SAMENVATTING STRAFRECHT Samenvatting PowerPoint, nota’s en boek
Lana Van Brabandt
1
TITEL 1. ALGEMENE INLEIDING Hoofdstuk 1. Definitie Het strafrecht bestaat uit 2 elementen: •
Het materieel strafrecht: het geheel der rechtsregels waardoor bepaalde gedragingen strafbaar worden gesteld en gesanctioneerd. 2 begrippen: §
Misdrijven: gedragingen die zijn geïncrimineerd en waarop een strafrechtelijke straf is vastgelegd.
§
Straffen
Ze bepaalt onder welke voorwaarden personen strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld en welke omstandigheden deze verantwoordelijkheid kunnen uitsluiten of beperken. Het bepaalt de toepasselijke sancties en regelt hoe deze sancties in concrete gevallen door de rechter moeten worden toegepast. à regels van het strafuitvoeringsrecht: tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties. Dit richt zich tot de burger: verbodsbepalingen. •
Het strafprocesrecht (=formeel): geheel van de procedurele spelregels volgens welke het materieel strafrecht wordt toegepast. Het bepaalt door wie en op welke wijze de strafvordering wordt uitgeoefend en op welke wijze het bewijs van een misdrijf wordt geleverd. Dit richt zich tot de overheid: toepassing van de regels. à onderscheidt zich van het gerechtelijk privaatrecht (tot particulieren).
Het wordt beschouwd als een sociaal controlemechanisme: een middel waarmee de maatschappij sociaal ongewenste gedragingen controleert. Het bestaat ook op internationaal niveau: het internationaal strafrecht. •
Materieel: het Internationaal Strafhof berecht
•
Formeel: het is een antwoord op de globalisering van de criminaliteit vb. witwassen van geld, drugspraktijken…
In Europa is het vooral onder invloed van de Raad van Europa in Straatsburg dat we een speciaal Europees strafrecht hebben.
Hoofdstuk 2. Historisch overzicht
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
2 Opmerking vooraf: de straffen voor de misdrijven zijn zeer vaak vrijheidsbeperkingen (gevangenis, enkelband…) en daardoor is er niet veel speelruimte à met het strafrecht kan je heel zelden iemand veranderen, de verandering moet teweeg gebracht worden door andere domeinen.
1. Archaïsche stelsels Het strafrecht bestond uit een mengelmoes van godsdienstige en morele normen. De voorloper van het strafrecht is het ‘Talio-recht’. In ondergeschikte orde streeft men ook naar de verzoening tussen de dader en het slachtoffer. Kenmerkend is dat het een privékarakter heeft. De wraakneming wordt niet gedaan door de overheid, maar door het slachtoffer tegen de dader. Overblijfselen in de moderne tijd: duel en vendetta. De kerk zou een grote rol gaan spelen in het oplossen van bloedvetes. Proportionaliteit tussen het misdrijf en sanctie en het persoonlijk karakter van de straffe, zijn onbekend. Het is gebaseerd op het recht van de sterkste.
2. De middeleeuwen A. Het Oudgermaanse strafproces Als reactie op situaties van escalerend geweld ten gevolge van privéwraaknemingen begint de ‘overheid’ vanaf de 13e eeuw op vele plaatsen bemiddelend op te treden. Vb.: het verbod op de privéwraakneming. De tussenkomst van de vorsten heeft tot doel de vrede tussen de dader en het slachtoffer te herstellen. Ze bemiddelen bij het tot stand komen van een overeenkomst tussen slachtoffer en dader ter afkoping van de wraak. Het bedrag (compositio of bloedgeld) zou nu als privaatrechtelijk kunnen worden bestempeld. Ten voordele van de vorst werd de fredus uitgesproken, dit kunnen we zien als de voorloper van de geldboete en een 1e manifestatie van het publiekrechtelijk karakter van de straf. Het oudgermaans strafrecht sluit zich aan bij het streven om te bemiddelen tussen families en stammen die met elkaar in conflict waren geraakt door een misdrijf. Het is een ritueel tweegevecht: dader en slachtoffer stonden op gelijke voet. Het werkte met een systeem van rondtrekkende rechters die navraag deden over ‘misdrijven’, de enquête du pays. Ze vroegen mensen de personen aan te duiden die van een ‘misdrijf’ werden verdacht. Hierin zien we een voorloper van de moderne jury, niet van de jury als oordeler over de grond van de zaak, maar van de beschuldigingjury (cf. Grand Jury van de VS).
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
3 De rechters hadden hier een passieve rol (zoals een arbiter). Het doel was het nagaan van de reputatie van de beklaagde: men onderzocht hoe de betrokkene ‘lag’ bij de bevolking en bij God. Dit is geïnspireerd op de infamia-procedure uit het canoniek recht. Het bewijsstelsel was fundamenteel anders dan dat van vandaag. De bewijslast lag bij de beklaagde, niet bij de vervolgende partij. De beklaagde moest zelf zijn onschuld bewijzen. Een verschilpunt is het irrationeel karakter van het bewijsstelsel, waarbij vaak gesteund werd op bewijzen als de purgatio (reinigingseed), de compurgatio (met eedhelpers) en de godsoordelen. De straffen zijn gekenmerkt door ongelijkheid. Ze waren heel erg wreed. Gevangenisstraffen waren een middel om over te gaan naar een zwaardere straf, zoals de doodstraf. Er bestonden ook vernederende straffen (burgerlijke dood, verbanning…). Kenmerkend is ook dat de strafuitvoering in het openbaar gebeurde.
B. Het inquisitoire strafproces Als reactie op het irrationeel karakter werden vanaf de 13e eeuw de godsbewijzen op vele plaatsen verboden en zag men ook een geleidelijke vervanging van de infamia-procedure in de inquisitoire procedure, ook ingevoerd door het canoniek recht. Ze werd gecodificeerd in de Constitutio Criminalis Carolina van Karel V (1532), in de Ordonnantie van Filips II (1570) en in de Grande Ordonnance criminelle van Lodewijk XIV (1670). Het zorgde voor de basis van het strafprocesrecht op het vasteland tot de Franse Revolutie. In Engeland hanteerden ze nog steeds het systeem van de rondreizende rechters. Het overblijfsel: de circuit courts of appeals in de VS. Hier heb je een actieve rol van de rechter. Het doel van de inquisitoire procedure is de waarheid te vinden. De bewijslast ligt nu bij de vervolgende partij (à zij moeten bewijzen dat de dader schuldig is). De irrationele bewijsvoering wordt vervangen door een strikte bewijsreglementering: •
aan elk bewijs wordt een bepaalde bewijswaarde gegeven (unus testis, nullus testis)
•
alleen bepaalde bewijzen werden toegestaan (confessio est regina probationis)
Het hoofdbewijsmiddel was de bekentenis. Dit proces diende alleen voor de ernstige misdrijven. Minder ernstige misdrijven werden ‘civilijck’ behandeld. Deze procedure had accusatoire kenmerken: •
gelijkwaardige partijen
•
passieve rol rechter
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
4 De inquisitoire procedure liep uit de hand: ze probeerden er alles aan te doen om bekentenissen te krijgen en hierdoor werden veel mensen gefolterd om hen soms een misdrijf te laten bekennen dat ze niet gepleegd hadden. De straffen bleven wreed en ongelijk en ze waren ook willekeurig. Opmerking: we denken dat het allemaal heel erg was, maar in de werkelijkheid werden de zwaarste straffen amper uitgevoerd. Zo kon men ook zijn straf afkopen en de was het heel moeilijk om een beul te vinden. 0
3. De Verlichting, het ‘revolutionair’ strafrecht en de codificaties van Napoleon A. De Verlichting Het was een reactie op de excessen van het Ancien Régime (willekeur, wreedheid…). Dit komt tot uiting in het boek ‘Esprit des Lois’ van Montesquieu. Locke en Rousseau hadden het over het ‘sociaal contract’. Alleen uit de schending van het sociaal contract put de overheid haar recht om misdrijven te vervolgen en te bestraffen (= ius puniendi). Het recht op bestraffing is aan 3 principes gebonden, de magna charta van het strafrecht: •
Legaliteitsbeginsel: de misdrijven en straffen moeten in de wet vastgelegd zijn. De trol van de rechters is beperkt tot de toepassing van de wet à bouche de la loi
•
Subsidiariteitsbeginsel: de overheid mag alleen optreden waar het nodig is.
•
Proportionaliteitsbeginsel: de straffen moeten in verhouding staan met de ernst van het misdrijf.
è Je kan afleiden welke waarden fundamenteel zijn in de samenleving aan de hand van het strafrecht. Beccaria was de grondlegger van het strafrechtssysteem: ‘Trattato dei delitti e delle pene’. Hij pleitte voor de ‘rechten van verdediging’ in zijn boek. De bewijsleer moest zeer ernstig zijn volgens hem en de beklaagde moest voldoende tijd krijgen om zijn verdediging voor te bereiden.
B. Het ‘revolutionair’ strafrecht (1789-1800) Belangrijk hier is de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’ van 1789. Het is de vertolking van de nieuwe staatsrechtelijke ideeën, maar het geeft ook de ideeën van de Verlichting weer. Enkele belangrijke bepalingen: •
Beginsel van de persoonlijke vrijheid
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
5 •
Beginsel dat er geen dwangmaatregelen kunnen worden getroffen dan op grond van een wet
•
Proportionaliteitsbeginsel, subsidiariteitsbeginsel en legaliteitsbeginsel
•
Beginsel van de niet-terugwerkende kracht van de strafwet
•
Vermoeden van onschuld
In deze periode kwamen er ook codificaties van de nieuwe ideeën in strafwetboeken. Er zijn 2 belangrijke wetboeken: •
Code Lepeletier (1791): afschaffing van het inquisitoir systeem en de invoering van een jury
•
Code Merlin (1795): milde straffen, legaliteitsbeginsel à vaste straffen
C. De codificaties van Napoleon 1. De Code d’instruction criminelle van 1808 Opnieuw de invoering van het inquisitoir systeem tijdens het vooronderzoek. De rechten van verdediging werden ook minder beschermd. Veel onnauwkeurigheden, moeilijke terminologie en uitweidingen.
2. De Code de pénal van 1810 De rechter krijgt een beoordelingsmarge. Hij mag de straf bepalen binnen de perken van een wettelijk bepaalde minimum- en maximumstraf.
4. Het huidig strafrecht in België A. De Grondwet van 1830 In de Grondwet stond dat alle wetboeken zouden worden herzien, maar dit is niet gebeurd. In 1867 was er een nieuw strafwetboek. Maar het Wetboek van Strafvordering is nog dat van Napoleon.
B. Het Strafwetboek De Code pénal werd herzien door een Commissie die in 1834 werd opgericht onder leiding van Haus. Nypels speelde hier ook een rol. De tekst werd in 1867 aangenomen door het Parlement. Het volgde grotendeels zijn voorganger op en dus waren er bitter weinig vernieuwingen in te vinden. In 1976 kwam dan de Commissie voor de herziening van het Strafwetboek, onder leiding van Châtel. In 1983 werd Legros aangesteld tot Koninklijk Commissaris voor de Herziening van het Strafwetboek. In 1985 kwam er een Voorontwerp van Strafwetboek. Lana Van Brabandt
2014-‐2015
6
C. Het Wetboek van Strafvordering Dit is nog steeds het wetboek van 1808. In 1878 werd het gedeeltelijk vernieuwd. Bekaert werd benoemd tot Koninklijke Commissaris voor de herziening van het Wetboek van Strafvordering. De ontwerptekst kwam er in 1974. In 1991 kwam er een nieuwe commissie: de Commissie Strafprocesrecht, onder leiding van Franchimont. Ze moesten voorstellen formuleren voor de hervorming van het vooronderzoek in strafzaken. Hieruit volgde de Wet van Franchimont (12 maart 1998). In 2002 kwam er een voorontwerp van een volledig nieuw Wetboek van Strafprocesrecht. In 2005 werd het goedgekeurd door de Senaat, maar het werd afgevoerd door de Kamer.
Hoofdstuk 3. Theorieën over strafrecht 1. Inleiding Over de vraag van het ius puniendi zijn er veel theorieën. Ook de vraag naar de voorwaarden waaronder het ius puniendi kan worden uitgeoefend en naar de begrenzing ervan zijn ook veel theorieën. De vragen worden op verschillende wijze beantwoordt naargelang de ruimte en de tijd. Een straf heeft verschillende functies: •
Vergelding: het onrecht moet vergoed worden à leed voor de dader
•
Verzoening: het leed van het misdrijf wordt ‘hersteld’ à rechtvaardigheid geschied (bemiddeling). Het heeft een symbolische functie: vertrouwen van de bevolking in de bestaande openbare orde wordt hersteld.
•
Algemene preventie: afschrikkende werking à criminaliteit voorkomen
•
Bijzondere preventie: incapacitatie van de delinquent à voorkomen dat hij nog criminele feiten begaat
•
Resocialiserende werking: de delinquent zal worden ‘aangepast’ om weer normaal te kunnen functioneren in de samenleving
2. De klassieke leer A. Achtergrond Het speelt zich af in de 1e helft van de 19e eeuw. Het is de neerslag van de ideeën van de Verlichting. Het ius puniendi steunt op het sociaal contract: de persoon die door zijn gewilde
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
7 gedraging de strafwet, deel van het algemeen sociaal contract, heeft geschonden, mag hiervoor worden gestraft. Het mensbeeld: ze gaan uit van de vrije mens met een eigen wil. Hij heeft dus voor het kwaad gekozen. De grondslag van de bestraffing is dus gelegen in de morele schuld. Het mensbeeld is idealistisch: het gaat uit van de mens zoals hij zou moeten zijn, niet zoals hij concreet is.
B. Schuld en straf De schuld is de verantwoording van de straf à zonder schuld is er geen straf= Nullum crimen sine culpa. De schuld is dus de basis voor en de begrenzing van de bestraffing. •
Proportionaliteit: de straf wordt bepaald aan de hand van de ernst van het misdrijf, de ernst hangt samen met de schade en ze wordt bepaald door de schuld van de dader. à de bestraffing moet in verhouding staan tot de ernst van het misdrijf.
De rechter moet de wil van de wetgever uitvoeren. Er is nog geen beleid op het gebied van de vervolging en van een straftoemeting. Er waren vaste straffen, naderhand werd het versoepeld, maar ze moesten nog steeds in verhouding staan. De strafuitvoering is een mechanisch gegeven à ze worden, eens opgelegd, volledig uitgevoerd.
C. Doel en functie van de straf •
Vergelding: het is een belangrijk onderdeel. Het is de overtreding van de sociale codex die wordt vergolden. De bestraffing moet ook aan de regels van het sociaal contract beantwoorden.
•
Algemene preventie: het is automatisch, iedereen weet dat het strafbaar is. Doe je het toch, dan is het je eigen rationele keuze om een misdrijf te plegen. à preventie wegens schrik voor de bestraffing
•
Bijzondere preventie: door de straf te ondergaan, zal de delinquent het wel vanzelf leren om geen nieuwe strafbare feiten te begaan in de toekomst. De straf zelf was al een humanisering. De gevangenisstraf was zeer populair (het had volgens hen een opvoedende werking). Er kwamen een nieuw soort gevangenissen: de Panopticongevangenissen (Ductpeciaux) met een streng cellulair regime. De vorm was een ster met 1 centrale plaats.
•
Resocialisering: dit was niet aan de orde, het gebeurde vanzelf.
3. De positivistische school en het sociaal verweer
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
8
A. Achtergrond Positivisme: een verzamelnaam voor een breed spectrum aan denkrichtingen die de louter juridische benadering van de klassieke school in vraag stellen en meer de nadruk leggen op empirische gegevens. Het heeft een inductieve redeneringswijze. Het is sterk beïnvloed dor het causaliteitsdenken van de exacte wetenschap. Het misdrijf is een feit dat door een reeks van causale factoren van verschillende oorsprong wordt veroorzaakt. De delinquent wordt om verschillende redenen gedetermineerd (geen vrije wil à geen schuld) tot delinquentie. Het ius puniendi is gebaseerd op het gevaar dat de betrokkene betekent voor de maatschappij. Het is dus voor de bescherming van de maatschappij. à sociaal verweer. Gevolg: ze willen meer sociale gelijkheid Een van de grondleggers is Cesare Lombroso: L’Uomo delinquente à er bestaat zoiets als de ‘geboren misdadiger’. Andere belangrijke mensen die dezelfde mening hadden: Ferri, Garofalo en Van Laccasagne. •
Ferri: de klassieke leer is niet goed. Het moet dienen voor de samenleving en voor de delinquent à je moet de symptomen aanpakken à moeilijk om echt de kern aan te pakken.
Het misdrijf is een maatschappelijk verschijnsel dat kan worden waargenomen, gemeten en aan empirisch onderzoek onderworpen. Het strafrecht is nu een instrument waarmee een criminele politiek kan worden gevoerd à de instrumentalisering van het strafrecht. In 1889 werd in Wenen het Internationaler Kriminalistischer Verein opgericht door Von Liszt, Van Hamel en Adolphe Prins. Ze wilden het strafrecht ‘verwetenschappelijken’: uit vervreemding worden gehaald en het studieobject moest verruimd worden tot de ‘gesamte Strafrechtswissenschaften’. Deze omvatten: •
Criminologie
•
Traditionele strafrecht en strafprocesrecht
•
Criminele politiek
B. Schuld en straf De kern is het determinisme: het misdrijf is een resultaat van deels externe factoren die zijn gedrag bepalen. Het schuldbegrip heeft geen betekenis: aangezien de mens niet gedetermineerd is en niet op vrije wijze zijn gedragingen kan bepalen, treft hem geen ‘schuld’ à schuldnotie wordt ingeruild voor de gevaarsnotie. Gevolgen: Lana Van Brabandt
2014-‐2015
9 •
Geen reden waarom de maatschappij niet preventief zou optreden à ante delictum à verzette zich niet tegen de bestraffing van personen die een gevaar betekenden voor de openbare orde.
•
Enkel de bijzondere preventie en de resocialisering hebben zin à vervangen straf door ‘penale vervangingsmaatregelen’. Vb.: Heymans: huwelijksverbod, sterilisatie en doodstraf
•
Omvang van de straf wordt bepaald in functie van de gevaarlijkheid van de dader en zijn kansen op sociale re-integratie à omvang van de sanctie kan niet op voorhand door de wet worden bepaald
•
Strafuitvoering is de belangrijkste fase: op dit ogenblik kan er aan de verzorging voor de resocialisering worden gewerkt. à autoriteiten zijn hiermee belast.
•
Geen vaste straffen, geen bepaalde straf: de strafuitvoeringsorganen bepalen de duur en de omvang van de sanctie Ferri:
eensporenstelsel
(ßà
tweesporenstelsel:
‘normale
mensen’
en
‘abnormale/jeugdige’ personen)
C. Doel en functie van de straf •
Vergelding: het is ethisch onverantwoord.
•
Algemene preventie: je hebt maatregelen nodig die rechtsreeks op de oorzaken van de criminaliteit inwerken.
•
Bijzondere preventie: dit is het enige dat zin heeft. De dreiging met een straf kan de dader niet van het misdrijf weerhouden.
•
Resocialisering: de straf is geen doel op zich, ze lost niets op. à tabula rasa met cellulaire afzondering; antropologische functie van de delinquenten= ‘werken’ met de delinquenten en zorgen voor verdere begeleiding Vb. in de strafwetgeving: Wet Lejeune: je komt in aanmerking om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. De rechter heeft ook de kans om een voorwaardelijke straf te geven sinds 1988. Dit dient om te vermijden dat de delinquent gedesocialiseerd wordt.
4. Het nieuw sociaal verweer A. Achtergrond Het situeert zich na WOII. De belangrijke vertegenwoordigers: Ancel, Vanhoudt, Calewaert en Versele. Het positivisme had geleid tot autoritaire regimes. De daadschuld werd vervangen door ‘karakterschuld’: een persoon zou niet meer voor zijn daden, maar wegens zijn karakter worden gesanctioneerd. Lana Van Brabandt
2014-‐2015
10 Het sociaal verweer verzet zich tegen de verwerping van het legaliteitsbeginsel als consequentie van het positivisme: als men niet langer de daad als een criterium voor strafrechtelijk optreden neemt, geeft men het legaliteitsbeginsel op à Strafwetboek van Krylenko (1922). De strafuitvoering zorgde ook voor misbruiken: alleen de onbepaalde duur van de straf werd overgenomen, niet het feit dat de duur door de strafuitvoeringsrechter zou worden bepaald. Het nieuw sociaal verweer wordt vandaag in België gehanteerd, met een paar aanpassingen. Het positivisme heeft zich in bepaalde wetten voortgezet: •
Wet Lejeune van 31 mei 1888
•
Wet Carton de Wiart van 12 mei 1912: kinderbescherming
•
Wet Vandervelde van 9 april 1930: geestesgestoorden
•
Wet Vermeylen van 29 juni 1964: probatie
B. Schuld en straf Het ontwijkt de theoretische discussies over het strafrechtelijk schuldbegrip. Het aanvaart de klassieke uitgangspunten op dit vlak: •
Geen misdrijf zonder schuld
•
Onderscheid tussen opzet en onachtzaamheid
Het resocioalseringsideaal staat voorop. Het is voor de rechter mogelijk bij de straftoemeting de straf in hoge mate te individualiseren met als doel de sociale re-integratie van de delinquent. Ze laat ingrepen toe wat betreft de strafuitvoering.
C. Doel en functie van de straf De functie bestaat in het zich verweren van de maatschappij tegen delinquent gedrag. Het is niet belangrijk of het nu komt uit de wil van de dader, dan wel gedetermineerd is à verwerpt het determinisme van de positivisten + probeert de discussies over wils- en oordeelsvrijheid van de klassieken te vermijden. Tussenoplossing: de wettelijke verantwoordelijkheid= ieder misdrijf verantwoordt een optreden van de maatschappij. Het doel is het sociaal verweer= de maatschappij die zichzelf verdedigt tegen maatschappelijk schadelijk gedrag. Het uiteindelijke streefdoel is de vermindering of zelfs de uitschakeling van de criminaliteit. De vorm van het optreden moet verschillen van persoon tot persoon. à het tweesporenstelsel wordt gehanteerd.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
11 •
Normale delinquenten: het gewone strafrecht blijft behouden
•
Geestesgestoorden en jongeren: de straf wordt vervangen door een nietstrafrechtelijke maatregel
5. Het neoclassicisme als reactie op positivisme en nieuw sociaal verweer A. De Magna Charta op de helling? •
Legaliteitsbeginsel: er is een enorme toename van het aantal strafbepalingen. Het strafrecht wordt een stuurmechanisme om andere regelingen kracht bij te zetten. Er is een gevoelige toename van de beleidsmogelijkheden op de verschillende niveaus. Het is hierdoor steeds minder voorspelbaar geworden. Er wordt gebruik gemaakt van de techniek van blanco strafwetten: in deze wetten bepaalt de wetgevende macht nog slechts het algemeen kader van de bestraffing, maar wordt de verdere concrete uitvulling door de uitvoerende macht verzekerd.
•
Subsidiariteitsbeginsel: het strafrecht wordt meer en meer een handhavingsrecht, ter sanctionering van overtredingen van andere rechtstakken à niet meet het ultimum remedium
•
Proportionaliteitsbeginsel: bij de straftoemeting en de strafuitvoering zijn andere factoren gaan spelen.
B. Het nieuw realisme Het is een conglomeraat van verschillende denkrichtingen die alle, zij het op uiteenlopende manieren, tegen het positivisme en het nieuw sociaal verweer reageren. à er wordt teruggegrepen naar de leer van de klassieken. De verwijten naar het positivisme en het sociaal verweer: niet alle misdrijven worden bestraft. Er zijn te veel discretionaire bevoegdheden voor parketmagistraten. Dit heeft zijn weerslag op het optreden van de politie. Het biedt ook een te grote beoordelingsvrijheid aan de rechters: er wordt te veel rekening gehouden met individuele factoren. à de straf is niet meer voorspelbaar en het legaliteitsbeginsel komt op de helling te staan. (oplossing VS: sentencing guidelines; oplossing Comité van Ministers: sentencing orientations en starting points). Bij de strafuitvoering is er ook te veel flexibiliteit. Er wordt ten slotte ook te weinig aandacht besteedt aan het leed van het slachtoffer.
C. Strekkingen binnen het nieuw realisme
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
12 •
Radicale strekking: levert kritiek op de controle waartoe het resocialisatiemodel aanleiding heeft gegeven. Het netwiding effect van bepaalde initiatieven wordt aangeklaagd.
•
Abolitionisme: Hulsman; ze willen het strafrecht afschaffen. Je kan het strafrecht beter vervangen door andere modellen voor conflictafhandeling.
•
Due process-strekking: het klaagt het gebrek aan procedurele waarborgen aan.
•
Justice model: ze willen terugkeren naar het klassieke strafrecht. Ze pleit voor: §
Repenalisering: het terug strafbaar stellen van feiten/personen die aan het strafrecht waren onttrokken.
§
Strengere straffen
§
Minder beoordelingsvrijheid
§
…
Het heeft geleid tot langere gevangenisstraffen. •
Economische analyse van het recht: Foqué en ’t Hart. In België: Commissie Holsters
Hoofdstuk 4. Politieke dimensie van het strafrecht Oorspronkelijk ging men zeer zorgvuldig om met het strafrecht. Ze hielden goed rekening met het subsidiariteitsbeginsel (Beccaria). Het strafrecht was het ultimum remedium, het werd alleen gebruikt als het niet anders kon. Maar na WOII werd er steeds meer en meer een beroep gedaan op het strafrecht. De groei was recht evenredig met het ontstaan van de verzorgingsstaat, welvaart…. Het strafrecht heeft in principe 2 functies: •
Normeringsfunctie
•
Handhavingsfunctie
Doordat deze beide functies moeten vervuld zijn, is er sprake van selectiviteit. Deze selectiviteit zorgt dan voor een botsing met het gelijkheidsbeginsel. Belangrijk bij het strafrecht is de befaamde ‘strafrechtsketen’:
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
13
De wetgever zorgt er voor dat een bepaalde handeling strafbaar wordt aan de hand van nieuwe wetgeving. Dit is dus niet de taak van de rechter. Mocht de rechter dit toch doen, is er sprake van rechterlijke incriminatie= de rechter heeft, op het ogenblik van de beoordeling van de feiten, het recht de feiten als strafbaar aan te merken, zonder daarbij gebonden te zijn door een vooraf bestaande wet die de gedraging strafbaar stelt. Dit principe werd vaak gehanteerd in de middeleeuwen en het werd ingevoerd in de Sovjet-Unie (onder invloed van de positivistische denkrichting), waar het bleef bestaan tot 1958. Theoretisch bestaat dit nog in de landen die ‘common law’ hanteren. Alleen worden er geen nieuwe ‘common law crimes’ meer door de rechtspraak gecreëerd. Het is verboden op grond van het legaliteitsbeginsel. Met het verbod hangen 2 beginselen samen: •
Strikte interpretatie: de rechter mag de wil van de wetgever achterhalen
•
Rechter mag niet oordelen over de opportuniteit: de rechter kan niet beslissen dat een hem voorgelegd misdrijf in een concreet geval niet moet worden bestraft.
