Tilburg University
De nabije toekomst van de voorlopige hechtenis, in het bijzonder in het licht van de onschuldpraesumptie Groenhuijsen, Marc Published in: Door Straatsburg geïnspireerde grondnormen voor het Nederlandse strafproces
Publication date: 2000 Link to publication
Citation for published version (APA): Groenhuijsen, M. S. (2000). De nabije toekomst van de voorlopige hechtenis, in het bijzonder in het licht van de onschuldpraesumptie. In J. de Hullu, & W. E. C. A. Valkenburg (Eds.), Door Straatsburg geïnspireerde grondnormen voor het Nederlandse strafproces. (pp. 87-105). Deventer: Gouda Quint.
General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright, please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.
Download date: 05. okt. 2015
M.S. Groenhuijsen De nabije toekomst van de voorlopige hechtenis, in het bijzonder in het licht van de onschuldpraesumptie - No country can claim a pre-trial detention system that could 1 not be improved 1. Inleiding Ik herinner me nog goed mijn eerste deelname als rechterplaatsvervanger aan een raadkamer gevangenhouding. Een grote rechtbank in de Randstad, 60 zaken op de rol. De dossiers kwamen ’s ochtends vroeg binnen en werden dan snel - dus niet al te grondig - bekeken door drie rechters. Om half elf begon de raadkamer. In de eerste zaak was de verdachte niet verschenen. De officier vorderde - uiteraard - verlenging van de gevangenhouding. Bij het beraad na afloop, zo ongeveer om half een, ging ik er eens goed voor zitten. Als jongste rechter werd mij als eerste gevraagd naar mijn mening omtrent de vordering van het OM. Net toen ik mijn argumenten netjes op een rij aan de collegae wilde presenteren, interveniëerde de voorzitter met de droge opmerking: "zullen we hem nog maar even vasthouden?". De beslissing was gevallen. En zo ging het voortdurend. Dossiers werden met grote snelheid van de ene stapel op de andere geschoven en beschikkingen werden met indrukwekkende vaardigheid opgemaakt en getekend. Die ervaring is mij altijd bijgebleven. Aan de ene kant vond ik het bijna beangstigend om te zien hoe snel beslissingen tot stand komen die feitelijk tot gevolg hebben dat een verdachte (wederom) een maand van zijn vrijheid wordt beroofd. In de praktijk van de strafrechtspleging staat de (verlenging van de) gevangenhouding immers nagenoeg gelijk aan het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Maar aan de andere kant was ik onder de indruk van het vermogen van de rechtbank om tamelijk trefzeker die gevallen uit het grote aantal uit te lichten waar iets bijzonders mee aan de hand was. Iedere raadkamer waren er wel enkele gevallen waarin er een probleem was met het vergaarde bewijsmateriaal. Soms waren onderzoeksresultaten onrechtmatig verkregen (onrechtmatige aanhouding), soms was het belastende materiaal dermate ontoereikend dat rekening moest worden gehouden met een vrijspraak. In andere situaties was het na verloop van tijd evident dat de maatstaf van art. 67a lid 3 Sv in de weg stond aan voortgezette vrijheidsbeneming. In die gevallen volgde opheffing van de voorlopige hechtenis. Veel moeilijker was het destijds (dat wil zeggen: voor de invoering van art. 67b Sv in 1994) om praktische oplossingen te vinden voor het probleem van de verschuivende 'grondslag' van de vrijheidsbeneming. De verdachte is op een bepaalde beschuldiging vastgezet en vervolgens verschuift gedurende het GVO het zwaartepunt van het onderzoek in een geheel andere richting. De aanpak van dit vraagstuk 1
Human Rights and Pre-trial Detention. A Handbook of International Standards relating to Pre-trial Detention, United Nations, New York/Geneva 1994, p. 4.
wisselde nogal sterk afhankelijk van de samenstelling van de betrokken raadkamer. Ook het rechterlijk ’beleid’ ten aanzien van schorsing van de voorlopige hechtenis bleek nogal grillig te zijn. Zowel de frquentie waarmee desbetreffende verzoeken werden gehonoreerd alsook de daaraan te verbinden voorwaarden liepen nogal eens uiteen, zonder dat daarvoor direkt overtuigende redenen voorhanden waren. 2. Dilemma’s De voorlopige hechtenis biedt ons een vat vol vragen. De meeste daarvan zijn onoplosbaar. Het ligt daarom voor de hand van ’dilemma’s’ te spreken: "Mag iemand dan de vrijheid worden ontnomen zonder dat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, dus: zonder vonnis? Ons beginsel (de praesumptio innocentiae; MG) lijkt te nopen tot een ontkennend antwoord. Maar wat te doen wanneer iemands detentie nu juist nodig is om tot een vonnis te kunnen komen, of om de samenleving tegen acute gevaren te beschermen? Hier ligt een dilemma. Het is het eerste, en voornaamste, van de talrijke dilemma’s waarmee het 2 voorarrest de jurist confronteert." Een pregnante formulering van het probleem is ook neergelegd in de uitspraak dat de verdachte "may be confined while presumed innocent only to be 3 freed when found guilty". We weten het allemaal. Voorlopige hechtenis staat in menig opzicht op één lijn met de zwaarste strafrechtelijke sanctie: de vrijheidsstraf. De verdachte verliest zijn bewegingsvrijheid. Hij wordt op last van een 4 rechter voor een aanmerkelijke duur opgesloten. In de literatuur is al vaak gesignaleerd dat de voorlopige hechtenis in sommige opzichten zelfs nog ingrijpender is dan een bij veroordeling opgelegde vrijheidsstraf. Ten eerste kan worden gewezen op de onzekerheid van de voorlopig gehechte omtrent het verdere verloop van zijn strafzaak; ten tweede is er het probleem dat het regiem van tenuitvoerlegging bepaald ongunstiger is dan dat van afgestraften. De cruciale vraag is dan: hoe gaat de rechtsorde met deze dilemma's om? Welke rechtvaardiging wordt er gegeven voor een dwangmiddel dat onvergelijkbaar veel dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van verdachten dan enig ander dwangmiddel dat in de strafvordering beschikbaar is? 3. Historische ontwikkeling De huidige regeling van de voorlopige hechtenis valt niet goed 2
J.M. Reijntjes, Voorarrest, Zwolle 1994, p. 1.
