen wakker schudden'? Ook de kinderen worden behoorlijk bewerkt. De Jonge Kameraad van Februari 1930 (Maandblad voor Arbeiders-kinderen) bevat het volgend stukje: „Dominee liet zijn schaapjes in de steek. Dezer dagen gebeurde het volgende aan de openbare lagere school te Finsterwolde, waar de dominee wekelijks de kinderen een uurtje moet bezighouden met godsdienstonderwijs. De kinderen dachten over dit onderwijs een beetje anders dan dominee en beschouwden dit uurtje als can beetje ontspanning. Ze vermaakten zich dan ook altijd kostelijk. Vooral wanneer dominee hun van die ongeloofeliike moppen uit den Bijbel verkocht. Deze week met de voorstelling, waar dominee weer vol geteem aan het kletsen was, over Jezus, die met een Zijner kornuiten over het water kuierde (zonder ijs natuurlijk), een slang, die echt kon praten, en dergelijke avonturen, brak er een lachsalvo los onder de kinderen. Hartstochtelijk hebben ze gelachen. Daar stond de dominee rood als een kalkoen. Woedend sloeg hij den Brjbel dicht, zette zijn hoed op, trok zijn jas aan, en zeide: „Ik laat me niet voor de mal houden, t a b é ! " (Mijnheer solliciteert voor een betrekking in Indonesië, vandaar misschien deze Maleische groet). Hij verliet de klas. J a , dominee, je hebt er geen kans voor om de hersentjes van de arbeiderskinderen hier te Finsterwolde te vergiftigen." Zoo worden arbeiderskinderen gevormd! In De Tribune van 29 Augustus 1929 wordt onder het geschrift „Zieleherders wil" een geval verhaald van broodroof door een R.-K. geestelijke, om weer een „zieltje in de opiumkit te krijgen", met als moraal: „Vrouwen, dit feit moet u toch wel lecren inzien, dat het vergif wat men noemt godsdienst tot een der gevaarlijkste behoort. Met een aalmoes wordt men gelokt, en de geestelijkheid ligt klaar als een polyp, ben je eenmaal in zijn vangarmen, zuigt zij je uit tot op het gebeente, tot heil der kapitalistische uitbuiterskliek. Huismoeders, waakt dat uw kinderen niet in dit opiumhol geraken, bereidt hen voor op den strijd, dien zij te voeren hebben tegen hun onderdrukkers en uitzuigers, opdat zij zullen worden klassebewuste strijders." Behalve deze ondermijning van godsdienst en het belachelijk maken en belasteren van zijn bedienaren, krijgt ook het gezag zijn portie van de sloopingsactie. De Tribune van 29 November 1929 drukt af uit De Schee psbouw, de bedrijfskrant van de communistische jeugdccl bij de werf Goedkoop te Amsterdam, dat er zijn zal een groote feestvergadering, waarin een revue zal opgevoerd worden : „Varkensheintje, Willemien en Jaantje brengen een bezoek aan de werf. Varkensheiutje heeft een pas gevangen biggetje bij zic-h". W a t in de militaire wereld geschiedt van communistische zijde grenst aan het ongeloofelijke. Uit het zoogenaamde „Zakboekje", dat Februari-Maart 1929 werd gedistribueerd in de kazernes, is de opruiende tekst voldoende bekend. In de „ E e d van den arbeiderssoldaat" wordt verklaard: „ I k beloof altijd bereid te zijn om Sovjet-F.usland, het vaderland der arbeidersklasse, op het eerste sein te verdedigen tegen alle aanvallen van het imperialisme, de vijand van alle arbeiders en boeren, en noch mijn kracht, noch mijn leven te zullen ontzien in den strijd voor Sovjet-llusland, voor de zaak van het socialisme en voor de broederschap aller volkeren." Naast een Sovjet-afgevaardigde in de Tweede Kamer der Nederlandsche • Staten-Gencraal hebben wij dus reeds onze Sovjet-soldaten in het Nedorlandsche leger.
Het .Triou..c-nummer van 6 Februari 1930, waarin de behandeling van de zaak-Bast iaanse beschreven wordt, is niet minder opruiend dan de inhoud van Het Pantser, waarover de dagvaarding spreekt. Doch genoeg citaten; uiteraard zijn die, welke door de communistische agitatie hier te lande geleverd worden, de sterkst sprekende, immers de moraal van Sovjet-Rusland luidt: „goed is, wat de communistische partij voordeelig i s " . Welnu, de communistische partij streeft naar de wereldrevolutie. Zij beschouwt de opruiing dus als ee nzedelijk goed en gaat er groot op den geest van verzet al maar meer te doen ontbranden en al maar feller te doen oplaaien. Mijn vraag, mijn dringende vraag, Mijnheer de Voorzitter, is, of ook ten opzichte van het 1ste gebod der zedenwet, dat den godsdienst voorschrijft, en ten opzichte van dat andere, dat eerbied, liefde en gehoorzaamheid ook jegens het wereldlijk gezag dicteert, de Regeering krachtiger zou willen ingrijpen. Gij randt de vrijheid der drukpers aan, hoor ik mij al toeroepen. Mijnheer de Voorzitter! Daarop een kort, naar ik hoop afdoend antwoord. De invloed van de pers op het godsdienstig en zedelijk leven van het volk is enorm. Bereikt een predikant honderden eenmaal per week, een dagblad bereikt er duizenden per dag; 'en, hoevelen krijgen hun heele godsdienstig en zedelijk inzicht alleen uit de dagbladpers.' Tegenover deze dit*p ingrijpenden invloed van de pers op het openbaar welzijn mag het Staatsgezag niet alleen niet onverschillig staan, maar het moet er zich mee bemoeien. Wil ik preventieve censuur? Mijnheer de Voorzitter, mijn antw-oord luidt kort, krachtig en duidelijk: neen! Geen Bussische toestanden in Nederland, ook niet ten aanzien van de pers; zij past niet in