SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD
ADVIES OVER DE BIJ INVOERING VAN EEN ALGEMENE WEDUWEN- EN WEZENVERZEKERING TE TREFFEN OVERGANGSREGELING (INTERIMADVIES)
PUBLIKATIES VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD; 1958, no. 1
SOCI A A L - E C O N O M I SCH E
RAAD
AD VIES OVER DE BIJ INVOERING VAN EEN ALGEMENE WEDUWENEN WEZENVERZEKERING TE TREFFEN OVERGANGSREGELING MET BETREKKING TOT DE AANSPRAKEN OP WEDUWEN- EN WEZENUITKERINGEN UIT DE INVALIDITEITSWET EN UIT DE ONGEVALLENWETTEN INTERIMADVIES UITGEBRACHT AAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID
's-Gravenhage, 14 maart 1958
INLEIDING
In de door de Sociaal-Economische Raad uitgebrachte adviezen over de wettelijke ouderdomsverzekering (d.d. 26 februari 1954), de herziening van de invaliditeitsverzekering (d.d. 11 januari 1957) en de herziening van de weduvven- en wezenverzekering (d.d. 25 januari 1957), heeft de raad zich onthouden van het geven van beschouwingcn over dc bij invoering van deze verzekeringen te treffen ovcrgangsregelingen. Blijkcns pagina 4 van het advies over de herziening van de invaliditeitsverzekering, is dit geschied op grond van de overweging dat het vraagstuk van dc overgangsregeling slechts voor de verschillende in de Invaliditeitswet geregelde verzekeringen (te weten de invaliditeitsverzekering, de ouderdomsverzekering en de weduwen- on wezenverzekering) gezamenlijk met vrucht kan wordcn behandeld. O p grond hiervan heeft de raad er de voorkeur aan gegeven over de ovcrgangsregelingen cen afzondcrlijk advies uit le brengen. De raad heeft de voorbereiding van bedocld advies over de ovcrgangsrcgeliiigen opgedragcn aan de Sociale Commissie; deze heeft biertoe een subcommissie ingesteld, welke als volgt was samengesteld: Icden
ir. 11. Vos, voorzitier mr. dr. J. van Bruggen c!rs. II. A. M. Eisen prof. mr. N. E. H. van Esveld prof. mr. W. F. de Gaay Fortman l i . j\orte jr. mr. J. Kramer
H. J. Kuipcr mr. C. E. J. Maitland (piv. mr. G. C. van Dijk) C. J. van Mastrigt P. ]. j . Mertens drs. D. Roemcrs C. Spec prof. mr. J. ] . M. van dcr Vcn R. Zijlstra dcskiindigcn
J. J. A. Hcrger mr. B. ,\. van Schaik dr. W. E. Steur mr. II. B. J. Waslandcr dr. J. Wester mr. F. B. M. Wobbe
toegevoegd adviseur
C. M. Swiebel.
De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft zich dooi de heer G. Meijerink in de subcommissie doen vertegenwoordigen. Als vertegenvv'oordiger van de minister van Economische Zaken heeft de heer drs. J. Broekhuizen de vereiaderingen der subcommissie bijgevi^Gond. Het door de subcommissie voorbereide advies is na bespreking in de Sociale Commissie door de raad in zijn vergadering van 14 maart 1958 vastgesteld. Het vermoeden dat het gecompliceerde karakter van de onderhavige materie aan het uitbrengen van een advies op korte termijn in de weg zou staan, is bij de voorbereiding bevestigd. Niet alleen het vraagstuk van de aanspraken verworven krachtens de Invaliditeitswet moet tot een oplossing worden gebracht; tevens moet worden onderzocht of de hierboven genoemde adviezen tot wijziging van verschillcnde sociale verzekeringen gevolgcn dienen te hebben voor de ongevaJlenwetten. Ten slotte moet onder ogen worden gezien in hoeverre de overgangsregeling wordt beinvloed door het invoeren van de Algcmene Ouderdomswet zonder het treffen van overgangsregelingen met betrekking tot de andere wettelijke sociale verzekeringen welkc eveneens een uitkcring aan boven-65-jarigen geven. De onvermijdelijke lange duur van de voorbereiding van een advier dat dit gehele terrein bestrijkt, zou ertoe kunnen Iciden dat uit dicn hoofde een vertraging in de voorbereiding van de nieuwe wettelijke regelingen met betrekking tot de invaliditeitsverzekering en de weduwen- en wezenverzekering zou ontstaan. Uit de mededelingen van Uwe Excellentie in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij hoofdstuk XII (Sociale Zaken en Volksgezondheid) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1958 (stuk 4900 XII, no. 13, pagina 28, rechterkolom) is de raad geblekeii dat zulks in het bijzonder geldt voor de weduwcn- en wezenverzekering, vvaaraan door Uwe Excellentie prioriteit is gegevcn. Ten einde zulk een vertraging te voorkomen, heeft de raad gemeend een interimadvies te moeten uitbrengen, dat in tweeerlei opzicht een beperkt karakter draagt. Een eerste beperking is hierin gelegcn dat het onderhavige advies slechts betrekking heeft op een overgangsregeling voor de beneden-65-jarige weduwen en voor de wezen, tot welke categorieen - naar mag worden verwacht - de nieuwe weduwen- en wezenverzekering zich zal uitstrekken. Een tweede beperking is hierin gelegen dat de overgangsregeling, welke in het onderhavige advies in overweging wordt gegeven, slechts is bedoeld voor de periode welke gelegen zal zijn tussen de invoering van de weduwen- en wezenverzekering en van de nieuwe invaliditeitsverzekering. Op het tijdstip van invoering van laatstgenoemde verzekering en de daarmede gepaard gaande beeindiging van de premiebetaling krachtens de Invaliditeitswet zal immers een nieuwe situatie ontstaan. Het is niet uit-
gesloten dat hieruit consequenties voortvloeien welke een andere overgangsregeling dan die waartoe thans wordt geadviseerd wenselijk maken. Het is de raad gebleken dat zelfs bij een tijdelijke ovcrgangsregeling met een dergelijk beperkt karakter de in de ongevallenwetten voorkomende weduwen- en wezenvoorzieningen niet buiten beschouwing konden worden gelaten. Hij heeft zich dan ook genoodzaakt gezien het onderhavige advies mede tot deze voorzieningen uit te strekken. De raad is zich ervan bewust dat de gevolgde procedure het gevaar oproept dat door een als tijdelijk en voor een beperkte groep bedoelde ovcrgangsregeling een nieuwe situatie wordt geschapen, die niet meer ongedaan kan worden gemaakt en zodoende de definitieve regeling beinvloedt. Aan dit aspect is, zoals hieronder zal blijken, bij voortduring aandaciit geschonken. Ten aanzicn van de aanbevelingen waarvan moet worden verwacht dat zij de definitieve ovcrgangsregeling zullen beinvloeden, heeft de raad de redencn aangegeven welke hem desalniettemin tot het adviseren daartoe hebben geleid. Achtereenvolgens wordt in dit advies nagegaan welke voorzieningen thans aanwezig zijn (hoofdstuk I), welke vraagstukken zich voordoen bij de invoering van de in het advies van de raad aanbevoien weduwencn wo'ienverzekering in verhouding tot de Invaliditeitswet (hoofdstuk II) en tot de ongevallenwetten (hoofdstuk III), terwijl ten slotte een sainenvatting wordt gegeven van de voorstellen waartoe de raad is gekomen.