3
Een Amerikaanse regeringscommissie uit 1968, ook aangehaald door Reijntjes, a.w. p. 2. 4
Deze beschouwing heeft alleen betrekking op voorlopige hechtenis van aanmerkelijke duur. Juist dan is namelijk de verhouding tot de onschuldpraesumptie problematisch. Daarom wordt in deze bijdrage het begrip voorlopige hechtenis als synoniem gebruikt van termen als preventieve hechtenis en voorarrest.
te begrijpen zonder kennis van de historische ontwikkeling van dit instituut of zonder enig besef van de internationale gedachtevorming op dit terrein. Voor wat betreft de geschiedenis van het voorarrest is zeer waardevol werk verricht in de recente dissertatie van 5 mevrouw Uit Beijerse. Zij onderscheidt in haar boek verschillende perioden, waarin vanuit steeds wisselende perspectieven bepaalde accenten werden gelegd bij het vormgeven van de regeling van het voorarrest. De eerste periode is die tussen 1838 en 1886, waarin de opvattingen van de klassieke richting in het strafrecht domineerden. In het wetboek van 1838 werd het grondpatroon voor toepassing van voorlopige hechtenis neergelegd, dat bestaat uit drie onafhankelijke materiële voorwaarden. Er dient sprake te zijn van a. een genoegzame betekenis van de strafzaak (dus een feit van een zekere ernst); b. een voldoende aanwijzing van schuld (dus een meer dan simpele verdenking); en c. een afdoende reden (dus een bijzondere grond). Dit patroon is tot op de dag van vandaag in de opeenvolgende wetboeken te herkennen, zij het dat de invulling daarvan aan sterke mutaties onderhevig is geweest. Het specifiek 'klassieke' van dit tijdvak is dat de voorlopige hechtenis vooral werd gezien als een middel ter verzekering van de op te leggen straf. De tweede periode loopt van 1886 tot 1926. In dit tijdvak werd vooral de inbreng vanuit de moderne richting in het strafrecht zichtbaar. Vooral de pre-occupatie met het begrip van de 'gewoontemisdadiger' liet toen zijn sporen na in de regeling van het voorarrest. Het accent kwam daardoor sterk te liggen op het oogmerk om recidive te voorkomen. De derde periode ligt tussen 1926 en 1969 en wordt getekend door de invloed van meer autoritaire opvattingen. Dit uitte zich vooral in de uitbreiding van het voorarrest met het oog op het publiek, dat wil zeggen, gericht op generale preventie. Met andere woorden: de voorlopige hechtenis werd met name gezien als een direkte (onmiddellijke) reactie op het delict waardoor het staatsgezag werd bevestigd. In dit klimaat boette bijvoorbeeld het vereiste van de 'ernstige bezwaren' in aan betekenis. Een aparte plaats verdient de herziening van de wettelijke regeling in 1974. Toen werd een historisch hoogtepunt bereikt in het betrachten van terughoudendheid bij de toepassing van preventieve hechtenis. Terugdringing van voorarrest had bij deze operatie de manifeste functie om te dienen als instrument van strafrechthervorming. Daarna zijn de mogelijkheden om verdachten gedurende het vooronderzoek in te sluiten alleen maar weer toegenomen. Vooral de jaren 90 laten een afzwakking zien van zowel de materiële als de procedurele waarborgen waarmee de regeling is omgeven. Als ik de historische analyse uit de dissertatie van Mw. uit Beijerse overzie, kom ik tot de volgende conclusies. Ten eerste: de voorlopige hechtenis wordt gemeenlijk beschouwd als noodzakelijk. Het is in principe onwenselijk, 5
Jolande uit Beijerse, Op verdenking gevangen gezet. Het voorarrest tussen beginselen en praktische behoeften, diss. Rotterdam, Nijmegen 1998. Zie ook P.J. Baauw, De institutionalisering van het voorarrest in de strafrechtspleging, diss. Utrecht, Alphen aan den Rijn 1979.
maar wordt als onvermijdelijk gezien. In de woorden van A. de Pinto: "De preventieve gevangenis is een noodzakelijk kwaad. De preventieve gevangenis is op zichzelve eene groote onrechtvaardigheid, omdat men iemand op bloote, min of meer gewigtige, vermoedens opsluit, vóórdat zijne schuld is bewezen, zoolang 6 bij gevolg zijne onschuld moet verondersteld worden." Dit standpunt is later in vele varianten herhaald. Het ongemak waarmee juristen dit instituut beschouwen wordt procesrechtelijk vertaald in een generieke aanbeveling om preventieve 7 hechtenis in principe te zien als een laatste redmiddel. Er wordt voortdurend gesproken over het 'beginsel van minimale toepassing', ook door schrijvers die materieel een sterk uiteenlopende reikwijdte van de regeling bepleiten. Ik zie hier een parallel met het traditionele uitgangspunt van het strafrecht als een ultimum remedium. Gelet op de hiervoor beschreven basiskenmerken van de preventieve hechtenis en de daaruit voortvloeiende dilemma's moet als methodologisch principe worden aanvaard dat het ultimum remedium karakter van dit dwangmiddel minstens zo urgent is als ten aanzien van de op te leggen straf het geval is (stelling 2). Ten aanzien van het geldende recht brengt dit uitgangspunt met zich mee dat in beginsel moet worden gekozen voor een restrictieve uitleg van de veroorlovende voorschriften. Een tweede conclusie heeft betrekking op de rol die de praesumptio innocentiae historisch heeft gespeeld bij het vormgeven van de regeling omtrent voorlopige hechtenis. Vooropgesteld moet worden dat de spanning tussen dit beginsel en het voorarrest in de literatuur slechts summier wordt behandeld. Dit geldt voor historische bronnen, het geldt - op enkele 8 uitzonderingen na - ook voor de contemporaine geschriften. In het proefschrift van Mw. uit Beijerse wordt de stelling verdedigd dat de betekenis die de onschuldpraesumptie had in de wettelijke vormgeving van het voorarrest, was geënt op de betekenis die Beccaria daaraan had gegeven: "Het had als ongeschreven beginsel een funderende rol en werd tevens gebruikt om de toepassing van het voorarrest te begrenzen in die zin dat voorop stond dat het voorarrest niet mocht worden gebruikt als een voorlopige straf of als een middel om de 9 bekentenis af te dwingen" (mijn curs., MG). De begrenzende 6
Citaat ook aangehaald door Jolande uit Beijerse, a.w. p. 16; zie ook pp. 20, 31 en 45. 7
Het 'ongemak' is in de literatuur herhaaldelijk beeldend uitgedrukt door de voorlopige hechtenis aan te merken als 'een zorgenkind van het strafproces'. Zie J.P. Balkema, De duur van de voorlopige hechtenis. Termijnen en rechtsmiddelen, diss. Groningen, Alphen aan den Rijn 1980, p. 13 met verwijzing naar Van Bemmelen. 8
Zie vooral Javier Llobet Rodríguez, Die Unschuldsvermutung und die materiellen Voraussetzungen der Untersuchungshaft, Freiburg im Breisgau 1995. 9
Jolande uit Beijerse, a.w. p. 10; zie ook pp. 154, 176, 178, 192-193 en 197-199.