een constitutioneelen en demoeratisehen Staat; zij past alleen bij dictatuur, en geen dictatuur, noch van één persoon, noch van een bepaalde volksklasse, welke die ook zij, is toelaatbaar. De dictatuur immers legt het zwijgen op aan de openbare mccning, om aan enkelen dó gelegenheid te geven haar naar eigen zin te vormen, dus ook te vervalsehen. Wat dan wel? Vóór alles, aan de pers noodzakelijke grenzen trekken dooide wet, en die wet handhaven! Welke grenzen zijn noodzakelijk? Dezulke, welker overschrijding het algemeen belang schaadt, d. i. een algemeenen toestand in het leven roept, in elk geval de gelegenheid laat te ontstaan, waardoor het particulier belang wordt geschaad. Ten aanzien van bepaalde personen beschermt de wet de openbare beleediging, maar zij behoort het ook te doen ten aanzien van God en godsdienst, van de goede zed en in het algemeen, van de eerbaarheid, het gezag, de sociale rechtvaardigheid in het bijzonder. Het is mij natuurlijk zeer wel bekend, dat velen, aanhangers van liberalisme en socialisme, dit te ver gaat; ik vertrouw intusschen, dat, na hetgeen ik deed voorafgaan ten opzichte van de Staatstaak van de handhaving der openbare zedelijkheid, deze eisch daarin passend zal worden gevonden en haar redelijkheid dus aan de juistheid der eerst gegeven beschouwingen getoetst zal w-orden; en al is mij bekend, dat er afgevaardigden zijn, die meenon, dat de practische politiek het buiten de theorie wel kan stellen, ik vlei mij, dat de overgroote meerderheid geen opbouw wenscht, die, bij gebrek aan fundament, in de lucht hangt. De andere maatregel luidt: inbeslagneming van bepaalde persproducten, totdat het gerecht beslist heeft. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben hem zoo pas vanwege den Minister van Justitie nog zien toepassen ten aanzien v i n pornographie en ten aanzien van opruiing tegen het gezag, en wij zijn in spanning over de gerechtelijke beslissing. Volkomen erken ik, dat de materie moeilijk is, maar waar de noodzaak dwingt, en m. i. doet zij dat, daar moet een weg gevonden worden. De Staat heeft hier een plicht te vervullen en waar plicht gebiedt, moet zelfs de vriendschap wijken. Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, een woord over de bioscoop. Wellicht nog fascineerender dan het geschreven en het gesproken woord is het levende beeld. Wij hebben een wet en
189 22ste V E E G A D E B I N G . — 27 F E B E U A E I 193ü. 2.
Eijksbegrooting voor het dienstjaar 1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Steger.) wij hebben een keuringscommissie. Mijnheer de Voorzitter! Van geen van beiden zal ik kwaad spreken. Zelf lid van een bioscoopkeuringscommissie geweest zijnde, ken ik bij ervaring de moeilijkheden, die in bepaalde gevallen het nemen van een persoonlijke of van commissoriale, beslissing beïnvloeden; terwijl, ook dat heb ik meegemaakt, een commissoriale beslissing tegen do publieke opinie niet bestand bleek, en na herziening in vergadering van alle commissieleden werd vernietigd. Maar toch, Mijnheer de Voorzitter, het geheel werkt niet zooals het m o e t : t e veel films, die haat zaaien tegen de bestaande maatschappelijke orde en opstand tegen het gezag, worden in het openbaar vertoond, en oefenen op de duizenden, die haar komen zien, een verderfelijken invloed uit. Natuurlijk geldt dit vooreerst de Eussisehe films: waarom natuurlijk, Siijnheer de Voorzitter? Omdat dat het doel dier films is; de communisten zeggen het zelf. Pudowkin, de knappe cineast, heeft t e Amsterdam, naar het verslag in het Ulrcclitsch Dagblad van 12 Januari 1929, in een vergadering der Filmliga duidelijk gezegd: „Kunst kan zic-h niet louter aan de natuur der dingen aanpassen, maar moet een gedachte dienen. De kunstenaar, die door een ideaal bezield wordt, moet ,,praegnant" zijn, hij moet iets hebben om te beminnen en iets om te haten. Hij moet de menschen in beweging brengen, en objectiviteit laat de menschen koud. Iets wit moet helwit en iets zwarts gitzwart geteekend worden. Een Czaristiseh officier is voor mij een symbool van het Czarisme, dat ik haat en dus teeken ik dezen officier zóó, dat mijn publiek door hem het gesymboliseerde Czarisme gaat h a t e n . " Eisenstein, die voor de leden van de Filmliga en de Vereeniging Nederland-Nieuw-Eusland in Januari jl. optrad, zeide het, volgens het verslag van het Handelsblad van 20 Januari 1930, desnoods nog duidelijker: ,,Op de principieele vraag van den voorzitter der Filmliga, of men uit Eisenstein's opvatting niet dient te concludeercn, dat hij met kunst slechts communistische propaganda bedoelt, werd geen rechtstreeks antwoord gegeven en toen de vraag door den secretaris der Liga, dr. Menno ter Braak, nog scherper werd gesteld, nl. of Eisensein zijn „ P o t e m k i n " heeft gemaakt als kunstenaar of als propagandist, zei hij, quasi schertsend: ,,Op dergelijke vragen antwoord ik niet met woorden, maar met daden. Iemand, die zooiets vraagt, kan ik alleen maar van zijn stoel h a l e n . " Nog eens deed mr. Scholte daarop een poging, den spotter tot een duidelijk antwoord te dwingen, maar hij maakte zich van hem af met de woorden : , .Laat de massa toch spreken.'' Intusschen was die ,,massa", waaronder