HOOFDSTUK I
De voorzieningen voor beneden-65-jarige weduwen en voor wezen krachtens de Invaliditeitswet, de ongevallenwetten, de toe- en bijslagwetten en de Kinderbijslagwet rentetrekkers
De huidige voorzieningen voor beneden-65-jarige weduwen en voor wezen krachtens de Invaliditeitswet, de ongevallenwetten, de toeslagwetten en de Kinderbijslagwet rentetrekkers zijn de volgende. A.
W E D U W E N BENEDEN 65 JAAR
le.
Invaliditeitswet en toeslagwetten Jnhoiid der
voorziening
Aanspraak op weduwenrente bestaat indien voor de overleden echtgenoot ten minste 40 rentezegels zijn geplakt en de weduwe blijvend invalide ') is of de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Op de weduwenrenten van beneden-65-jarigen wordt een toeslag verleend, en voorts een gezinstoeslag indien het gezin van de weduwe een of meer kinderen beneden de leeftijd van 16 jaar telt. Hiermede worden gelijkgesteld invalide en/of studerende kinderen, jonger dan 27 jaar. Aantal
uitkeringsgerechtigden
Blijkens door de Sociale Verzekeringsbank verstrekte gegevens liepen op 1 januari 1957 aan weduwenrenten van beneden-65-jarige weduwen ca. 21.000 renten aan weduwen zonder kinderen en 700 renten aan weduwen met kinderen (die dus de gezinstoeslag ontvingen). Bedragen Het bedrag der rente is afhankelijk van het premiebedrag en de duur van de verzekering. Zij bedraagt maximaal / 187,20 per jaar. De feitelijk gemiddelde rente voor boven- en beneden-65-jarige wedmvcn is / 130, - per jaar. De toeslag bedraagt sedcrt 1 augustus 1957 190 % van het rentebedrag, hetgeen derhalve gemiddeld neerkomt op / 2 4 7 , - per jaar en maximaal op / 355,68. Rente plus toeslag bedragen derhalve gemiddeld / 1 3 0 , - + / 2 4 7 , - = / 3 7 7 , - per jaar en maximaal / 187,20 + / 355,68 = / 542,88. Circa 700 weduwen komen in aanmerking voor de gezinstoeslag, welke / 6 1 2 , - per jaar bedraagt. Deze weduwen ontvangen dus gemiddeld / 989, - e n maximaal / 1154,88 per jaar. 1) Als deze weduwe zelf krachtens de Invaliditeitswet is verzekerd, kan zij ;n dit geval ook nog aanspraak maken op een invaliditeitsrente krachtens haar eigen verzekering, mits te haren behoeve ten minste 150 premies zijn betaald.
2e. Ongevallenwetten en bijslagwetten Inhoud der
voorziening
Indien de echtgenoot door een bedrijfsongeval om het leven is gekomen, ontvangt de weduwe een rente, ingaande de dag na die van het overlijden. Op de rcnten krachtens de ongevallenwetten wordt een bijslag gegeven indien het ongeval heeft plaatsgevonden v66r I juni 1958. De hoogte van de bijslag hangt af van het tijdstip waarop het ongeval plaatsvond. Acmtal
uitkeringsgerechtigden
Blijkens door de iiitvoeringsorgancn verstrekte gegevens liepen per 1 januari 1957 weduwenrcnten aan beneden 65-jarige weduwen: ca. 4.770 renten aan weduwen zonder kinderen; ca. 2.170 ,, ,, ,, met kinderen. Bedragen De weduwenreutc bedraagt 30 Cr van het dagloon') van dc ovcrleden verzekerde. Omtrcnt het gemiddelde bedrag zijn geen exacte gegevens voorhanden. In het verslag van de Rijksverzekeringsbank over het iaar 1955 wordcn de renten aan nagelatcn betrekkingen in een post vermeld. Per ultimo 1955 liepen or 9.200 renten aan nagelaten betrekkingen ingevolge de Ongevallenwct 1921 en er is in dat jaar uitgckeerd / 7 . 0 7 6 . 0 0 0 , - of gemiddeld per rente / 7 6 9 , - per jaar. Bedacht moet worden dat in genoemd aantal ook zijn begrepen oude en zeer oude rentcgevallen en dat het gemiddelde rentebedrag moeilijk hanteerbaar is vanwege de (gevarieerde) bijslagen. Tot 1 januari 1957 bewoog het dagloon zich tussen het wettelijk minimum van / 7,40 en het maximum van / 16, — . De rente ligt dan tussen / 2,22 en / 4,80 per dag of / 692,46 en / 1.497,20 per jaar. Scdert 1 januari 1957 bedraagt het maximumdagloon / 1 9 , - terwijl per 1 oktober 1957 het minimumrenteloon voor personen beneden 65 jaar op / 8,50 is gesteld. Hiervan uitgaandc ligt de weduwenrcnte ti:ssen J 2,55 en / 5,70 per dag of / 795,60 en / 1.778,40 per jaar. Op grond van de bijslagwetten wordt in verband Ket dc stijging v;'.n het loonniveau op de rciiten, die uitsiuitend of ten dele zijn vastgesteld naar een dagloon over een pcriode dat he: ioonnivcau lager V/as, een bijslag verlecnd v.'aarvan de hcogte aihankclijk is van het tijdstip van het ongeval. B.