functie van het beginsel is onmiskenbaar van belang en komt hieronder nog aan de orde. Op deze plaats zou ik evenwel willen vaststellen dat de praesumptio innocentiae géén fundament kan bieden aan het rechtsinstituut van het voorarrest. Het kan nooit een rechtvaardiging vormen voor de toelaatbaar geoordeelde vormen van preventieve hechtenis; hooguit kan het indicaties opleveren voor positiefrechtelijke uitwerkingen van deze rechtsfiguur die van de hand moeten worden gewezen (stel10 ling 4a). Als derde conclusie dringt zich de vaststelling op dat de regeling van het voorarrest niet kan worden gereconstrueerd als de transparante uitwerking van een beperkt aantal samenstellende beginselen. Noch in het verleden, noch in de actuele Nederlandse strafrechtspleging, noch in buitenlandse equivalenten speelt de dogmatiek een vooraanstaande rol in het vormgeven van de procedure op dit punt. In plaats daarvan treden rechtspolitieke gezichtspunten en afwegingen sterk op de voorgrond (stelling 1). De dissertatie van Mw. uit Bijerse draagt als pakkende ondertitel: "Het voorarrest tussen beginselen en praktische behoeften". Dit lijkt mij een treffende situering van het probleem, met de aantekening dat de praktische behoeften op de beslissende momenten meer gewicht in de schaal lijken te leggen dan de beginselen. Deze slotsom wordt vooral ook bevestigd in het historische materiaal dat in het genoemde proefschrift wordt gepresenteerd. De regeling blijkt permanent aan heroverweging onderhevig te zijn geweest. De argumenten - en de maatstaven - om tot verandering over te gaan werden voortdurend sterk gestuurd door behoeften vanuit een veranderende samenleving (met een wisselend criminaliteitspatroon). Aanpassingen stonden daarnaast sterk in het teken van de in een bepaalde periode overheersende strafrechtspolitieke ideologie. Tegen deze achtergrond kan ik de historische ontwikkeling van de regeling van de voorlopige hechtenis niet anders zien dan als de uitkomst van een afwegingsproces waarin elementen van opportunisme en pragmatisme een grotere rol hebben gespeeld dan in andere sectoren van het 11 strafprocesrecht. 4. Intermezzo Als motto van deze bijdrage heb ik de passage gekozen uit het VN-handboek over internationale maatstaven voor voorlopige hechtenis, luidende: "No country can claim a pre-trial detention system that could not be improved". Die uitspraak is 10
Bovendien kan het indicaties opleveren voor de invulling van de wettelijke regeling, bijvoorbeeld in het beginsel van de minimale beperkingen voor de verdachte bij de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis. Vergelijk HR 10 november 1981, NJ 1982, 45. 11
Jolande uit Beijerse, a.w. p. 94 concludeert ook overtuigend en met vele voorbeelden gemotiveerd dat het beginsel van de materiële grondslag als drie onafhankelijke voorwaarden voor voorarrest met ieder een eigen karakter, onder invloed van de moderne en de autoritaire opvattingen vergaand is aangetast.
uiteraard ook op Nederland van toepassing. De vraag is dan waar de zwakke plekken van de vigerende Nederlandse regeling liggen en hoe daaraan in het zicht van de 21e eeuw tegemoet kan worden gekomen. Aan die vraag is de rest van deze beschouwing gewijd. Een selectie van te behandelen onderwerpen is onvermijdelijk. Allerlei details van het geldende recht blijven noodgedwongen 12 onbesproken. De aandacht zal worden geconcentreerd op enkele kernthema’s die voor de rechtsontwikkeling in de komende jaren waarschijnlijk van centraal belang zijn. Achtereenvolgens zal ik ingaan op de volgende kwesties: de gronden voor voorlopige hechtenis in relatie tot de praesumptio innocentiae ( 5); de mogelijkheid om voorlopige hechtenis aan te wenden teneinde de aanwezigheid van de verdachte ter zitting te waarborgen ( 6); de organisatie van het periodieke rechterlijke toezicht op de voortduring van de voorlopige hechtenis, de grondslag van het bevel tot voorlopige hechtenis en de schorsing ( 7). Uiteraard wordt het betoog afgerond met enkele conclusies ( 8). 5. Doelstellingen innocentiae
en
gronden
in verband
met de
praesumptio
Naar geldend recht worden vier doelstellingen van de voorlopige hechtenis onderscheiden, die nauw zijn gekoppeld aan de 13 bestaande gronden ex art. 67a Sv. Het eerste doel is de waarheidsvinding. Deze traditionele en niet omstreden doelstelling houdt in dat het nodig kan zijn om de verdachte zijn vrijheid te ontnemen teneinde anders dan door middel van zijn eigen verklaringen de waarheid aan de dag te brengen (art. 67a 14 lid 2 sub 4 Sv). Het gaat hierbij vooral om het gevaar van collusie af te wenden: voorkomen moet worden dat de verdachte getuigen oneigenlijk beïnvloedt of dat hij ander bewijsmateriaal voor justitie onvindbaar maakt. Als tweede doelstelling komt in aanmerking het verzekeren van de mogelijkheid om een rechterlijk vonnis te executeren. Hierbij past de in art. 67a lid 1 Sv genoemde klassieke grond van het vluchtgevaar. De derde doelstelling van voorlopige hechtenis is het beveiligen van de samenleving tegen gevaarlijke personen. Daartoe bestaat ruimte wanneer er een concreet risico bestaat dat de verdachte opnieuw een tamelijk ernstig delict zal begaan (art. 67a lid 2 12
Een voorbeeld, dat met vele andere zou kunnen worden aangevuld, betreft de m.i. curieuze bepaling van art. 62 lid 4 Sv. Hierin wordt de officier van justitie verplicht kennis te nemen van een uitgebracht rapport van de reclasseringsraad voordat hij een vordering tot bewaring doet. Zo zou ik nog wel een paar documenten kunnen noemen die gelezen moeten worden voordat op een verantwoorde wijze een beslissing omtrent voorlopige hechtenis kan worden genomen. 13
Zie W. Wedzinga, Voorarrest, Nijmegen 1999, p. 12; en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, Arnhem 1999, p. 370 e.v. 14
Dit omvat volgens de meerderheid van de schrijvers over dit onderwerp mede het persoonsonderzoek dat voor het bepalen van de op te leggen sanctie van belang kan zijn.