zich professoren en vele bekende kunstenaars bevonden, intelligent genoeg om het raadsel van de phinx tot oplossing te brengen. Er werden verscheidene verstandige vragen gesteld, die aanleiding gaven tot antwoorden, waaruit allengs duidelijk werd, dat Eisenstein met zijn werk inderdaad niet anders dan bolsjewistische propaganda beoogt. Zoo ontlokte de vraag, of Eusland tegenwoordig nog buitenlandsche films Importeert, hem de mededeeling, dat slechts enkele werken voor die eer in aanmerking komen, nl. die, welke aan de communistische propaganda dienstbaar kunnen worden gemaakt." Mijnheer de Voorzitter! Duidelijker kan het toch niet! Van de toegelaten film „Gevangenis" schreef Het Vaderland: „Natuurlijk is het betreurenswaardig van zulk een filmwerk, dat men voortdurend het hersenvergif als een zoet opium op de tong proeft en dat er nooit sprake kan zijn van een argeloos bewonderen." Van de insgelijks toegelaten film „Staking" schreef de Nieuwe Rottcrdanischc Courant: „ E e n gevaarlijke film, omdat zij roekeloos en zonder omzien gillende haat predikt tegen bezitters, die over één
scherpe kam geschoren worden, een film, die alle groote ltussische kunstwerken van een tendentieusheid, die een brutale klap in het gelaat is van een klasse, die onrechtvaardig is verzinnebeeld in alleen maar wreede, alleen maar hebzuchtige, alleen maar voor het leed van anderen onverschillige menschen." Het zou niet moeilijk zijn, deze voorbeelden te vermenigvuldigen, maar ik acht dit niet noodig. Leest men nu, wat volgens het officieel verslag van de eerste algemeene vergadering der Centrale commissie voor filmkeuring op 26 Februari 1929 de voorzitter onder de norm „Strijd met de openbare orde" verstaat, n l . : „aantasting van instellingen of groepen van personen, die in het algemeen belang werkzaam zijn, het aanranden van eerlijke overtuigingen, al wat gevaar oplevert voor de veiligheid van den Staat of zijn instellingen, aansporing tot overtreding of niet opvolging van wettelijke voorschriften, het wekken van valsche voorstellingen omtrent Staat en maatschappij e. d.", dan rijst toch de vraag: wordt naar deze presidentieele interpretatie gehandeld'.' Men kan zelfs de vraag stellen: zijn wij er met de Centrale commissie op vooruitgegaan ? Wanneer men de film „ P o t e m k i n " kent en weet, dat zij o. a. in 1926 te Zutphen door den burgemeester verboden was, en in dezelfde stad door de toelating der Centrale commissie in 1929 draaien mocht, dan zou men toch geneigd zijn te zoggen: neen. Moet het dan verwonderen, dat de zuidelijke provinciën nakeuring wensehen, en acht men het algemeen belang te zijn, dat, naar het verslag van de vergadering der Centrale commissie op Dinsdag 25 Februari in De Tijd vermeldde, de voor- ' zitter het voor „niet juist" heeft verklaard, dat de Centrale commissie zich zou laten leiden door eischen van het zuiden? Gaarne voeg ik er aan toe, wat hetzelfde verslag er op liet volgen, dat de Centrale commissie naar eer en geweten voor het geheele land keurt, en ik houd mij gaarne overtuigd, dat de leden der Centrale commissie dat naar eigen meening ook doen; maar de toetssteen voor het geweten is de uitspraak van het gezond verstand over het goed of kwaad van een bepaalde zaak, d.i. dus de zedenwet, en welke is van die wet op het punt in quaestie de interpretatie der commissieleden? Mijnheer de Voorzitter! Daarom gaat het. Ik laat dit punt verder rusten, maar moge de Eegeering met nadruk vragen, eens te overwegen, ik zeg niet „ernstig", een Eegeeripg overweegt altijd erpstig, of hier niet wat gebeuren moet. I n de tijden, die wij beleven, Mijnheer de Voorzitter, is veel donkers, al heb ik voor de lichtzijden ook het volle oog. De Eegeering staat voor een moeilijke t a a k ; sterke krachten en sterke machten van binnen en van buiten bestoken haar, ondergraven haar gezag, werken haar tegen: daarbij, om de positie die zij inneemt in. Staat en maatschappij, is haar verantwoordelijkheid groot. Dit is een aanleiding en een reden om haar, waar en zooals het kan, te steunen. Ik moge voor heden dit doen met bescheidenheid, doch met de vrijmoedigheid, die den Volksvertegenwoordiger past, door haar als mijn vaste overtuiging te zeggen, dat zij het land geen grooter dienst bewijzen kan, dan door de openbare zedelijkheid in den zin, dien ik aan het woord in mijn betoog gaf, zooveel mogelijk te handhaven en op steeds hooger peil te brengen. Zij kan dat bereiken, en ik ben overtuigd aan haar hiermede niets nieuws te zeggen, door het publieke leven in zijn verschillende uitingen gunstig te beïnvloeden. Dit behoort tot haar wezenlijke taak. Daardoor indirect geeft zij richting en leiding aan het particuliere leven, welk laatste het eigen terrein is van den afzonderlijken persoon, van het huisgezin, van de vereeniging, en rechtstreeks derhalve buiten de Staatsbemoeienis valt. I n haar antwoord op de openbare beraadslaging over de algemeene beschouwingen der Eijksbegrooting van dit jaar, heeft de .Regeering gezegd (Handelingen blz. 333): „ H e t geeft wel ernstig te denken, dat bestrijding van
190 22ste VEEGADEKING 2.
— 27 E E B E U A E I 1930.
Eijksbegrooting voor het dienstjaar 1930. (Algemeene beschouwingen.)