Er is ook het verbod van de uitvoerende incriminatie= de uitvoerende macht omschrijft de misdrijven en bepaalt de sancties, zonder optreden van de wetgever. Dit is verboden op grond van het legaliteitsbeginsel. Er is wel een mildering: ze kunnen deze bevoegdheid toegewezen krijgen door de wetgevende macht. Vb.: de provincie- en gemeenteraden moeten gewoon binnen de perken van de Provinciewet en de Gemeentewet bepaalde gedragingen blijven. à ‘blanco-strafwetten’: de wetgevende macht definieert het algemeen kader waarbinnen de uitvoerende macht de misdrijven en de straffen mag bepalen. De gedraging die strafbaar wordt gesteld moet worden opgespoord door de politiediensten en andere gelijkaardige inspectiediensten die een verbaliseringsbevoegdheid hebben. Gewone burgers kunnen dan wel een strafbare gedraging waarnemen, ze hebben niet de functie om hier stappen over te nemen. Ze moeten daarentegen de strafbare gedraging gaan
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
14 melden aan vb. de politiediensten en zij zullen er dan het nodige mee doen. Het moet dus officieel vastgesteld worden. Er bestaat wel zoiets als het ‘politiesepot’. Dit betekent dat de politie niet elke strafbare gedraging zal gaan bestraffen. Mocht een politieman dit doen, zou hij elke 2 minuten iets zien en zouden ze veel te veel werk hebben. Hij kan dus niet alle overtredingen/misdrijven verbaliseren. Dit mag eigenlijk niet, maar we kunnen nu eenmaal niet anders. Het bestaat dus wettelijk gezien niet, het is dus informeel. Als de politie dan toch een strafbaar feit vaststelt, stuurt hij zijn proces verbaal (PV) door naar de Procureur des Konings/OM/parket (allemaal hetzelfde). Deze instantie zal dan beslissen wat er zal gebeuren met het misdrijf. Dit is de scharnier van heel de strafrechtsketen, ze bepalen wat ze gaan verder onderzoeken en wat niet. Deze moet dus beslissen of ze overgaan tot de vervolging van het misdrijf of niet. Als 1e persoon is het de minister van justitie die hierover een beslissing velt, maar dankzij het Octopusakkoord beslissen de minister van justitie en een college van procureurs generaal (Gent, Brussel, Bergen, Luik en Antwerpen) over de belangrijkste materies. Over alle andere materies beslist de zonale veiligheidsraad: procureur des koning en de bestuurlijke overheden. De sepots van het parket liggen zeer hoog, ze doen dus aan verticale klassering. Deze sepots zijn er omdat het OM moet bewijzen dat die persoon dat misdrijf echt heeft gepleegd. Maar er is vaak een te kort aan bewijzen, en dus kunnen ze niet anders dan de zaak seponeren. Overzichtje van de mogelijke vervolging van het parket: •
Sepot
•
Minnelijke schikking (gebeurt bijna altijd bij overtredingen): er is hier geen contact voor nodig vb.: boete= verval van de strafvordering door betaling
è Het OM kan een voorstel doen, maar het kan je niet verplichten •
Bemiddeling in strafzaken: er gebeurt een overleg tussen de dader en het slachtoffer met een parketmagistraat en ze spreken af hoe ze het willen oplossen, wat de voorwaarden voor de oplossing zijn à de ‘dader’ moet dit niet aanvaarden
•
Praetoriaanse probatie: het parket wacht met de beslissing om het misdrijf te veroordelen of te seponeren. Dit is verbonden aan voorwaarden: §
Het mag geen zwaar misdrijf zijn
§
Er moet een bepaald probleem ten grondslag liggen (vb. alcoholmisbruik) en de dader moet bereid zijn hier iets aan te willen doen
•
GAS-boete
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
15 Soms zijn er ook dwangmiddelen nodig om meer bewijzen te kunnen verzamelen (vb.: huiszoekingsbevel). Dan ga je naar de onderzoeksrechter. Hij wordt geacht boven de mensen te staan, terwijl het OM op gelijke hoogte staat. Zijn taak is om de waarheid te zoeken. De onderzoeksrechter stelt dan een verdrag op en dit wordt dan bediscussieerd in de Raadkamer, of als het in beroep is in de Kamer van Inbeschuldigingstelling. De Raadkamer beslist dan of ze de zaak: •
Doorverwijzen: er is voldoende bezwarend materiaal uit het vooronderzoek
•
Buitenvervolgingstelling
Als de beschuldigde hier niet mee akkoord gaat, kan hij in beroep gaan en komt hij dus terecht in de Kamer van Inbeschuldigingstelling. Dan komen we bij de strafrechter. Hij zal een onderzoek doen ten gronde. Hij is gebonden door de wet en moet 3 vragen stellen: 1. Is er spraken van een misdrijf? 2. Kan dit misdrijf gelinkt worden aan deze persoon? 3. Is er voldoende bewijs tegen deze persoon? Als alle antwoorden ‘JA’ zijn, dan kan hij beslissen over de straftoemeting. Hij maakt dan dus een keuze tussen bepaalde straffen. Je hebt verschillende mogelijkheden: •
Gewone opschorting: er is alleen een schuldigverklaring, geen straf
•
Probatie opschorting: je kan akkoord gaan met individuele voorwaarden, dit kan niet opgelegd worden zonder je toestemming
•
Werkstraf (sinds 2002): deze straf moet ook aanvaard worden
•
GU
•
PU
De laatste stap van de strafrechtsketen is de strafuitvoeringsrechtbank. Zij gaan na of je je straf wel op de correcte manier uitvoert en beslissen om er eventueel een vroegtijdig einde aan te geven. Men aanvaardt dus dat mensen kunnen evolueren.
Hoofdstuk 4. Politieke dimensie van het strafrecht: zoals het in het boek staat 1. Strafrecht en beleid A. Het beleid met betrekking tot de strafbaarstelling Lana Van Brabandt
2014-‐2015
16
i.
Wie beslist over de strafbaarstelling?
Alleen de wetgever beslist hierover. Dit komt door de scheiding der machten en het legaliteitsbeginsel. Het volgt ook uit het beginsel van de volkssoevereiniteit. Er is dus een verbod op de rechterlijke en de uitvoerende incriminatie (zie boven).
ii.
Wat mag strafbaar worden gesteld?
Het is een weerspiegeling van het morele bewustzijn en het rechtsbewustzijn van de samenleving. Het hangt samen met het legaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel: alleen daar waar een ruime democratische meerderheid het nodig vindt. Er zijn problemen rond het subsidiariteitsbeginsel: •
Wat zijn de criteria om te bepalen of de bescherming van fundamentele maatschappelijke waarden via het strafrechtelijk systeem, dan wel via andere mechanismen moet gebeuren.
•
De problemen rond de vervanging door controlemechanismen: de beschermingen van het strafrecht kunnen ook wegvallen
Er zijn ook problemen rond de democratische meerderheid: •
Hoe maak je een onderscheid tussen fundamentele waarden en andere waarden?
•
Kan evolueren in de tijd
•
Er zijn veel tegenstellingen in de huidige maatschappij à moeilijk om tot een consensus te komen vb.: strenge bestraffing godslaster
•
Er ontstaan veel politieke vragen
Er zijn ook problemen rond de strafbaarstelling en mensenrechten. Er zijn veel dingen die verboden zijn: •
Onmenselijke en vernederende straffen
•
Disproportionele straffen
•
Straffen strijdig met het recht op de eerbiediging van het privéleven
•
Strafbaarstellingen die strijdig zijn met het recht op een eerlijk proces
•
Strafbaarstellingen
die
strijdig
zijn
met
het
vermoeden
van
onschuld
B. Het vervolgingsbeleid i.
Wie vervolgt?
Er zijn 2 verschillende mogelijkheden: •
Door de overheid:
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
17
•
§
Overheid moet de misdrijven opsporen
§
Voordeel: last en kost wordt volledig door de overheid gedragen
§
Nadeel: er is geen gelijkheid van wapens
Door het slachtoffer: §
Rechter= scheidsrechter à passieve rol
§
Lijkt op de burgerlijke procedure
§
Voordeel: verdachte en slachtoffer staan op gelijke voet
§
Nadelen: o
Bewijsvoering moet door het slachtoffer gebeuren
o
Kan terugdeinzen om het proces aan te vatten omwille van diverse redenen à verdachte kan vrijuit gaan op deze manier
o
Laat geen vervolgingsbeleid toe
Dit is ongeveer gelijk aan de accusatoire en de inquisitoire rechtspleging. In zuivere vorm komt het wel bijna nooit voor. Algemeen gesteld zijn de landen met de common law meer voor de accusatoire rechtspleging en de continentale landen meer voor de inquisitoire rechtspleging.
ii.
Met welke middelen?
Er staan meerdere belangen tegenover elkaar: •
Het slachtoffer
•
De verdachte
•
De maatschappij
De voornaamste taak van het strafrecht is om een evenwicht te brengen tussen de tegenstrijdige belangen. Er moet worden uitgemaakt wanneer men dwangmiddelen mag gebruiken, hetzij tegen de verdachte, hetzij tegen derden. Ook hoe ver de overheid mag gaan bij de voorlopige hechtenis is aan verschillende voorwaarden onderworpen. De mensenrechten spelen ook een zeer belangrijke rol hierin. Er zijn een paar zaken absoluut verboden: het gebruik van foltering en andere onmenselijke en vernederende behandelingen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, zelfs niet in het ‘tikkende bom’ –scenario.
iii.
Al dan niet vervolgen?
Door de Verlichting hebben zowel de rechter als de vervolgende partij een mechanische rol: elk strafbaar feit moest automatisch aanleiding geven tot vervolging of bestraffing. à moet dit wel?
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
18 •
Pragmatisch: het is praktisch gezien niet meer mogelijk elk strafbaar feit te vervolgen
•
Fundamenteel: in bepaalde omstandigheden en omwille van bepaalde redenen is het niet wenselijk een strafbaar feit te vervolgen (= het opportuniteitsbeginsel).
C. Het sanctioneringsbeleid i.
Welke straffen?
In het Ancien Régime waren er veel wrede en vernederende straffen: •
Doodstraf
•
Lijfstraffen
•
Verbanning
•
Burgerlijke dood
•
Algehele verbeurdverklaring
Vandaag zijn deze straffen verboden door het EVRM en het BUPO-Verdrag. Er zijn vandaag de dag veel nieuwe sancties die zijn ontstaan door het positivisme en het (nieuw) sociaal verweer: de werkstraf en de leerstraf.
ii.
Wie sanctioneert?
Enkel de rechterlijke macht mag strafrechtelijke sancties uitspreken (beginsel van de trias politica).
iii.
Beoordelingsvrijheid van de rechter: hoe ver?
De rechter moet in principe steeds een sanctie opleggen. Dit principe werd geleidelijk gemilderd. Er kwam een verruiming van het sanctiepakket, de modaliteiten van de strafoplegging en het rechterlijk pardon. Volgens sommigen is de beleidsvrijheid van de rechters te groot geworden vandaag de dag en dat heeft in bv. Amerika geleid tot sentencing guidelines.
D. Het strafuitvoeringsbeleid i.
Straffen, eens opgelegd: altijd uitvoeren?
Het OM is belast met de uitvoering. Er heerste hier ook een mechanische visie: het OM voerde automatisch alle straffen uit. Maar er kwam de noodzaak om beleidsmatig op te treden: het is niet altijd wenselijk om alle straffen uit te voeren. De rechter kan beslissen op het moment van de uitspraak dat de straf niet of gedeeltelijk zal worden uitgevoerd. De veroordeling met uitstel wordt via de Probatiewet mogelijk. Straffen die
uitgesproken
Lana Van Brabandt
zijn,
worden
niet
langer
altijd
uitgevoerd.
Zo
kunnen
kleine
2014-‐2015
19 gevangenisstraffen (tot 3 jaar) niet of slechts zeer gedeeltelijk ten uitvoer worden gelegd. De Koning kan het ook beperken of verhinderen door gebruik te maken van zijn grondwettelijk genaderecht. Hier wordt zeer veel gebruik van gemaakt.
ii.
Straffen vroegtijdig beëindigen?
Vandaag de dag moet je niet altijd je volledige straf uitvoeren.
iii.
Rechterlijke controle op de strafuitvoering?
In 2006 werden strafuitvoeringsrechtbanken ingevoerd. Deze beslissen vanaf dan over de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Ze staan ook in voor de controle op bepaalde uitvoeringsmodaliteiten van de straf.
iv.
Moet het slachtoffer een ‘zeg’ hebben in de strafuitvoering?
Deze discussie ontstond na de zaak Dutroux. De wetgever zorgde hier voor de Wet Voorwaardelijke Invrijheidsstelling en de Wet Lejeune van 1998. Het slachtoffer wordt een partner in de strafuitvoering en soms wordt hem/haar een hoorrecht toegekend. De voorwaarden voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling kunnen ook betrekking hebben op de belangen van het slachtoffer. Een vetorecht werd niet toegestaan.
2. De ‘crisis’ van het strafrecht Het is deels humaner, deels minder humaan geworden. De verbeteringen zitten vooral in de rechtspositie van de beklaagde en de mildere bestraffing. Aan de andere kant heeft het strafrecht steeds zijn werkingssfeer uitgebreid. De greep op de burger is dus veel groter geworden. Het lijdt dus ook aan de ‘ziekten’ van de verzorgingsstaat: •
Ondoorzichtigheid
•
Ondercapaciteit
•
Verstopping van de structuren
De vervangingsmechanismen hebben vaak ook tot grote ontgoochelingen geleid. Aan de ene kant is het soms ten nadele van de rechtspositie van de betrokkene, aan de andere kant zijn er veel vragen over de efficiëntie. à creëert de indruk dat het strafrecht niet behoorlijk functioneert. •
Toename van de criminaliteit
•
Niet alle misdrijven worden vastgesteld
•
Niet alle misdrijven worden vervolgd
•
Gevangenissen zitten overvol
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
20 •
Morele waarde van het strafrecht is ondermijnd
•
De coördinatie tussen de verschillende onderdelen van de strafrechtsketen loopt soms mank
De verscherping van het strafrecht kan worden bewerkstelligd door strengere straffen, repenalisering van sectoren die vroeger uit het strafrecht werden verwijderd. De vermindering van de beoordelingsmarge van de parketmagistraten, rechters…. Verder kan je ook de ‘zero-tolerance’ gebruiken. Je kan ook het strafrecht verslanken. Dit kan door de decriminalisering en de depenalisering. Een extreem geval is de totale afschaffing van het strafrecht, zoals het abolitionisme.
Hoofdstuk 5. Bronnen van het straf(proces)recht 1. De Grondwet A. De fundamentele rechten Ze zijn opgesomd in Titel II van de Grondwet. Het gelijkheidsbeginsel (art. 10) en het nondiscriminatiebeginsel (art. 11) zijn van zeer groot belang omdat het GH wetten en decreten aan deze beginselen kan toetsen. Andere beginselen van het strafprocesrecht zijn het recht op persoonlijke vrijheid (art. 12) en de bevoegdheid van de natuurlijke rechter (art. 13). Het legaliteitsbeginsel geldt zowel voor het materieel strafrecht als voor het strafprocesrecht. De Grondwet bepaalt ook een verbod ten aanzien van bepaalde straffen zoals de burgerlijke dood en de algemene verbeurdverklaring. Er zijn ook een paar privacyrechten door de Grondwet erkend: •
Onschendbaarheid van de woning (art. 15)
•
Onschendbaarheid van het briefgeheim (art. 29)
•
Recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven (art. 22)
Nieuwe rechten zijn: •
Recht op een menswaardig bestaan
•
Recht op bescherming van een gezond leefmilieu (art. 23)
•
Openbaarheid van bestuur (art. 32)
B. De bepalingen inzake de rechterlijke macht
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
21 Bijvoorbeeld het feit dat rechtbanken enkel bij wet kunnen worden opgericht. Verder heb je ook nog: •
Openbaarheid van bestuur
•
Motivering
•
Inrichting van de jury
•
Waarborgen inzake van de onafhankelijkheid van de magistratuur. à door het Octopus-akkoord werd een wijziging ingevoerd tegen de politieke benoemingen van de rechters: de oprichting van de Hoge Raad voor Justitie
In 2001 werd art. 157 aangepast: er kwam de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd en de invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken.
C. Strafrechtelijke verantwoordelijkheid van parlementsleden en ministers De artikelen 58, 59 en 120 regelen de onschendbaarheid van de federale en regionale parlementsleden. Ze bepalen ook onder welke omstandigheden deze immuniteit kan worden opgeheven.
2. De wet A. Materieel strafrecht Dit betekent ook de uitvoerende akten die op grond van een wet zijn tot stand gekomen. Niet enkel de federale wetgever, maar ook de gemeenschaps- en gewestraden hebben een wetgevende bevoegdheid. In sommige sectoren is er een defederalisering doorgevoerd (vb. in het jeugdbeschermingsrecht).
i.
Strafwetboek 1867
Het bestaat uit 2 boeken: •
Boek I: de algemene beginselen inzake misdrijven en hun bestraffing, onderverdeeld in hoofdstukken. Alle algemene beginselen zijn van toepassing op alle opgesomde misdrijven van Boek II
•
Boek II: een opsomming van de afzonderlijke misdrijven en de sanctie die erop gesteld is. Dit is onderverdeeld in titels. à ‘Bijzonder Strafrecht’
Het werd in het Frans opgesteld. Het werd meerdere malen aangevuld met nieuwe strafbepalingen.
ii.
Complementaire wetten
Ze zijn tot stand gekomen onder invloed van het positivisme en het nieuw sociaal verweer.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
22 •
Jeugdbeschermingswet (8 april 1965): minderjarigen worden aan het gewone strafrecht onttrokken en onderworpen aan een systeem van maatregelen ter bewaring, behoeding en opvoeding. Vervangt de oude Wet op de Kinderbescherming van 12 mei 1912. Het is sinds de staatshervorming gefederaliseerd à kunnen een eigen jeugdsanctierecht ontwikkelen.
•
Wet Bescherming Maatschappij (9 april 1930, vervangen 1 juli 1964): onttrekt geestesgestoorden aan de werkingssfeer van het gewone strafrecht en bevat bijzondere maatregelen ten aanzien van recidivisten. In 1998 werd ze tweemaal grondig gewijzigd. In 2003 werd ze nog eens gewijzigd. Nu zal het geregeld worden on de Wet van 5 mei 2014 betreffende de internering.
•
Probatiewet
(29
juni
1964):
wijzigt
het
systeem
van
de
voorwaardelijke
invrijheidsstelling en verandert de naam van de regeling in veroordeling met uitstel. Voorziet ook in de mogelijkheid van de opschorting van de veroordeling en de probatie wordt ingevoerd. In 1994 werd ze aangevuld met de regeling betreffende de opleiding als probatievoorwaarde. •
Wet strafuitvoering (17 mei 2006): groepeert de bepalingen betreffende de externe rechtspositie van de gedetineerde.
iii.
§
Voorwaardelijke invrijheidsstelling: was voordien als enige wettelijk geregeld
§
Elektronisch toezicht
§
Beperkte detentie
§
Penitentiair verlof
§
Uitgaansvergunning
Bijzondere wetten
Dit zijn eigenlijk ‘aanvullingen’ op Boek II. Er zijn verschillende soorten: •
Wetten van voor 1867 vb.: Wet van 20 december 1852 betreffende beledigingen aan een vreemd staatshoofd
•
Wetten die de technische materies regelen vb.: prijzenwet, Wet Marktprijzen…
•
Wetten die zich richten tot bepaalde categorieën personen vb.: Militair Strafwetboek van 1870
•
Toepasselijk op plaatselijke of regionale toestanden vb.: provinciale en gemeentelijke verordeningen
Dit bemoeilijkt het opzoekwerk. Bepaalde wetten waarvan mensen verwachten dat ze in het Strafwetboek zijn opgenomen, zijn daarentegen bijzondere wetten. Zoals de Racismewet
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
23
iv.
Verhouding tussen algemeen en bijzonder strafrecht: art. 100 Sw.
De algemene beginselen van Boek I zijn niet automatisch van toepassing ten aanzien van bijzondere wetten. Artikel 100 Sw. Zorgt voor de scharnier tussen beide. Algemene regel: de beginselen van het algemeen strafrecht zijn van toepassing op de bijzondere wetten. Er zijn hier 2 uitzonderingen op: •
De bijzondere wet kan afwijken van het Strafwetboek vb.: het sociaal strafrecht
•
Art. 100 bepaalt dat sommige bepalingen uit Boek I niet automatisch van toepassing zijn op bijzondere wetten. Als de bijzondere wet het niet uitdrukkelijk bepaalt, gelden ze niet. à gaat over de strafbare deelneming en de toepassing van verzachtende omstandigheden.
v.
Defederalisering van het strafrecht?
Door de staatshervorming bestaat België uit 3 gemeenschappen en 3 gewesten. Ze beschikken over raden met wetgevende bevoegdheid. Ze kunnen door decreten of ordonnanties strafbepalingen uitvaardigen. Het eensluidend advies van de ministerraad is vereist voor iedere beraadslaging in de Gemeenschaps- of Gewestregering over een voorontwerp van decreet waarin een straf of een strafbaarstelling is opgenomen waarin Boek I niet voorziet. De sectoren waar de defederalisering het meest zichtbaar is, zijn: •
Milieurecht
•
Jeugdbeschermingsrecht
•
Bescherming van slachtoffers van misdrijven
Titel 2 Materieel strafrecht Deel I: De strafwet Hoofdstuk 1. Het legaliteitsbeginsel 1. Begrip Enkel de wet kan gedragingen strafbaar stellen. Het is onder de absolute mensenrechten opgenomen: het kan onder geen enkele omstandigheid orden opgeschort of beperkt. Enkel de wet kan de materiële rechtsbron zijn van misdrijven en straffen. Uit dit beginsel vloeien 2 andere beginselen:
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
24 •
Strikte interpretatie van de strafwet
•
Niet-retroactieve werking van de strafwet
Het wordt soms aangeduid met het adagium ‘nullum crimen, nulla poena sine lege’. Dit is afkomstig van de Duitse penalist Von Feuerbach. Het heeft dus 2 componenten: •
De delictsomschrijving moet wettelijk bepaald zijn
•
De straf moet wettelijk bepaald zijn
Het is opgenomen in de Grondwet, het EVRM en het Strafwetboek. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekere biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld à lex certa-beginsel. Het belet niet dat aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid wordt gegeven, voor zover zij de bijzondere eisen van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorspelbaarheid niet miskent.
2. Betekenis van het begrip ‘wet’ A. ‘Wet’ Akten die uitgaan van de wetgevende macht. Ze kunnen zicht slechts legifereren binnen de perken van hun bevoegdheid. Het GH kan wetten, decreten en ordonnanties die de grondwettelijke regels betreffende de bevoegdheidsverdeling schenden, vernietigen. Er is een speciaal rechtsmiddel in het leven geroepen: de vordering tot intrekking (= wanneer een strafrechtelijke veroordeling gegrond is op een vernietigde wet of decreet).
Hoven en
rechtbanken kunnen ook een prejudiciële vraag stellen aan het GH.
B. Krachtens een wet Ook de uitvoerende macht, onder bepaalde voorwaarden en binnen bepaalde perken, kan legifereren op strafrechtelijk gebied. Het gaat over overheden die een reglementaire bevoegdheid hebben uit de Grondwet of uit een wet. Dit zijn: •
De Koning: door Koninklijke Besluiten
•
De Ministers: door Ministeriële Besluiten
•
De Gemeenschaps- en de gewestregeringen: door besluiten
•
De provincieraden: door de provinciale reglementen van inwendig bestuur en politieverordeningen
•
De
gemeenteraden:
door
gemeentelijke
reglementen
en
gemeentelijke
politieverordeningen Deze bevoegdheid is beperkt omdat ze op grond van art. 159 GW aan de toetsing door hoven en rechtbanken is onderworpen. Het GH is hier eerder terughoudend over. Ze acht Lana Van Brabandt
2014-‐2015
25 een te ruime delegatie strijdig met artikelen 12 en 14 GW. Een delegatie aan de Koning is enkel niet in strijd met het wettigheidsbeginsel in strafzaken voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
C. Krachtens
de
algemene
door
de
beschaafde
volkeren
erkende
rechtsbeginselen Het legaliteitsbeginsel verzet zich niet tegen de bestraffing van gedragingen die, ook al waren ze niet uitdrukkelijk strafbaar gesteld toen ze werden gepleegd, desondanks strafbaar waren ‘overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen welke door de beschaafde volken worden erkend’. Ze steunen op de rechtspraak van de internationale straftribunalen van Nüremberg en Tokio à de Nüremberg-clausule.
Hoofdstuk 2. Interpretatie van de strafwet De rechter mag de wet alleen interpreteren, niet uitbreiden. De strafwet moet in beginsel restrictief worden geïnterpreteerd.
1. De letterlijke interpretatie van de strafwet Wanneer de wet begrippen niet nader omschrijft, moet hij ze interpreteren volgens hun normale, gangbare betekenis. Een evolutieve interpretatie is hier niet bij uitgesloten, een analogische wel. De grens is soms wel zeer moeilijk zichtbaar. Er wordt bv. geen nadere omschrijving gegeven van het begrip ‘goede zeden’. In de loop der jaren is de betekenis van dit begrip geëvolueerd rekening houdend met het algemeen rechtsbewustzijn. Andere vb. zijn: gruwelvideo’s, verkrachting, bezit van kinderpornografie…. In bepaalde gevallen worden begrippen door de wet zelf verder gedefinieerd. De rechter is hier door gebonden. Vb.: de omschrijving van het begrip ‘nacht’, ‘bewoond huis’ en ‘valse sleutels’. Soms hebben begrippen een andere betekenis in het strafrecht dan in het burgerlijk recht. Vb.: cheque, ongeschiktheid….
2. De teleologische interpretatie van de strafwet De rechter mag buiten de tekst zoeken naar de bedoeling van de wetgever. Hij mag geen nieuwe regels creëren en er moet steeds een voldoende zekerheid zijn over de wil van de Lana Van Brabandt
2014-‐2015
26 wetgever. De wil mag op extensieve of op evolutieve wijze geïnterpreteerd worden. Er moet wel steeds voldaan worden aan 2 voorwaarden: •
Het feit moet onder een wettelijke definitie kunnen worden gebracht
•
Er moet zekerheid bestaan over de wil van de wetgever
Voorbeelden van extensieve interpretatie: het misdrijf valsheid in geschriften (nummerplaten vallen hier ook onder, staat niet uitdrukkelijk in de wet). Voorbeelden van een evolutieve interpretatie: laster en eerroof, diefstal van elektriciteit…
3. De verboden analogische interpretatie van de strafwet De rechter mag de wet niet uitbreiden door haar toe te passen op vergelijkbare gevallen die niet door de wetgever waren geviseerd. Hij moet zich beperken tot de vraag of de hem voorgelegde gedraging overeenstemt met een gedraging die door de wet strafbaar is gesteld. Het immorele of laakbare karakter van een gedraging volstaat niet. Vb.: necrofilie, aanranding der eerbaarheid (zoenen hoort hier niet onder), voyeurisme…. Het is niet steeds gemakkelijk om een onderscheid te maken tussen de teleologische en de analogische interpretatie. Vb.: afzetterij, corruptie, gruwelvideo’s…. Niet alle analogische toepassingen zijn verboden: enkel voor zover hieruit een uitbreiding van de strafwet uitvloeit. Wanneer ze leidt tot een beperking ervan, is ze toegelaten. Dit wordt aangetoond met het adagium: ‘analogia in malam partem’ en ‘analogia in bonam partem’. Alleen de 1e is verboden omdat zij de beklaagde tot een nadeel strekt, de 2e is toegelaten omdat er een voordeel voor de beklaagde in zit. Vb.: strafsluitende verschoningsgrond. Dit slaat wel niet op de toepassing van de regel in dubio pro reo, die enkel verband houdt met het bewijs(risico) in strafzaken. Het HvC heeft beslist dat de twijfel ten goede kan komen aan de beklaagde.