15
sub 2 Sv) . En tenslotte is er de doelstelling om tegemoet te komen aan de door het feit ernstig geschokte rechtsorde. Indien het betreffende delict een strafmaximum kent van 12 jaar of meer en er concrete aanwijzingen zijn dat de rechtsorde door het delict is geschokt, kan dit een grond zijn om voorlopige hechtenis toe te passen (art. 67a lid 2 sub 1 Sv). De vraag is in hoeverre deze doelstellingen verenigbaar zijn met de praesumptio innocentiae. Van oudsher worden vluchtgevaar en het dienen van de waarheidsvinding aanvaard als legitieme gronden om iemand preventief van zijn vrijheid te beroven. Deze argumenten worden verenigbaar geacht met het genoemde beginsel, omdat het voorarrest dan een processueel doel dient. Hier staat het dwangmiddelkarakter van het voorar16 rest onmiskenbaar voorop. Dat blijkt in veel literatuur de beslissende overweging te zijn. Vanuit dezelfde invalshoek worden dan ook veel meer vraagtekens geplaatst bij de andere doeleinden, kort samengevat als het herhalingsgevaar en de geschokte rechtsorde. In deze situaties zou namelijk geen processueel doel worden nagestreefd met dit dwangmiddel, maar staan meer materieelrechtelijke belangen voorop, waaronder de 17 speciale en de generale preventie. De vraag is waar de grens moet worden getrokken, en waarom. Laten we de genoemde gronden eens wat preciezer bezien. Ten aanzien van het herhalingsgevaar wordt bijvoorbeeld door Rodriguez verdedigd dat dit geen grond voor voorlopige hechtenis mag zijn, omdat het de speciale preventie dient, hetgeen een strafdoel is en derhalve buiten de procesrechte18 lijke oogmerken valt. Anderzijds is het opvallend dat herhalingsgevaar in het wetboek van 1838 weliswaar nog niet als legitieme grond was erkend, maar daarna eerst via sluipwegen in het stelsel is binnengedrongen en vervolgens een betrekkelijk vaste positie heeft verworven. Ook in andere landen is dreigende recidive vrijwel overal erkend als grondslag voor preventieve detentie. Die positie wordt bevestigd in internationale documenten waarin minimum voorwaarden worden geformuleerd 19 voor de toepassing van dit dwangmiddel. Bij de grond van de geschokte rechtsorde is iets soortgelijks aan de hand. In de literatuur is met grote stelligheid betoogd dat voorarrest op deze grond in strijd is met het 15
Vergelijk ook art. 67a lid 2 sub 3 Sv.
16
Zie de definitie van een ’dwangmiddel’ bij G.J.M. Corstens, a.w. p. 339. 17
Vergelijk S.A.M. Stolwijk, Voorarrest. Kanttekeningen bij tien jaar toepassing van voorlopige hechtenis, Oratie Universiteit van Amsterdam, Arnhem 1985, p. 8, die ten aanzien van de geschokte rechtsorde en het beletten van recidive spreekt over "het rechtshandhavende karakter van de voorlopige hechtenis". 18
Llobet Rodriguez, a.w. p. 172.
19
In het meergenoemde handboek van de VN is preventie van nieuwe delicten bijvoorbeeld als grondslag vermeld.
onschuldvermoeden. Den Hartog meent bijvoorbeeld dat de drie overige gronden alle het toekomstig gedrag van de verdachte betreffen: de voorlopige hechtenis is dan niet opgelegd als reactie op het strafbare feit, maar slechts naar aanleiding 20 daarvan. Bij de geschokte rechtsorde ligt dit anders, want dan wordt door het voorarrest beoogd een bepaald gevolg van het delict te vereffenen. De maatschappelijke onrust wordt dan weggenomen door de vermoedelijke dader door middel van vrijheidbeneming leed toe te voegen. Het normbesef wordt hierdoor bevestigd en het overheidsgezag toont zijn overwicht. Den Hartog concludeert: "Derhalve moet de voorlopige hechtenis op grond van de geschoktheid van de rechtsorde beschouwd worden als punitief van aard en volgt de conclusie dat art. 67a lid 2 sub 1 Sv in strijd is met art. 6 lid 2 EVRM." Maar ook op dit punt lijkt het scherpe oordeel niet onverkort steun te vinden in de internationale standaarden. Zo werd in de bekende zaak 21 Letellier tegen Frankrijk beslist dat sommige ernstige feiten aanleiding kunnen geven tot maatschappelijke onrust op grond waarvan voorlopige hechtenis gerechtvaardigd kan zijn. Het Europese Hof eist in dat verband wel dat het belang van de openbare orde alleen dan voldoende zwaarwegend is indien uit feiten blijkt dat de invrijheidstelling van de verdachte daadwerkelijk tot verstoring van de openbare orde zou leiden. Zie ik het goed, dan is Uit Beijerse ten aanzien van beide als kwetsbaar erkende gronden genuanceerder. Zij stelt vast dat beide gronden botsen met het dwangmiddelkarakter van de 22 voorlopige hechtenis. Zij brengt de gronden evenwel in verband met het ontbreken van een wettelijke regeling van preventieve politiebevoegdheden. Dat is een relevant en betrekkelijk nieuw element in de discussie. Van daaruit kan zij insluiting op grond van dreigende recidive en de geschokte rechtsorde billijken, mits dit wettelijk beter vorm krijgt: "De grond (van recidive; MG) kan veel helderder en inzichtelijker worden omschreven wanneer het tegenwicht voor de onschuldpresumptie niet wordt gezocht in de zwaarte van het gevreesde delict, maar in de zekerheid dat er sprake is van een onmiddellijk door het voorarrest af te wenden gevaar dat betrekking kan hebben op elk feit waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. (...) Ook bij de grond van ernstig geschokte rechtsorde zou beter moeten worden gewaarborgd dat het moet gaan om een onmiddellijk gevaar voor de rechtsorde. De beperking tot de zwaarste feiten zou hierbij wel moeten worden gehandhaafd." Het standpunt van Uit Beijerse is genuanceerder, maar het is ten aanzien van de onschuldpraesumptie toch ook wat diffuser. Daarom is het van belang nog eens terug te keren naar het uitgangspunt, door na te gaan welke eisen het onschuldvermoeden 20
J.D. den Hartog, De onschuldpresumptie: grenzen aan de gronden waarop de voorlopige hechtenis mag worden bevolen (artt. 67a lid 2 sub 1 Sv, 6 lid 2 EVRM en 14 lid 2 IVBPR), in: J.L.M. Boek e.a., Grensoverschrijdend strafrecht, Arnhem 1990, p. 137. 21
EHRM 26 juni 1991, NJ 1995, 575 m.nt. EAA.