(Steger e. a.) openbare onzedelijkheid van Overheidswege allerwegen als een dringende behoefte en eisch gevoeld wordt. G-aat men te ver, daaruit af te leiden, dat een schier onweerstaanbare vloed van bederf onzen tijd aan het overrompelen is? Is het zedelijke machteloosheid, die op Overheidsmacht en Overheidsgezag een beroep doet'? Sterker: zou het niet meer worden begrepen, dat de Overheid, die zich Christelijk noemt en is, de vraag om zedelijke bescherming gedeeltelijk terugwijst en verwijst naar de zorg van den enkeling? Bij het stellen van die inderdaad zorgelijke vragen zou ik een beroep willen doen op die vrije maatschappij, die gewaarschuwd mag worden tegen een zedelijke vrijheidsberooving, waarvan zij zich helaas maar al te weinig bewust is. Of zeg ik te veel, indien ik met anderen vaststel, dat een verderfelijke dienstbaarheid, die staat lijnrecht tegenover de echte fiere vrijheid van den vrijen mensch, een dienstbaarheid aan gewoonten en vermaken, aan matelooze genotzucht en dwaze smaakmisleiding op velerlei gebied, zich zienderoogen meester maakt van ons volk, dat vergeet zich aan anderen zacht te spiegelen? E n niet het minst heb ik de toekomst van dat volk op het oog, indien ik den gezinnen en den enkelingen dringend vraag om bescherming van wat het kind tot kind maakt, en van wat aan de rijpende jeugd den bloei en eenmaal de gave vrucht zal schenken. Die waarborg voor natuurlijk en sterk zedelijkheidsbesef, dat ons volk nog tot een groot volk kan maken, kan door geen Overheid van boven af worden opgelegd.'* Mijnheer de Voorzitter! Ik ben het met de Eegeering eens: de waarborg voor natuurlijk en sterk zedelijkheidsbesef, dat ons volk nog tot een groot volk kan maken, kan door geen Overheid van boven af worden opgelegd. Intusschen, ik hoop, dat de Eegeering mij zal toegeven, dat ten aanzien van de openbare zedelijkheid geen beroep kan gedaan worden noch op enkelingen, noch op gezinnen, noch op het volk, maar de Eegeering een geheel eigen taak heeft, en dat het richtig vervullen van deze een grooten invloed ten goede zal uitoefenen op de burgers, die op de vervulling van dezen Begeeringsplicht recht hebben. „Les peuples", zegt Paus Pius X, ,,sont ce que leurs gouvernements les font.'' De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter 1 De heer van Lanschot heeft gisteren bij zijn rede ter sprake gebracht de quaestie van de Zuiderzeewerken. U is toen tusschenbeide gekomen, en heeft den heer van Lanschot in overweging gegeven, dat te bewaren, tot wij aan de begrooting van het Zuiderzeefonds toe zijn. Ik zou aanleiding gevonden hebben, over de woorden van den heer van Lanschot iets op te merken, maar zal mij nu naar uw wensch gedragen, en daar thans niet op ingaan, maar daarvoor een latere gelegenheid afwachten. De heer van Cutters: Mijnheer de Voorzitter! I n het Voorloopig Verslag is bedenking gemankt tegen het verleend cervo! ontslag onder dankbetuiging aan den voormaligen Gouverneur van Curacao. De Eegeering antwoordt daarop (Memorie van Antwoord, bladz. 7 ) : „ D e leden, die er bezwaar tegen maakten, dat het aan den vorigen. Gouverneur van Curacao verleend eervol ontslag uit zijne betrekking is gepaard gegaan met eene dankbetuiging voor de door hem bewezen diensten, houden niet voldoende rekening met het gewicht van dat ambt. De waarde van alle gedurende de bekleeding van dat ambt bewezen diensten mag niet uitsluitend worden afgewogen naar de door den Landvoogd bij de gebeurtenissen van 8/9 Juni 1929 aangenomen houding." Voorheen gold als goede regel, dat men bij het verlaten van fijn betrekking ontslag vroeg, zonder meer. H e t bleef dan aan de autoriteiten overgelaten, dat ontslag eervol te verleenen, wanneer deze van meening waren, dat de betrokkene zijn ambt naar behooren en overeenkomstig de hem geschonken gaven en talenten vervuld had.
(van Citters e. a.) Langzamerhand is deze m.i. juiste opvatting eenigerrnate vervaagd en vragen velen zelf eervol ontslag. Maar hoe dan ook, met een eervol ontslag verlaat men officieel onbesmet den dienst. Nu komt daarnaast, dat, indien de betrekking van groot belang is geweest en de functionaris deze zeer verdienstelijk heeft vervuld, de Eegeering dank uitspreekt — in velerlei schakeering — voor de wijze van vervulling. Dit moet intusschen een onderscheiding blijven, en niet als vaste regel aan bepaalde ambten, hoe belangrijk ook, worden vastgeknoopt. Hetgeen in de Memorie van Antwoord wordt gezegd op dit punt, zou wel tot eenige misvatting aanleiding kunnen geven. Was deze onderscheiding in casu op haar plaats? Ja, zegt de Eegeering in de Memorie van Antwoord, de waarde van alle gedurende de bekleeding van het ambt bewezen diensten mag niet uitsluitend worden afgewogen naar de door den Landvoogd bij de gebeurtenissen van Juni 1929 aangenomen houding. Mijnheer de Voorzitter! Alle licht over de zaak van J u n i 1929 is, althanjs in het openbaar, nog niet opgegaan, maar gevraagd mag dan toch worden, of de verdiensten van den toenmaligen Landvoogd gedurende zijn niet langdurige ambtsvervulling zoo schitterend zijn geweest en zoo helder hebben gestraald, dat daardoor de zware schaduw — immers mede door zijn toedoen —, over de Nederlandsche vlag gebracht, door zijn verdiensten uit anderen hoofde, althans te zijnen aanzien zijn verbleekt. Een tweede punt, dat hiermede samenhangt — en het komt mij voor, dat het voor de groote belangstelling, welke deze zaak in den lande gevonden heeft, van belang is, dat de Eegeering zich dienaangaande uitspreekt —, is het volgende: is het juist — en ik vraag dit in verband met hetgeen in de pers vermeld is omtrent een eventueele herbenoeming van den heer Fruytier in dienst van de Arbeidsinspectie —, dat den