Hoofdstuk 3. De strafwet en het EVRM 1. Strafbaarstellingen strijdig met het EVRM A. Strafbaarstellingen strijdig met het vermoeden van onschuld Ze kunnen zo worden geformuleerd dat ze bepaalde grondrechten schenden. De delictsomschrijving
mag
geen
onweerlegbaar
vermoeden
van
schuld
omvatten.
Strafbaarstellingen waardoor het verband tussen de te straffen persoon en de strafbare gedraging wegvalt, zijn niet toegestaan.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
27
B. Strafbaarstellingen strijdig met het recht op een eerlijk proces Uit de zich ontwikkelende rechtspraak van het EHRM in verband met het zwijgrecht valt mogelijk af te leiden dat strafbepalingen die de verdachte ertoe verplichten aan zijn eigen veroordeling mee te werken, strijdig zijn met het recht op een eerlijk proces.
C. Strafbaarstellingen strijdig met het recht op privacy De vraag is hier telkens is hoever een staat kan gaan bij de strafbaarstelling van bepaalde gedragingen die zich in de privésfeer bevinden. Vb.: de zaak Norris.
D. Strafbaarstellingen strijdig met het recht op vrije meningsuiting Vb.: de Open Door en Dublin Well Woman vs. Ierland zaak
E. Beperkingen ingevolge het gelijkheidsbeginsel Vb.: het Arbitragehof bestempelde het ontbreken van de strafbepaling voor een ontvoering van een mannelijk slachtoffer als een grote fout.
F. Decriminalisering abortus en euthanasie: strijdig met recht op leven?
2. Straffen strijdig met het EVRM A. Onmenselijke en vernederende straffen Het kan ertoe leiden dat bepaalde straffen uit de nationale strafwetboeken strijdig zijn met het EVRM. Vb.: zweepslagen aan een minderjarig kind
B. Doodstraf Ze is niet per se strijdig met het EVRM. Door de omstandigheden waarin ze uitgevoerd wordt, kan ze in strijd zijn met art. 3. Vb.: het jarenlange wachten op de executie kan leiden tot een onmenselijke en onterende behandeling.
C. Disproportionele straffen Vb.: de zaak Muller vs. Zwitserland, de zaak Mamidakis vs. Griekenland….
D. Straffen strijdig met het recht op eigendom Vb.: de vraag of de confiscatie van goederen die niet behoren aan de beklaagde, maar aan derden, niet strijdig is met het recht op eigendom. De zaak Grifhorst vs. Frankrijk…
E. Straffen strijdig met het gelijkheidsbeginsel
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
28 Vb.: de zwaardere bestraffing van het veroorzaken van communicatieve overlast in vergelijking met de bestraffing van belaging niet redelijk verantwoord was.
Hoofdstuk 4. Toepassing van de strafwet in de tijd 1. De geldingsduur van de strafwet Een persoon kan slechts worden gestraft voor zover het ten laste gelegde feit strafbaar was op het ogenblik waarop het werd gepleegd à de rechter moet nagaan of er op het moment dat het werd gepleegd, er een strafbepaling was die het gepleegde feit strafbaar stelde.
A. Beginpunt De inwerkingtreding is afhankelijk van 2 voorwaarden: •
De regelmatige bekendmaking
•
Verloop van een zekere termijn (vanaf de dag van de bekendmaking)
Vanaf de bekendmaking wordt iedereen geacht ze te kennen (nemo censetur ignorare legem). Dit was vroeger een onweerlegbaar vermoeden. Sinds 1946 neemt de rechtspraak aan dat in uitzonderlijke gevallen de onwetendheid nopens de strafwet een onoverwinnelijke dwaling (= iedereen zou dwalen) kan uitmaken.
B. Eindpunt i.
Opheffing door de wetgever
Dit kan uitdrukkelijk gebeuren, dan wel stilzwijgend. Impliciet kan het zijn door de regel lex posterior derogat priori. De opheffing van een wet heeft in principe tot gevolg dat de uitvoeringsbesluiten ook opgeheven worden. De rechtspraak neemt echter aan dat inbreuken op uitvoeringsbesluiten van een wet die werd opgeheven en vervangen, kunnen worden bestraft op grond van de nieuwe wet, voor zover ze niet verzaakt aan de doelstellingen van de opgeheven wet.
ii.
Opheffing door onbruik: in principe onmogelijk
Het is niet omdat ze een tijdje niet wordt bestraft, dat een strafbare gedraging niet meer strafbaar wordt en de gedraging dus toelaatbaar wordt.
iii.
Vernietiging door het Grondwettelijk Hof
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
29 Het GH kan een wet, decreet of ordonnantie vernietigen wegens schending van Titel II van de GW of wegens schending van de bevoegdheidsverdelende regels ten aanzien van de staat, Gemeenschappen en Gewesten. Het vernietigingsarrest heeft gezag van gewijsde vanaf de publicatie in het BS.
2. Wetsconflicten in de tijd A. Begrip Er kunnen problemen optreden wanneer er een verschil is tussen de wetgeving die gold wanneer het feit zich voordeed en de wetgeving die geldt op het ogenblik van de vervolging of de berechting van de dader à er is een wetsconflict in de tijd. Er zijn 2 mogelijkheden: •
De nieuwe wetgeving is strenger
•
De nieuwe wetgeving is milder
De oplossing verschilt in beide gevallen. Op grond van het legaliteitsbeginsel kan een straf alleen maar worden bestraft op grond van een voorafgaandelijke wettelijke strafbaarstelling à kan niet met terugwerkende kracht worden toegepast. Dit betekent ook dat de macht van de wetgever beperkt is: hij mag alleen dingen in de toekomst strafbaar maken. Er bestaat een uitzondering: indien de straf, bepaald ten tijde van het vonnis, milder is dan de straf die gold ten tijde van het misdrijf, dan wordt de mildere strafwet (lex mitior) toegepast à geen afbreuk van het territorialiteitsbeginsel: de terugwerkende kracht van de lex mitior heeft niet tot gevolg dat de gedragingen die niet strafbaar waren toen zij werden gepleegd, voortaan kunnen bestraft worden.
B. De (strengere) strafwet kan niet retroactief worden toegepast i.
Beginsel
Art. 2 al. 1 Sw.: geen misdrijf kan worden bestraft met straffen die bij de wet niet waren bepaald voordat het misdrijf werd gepleegd. Het beginsel van de niet-retroactiviteit is een algemeen rechtsbeginsel.
ii.
Toepassingsgebied
Ze geldt voor alle wetten waardoor een nieuw misdrijf in het leven wordt geroepen en voor wetten waardoor de bestraffing van een al bestaand misdrijf wordt verzwaard, hetzij doordat straffen worden opgetrokken, hetzij doordat het toepassingsgebied van de strafbaarstelling wordt uitgebreid.
a. Wetten waarbij een nieuw misdrijf in het leven wordt geroepen
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
30 Vb.: afzetterij, racisme en xenofobie, schending van het telefoongeheim, wederrechtelijk kopiëren van computerprogramma’s…. In 1995 werd het misdrijf mensenhandel ingevoerd en werden een reeks bestaande misdrijven in de (pedo)seksuele sfeer hetzij opnieuw gedefinieerd, hetzij als nieuw misdrijf in het leven geroepen. Vb.: reclame voor seksuele diensten Andere nieuwe waren: het ontkennen van de Holocaust, stalking, deelneming aan activiteiten van een criminele organisatie, foltering, misbruik van gemeenschapsgoederen….
b. Wetten waarbij de straffen bepaald voor een reeds bestaand misdrijf worden verzwaard Door de zaak Dutroux werden bijvoorbeeld de straffen voor verschillende misdrijven in de seksuele sfeer sterk opgetrokken. Verder had je ook nog: partnergeweld, verstrengde aanpak van corruptie. Een strafverzwaring ingevolge de invoering van een nieuwe verzwarende omstandigheid geldt slechts voor misdrijven die na de invoering ervan worden gepleegd. Sommige strafverzwarende wetten hebben geen betrekking op een welbepaald misdrijf, maar op bredere categorieën van misdrijven. Vb.: Programmawetten zorgden voor het aantal opdeciemen op de geldboeten (= techniek die de wetgever gebruikt om de boeten aan te passen aan de stijging van de consumptieprijzen).
c. Wetten
die
het
toepassingsgebied
van
een
reeds
bestaande
strafbaarstellingen uitbreiden Vb.: de wet van 4 juli 1989, die het begrip verkrachting voor het eerst heeft gedefinieerd. In 1993 werd de poging tot oplichting strafbaar gesteld. 1999: de Anti-corruptiewet, de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen. 2005: de strafbaarstelling van mensenhandel en huisjesmelkerij kwam in het strafwetboek.
d. Wetten die het toepassingsgebied van reeds bestaande straffen uitbreiden Vb.: de verruiming van de verbeurdverklaring.
e. Wetten waarbij een nieuwe straf wordt ingevoerd Vb.:
1998
het
beroepsuitoefeningsverbod.
1999:
de
Wet
Strafrechtelijke
Verantwoordelijkheid Rechtspersonen. In 2002 kwam er ook de werkstraf.
iii.
Beperkingen
a. Niet-strafrechtelijke sancties
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
31 Deze kunnen met terugwerkende kracht worden uitgevoerd. •
Beveiligingsmaatregelen
•
Disciplinaire sancties
•
Sancties met een louter administratief karakter
Theoretisch bestaat het gevaar dat de wetgever bepaalde sancties het etiket ‘niet strafrechtelijk’ meegeeft om ze retroactief te kunnen toepassen. De wetgever is hier niet vrij in. Het EHRM heeft het begrip strafsanctie op autonome wijze gedefinieerd.
b. Procedurewetten Wijzigingen in de procedureregels kunnen onmiddellijk worden toegepast. Ze brengen geen verandering in het regime van de bestraffing à kunnen de toestand van de beklaagde niet benadelen. Wanneer een nieuwe wet de regels inzake de bevoegdheid verandert, kan hij onmiddellijk worden toegepast, ook op feiten die werden gepleegd voordat de wet van kracht werd. Voor wetten waardoor de rechtspleging wordt gewijzigd, geldt hetzelfde. Vb.: de Voorlopige Hechtenis Wet Wetten waardoor de verjaringstermijn van de strafvordering wordt verlengd zijn ook onmiddellijk van toepassing, voor zover de verjaring nog niet werd bereikt op grond van de vroegere wet.
c. Interpretatieve wetten Deze kunnen worden gebruikt om de wet te verduidelijken.
C. De terugwerkende kracht van de mildere strafwet i.
Beginsel
Art. 2 al. 2 Sw.: indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast. à de verdachte kan er dus van profiteren.
ii.
Toepassingsgebied
a. De afschaffing van een misdrijf Dit heeft tot gevolg dat alle hangende vervolgingen vervallen, en feiten die nog niet het voorwerp uitmaakten van een strafvervolging, niet meer zullen vervolgd kunnen worden. vb.: staking, landloperij en bedelarij…
b. De verlaging van de strafmaat Lana Van Brabandt
2014-‐2015
32 De nieuwe straf zal worden toegepast, ook op de feiten die werden gepleegd toen de strengere straf gold. Vb.: de werkstraf in plaats van de gevangenisstraf
c. De wetten die het toepassingsgebied van bestaande strafbaarstellingen beperken Men behoudt de principiële strafbaarheid van de gedraging, maar men wijzigt de voorwaarden voor de strafbaarheid doordat de reikwijdte van de bestaande strafbaarstelling wordt beperkt.
iii.
Beperkingen
a. Nieuwe wetten die een oude wet over hetzelfde onderwerp vervangen met behoud van strafbaarstelling b. Gelegenheidswetten en tijdelijke wetten •
Gelegenheidswetten: wetten die worden gemaakt voor bepaalde omstandigheden. De toepassing van de retroactiviteit van de mildere strafwet zou tot gevolg kunnen hebben dat de strafvordering wegens feiten gepleegd op het ogenblik dat de gelegenheidswet nog van toepassing was, zou vervallen op het ogenblik dat de periode verstreken was.
•
Tijdelijke wetten: gelegenheidswetten waarin de geldigheidsduur uitdrukkelijk is omschreven. à ze zijn slechts strafbaar binnen de periode van de tijdelijke wet.
c. Uitvoeringsreglementen Soms wordt aan de Koning de verdere uitwerking van de strafbepalingen overgelaten. à worden daarom soms blanco-strafwetten genoemd.
Hoofdstuk 5. Toepassing van de strafwet naar de persoon 1. Gelijkheidsbeginsel en non-discriminatiebeginsel Artikel 10 GW.: gelijkheidsbeginsel. Artikel 11 GW.: non-discriminatiebeginsel. Het gelijkheidsbeginsel moet je
samenlezen
met het territorialiteitsbeginsel. Voor
vreemdelingen vloeit hieruit voort dat met het recht van de staat waarvan zij afkomstig zijn geen rekening wordt gehouden. Ook al is een bepaalde gedraging volgens de lex personae van de vreemdeling niet strafbaar, toch blijft deze gedraging naar Belgisch recht strafbaar. Lana Van Brabandt
2014-‐2015
33 Ze kunnen zich wel op de onoverwinnelijke dwaling als schulduitsluitingsgrond beroepen, als aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan. Wanneer de vraag naar de onverenigbaarheid van een wet met de art. 10 en 11 GW voor de rechter wordt opgeworpen, kan of moet deze hierover een prejudiciële vraag stellen aan het GH. Men zou kunnen vermoeden dat ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel in de internationale verdragen met betrekking tot de mensenrechten de rechter deze omweg via het GH niet moet maken. Deze redenering gaat niet op.
2. Strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen A. Situering Dit is pas ingevoerd in België in 1999. In vele common law landen kunnen rechtspersonen strafrechtelijk worden vervolgd. Ook in Nederland is dit het geval, eerst was het alleen voor economische misdrijven, later werd het verruimd tot alle misdrijven. In Frankrijk werd het ingevoerd in 1993. Via de EU komen steeds meer aanbevelingen om rechtspersonen te sanctioneren, liefst via het strafrecht, als het niet anders kan via administratieve sancties.
B. Argumenten in de discussie i.
Kan een rechtspersoon ‘opzettelijk’ handelen of ‘onachtzaam’ zijn?
Tegenstanders wijzen erop dat een rechtspersoon het moreel element van het misdrijf mist. Dit omdat een strafbaar feit gepleegd door een rechtspersoon vloeit voort uit een beslissing van een orgaan van de rechtspersoon. Deze beslissing is vaak het resultaat van een (geheime) stemming.
ii.
Kan een rechtspersoon wel worden gestraft?
Men kan zich moeilijk een gevangenisstraf indenken voor een rechtspersoon. Maar er zijn wel specifieke straffen voor rechtspersonen: publicatie van de veroordeling in het BS, intrekken van een exploitatievergunning, bedrijfssluiting, ontbinding…. Artikel 7bis Sw. Zorgt voor een algemene oplossing door te bepalen welke de sancties zijn die gelden ten aanzien van rechtspersonen. (geldboete en de bijzondere verbeurdverklaring…)
iii.
Strijdig
met
het
principe
van
de
individuele
strafrechtelijke
verantwoordelijkheid? De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen zou onverenigbaar zijn met het beginsel van de individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Ze zou ook strijdig zijn met het persoonlijk karakter van de straffen (art. 39 Sw.). De onschuldige personen zouden getroffen worden. Het geldt ook voor het aquiliaans aansprakelijkheidsrecht: als een
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
34 vennootschap tot het betalen van een schadevergoeding wordt veroordeeld, dan worden hierdoor andere personen getroffen dan de fysieke personen die de organen van de vennootschap vormen. Dit staat tegenover het feit dat een strafrechtelijke sanctie een repressief karakter heeft: een patrimoniale sanctie die enkel de vennootschap treft en niet de fysieke personen die tot het plegen van het strafbaar feit hebben beslist, leidt er dan toe dat deze laatsten vrijuit gaan en de gevolgen van hun foute beslissing op anderen afwentelen. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen sluit de verantwoordelijkheid van de natuurlijke personen niet uit. Niets belet dat ze wordt gecumuleerd met de individuele strafrechtelijke
verantwoordelijkheid
van
de
duidelijk
individueel
identificeerbare
beleidsverantwoordelijken.
iv.
Is het strafrecht een aangepast sanctioneringsmechanisme?
Heeft een louter burgerlijke sanctionering een voldoende repressief karakter? Ze heeft niet het stigmatiserende effect van een strafrechtelijke sanctionering en ze zal dus minder afschrikkend zijn dan een strafrechtelijke veroordeling. Bij de berekening van de schadevergoeding wordt alleen rekening gehouden met de schade. Er wordt niet gekeken naar de ernst van het feit, de morele verantwoordelijkheid van de dader en de eventuele recidive. Verder heb je nog dat het vaak gaat over ‘crimes without a victim’. Er zijn dus geen slachtoffers met concrete schadeaanspraken. Om zich burgerlijke partij te stellen is er immers een bepaald belang nodig.
v.
De rechten van de verdediging in de strafzaken: ook toepasselijk op de rechtspersoon?
In de praktijk worden, in de landen die de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen niet erkennen, rechtspersonen toch gestraft. Niet via het strafrecht, maar via een omweg van alternatieve systemen. Het gevolg is dat ze meer en meer blootgesteld worden aan administratieve sancties en administratieve opsporingssystemen. Er wordt dus gepleit voor de erkenning van de rechten van de verdediging van rechtspersonen.
C. Strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersonen in het Belgisch strafrecht i.
Het
principe
van
de
strafrechtelijke
verantwoordelijkheid
van
rechtspersonen
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
35 Artikel 5 Sw. Voorziet op algemene wijze in de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen. Men neemt aan dat ze een eigen fout kunnen begaan. Het is niet de bedoeling de verantwoordelijkheid te beperken tot misdrijven, gepleegd door haar wettelijke of statutaire organen. De wetgever vond het niet nodig de fysieke personen te preciseren. De wet bepaalt ook niet op welke wijze gedragingen moeten worden toegerekend aan rechtspersonen. •
Materiële toerekening: er moet een door de wet gedefinieerd verband zijn tussen het misdrijf en de rechtspersoon
•
Morele toerekening: ze kunnen schuldig worden bevinden aan opzettelijke gedragingen of gedragingen uit onachtzaamheid.
ii.
Welke rechtspersonen?
a. Zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke rechtspersonen De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen is algemeen. Sommige rechtspersonen worden hieruit wel uitgesloten. Dit geldt voor een reeks publiekrechtelijke rechtspersonen die een rechtstreeks verkozen orgaan hebben. (art. 5, laatste alinea Sw.)
b. Ook (economische) groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid Van belang is hier artikel 5, alinea 3 Sw. De uitbreiding is bedoeld om discriminatie te vermijden tussen groeperingen die formeel de vorm van rechtspersoonlijkheid hebben aangenomen en groeperingen zonder rechtspersoonlijkheid. Deze assimilatie is echter beperkt tot ‘entiteiten met in essentie economische activiteiten’. Een amendement dat ertoe strekte ook de feitelijke verenigingen met rechtspersonen gelijk te stellen werd verworpen. Hierdoor zouden ook vakverenigingen en de meeste politieke partijen strafrechtelijke verantwoordelijkheid hebben kunnen oplopen.
c. Rechtspersonen
en
verenigingen
die
immuun
blijven
voor
strafvervolgingen De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen geldt niet voor sommige publiekrechtelijke rechtspersonen. Ze is ook niet van toepassing ten aanzien van feitelijke verenigingen en vzw’s in oprichting. Voor hen blijft de oude regeling van toepassing. Er werd toen gezocht naar pragmatische oplossingen om de misdrijven niet onbestraft te laten. Het was de rechter die naging welke natuurlijke persoon of personen het misdrijf kon worden toegerekend (rechterlijke toerekening). Het was niet steeds mogelijk omdat vele feiten wel degelijk door ‘rechtspersonen’ worden gepleegd.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
36
iii.
Voor welke misdrijven?
Hier is artikel 5, alinea 1 Sw. Van belang. De rechtspersoon is verantwoordelijk voor de misdrijven die hierin staan. Hierdoor worden alle strafbepalingen die in het Strafwetboek staan potentieel toepasselijk verklaard op rechtspersonen. Ten aanzien van misdrijven waarvoor sancties bepaald zijn die niet kunnen worden toegepast op rechtspersonen heeft de wet een conversiemechanisme uitgewerkt waardoor deze kunnen worden omgezet in geldboeten (art. 41bis Sw.).
iv.
De schuld bij rechtspersonen?
Het misdrijf moet aan de rechtspersoon kunnen worden verweten (morele toerekening). Er zal wel moeten rekening gehouden worden let de specificiteit van de rechtspersoon. In de praktijk zijn de meeste misdrijven die tot strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een rechtspersoon leiden, onopzettelijke misdrijven of misdrijven uit de bijzondere strafwetten waar het principe ‘schuld door wetsinbreuk’ geldt en onachtzaamheid volstaat. Onopzettelijke misdrijven worden vooral ook aan de rechtspersoon verweten wanneer het relatief kleine rechtspersonen zijn en de leidinggevende natuurlijke personen binnen de rechtspersoon quasi let de rechtspersoon samenvallen.
v. Artikel
Samenloop en cumulatie van verantwoordelijkheid 5,
alinea
2
Sw.
Heeft
een
regeling
uitgewerkt
bij
samenloop
van
verantwoordelijkheid. Het regelt de gevallen waarin de aansprakelijkheid van een natuurlijke persoon en die van een rechtspersoon in het gedrang zijn gebracht door hetzelfde misdrijf. Het misdrijf moet dus materieel als moreel aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend en de strafbare gedraging moet aan een ‘geïdentificeerde natuurlijke persoon’ kunnen worden toegerekend. In cumulatie hoofde van beiden moet een strafrechtelijke fout worden vastgesteld. Het artikel sluit de aansprakelijkheid principieel uit door alleen rekening te houden met die van de persoon die de zwaarste fout heeft begaan, met als enige uitzondering het geval waarin de geïdentificeerde natuurlijke persoon wetens en willens gehandeld heeft. Het onderscheid heeft dus betrekking op de vraag of er, in de concrete omstandigheden van de zaak, opzet is in hoofde van de natuurlijke persoon die het misdrijf heeft gepleegd. Als de natuurlijke persoon niet wetens en willens heeft gehandeld, dan is er decumul: ofwel de rechtspersoon, ofwel de natuurlijke persoon wordt gestraft. Het criterium is wie van hen de grootste fout heeft begaan. Dit is geen schending op het gelijkheidsbeginsel. Het gaat om een strafuitsluitende verschoningsgrond. De toepassing van deze verschoningsgrond belet niet dat de rechter nog bevoegd is om zowel de natuurlijke als de rechtspersoon op burgerlijk Lana Van Brabandt
2014-‐2015
37 vlak te veroordelen. Handelde de persoon wel wetens en willens, dan kan hij samen met de rechtspersoon worden veroordeeld (cumul).
vi.
De administratieve en burgerlijke sanctionering van de rechtspersoon
a. Administratieve sancties In een aantal gevallen bestaat de mogelijkheid administratieve boeten of administratieve transacties op te leggen aan rechtspersonen. Hiervoor werd de ‘Wet Administratieve Geldboeten’ in het sociaal recht ingevoerd.
b. Burgerlijke sancties Rechtspersonen kunnen op burgerlijk vlak worden aansprakelijk gesteld voor het betalen van geldboeten waartoe hun werknemers op strafrechtelijk gebied worden veroordeeld.
c. De aanpak van rechtspersonen via de bepalingen inzake witwassen De anti-witwaswetgeving van 1990 bood een middel om het patrimonium van de rechtspersoon in bepaalde gevallen te kunnen treffen. Zonder aan het beginsel ‘societas delinquere non potest’ te tornen konden rechtspersonen worden gesanctioneerd op grond van art. 505, 2°-4° Sw. Bij een veroordeling wegens witwassen van vermogensvoordelen kan de verbeurdverklaring van deze vermogensvoordelen worden uitgesproken zonder dat aan het eigendomsvereiste moet zijn voldaan.
3. Schuldonbekwamen Door het positivisme en het sociaal verweer werden 2 categorieën personen aan het strafrecht onttrokken en aan niet-repressieve vervangingsmaatregelen onderworpen. •
Minderjarigen
•
Geestesgestoorden
Ze zijn ‘ontoerekeningsvatbaar’ omdat zij het moreel element van het misdrijf niet kunnen realiseren.
4. Schijnbare uitzonderingen: immuniteiten en voorrechten Sommige personen genieten van (volstrekte of beperkte) immuniteiten waardoor de strafvordering niet tegen hen kan worden uitgeoefend (vb.: volksvertegenwoordigers). Dit betekent niet dat de strafwet niet geldt voor hen. De immuniteiten kunnen worden opgeheven waardoor het vervolgingsbeletsel verdwijnt.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
38
Hoofdstuk 6. Toepassing van de strafwet in de ruimte De strafwet is in principe enkel van toepassing op misdrijven die op Belgisch grondgebied werden gepleegd. Voor misdrijven die in het buitenland werden gepleegd gelden een reeks beperkingen. Rechtsmachtrecht of jurisdictierecht zijn de regels betreffende de toepassing van de strafwet in de ruimte, waardoor staten hun rechtsmacht bepalen ten aanzien van in het buitenland gepleegde misdrijven.
1. Misdrijven op Belgisch grondgebied gepleegd A. Principe De Belgische strafwet is van toepassing op al wie op Belgisch grondgebied een misdrijf pleegt. Deze regel geldt ongeacht de nationaliteit van dader of slachtoffer. Men houdt ook geen rekening met de vraag of er wegens het feit in het buitenland reeds een definitieve rechterlijke uitspraak is tot stand gekomen. Dit is het territorialiteitsbeginsel dat voortvloeit uit de volkenrechtelijke soevereiniteit van de staat ten aanzien van zijn grondgebied. De wettelijke grondslag van dit beginsel in het Belgisch recht is art. 3 Sw. Aan de toepassing van dit beginsel worden geen voorwaarden verbonden. Als het misdrijf op Belgisch grondgebied is gepleegd, dan zijn de bepalingen van het Belgisch strafrecht hierop van toepassing, zonder dat men rekening houdt met buitenlands recht. •
Nationaliteit van dader of slachtoffer heeft geen belang
•
Voorwaarde van dubbele incriminatie wordt niet gesteld
•
Ne bis in idem-regel: iemand die in het buitenland werd vrijgesproken of veroordeeld wegens een in België gepleegd feit, kan in België opnieuw worden vervolgd.