22
Jolande uit Bijerse, a.w. p. 202.
in strafzaken in beginsel stelt. Daarover is een gezaghebbende verhandeling geschreven door N. Keijzer, die op grond van historisch en rechtsvergelijkend onderzoek drie elementen 23 onderscheidt. Twee daarvan zijn voor ons onderwerp niet direct van belang: de eisen dat bij redelijke twijfel geen veroordeling mag volgen en dat de verdachte in strafzaken zijn onschuld niet hoeft te bewijzen. Het gaat om het derde onderdeel, dat inhoudt dat een verdachte vóór een veroordeling als een onschuldige moet worden behandeld. Wat houdt dit nu precies in? Keijzer spreekt van een waarborg "tegen excessen in de behandeling van verdachten". Maar wanneer is er sprake van excessen? Twee situaties zijn relevant. Ten eerste mag geen straf worden ondergaan voorafgaand aan de veroordeling: dwangmiddelen mogen geen punitief karakter hebben. Keijzer plaatst ten aanzien van de voorlopige hechtenis vraagtekens (maar ook niet meer dan dat) bij de anticipatieregel van art. 67a lid 3 Sv en bij de grond van de ernstig geschokte rechtsorde (art. 67 lid 2 sub 1 Sv). Daarnaast vormt het beginsel de achtergrond van de aan te leggen criteria voor toepassing van dwangmiddelen. Keijzer: "Zonder haar zouden wij allen bloot staan aan arbitrair overheidsingrijpen. Bij de afweging, zowel in de legislatieve als in de toepassende sfeer, wélke graad van verdenking en welke overige belangen een bepaald dwangmiddel kunnen rechtvaardigen, ligt de praesumptio innocentiae in de andere schaal." Helpt dit ons nu wezenlijk verder? Ik denk het wel. Vooral van belang lijkt mij de laatstgenoemde opmerking van Keijzer omtrent de weegschaal waarop het onschuldvermoeden moet worden afgewogen tegen andere belangen en beginselen. Naar mijn oordeel is er in de onderhavige discussie te vaak gedacht in zwart-wit-termen. Waarschijnlijk is het onderscheid tussen dwangmiddelkarakter en punitief karakter van de voorlopige hechtenis niet zo strikt als wel wordt voorgesteld. Naar mijn mening heeft uiteindelijk iedere langdurige vrijheidsbeneming in het vooronderzoek mede punitieve trekken, ongeacht de juridische grond daarvan. In zoverre staat dan ook iedere langdurige toepassing van voorlopige hechtenis op gespannen voet met de onschuldpraesumptie. Maar het gaat te ver om daaraan direct de gevolgtrekking te verbinden dat een dergelijke vrijheidsbeneming dan ook categorisch van de hand moet worden gewezen. De onschuldpraesumptie moet namelijk worden afgewogen tegen andere belangen en beginselen, hetgeen in het algemeen ten aanzien van rechtsbeginselen een gebruikelijk fenomeen is. En dan worden de verschillen in gronden voor voorlopige hechtenis weer zeer relevant. Ten aanzien van vluchtgevaar en collusie zijn er rechtstreeks op het concrete verloop van het strafproces gerichte belangen aan de orde die de spanning met het onschuldvermoeden kunnen rechtvaardigen. Die rechtvaardiging is anders van aard bij het herhalingsgevaar en de grond van de geschokte rechtsorde. Daar staan de belangen die met vrijheidsbeneming zijn gemoeid niet rechtstreeks ten dienste van het concrete verloop van het strafgeding, maar zij 23
N. Keijzer, Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken, in: Naar eer en geweten (Remmelinkbundel), Arnhem 1987, p. 235-253.
houden verband met de meer algemene doelstellingen van de strafrechtelijke procedure. Zo is de strafrechtelijke procedure er op gericht een maatschappelijk adequate reactie op het 24 delict tot stand te brengen. Daaraan wordt zonder twijfel bijgedragen door te voorkomen dat nieuwe delicten worden gepleegd gedurende de strafprocedure omtrent een eerder feit; en bij zeer ernstige feiten kan ook de geschokte rechtsorde een dragende grond zijn om de spanning met het onschuldvermoeden te rechtvaardigen. Mijn conclusies kunnen als volgt worden samengevat. Langdurige vrijheidsbeneming voorafgaand aan een eindvonnis staat per definitie op gespannen voet met de onschuldpraesumptie. Die spanning is in een aantal gevallen te rechtvaardigen met een beroep op contrariërende procesrechtelijke belangen. Traditioneel wordt hierbij vooral gedacht aan het gevaar van collusie en vluchtgevaar. Hieronder zal nog worden ingegaan op het belang van de fysieke aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting. In andere situaties moet de genoemde spanning worden gerechtvaardigd op grond van meer algemene functies van het strafproces. Dat geldt ten aanzien van herhalingsgevaar en de geschokte rechtsorde. De categorische negatieve oordelen van Den Hartog en Rodriguez op deze onderdelen kan ik niet delen. Met Uit Beijerse ben ik van mening dat een sluitende rechtvaardiging alleen is gewaarborgd als er een nauwkeuriger wettelijke omschrijving komt van de factoren die in het concrete geval nopen tot insluiting op de aangegeven gronden. Automatische mogelijkheid van voorlopige hechtenis uitsluitend op de indicatie van het (strafmaximum gesteld op het) delict terzake waarvan de verdenking bestaat moet als strijdig met de onschuldpraesumptie van de hand worden gewezen (stelling 4b). Anderzijds vormt de recente regeling van art. 67a lid 2 sub 3 Sv een concretisering van het gevaar voor herhaling die zeer wel zou kunnen passen binnen het hier verdedigde afwegingsmodel. 6. Voorlopige hechtenis en de aanwezigheid van de verdachte ter zitting Toepassing van voorlopige hechtenis is dus het gemakkelijkst te rechtvaardigen wanneer daarmee een concreet processueel doel in de individuele strafzaak wordt gediend. Op dit moment is dit inzicht vooral in de wet neergelegd in relatie tot het collusiegevaar. Er zijn evenwel méér concrete procesgebonden belangen die in dit verband in aanmerking komen. Te denken valt daarbij primair aan de berechting in aanwezigheid van de verdachte en de berechting binnen een aanvaardbaar korte termijn. Voor situaties waarin het doel is om de verdachte binnen zeer korte tijd voor de rechter te geleiden (snelrecht) of om 24
Zie omtrent het doel van de strafrechtelijke procedure en het verband met de systematische grondslagen van een wetboek van strafvordering: M.S. Groenhuijsen, G. Knigge (red.), Het onderzoek ter terechtzitting. Eerste interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Groningen 1999, m.n. het 'algemeen deel' hiervan.