voormaligen Gouverneur van Curacao, in verband met zijn benoeming tot dat ambt, toezeggingen zijn gedaan ten aanzien van zijn plaatsing bij dien dienst na het eindigen van zija Gouverneurschap? Mocht uit het geval zijn geweest, acht de Eegeering het dan een goed regeeringsbeleid om dergelijke toezeggingen te doen, welke de Eegeering, welke haar doet, niet alleen zelf bindt, maar waardoor ook een opvolgend Kabinet wordt gebonden? Mochten toezeggingen van dien aard den voormaligen Gouverneur van Curacao gedaan zijn, dan zou dat een daad zijn geweest van de vorige Eegeering, waarvoor de tegenwoordige niet aansprakelijk kan worden gesteld, maar ik zou willen vragen, of de Eegeering bereid is mede te deelen, in welken vorm en onder welke bewoordingen die toezeggingen zijn gedaan. Dergelijke toezeggingen zou ik althans niet aanbevelenswaardig achten. Mochten zij zijn gedaan, dan is het m. i. ondenkbaar, dat dit niet met de noodige omzichtigheid en het noodige voorbehoud zou zijn geschied. Niet alleen toch, dat het bezwaarlijk zou zijn geruimen tijd te voren te beslissen wat op een later oogenblik het Staatsbelang vordert omtrent de voorziening in een bepaalde functie, maar ook zou de vraag of op een zeker oogenblik de plaatsing van een zeker titularis in bepaalde functie wensehelijk is, in hooge mate afhankelijk zijn van de wijze, waarop hij zijn vorige functie vervuld heeft, zoomede van de vraag of door een dergelijke plaatsing niet anderer belangen geschaad w-orden. Deze zaak van de herplaatsing zal allicht nog een punt van bespreking uitmaken bij hoofdstuk X, maar waar het hoofd van dat Departement wellicht niet geheel vrij was, wanneer het mogelijk ware, dat hij door vorige bepalingen gebonden was, dan zouden de door mij gevraagde inlichtingen van hooge waarde kunnen zijn, ter juiste beoordeeling, bij het evengenoemde hoofdstuk van de Staatsbegrooting, van het te dezer zake door de Eegeering gevoerde beleid. De heer H e r m a n s : Mijnheer de Voorzitter! De bescheiden taak, die mij als deelgenoot van de sociaal-democratische fractie is opgedragen, strekt zich niet uit tot de deelneming aan de algemeene beschouwingen, maar wanneer ik daarop nu een uitzondering maak evenals ik mij dat het vorig jaar veroorloofd heb, is het omdat de heer van Lanschot, de leider van de EoomschKatholieke fractie, enkele dingen heeft gezegd, die naar mijn meening niet onbesproken mogen blijven. Althans ik wensch dat
Yel. 55
191 22ste VERGADERING. 2.
Eerste Kamer.
27 F E B R U A R I 1930.
Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1930.
(Algemeene beschouwingen.)
(Hermans.) voor mij zelf niet te doen en ik zou geen vrede kunnen hebben met mijn geweten wanneer ik niet op zou komen tegen enkele dingen, die hier gezegd zijn. Reeds een vorige maal heb ik bij de begrooting mijn standpunt uiteengezet tegenover dat van den heer van Lanschot en ik stel mij niet voor om hem nu te overtuigen, maar ik meen toch, wanneer er dingen worden gezegd, die m.i. niet juist zijn. en wanneer er iets wordt aangeprezen, dat m.i. in het waarachtig nadeel van de arbeidersklasse is, dat op mij de taak rust daarop met een enkel woord in te gaan. Daarnaast zijn door den heer van Lanschot enkele dingen gezegd, die ook voor eenige wederlegging vatbaar zijn. De neer van Lanschot is weer niet, evenals vorige keeren, in gebreke gebleven om, zooals hij het noemt, de benijdenswaardige eenheid van de Roomsch-Katholieke Staatspartij te prijzen en er zijn verheugenis over uit te spreken, dat die eenheid bij de verkiezingen onverzwakt bleef. Allereerst zij mij deze vraag veroorloofd, of die eenheid werkelijk zoo groet is bij de RoomschKatholieke Staatspartij. Ik hoor dat hier den heer van Lanschot telkens weer vertellen, zoo vaak, dat het min of meer mijn verbazing opwekt, omdat hij het niet zoo dikwijls behoefde te zeggen, als die eenheid inderdaad zoo groot was. Die benijdenswaardige eenheid in de Roomsch-Kathofieke Staatspartij is eenigszins te vergelijken met de dadels van Hassan. waarvan men vertelde, dat ze grooter waren dan ze in werkelijkheid waren. Dat is, geloof ik, ook met deze eenheid het geval, want men verneemt elk oogenblik uit het midden der Roomsch-Kntholieke Staatspartij stemmen, die er op wijzen, dat die eenheid toch niet zoo groot is, dat die partij min of meer kunstmatig bijeen wordt gehouden en dat het daar gist en bruist; «f en toe vernemen wij daarvan iets, b.v. als men moet constateeren, dat er een afscheiding heeft plaats gehad van de Roomsoh-Knrholieke Staatspartij door een aantal menschen, die goede Katholieken zijn. die al de waarheden van de Roomsch-Katholieke Kerk volkomen onderschrijven, maar het met de politiek dier partij niet eens zijn en die zich daarom afscheiden en zich noemen de Roomsch-Katholieke Volkspartij. Niemand zal beweren, dat die menschen geen goede Katholieken zijn, maar zij zijn het niet eens met de gevoerde politiek en als men nu een belangrijk deel van die partij zich ziet afscheiden, dan kan ik dat niet overeenbrengen met de bewering, dat die partij zoo één en ondeelbaar is. Ik heb het genoegen gehad een tweetal brochures te lezen van den heer Wesseling, die indertijd aan de R.-K. pers verbonden was; als men die leest dan ziet men, dat er in die partij heel wat verschil van gevoelen bestaat omtrent de politieke richting van die partij. Wanneer men dan telkens weer hoort zeggen: die partij is een en onverdeeld en men schokt en verstoort haar niet, dan geloof ik, dat dat toch inderdaad niet het geval is en dat wij kunnen hopen, dat te eeniger tijd — ik hoop dat het spoedig zal gebeuren — wij zullen staan voor het feit, dat die partij uit elkaar valt. Door welke middelen is nu die eenheid, die zich gedemonstreerd heeft hierin, dat het aantal R.