B. Bepaling van het Belgisch grondgebied i.
Het land
De juiste omvang wordt bepaald in een reeks verdragen die België met zijn buurlanden heeft afgesloten. Ook de Belgische enclave in Nederland behoort tot het Belgisch grondgebied. Buitenlandse ambassades en consulaten behoren tot het Belgisch grondgebied, niet tot deze van de zendstaat. Er wordt wel aangenomen dat buitenlandse ambassades en consulaten en hun aanhorigheden genieten van de diplomatieke respectievelijk de consulaire immuniteit. Dit wil niet zeggen dat de Belgische strafwet niet op hen van toepassing is, ze is van toepassing, maar de onschendbaarheid van het ambassadegebouw is een praktische
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
39 hinderpaal bij de opsporing, vaststelling en vervolging van misdrijven, binnen het gebouw gepleegd. Dit kan wel verdwijnen als de Belgische overheid de toestemming krijgt het gebouw te betreden en ook door de opschorting van de diplomatieke onschendbaarheid. Hetzelfde geldt voor de internationale instellingen in België gevestigd: EU en de NAVO. Er zijn zetelakkoorden afgesproken waarin specifieke afspraken worden gemaakt.
ii.
De territoriale zee
Dit is het gedeelte van de zee dat aan de kuststaat grenst en waarop deze laatste zijn soevereiniteitsrechten uitoefent. De breedte is vastgesteld op 12 zeemijlen, te rekenen vanaf de laagwaterlijn.
iii.
Belgische schepen
Voor schepen geldt het adagium ‘schip is territoir’: misdrijven aan boord van een schip worden geacht gepleegd te zijn op het grondgebied van de staat onder wiens vlag zij varen. •
Volle zee: principe kan onverkort worden gehandhaafd (door de vrijheid van de volle zee)
•
Territoriale zee, binnenwateren of haven: een misdrijf wordt gepleegd aan boord van een schip dat zich hier bevindt van een staat die niet de vlaggenstaat is à probleem. Er is een conflict tussen: §
Principe van de toepasselijkheid van het recht van de kust- of havenstaat
§
Principe van de toepasselijkheid van het recht van de vlaggenstaat
Om dit op te lossen, wordt er een onderscheid gemaakt tussen oorlogsschepen en koopvaardijschepen. §
Oorlogsschepen: worden beschouwd als dragers van het imperium van de staat die ze vertegenwoordigen à ze genieten van een onschendbaarheid die te vergelijken valt met die van buitenlandse ambassades.
§
Koopvaardijschepen: zijn geen dragers van het imperium à genieten niet van een onschendbaarheid voor het schip en er is geen immuniteit voor de bemanning.
iv.
Het luchtruim
De soevereiniteitsrechten zijn dezelfde als deze van de territoriale zee. Misdrijven gepleegd aan boord van een buitenlands vliegtuig vallen in principe niet onder de Belgische strafwet. Landt het buitenlandse vliegtuig op het Belgisch grondgebied nadat het misdrijf werd gepleegd, dan kan de Belgische strafwet worden toegepast.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
40
v. •
Belgische vliegtuigen Particuliere vliegtuigen: ze vallen onder de toepassing van het Belgisch strafwet. Dit is hetzelfde principe als ‘schip is territoir’.
•
Staatsvliegtuigen, militaire vliegtuigen en vliegtuigen, gebruikt voor staatsdiensten als politie en douane: de misdrijven worden geacht in België gepleegd te zijn.
C. De bepaling van de plaats van het misdrijf i.
Lokaliseringstheorieën
Er bestaan 3 verschillende theorieën: •
Leer van de lichamelijke gedraging: situeert de gedraging op de plaats waar de dader fysiek de handeling stelde. à fixeert op het begin
•
Leer van het instrument: situeert de gedraging op de plaats waar het instrument van het misdrijf zijn ‘werk’ doet. à alle tussenschakels
•
Leer van het gevolg (=effectenleer): fixeert de gedraging op de plaats waar het gevolg van de fysieke handeling intreedt. à fixeert op het einde
ii.
Ubiquiteitsleer en effectenleer
Ubiquiteitsleer: men neemt aan dat het misdrijf zich situeert op al die plaatsen waar zich een gedraging voordoet die een constitutief element van het misdrijf vormt. à men combineert de vorige 3 zaken. Alles hangt af van de manier waarop het misdrijf is gedefinieerd in de wet en van de constitutieve elementen die in deze definitie zijn opgenomen. Van belang zijn de begrippen aflopend/voortdurend misdrijf en enkelvoudig/voortgezet misdrijf. Bij de effectenleer worden niet enkel de constitutieve gevolgen, maar ook verder verwijderde gevolgen als lokaliseringscriterium aangenomen.
iii.
Leer van de ondeelbaarheid
Er wordt aangenomen dat de Belgische rechter kennis mag nemen van alle elementen van het misdrijf die een ondeelbaar geheel vormen met het misdrijf dat op Belgisch grondgebied werd gepleegd. Dit kan leiden tot verdoken toepassingen van de effectenleer.
iv.
Kanttekeningen
Over lokalisering van misdrijven wordt door elk land, in wetgeving of rechtspraak, op unilaterale wijze beslist. Er bestaan hierover geen internationale afspraken.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
41
2. Misdrijven in het buitenland gepleegd A. Volkenrechtelijke aanknopingspunten De staat die zijn strafwet extraterritoriaal buiten zijn grenzen toepast, komt hierdoor mogelijk in conflict met de staat op wiens grondgebied het feit is gepleegd. Op basis van het territorialiteitsbeginsels geldt de wetgeving van deze laatste evenzeer ten aanzien van het betrokken feit. De extraterritoriale toepassing van de strafwet kan hierdoor in bepaalde gevallen als een inmenging in de interne rechtsorde van een andere staat worden beschouwd. De extraterritoriale toepassing van de strafwet is dus uitzonderlijk en ze is doorgaans verbonden aan een aantal voorwaarden. Het volkenrecht stelt theoretisch geen formele beperkingen aan de extraterritoriale werking van de strafwet. De belangrijkste zaak over deze materie is nog steeds de Lotus-zaak.
i.
Het beschermingsbeginsel
Op grond van dit beginsel heeft een staat het recht in het buitenland gepleegde aantastingen van zijn staatsveiligheid te bestraffen. Het uitgangspunt is het zelfbeschermingsrecht van de staat. Dergelijke misdrijven zijn niet strafbaar volgens het recht van de locus delicit. Het gaat vaak over politieke misdrijven waardoor zij buiten de toepassingssfeer vallen van de uitlevering. In de brede zin gaat het ook over misdrijven waardoor de economie van het land wordt geschaad (vb.: valsmunterij).
ii.
Het actief personaliteitsbeginsel
Het aanknopingspunt is de nationaliteit van de dader. Hierdoor kunnen staten gedragingen gepleegd door hun nationale onderdanen in het buitenland strafbaar stellen en vervolgen. Het is de tegenhanger van het beginsel dat staten hun nationale onderdanen niet uitleveren. Ter compensatie voorziet de wet dan in de mogelijkheid deze personen voor de nationale rechtscolleges te vervolgen. Dit is typisch voor continentale staten, in de common law landen leveren ze doorgaans hun burgers wel uit. Sommige staten geven een bredere toepassing aan dit beginsel: ze knopen het vast aan de verblijfplaats van de dader.
iii.
Het passief personaliteitsbeginsel
De extraterritoriale toepassing van de strafwet hangt vast aan de nationaliteit van het slachtoffer. Wanneer 1 van de onderdanen van een staat dus het slachtoffer wordt van een misdrijf in het buitenland, mag de staat waarvan het slachtoffer een onderdaan is, de gedragingen van de dader strafbaar stellen.
iv.
Het universaliteitsbeginsel
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
42 Dit is gefundeerd op het internationaal strafwaardig karakter van het feit. Alle staten hebben hierdoor het recht, en zelfs de verplichting, bepaalde internationale misdrijven te bestraffen, ongeacht de plaats waar zij werden gepleegd en ongeacht de nationaliteit van de dader of het slachtoffer. Dit alles kan los va de vraag of de staat waar de feiten werden gepleegd of de staat waarvan de onderdaan wordt verdacht effectief wensen dat er zou worden vervolgd en los van het recht dat geldt op de locus delicti en zelfs bij afwezigheid van de vermoedelijke dader op het grondgebied van de staat die vervolgt. Het risico op hineinregieren is dus groot. Dit beginsel was sterk in opmars in de jaren 90. In 1993 kwam er in België de beruchte Genocidewet. Via deze wet werd een verregaande versie van het beginsel ingevoerd. Onder zware buitenlandse druk werd de wet in 2003 terug ingetrokken.
v.
Het vertegenwoordigingsbeginsel
Het kan zijn dat een staat bereid is zijn strafwet toe te passen op een in het buitenland gepleegd
misdrijf
op
verzoek
van
de
bevoegde
staat.
In
dergelijke
situaties
‘vertegenwoordigt’ de staat die vervolgt de staat die normaal bevoegd is door in zijn plaats de strafprocedure of een gedeelte daarvan op zich te nemen.
B. Dubbele incriminatie Het is een basisvoorwaarde voor de toepassing van de strafwet op misdrijven die in het buitenland werden gepleegd. Het is ook een belangrijke voorwaarde voor vele vormen van internationale samenwerking in strafzaken. Het betekent dat het feit dat in België wordt vervolgd, bovendien strafbaar moet zijn naar het recht van de plaats waar het werd gepleegd (lex loci delicti). Het volstaat dat het feit volgens de lex loci delicti strafbaar is, de kwalificatie moet niet noodzakelijkerwijze overeenstemmen. Deze voorwaarde stond oorspronkelijk niet uitdrukkelijk in de wet vermeld. De rechtspraak oordeelde dat het een impliciete vereiste was en paste de voorwaarde toe op Belgen die in het buitenland een misdrijf hadden gepleegd. De vereiste is problematisch wanneer België zijn strafwet wenst toe te passen op in het buitenland gepleegde misdrijven die in de delictsomschrijving een ‘nationale’ component omvatten (vb.: omkoping van openbare ambtenaren…). Wanneer in de buitenlandse wetgeving geen equivalent van de Belgische strafbepaling voorkomt, kan zij niet worden toegepast op gedragingen in het buitenland. Het kan op 2 manieren beoordeeld worden:
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
43 •
In abstracto: er wordt volstaan met de vaststelling dat het betrokken feit strafbaar is naar het recht van de staat waar het werd gepleegd.
•
In concreto: er wordt hier bovendien rekening gehouden met eventuele schuld-, strafof vervolgingsuitsluitingsgronden.
C. Toepassingsgevallen Het is neergeschreven in artikel 4 Sw. De Belgische strafwet geldt enkel in de gevallen die door de wet uitdrukkelijk zijn bepaald. Deze gevallen staan in art 6 tot 12bis VTSv. Aan de toepasselijkheid van de wet worden vaak bijkomende voorwaarden gesteld. Men verbindt de vervolging ook aan bepaalde procedurele voorwaarden. Deze procedurele voorwaarden zijn: vervolging kan meestal slechts worden ingesteld op vordering van het OM; soms is de aanwezigheid van de verdachte in België vereist en in bepaalde gevallen is vervolging slechts mogelijk na een klacht van het slachtoffer of een officieel bericht van de vreemde staat; een buitenlandse veroordeling of vrijspraak kan vervolgingen soms in de weg staan.
i.
Misdaden en wanbedrijven tegen de staatsveiligheid
In het buitenland gepleegde misdaden en wanbedrijven tegen de Belgische staatsveiligheid zijn strafbaar in België, ongeacht of de dader een Belg of een vreemdeling is à toepassing van het beschermingsbeginsel. Deze toepassingsgrond is nauwelijks geclausuleerd: verdere materiële toepassingsvoorwaarden of procedurele beletsels zijn er hier niet. Dubbele incriminatie is niet vereist.
ii.
Misdaden en wanbedrijven tegen de openbare trouw
Misdrijven tegen de openbare trouw zijn de misdrijven die bepaald zijn door de Hoofdstukken I, II en III van Titel III van Boek II en door art. 497 en 497bis Sw.
iii.
Terroristische misdrijven
Iedere Belg of persoon met hoofdverblijfplaats in België kan in België worden vervolgd wanneer hij zich in het buitenland schuldig maakt aan een terroristisch misdrijf (zoals in art. 137 tot 141ter Sw.) (art. 6, 1°ter VTSv.). Dan heb je ook nog wat er vermeldt staat in art. 10ter, 4° VTSv.
iv.
Misdaden en wanbedrijven door een Belg in het buitenland gepleegd
De regels rond het actief personaliteitsbeginsel zijn verspreid over verschillende bepalingen in de voorafgaande titel; de algemene regeling staat in art. 7 VTSv.
a. Algemene regeling (art. 7 VTSv.) Lana Van Brabandt
2014-‐2015
44 •
Misdaad of wanbedrijf
•
Dubbele incriminatie
•
Slachtoffer een vreemdeling à er moet een klacht zijn van het slachtoffer
•
‘officieel bericht’ is aan geen vormvoorwaarden onderworpen
b. Deelnemers aan misdaden door Belgen in het buitenland gepleegd Als een vreemdeling deelneemt aan een diefstal, door een Belg in het buitenland gepleegd, dan kan hij niet in België worden vervolgd. De regeling van art. 11 VTSv. geldt alleen voor de misdaden.
c. Uitzondering voor bepaalde categorieën misdrijven De vereiste van dubbele incriminatie geldt niet voor de core crimes: genocide, misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden (art. 6, 1°ter VTSv.) en ook niet voor bepaalde terreurdaden gepleegd in het buitenland (art. 10, 6° VTSv.).
d. Bijzondere categorieën personen In sommige gevallen is de Belgische strafwet van toepassing zonder dat aan de voorwaarde van dubbele incriminatie moet zijn voldaan: militairen, bemanningsleden van Belgische schepen en diplomatieke en consulaire ambtenaren.
v.
Misdaden waarvan een Belg in het buitenland slachtoffer is
Het passief personaliteitsbeginsel is in 1984 in België op algemene wijze ingevoerd. Het is enkel toepasselijk op misdaden. De toepassingsvoorwaarden zijn: •
Slachtoffer moet de Belgische nationaliteit hebben
•
Naar Belgisch recht gaat het over een misdaad
•
Dubbele incriminatie
•
Op grond van de wetgeving van het land waar het werd gepleegd, moet het strafbaar zijn met een straf die de 5 jaar overtreft
•
vi.
De verdacht moet in België worden gevonden
Internationale misdrijven
Er is nergens vermeldt dat het universaliteitsbeginsel voor alle internationale misdrijven geldt.
De
regeling
is
te
uiteenlopend.
Sinds
2003
geldt
vooral
het
vertegenwoordigingsbeginsel.
a. Algemene verwijzingsregel (art. 12bis VTSv.) Lana Van Brabandt
2014-‐2015
45 In een bijlage bij de wet van 18 juli 2001 staat een opsomming van de verdragen waaruit een dergelijke verplichting voortvloeit. Er is een filter ten aanzien van de vervolgingen. De federale procureur gaat over tot het vorderen van een gerechtelijk onderzoek, behalve in 4 gevallen: •
De klacht is kennelijk ongegrond
•
Het feit waarop de klacht betrekking heeft, betreft geen internationaal misdrijf.
•
Uit de klacht kan geen ontvankelijke strafvordering volgen
•
De vervolging is, om redenen van een geode rechtsbedeling, niet gewenst. Dit zal het geval zijn indien uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat, in het belang van een goede rechtsbedeling, de zaak beter zou behandeld worden door: §
De internationale rechtscolleges
§
De rechtscolleges van de staat waar de feiten werden gepleegd
§
De rechtscolleges van de staat waarvan de dader een onderdaan is
§
De rechtscolleges van de staat waar de vermoedelijke dader kan worden aangetroffen.
Steunt de seponering op 1 van de 1e 3 gevallen, dan moet de federale procureur de kamer van inbeschuldigingstelling te Brussel inschakelen om te horen beslissen dat de vervolging niet ontvankelijk is of ongegrond.
b. Oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid en genocide (art. 6, 1e bis en 10, 1e bis VTSv.) Dit zijn de internationale core crimes. Het zijn de misdrijven die in het Nüremberg Charter en de daarop aansluitende Nüremberg-principes zijn gedefinieerd en vervolgens in een aantal internationale conventies zijn gespecifieerd. Vandaag kunnen zware schendingen van het internationaal humanitair recht die in het buitenland werden gepleegd, in België enkel worden vervolgd voor zover: •
De dader Belg is of zijn hoofdverblijfplaats in België heeft
•
Het slachtoffer Belg is of een persoon die sinds minstens 3 jaar effectief, gewoonlijk en wettelijk in België verblijft.
De Genocidewet gold lang als een internationale modelwet die België op de wereldkaart zette. De komst van de internationale strafhoven laat de behoefte aan nationale wetten die in universele bevoegdheid voorzien onverkort. Niet alle zaken zullen door deze internationale strafhoven worden berecht à de behoefte aan vervolgingen voor nationale rechtscolleges blijft bestaan.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
46 De universele bevoegdheid kan enkel werken als voldoende staten hun verantwoordelijkheid opnemen, wetgeving desbetreffende uitvaardigen en deze wetgeving ook daadwerkelijk toepassen.
c. Bepaalde terreurdaden (art. 10, 6e VTSv.) Krachtens dit artikel kan een vreemdeling in België worden vervolgd wanneer hij zich buiten het grondgebied van het rijk schuldig maakt aan deze bepaalde terreurdaden. Art. 10, 6° VTSv. Is bedoeld voor inbreuken, bedoeld in art. 2 van het Europees Verdrag: gewelddaden tegen het leven, de fysieke integriteit of de vrijheid van personen en ernstige aanslagen op eigendommen. De Belgische rechtbanken kunnen van deze feiten kennis nemen onder deze voorwaarden: •
Het moet gaan om ernstige gewelddaden tegen personen of goederen die niet onder de lijst van art. 1 van het Europees Verdrag tot Bestrijding van Terrorisme vallen.
•
De persoon moet in België worden aangetroffen
•
Er moet een uitleveringsverzoek geweest zijn dat België heeft afgewezen op grond van de uitleveringsexceptie voor politieke misdrijven, de non-discriminatieclausule, de doodstraf of de bijzondere hardheid van de uitlevering voor de betrokken persoon.
•
Feiten moeten gepleegd zijn op het grondgebied van een lid van de Raad van Europa
d. Sekstoerisme en mensenhandel (art. 10ter VTSv.) Mensenhandel en een aantal seksuele misdrijven die door Belgen of door vreemdelingen in het buitenland gepleegd worden, kunnen in België worden vervolgd. Dit kwam er door de internationale verdragsteksten, maar vooral door de Commissie Dutroux. Het is dus wetgeving die werd aangenomen naar aanleiding van een politiek high profile dossier. De Belgische wetgever toont hierbij zijn wil seksuele misdrijven tegen minderjarigen en mensenhandel zeer streng aan te pakken. Er is hier geen dubbel incriminatie vereist. Wel is de aanwezigheid van de dader op het Belgisch grondgebied vereist.
e. Corruptie (art. 100quater VTSv.) Het voert enkele internationale verdragen over corruptie uit, zowel in het kader van de Raad van Europa als in het kader van de EU.
f. Piraterij op zee g. Goederen- en reizigersvervoer over de weg
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
47
Deel 2. HET MISDRIJF Hoofdstuk 1. Begrip 1. Definitie Het misdrijf is een gedraging die door de wet is omschreven en waarop een straf is gesteld. •
Een gedraging: het is niet toepasselijk op voornemens. Het kan slaan op een handeling (positieve gedraging) of op verzuim (negatieve gedraging).
•
Door de wet omschreven: dit vloeit voort uit het legaliteitsbeginsel. Enkel de wet kan de materiële rechtsbron zijn van misdrijven en rechtsbronnen. Wel kunnen ‘krachtens een wet’ tot stand gekomen reglementaire beschikkingen strafbepalingen invoeren (art. 14 GW.).
•
Waarop een straf is gesteld: het moet strafbaar gesteld zijn met een strafrechtelijke straf.
2. Constitutieve elementen van het misdrijf A. Het materieel element De uiterlijk waarneembare verschijningsvorm van het misdrijf. Het moet voor elk misdrijf specifiek worden afgeleid uit de delictsomschrijving.
B. Het moreel element Nullum crimen sine culpa. Schuld in de enge betekenis verwijst naar de psychologische band tussen dader en gedraging. Dan gaat het over de begrippen ‘opzet’ en ‘onachtzaamheid’. In de bredere betekenis verwijst het naar verwijtbaarheid: een strafbare gedraging, ook al is ze met de in de delictsomschrijving bepaalde schuldvorm gepleegd, zal slechts tot strafrechtelijke verantwoordelijkheid leiden indien de gedraging aan de dader kan worden verweten. De dader zal dus vrijuit gaan als er omstandigheden zijn die zijn schuld in de concrete situatie uitsluiten. In het bredere begrip vindt men 2 elementen: •
Moreel element als positieve voorwaarde voor het bestaan van een misdrijf
•
Schulduitsluitingsgronden als negatieve voorwaarde
C. Het element wederrechtelijkheid
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
48 Het bestaat slechts in de mate waarin er geen rechtvaardigingsgronden voorhanden zijn. Het verwijst respectievelijk naar het legaliteitsbeginsel.
Hoofdstuk 2. Indeling van de misdrijven 1. Wettelijke drieledige indeling: misdaden, wanbedrijven en overtredingen A. Begrip en oorsprong De indeling is drieledig: misdaden, wanbedrijven en overtredingen. De indeling berust op art. 1 Sw. Voor de Franse Revolutie was er een tweeledige indeling: de kapitale en niet-kapitale of civiele misdrijven. De huidige drieledige indeling vindt zijn oorsprong in het Franse Strafwetboek van 1810. De drieledige indeling hing tijdens het Franse Keizerrijk samen met de gerechtelijke organisatie: •
Aard van het misdrijf bepaalde de bevoegde opsporingsorganen
•
Aard van het misdrijf bepaalde het bevoegde rechtscollege
Een zekere band bestaat nu nog tussen de aard van het misdrijf en het bevoegde rechtscollege.
B. Bepaling van de aard van het misdrijf De aard wordt bepaald door de strafmaat: •
Misdaden: feiten waarop criminele straffen zijn gesteld à vrijheidsstraffen en geldboeten van 26 euro en meer
•
Wanbedrijven: feiten waarop correctionele straffen zijn gesteld à vrijheidsstraffen die de 5 jaar niet overtreffen, geldstraffen van 26 euro en meer en werkstraffen van 46 tot 300 uur
•
Overtredingen: feiten waarop politiestraffen zijn gesteld à vrijheidsstraffen van 1 tot 7 dagen, geldboeten van 1 tot 25 euro en werkstraffen van 20 tot 45 uur
De discrepantie tussen de voorlopige en de definitieve aard van het misdrijf kan problemen scheppen ten aanzien van de verjaring van de strafvordering. De verjaringstermijn verschilt naargelang het gaat over een misdaad dan wel een wanbedrijf. •
Misdaad: 10 of 15 jaar
•
Wanbedrijf: 5 jaar
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
49 •
Overtredingen: 6 maanden
C. Belang van het onderscheid Het is vooral van technisch belang. De meeste begrippen worden immers verschillend toegepast al naargelang men met een misdaad, wanbedrijf of een overtreding te maken heeft.
i.
Materieel strafrecht
•
Opzet: enkel vereist bij wanbedrijven en misdaden
•
Poging: tot misdaad is het steeds strafbaar (art. 52 Sw). Tot wanbedrijf is het slechts strafbaar in de gevallen door de wet bepaald (art. 53 Sw.). Tot overtreding is het niet strafbaar (art. 51 Sw.).
•
Deelneming: slechts mogelijk bij misdaden en wanbedrijven
•
Herhaling: art. 54, 55, 56, 562, 564 en 565 Sw.
•
Samenloop: art. 58, 60 en 62 Sw.
•
Verzachtende omstandigheden: art. 79 tot 84, 85, 566 Sw.
•
Werkstraf: art. 37ter Sw.
ii.
Strafprocesrecht
NIET KENNEN
D. Kritiek op de drieledige indeling der misdrijven In veel landen worden de misdrijven in 2 gedeeld, in plaats van in 3. Er wordt verweten dat de drieledige indeling louter kwantitatief is. Men zou een verschil moeten maken tussen ernstige en minder ernstige misdrijven. Om aan de drieledige indeling te sleutelen, is een grondwetsherziening nodig. Door deze vraag of ze de drieledige indeling moeten behouden, ontstaat er een nieuwe vraag: hebben we juryrechtspraak wel nog nodig?
E. Andere indelingen Deze zijn ontstaan in de praktijk. Ze geven meer gestalte aan het proportionaliteitscriterium. (art. 90ter Sv.)
2. Indeling volgens de Grondwet: politieke en persmisdrijven A. Achtergrond Een belangrijk artikel hier is art. 150 GW. Voor de Franse Revolutie werden politieke misdrijven zeer zwaar bestraft. Vanaf het einde van de 18e eeuw was er een ommekeer. In
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
50 de loop van de 19e en 20e eeuw hebben de rechtscolleges de termen politiek en persmisdrijf zo eng geïnterpreteerd dat in de praktijk bijna geen enkel misdrijf meer in aanmerking kwam voor het gunstregime.
B. Politieke misdrijven i.
Definitie
Het wordt niet door de GW gedefinieerd. De wet duidt soms op onrechtstreekse wijze het politiek karakter van een misdrijf aan, doordat voor het misdrijf de typische politieke vrijheidsstraf: hechtenis, is bepaald of doordat de bevoegdheid om van het feit kennis te nemen aan het hof van assisen wordt toegekend (aanslag met het oogmerk een burgeroorlog te verwekken, beledigingen tegenover de Koning). Door het cassatiearrest van 5 mei 1913 wordt het omschreven als: het misdrijf dat zowel wegens het opzet van de dader als wegens zijn uitwerking een rechtstreekse aanslag op de politieke instellingen uitmaakt. à het bestaat uit een subjectief en een objectief element.
ii.
Het onderscheid tussen zuivere en gemengd politieke misdrijven
a. Zuiver politieke misdrijven Deze tasten de politieke orde op rechtstreekse wijze aan. De straf is hechtenis en de bevoegdheid behoort aan het hof van assisen. Enkele vb.: spionage, aanslag met het oogmerk een burgeroorlog te verwekken en beledigingen aan het adres van de Koning. Het zijn misdrijven die uit hun aard zelf steeds bestaan uit een rechtstreekse aantasting van de politieke instellingen in hun bestaan, hun inrichting of hun werking of van de politieke rechten van de burger.
b. Gemengd politieke misdrijven Het zijn in se gemeenrechtelijke misdrijven, die omwille van de omstandigheden of van de motivering van de dader als politiek misdrijf worden beschouwd. De criteria hiervoor zijn erg streng waardoor dit bijna een uitzondering is. Er moet een rechtstreeks causaal verband zijn tussen het misdrijf en de aantasting van de politieke orde. Een vb.: de valsheid in geschrifte met als doel de samenstelling van het gemeenschappelijk kiezerskorps te wijzigen. Of een misdrijf tot de groep van de gemengde politieke misdrijven behoort, is een feitenkwestie. Een negatief criterium is de aanwezigheid van winstbejag: heeft de dader uit winstbejag gehandeld, dan wordt het misdrijf geacht gemeenterechtelijk te zijn (art. 123ter Sw.).
iii.