WEZEN
' ^\
Ir.'.aliditeitswet Inhoud der
vcorzivning
''c;;r kinderen beiicdcn de leeftijd van 16 jr.ar bestaat aaiispraak cp wezenrente: II
V/aar in dlt advics \"a:i dagloon w o r d t gesproken, woydt d a a r o n d c r het v e r r o k e i d datj'oon vcrstaan.
a. b. c.
na het overlijden van de vader als voor hem ten minste 40 rentezegel zijn geplakt; na het overlijden van de vader als de moeder verzekerd is en voor haar ten minste 40 rentezegels zijn geplakt; na het overlijden van de moeder als voor haar ten minste 40 rentezegels zijn geplakt; als de vader reeds overleden is of de moeder kostwinster was.
Bij aanspraak op rente op grond van a en b wordt de hoogste toegekend. Voile wezen kunnen een rente sub a en sub c naast elkaar genieten. De rente wordt onverdeeld genoten en uitgekeerd tot de jongste der kinderen de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. Aantal In totaal liepen blijkens door de Sociale Verzekeringsbank verstrekte gegevens per 1 januari 1957 ca. 34.500 wezenrenten, waarvan ca. 1.200 aan voile wezen; ca. 32.000 aan half wezen, waarvan de moeder valide en nog geen 60 jaar oud was; ca. 1.300 aan halfwezen, waarvan de moeder beneden 60 jaar en invalide was, dan wel 60 jaar of ouder was. Bedrag Het bedrag der rente is afhankelijk van het premiebedrag en de duur der verzekering. Blijkens het hiervoren aangehaalde verslag liepen er ultimo 1955 35.000 wezenrenten voor ca. 62.000 kinderen, terwijl er in dat jaar totaal is uitgekeerd een bedrag van / 3.808.000, — . Gemiddeld komt dit neer op / 109, - per jaar. De wezenrente bedraagt maximaal / 187,20 per jaar. Het gemiddelde bedrag per kind ligt uiteraard lager. 2e. Ongevallenwetten plus bijslagen Inhoud der
voorziening
Na het overlijden van de vader ten gevolge van een bcdrijfsongeval hebbcn de kindercn bencden de leeftijd van 16 jaar recht op een wezenrente. Een volie wees ontvangt een lets grotcre rente dan een halfwees. Voor zover de rente betrekkhig heeft op een ongeval dat heeft plaatsgevonden voor 1 juni 1958 worden ook de wezenrenten met een bijslag verhoogd. Aantal Ca. 5.200 halfwezen; ca. 150 voile wezen. Bedrag De rente bedraagt voor iedere halfwees beneden 16 jaar 15 % van
8
het dagloon en voor iedere voile wees 20 % , met dien verstande dat aan de gezamenlijke halfwezen uit een gezin ten hoogste 30 % en aan de gezamenlijke voile wezen ten hoogste 60 % van het dagloon wordt uitgekeerd. Uitgaande van het minimumdagloon en van het maximumdagloon, zoals deze sinds 1 oktober 1957 gelden, beweegt de rente zich: voor halfwezen tussen / 1,28 en / 2,85 per dag of / 399,36 en / 889,20 per jaar; voor voile wezen tussen / 1,70 en / 3,80 per dag of / 530,40 en / 1185,60 per jaar. De wezenrenten ondergaan dezelfde verhoging ais de overige rcnten krachtens de ongevallenwetten. 3e. Kinderbijslagwet voor rentetrekkers Inhoud der
voorziening
Voor de kinderen aan wie wezenrente is toegekend krachtens de Invaliditeitswet of een der ongevallenwetten bestaat recht op kinderbijslag. Deze bijslag wordt tevens uitgekeerd ten behoeve van studerende en invalide kinderen voor zover zij nog geen 27 jaar zijn en in het gcnot van een wezenrente zouden zijn als zij nog geen 16 jaar waren. Aangetekend zij dat in het ontwerp van een algemene kinderbijslagwet een andere regeling wordt voorgesteld. Ingevolge dit wetsontwerp zullen de weduwen met kinderen vanaf het derde kind kinderbijslag ontvangen krachtens de algemene kinderbijslagwet. De weduwen met een weduwenrente krachtens de Invaliditeitswet of een der ongevallenwetten zullen voorts voor het eerstc en tweede kind een kinderbijslag ontvangen krachtens de nieuwe kinderbijslagwet loontrekkenden. De Kinderbijslagwet rentetrekkers zou voorshands, in afwachting van de totstandkoming van een weduwen- en wezenverzekering, gehandhaafd blijven voor de wezenrentetrekkcrs, voor wie noch krachtens de algemene kinderbijslagwet, noch krachtens de kinderbijslagwet loontrekkenden aanspraak op kinderbijslag bestaat. De kinderbijslagen welke krachtens de algemene kinderbijslagwet, de kinderbijslagwet loontrekkenden of de Kinderbijslagwet rentetrekkers zullen worden genoten, zijn gelijk aan de liiernnder genoemde. met dien verstande dat kleine afrondingsverschilj^ n zijn opgetredcn doordat wordt voorgesteld de bijslagen per kvvartaal vast tc stellen. Aantal Uitgekeerd wordt ten behoeve van ten niinste 39.300 kinderen. Bedrag Sedert 1 juli 1957 bedragen de kinderbijslagen voor invaliditeits-, ouderdoms- en wezenrentetrekkcrs:
/ 15,30 per maand / 17,15 per maand derde kind; / 24, - per maand vijfde kind; / 26,90 per maand volgende kinderen.
of / 183,60 per jaar voor het eerste kind; of / 205,80 per jaar voor het tweede en of / 288, -
per jaar voor het vierde en
of / 322,80 per jaar voor het zesde en de
C.