-K. leden terug is gekomen, hoewel de heer Arts niet terug is gekomen, bewaard gebleven ? De heer van Lanschot heeft het zich_ wel gemakkelijk gemaakt door te zeggen, dat over de verkiezingspropaganda hier niet gesproken moet worden. Ik begrijp het van den heer van Lanschot volkomen, dat hij dat zegt. Evenwel in de Tweede Kamer werd er wel over gesproken en wanneer de heer van Lanschot zegt, dat wanneer men over dergelijke dingen zou spreken, men het peil van het debat omlaag zou brengen, dan kan ik mij niet begrijpen, dat in de Tweede Kamer wel gesproken wordt en uitvoerig ook over alles, wat bij de verkiezingen heeft plaats gehad en ik stel mij nog altijd voor, dat de leden van de Tweede Kamer even eerbiedwaardig, even hoogedelgestreng zijn, als wij. I n ieder geval ken ik hun dit onderscheidingsvermogen wel toe, dat zij niet opzettelijk de debatten op lager peil zullen brengen dan hier het geval is. Indien de debatten op lager peil worden gebracht door het bespreken van de verkiezingspropaganda, dan begrijp ik dit zoo, dat men clan het oog heeft op blaadjes als „ ' t Komt voor mekaar". Indien men dergelijke verkiezingspropaganda leest, dan geef ik het den heer van Lanschot grif toe, dat het peil van de debatten naar beneden zou gaan. | Handelingen der Staten-Generaal. — 1929—1930. — I ,
De lieer van Lanschot heeft verder bij zijn ophemeling van de liooniseh- Katholieke Staatspartij gezegd, dat deze partij eigenlijk de ware volkspartij is. Alle rangen en standen waren er ; n vereenigd. Dit zou geen bezwaar opleveren als die ra' ;;n en standen zich ten opzichte van één standpunt konden vereenigen. Het lijkt nu wel heel mooi te zeggen: alle rangen en standen zijn in onze partij vereenigd, maar wanneer, zooals blijkt, in de Roomsch-Katholieke Staatspartij al die rangen en standen ook hun eigen standpunt brengen, dan kan er van een eenheid in die partij geen sprake zijn, hetgeen dan ook het geval is. Nadat de heer van Lanschot zoo zijn partij ha-d afgeschilderd, heeft hij de vraag gesteld: hoe staat nu eigenlijk de RoomschKatholieke Kamerfractie tegenover deze Regeering? U kunt begrijpen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik toen geheel oor was, want dat was tot dusverre nog altijd een verborgenheid voor mij. Ik heb nog altijd niet begrepen hoe eigenlijk de geheele rechterzijde start tegenover deze Regeering. Ik heb het vroeger ook al eens gevraagd, maar ik heb daarop geen volledig antwoord gekregen. Het is, ook bij de besprekingen in de afdeelingen, een onderwerp geweest, waaraan heel wat woorden zijn gewijd. Toen is er wel een antwoord op gegeven, maar ik wist nog altijd niet precies hoe het zat. Nu heeft de heer van Lanschot gezegd, dat hij geen kiekeboe zou spelen en er niet omheen zou walsen, maar integendeel recht op den man zou afgaan. Hij zou precies zeggen hoe het er mede stond. Ik was dus geheel oor. Toen ontwikkelde de heer van Lanschot zijn inzichten aldus: de fractie hij sprak over de positie van de fractie tegenover de Regeering — stelt voorop, dat deze Regeering er een is levende uit de beginselen der rechterzijde. Dat hebben wij straks ook gehoord van een van de meest invloedrijke leden der antirevolu-' tionnaire fractie: de Regeering is levende uit de beginselen der rechterzijde, zoowel collectief als individueel. I n deze Regeering zit nu niet, zooals het geval was bij de vorige Regeering, iemand van links. Die eene uitzondering, die wij in het vroegere Kabinet — ik wil wel zeggen, persoonlijk — mochten begroeten, is thans niet meer aanwezig. Alle Ministers, wij hebben het gehoord van den heer van Lanschot, zijn voor 100 pet. rechts individueel als collectief. Alles is zoo goed mogelijk, heelemaal rechts. Als dan de heer van Lanschot zegt, dat de R.-K. Kamerfractie deze Regeering zal steunen, dat begrijp ik dat volkomen, maar deze verklaring is mij toch wel wat vreemd, omdat er reserves bij zijn gemaakt. De verklaring, die de heer van Lanschot gaf, was, dat de R.-K. Kamerfractie de Regeering zal steunen krachtig en blijmoedig, zooals wij dat van de R.-K. Kamerfractie en inzonderheid van haar geachten woordvoerder gewend zijn, wanneer het betreft het doorvoeren van de rechtsche beginselen. A la bonne heure 1 Maar nu volgt: voor het overige staat de fractie vrij. Ik heb dat zooeven ook nog weer gehoord, maar nu vraag ik mij toch af — het zal wel aan mij liggen, omdat ik niet zoo doorgedrongen ben in de geheimen van het parlementarisme — ,,hoe zit dat n u ? Is het dan te verwachten, dat er wetsontwerpen zullen komen, die zullen ingaan tegen de rechtsche beginselen? Zullen zulke ontwsrpen kunnen komen van al de eerbiedwaardige mannen, die uit die rechtsche beginselen leven? Gelooft men, dat die mannen er collectief of individueel toe in staat zullen zijn? Als ik dat zeide, zou men dat min of meer beschouwen als een soort beleediging, en nu zegt de heer van Lanschot, dat die mannen er eigenlijk wel toe in staat zijn, iets te doen, dat ; n strijd is met de rechtsche beginselen.. Stel U eens voor, dat daar aan den Ministerstafel niet zouden zitten zooveel mannen van rechts, maar allemaal sociaal-democraten — wij zijn nog wel niet zoo ver, maar dat zal wel komen — en stelt u voor, dat deze daar zouden zitten als extra-parlementair Kabinet, en dat ik van die menschen vertelde: ,,dat zijn nu allemaal zeer vertrouwde partijgenooten van mij; deze menschen zullen dus geen andere dan socialistische besluiten nemen", maar dat ik daarop liet volgen: „maar ik blijf toch geheel vrij, want het zou toch wel kunnen gebeuren." Dan zouden al die partijgenooten dat toch wel als een groote belee-
192 22ste V E R G A D E R I N G . — 27 F E B R U A R I 1930. 2.