Het gunstregime voor politieke misdrijven
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
51 Het eerste gunstregime is de bevoegdheid voor het hof van assisen. Voorlopige hechtenis voor politieke wanbedrijven is niet toegestaan en ter terechtzitting krijgt de politieke delinquent een eervolle behandeling à ongeboeid en eervolle plaats. Sommige beslissingen kunnen enkel worden genomen met eenparigheid van stemmen: de sluiting van de deuren (art. 148, al. 2 GW) en de internering (art. 10, al. 3 Wet Bescherming Maatschappij). De straf is nu hechtenis in plaats van opsluiting.
iv.
De uitleveringsexceptie voor politieke misdrijven
Politieke delinquenten komen niet in aanmerking voor uitlevering. Dit staat in de Uitleveringswet van 1 oktober 1833 (art. 6). Het begrip ‘politiek misdrijf’ wordt hier wel anders geïnterpreteerd. Een gemend politiek delict wordt breder geïnterpreteerd. Feiten die wij als gemeenrechtelijk zouden interpreteren, behoren hier tot de gemengd politieke misdrijven. Er worden in het uitleveringsrecht ook uitdrukkelijke uitzonderingscategorieën geformuleerd. Vb.: aanslag op een staatshoofd, daden van collaboratie met de vijand, gijzeling… deze behoren niet tot het uitleveringsrecht. In de praktijk zorgt deze uitleveringsexceptie in de Europese Unie soms voor grote conflicten.
C. Persmisdrijven i.
Definitie
Het is de inbreuk van de strafwet door middel van een mening die wordt geuit via de pers en waaraan een zekere openbaarheid wordt gegeven. Vb.: laster en eerroof, racistische beledigingen via de pers en het ontkennen van de holocaust.
ii.
Toepassingsvoorwaarden
Er moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn: •
Meningsuiting
•
De meningsuiting is strafbaar
•
De mening wordt via de pers uitgedrukt
•
Er moet een zekere openbaarheid aan gegeven worden
a. Het moet om een meningsuiting gaan Misdrijven die via de pers worden gepleegd, maar waardoor geen mening wordt geuit, zijn geen persmisdrijven. Publicatiemisdrijven of het voeren van reclame voor seksuele diensten en drukkerijmisdrijven zijn geen persmisdrijven. Enkel meningsuitingen die door middel van een geschrift worden geuit, worden als persmisdrijf in aanmerking genomen.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
52
b. Deze meningsuiting moet strafbaar zijn De klassieke voorbeelden zijn: laster en eerroof en racistische uitlatingen.
c. Het misdrijf moet gepleegd zijn via de drukpers De drukpers is elke wijze van publicatie waardoor geschriften kunnen worden gepubliceerd door middel van methoden die met de drukpers een gelijkenis vertonen. De strafbare meningsuiting moet via deze drukpers in een aantal exemplaren worden vermenigvuldigd. Daarom zijn met de hand geschreven teksten geen persmisdrijven. Enkel in zoverre een door middel van een televisie-uitzending gepleegd misdrijf, een ondeelbaar geheel uitmaakt met een door middel van de drukpers gepleegd misdrijf, het geheel als een persmisdrijf zal kunnen worden beschouwd.
d. Er moet een daadwerkelijke openbaarheid aan worden gegeven Dit kan gebeuren door aanplakking, uitdeling… de beoordeling van het daadwerkelijk karakter van de publiciteit wordt aan de feitenrechter overgelaten. Over de vraag of een via FB of Twitter verspreid bericht aan de openbaarheidsvereiste voldoet, heeft de rechtspraak zich nog niet uitgesproken.
iii.
Het gunstregime voor persmisdrijven
De jury is beter geplaatst voor de boordeling van persmisdrijven dan beroepsrechters (net zoals bij de politieke misdrijven). Voorlopige hechtenis voor perswanbedrijven is uitgesloten. Ze krijgen een eervolle behandeling en soms geldt er een unanimiteitsregel. Het bijzondere aspect aan het gunstregime van de persmisdrijven is de trapsgewijze verantwoordelijkheid voor persmisdrijven (à er kan telkens maar 1 iemand veroordeeld worden). Er is ook een kortere verjaringstermijn.
3. Indeling volgens beschermde waarde 4. Indeling volgens het moreel element A. Opzettelijke en onopzettelijke misdrijven Dit heeft betrekking op het moreel element van het misdrijf. Het gaat over de schuldvorm die wordt vereist opdat het misdrijf is voltrokken. •
Opzettelijke: gedragingen die slechts strafbaar zijn voor zover de dader ze met opzet heeft gesteld vb.: diefstal, verkrachting en openbare zedenschennis
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
53 •
Onopzettelijke: gedragingen die strafbaar zijn los van de vraag of de dader al dan niet met opzet handelde vb.: onopzettelijke slagen en verwondingen, overschrijden van de toegelaten maximumsnelheid of het niet respecteren van een rood verkeerslicht
B. Onachtzaamheidsmisdrijven en reglementaire misdrijven Dit is een verdere onderverdeling van de onopzettelijke misdrijven. Deze onderverdelingen houden ook verband met het moreel element. •
Onachtzaamheidsmisdrijven: misdrijven waarvoor de wet de onachtzaamheid als schuldvorm bepaalt (art. 418 Sw.).
•
Reglementaire: misdrijven waarvoor ‘schuld door wetsinbreuk’ volstaat. Het zijn meestal overtredingen uit het Strafwetboek.
C. Belang van het onderscheid Voor opzettelijke misdrijven moet de vervolgende partij het bewijs van opzet leveren. Voor onopzettelijke misdrijven volstaat het bewijs dat de dader de strafbare gedraging heeft gesteld, hetzij door een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid, hetzij door de loutere overtreding van de strafwet. Verder is het ook belangrijk omdat de rechtsfiguren strafbare poging en strafbare deelneming enkel van toepassing zijn op opzettelijke misdrijven. Ze veronderstellen namelijk ‘opzet’. Onopzettelijke misdrijven kunnen dus niet worden ‘gepoogd’ en deelneming eraan is onmogelijk. Het is ook van belang voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen. De wet bepaalt dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen kan worden gecumuleerd met die van natuurlijke personen. Dit geldt enkel voor misdrijven die opzettelijk worden geleegd, niet voor onopzettelijke misdrijven.
5. Indeling volgens de uitvoeringwijze A. Handelings- en verzuimingsmisdrijven i.
Begrip
Dit heeft betrekking op het materieel element van het misdrijf. •
Handelingsmisdrijven: het materieel element bestaat in een positieve gedraging. Synoniem: commissiedelicten
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
54 •
Verzuimingsmisdrijven: het materieel element bestaat uit een negatieve gedraging. Synoniem: omissiedelicten of nalatigheidsmisdrijven. Nalatigheid slaat op het niet handelen of verzuimen. Het is dus niet hetzelfde als onachtzaamheid.
ii.
Overzicht van de verzuimingsmisdrijven
•
Schuldig hulpverzuim (art. 422bis Sw.)
•
Superior responsibility
iii.
De oneigenlijke verzuimsdelicten
Het zijn handelingsmisdrijven die door verzuim worden gepleegd. Het is commissie door omissie: het plegen van een misdrijf door een niet-handelen. Het verzuim is slechts een middel om het misdrijf te verwezenlijken. Het gaat vaak over een vorm van strafbare deelneming waarbij de eigenlijke uitvoering van het misdrijf door een ander gebeurt. Is deelneming door onthouding wel mogelijk in de zin van art. 66 en 67 Sw.? Deze vraag wordt door de rechtspraak positief beantwoord. Commissie door omissie is ook mogelijk buiten het kader van de strafbare deelneming. Vb.: het doden van iemand door na te laten hem een levensnoodzakelijk geneesmiddel toe te dienen. De cruciale vraag hier is die naar de causaliteit. In de praktijk werd de rechtsfiguur commissie door omissie erg weinig toegepast, vooral sinds de wet van 1961 het schuldig hulpverzuim op algemene wijze heeft strafbaar gesteld. Voordien bestond er geen straf voor deze rechtsfiguur. Sinds de wet van 1961 is er wel een straf (art. 422bis Sw.). De straffen in dit artikel zijn dezelfde als die voor onopzettelijke slagen en verwondingen. Deze straffen zijn veel lager dan degene voor commissie door omissie. Dit verklaart waarom er vandaag nog steeds behoefte is aan deze rechtsfiguur in de praktijk. Er is een tendens om van deze rechtsfiguur meer gebruik te maken. Dit geldt vooral bij de gekwalificeerde onthouding, wanneer het bewuste en opzettelijke verzuim om te handelen, indubbelzinnig een aansporing betekent tot het plegen van een misdrijf.
B. Aflopende (ogenblikkelijke) en voortdurende misdrijven i. •
Begrip Aflopend/ogenblikkelijk: datgene waarbij de wettelijk strafbaar gestelde gedraging voltrokken is en ophoudt zodra alle constitutieve bestanddelen ervan voltrokken zijn. Tot deze categorie behoren de meeste misdrijven.
•
Voortdurende: de strafbare gedraging bestaat in een ononderbroken delictuele toestand die wordt gehandhaafd. Er is slechts 1 misdrijf zolang er geen einde werd
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
55 gesteld aan de strafbare activiteit of onthouding, hetzij door de wil van de dader, hetzij tengevolge van uitwendige omstandigheden, hetzij nog door een rechterlijke uitspraak die in kracht van gewijsde is getreden. §
Voortdurend permanente: eens de delictuele toestand in het leven is geroepen is er geen verdere tussenkomst van de dader meer. Vb.: bouwmisdrijven
§
Voortdurend opeenvolgende: ze vereisen dat de delinquente wil van de dader zich opnieuw manifesteert.
Het is niet altijd duidelijk of een misdrijf voortdurend dan wel aflopend is. Dit moet blijken uit de wil van de wetgever, zoals die tot uiting komt in de delictsomschrijving. Omdat de erkenning van het voortdurend karakter van een misdrijf er in de praktijk toe leidt dat het betrokken misdrijf in feite onverjaarbaar wordt, moet deze rechtsfiguur met voldoende terughoudendheid worden toegepast en zou, bij stilzwijgen van de wetgever, de voorkeur naar de erkenning van het aflopend karakter moeten uitgaan.
ii.
Belang van onderscheid
Het belangrijkste verschil is de verjaring van de strafvordering. Bij aflopende is deze in principe onmiddellijk na de voltooiing van het misdrijf, bij voortdurende start deze slechts bij het beëindigen van de delictuele toestand. Voortdurende zijn hierdoor onverjaarbaar. Het is ook van belang bij de toepassing van de strafwet in de tijd. Een voortdurend misdrijf zal kunnen worden vervolgd op grond van de nieuwe wet zonder dat afbreuk wordt gedaan aan art. 2 Sw. Een aflopend misdrijf kan niet op grond van de nieuwe wet worden bestraft. Een voortdurend misdrijf dat gedeeltelijk in België, gedeeltelijk in het buitenland werd gepleegd, wordt, op grond van de ubiquiteitsleer en de leer van de ondeelbaarheid, op Belgisch grondgebied gelokaliseerd en valt dus onder onze strafwet. Strafbare deelneming is mogelijk bij voortdurende misdrijven tot op het moment waarop de delictuele toestand ophoudt. Er wordt voor zowel de aflopende, als voor de voortdurende misdrijven maar 1 straf opgelegd. Wanneer voortdurende misdrijven echter feitelijk onderbroken worden door het tijdelijk ophouden van de delictuele toestand, dan gelden ten aanzien van de straftoemeting de regels inzake de samenloop. Wanneer voortdurende misdrijven juridisch onderbroken worden door het tussenkomen van een in kracht van gewijsde getreden vonnis, dan kan desgevallend strafverzwaring worden toegepast op grond van de regels inzake recidive.
C. Enkelvoudige en voortgezette of collectieve misdrijven
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
56
i. §
Begrip Enkelvoudige: ze worden gevormd door 1 strafbare gedraging die ofwel aflopend, ofwel voortdurend kan zijn.
§
Voortgezette/collectieve: ze bestaan uit verscheidene strafbare gedragingen, die elk op zich een misdrijf uitmaken, maar die als 1 misdrijf worden beschouwd omdat zij in hoofde van de dader de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet (art. 65 Sw.). Het kan bestaan uit identieke of verschillende misdrijven. Het begrip is een juridische constructie die oorspronkelijk door de rechtspraak werd gecreëerd met als doel de ingewikkelde regels inzake samenloop te omzeilen.
ii.
Belang van onderscheid
Het is vooral van belang voor de verjaring. Bij voortgezette is het beginpunt van de verjaringstermijn de datum waarop het laatste feit werd gepleegd. Het maakt ook een verschil uit met betrekking van de toepassing van de strafwet in de tijd. Bij voortdurende moet de nieuwe wet van de straf worden toegepast. Dan heb je ook nog een verschil in de straftoemeting. Bij een voortgezet misdrijf wordt er maar 1 straf toegepast: de straf op het zwaarste misdrijf. Het ne bis in idem-beginsel is voor het voortgezet misdrijf sinds 1994 zonder belang.
D. Gelegenheidsmisdrijven en gewoontemisdrijven i. §
Begrip Gelegenheidsmisdrijven: het misdrijf is doorgaans voltrokken door de enkelvoudige, eenmalige wetsovertreding, zonder dat vereist is dat de gedraging waardoor de wetsovertreding gebeurt, zou worden herhaald.
§
Gewoontemisdrijven: ze zijn samengesteld uit verschillende gedragingen die, uitzonderlijk beschouwd, geen strafbare feiten opleveren, maar waarvan de herhaling, het gewoonlijk plegen, een misdrijf uitmaakt. Vb.: de onwettige uitoefening van de geneeskunde
ii.
Belang van onderscheid
Het is van belang voor de verjaring. De verjaring van de strafvordering van een gewoontemisdrijf begint te lopen vanaf de datum waarop het laatste feit werd gepleegd. Er is ook een verschil voor de toepassing van het ne bis in idem-beginsel. Na veroordeling wegens een gewoontemisdrijf kan slechts een nieuwe vervolging worden ingesteld wegens
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
57 feiten die gepleegd werden na deze veroordeling, en vanaf het ogenblik dat er een nieuwe gewoonte voorhanden is. Het speelt ook een rol voor de toepassing van de strafwet in de tijd. Bij de gewoontemisdrijven kan de nieuwe wet worden toegepast. Dan heb je ten slotte het verschil van de straftoemeting: gewoontemisdrijven worden als 1 misdrijf beschouwd en er is dus maar 1 straf.
6. Andere indelingen NIET KENNEN
Hoofdstuk 3. Rechtvaardigingsgronden 1. Begrip A. Definitie en grondslag Het zijn omstandigheden waardoor een strafbaar feit zijn wederrechtelijk karakter verliest. Ze hebben tot gevolg dat een principieel ontoelaatbare gedraging toelaatbaar wordt. De dader is dus
gerechtigd
om
de
daad
te
stellen.
Het
Belgische
strafrecht
kent
deze
rechtvaardigingsgronden: •
Wettige verdediging: art. 416 Sw.
•
Wettelijk voorschrift: art. 70 Sw.
•
Hoger bevel: art. 70 Sw.
•
Noodtoestand
In principe zijn ze algemeen: ze kunnen voor elk misdrijf worden aangevoerd. Er zijn uitzonderingen, maar deze zijn in de wet bepaalt. Zie: art. 70 en 136octies Sw. In België moet de rechter niet apart oordelen over het bestaan van het misdrijf en de vraag of er rechtvaardigingsgronden zijn. De beide vragen worden dus soms vermengd.
B. Onderscheid met schulduitsluitingsgronden Schulduitsluitingsgronden hebben geen betrekking op de wederrechtelijkheid van de gedraging, maar enkel op de schuld van de dader. Ze ‘rechtvaardigen’ het gedrag niet, maar heffen enkel de schuld van de dader op. Het onderscheid bestaat niet in alle rechtsstelsels. Bij ons is dit wel het geval en dit komt door de invloed van Duitsland.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
58 Het onderscheid is wel van groot principieel belang. ‘Schulduitsluitingsgrond’ laat toe begrip op te brengen voor de persoonlijke situatie waarin de dader zich bevond toen hij een strafbare gedraging stelde. Het is ook van belang met betrekking tot de positie van het slachtoffer. Tot slot werken rechtvaardigingsgronden ‘in rem’, terwijl schulduitsluitingsgronden ‘in personam’ werken.
C. Onderscheid met verschoningsgronden en verzachtende omstandigheden i.
Verschoningsgronden
Het zijn omstandigheden die met zich meebrengen dat de straf hetzij verminderd, hetzij uitgesloten wordt. Ze hebben geen betrekking op het bestaan van het misdrijf zelf. Ze betreffen enkel de straf zelf. De overige kenmerken van het misdrijf blijven bestaan. Dit is belangrijk voor de burgerlijke gevolgen: aangezien de rechtvaardigingsgrond het misdrijf opheft, kan een gerechtvaardigd misdrijf uit zichzelf geen burgerlijke gevolgen hebben. Een verschoningsgrond werkt enkel op de bestraffing, het misdrijf zelf blijft bestaan, dus de veroordeelde zal tot een schadevergoeding gehouden zijn. Rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgronden berusten op algemene rechtsbeginselen, terwijl verschoningsgronden uitsluitend uit een imperatieve bepaling van de wet voorvloeien (art. 78 Sw.).
ii.
Verzachtende omstandigheden
Ze laten de stafbaarheid van het feit bestaan, maar ze hebben enkel een strafverlaging tot gevolg. Het verschil met de strafverminderende verschoningsgronden is gelegen in het feit dat de verschoningsgronden limitatief in de wet zijn opgesomd en verplicht door de rechter moeten worden toegepast. Verzachtende omstandigheden zijn niet uitdrukkelijk in de wet bepaalt: ze worden aan de soevereine beoordeling van de strafrechter overgelaten.
2. Wettige verdediging of noodweer A. Begrip Wettige verdediging of noodweer is wanneer een persoon, ter verdediging van zichzelf of van een ander, een onrechtmatige aanval afweert door middel van slagen, verwondingen of doodslag. Dit staat in art. 416 Sw. Het is een bijzondere rechtvaardigheidsgrond. Het is in principe beperkt tot slagen en verwondingen en doodslag. Enkel deze misdrijven kunnen op grond van noodweer worden gerechtvaardigd. Het kan ook alleen maar worden aangevoerd om onrechtmatige aanrandingen van personen af te weren.
B. Toepassingsvoorwaarden
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
59
i.
Voorwaarden in verband met de aanvalsdaad
a. De aanval moet onrechtmatig zijn Als je wordt aangevallen door een persoon die zelf gerechtvaardigd is, dan ben je niet gerechtigd je hiertegen te verweren.
b. De aanval moet nakend of onafwendbaar zijn Het is een uitzondering op het algemeen verbod op eigenrichting. Het is slechts in zoverre de aangevallene niet in de mogelijkheid verkeerde de hulp van de overheid in te roepen, dat hij het recht heeft zich te verdedigen. De beoordeling gebeurt door de soevereine strafrechter.
c. Het moet gaan om een aanslag tegen personen Aanslagen tegen goederen kunnen niet worden gerechtvaardigd. Het moet niet noodzakelijk gaan om aanslagen op de eigen persoon, ook aanslagen tegen andere personen mogen worden afgeweerd. Het moet een aanval zijn waardoor de persoon in zijn persoonlijke integriteit wordt geraakt. ‘Zelfverdediging’ is dus een ietwat foutieve term.
ii.
Voorwaarden in verband met de afweringsdaad
a. Subsidiariteit Ze moet ogenblikkelijk noodzakelijk zijn. Het betekent dat de aanval niet op een andere wijze kan worden afgeweerd. Het is dus een toepassing van het subsidiariteitsbeginsel. Er bestaat een betwisting in de literatuur over de vraag of het slachtoffer van de aanval de verplichting heeft te vluchten indien hij daartoe de mogelijkheid heeft. Het antwoord hangt af van de omstandigheden.
b. Proportionaliteit De afweringsdaad moet in verhouding staan tot de aanvalsdaad. Het hangt nauw samen met de voorwaarde van de subsidiariteit. Een voorbeeld waar dit niet het geval was, was de zaak van de worteldief.
c. Voor of tijdens de aanval, niet erna Deze voorwaarde hangt samen met de voorwaarden dat de aanval onafwendbaar en de afwering ogenblikkelijk noodzakelijk moet zijn. Als de aanval voorbij is, dan is de wettige verdediging niet meer van toepassing, maar is het wraak. Vb. persoon die aanrander neerschiet nadat deze al weggevlucht is à geen wettige verdediging.
d. Het moet gaan om doodslag of slagen en verwondingen
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
60 Het is een specifieke rechtvaardigingsgrond: enkel slagen en verwondingen en de doodslag horen hier onder. A fortiori moet wel aangenomen worden dat ook minder zware vormen van verdediging toelaatbaar zijn, zoals het onschadelijk maken van de aanvaller door hem van zijn vrijheid te beroven.
e. Verdedigingswil vereist? Vb.: een dokter gaat een patiënt een dodelijke injectie toebrengen, maar de patiënt is zich hier niet van bewust. De patiënt plant op dat zelfde moment een moord op de dokter en de patiënt slaat de dokter dood met een stomp voorwerp. Kan de patiënt zich op wettige verdediging als rechtvaardigingsgrond beroepen? In Duitsland kan dit niet: wanneer er objectief gesproken geen sprake is van eigenrichting omdat de ‘aangevallene’ die zich verdedigt niet weet dat hij wordt aangevallen, dan moet een beroep op wettige verdediging uitgesloten worden.
C. Artikel 417 SW.: twee vermoeden van wettige verdediging Deze 2 vermoedens staan in art. 417 Sw.
i.
Afwering bij nacht van de inklimming in een bewoond huis
Wie ’s nachts de braak of inklimming van een bewoond huis of de aanhorigheden ervan afweert, mag de kwade bedoelingen van de dader vermoeden en wordt geacht in staan van wettige verdediging te zijn. Het is een vermoeden juris tantum à het kan steeds worden weerlegd. Deze weerlegging zal mogelijk zijn: art. 417, alinea 2 Sw.
ii.
Verdediging tegen diefstal of plundering met geweld tegen personen
Dit staat in art. 417, alinea 3 Sw. De wetgever schijnt hier oorspronkelijk het karakter van onweerlegbaar vermoeden aan te hebben willen geven. Volgens de rechtsleer gaat het nog slechts om een vermoeden juris tantum.
D. Enkele bijzondere gevallen i.
Noodweerexces (noodweeroverschrijding)
Dit is het geval waarbij de afweringsdaad niet aan de vereisten van noodweer voldoet, doordat ze bv. buiten verhouding tot de aanvalsdaad staat of zelf omslaat in een aanvalsdaad. Er kan mogelijk toepassing gemaakt worden van de morele dwang als schulduitsluitingsgrond (art. 71 Sw.) of van de uitlokking als strafverminderende schulduitsluitingsgrond (art. 411 Sw.) in dit geval.
ii.
Putatieve noodweer
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
61 Wie zonder kwade bedoelingen meent met een onrechtmatige aanval geconfronteerd te zijn, maar zich in werkelijkheid tegen een rechtmatige ‘aanval’ verweert, kan zich niet op noodweer als rechtvaardigingsgrond beroepen. Hij zal hoogstens een beroep kunnen doen op de dwaling als schulduitsluitingsgrond.
3. Noodtoestand A. Begrip Er is sprake van noodtoestand wanneer de strafwet wordt overtreden ter vrijwaring van een rechtsgoed dat ‘hoger’ is dan de door de overtreden strafbepaling beschermde waarde. Het veronderstelt
dus
een
conflict
tussen
2
rechtsgoederen.
Het
is
een
algemene
rechtvaardigingsgrond, die voor alle misdrijven kan worden ingeroepen. De fundering van de noodtoestand lijkt te berusten op deels utilitaire, deels op meer principiële overwegingen. Het sociale nut van de niet-bestraffing is bij noodtoestand hoger dan het nut van de bestraffing. Het door de noodtoestand gerechtvaardigde feit is geen misdrijf, en waar geen misdrijf is, kan geen sprake zijn van strafbare deelneming. Het belangrijkste voorbeeld hier is een ambulance die door het rood mag rijden om een mensenleven te redden. Noodtoestand berust op een vrije keuze, waardoor het verschilt van de dwang, waar er geen keuzemogelijkheid is. Je moet effectief kiezen of je de norm zal breken om een hogere norm te vrijwaren. Bij morele dwang speelt de hiërarchie geen rol, je mag ook de lagere rechtsnorm vrijwaren en de hogere breken. Het vertoont ook gelijkenissen met de wettige verdediging. Noodtoestand is echter veel ruimer dan wettige verdediging omdat het zich niet beperkt tot de afwering van onrechtmatige aanvallen. Er is ook nog een gelijkenis met het wettelijk voorschrift als rechtvaardigingsgrond. In beide gevallen is er een conflict tussen 2 verplichtingen. Bij een noodtoestand gaat het om een conflict tussen een wettelijke en een morele verplichting, bij het wettelijk voorschrift gaat het over een conflict tussen 2 wettelijke verplichtingen.
B. Toepassingsvoorwaarden i.
Subsidiariteit
De vrijwaring van het beschermde rechtsgoed moet onmiddellijk noodzakelijk zijn. Het misdrijf dat wordt gepleegd om het beschermde rechtsgoed te vrijwaren moet noodzakelijk zijn. De aantasting van het beschermde rechtsgoed moet ‘zeker, actueel en noodzakelijk’ zijn, en de bescherming van het betrokken rechtsgoed mag niet op een andere wijze kunnen worden gevrijwaard.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
62
ii.
Proportionaliteit
Het beschermde rechtsgoed moet van hogere, of minstens van gelijke waarde zijn als het geschonden rechtsgoed. De afweging gebeurt door de dader, op het ogenblik van de feiten; maar het is uiteindelijk de rechter die over het waardeconflict beslist. De toepassing van deze rechtsfiguur is een zeer delicate aangelegenheid, omdat de toepassing van de noodtoestand ertoe leidt dat de rechter de schending van de strafwet toelaat. Er moet een objectief criterium worden toegepast: de rechter moet uitgaan van een objectieve rangschikking van de met elkaar in conflict staande rechtsgoederen, van de hiërarchie tussen de betrokken rechtsgoederen in de gegeven maatschappelijke context. Een subjectief criterium, dat enkel zou steunen op de waardeafweging zoals zij zich in de voorstelling van de dader op het ogenblik van de feiten voltrok, is moeilijk aanvaardbaar. Het zou ertoe leiden dat wat voor de ene dader toelaatbaar is, dat niet is voor de andere dader. Wanneer de 2 rechtsgoeden van gelijke waarde zijn, wordt aangenomen dat de dader in principe vrij is te kiezen.