H U I D I G E BEPALINGEN TER BEPERKING VAN DE CUMULATIE
a.
Invalidit«itswet
De weduwen- en wezenrente kunnen naast elkaar worden genoten, zij het dat de wet de cumulatie in die zin beperkt dat deze renten te zamen niet meer bedragen dan het bedrag van de invahditeitsrente die de overleden verzekerde genoot of eventueel zou hebben genoten. Aangezien de gemiddeld uitgekcerde invaliditeitsrente (exclusief toeslagen) in 1955 / 133, - per jaar bedroeg, vindt dus bij samenloop een belangrijke vermindering plaats. Blijkens bovenstaande gegevens zou dit het geval zijn bij ca. 700 weduwen met ca. 1.300 kinderen. De invaliditeitsrente kan gezamenlijk met een rente krachtens een der ongevailenwetten worden genoten. b.
Ongevailenwetten
De weduwen- en wezenrente kunnen naast elkaar worden genoten, zij het dat ook deze wetten de cumulatie beperken, nl. in die zin dat de weduwenrente (30 % van het dagloon) en de wezenrente (15 % van het dagloon per kind) te zamen niet meer bedragen dan 60 % van het dagloon van de overleden verzekerde. Dit betekent dat bij samenloop in feite voor ten hoogste twee kinderen wezenrente wordt genoten. Deze anticumulatie werkt ten aanzien van plm. 500 weduwen die drie of meer kinderen hebben. Aan de voile wezen van een verzekerde wordt eveneens ten hoogste 60 % van het dagloon uitgekeerd. Bij meer dan drie voile wezen wordt de uitkering van elk hunner evenredig lager. Het aantal voile wezen waarbij dit het geval is, is niet bekend; dit aantal is echter uiterst gering. De ongevailenwetten bevatten geen bepalingeu welke het sameiigaan met renten krachtens de Invaliditeitswet beperken.
10
HOOFDSTUK 11
De uitkeringen aan weduwen en wezcn krachtens de v/eduwen- en wezenverzekering en krachtens de Invaliditeitswet § 1. Wijze van behandeling Na invoeving van de weduwen- en wezenverzekering zal gediirende dc b.a'iidhaving van de Invaliditeitswet samcnloop kunnen optreden van uitkeringen kraclitens de nieiiwc v/cduwcn- en wezenverzekering en van uitkeringen krachtens de invaliditeitsverzekering en de daarop vcrleende toeslagen. De raad heelt gepoogd inzic'.it tc verkrijgen in de gevallen waarin deze samenloop zich kan voordoen en heeft vervolgcns onderzocht of er redcnen zijn con dergelijke samcnloop te voorkomen. Een splitsing is daarbij gemaakt ten aanzien van de vv-cdtnvcnuitkeringen (§ 2) en de wezenuitkeringen (§ 3). § 2. De uitkeringen aan weduwen krachfens de weduwen- on wezenverzekering en krachtens de Invaliditeitswet (de toeslagwetten daaronder begrepen) Aangezien de voorwaardcn wcike nioetcn zijn vervuld om recht op uitkering te doea cntstaan voor de weduwen- en ^\ezenverzekering en de Invaliditeitswet niet gelijk zijn, is het hczv.aarlijk vast te stellen hoe groot het aantal gevallen is waarin weduwenait'icringen uit bcidc verzekeringen zu'len cumuleren. Cumulatie kan u'teraard niet voorkomen bij de weduwen van degenen die geen recht krachtens de Invaliditci'.swet kunnen doen gelden. Ten aan:';ien van hot recht op een weduv,. nrente krachtens de Invaliditeitswet kunnen de v^•ed^'.ven in twee groepen v/orden gesplitst. De eerste - grootste - groep is die van vv'eduwen van (50 - G5 jaar. Een dee! daarvan zal wel recht hebben op weduwenrenic krach.ens de Invaliditciisv/et doch geen recht op uitkering krachtciis de wcduwenen wezenverzekering. Dit deel omvat dc wodiiwen zonder kinderen beneden 16 jaar, die voor hun 50ste jaar weduwe zijn gev/o/den, e^i de vv'cduwcn met kinderen beneden J 6 jaar, die nog geen 50 jaar oud zijn op het ogenblik dat het recht op wezenuit!;ering voor het jongste kind ee.i einde neemt. E'ijkens 's raads advies over de weduwenen wezenverzekering zou ongeveer 15 '^r van de vrouwcn zonder kinderen beneden 16 jaar, die in 1953 wedrnve wcrden, bij het bereikcn van dc 60-jarige leeftijd geen recht op uitkering krachtens de wedinvcn- en wezenverzekering hcbb^-i. Van de vrouvvfen met kinderen beneden 16 jaar, die in !955 wedi.we wcrden, zou 32 '-.c geen uii!;c?ring krachtens de weduwen- en wezenverzekering ontvangen als zij 60 jaar worden. In totaal zou 20 Sf van de vrouwcn die in 1055 weduwe zijn geworden geen recht op een blijvende uitkering kunnen doen geldon volgcns de nieuv.-e wet. Het is niet bekend hoeveel van deze weduwen recht hebben op een uitkering krachtens de Invaliditeitswet. De overige v,-cduwen, die recht hebben op weduwenrente (inchisief 11
toeslagen) krachtens de Invaliditeitswet, zuUen tevens recht hebben op uitkeringen krachtens de weduwen- en wezenverzekering. De tweede groep weduwen met recht op uitkering krachtens de InvaHditeitswet is de groep blijvend invalide weduwen, ongeacht de leeftijd. Het aantal renten toegekend aan deze weduwen is relatief gering. In 1955 werden 790 renten toegekend aan invalide weduwen beneden 60 jaar. Ten aanzien van de invalide weduwen heeft de raad geadviseerd steeds een weduwenrente ingevolge de weduwen- en wezenverzekering toe te kennen. In deze gevallen zullcn dus steeds de uitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering en de weduwenrente (inclusief procentuele verhoging en eventueel gezinstoeslag) krachtens de Invaliditeitswet cumuleren tenzij bijzondere voorzieningen worden getroffen. Geen cumulatie treedt op ten aanzien van weduwen van wie de echtgenoot niet krachtens de Invaliditeitswet was verzekerd. Indien geen nadere voorzieningen worden getroffen, zal dus in een aantal gevallen samenloop van uikeringen krachtens de weduwen- en wezenverzekering en krachtens de Invaliditeitswet (inclusief toeslagen) voorkomen. Met betrekking tot de aanvaardbaarheid van deze cumulatie dient naar het oordeel van de raad onderscheid te worden gemaakt tussen de eigenlijke weduwenrenten krachtens de Invaliditeitswet en de daarop krachtens de desbetreffende wetten verleende toeslagen. A.