Rijksbcgrooting voor het dienstjaar 1930.
(Algemeene beschouwingen.)
(Hermans.) diging beschouwen, Maar hier zegt de heer van Lanschot het tegen zijn eigen geestverwanten. De heer van Lanschot heeft gezegd, dat hij zich zoo ruiterlijk mogelijk zou uitdrukken en dat was ongetwijfeld ook zijn voornemen, maar het wil mij voorkomen, dat het bij een voornemen gebleven is. Hij heeft om het onderwerp wat heengedanst op een zonderlinge manier, die ik wel aan het oordeel van de onlangs benoemde danscommissie zou willen onderwerpen, want het is toch zonderling te spreken van een Ministerie, dat geheel reehtseh is en dan daarvan te onderstellen, dat het zou kunnen komen met wetsontwerpen, die geheel tegen de reehtsche beginselen ingaan. Dat is mij niet geheel duidelijk. Als de heer van Lanschot zegt, dat al deze Ministers menschen zijn van reehtsche beginselen, maar hij heft dan waarschuwend den vinger op tegen den Minister van Arbeid en zegt tegen h e m : denk aan de positie van de werkgevers, en als de heer Blomjous dat nog eens onderstreept en als dan gezegd wordt, dat er aan gedacht moet worden, dat het evenwicht tusschen werkgevers en werknemers niet wordt verstoord, dan neem ik aan, dat het niet verstoren van het evenwicht tusschen werkgevers en werknemers wortelt in die hooggeprezen reehtsche beginselen, maar als men dan waarschuwend den vinger tegen Zijn Excellentie den Minister van Arbeid opheft en zegt: verstoort het evenwicht niet, dan, Mijnheer de Voorzitter, vraag ik mij af, of men dan bevreesd is voor den Minister van Arbeid op het punt van beleving der reehtsche beginselen! H e t komt mij voor, dat Zijn Excellentie toch ook de 100 pet. haalt, die de andere heeren bezitten I Waarom de aandrang van de zijde van den heer van Lanschot om bij de belastingwetgeving rekening te houden met de grootc gezinnen? Ik dacht, dat daaromtrent geen verschil bestond, maar luisterende naar den heer de Gijselaar, heb ik bemerkt, dat hij het daarmee niet geheel eens was. Hij zag dit meer als een taak van armenzorg dan als een plicht van den Staat. Maar het komt mij voor, dat tusschen den heer van Lanschot en het Ministerie geen verschil van meening daarover bestaat. Wanneer men tegenover de Regeering, die geheel leeft uit de reehtsche beginselen — of zij nu parlementair heet of extra-parlementair doet bitter weinig ter zake —, vrij staat en aanneemt, dat een dergelijk Kabinet dingen zal kunnen doen, die lijnrecht tegen die reehtsche beginselen indruischen, en men zich daarom zijn vrijheid voorbehoudt, dan is het begrijpelijk, dat wij niet zwijgen, doch dat wij spreken. Als wij dat dan doen op onze manier, denkt de heer van Lanschot aan het spreekwoord: als de vos de passie preekt, boer pas op je kippen! Als de heer van Lanschot zoo spreekt, doelende op ons, — hij, de m a n van fijne vormen — wil ik hem de vraag stellen, of hij dan zelf wel op het hooge peil staat, dat hij wenscht, dat wij hier innemen. Wanneer wij onze politiek belijden en wanneer wij ingaan tegen wat hij zegt of wat anderen zeggen, dan zijn wij volkomen oprecht in onzen strijd. Wij prediken geen passie. Maar zoo worden wij afgeschilderd: de vos, die loert op de kippen. Waarom? Die kip willen wij natuurlijk verslinden, maar ik vraag: wat doet de boer met die kip? Die profiteert er van, wordt hier te recht opgemerkt door iemand, die van landbouw en veeteelt wel verstand heeft. Hij verkoopt de eieren en later, uit dankbaarheid, dat zij hem in staat heeft gesteld zijn kapitaal te vergrooten, maakt hij er kippensoep van. Wanneer dat zoo is, dan zou ik, als ik een kip was, van oordeel zijn, dat het mij bitter weinig kan schelen, of ik door den vos wordt opgegeten of door den boer wordt geslacht. Wanneer men dat spreekwoord aanhaalt, begrijpt men niet, dat men eigenlijk zelf in het gedrang komt. De heer van Lanschot is bang voor de socialistische propaganda en daarom moet worden gezegd: denk er om, die sociaaldemocraten, die zijn eigenlijk de vos, die de passie preekt. Zij doen zich mooi voor, maar zij wensehen jullie in het socialistisch gareel te brengen. De heer van Lanschot heeft bij de bespreking van het goed bestaansrecht van de reehtsche beginselen gewezen op mannen als Talma en Aalberse, die die beginselen in wetten hebben