C. Enkele twistvragen on verband met noodtoestand i.
Voorafgaande fout en noodtoestand
Vroeger werd aangenomen dat wie door zijn eigen fout de situatie had gecreëerd die de oorzaak
van
de
noodtoestand
veroorzaakte,
zelf
de
noodtoestand
niet
als
rechtvaardigingsgrond kon inroepen: de culpa in causa of ‘voorafgaandelijke fout’ zou dan de noodtoestand uitsluiten. In een arrest van 13 mei 1987 heeft het HvC duidelijk gesteld dat de fout van de dader de noodtoestand niet verhindert.
ii.
Noodtoestand en eigen belang
Kan de noodtoestand worden toegepast indien 1 van de 2 rechtsgoederen het eigen belang van de dader is? Er wordt hier namelijk betwijfeld of een ‘vrije’ keuze wel mogelijk is. Vaak zal het in dergelijke situaties dan ook eerder om morele dwang, dan om noodtoestand gaan. De Belgische rechtspraak geeft geen uitsluitsel over de vraag.
iii.
Noodtoestand en wettelijke verplichting zich aan een kwaad bloot te stellen of erin te berusten
De aantasting van het beschermd rechtsgoed mag niet door de wet opgelegd zijn volgens de rechtsleer. Soldaten en politieambtenaren zijn verplicht bepaalde gevaren te trotseren en ze zouden zich niet op de noodtoestand kunnen beroepen om zich aan deze gevaren te onttrekken.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
63
iv.
Misdrijven waarvoor de noodtoestand niet kan worden ingeroepen
Het kan in principe voor alle misdrijven worden ingeroepen. Er moet nu wel de vraag gesteld worden of er toch geen beperkingen zijn hierop. Bepaalde internationale mensenrechten worden als zo fundamenteel beschouwd dat zij onder geen enkele omstandigheid kunnen worden beperkt of opgeschort. Onder deze ‘absolute’ mensenrechten valt het verbod van folteringen en onmenselijke en vernederende behandelingen (art. 3, 15(2) EVRM, art. 7, 4(2) IVBPR).
4. Wettelijk voorschrift A. Begrip i.
Regel
Dit staat omschreven in art. 70 Sw.: er is geen misdrijf wanneer het feit door de wet is voorgeschreven en door de overheid bevolen is. Het houdt in dat de persoon die bij de uitvoering van een wettelijk voorschrift een strafbaar feit pleegt, geen misdrijf begaat. Het gaat om de oplossing van een conflict tussen 2 regels, waarvan de ene de gedraging toelaat en de andere de gedraging strafbaar stelt. De regel die de gedraging toelaat wordt als tegennorm tegenover de verbodsregel geplaatst. In art. 70 wordt de term ‘wet’ in de materiële betekenis bedoelt. Hiermee bedoelen ze enkel Belgische normen, inclusief de rechtsreeks werkende normen van het internationaal recht. Het lijkt een overbodige constructie omdat de wetsconflicten kunnen worden opgelost aan de hand van de algemene rechtsbeginselen inzake de normenhiërarchie en het algemeen principe van lex specialis derogat generali. Het is een vrij artificiële constructie die deels samenhangt met het feit dat de toestemming van het slachtoffer als rechtvaardigingsgrond wordt afgewezen.
ii.
Uitzondering
Artikel 70 geldt behoudens wat de misdrijven betreft, bepaald door Boek II, Titel 1bis van het Sw. Het kan dus niet worden ingeroepen voor genocide, misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden.
B. Expliciet wettelijk voorschrift De uitzondering is in de wet zelf geschreven. Vb.: schending van het beroepsgeheim, wederrechtelijke vrijheidsberoving (art. 147 Sw.)… Heeft men wel een beroep op het wettelijk voorschrift als rechtvaardigingsgrond nodig? Het lijkt logischer dit probleem via de
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
64 kwalificatievraag op te lossen. Ze is te verkiezen boven de omweg van het wettelijk voorschrift.
C. Impliciet wettelijk voorschrift i.
Het zogenaamde ‘ouderlijk kastijdingrecht’ of iusta fustigatio
Lichte slagen van ouders naar hun kinderen toe kunnen via art. 70 Sw. worden gerechtvaardigd. De tegennorm wordt gevormd door de bepalingen uit het BW waardoor ouders tot opvoeding en bewaking worden verplicht. De tegennorm zal worden beoordeeld in het licht van wat de omstandigheden van de zaak zijn en of dit sociaal en pedagogisch aanvaardbaar is. Het EVRM speelt ook een rol.
ii.
Heelkundige ingrepen
Hij heeft opzettelijke slagen en verwondingen toegediend aan zijn patiënt (art. 398 Sw.). In vele landen wordt aangenomen dat artsen niet kunnen worden gestraft omwille van het feit dat het slachtoffer met de ingreep heeft ingestemd. In België wordt de toestemming afgewezen als rechtvaardigingsgrond. De tegennorm is de Wet Uitoefening Geneesheer: door het geneeskundig beroep te organiseren en te reglementeren heeft de wet artsen de toelating gegeven de fysieke integriteit van hun patiënten aan te tasten. Dit is enkel mogelijk voor zover aan de dubbele voorwaarde wordt voldaan: •
Toestemming van de patiënt
•
Preventief of curatief
Geneesheren hebben geen volledige strafrechtelijke immuniteit door deze tegennorm. Niets belet dat de arts art. 418 tot 420 Sw. zou schenden indien hij een fout heeft begaan bij het stellen van de diagnose of het uitvoeren van de ingreep en hierdoor lichamelijk letsel of de dood van de patiënt heeft veroorzaakt. Hij kan dan worden veroordeeld wegens het onachtzaamheidsmisdrijf.
iii.
Bepaalde sportactiviteiten
Dit gaat over sporten die gepaard kunnen gaan met het toebrengen van slagen en verwondingen en eventueel lichamelijk letsel. De toestemming van het slachtoffer wordt hier ook afgewezen als rechtvaardigingsgrond. De immuniteit van de sportbeoefenaar is niet oneindig. Om zich op de straffeloosheid te kunnen beroepen zal hij de spelregels van de sport moeten naleven en niets belet dat hij niet zal kunnen worden vervolgd na het toebrengen van een lichamelijk letsel.
iv.
Oorlogsdaden waardoor de strafwet wordt geschonden
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
65 De tegennorm kan ook uit het internationaal recht worden geput. Sommige daden die in normale omstandigheden strafbaar zijn, kunnen dit niet zijn in het kader van een gewapend conflict. Vb.: het nemen van krijgsgevangenen, vernielen van militaire instanties, toebrengen van lichamelijk letsel en zelfs doodslag en moord. Ze kunnen worden gerechtvaardigd op grond van het internationaal oorlogs- en humanitair recht. Het is enkel voor zover het gedragingen betreft die toelaatbaar zijn volgens het internationaal oorlogs- en humanitair recht dat de rechtvaardigingsgrond bestaat. Ze werkt enkel in de aangegeven richting, niet omgekeerd: schendingen van het internationaal oorlogs- en humanitair recht kunnen nooit worden gerechtvaardigd met een beroep op een nationale tegennorm. Vroeger was het praktisch belang van de regels van het oorlogsstrafrecht vrij beperkt.
5. Hoger bevel A. Begrip Wie in de uitvoering van het rechtmatig bevel van de overheid een misdrijf pleegt, is gerechtvaardigd op grond van het hoger bevel. art. 70 Sw.
B. Toepassingsvoorwaarden i.
Het bevel moet rechtmatig zijn
Dit houdt onder andere in dat de overheid van wie het bevel uitgaat, binnen de grenzen van haar bevoegdheid heeft gehandeld. Een bevel dat op het eerste gezicht rechtmatig is, maar naderhand onrechtmatig blijkt te zijn (= het schijnbaar rechtmatig bevel), is niet gedekt door art. 70 Sw., maar in bepaalde gevallen door de art. 152 en 260 Sw. Het bevel moet vooraf gegeven zijn en de uitvoering moet conform het bevel gebeuren, overeenkomstig de bedoeling van het bevel.
ii.
Het moet uitgaan van de overheid
De overheid moet de wettelijke overheid zijn. Gezagsverhoudingen die geen publiekrechtelijk karakter hebben, vallen niet onder art. 70 Sw. De overheid in kwestie is de Belgische overheid. Enkel in uitzonderlijke gevallen kan een buitenlandse politiedienst en dergelijke het hoger bevel rechtvaardigen op grond van wettelijk voorschrift. Privaatrechtelijke gedragingen worden niet gedekt door art. 70 Sw. Is hoger bevel wel mogelijk als je al het wettelijk voorschrift hebt? Vaak gaat het om misdrijven die in de delictsomschrijving het woord ‘wederrechtelijk’ omvatten. De aanwezigheid van het hoger bevel heeft in deze omstandigheden tot gevolg dat de vrijheidsberoving niet wederrechtelijk is en dat het misdrijf dus niet is voltrokken. Lana Van Brabandt
2014-‐2015
66
C. Het onrechtmatig hoger bevel: geen rechtvaardigingsgrond i.
Principe
Art. 70 Sw. vereist dat het bevel door de wet voorgeschreven is. De persoon die het heeft uitgevoerd kan zich mogelijk op een schulduitsluitingsgrond beroepen, maar de handeling zelf blijft onrechtmatig. Indien blijkt dat de band van ondergeschiktheid met de overste van die aard was dat zijn wil volledig werd uitgeschakeld, dan kan hij zich mogelijk op de morele dwang beroepen; heeft hij daarentegen te goeder trouw een schijnbaar wettig bevel opgevolgd, dan kan een eventueel beroep worden gedaan op de onoverwinnelijke dwang.
ii.
Bijzondere regeling voor hiërarchisch ondergeschikten
Schijnbaar rechtmatige problemen zijn problematisch wanneer het gaat om ondergeschikten die in hiërarchische korpsen werken en die hun oversten gehoorzaamheid verplicht zijn op straffe van disciplinaire en soms zelfs strafrechtelijke vervolging. Dit probleem wordt opgevangen door art. 152 en 160 Sw.: de ondergeschikte, die in uitvoering van een onrechtmatig hoger bevel een misdrijf heeft gepleegd op bevel van zijn meerderen, in zaken die tot hun bevoegdheid behoren en waarin hij hun als ondergeschikte gehoorzaamheid verschuldigd was. Alleen de meerdere, die het bevel heeft gegeven, zal worden gestraft. Er zijn 2 toepassingsvoorwaarden: •
Wettige overheid
•
Hiërarchische relatie tussen de overste die het bevel heeft gegeven en de ondergeschikte, die het heeft uitgevoerd.
De rechtspraak vereist ook nog dat de dader heeft gehandeld onder invloed van dwang of in een toestand van onverwinnelijke dwaling. Het bevel mag ook niet manifest onwettig zijn. Deze voorwaarde werd opgenomen in de tuchtreglementen van de politiediensten en van het leger. Ook bij genocide, misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden, foltering en onmenselijke behandeling bepaalt de wet dat het bevel van een meerdere dat over 1 van deze misdaden gaat, de dader niet van de verantwoordelijkheid ontslaat. Deze vloeit voor uit het verweer ‘Befehl ist Befehl’ van de nazi’s tijdens de processen van Nüremberg.
iii.
Hoger bevel en bijzondere opsporingsmethoden
a. Als verschoningsgrond Art. 47quinquies, §2 Sw. is hier van belang. Deze bepalingen werden ingevoegd door de Wet Bijzondere Opsporingsmethoden. Het is een bijzondere regeling voor politieambtenaren die stelselmatig observaties verrichten en infiltreren. Ze mogen in bepaalde omstandigheden en onder strikte voorwaarden een aantal misdrijven plegen. De voorwaarden van
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
67 subsidiariteit en proportionaliteit moeten vervuld zijn en een voorafgaand schriftelijk akkoord van de procureur des Konings is vereist. Het gaat hier eerder om een strafuitsluitende verschoningsgrond.
b. Als rechtvaardigingsgrond Dit is voor de bijzondere maatregelen die strikt noodzakelijk zijn voor de afscherming van de identiteit en veiligheid van de politieambtenaren (vb. safe house). Deze maatregelen worden genomen door de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken, op gezamenlijk voorstel van de federale procureur en de procureur-generaal belast met de specifieke taken inzake de bestrijding van terrorisme en groot banditisme.
6. Toestemming van het slachtoffer: geen rechtvaardigingsgrond A. Principe De toestemming van het slachtoffer zou het misdrijf rechtvaardigen: volenti non fit iniuria. Deze uitspraak geldt niet in het Belgische recht omdat geoordeeld wordt dat de strafwet van openbare orde is en dat particulieren er bijgevolg niet, in private overeenkomsten, kunnen van afwijken. Ten aanzien van klachtmisdrijven geldt hetzelfde principe: toestemming of berusting van het slachtoffer is geen rechtvaardigingsgrond. Het niet-neerleggen van de klacht betekent niet dat het misdrijf werd gepleegd met de toestemming van het slachtoffer. De toestemming belet wel in sommige gevallen dat het misdrijf tot stand komt. Ze fungeert hier als een factor die belet dat het misdrijf wordt voltrokken. Dit is het geval ten aanzien van een reeks gedragingen die slechts strafbaar zijn voor zover het slachtoffer niet toestemt. Dit betekent dat er bij de toestemming geen misdrijf is en dat de afwezigheid van de toestemming een constitutief bestanddeel van het misdrijf uitmaakt. De straffeloosheid vloeit niet voort uit de toestemming van het slachtoffer als rechtvaardigingsgrond: de toestemming belet integendeel dat het misdrijf tot stand komt. Dit veronderstelt dat het slachtoffer op rechtsgeldige wijze kan toestemmen. Ten aanzien van personen boven de 16 jaar is vereist dat de toestemming geldig is.
B. Toestemming en vrije beschikking Rechtsgoederen waarover men vrij kan beschikken zijn vb. eigendom. Hier belet de toestemming van het slachtoffer de totstandkoming van het misdrijf. Rechtsgoederen waarover men niet vrij kan beschikken zijn vb. het leven. Het misdrijf is, ongeacht de toestemming van het slachtoffer, voltrokken en deze toestemming kan niet worden aangevoerd als rechtvaardiging.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
68 Discussievraag: sadomasochistische praktijken tussen volwassenen die hier vrijwillig en met kennis van zaken toestemmen. Omdat deze praktijken zich binnen de seksuele sfeer afspelen, zijn ze op de scheidingslijn tussen de seksuele misdrijven en misdrijven tegen de fysieke integriteit. Een voorbeeld van een zaak hierover is Laskey, Jaggard en Brown vs. Verenigd Koninkrijk. Een andere gelijkaardige casus gaat over euthanasie.
C. Geneeskunde, sport en toestemming van het slachtoffer De niet-bestraffing van strafbare feiten gepleegd in het kader van geneeskundige zorgenverstrekking en sportmanifestaties zijn verantwoord via het wettelijk voorschrift.
Hoofdstuk 4. Verschoningsgronden, verzachtende en verzwarende omstandigheden 1. Verschoningsgronden A. Begrip Het zijn wettelijk bepaalde verzachtende omstandigheden. Deze zijn wettelijk bepaald en ze zijn verplicht (= een verschil met de verzachtende omstandigheden). Eens de rechter de aanwezigheid van een verschoningsgrond opmerkt, is hij verplicht de strafvermindering of – opheffing toe te passen. Een ander verschilpunt is dat verschoningsgronden niet op algemene wijze zijn bepaald. Ze worden specifiek voor elk misdrijf bepaald. In de Code pénal van 1810 stond de gedachte dat enkel de wettelijk bepaalde verschoningsgronden kunnen worden toegepast en deze gedachte staat bij ons in art. 78 Sw. De verschoningsgronden slaan enkel op de bestraffing. Dit is van belang voor de burgerlijke gevolgen van het misdrijf: waar een gerechtvaardigd misdrijf uit zichzelf geen burgerlijke gevolgen heeft, blijven bij een verschoond misdrijf de burgerlijke gevolgen van het misdrijf bestaan.
B. Ratio legis Sommige verschoningsgronden berusten op de grondgedachte dat de schuld van de dader door omstandigheden verminderd is. De ratio legis is dus volgens sommige gelegen in de strafwaardigheid van de misdrijven. Verschoningsgronden die de gedachte van een schuldvermindering bij de dader uitdrukken zijn vb.: de uitlokking of provocatie en het onrechtmatig hoger bevel. Andere
verschoningsgronden
zijn
gebaseerd
op
opportuniteitsoverwegingen
of
op
overwegingen van criminele politiek. Vb.: aangifte en onderwerping aan de overheid. Een
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
69 cruciale crimineelpolitieke vraag die zich vandaag stelt is of personen die meewerken met het gerecht via de rechtsfiguur van de verschoningsgronden moeten worden beloond.
C. Strafverminderende en strafuitsluitende verschoningsgronden Strafverminderende verschoningsgronden hebben enkel een strafvermindering tot gevolg. Ze kunnen worden gecumuleerd met verzachtende omstandigheden bij de straftoemeting. Ze kunnen ook aanleiding geven tot correctionalisering. Strafuitsluitende verschoningsgronden heffen de straf totaal op. Het misdrijf blijft bestaan, maar enkel de straf valt weg, de burgerlijke gevolgen van het misdrijf blijven bestaan. Hierdoor onderscheiden ze zich van de rechtvaardigingsgronden. Het onderscheid met de schulduitsluitingsgronden is dat deze de schuld van de dader uitsluiten. Bij een strafuitsluitende
verschoningsgrond
zal
het
slachtoffer
wel
recht
hebben
op
schadevergoeding.
D. Overzicht van de voornaamste verschoningsgronden Verschoningsgronden zijn specifiek. Ze zijn dus gebonden aan de omschrijving van het misdrijf in Boek II van het Sw. In bepaalde gevallen bestaat een betwisting over de vraag naar de plaatsing van een verschoningsgrond binnen de structuur van het misdrijf, met andere woorden de vraag of men met een ‘volwaardige’ dan wel met een ‘pseudo‘verschoningsgrond te maken heeft.
i.
De uitlokking
Het is een strafverminderende verschoningsgrond bij doodslag en slagen en verwondingen. Krachtens art. 411 Sw. zijn deze verschoonbaar indien zij onmiddellijk worden uitgelokt door zware gewelddaden tegen personen. Hij kan enkel worden aangevoerd ter verschoning van doodslag of slagen en verwondingen. Het is niet vereist dat deze zware gewelddaden tegen de persoon een onrechtmatige aanval inhouden. Anders zou het wettige verdediging zijn in de zin van art. 416 Sw. Het gaat niet over de uitschakeling van de wil, maar om een vermindering van het weerstandsvermogen van de dader. Er zijn 2 elementen van belang: •
De zwaarte van het fysiek of moreel geweld uitgaande van het slachtoffer
•
De hevigheid van de reactie op de fout
De vereiste van de ‘zware gewelddaden tegen personen’ wordt door de rechtspraak eerder soepel geïnterpreteerd. Zelfs moreel geweld kan volstaan. Er wordt een subjectief criterium gehanteerd: de hevigheid van de reactie die de uitlokkingsdaad heeft veroorzaakt is van
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
70 belang. In de recente cassatierechtspraak wordt een gemengd objectief-subjectief criterium gebruikt. De zwaarte van de gewelddaden wordt niet alleen gemeten aan de hand van de hevigheid van de reactie de ze hebben veroorzaakt, maar ook aan de hand van de materiële intensiteit in verhouding tot de ernst van het uitgelokte misdrijf. Art. 412 Sw. voert een vermoeden van provocatie in voor de persoon die bij dag de inklimming of braak van een bewoond huis afweert. Dit lijkt sterk op de wettige verdediging. Het verschil is dat het hier overdag gebeurt.
ii.
De aangifte van bepaalde misdrijven aan de overheid
Dit is gebaseerd op opportuniteitsoverwegingen. Hij strekt ertoe medeplichtigen en mededaders aan te zetten met de overheid mee te werken door het misdrijf te verklikken en zich hierdoor te desolidariseren van de overige deelnemers aan het misdrijf. Ze krijgen hier de ‘beloning’ voor hun medewerking.
a. Toepassingsgevallen in het Belgisch positief recht Deze geldt voor deze misdrijven: art. 136, 192, 300, 326, 304 Sw. Er moet wel aan een aantal voorwaarden voldaan worden: •
Ze moet worden gedaan bij de juiste overheid en ze moet volledig juist zijn
•
De aangifte moet worden gedaan voor iedere vervolging en voordat het misdrijf voltrokken is
b. De problematiek van de kroongetuigen Kroongetuigen zijn personen die zelf verdacht worden van een misdrijf en die, in ruil voor hun medewerking met het gerecht, strafvermindering of –uitsluiting krijgen. Het bestaat vooral uit informatieverstrekking. In bepaalde gevallen krijgen ze een financiële vergoeding en wordt hen een nieuwe identiteit gegeven om hen te beschermen tegen de personen die ze hebben verklikt. Soms worden ze ‘spijtoptanten’ genoemd, naar het Italiaanse pentini. Dit is een foute term, want meestal is berouw geen formele vereiste. Dit systeem is ontstaan in de VS (witness protection programmes). De politie hanteert er de techniek van het ‘flippen’: personen die ervan verdacht worden deel uit te maken van een criminele organisatie worden eerst gearresteerd en vervolgens terug vrijgelaten in ruil voor hun medewerking met het gerecht. Het sluiten van dergelijke ‘duivelspacten’ met misdadigers brengt allerlei problemen met zich mee van ethische en praktische aard.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
71 •
Hoe verantwoordt men de straffeloosheid of vermindering ten aanzien van personen die een zeer ernstig misdrijf hebben gepleegd?
•
Voor welke misdrijven moet men deals toelaten?
•
Hoe moet men garanderen dat de kroongetuige de waarheid spreekt?
•
…
De kroongetuige is een zeer omstreden figuur en bestaat nog niet in het Belgisch positief recht.
iii.
De onderwerping aan de overheid
Dit is ook gebaseerd op opportuniteitsoverwegingen. Het uitganspunt is dat de onderwerping aan de overheid in de mogelijkheid stelt het misdrijf vlugger onder controle te krijgen. De misdrijven zijn van het soort die de openbare orde verstoren. Personen die zich vrijwillig aan de overheid onderwerpen worden beloond met een strafuitsluitende verschoningsgrond. Het betreft leden van een oproerige bende tegen de veiligheid van de Staat (art. 134 Sw.) en leden
van
weerspannige
bendes
en
samenscholingen
(art.
273
Sw.).
De
toepassingsvoorwaarde is dat de onderwerping moet plaatsvinden ‘op de eerste waarschuwing van de burgerlijke of militaire overheid, zelfs naderhand, wanneer zij buiten de plaats van de oproerige bijeenkomst gevat worden zonder tegenstand te bieden en zonder wapens’. Deze verschoningsgrond geldt niet voor bendeleiders.
iv.
Het (onrechtmatig) hoger bevel
Het hoger bevel levert slechts een (objectieve) rechtvaardigingsgrond op voor zover het rechtmatig is (art. 70 Sw.). Een onrechtmatig hoger bevel kan, als de voorwaarden daartoe zijn vervuld, onder de schulduitsluitingsgronden dwaling en dwang worden ondergebracht. Voor ondergeschikten geldt een aparte regeling: art. 152 en 260 Sw. De basisartikelen zijn dus art. 152 en 260 Sw. Artikel 206 zou een ruimer toepassingsgebied hebben en het slaat op alle door ambtenaren gepleegde misdrijven. Ten aanzien van het plegen
van
misdrijven
door
politieambten
in
het
raam
van
de
bijzondere
opsporingsmethoden is een gedetailleerde regeling voorzien. Als de voorwaarden zijn voldaan, zijn ze vrij van straf (art. 47quinquies, §2 en §4 Sw.). Het onrechtmatig bevel als verschoningsgrond moet: •
Door de bevoegde overheid gegeven zijn
•
Er moet een hiërarchische band bestaan tussen de bevelgever en de uitvoerder
Particulieren kunnen zich er dus niet op beroepen. Er wordt niet vereist dat het om een kennelijk onrechtmatig bevel gaat. Lana Van Brabandt
2014-‐2015
72
v.
Sommige gevallen van bloed- en aanverwantschap
De ratio legis verschilt voor de 2 categorieën. Bij de vermogensdelicten berust de nietbestraffing op de overweging dat dergelijke feiten beter in de burgerrechtelijke sfeer worden gesanctioneerd, bij de strafbare hulp gaat het om een zeker begrip dat door de wetgever wordt opgebracht voor hulpverlening aan (delinquente) familieleden.
a. Vermogensdelicten tussen familieleden Deze zijn: art. 462, 492, 504, 470, 505, 1°, 527, 504quater Sw. De strafuitsluiting geldt niet voor ongehuwde partners, maar alleen voor echtgenoten, bloed- en aanverwanten. De ongelijke
behandeling
tussen
gehuwd
en
ongehuwd
is
niet
in
strijd
met
het
gelijkheidsbeginsel. Door de Wet van 26 November 2011 is de strafuitsluiting van art. 462 Sw. niet van toepassing wanneer het delict werd gepleegd ‘ten nadele van een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid’. Door deze ‘immuniteit’ moet de rechter de strafvordering tegen een familielid onontvankelijk verklaren.
b. Hulp aan familieleden Deze zijn: art. 121, laatste alinea, 225, 341 Sw.
vi.
Herstel van de schade
Er bestaat in dit geval geen verplichte strafvermindering of –uitsluiting. Eens het misdrijf is voltooid is spontane terugtred onmogelijk. Er bestaat nog steeds de mogelijkheid dat er verzachtende omstandigheden meespelen. In de rechtsleer is voorgesteld het actief berouw tot een (verplichte) strafverminderende verschoningsgrond te maken. In de huidige wetgeving bestaat het alleen voor: art. 490bis, alinea 3 en art. 509, alinea 2 en 3 Sw. Het actief berouw heeft wel een beperkte erkenning gekregen sinds de invoering van de bemiddeling in strafzaken (art. 216ter Sv.). Dit is een grond tot verval van de strafvordering: de
vergoeding
van
het
slachtoffer
door
de
verdachte
in
het
kader
van
een
bemiddelingsprocedure heeft tot gevolg dat de strafvordering vervalt.
vii.
De ‘decumul’ in art. 5, al. 2 Sw.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
73 Wanneer een rechtspersoon verantwoordelijk wordt gesteld uitsluitend wegens het optreden van de natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld (art. 5, alinea 2, 1e zin Sw.). Volgens de rechtsleer maakt deze niet-bestraffing van degene die de lichtste fout heeft begaan een strafuitsluitende verschoningsgrond uit (rechtspraak volgt deze redenering).
2. Verzachtende omstandigheden A. Begrip Het zijn factoren die de rechter bij de straftoemeting in aanmerking kan nemen om een lagere dan de wettelijke bepaalde minimumstraf op te leggen. Ze houden dus geen rekening met de vraag of het feit al dan niet wederrechtelijk is of met de schuldvraag, maar betreffen enkel de straftoemeting. In 1867 werd ze opnieuw ingevoerd in België. Ze zijn niet op voorhand voorgeschreven in de wet. De rechter bepaalt dus of ze aanwezig zijn of niet. Ze zijn facultatief, zodat de rechter zelf beslist of hij ze toepast of niet. Door dit feit onderscheiden ze zich van de schulduitsluitingsgronden en de rechtvaardigingsgronden en de verschoningsgronden. Ze zijn wel net als de schulduitsluitingsgronden persoonlijk.