Cumulatie van weduwenuitkeringen krachtens de Invaliditeitswet en de weduwenuitkeringen krachtens de weduwen- en wezenverzekering
Met betrekking tot de vraag of samenloop van de uitkeringen krachtens de weduwen- en wezenverzekering en van de eigenlijke weduwenrenten krachtens de Invaliditeitswet (dus de renten zonder de toeslagen) in de interimperiode moet worden voorkomen of beperkt, heeft de raad het volgende overwogen. Krachtens de premiebetaling voor de in de Invaliditeitswet geregelde verzekeringen worden individuele aanspraken opgebouwd; voorts kan in het systeem van de Invalidiieitswet deze opbouw van aanspraken worden verkregen door voortzetting van de premiebetaling na beeindiging van de verplichting daartoe. Ten slotte is van betekenis dat gedurende de interimperiode de premiebetaling voor de Invaliditeitswet normaal doorgang zal vinden. Deze drie factoren maken het naar het oordeel van de raad zeer bezwaarlijk in de interimregeling bepalingcn ter beperking van de samenloop van de eigenlijke weduwenrenten krachtens de Invaliditeitswet en krachtens de weduwen- en wezenverzekering op te nemen. De raad is er zich van bewust dat ook aan onverkorte handhaving van de eigenlijke weduwenrenten krachtens de Invaliditeitswet naast de uitkeringen van de weduwen- en wezenverzekering bezwaren verbonden zijn. Indien gedurende enkele jaren uitkeringen krachtens deze 12
twee weduwenverzekeringen gezamenlijk kunnen worden genoten, is een feitelijke situatie geschapen welke bij de voorbereiding van de definitieve overgangsregeling niet kan worden veronachtzaamd indien men na de intrekking van de huidige Invaliditeitswet een achteruitgang in de financiele positie van de weduwen wil voorkomen. Een dergelijk vooruitlopen op de definitieve overgangsregeling kan slechts worden voorkomen door samenloop van de weduwcnrenten krachtens de Invaliditeitswet en uitkeringcn krachtens de wcduwenen wezcnverzekering te voorkomen. Eon dergelijke regeling betekent echter in feite dat de aanspraken op weduwenrenten krachtens de Invaliditeitswet zouden worden aangetast, waaraan de hierboven genoemde, uit hot karakter van de Invaliditeitswet voortvloeiende bezwaren verbonden zijn. Een andcr bezwaar is dat een dergelijke beslissing als een precedent zou kunnen worden beschouwd voor de wijze van liquidatie van de overige in de Invaliditeitswet geregelde verzekeringcn. Na afweging van de nadelen, verbonden aan elk van de beide genoemde mogelijkheden, meent de raad te moeten adviseren in de interimperiode bepalingen ter voorkoming van samenloop van de weduwcnrenten krachtens de Invaliditeitswet en van de uitkeringen krachtens de weduwen- en wezcnverzekering achterwege te laten. Als belangrijk motief heeft hierbij gcgolden dat in de interimperiode de premiebctaling normaal doorgang vindt. Tevens is van invlocd geweest dat de wediiwenrentcn krachtens de Invaliditeitswet, die blijkens het voorgaandc maximaal / 187,20 per jaar en in feite gemiddeld / 130, - per jaar bcdragen, zo laag zijn dat bij samenloop daarvan met de weduwenuilkering van de weduwen- en wezcnverzekering het totale inkomcn uit beide verzekeringcn slechls weinig boven het sociaal minimum uitkomt. Ten slotte wijst de raad crop, dat dit slandpunt voor de interimovergangsregeling niet noodzakclijkerwijze tevens voor de definitieve overgangsregeling bchoeft te worden iugenom^n. Er zal dan door intrekking van de Invaliditeitswet en de beeindiging van de premicbetaiing voor de daarin geregelde ven^ekeringen een nieuwc situatie ontstaan. Een oordeel omtrent dc handhaving van de krachtens de Invaliditeitswet verkregca recliten kan dan worden beinvloed door de totaliteit van de nieuwe regelingcii die bij intrekking van de Invaliditeitswet zullea wordjn getroffci. De afweging van voor- en nadelen van bepaalde oplossingen in dit ruimere kader kan voor de ineningsvurming van beslissende betekcnis zijn. Een lid van de raad is van oordeel dat tot anticumulatie van weduwenrente - krachtens de Invaliditeitswet en de weduwen- en wezcnverzekering - dient te worden overgegaaii, indien op beide uitkeringen tegclijkertijd aanspraak bestaat. Door het voorkomen van cumulatie tijdens de interimperiode verkrijgt men een grotere vrijheid ten aanzien van de dclinilicve overgangsregeling, hetgeen voor eca ccnvoudige opbouw van het stelsel van sociale verzekeringcn slechts bevorderlijk kan zijn. Een onaanvaardbare aantasting van verkregcn rcchten is naar het oordeel van dit lid hierin niet gelegen, gelet op de invoering van de 13
nieuwe weduwen- en wezenverzekering en de aanspraken, die daaruit zullen wordcn verkregen. B.