hem een dagvaarding in persoon uit te reiken heeft Knigge voorgesteld om daar ruimte aan te bieden in de gronden voor 25 preventieve vrijheidsbeneming. Beperking van het voorarrest zou daarbij bereikt kunnen worden door middel van invrijheidstelling onder voorwaarden, met als voor de hand liggende conditie het kiezen van domicilie, bijvoorbeeld ten kantore van de raadsman (wanneer deze daarmee accoord gaat). Waar het in dit voorstel vooral gaat om de kortere vrijheidsbeneming van enkele dagen, valt dit buiten de kern van mijn beschouwing. Mij is bekend dat er raadkamers in Nederland zijn die het vigerende art. 67a lid 2 sub 4 Sv zo ruim uitleggen dat zij onder het onderzoeksbelang ook rekenen de wenselijkheid om de verdachte ter zitting aanwezig te hebben. Het "anders dan door verklaringen van de verdachte aan de dag brengen van de waarheid" wordt in deze visie dus ook gediend door de fysieke aanwezigheid van de beschuldigde gedurende het eindonderzoek. Mij dunkt dat deze interpretatie te ruim is. De wettelijke grond is onmiskenbaar toegesneden op het voorbereidende onderzoek, dat niet mag worden gehinderd of belemmerd door de verdachte. Maar de gedachte die ten grondslag ligt aan de genoemde (te) ruime interpretatie is wel degelijk aansprekend. Het strafgeding wint evident in menig opzicht aan kwaliteit als de verdachte ter terechtzitting lijfelijk aanwezig is; zijn fysieke verschijning draagt bij aan verschillende doeleinden 26 van het strafgeding. Berechting bij verstek blijft hier wat juridische kwaliteit betreft ver bij achter en zou - vooral in de ernstigste zaken - zoveel mogelijk moeten worden vermeden. De aanwezigheid van de verdachte is op zijn beurt sterk gerelateerd aan diens bereikbaarheid voor oproepingen van de zijde van justitie. Daarom verdient het aanbeveling het verzekeren van de daadwerkelijke bereikbaarheid van de verdachte als bijkomende grond voor voorlopige hechtenis aan te 27 merken (stelling 3). Gedurende enige tijd zou voorlopige hechtenis mogelijk moeten zijn uitsluitend om de bereikbaarheid van de verdachte te waarborgen. Wanneer de detentie langer duurt, is daarvoor tenminste een van de andere gronden van art. 28 67a Sv noodzakelijk. 25
G. Knigge, De strafvordering in geding, preadvies NJV, Hand. NJV 1994-I, p. 90-92. 26
Zie M.J.A. Plaisier, Het verstek in strafzaken, diss. KUB, Zwolle 1999. Ik merk nog op dat uit eerdere bijeenkomsten in deze lezingencyclus is gebleken dat de Nederlandse verstekregeling in Straatsburgs perspectief een van de weinige resterende echte knelpunten vormt (zie de bijdrage van B.E.P. Myjer). 27
De bedoeling van dit voorstel is om in ernstige strafzaken - dat wil zeggen: in zaken waarin meer dan 6 maanden vrijheidsstraf te verwachten is - berechting bij verstek alleen mogelijk te maken indien de verdachte expliciet afstand doet van zijn recht op aanwezigheid of als hij voortvluchtig is. 28
Deze gedachtegang is ontleend aan H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, Dagvaarding en berechting in aanwezigheid, diss. Groningen, Amsterdam 1998; alsmede het door dezelfde
7. De organisatie van het toezicht; onpartijdigheid en grondslag; schorsing Een van de belangrijkste waarborgen voor een redelijk gebruik 29 van de voorlopige hechtenis is het rechterlijke toezicht. Vrijheidsbeneming van langere duur is per definitie niet aanvaardbaar zonder rechterlijke machtiging. Gedurende de vrijheidsbeneming dient er gelegenheid te zijn om de rechtmatigheid en de opportuniteit van voortzetting van de detentie 30 door een rechter te laten toetsen. De vraag is op welke wijze dit het beste vorm kan worden gegeven. In de inleiding van mijn beschouwing heb ik een beschrijving gegeven van een gangbare praktijk bij het toetsen van de voortzetting van de preventieve hechtenis. De maandelijkse verlenging van de gevangenhouding door de raadkamer van de rechtbank leidt tot grote aantallen zaken per dag, tot een routinematige behandeling van de meeste van die zaken, en tot tijdgebrek in de schaarse gevallen waarin er reden is om de feitelijke en juridische details met grotere precisie onder ogen te zien. Dit probleem is eerder gesignaleerd door de 31 commissie-Moons. In het rapport ’Recht in vorm’ wordt als oplossing voorgesteld om de toetsing anders te organiseren. De raadkamer van de rechtbank zou de bevoegdheid moeten krijgen om aanstonds de maximale termijn van gevangenhouding op te leggen (thans 90 dagen) of zoveel minder als zij redelijk en noodzakelijk acht. De verdachte heeft dan het recht om te allen auteur geschreven desbetreffende deelrapport huijsen, G. Knigge (red.), a.w. 1999.
in
M.S.
Groen-
29
Zie art. 5 lid 3 EVRM: "Een ieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld.(...)" En lid 4: "Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is." 30
Voor de hand liggende redenen voor dit periodieke toezicht zijn: - de ingrijpendheid van het dwangmiddel - wisselende afwegingen in verband met tijdsverloop (bijvoorbeeld in geval van geschokte rechtsorde) - de mogelijkheid van nieuwe omstandigheden (bijvoorbeeld ten aanzien van het onderzoeksbelang). 31
Recht in vorm. Een onderzoek naar vormvoorschriften in het Wetboek van Strafvordering en de gevolgen van verzuim daarvan, in: G.J.M. Corstens (red.), Rapporten herijking strafvordering 1993, Arnhem 1993, p. 9-92.