B. Ratio legis Je kan zeggen dat ze in het verlengde van de schulduitsluitingsgronden liggen. Vandaag is het een automatisme geworden. De strafmaat beantwoordt vaak niet meer aan het rechtsgevoel, waardoor vaak de behoefte ontstaat straffen op te leggen die lager zijn dan het wettelijk bepaald minimum. De verzachtende omstandigheden hebben door het veelvuldig gebruik veel van hun oorspronkelijke betekenis verloren. Deze uitholling werd in de hand gewerkt door de Wet van 4 oktober 1867 waarin de mogelijkheid werd neergeschreven om verzachtende omstandigheden al in het vooronderzoek te gebruiken (correctionalisering van de misdaden en contraventionalisering van wanbedrijven).
3. Verzwarende omstandigheden A. Begrip Het zijn factoren die een strafverzwaring kunnen meebrengen, waardoor een straf kan worden opgelegd die het maximum, bepaald voor het basismisdrijf, overtreft, of waardoor de minimumstraf, bepaald voor het basismisdrijf, wordt opgetrokken. De rechter kan hier niet op discretionaire wijze over beslissen. Het legaliteitsbeginsel zou ander moeilijk doen. Daarom dat de verzwarende omstandigheden slechts uit een vooraf in de wet bepaalde en
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
74 uitdrukkelijk aan een strafverzwaring gekoppelde factor kunnen voortvloeien. Ze horen thuis in het bijzonder strafrecht. Ze zijn vooral een uiting geworden van symboolwetgeving waarmee de wetgever uitdrukt in de
strafwet
dat
bepaalde
vormen
van
criminaliteit
maatschappelijk
bijzonder
afkeurenswaardig worden geacht. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen: •
Verzwarende omstandigheden die op zich een misdrijf vormen: art. 468, 472 en 475 Sw.
•
Verzwarende omstandigheden die op zich geen misdrijf vormen: art. 395, 464, 471, alinea 5 Sw.
Wanneer
de
verzwarende
omstandigheid
een
misdrijf
uitmaakt,
dan
wordt
dit
samengesmolten met het hoofdfeit om een nieuw misdrijf te vormen. De splitsing is dan niet meer mogelijk (vb. roofmoord). De verzwarende omstandigheden betreffen dus de kwalificatie van het feit. De praktische gevolgen van deze constructie doen zich vooral voor op het gebied van de strafbare deelneming. Het brengt met zich mee dat de feiten lastens elke deelnemer worden gekwalificeerd op basis van het hoofdfeit. Deze constructie wordt enkel toegepast op de objectieve verzwarende omstandigheden.
B. Subjectieve en objectieve verzwarende omstandigheden i.
Subjectieve verzwarende omstandigheden
Deze werken in personam: ze kleven aan de persoon van de dader. Ze worden niet aan mededaders en medeplichtigen aangerekend. Vb.: art. 464, 395, 248 en 249, 377, 410, alinea 2 Sw.
ii.
Objectieve verzwarende omstandigheden
Deze werken in rem: ze hebben een weerslag op alle personen die hebben deelgenomen aan het misdrijf. Het recht van verdediging vereist dat meer en meer rekening wordt gehouden met de mate van betrokkenheid van iedere mededader of medeplichtige bij de totstandkoming
van
de
verzwarende
omstandigheden,
waardoor
veel
objectieve
verzwarende omstandigheden meer als subjectieve verzwarende omstandigheden worden beoordeeld. Ze kunnen slaan op de omstandigheden van het misdrijf, de gebruikte middelen of op de gevolgen van het misdrijf. Vb.: art. 468, 471, alinea 5, 510, 376, alinea 2, 347bis, §4, 2°, 467, alinea 1, 475, 400, 474, 401, 376, 474, 518, alinea 3 en 347bis, §4, 1° Sw.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
75
Deel
3:
DE
STRAFRECHTELIJKE
VERANTWOORDELIJKHEID Hoofdstuk 1. Algemene begrippen 1. Het strafrechtelijk schuldbegrip Het is niet uitdrukkelijk in de wet geregeld. Het strafrecht is een ‘schuldstrafrecht’: de fundering van het recht op bestraffing en de begrenzing van dit recht is gelegen in de strafrechtelijk schuld (nullum crimen sine culpa). Je hebt langs de ene kant de klassieke leer. Dit ziet de strafrechtelijke verantwoordelijkheid in termen van het ‘anders kunnen handelen’. Aan de andere kant heb je de positivistische strekking die, vertrekkende van een deterministisch mensbeeld, de schuldnotie verlaat en het strafrecht laat aanknopen bij de ‘gevaarlijkheid’ van de delinquent, eerder dan bij zijn ‘schuld’. •
In de enge betekenis: de psychologische relatie tussen dader en daad. Het moreel element van het misdrijf à ‘opzet’ of ‘onachtzaamheid’
•
In
de
bredere
betekenis:
verwijtbaarheid.
Het
omvat
ook
de
schulduitsluitingsgronden. §
Dwaling: de dader ‘wist’ niet dat hij een misdrijf pleegde
§
Dwang; de dader werd tot het plegen van het misdrijf ‘gedwongen’
Dwaling en dwang sluiten opzet en onachtzaamheid uit. Opzet en onachtzaamheid komen dus overeen met de afwezigheid van dwaling en dwang. Bij dwaling en dwang is er nog een bijkomende voorwaarde: er mag geen voorafgaandelijke fout zijn bij dwang en de dwaling moet onoverwinnelijk zijn.
2. Schuld, schuldbekwaamheid en toerekeningsvatbaarheid A. Achtergrond Men stelt zich de vraag hoe de schuld van minderjarigen en geestesgestoorden moet worden geconcipieerd. Het gaat om personen die geacht worden te jong te zijn om zich de volle draagwijdte van hun gedragingen te realiseren of om personen die dit besef volledig of gedeeltelijk missen omdat ze geestesgestoord zijn. Van hen wordt er gezegd dat ze schuldonbekwaam of ontoerekeningsvatbaar zijn. In de klassieke visie wordt dit probleem opgelost door te kijken naar het oordeelsvermogen. Ze kunnen dus niet worden gestraft. Voor de positivisten moeten delinquente jongeren en geestesgestoorden juist wel worden ‘gesanctioneerd’ omdat ze een gevaar voor de Lana Van Brabandt
2014-‐2015
76 maatschappij betekenen. Het criterium heeft dus volgens deze leer geen intrinsieke waarde, maar is praktisch gezien van belang om delinquenten te ‘sorteren’ en de aangepaste behandeling te bepalen. In het Strafwetboek van 1867 werd zowel voor de jongeren als voor geestesgestoorden het criterium van het oordeelsvermogen vooropgesteld: wie dit vermogen (nog) niet (meer) bezat, werd vrijgesproken. è De maatschappij bleef onbeschermd è De betrokkene zelf kreeg geen behandeling Voor minderjarigen jonger dan 16 gold het criterium of ze met het oordeel des onderscheids hadden gehandeld: was dit niet het geval, dan werden ze vrijgesproken, anders werden ze veroordeeld tot lichtere straffen. Vandaag worden er op minderjarigen en geestesgestoorden niet-strafrechtelijke sancties toegepast die geen repressief karakter hebben, maar die de bescherming van de betrokkene of maatschappij beogen. Dit is vastgelegd in de Jeugdbeschermingswet en de Wet Bescherming Maatschappij. Ze worden dus aan vervangingsmaatregelen onderworpen. Ook de burgerlijke sanctionering van ‘als misdrijf omschreven feiten’ die door de jongeren en geestesgestoorden werden gepleegd, blijven mogelijk op grond van art. 1384, alinea 2 en art. 1386bis BW. Wat de minderjarigen betreft wordt de burgerlijke vordering tegen de ouders ingesteld, die later evenwel een regresvordering kunnen instellen ten aanzien van de minderjarige.
B. Minderjarigen Art. 36, 4° Jeugdbeschermingswet is hier van belang. De strafrechtelijke meerderjarigheid is 18 jaar. De minderjarigen worden berecht door jeugdrechtbanken. Ze kunnen niet worden gestraft voor feiten die ze hebben gepleegd vooraleer ze 18 waren, ook niet nadat ze meerderjarig zijn geworden. De jeugdrechter kan enkel maatregelen met een opvoedend karakter opleggen, die zo nodig onder dwang kunnen worden uitgevoerd. Deze komen tot een eind op het ogenblik waarop de minderjarige volwassen wordt
en ze kunnen in
uitzonderlijk omstandigheden worden verlengd tot de leeftijd van 20 jaar (art. 37, §3 Jeugdbeschermingswet). Minderjarigen tussen de 16 en 18 kunnen in uitzonderlijke omstandigheden uit handen worden gegeven. Dit wanneer een opvoedende maatregel niet geschikt wordt geacht door de jeugdrechter (art. 57bis Jeugdbeschermingswet en art. 76, §3 Ger. W.). Indien het strafbare feiten betreffen die verband houden met het wegverkeer is deze uithandengeving automatisch. Ze worden dan onmiddellijk voor de politierechtbank gebracht. Er is wel een ‘omgekeerde uithandengeving’: de politierechter kan de zaak Lana Van Brabandt
2014-‐2015
77 doorverwijzen naar het OM als een maatregel van opvoeding geschikter is dan een straf (art. 36bis Jeugdbeschermingswet). Minderjarigen kunnen volgens de uitdrukking ‘als een misdrijf omschreven feit’ in de geest van
de
wetgever
geen
ontoerekeningsvatbaar
zijn.
misdrijven De
plegen
en
schuldonbekwaamheid
dus
schuldonbekwaam
van
minderjarigen
is
of niet
onvoorwaardelijk. Sommige mensen zijn voorstander van een repenalisering van het jeugdsanctierecht. Minderjarigen kunnen in bepaalde gevallen administratief worden gestraft (art. 37bis Jeugdbeschermingswet). Vb.: het stadionverbod. Ze kunnen wel beroep aantekenen bij de jeugdrechtbank. Zelfs minderjarigen vanaf 14 jaar kunnen tot een GAS-boete van max. 175 euro worden veroordeeld.
C. Geestesgestoorden Dit is geregeld door de Wet Bescherming Maatschappij. Theoretisch bestaat de mogelijkheid dat een persoon ‘krankzinnig’ was op het ogenblik van de feiten en terug ‘normaal’ op het ogenblik van het vonnis. Hij kan dan worden vrijgesproken op grond van art. 71 Sw. Als de geestesstoornis nog steeds bestaat op dat ogenblik, dan zal hij worden geïnterneerd op basis van de Wet Bescherming Maatschappij. De toestand van ‘schuldonbekwaam’ is niet volledig ondubbelzinnig: de rechtspraak aanvaardt dat de geestesstoornis niet verhindert dat het moreel element van het misdrijf tot stand komt. Het aanvaardt dat eenzelfde persoon voor onderscheiden feiten het voorwerp van internering en van een strafrechtelijke sanctie kan uitmaken. Ze worden door normale rechtscolleges berecht.
D. Rechtspersonen Er is een algemene assimilatie van rechtspersonen en natuurlijke personen. (art. 5 Sw.) Politieke partijen en vakbonden vallen niet onder de nieuwe bepalingen.
3. Schuld en objectieve aansprakelijkheid Op vele punten is er een verschuiving naar de objectieve aansprakelijkheidsleer. Risico wordt het criterium van de aansprakelijkheid. De hoofdbekommernis is ervoor te zorgen dat het slachtoffer wordt vergoed. In het strafrecht wordt de objectieve aansprakelijkheid principieel afgewezen. Er wordt aanvaard dat strafrechtelijke verantwoordelijk voor louter ‘materiële feiten’ niet verenigbaar is met het beginsel nullum crimen sine culpa. Er wordt
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
78 vooral vanuit het vermoeden van onschuld en het principe dat de bewijslast bij de vervolgende partij ligt, niet bij de verdachte uitgegaan. Wel worden toepassingen van de objectieve aansprakelijkheidsleer aanvaard: •
Equivalentieleer: personen kunnen verantwoordelijk worden gesteld voor niet gewilde gevolgen van hun gedragingen
•
Theorie van de accessoriteit: objectief verzwarende omstandigheden worden op rekening van alle deelnemers aan het misdrijf geschreven
•
Culpa in causa-leer: bij misdrijven veroorzaakt in een toestand van dronkenschap
De objectieve aansprakelijkheid is in opmars wanneer het gaat over de burgerlijke aansprakelijkheid wegens strafbare feiten.
4. Schuld, vermoeden van onschuld en art. 6(2) EVRM Bij het vermoeden van onschuld moet het bewijs van de schuld door de vervolgende partij worden geleverd. De vervolgende partij moet dus zowel het materieel als het moreel element bewijzen. Een toepassingsgeval: art. 43quater Sw. De vraag is gerezen of afwijkingen van deze regel mogelijk zijn en of in bepaalde gevallen een omkering van de bewijslast toelaatbaar is. Het probleem is er ook bij incriminaties waarin het moreel element het potentiële weten (had moeten weten-test) is opgenomen. De vraag rijst of de omkering van de bewijslast en het potentieel weten als moreel element verenigbaar zijn met het vermoeden van onschuld. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat het Hof er niet alleen een processuele maar ook een materieelrechtelijke inhoudt aan verbindt.
5. Schuld en causaliteit A. Probleemstelling Bij schuld vraagt men zich af wat er zich in de dader afspeelt. De causaliteitsvraag slaat op dingen die zich buiten de dader voordoen. Het is een natuurwetenschappelijk gegeven. De schuldproblematiek
heeft
betrekking
op
de
causaliteit
voor
de
daad,
terwijl
de
causaliteitsproblematiek slaat op de causaliteit na de daad. Dit is het antwoord op de vraag naar het causaal verband tussen de gedraging en haar eventuele gevolgen. De problematiek van de causaliteit rijst bij de toepassing van gevolgmisdrijven. Het zijn strafbepalingen waarin het veroorzaken van een bepaald gevolg wordt strafbaar gesteld. De voorbeelden zijn vooral bij de levensdelicten: art. 419, 420 en 398 Sw.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
79 De vraag is hoe het begrip ‘veroorzaken’ moet worden geïnterpreteerd. Nergens wordt er gespecifieerd dat de dader de gevolgen van zijn daad had moeten (kunnen) voorzien. Een voorbeeldcasus: een vrouw gooit bij een ruzie een stuk afwas naar het hoofd van haar man à ze belt de 100. Onderweg naar het ziekenhuis is de ambulance betrokken bij een verkeersongeval en de man sterft. Heeft de vrouw nu de dood van haar man ‘veroorzaakt’? Hoe maakt men een onderscheid tussen een louter ‘antecedent’ in de opeenvolging van gebeurtenissen en een werkelijke ‘oorzaak’. Is het gevolg een constitutief element, dan is de causaliteitstheorie essentieel om uit te maken of men al dan niet met een misdrijf te doen heeft. Is het gevolg echter een verzwarende omstandigheid, dan is de gehanteerde causaliteitstheorie bepalend voor de eventuele strafverzwaring.
B. Oplossing in de rechtspraak Men zal vaak geneigd zijn om ook de vraag in welke mate de dader het gevolg had ‘voorzien’ of ‘gewild’. Dit zijn normatieve criteria. De wet biedt geen oplossing.
i.
De equivalentieleer
Dit zegt dat alle antecedenten van een gevolg gelijkwaardig zijn om als oorzaak te worden in aanmerking genomen. De kernvraag is of het gevolg zich ook zou hebben voorgedaan indien de gedraging niet had plaatsgevonden. Als dit niet het geval is, dan wordt de gedraging de oorzaak van het gevolg, want dan is ze een conditio sine qua non voor het intreden ervan.
ii.
De adequatieleer
Er wordt enkel rekening gehouden met de gevolgen van de gedraging die voorzienbaar waren op het ogenblik waarop zij werden gepleegd. Er wordt een selectie van de antecedenten gemaakt: komen enkel in aanmerking, die antecedent waarvan het voorzienbaar was dat zij tot het gevolg zouden leiden. De kernvraag is of de daad normalerwijze tot het resultaat kon leiden. Andere factoren die de causaliteitsketen kunnen verbreken, zijn het toeval of de fout van een derde. De adequatieleer sluit beter aan bij de geest van het Strafwetboek van 1867.
iii.
De heersende rechtspraak
In de praktijk wordt doorgaans de equivalentieleer toegepast, en de toepassingsgevallen van de adequatieleer zijn eerder uitzonderlijk. In de rechtsleer vinden ze dit niet goed: •
Leidt tot onbillijke resultaten
•
Onverenigbaar met het beginsel van nullum crimen sine culpa
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
80 Ze zien er een toepassing in van de middeleeuwse versari-leer volgens welke alle mogelijke gevolgen van een onrechtmatige daad werden toegerekend aan de persoon die deze gedraging heeft gesteld. De verklaring voor het succes is te vinden in de gelijkschakeling van de strafrechtelijke fout en de burgerlijke fout.
Een dadervriendelijke leer als de adequatieleer is automatisch
slachtofferonvriendelijk en omgekeerd.
6. Strafrechtelijke schuld en aquiliaanse fout Voor de beoordeling va de fout maakt de rechtspraak geen onderscheid tussen de strafrechtelijke en de aquiliaanse fout: in beide gevallen geldt als regel dat de lichtste fout, de culpa levissima in abstracto, in aanmerking moet komen. Het verschil is dat waar het aquiliaanse aansprakelijkheidsrecht elke schadeveroorzakende fout sanctioneert, het strafrecht enkel die fout bestraft die samenvalt met een uitdrukkelijk als strafbaar omschreven gedraging. Zodra een gedraging strafrechtelijk wordt gesanctioneerd, is de minimale toepassingsdrempel voor de beoordeling van de fout, net zoals in het aquiliaanse aansprakelijkheidsrecht de lichtste fout. Ten aanzien van opzettelijke misdrijven levert dit geen probleem op omdat opzet kan worden beschouwd als een zware fout (culpa lata). Ten aanzien van misdrijven waarvoor onachtzaamheid volstaat, is het criterium van de culpa levissima bijzonder streng. Het betreft de categorie van het veroorzaken van lichamelijk letsel. Ze is dan vooral van toepassing ten aanzien van opzettelijke en onopzettelijke slagen en verwondingen. De gelijkschakeling van de strafrechtelijke en de aquiliaanse fout berust op een bepaling uit de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering betreffende de burgerrechtelijke rechtsvordering wegens een misdrijf (art. 4 VTSv.). Er wordt hieruit afgeleid dat de strafvordering primeert op de burgerlijke vordering. Deze voorrang wordt ook in het materieel strafrecht doorgetrokken: de burgerlijke rechter is gebonden door wat de strafrechter heeft beslist. De beslissing van de rechter op strafrechtelijk gebied bepaalt rechtstreeks of het slachtoffer aanspraak zal kunnen maken op schadevergoeding en hoeveel deze schadevergoeding
zal
bedragen.
Het
is
een
eenvormig
foutcriterium,
met
als
toepassingsdrempel de culpa levissima. Het huidig systeem heeft als voordeel de eenvoud, omdat de strafrechter in eenzelfde beslissing uitspraak doet over de strafrechtelijke en de burgerlijke kant van de zaak. De nadelen zijn dat het een schending is van het subsidiariteitsbeginsel. Het zou namelijk enkel de zwaarste fout mogen bestraffen.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
81
Hoofdstuk 2. Moreel element van het misdrijf 1. Algemene beginselen De theorie hierover werd door de rechtsleer uitgewerkt. In de Wet Strafrechtelijke Verantwoordelijkheid Rechtspersonen wordt geen onderscheid gemaakt: rechtspersonen worden met natuurlijke personen geassimileerd en de algemene beginselen betreffende het moreel element van het misdrijf gelden op dezelfde wijze. Er wordt wel nog steeds een onderscheid gemaakt tussen de schuldvormen ‘opzet’ (dolus), ‘onachtzaamheid’ (culpa) en de daarmee samenhangende onderverdeling van de misdrijven in opzettelijke en onopzettelijke of onachtzaamheidsmisdrijven. Soms wordt schuld door wetsinbreuk er ook nog aan toegevoegd.
A. Opzet In
principe
worden
enkel
opzettelijke
gedragingen
strafrechtelijk
gesanctioneerd.
Strafrechtelijke waarden worden slechts beschermd tegen opzettelijke aantastingen. Als de aantastingen door onachtzaamheid gebeuren, zal bestraffing meestal niet mogelijk zijn. Opdat
de
gedraging
strafbaar
zou
zijn,
moet
de
dader
opzettelijk
handelen
(handelingsmisdrijf) of opzettelijk zijn wettelijke verplichting naast zich neerleggen (verzuimsmisdrijf). à geen opzet, geen straf. Voor misdaden en wanbedrijven is opzet steeds vereist. Overtredingen vereisen slechts opzet als de wet het expliciet eist.
B. Onachtzaamheid Uitzonderlijk worden onopzettelijke aantastingen bestraft. Niet elke strafrechtelijke waarde geniet evenwel van een zodanig brede bescherming. De enige waarden die op die wijze worden beschermd zijn het leven en de fysieke integriteit (vb.: onopzettelijke slagen en verwondingen wordt ook bestraft art. 419 en 420 Sw.). Het veroorzaken van lichamelijke schade is dus altijd strafbaar, het veroorzaken van enkel materiële schade is enkel strafbaar indien de dader opzettelijk handelde. De bestraffing van een opzettelijk misdrijf is meestal groter dan die op een onopzettelijk misdrijf. Onachtzaamheid mag je niet vergelijken met nalatigheid. Nalatigheid duidt op een verzuim, een niet-handelen, terwijl onachtzaamheid op de onvoorzichtigheid duidt die aan het handelen ten grondslag ligt.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
82
C. Schuld door wetsinbreuk Hiermee worden de gevallen bedoeld waarin de wet een gedraging strafbaar stelt, ongeacht de vraag of uit onachtzaamheid is gepleegd. Het maakt voor de bestraffing van de meeste overtredingen in het Sw. niet uit of de dader opzettelijk handelde of niet: de straf is in beide gevallen dezelfde. Voor wanbedrijven uit de bijzondere wetten is de schuldvorm ook schuld door wetsinbreuk. De misdrijven waarvoor schuld door wetsinbreuk volstaat, worden soms reglementaire of materiële misdrijven genoemd. Voor opzettelijke misdrijven moet de vervolgende partij het bewijs van de opzet leveren, terwijl voor de onopzettelijke misdrijven kan worden volstaan met het bewijs dat de dader de strafbare gedraging heeft gesteld door een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid (vb.: art.418 ev. Sw. en art. 519 Sw.). Voor misdrijven waarvoor schuld door wetsinbreuk volstaat, moet enkel het bewijs worden geleverd van de loutere overtreding van de strafwet. Als de beklaagde schulduitsluitingsgronden aanvoert, dan moet het parket hiervan wel het tegenbewijs leveren.
2. Opzet A. Begrip De rechtspraak definieert het als de doelgerichte wil de gedraging te stellen die de wet verbiedt. Kwaadwillige opzet (dolus malus) is niet vereist. De wil van de dader moet niet slaan op het wederrechtelijke. De goede trouw sluit opzet ook niet uit. Het bevat een kennis- als een wetenselement. •
Wetens: de dader moet ‘weten’ dat hij de strafwet overtreedt
•
Willens: de dader moet de strafbare gedraging ‘willen’
Je moet het onderscheiden van het motief of de beweegreden. Dit is de verdere bedoeling van de dader, de redenen die hem tot het misdrijf hebben bewogen. De wet houdt met het motief geen rekening. Wel kan de rechter het motief in aanmerking nemen bij de straftoemeting, voor de bepaling van de straf. Voor de strafbaarheid van de gedraging is het irrelevant. Als het gaat om een doelbewuste wil, dan kan enkel het woord ‘opzet’ gebruikt worden. In het oude Franse Strafwetboek stonden de termen ‘volontaire’ en ‘intentionnel’. Deze termen zijn nu vervangen door opzettelijk en onopzettelijk om zo verwarring tegen te gaan.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
83 Er worden verschillende graden van opzet onderscheiden in de rechtsleer. De modaliteiten van opzet hebben betrekking op de door de gedraging veroorzaakte gevolgen en op het potentieel weten (de had moeten weten-test).
B. Graden van opzet i.
Algemeen opzet (dolus generalis)
Wanneer de wet het opzet niet verder opschrijft, volstaat dat de dader de strafbare gedraging wetens en willens heeft gepleegd, zonder dat daarbij een bijzondere geestesgesteldheid of een verder motief moet worden aangetoond: algemeen opzet. Als de wet geen bijzondere vorm van opzet vereist, dan volstaat dat de dader wist dat hij het door de wet strafbaar gestelde feit pleegde, en dat hij het wilde plegen. De klassieke leer vindt dat voor misdrijven waarvoor algemeen opzet is vereist, de aanklager moet bewijzen dat de beklaagde wetens en willens heeft gehandeld. Anderen zeggen dat het begrip ‘algemeen opzet’ geen inhoud heeft: het valt samen met de afwezigheid van de schulduitsluitingsgronden dwaling en dwang. Volgens hen komt algemeen opzet dus overeen met schuld door wetsinbreuk. Er is een verschil tussen deze 2 benaderingen: bij de klassieke leer wordt bij de beoordeling ‘wetens’ en ‘willens’ niet onderzocht of de dader enige fout kan worden aangewreven. Bij dwaling en dwang, de spiegelbeelden van wetens en willens, is er uitdrukkelijk vereist dat er geen enkele fout aanwezig is. De klassieke benadering leidt dus tot vrijspraak, terwijl de benadering via ‘schuld door wetsinbreuk’ tot veroordelingen leidt. Het wordt vooral geïllustreerd met het voorbeeld van bigamie. Volgens de klassieke leer is het misdrijf bigamie slechts voltrokken als de dader wetens en willens heeft gehandeld. Vertrekt men van schuld door wetsinbreuk, dan is het misdrijf voltrokken door de loutere gedraging, tenzij de dader kan aantonen dat hij dwaalde of onder dwang handelde. Uit de rechtspraak kan geen duidelijke voorkeur worden afgeleid à rechtsonzekerheid. Met het EVRM schijnt de schuld door wetsinbreuk niet strijdig te zijn.
ii.
Bijzonder opzet (dolus specialis)
Soms vereist de wet dat de dader bij het plegen van het misdrijf een bijzondere geestesgesteldheid had, als voorwaarde voor de strafbaarheid van de gedraging. Het is vereist dat de dader kwaadwillig handelde, of met bedrieglijk opzet, of met het oogmerk te schaden. Wanneer bijzonder opzet is vereist, vermeldt de wet dit. Je kan spreken van ‘kwaad opzet’: het algemeen opzet de verboden gedraging te stellen volstaat niet; de dader moet een kwade bedoeling hebben gehad. Goede trouw sluit het opzet uit.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
84
iii.
Gans bijzonder opzet
Hier is vereist dat de dader bij het plegen van het misdrijf een bepaalde beweegreden heeft. Vb. bij gijzeling (art. 347bis Sw.) is vereist dat de vrijheidsberoving van het slachtoffer wordt verricht met de bedoeling het slachtoffer borg te doen staan voor de voldoening van een bevel of een voorwaarde. Het is in zekere mate een variant van het bijzonder opzet.