Cumulatie van de toeslagen op de weduwenrenten krachtens de Invaliditeitsivet en de weduiuenuitkeringen krachtens de weduwen- en wezenverzekering
De toeslagen zijn in het leven geroepen omdat als gevolg van de stijging van het prijsniveau de financiele positie van de weduwen en wezen aauzienlijk was verslechterd. Dat hierbij ccnvoudshalve aansluiting is gezocht bij de weduwcnvoorziening kraclitens de Invaliditeitswet is begrijpelijk, ook al werd hierdoor nict een bevredigende totale voorziening verkregen. Na invoering van een algemene bodemvoorziening voor v\eduwen, vaaruit allc weduwen die aan de gestelde voorwaarden voldoen een uitkering ontvangen, acht de raad geen redenen aanwezig cm alsnog toeslagen op de weduwenrenten krachtens de Invaliditeitswet te verlenen. Voor de door het ondcrhavige advies bestreken periode verkrijgt immers de v/eduwenvoorzicning krachtens dc Invaliditeitswet na invoering van de algemene wcduwenen wezenverzekering een ander karakter, nl. dat van aanvulling op de bodemvoorziening. In de bodemvoorziening is gewaarborgd drt de uitkeringen gerelateerd blijven aan het inkomensniveau van de actieveu waardoor een leiatieve achteruitgang van de financiele positie van de weduwen wordt voorkomen. Het met de toeslagen beoogde doel wordt dus door dc bodemvoorziening zelve bereikt. Er is dan geen redcn aan de weduwen die krachtens de Invaliditeitswet recht hcbben op een weduwenrente, uit de overbeidsmiddelen een toeslag op de krachtens de verzekering verkregen aanspraak te verstrekken. Aangezien de raad heeft geadviseerd bij invoering van de weduwenen wezenverzekering ook aanspraken op uitkering te verlenen aan do dan aanwezige weduwen en wezen, zou bij strikte doorvoering van bovenstaande gedachtengang niet allecn van het toekennen van nieuwe toeslagen moeten worden afgezien maar zouden ook reeds toegekende toeslagen dienen te worden ingetrokken. Voor wat de conseqiienties van deze gedragslijn betreft, diene het volgende. De op het tijdstip van invoering van de weduwen- en wezenverzekering aanwezige weduwen, die nog geen 60 jaar cud zijn, zullen in het algemecn nog geen weduwenrente krachtens de Invaliditeitswet en dus ook geen toeslag daarop ontvangen. Een aantal van hen zal evenmin ten voile en v/elHcht in het geheel niet op een uitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering aanspraak kunnen maken. Te dcnken valt bijvoorbeeld aan een vrouw zonder kindercn die op 40-jarige leeftijd v/eduwe is geworden en op het tijdstip van invoering van de weduwen- en wezenverzekering 58 jaar oud is. Indien na invoering van de weduwen- en wezenverzekering geen nieuwe toeslagen meer worden tocgeker.d, zal voor een aantal weduwen derhalve een nadeoi ontstaan, doordat geen toeslag wordt toegekend en ook geen rechten aan de nieuwe verzekering kunnen worden ontlecnd. Naar het oordeel van de raad dient het uitgangspunt van de ten 14
aanzien van deze weduwen te volgen gedragslijn te zijn dat de criteria voor aanspraak op uitkering van de weduwen- en wezenverzekering moeten prevaleren boven de criteria van de huidige toeslagregeling. Volgens de in 's raads advies over de weduwen- en wezenverzekering gevolgde redenering, zijn deze weduwen in staat geweest zich door het verrichten van beroepsarbeid een inkomen te verwerven, zodat er geen reden bestaat hier nog een toeslag op de weduwenrente krachtens de Invaliditeitswct toe te kennen. Hierbij zou nog kunnen worden overwogen dat op de toeslag geen strikt recht bestaat. Op grond hiervan is de raad van mening dat na invoering van de weduwen- en wezenverzekering geen nieuwe toesiagen meer moeten worden toegekend. Op grond van dezelfde overwegingen dienen naar zijn oordeel de op het tijdstip van invoering van de weduwen- en wezenverzekering reeds toegekende toesiagen op weduwenrenten krachtens de Invaliditeitswct te worden ingetrokken. In de gevallen waarin de weduwe uitsluitend in hot genot is van een weduwenrente krachtens de Invaliditeitswct en zij geen aanspraak verkrijgt op een uitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering, zou hierdoor een rechtstreekse en onmiddelijke inkoniensvermindering ontstaan. De raad is van mening dat ten aanzien van deze betrekkelijk kleinc groep weduwen op grond van billijkheidsoverv/egingen de toesiagen gehandhaafd dienen te blijven. De groep weduwen waar het hier 0!n gaat, omvat enkel weduwen tussen 60 en 65 jaar, zodat de gehele toeslagregeling in vijf jaar afloopt. Een en ander zou kunnen wordtn geoffectueerd door te bepalen dat op het tijdstip van invoering van de weduwen- en wezenverzekering toegekende toesiagen op weduv.'enrentcn krachtens de Invaliditeitswct vervallen, behoudens indien geen aanspraak bestaat op een wcduvv-enuitkering krachtens de v/eduwen- en wezenverzekering. § 3. De wezenuiikering krachtens de weduwen- en wezenverzekering en de uitkering aan halfwezen en voile wezen krachtens de Invaliditeitswct In 's raads advies inzake de weduwen- en wezenverzekering is ervaa uitgegaan dat voor halfwezen een uitkering wordt verstrekt g:!ijk aan de kinderbijslagen krachtens de nieuwe kinderbijsiagwct loontrekkenden en dat de voile wezen, afhankelijk van de leeltijd, con uitkering krijgen van / 400, - of / 600, - weike niet met enige kinderbijjlaguitkering zal mogen cumulercn. Voor de moeder van de halfwezen zal voorts gedurende de periodo dat voor de halfwees uitkering wordt ontvangcn de uitkering van / 1 . 2 0 0 , - op / 1 . 8 0 0 , - worden gebracht. Naast deze uitkeringen zuUen de wezen van verzekcrden krachtens de Invaliditeitswct een wezenrente ontvangen welke voor de gezamenlijke halfwezen of voile wezen uit een gezin maximaal / 187,20 per jaar en gemiddeld / 109, - per jaar bedraagt. Naar het oordeel van de raad dient ten aanzien van de wezenrenten krachtens de Invaliditeitswct dezelfde gedragslijn te worden gevolgd 15
als in het voorgaande ten aanzien van de weduwenrenten wordt aanbevolen. Dit betekent derhalve dat naar zijn mening gedurende de interimperiode deze wezenrenten naast de wezenuitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering dienen te worden gehandhaafd. Aangezien op de wezenrenten krachtens de InvaUditeitswet geen toeslagen worden verleend, doet het probleem van de toeslagen zich hierbij niet voor.