tijde om opheffing van de voorlopige hechtenis te vragen. Hoewel dit voorstel later niet door de minister van justitie is 32 overgenomen , ben ik van mening dat het een goede basis biedt voor de vormgeving van de procedure in het begin van de volgende eeuw. Het voorstel sluit immers aan op belangrijke grondtrekken van een wenselijke structuur van de strafvordering. Kern daarvan is een zorgvuldige benutting van schaarse rechterlijke capaciteit en in verband daarmee: rechtsbescherming op de punten waar daaraan behoefte bestaat. In dit perspectief is niemand beter in staat om aan te geven dat de voorlopige hechtenis moet worden getoetst dan de verdachte. Daar moet bij worden bedacht dat de voorlopig gehechte verdachte steeds van rechtsbijstand is voorzien, dus in staat moet worden geacht om op het juiste moment naar voren te brengen dat er iets in de situatie is veranderd dat een hernieuwde beoordeling van de rechtmatigheid en de opportuniteit van het voorarrest wenselijk maakt. In deze voorstelling van zaken wordt het contradictoire element in het voorbereidende onderzoek op een cruciaal punt versterkt. Het debat in raadkamer kan worden geconcentreerd op de dubia of de grieven die door de verdediging naar voren worden gebracht. Naar aanleiding daarvan kan de raadkamer dan in volle omvang nagaan of de voorlopige hechtenis dient te worden voortgezet en daaromtrent 33 een gemotiveerde beslissing geven. Hierbij dient nog te worden aangetekend dat de totale duur van de gevangenhouding naar mijn mening gehandhaafd zou moeten blijven op maximaal 90 dagen. Na ommekomst van die periode is tenminste een aparte toetsing van het voorarrest vereist door de rechter die is belast met het eindonderzoek, al dan niet in een pro forma-zitting. Bij de vraag naar de organisatie van het toezicht moet ook worden ingegaan op de aard van die controle in relatie tot het werk van de zittingsrechter. De raadkamer van de rechtbank gaat na a. of zich een geval voordoet als bedoeld in art. 67 Sv; b. of er ’ernstige bezwaren’ aanwezig zijn (art. 67 lid 3 Sv); c. of er een grond is voor voorlopige hechtenis ex art. 67a Sv; d. of de uitzondering van art. 67a lid 3 Sv van toepassing is; en e. of ongeschreven beginselen (proportionaliteit en subsidiariteit e.d.) aan (voortgezette) vrijheidsbeneming in de weg staan. Vooral de onder b en d genoemde vraagpunten kunnen rechtstreeks in verband worden gebracht met de taak van de later oordelende zittingsrechter. Het is van belang om in herinnering te brengen dat bij de invoering van het anticipatiegebod van art. 67a lid 3 Sv in 1974 de voorkeur werd uitgesproken voor het doen behandelen van de verlengingszittingen door dezelfde rechters die later ook op de terechtzitting over de feiten zullen oordelen. Naar mijn mening zijn de daaraan ten grondslag liggende opvattingen achterhaald door 32
Naar ik heb begrepen onder andere vanwege de vrees dat verdachten te vaak om opheffing zouden vragen, met alle capaciteitsproblemen vandien. 33
Deze overwegingen gelden m.i. a fortiori voor de fase van het hoger beroep. Ook daar zou een toetsing per 90 dagen - met een maximering van de totale duur - in de rede liggen.
latere ontwikkelingen op het terrein van de eis van onpartijdige rechtspraak, zoals die in de (post-) Hauschildt-jurisprudentie gestalte hebben gekregen. Vooral indien de verdediging in raadkamer verweer heeft gevoerd op het door art. 67a lid 3 Sv bestreken onderwerp, ligt het tegenwoordig niet voor de hand om in een later stadium dezelfde rechter ter zitting te laten oordelen over materieel dezelfde argumenten. Hetzelfde standpunt moet worden ingenomen ten aanzien van de beoordeling van 34 de aanwezigheid van ’ernstige bezwaren’. Over de invulling van deze voorwaarde zijn in de literatuur verschillende standpunten ingenomen. Er is wel geopperd dat het criterium ziet op de graad van waarschijnlijkheid dat toepassing van een dwangmiddel het beoogde resultaat oplevert; dat het zou gaan om de ernst van de normovertreding; of dat voldoende zou zijn dat de 35 verdachte zich niets aantrekt van de economische wetgeving. Ik deel evenwel de heersende opvatting dat ’ernstige bezwaren’ betrekking hebben op de graad, de sterkte van de tegen de verdachte bestaande verdenking. De vraag is dan hoe die vereiste hoge graad van verdenking zich verhoudt tot het schuldoordeel dat de rechter ter terechtzitting moet vellen op de eerste vraag van art. 350 Sv en welke gevolgen dit heeft voor de taakverdeling tussen de raadkamer en de zittingsrechter. Welnu, naar mijn mening ligt het vaststellen van de bedoelde ernstige bezwaren in de praktijk veelvuldig vrij dicht aan 36 tegen het uiteindelijke bewijsoordeel. Ernstige bezwaren vloeien niet alleen voort uit de totale hoeveelheid belastende informatie die reeds is verzameld. Het criterium veronderstelt wel degelijk ook een afweging van dit materiaal tegen een eventuele ontkenning door de verdachte, mede in verband met de beschikbaarheid van overig ontlastende onderzoeksresultaten. Toetsing aan de maatstaf van de ernstige bezwaren is kortom een bijzondere vorm van selecteren en waarderen van beschikbare bewijsmiddelen, en dat is onder omstandigheden precies datgene wat later ook van de zittingsrechter wordt verwacht bij het beantwoorden van de bewijsvraag. Het klassieke voorbeeld van het zedendelict waarbij niemand aanwezig was behalve de verdachte en het slachtoffer maakt voldoende duidelijk dat het voorlopige bewijsoordeel en het finale bewijsoordeel zeer vloeiend in elkaar overlopen. Dit brengt met zich mee dat de rol van voorlopige hechtenis-rechter en zittingsrechter een ontoelaatbare functiecumulatie oplevert in al die gevallen 37 waarin de verdediging daarop een beroep doet. 34
Zie omtrent beide onderwerpen M.I. Veldt, Het EVRM en de onpartijdige strafrechter, diss. KUB, Arnhem 1997, p. 315-326. 35
Zie voor nadere bronvermelding, Veldt, a.w. p. 317.
36
Niet voor niets spreekt Enschedé in het verband van ernstige bezwaren over een 'zwaarder voorlopig bewijsoordeel'; zie diens Bewijzen in het strafrecht, RM Themis 1966, p. 488518. 37
Ik ga dus niet zo ver als Simmelink en Valkenburg, die onder alle omstandigheden een verbod van deze functiecumulatie verdedigen. Zie J.B.H.M. Simmelink, W.E.C.A. Valkenburg, Werderrechte(r)lijk bevooroordeeld, DD 1990, p. 103-117.