neergelegd, tot heil van het Nederlandsche volk, zooals hij meende. Die verwijzing naar den heer Aalberse was mij zeer sympathiek. I n den tijd. dat die wet is tot stand gekomen, had ik het voorrecht lid van de Tweede Kamer te mogen zijn en ik kan niet anders zeggen dan dat ik aan do manier, waarop de heer Aalberse heeft trachten te regeeren, nog altijd met welgevallen terugdenk, nviar als nu op den heer Aalberse wordt gewezen en op zijn 8-urendag, als iets, dat te maken heeft met de reehtsche beginselen, dan vraag ik: is die 8-urendag ook al een rechtsch beginsel geworden? Wat gaan wij toch vooruit I Ik herinner mij de dagen van de oude sociaal-demoeratischo beweging, toen hier de sociaal-democraten opkwamen voor den eiach van de begrenzing van den arbeidsduur, dien zij meenden te moeten brengen op 8 uur. Ik heb zelf toen als jongeman — ik was toen nog niet zoo'n eerbiedwaardige grijsaard als op het oogenblik, maar nog een blondgelokte jongeling — het geheele land rondgetrokken om te spreken voor de invoering van den 8-urendag, maar wie stonden toen tegen mij ? Wie waren het toen, die tegen dien 8-urigen arbeidsdag propageerden, die ons bespottelijk maakten en die ons uitscholden voor luiaards, omdat wij maar 8 uren wilden werken? Er stond immers in de Heilige Schrift geschreven: werk zoolang het dag is! Als dat sloeg op den slaaflijken arbeid, dien men doet in dienst van zijn broodheer, kan men in den zomer daarvan profiteeren, als het licht is van 3 uur in den morgen tot 10 uur des avonds. Die vergelijking ging natuurlijk niet op, maar ik geef dit alleen, om te laten zien hoe men er tegen stond. Toen waren het speciaal de Katholieke arbeiders, die zich organiseerden om t e vechten tegen dien 8-urendag. Wij hebben net zoolang gepredikt en den 8-urendag aangeprezen, dat die langzamerhand gemeengoed is geworden, dat men tot de overtuiging is gekomen, dat de arbeidsdag moest begrensd worden en dat men eerst den 10urendag en ten slotte ook den 8-urendag heeft overgenomen. Laat ik eerlijk verklaren, dat ik het prijs in den heer Aalberse, dat hij niet blind is gebleven voor de teekenen des tijds en dat hij heeft gezegd, toen hij in de gelegenheid was het te doen: ik voer den 8-urendag in. Ik vind geen enkele reden, hoe men overigens ook moge staan tegenover de leden der R.-K. Staatspartij, om dat niet te prijzen met heel mijn hart, maar als men zegt, dat dat reehtsche beginselen zijn, dan zeg ik: gij tooit u met veeren, die u niet toekomen, want het heele beginsel van den 8-urendag is een socialistisch beginsel. Men zegt: een rechtsch Minister heeft het ingevoerd, ziet ge wel, dat het van de rechterzijde moet komen ? Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch te eindigen met er op t e wijzen, dat toch langzamerhand hetgeen wij vroeger predikten gemeengoed is geworden en als de tegenstand gebroken is en men er langzamerhand mee vertrouwd is geworden, dan beschouwt men het als iets van het eigen gezin als het ware. Zoo is het ook hier gegaan. Ik heb den vorigen keer tegen den heer van Lanschot gezegd, dat ik er voor zou ijveren met al de kracht, die in mij is — en dat doe ik dan niet om de Katholieke Kerk af te breken, ook niet om den menschen hun geloof te ontnemen; waarom zou ik iemand iets ontnemen, waarin hij gelukkig is, ik heb daarvoor geen enkele reden —, dat er zou komen een andere partijgroepeering, zulk een grocpeering, dat alle arbeiders komen in een arbeiderspartij, zooals in Engeland, en dan natuurlijk een socialistische arbeiderspartij; ik doe dat met de waarachtige overtuiging, dat dat tot heil der arbeiders zal strekken en als wij nu zien — en daarom wanhoop ik er niet aan, dat het nog eens zal gebeuren —, dat de heer van Lanschot een kind van socialistischen huize geadopteerd heeft en gezegd: dat is eigenlijk een kind van onze eigen familie, dan wanhoop ik er niet aan, dat het nog eens zoo zal worden, dat de R.-K. arbeiders, met volkomen behoud van hun geloof, zullen zijn sociaal-democraten en naast ons zullen staan, dat de tijd zal komen, dat de heer van Lanschot het zal goedkeuren en tot ons zal zeggen: Lieve broeders en zusters, wij zijn altijd rood geweest, jullie hebt alleen dat niet voldoende kunnen begrijpen. De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten.
193 22ste VERGADERING. — 27 F E B R U A R I 1930. i.
Rijksbegrooting voor het dienstja r 1930. (Algemeene beschouwingen.)
De heer de Savornin Lohman: Die is daar niet noodig.
VERBETERINGEN.
Tn de redevoering van den heer Wibaut, bladz. 165, kol. 2, reg. S—11, staat: „Maar in Engeland bestaat geen Christelijk-historische partij. Die richting maakt deel uit van de conservatieven. De heer de Savornin Lohman: Die is daar niet noodig. De heer Wibaut: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nu nog een", lees: „Maar in Engeland bestaat geen Christelijk-historische partij.
I
De heer Wibaut: Die richting maakt daar deel uit van de conservatieven. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nu nog e e n " . In de redevoering van den heer Kranenburg: bladz. 151, kol. 1, reg. 17 v. b., staat: „mon niet te"', lees: „men t e " ; bladz. 152, kol. 2, reg. 23 v. o., staat: „vormen'", lees: „normen"»