16
HOOFDSTUK III De weduwen- en wezenuitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering en de weduwen- en wezenrenten krachtens de ongevallenwetten De ongevallenwetten kennen rcnten aan nagelaten betrekkingen, waaronder aan weduwen en wezen. De weduwenrente krachtens de ongevallenwetten bedraagt 30 % van het dagloon, ingaande de dag na het overlijden van de echtgenoot tot het overlijden, rcsp. hertrouwen van de weduwe. Icdere wees krijgt tot zijn zestiende jaar een rente, welke voor een half wees 15 % van het dagloon en voor een voile wees 20 S^c van het dagloon bcdraagt. De weduwen- en wezenrenten kunnen naast elkaar worden genoten, maar in totaal mogen de renten aan nagelaten betrekkingen niet meer dan 60 5^ van het dagloon van de overledene bedragen. Op de weduwen- en wezenrenten wordt een toeslag verleend waarvan de hoogte samenhangt met het tijdstip van het ongeval. Per 1 januari 1957 was het aantal beneden-65-jarige uitkeringsgerechtigde weduwen als volgt verdeeld (op tientallen afgerond): weduwen weduv/en vvcduwen weduwen
zonder kinderen met een kind met twee kinderen met meer dan twee kinderen
(30 (45 (60 (60
% v.h. dagloon) "Tr v.h. dagloon) /o v.h. dagloon) % v.h. dagloon)
4.770 1.000 620 550
ca.
6.940
Het aantal voile wezen dat per 1 januar' 1937 een wezenrente krachtens de ongevallenwetten ontving, bedroeg ca. 150, als volgt verdeeld: uit uit uit uit
gezinnen gezinnen gezinnen gezinnen
met met met met
1 2 3 4
kind kinderen kinderen kinderen of meer
54 56 21 15
Een groot deel van de op het tijdstip van invoering van de wcduwcnen wezenverzekering aanwezige weduwen die een weduwenrente krachtens de ongevallenwetten genieten en de dan aanwezige halfwezen en voile wezen zuUen, tenzij nadere voorzieningcn worden gctroffen, tevens gedurende kortere of langere tijd uitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering ontvangen. Vrouwen die na invoering van de weduwen- en wezenverzekering weduwe worden en recht hcbben op een weduwenrente krachtens de ongevallenwetten. zullen steeds, hetzij tot het 65ste jaar, hetzij gedurende een kortere periode, de rente krachtens de ongevallenwetten en de uitkering van de weduwen- en wezenverzekering gezamenlijk ontvangen. Voor een bcoordeling van de gevolgen van een dergelijke cumulatie zijn hieronder de weduwen- en wezenrenten krachtens de ongevallenwetten gezamenlijk genomen en vergeleken met de uitkeringeu krachtens de weduwen- en wezenverzekering. Wordt cumulatie toegestaan dan ontstaan de volgende uitkeringen: 17
weduwe zonder kinderen (4.770) 30 % v.h. dagloon + / 1.200, - ; weduwe met een kind (1.000) 45 % v.h. dagloon + / 1.800, - ; weduwe met twee of meer kinderen (1.170) 60 % v.h. dagloon + / 1.800, - ; terwiji voor de halfwezen voorts een wezenrente gelijk aan de kinderbijslag zal worden ontvangen. De voile wezen zoudet^ ontvangen 20 % van het dagloon - tnet dien verstande dat de gezamenlijke voile wezen uit een gezin ten hoogste 60 % van het dagloon kunnen ontvangen - vermeerderd met / 400, - of / 600, - per kind krachtens de weduwen- en wezenverzekering. Bij voUedige cumulatie van de renten krachtens de ongevallenwetten aan nagelaten betrekkingen en de uitkeringen krachtens de weduwenen wezenverzekering zou derhalve deze kleine groep weduwen uit hoofde van twee verzekeringen een vergoeding wegens loonderving ontvangen die ten minste ca. 50 % van het dagloon van de overleden echtgenoot bedraagt en die voor weduwen met kinderen zelfs groter kan zijn dan het inkomen van de overleden echtgenoot. Uit het hierboven vermelde resultaat van het doe-i samenlopen van de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen krachtens de ongevallenwetten en de uitkeringen krachtens de weduwen- en wezenverzekering, volgt naar het oordeel van de raad dat aan een aanpassing van de krachtens de ongevallenwetten te verlenen uitkeringen aan nagelaten betrekkingen aan de door invoering van de weduwen- en wezenverzekering geschapen nieuwe situatie niet zal kunnen worden ontkomen. De wijze waarop dit dient te geschieden, hangt echter samen met de bij intrekking van de Invaliditeitswet te treffen regelingen en de eventuele wijzigingen welke wellicht, mede met het oog op de nieuwe invaliditeitsverzekering, in de ongevallenwetten wenselijk worden geacht. Ten einde in de interimovergangsregeling niet vooruit te lopen op beslissingen te dezen aanzien, meent de raad te mceten adviseren tot handhaving van de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen in de ongevallenwetten, met dien verstande dat voor zover gelijktijdig aanspraak bestaat op uitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering en op de uitkering krachtens de ongevallenwetten, de laatste slechts wordt genoten voor zover zij de uitkering krachtens de v/eduwen- en wezenverzekering overtreft. Hierdoor wordt bereikt dat de financiele positie van de ongevalsweduwen ongewijzigd blijft, behoudens dat, voor zover tevens aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering, ten minste / 1 . 2 0 0 , resp. / 1.800, - per jaar zal worden genoten. Hetzelfde geldt voor de voile wezen, voor wie naar het oordeel van de raad dezelfde regeling zal moeten gelden. Zij zullen derhalve ontvangen 20 % van het dagloon eventueel vermeerderd met de bijslagen en verminderd met de uitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering ten bedrage van / 400, - of / 600, - per jaar en met de kinderbijslag die wordt genoten. Uitdrukkelijk zij aangetekend dat de raad hiermede in geen enkel opzicht beoogt een uitspraak te doen met betrekking tot de wenselijkheid van het handhaven van voorzieningen voor nagelaten betrekkin18