Een volgend punt waaraan aandacht moet worden besteed betreft de grondslag van het bevel tot voorlopige hechtenis. Preventieve hechtenis is alleen mogelijk terzake van een welomschreven en welomlijnde beschuldiging. Deze eis vloeit voort uit 38 verdragsrecht en is ook vast geworteld in het Wetboek van Strafvordering. Maar in de praktijk ontstaan op dit punt vaak problemen. Wanneer een verdachte is ingesloten op grond van een bepaalde beschuldiging, kan het onderzoek later in een richting gaan die aanvankelijk niet werd voorzien. Dit is vooral ook het geval bij moderne vormen van criminaliteit, en speelt vaak een rol wanneer het onderzoek is gericht op een grotere groep van verdachte personen. Alsdan gelden twee eisen. Ten eerste moet de grondslag van de voorlopige hechtenis gedurende de loop van het vooronderzoek kunnen worden aangepast aan nieuwe bevindingen. Dit vereist dus enige flexibiliteit. Maar anderzijds is in dit opzicht bijzondere aandacht voor de rechtsbescherming van verdachten gepast. Voorkomen moet namelijk worden dat het OM gaat werken met ’fishing expeditions’ en door telkens een nieuwe beschuldiging te formuleren in feite steeds opeenvolgende perioden van voorarrest gaat scheppen. Tegen deze achtergrond is het terecht dat in 1994 art. 67b Sv in de wet is opgenomen, waarin aan de beide 39 genoemde gezichtspunten recht wordt gedaan. In deze bepaling wordt aanvulling en/of substitutie mogelijk gemaakt van nieuwe feiten in de beschuldiging op basis waarvan detentie plaatsheeft, maar dit moet plaatsvinden binnen de tijdslimieten op basis van het oorspronkelijke bevel tot voorlopige hechtenis. Daarmee wordt de wijziging ook geïntegreerd in het toezichtmechanisme dat hiervoor is uiteengezet: toetsing door de raadkamer op momenten dat er ook echt iets te toetsen valt, en een eindcontrole door de zittingsrechter na een maximale gevangenhouding van 90 dagen. Tenslotte nog enkele opmerkingen omtrent de schorsing van de voorlopige hechtenis. Langdurige preventieve hechtenis dient met terughoudendheid te worden toegepast. Bij een restrictieve interpretatie van de veroorlovende voorschriften ligt het voor de hand dat een desbetreffend bevel alleen wordt gegeven indien er werkelijk klemmende redenen zijn om de verdachte in te sluiten. Op zichzelf genomen verdraagt dit zich niet met een royaal gebruik van de bevoegdheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis (artt. 80 e.v. Sv). Van Veen heeft de
Anderzijds wijkt het thans ingenomen standpund af van datgene wat ik eerder heb bepleit in mijn bijdrage Het post-Hauschildttijdperk in de Nederlandse strafrechtspleging, DD 1993, p. 1021-1025. 38
Art. 5 lid 2 EVRM bepaalt: "Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht." 39
Wet van 21 december 1994, Stb. 1995, 31.
40
schorsing dan ook aangemerkt als een ’curieuse mogelijkheid’. Niettemin ben ik van mening dat alle in de voorafgaande paragrafen ontwikkelde overwegingen - het ultimum remedium karakter van dit dwangmiddel, het beginsel van minimale toepassing, het subsidiariteitsbeginsel - op grond van bijzondere omstandigheden de onderbreking van het voorarrest kunnen rechtvaardigen, zelfs als de gronden daarvoor onverkort aanwezig zijn. Ik denk hierbij aan de analogie van de noodtoestand: het gaat om situaties waarin de rechtsorde belang heeft bij preventieve detentie, maar waar er andere rechtens te respecteren belangen aan de orde zijn die (tijdelijke) vrijlating indiceren. Klassieke voorbeelden hiervan zijn de schorsing wegens het laten bijwonen van een geboorte of begrafenis. Andere situaties die in aanmerking komen zijn gevallen waarin dreigende recidive de grond is voor voorlopige hechtenis, maar de verdediging aanbiedt de verdachte op te laten nemen in een afkickcentrum. Schorsing kan dan een geschikt middel zijn om tegenstrijdige belangen beter met elkaar in overeenstemming te brengen. Met Uit Beijerse denk ik dat langs deze weg de feitelijke toepassing van het voorarrest verder kan worden teruggedrongen, vooral als schorsingsverzoeken door de verdediging 41 goed zijn voorbereid. Wel bepleit ik in dit verband een uitvoeriger regeling van de voorwaarden die aan een schorsing 42 kunnen worden verbonden. Thans voorkomende, maar wezensvreemde voorwaarden als de schadevergoeding aan het slachtoffer, 43 behoren bijvoorbeeld expliciet te worden uitgesloten. 8. Conclusie In deze beschouwing is aandacht besteed aan de preventieve hechtenis voor langere duur, juist omdat de ruime periode van vrijheidsbeneming leidt tot de vraag naar de verenigbaarheid met de onschuldpraesumptie. Daardoor zijn relevante vragen omtrent de eerste fase van de insluiting buiten beeld gebleven. In ander verband zou bijvoorbeeld nog eens nagedacht moeten worden over de blijvende zin van het onderscheid tussen bewaring en gevangenhouding binnen de voorlopige hechtenis. Ik heb geconstateerd dat de regeling van de voorlopige hechtenis historisch gezien meer het produkt is van pragmatische rechtspolitieke invallen dan van beginselmatige afwegingen. Voorzover het beginsel van de praesumptio innocentiae daarbij een rol heeft gespeeld, is dit uitsluitend in beperkende en niet in funderende zin het geval. Omtrent de verenigbaarheid van de bestaande regeling met het genoemde beginsel is 40
Th.W. van Veen, Schorsing van voorlopige hechtenis, RM Themis 1988, p. 207. 41
Jolande uit Beijerse, a.w. p. 209.
42
Vergelijk de inhoud van art. 14c lid 2 sub 5 Sr (bij voorwaardelijke veroordeling) met art. 80 lid 1 en lid 2 Sv. 43
Zie HR 16 december 1975, NJ 1976, 186 m.nt. ThWvV; en daarover mijn Schadevergoeding voor slachtoffers van delicten in het strafgeding, diss. Leiden, Nijmegen 1985, p. 44.
geconcludeerd dat in de literatuur veelal te ongenuanceerd een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende gronden waarop de voorlopige hechtenis kan worden gebaseerd. Mijns inziens is het niet zo dat het bij vluchtgevaar en dreigende collusie wel in orde is en de problemen alleen bestaan ten aanzien van de geschokte rechtsorde en recidivegevaar. Veeleer staat iedere vorm van langdurige preventieve vrijheidsbeneming op gespannen voet met het onschuldvermoeden. Het verschil ligt in de aard van de belangen die de bedoelde spanning kunnen rechtvaardigen, en die meer of minder rechtstreeks op concrete factoren in de individuele strafzaak zijn geënt. Voorts is verdedigd dat voorlopige hechtenis meer dan thans aangewend moet kunnen worden om de bereikbaarheid van de verdachte voor justitiële mededelingen te verzekeren en daarmee de lijfelijke verschijning van de verdachte ter terechtzitting te bevorderen. De periodieke controle op de voortzetting van de preventieve insluiting zou moeten veranderen. In plaats van automatische toetsing na 30 dagen zou de raadkamer alleen moeten worden geadiëerd indien daartoe een concrete aanleiding bestaat. De maximale termijn van gevangenhouding van 90 dagen dient te worden gehandhaafd. Gelet op de inhoud van de toetsing die door de raadkamer wordt uitgevoerd, kunnen dezelfde rechters alleen ter terechtzitting over dezelfde zaak oordelen als de verdediging daartegen geen bezwaar heeft. Omtrent de grondslag van het bevel tot voorlopige hechtenis geeft art. 67b Sv een regeling die de nodige flexibiliteit mogelijk maakt maar die daarnaast het vereiste hoge niveau van rechtsbescherming voor de verdachte kan waarborgen. Tenslotte is betoogd dat zelfs binnen een restrictieve regeling van de voorlopige hechtenis de figuur van de schorsing nuttig kan zijn om een verdere terugdringing van de feitelijke vrijheidsbeneming te bewerkstelligen.