gen in de ongevallenwetten, noch met betrekking tot het daarbij te volgen stelsel van uitkeringen. Het is mede om elk vooruitlopen op beslissingen te dezen aanzien te voorkomen dat hij meent te moeten adviseren tot bovengenoemde anticumulatie omdat de thans bestaande situatie hierdoor zo weinig mogelijk wordt gewijzigd. De vraag rijst op welke wijze in deze opzet met de bijslagen op de weduwen- en wezenrente krachtens de ongevallenwetten moet worden gehandeld. Het percentage van de bijslag is gedifferentieerd naar het jaar van het ongeval, waarbij de hoogte van de bijslag samenhangt met de sindsdien opgetreden stijging van het loon- en prijsniveau. Zij vormen dus een correctie op de onvoldoende verwezenlijking in de ongevallenwetten van het beginsel dat de uitkering een gedeeltelijke vergoeding moet zijn voor de loonderving welke door het intreden van de onzekere gebeurtenis, welke aanspraak geeft op uitkering, is ontstaan. Intrekking van de bijslagen op de weduwenrenten krachtens de ongevallenwetten zou een verschil in uitkering scheppen, al naar gelang van het tijdstip van het ongeval, dat gelet op de doelstelling van de ongevallenwetten niet gerechtvaardigd voorkomt. Naar het oovdeel van de raad dienen - in afwachting van een eventuele wijziging van de ongevallenwetten op dit punt - de bijslagen op de weduwen- en wezenrentcn krachtens de ongevallenwetten te v/orden gehandhaafd en dient de hierboven genoemde anticumulatie op de eigenlijke rcnten en bijslagen gezamenlijk te worden toegepast. Wei acht hij het gewenst dat de anticumulatiebepaling zodanig wordt geformuleerd dat de daaruit voortvloeiende vermindering van de aanspraak krachtens de ongevallenwetten en dc bijslagwetten allereerst wordt toegepast op de bijslagen. De raad beseft dat door deze regeling een irrationeel verloop van het inkomen van de weduwe van een ongevalsgetroffene ontstaat. Als een dergelijke weduwe de 65-jarige leeftijd bereikt, neemt de anticumulatie van de weduwenrente krachtens de ongevallenwetten en de uitkering van de weduwen- en wezenverzekering een einde en worden de weduwenrente en de uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet onverkort naast elkaar genoten. Deze verhoging van het inkomen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd doet zich ook thans voor, niet alleen voor de weduwen van ongevalsgetroffenen maar ook voor de ongevalsgetroffenen zelf. De raad acht het onderhavige advies, dat slechts een beperkte strekking heeft, niet de aangewezen plaats om een oordeel over deze situatie te geven. Indian tot de hier bedoelde anticumulatie wordt overgegaan, zullen de uitkeringen uit hoofde van de ongevallenwetten verminderen. Over de op grond hiervan te volgen gedragslijn met betrekking tot de niet tot uitkering komende bedragen onthoudt de raad zich van een oordeel. Verzekerings-technische aspecten spelen hierbij een zo belangrijke rol dat voor het uitbrengen van een advies hieromtrent de Sociale Verzekeringsraad het daarvoor aangewezen orgaan moet worden geacht.
19
SAMENVATTING Het onderhavige advies kan als volgt worden samengevat: le. Ter voorkoming van een vertraging in de voorbereiding van de weduwen- en wezenverzekering is een tijdelijke overgangsregeling gewenst voor de periode welke is gelegen tussen de invoering van deze verzekering en de nieuwe invaliditeitsverzekering. 2e. Een dergelijke tijdelijke overgangsregeling dient een zodanige inhoud te hebben dat de definitieve overgangsregeling niet op onaanvaardbare wijze wordt beinvloed. 3e. Met het oog op het onder 2e gestelde, adviseert de raad bij invoering van de weduwen- en wezenverzekering: a. b. c.
d.
de krachtens premiebetaling verworven aanspraken op weduwenen wezenrenten krachtens de Invaliditeitswet gedurende de interimperiode te handhaven; geen nieuwe toeslagen op weduwen- en wezenrenten krachtens de Invaliditeitswet te verlenen; de toeslagen op de weduwen- en wezenrenten krachtens de Invaliditeitswet, waarop op het tijdstip van invoering van de weduwen- en wezenverzekering aanspraak bestaat, te doen vervallen, behoudens voor de weduwen die geen aanspraak verkrijgen op een uitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering; de aanspraken op weduwen- en wezenrenten krachtens de ongevallenwetten en de daarop verleende bijslagen te handhaven, met dien verstande dat, indien gelijktijdig aanspraak bestaat op uitkering krachtens de weduwen- en wezenverzekering, de aanspraak op de uitkering krachtens de ongevallenwetten slechts wordt genoten voor zover zij de uitkering krachtens de weduwenen wezenverzekering overtreft.
F. DE VRIES, voorzitter.
HUB. L. JANSEN, algemeen secretaris. 20