C. De modaliteiten van het opzet De opzetmodaliteiten betreffen het volitief element en de vraag of de dader de gevolgen van zijn daad heeft gewild. Als hij het gevolg heeft gewild, dan is er rechtstreeks opzet, is het gevolg ongewild, is er sprake van onrechtstreeks opzet. Een andere soort opzetmodaliteit gaat over het cognitief element van het opzet.
i.
Rechtstreeks opzet
De wil van de dader heeft betrekking op de gedraging en haar gevolgen: de dader wil zowel de gedraging als haar gevolgen. Het wordt verder onderverdeeld in: •
Bepaald opzet: de dader weet precies welke de gevolgen van zijn gedraging zijn: hij wil zowel de daad als haar gevolgen.
•
Onbepaald opzet: de dader houdt rekening met verschillende mogelijke gevolgen van zijn daad, zonder dat hij precies weet welk het juiste gevolg zal zijn
ii.
Onrechtstreeks opzet (potentieel willen)
Het is een opzetvorm die kan worden toegepast bij gevolgsdelicten: de misdrijven waarbij een bepaald gevolg wordt strafbaar gesteld, hetzij als constitutief element, hetzij als verzwarende omstandigheid. Synoniemen: kansopzet, eventueel opzet of dolus eventualis. Het wordt bekeken in de context van het opzet dat vereist is opdat het misdrijf zou zijn voltrokken. Er wordt hierbij de vraag gesteld in welke mate een persoon kan worden verantwoordelijk worden gesteld voor gevolgen van zijn gedragingen die hij niet heeft gewild. Bij onrechtstreeks opzet heeft de wil van de dader enkel betrekking op de gedraging, niet op haar gevolgen à het gevolg is enkel een ongewild neveneffect van de gedraging. Het onrechtstreeks opzet staat niet uitdrukkelijk omschreven. In Boek II zijn er wel een aantal strafbepalingen opgenomen waarin is bepaald dat de niet-gewilde gevolgen aan het opzet van de dader worden toegeschreven.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
85 Onbepaald opzet vereist dat de dader de gevolgen van zijn gedraging rechtstreeks wil, hoewel hij met meerdere gevolgen heeft rekening gehouden. Bij onrechtstreekse opzet wil de dader de gevolgen niet rechtstreeks, hij aanvaardt ze enkel als mogelijk nevenproduct van zijn gedraging. Het is dus ook niet hetzelfde als onachtzaamheid. Bij onachtzaamheid heeft de dader de gevolgen niet voorzien, hoewel hij ze had moeten voorzien à dit is zijn fout. Bij eventueel opzet heeft de dader de gevolgen wel voorzien en, hoewel hij ze niet heeft gewild, ze er ‘op de koop toe’ bijgenomen. Waar de grens ligt wordt overgelaten aan de feitenrechter. Hij vertrekt van de omstandigheden waarin het voorval zich voordeed. Soms kan men zich verschillende oplossingen voor eenzelfde casus indenken. In de rechtsleer is het onrechtstreeks opzet omstreden. Soms wordt vereist dat de dader de niet-gewilde gevolgen duidelijk had aanvaard. Volgens andere volstaat het ‘op de koop toe nemen’ van de gevolgen. Er bestaat ook geen eensgezind antwoord op de vraag in welke mate de dader de gevolgen werkelijk moet hebben voorzien.
iii.
Potentieel weten (de ‘had moeten weten’-test)
Als criterium voor de strafbaarheid kwam er dat de dader moest weten of had moeten weten. In de rechtsleer kwam er de vraag of het ‘had moeten weten’-criterium nu overeenkomt met opzet dan wel met onachtzaamheid en of deze formulering praktisch gezien met zich meebrengt dat de bewijslast moet worden omgekeerd. Bij witwassen gaat men er van uit dat het om een opzettelijk misdrijf gaat. Er blijkt duidelijk uit de parlementaire voorbereidingen dat de wetgever er een opzettelijk misdrijf van wou maken. De rechtspraak bevestigt dit. Hetzelfde geldt voor subsidiefraude. De heersende rechtspraak aanvaardt dat het kenniselement bij opzettelijke misdrijven geen volstrekte wetenschap veronderstelt, maar slechts betekent dat de betrokkene, in de omstandigheden waarin de strafbare gedraging werd gesteld, wist of moest weten dat hij de strafwet overtrad. De dwaling wordt enkel aanvaard voor zover ze onoverwinnelijk is. Het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel vereist niet dat de wet een verschil maakt in bestraffing tussen eigenlijk weten en potentieel weten.
3. Onachtzaamheid A. Algemeen Dit is wanneer de dader de strafwet overtreedt, niet met de doelbewuste wil een strafbaar feit te stellen, maar uit gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid (art. 418 Sw.). Het gebrek aan
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
86 voorzorg of voorzichtigheid maakt de fout uit waarop de strafbaarstelling steunt. Het verwijst naar het moreel. Voor misdaden en wanbedrijven uit het Sw. is de onachtzaamheid strafbaar als de wet het uitdrukkelijk
bepaalt.
Het
is
dus
de
uitzondering
op
de
regel.
De
meeste
onachtzaamheidsmisdrijven hebben betrekking op de bescherming van het leven of de fysieke integriteit. Vb.: art. 418-422 en art. 519 Sw.
i.
Culpa lata of culpa levissima
De rechtspraak past dezelfde foutdrempel toe als in het burgerlijk aansprakelijkheidsrecht: de lichtste fout volstaat om strafrechtelijke verantwoordelijkheid op te leveren.
ii.
Subjectief of objectief foutcriterium
Oorspronkelijk werd het op een subjectieve wijze geïnterpreteerd. De rechter moest de onachtzaamheid beoordelen, rekening houdende met de bijzondere omstandigheden van de zaak. Nu wordt het objectief criterium toegepast. Om uit te maken of de dader een ‘fout’ treft, wordt hetzelfde criterium toegepast als in het burgerlijk aansprakelijkheidsrecht. Men vertrekt van de culpa levissima in abstracto. Er wordt uitgegaan van de gemiddelde redelijke en vooruitziende persoon.
B. Onachtzaamheidsmisdrijven en rechtspersonen De Wet Strafrechtelijke Verantwoordelijkheid Rechtspersonen heeft geen bijzondere regels ingevoerd in verband met het moreel element van misdrijven, gepleegd door rechtspersonen. Rechtspersonen kunnen dus ook onachtzaamheidsmisdrijven plegen. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid kan worden gecumuleerd met die van de natuurlijke persoon. Ze geldt enkel voor wanneer de natuurlijke persoon opzettelijk handelde. Als hij niet opzettelijk handelde, dan kan enkel degene die de zwaarste fout heeft gepleegd worden veroordeeld (art. 5, alinea 2 Sw.).
Hoofdstuk 3. De schulduitsluitingsgronden 1. Begrip Het zijn omstandigheden die meebrengen dat het misdrijf niet aan de dader kan worden verweten. Het gepleegde feit wordt niet toelaatbaar, het blijft wederrechtelijk. De dader wordt
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
87 dus verontschuldigd omdat het feit hem niet kan worden verweten en hem dus geen schuld treft. De geldende schulduitsluitingsgronden zijn: •
Dwang of overmacht (art. 71 Sw.)
•
Dwaling of onwetendheid (art. 71 Sw.)
Soms worden de jeugdige leeftijd en de geestesstoornis hieraan toegevoegd. Enkel voor krankzinnigen is de oorspronkelijke schulduitsluitingsgrond bewaard (art. 71 Sw.). Ze zijn algemeen: ze kunnen op alle misdrijven, met inbegrip van de overtredingen en de wanbedrijven uit de bijzondere wetten worden toegepast.
2. Dwang of overmacht A. Begrip Het heeft betrekking op het wilselement. Dwang is uitdrukkelijk door het Sw. bepaald in art. 71 Sw. Dwang omsluit overmacht. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen: •
Fysieke dwang: wordt gevormd door een onweerstaanbare fysieke kracht waardoor de dader tot het misdrijf werd gebracht
•
Morele dwang: bestaat uit de bedreiging met een ernstig kwaad, dat enkel kan worden vermeden door een misdrijf te plegen
B. Toepassingsvoorwaarden i.
De dwang moet onweerstaanbaar zijn
De dader kon onmogelijk anders dan het misdrijf te plegen. Onweerstaanbaar betekent dat het zeker, onvermijdbaar en onvoorzienbaar is. De beoordeling hiervan is een feitenkwestie. De rechtsleer zegt dat het onweerstaanbaar karakter op subjectieve wijze moet worden beoordeeld à rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak. Dit wordt afgeleid uit de omschrijving van de wet. De rechter zal dus steeds nagaan of de dader het misdrijf had kunnen vermijden.
ii.
De wil van de dader moet volledig uitgeschakeld zijn
Bij morele dwang houdt het in dat wil van de dader volledig moet zijn uitgeschakeld. Hierin onderscheidt het zich van de noodtoestand, wat een bewuste keuze was. Morele dwang veronderstelt dat deze keuze onmogelijk is. Het kan dus niet worden toegepast in geval van doelbewuste wetsovertreding. Het criterium dat geldt is of van de dader, in de gegeven omstandigheden, kan worden verwacht dat hij zich beheerst, wat een normatieve beoordeling is die ruimte laat voor subjectieve elementen. Men kan ook verwachten dat een normaal zorgvuldig persoon het
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
88 conflict eerder uit de weg gaat of vreedzaam oplost dan het conflict aan te wakkeren en te laten escaleren tot een fatale afloop. Beantwoordt de gedraging van de beklaagde niet aan deze verwachting, dan kan mogelijk toepassing worden gemaakt van andere rechtsfiguren (vb. provocatie);
iii.
De dwang mag niet aan de dader te wijten zijn
De dader mag niet in de mogelijkheid verkeerd hebben de dwang te voorzien of te vermijden. De dwang moet de dader opgelegd zijn. Hij mag zelf niet op actieve of passieve wijze hebben bijgedragen tot het ontstaan ervan. In de rechtsleer wordt dit aangeduid als de afwezigheid van een voorafgaandelijke fout of een culpa in causa.
C. Enkele bijzondere gevallen i.
Dwang en onachtzaamheidsmisdrijven
Is er wel behoefte aan deze rechtsfiguur? De voorafgaandelijke fout als negatieve voorwaarde voor de dwang, en de onachtzaamheid, constitutief element van het misdrijf, zijn 2 kanten van dezelfde munt. De onachtzaamheid zal meestal samenvallen met de voorafgaandelijke fout.
ii.
Dwang en alcohol- of drugsintoxicatie
De persoon die een misdrijf pleegt in een toestand van alcohol- of drugsintoxicatie zal slechts uitzonderlijk dwang als schulduitsluitingsgrond kunnen aanvoeren. Er zal slechts dwang zijn voor zover de dader buiten zijn wil in een dergelijke toestand werd gebracht, of voor zover het een chronische ziektetoestand betreft. Enkel in deze gevallen kan hem geen culpa in causa of voorafgaandelijke fout worden aangewreven. Heeft hij in volle bewustzijn drugs of alcohol tot zich genomen, dan maakt dit precies de voorafgaandelijke fout uit die een beroep op dwang als schulduitsluitingsgrond zal uitsluiten. Dit levert geen probleem op bij de onachtzaamheidsmidrijven. Dit is ook niet problematisch bij de opzettelijke misdrijven wanneer de dader de dader, op het ogenblik waarop hij alcohol tot zich nam, reeds het opzet had het misdrijf te plegen. De intoxicatie heeft dus geen invloed gehad op het bestaan van het opzet als dusdanig. De culpa in causa kan hier zelfs het bewijs opleveren van voorbedachte raad, die bij sommige misdrijven een verzwarende omstandigheid uitmaakt. De culpa in causa-leer wordt ook toegepast op opzettelijke misdrijven, gepleegd door een persoon die niet het opzet had om een misdrijf te plegen. Er wordt dus toch een strafbare gedraging gesteld waarvoor opzet vereist is. De persoon kan volgens de rechtspraak strafrechtelijk worden verantwoordelijk gesteld. Dit wordt zelfs aanvaard voor misdrijven waarvoor bijzonder opzet vereist is.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
89
iii.
Persoonlijke noodtoestand
Dit is het geval van de persoon die moet kiezen tussen het vrijwaren van het eigen belang en het plegen van een misdrijf. Soms kunnen deze gevallen onder de morele dwang worden ondergebracht, indien, in de omstandigheden waarin de feiten zich voordeden, de wil van de dader volledig is uitgeschakeld. Dit zal niet altijd het geval zijn. Een mogelijke oplossing is het invoeren een schulduitsluitende noodtoestand of in een toepassing van de redelijkheidstoets.
3. Dwaling of onwetendheid A. Begrip Dwaling slaat op het cognitief aspect van het opzet. De rechtspraak neemt aan dat er dwaling is wanneer de oordeelsvorming van de dader met betrekking tot het gepleegde feit is aangetast. Dwaling wordt gelijkgesteld met onwetendheid. Dwaling veronderstelt een verkeerd begrip, onwetendheid de totale afwezigheid van elk begrip betreffende de feiten of de strafbaarheid van de gedraging. Een feitelijke dwaling betreft de feiten die het voorwerp van de delictsomschrijving uitmaken. Rechtsdwaling betreft de strafbaarheid van de gedraging.
i.
Feitelijke dwaling
Hier vergist de dader zich over de vraag of zijn gedraging onder de toepassing van de strafwet valt: de dader is wel op de hoogte van de strafbaarstelling, maar meent dat zij op zijn gedraging niet toepasselijk is. Het kan ook op juridische elementen slaan (vb. het zich vergissen over de juiste draagwijdte van een reglementering).
ii.
Rechtsdwaling
De dader vergist zich over de strafbaarheid van de gedraging, doordat hij hetzij niet weet dat de gedraging strafbaar is, hetzij zich over de draagwijdte van een bestaande strafbaarstelling vergist. Het verweer van de rechtsdwaling wordt zelden aanvaardt omdat de voorwaarde van de onoverwinnelijkheid er meestal toe zal leiden dat er in het concrete geval dat voorligt geen onoverwinnelijke dwaling is.
iii.
Belang van het onderscheid
In beide gevallen wordt vereist dat de dwaling onoverwinnelijk is en dat zij betrekking moet hebben op een constitutief element van het misdrijf. In België is het dus zonder belang. Sommige auteurs zijn van mening dat de voorwaarde van de onoverwinnelijkheid niet mag
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
90 worden gesteld ten aanzien van de feitelijke dwaling. De feitelijke dwaling sluit het opzet uit en om die reden mag de voorwaarde van de onoverwinnelijkheid niet worden gestel. In de Belgische rechtspraak wordt dit enkel aanvaardt ten aanzien van misdrijven waarvoor bijzonder opzet vereist is à de goede trouw sluit het opzet uit en er is dus geen misdrijf. Dwaling is dus overbodig. De rechtspraak aanvaardt niet dat loutere goede trouw het opzet neutraliseren bij misdrijven waarvoor algemeen opzet is vereist. De dwaling zou onoverwinnelijk zijn en het verantwoordt deze zienswijze met het argument dat het kenniselement bij opzettelijke misdrijven geen volstrekte wetenschap veronderstelt, maar slechts betekent dat de betrokkene wist of had moeten weten dat hij de strafwet overtrad.
B. Toepassingsvoorwaarden i.
De dwaling moet ‘onoverwinnelijk’ (‘niet-foutief’) zijn
Dwaling zal slechts worden aangenomen indien zij niet aan de dader kan worden verweten: hem mag geen fout treffen met betrekking tot zijn verkeerd begrip of de afwezigheid van enig begrip betreffende de feitelijke aspecten van zijn gedraging en/of het strafbaar karakter ervan. De loutere goede trouw volstaat niet om een dwaling op te leveren. Er moet worden aangetoond dat de dwaling onoverwinnelijk is, dat de dader geen fout heeft begaan bij zijn vergissing of onbegrip omtrent de strafwet. Het criterium waaraan het wordt getoetst is dat van de gemiddelde redelijke en vooruitziende persoon. De voorwaarde van de onoverwinnelijkheid geldt zowel ten aanzien van de rechtsdwaling als ten aanzien van de feitelijke dwaling.
ii.
De dwaling moet slaan op een constitutief element van het misdrijf
Dwaling betreffende bijkomstige omstandigheden levert geen schulduitsluitingsgrond op. De dwaling betreffende de identiteit van het slachtoffer (error personae) komt doorgaans niet in aanmerking, tenzij deze identiteit volgens de delictsomschrijving een constitutief element van het misdrijf uitmaakt. Dwaling betreffende een verschoningsgrond de betrekking heeft op de identiteit van het slachtoffer slaat niet op een constitutief element van het misdrijf en de error personae zal zonder uitwerking zijn. De error personae heeft ten aanzien van de persoonlijke verzwarende omstandigheden wel een gevolg. Indien het opzetvereiste betrekking heeft op een verzwarende omstandigheid, de dwaling daaromtrent de verzwarende omstandigheid uitsluit. De dader zal slecht kunnen worden vervolgd voor het basismisdrijf.
C. Enkele bijzondere gevallen Lana Van Brabandt
2014-‐2015
91
i.
Dwaling en onachtzaamheidsmisdrijven
De toepassing van dwaling bij onachtzaamheidsmisdrijven is beperkt. Men kan zich ook de vraag stellen of een beroep op de onoverwinnelijke dwaling niet overbodig is.
ii.
Dwaling met betrekking tot rechtvaardigingsgronden
a. Putatieve noodweer Het levert geen wettige verdediging als rechtvaardigingsgrond op. Indien echter de voorwaarde
van
de
onoverwinnelijkheid
vervuld
is,
kan
hij
terugvallen
op
de
schulduitsluitingsgrond dwaling.
b. Putatieve noodtoestand Wie ten onrechte maar te goeder trouw meent dat hij zich in een noodsituatie bevindt en hierdoor gerechtigd is de wet te overtreden, zal zich niet op de noodtoestand als rechtvaardigingsgrond kunnen beroepen, maar wel op dwaling, op voorwaarde dat deze onoverwinnelijk is.
c. Putatief hoger bevel Het schijnbevel levert evenmin een rechtvaardigingsgrond op. Hij zal zich moeten beroepen op de algemenen schulduitsluitingsgrond dwaling en daar zal de voorwaarde van de onoverwinnelijkheid moeten worden vervuld.
Deel 4: STRAFBARE POGING EN STRAFBARE DEELNEMING Hoofdstuk 1. Strafbare poging 1. Inleiding A. Algemene begrippen Het louter voornemen om een misdrijf te plegen is niet strafbaar.
Bestraffing is slechts
mogelijk voor zover dit voornemen zich ‘veruiterlijkt’ in een gedraging die met het materiële element van een misdrijf overeenkomt. Vele misdrijven zijn strafbaar vanaf het ogenblik waarop de dader overgaat tot het begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf à van zodra het voornemen het misdrijf te plegen zich reeds in zekere mate heeft veruiterlijkt =
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
92 poging. Wanneer het materieel element van het misdrijf in al zijn onderdelen is voltrokken, spreekt men van een voltooid misdrijf. De verschillende stadia maken de iter criminis uit= de weg die wordt afgelegd tussen de conceptie en de uiteindelijke voltooiing van het misdrijf. Er zijn 3 stadia: •
Het voornemen
•
Het begin van uitvoering
•
De voltooiing
Het voornemen op zich is dus niet strafbaar. Ook de voorbereiding van het misdrijf of de beraming ervan is niet strafbaar. Het is pas strafbaar vanaf het ogenblik waarop de dader begint met de uitvoering dat de grens van de strafbaarheid is overschreden: vanaf dan is er strafbare poging. Soms worden voorbereidingshandelingen afzonderlijk strafbaar gesteld. Ze zijn strafbaar als een afzonderlijk misdrijf, niet als deel van het gepoogde misdrijf. Er is pas sprake van een poging wanneer de dader het stadium van het begin van de uitvoering heeft bereikt. Niet alle pogingen zijn strafbaar. Een voltooid misdrijf is altijd strafbaar. Om te weten of het voltooid is, moet men kijken naar de misdrijfomschrijving in de wet en de vereiste constitutieve bestanddelen. Zolang het misdrijf niet is voltooid, is spontane terugtred mogelijk en zal de dader niet worden gestraft. Als het misdrijf is voltooid, kan geen terugtred meer plaats vinden. Als de dader in deze fase tot inkeer komt, heeft dit geen enkele uitwerking ten aanzien van de strafbaarheid van de gedraging. De onderlinge afbakening van de stadia is van belang. Waar men de grens legt tussen de loutere voorbereiding en het begin van uitvoering is determinerend voor de al dan niet strafbaarheid van de gedraging. Waar men de grens legt tussen de poging en het voltooid misdrijf bepaalt het antwoord of de spontane terugtred mogelijk is. Het heeft ook strafvorderlijke gevolgen. De opsporings- en vervolgingsbevoegdheden van politie en parket ontstaan pas vanaf het moment dat de dader zich bevindt in het stadium van de strafbare poging. Alles wat daarvoor gebeurt, is niet strafbaar en leidt dus niet tot strafvorderlijke bevoegdheden. In de praktijk is er behoefte om in een vroeger stadium te kunnen optreden. Dit is vooral zo in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. In sommige landen werd om die reden de grens van de strafbaarheid in de fase ante delictum verplaatst van de poging naar de loutere voorbereidingshandelingen. In België is dit voor een deel het geval.
B. Objectivistische en subjectivistische pogingsleer
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
93 De objectivistische theorie legt de klemtoon op de daad en de aantasting van het door de strafbepaling beschermde rechtsgoed. De subjectivistische theorie beklemtoont het inzicht van de dader en het gevaar dat hij betekent voor de maatschappij.
i.
Objectivisme, subjectivisme en omschrijving van de poging
Volgens de objectivistische theorie is er slechts een poging als het voornemen een misdrijf te plegen zich heeft geuit in een uitwendige daad die een begin van uitvoering van het betrokken misdrijf vormt. Volgens de subjectivistische theorie is er al sprake van een poging in een vroeger stadium van de iter criminis. De poging is er vanaf het ogenblik dat er een uitwendige daad is die geen twijfels over de bedoelingen van de dader laat bestaan. De dader heeft zijn misdadige bedoeling op voldoende wijze geuit en het is verantwoord hem te straffen. De uitwendige daad is hier dus eerder een bewijs van de intentie van de dader. Er is zelfs geen behoefte aan een uitwendige daad in extreme gevallen en de dader kan worden gestraft als het misdadig inzicht op onomstootbare wijze kan worden vastgesteld.
ii.
Objectivisme, subjectivisme en bestraffing van de poging
De objectivistische theorie leidt tot een minimalistische bestraffing van de poging, waarbij de grens tussen de voorbereidingshandeling en de uitvoeringshandeling zo dicht mogelijk bij het voltooid misdrijf wordt getrokken. Bij de subjectivisten is het maximalistisch doordat zij deze grens op een veel vroeger punt van de iter criminis situeert. Bij onmogelijke misdrijven zijn de objectivisten niet geneigd om dergelijke misdrijven te bestraffen, terwijl de subjectivisten principieel geen bezwaar hebben tegen bestraffing. Bij de straf is het ook verschillend: •
Objectivisten: viseren voornamelijk de daad, houden rekening met het feit dat de schade veroorzaakt door een gepoogd misdrijf minder ernstig is dan de schade veroorzaakt door een voltooid misdrijf. à er moet een minder zware bestraffing zijn voor een gepoogd misdrijf dan voor een voltooid misdrijf.
•
Subjectivisten: een gepoogd misdrijf moet even zwaar bestraft worden omdat de poging op voldoende wijze de gevaarlijkheid van de dader heeft aangetoond.
C. De strafbare poging in het Belgisch Strafwetboek Art. 51 Sw. is hier van belang. Het vertolkt de objectivistische visie. Ook de bestraffing volgt deze visie. Niet alle pogingen zijn strafbaar. Onder invloed van de rechtsleer heeft de rechtspraak de strenge objectivistische visie van de wetgever verzacht door het aannemen Lana Van Brabandt
2014-‐2015
94 van een gemengd standpunt, waarin gematigd subjectivistische trekken voorkomen. Het komt onder meer tot uiting in de interpretatie die door de rechtspraak wordt gegeven aan de begrippen uitvoeringshandeling en onmogelijk misdrijf.
2. Constitutieve elementen van de strafbare poging Art. 51 Sw. er zijn 3 constitutieve elementen, deze worden hieronder besproken.
A. Het voornemen een welbepaald misdrijf te plegen De essentie van de poging is gelegen in het moreel element. De wet vereist dat het voornemen is gericht op een welbepaald misdrijf. Er moet dus voldoende zekerheid bestaan over de inhoud van het voornemen. Aangezien het misdadig voornemen een constitutief element is van de strafbare poging, kan de poging enkel worden bestraft bij opzettelijke misdrijven. Art. 51 Sw. slaat alleen maar op misdaden en wanbedrijven: overtredingen, waarvoor geen opzet is vereist, kunnen dus niet gepoogd worden.
B. Een uitvoeringshandeling Loutere voorbereidingshandelingen zijn niet strafbaar. Het is vereist dat de dader de uitvoering van het misdrijf aanvat. Er wordt vandaag in plaats van een objectivistische visie, een gemengde theorie toegepast. Als uitvoeringsdaad geldt de daad die naar haar aard en strekking geen twijfel laat bestaan over de bedoelingen van de dader en die noodgedwongen tot de voltooiing van het misdrijf moet leiden.
C. De staking of mislukking onafhankelijk van de wil van de dader i.
De onvoltooide poging
Synoniemen: eenvoudige poging of gestaakte poging. De dader wordt hier verhinderd het misdrijf te plegen. De staking mag niet spontaan zijn: ze moet te wijten zijn aan omstandigheden buiten de wil van de dader. Indien de staking op spontane wijze gebeurt, is er geen poging en is de dader niet strafbaar. Het al dan niet spontane karakter van de staking is een feitenkwestie.
ii.
De voltooide poging
Alle gedragingen, vereist door de delictsomschrijving, worden gesteld, maar de dader bereikt het door de wet omschreven doel niet. Er is geen spontane terugtred mogelijk. Het is slechts door een toevallige omstandigheid dat het gevolg niet intreedt.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
95 Er moet worden gekeken naar de delictsomschrijving om uit te maken of de poging voltooid is of niet: doorslaggevend is of de verboden handeling(en) in de delictsomschrijving zijn gesteld.
3. Gevallen waarin de poging niet strafbaar is A. Wanbedrijven en overtredingen Poging tot wanbedrijf en tot overtreding is slechts strafbaar voor zover de wet het uitdrukkelijk bepaalt. Om uit te maken of een bepaald feit in gepoogde vorm strafbaar is, gaat men uit van de straf die in de wet in abstracto is bepaald voor het misdrijf. Ook de strafverzwaring ten gevolge van verzwarende omstandigheden kan van belang zijn om te weten of een misdrijf in de gepoogde vorm strafbaar is. Het komt soms voor dat het basiswanbedrijf niet strafbaar is in gepoogde vorm, maar dat het gekwalificeerd misdrijf wel kan worden gepoogd.
B. Spontane terugtred Wanneer de dader voor de voltooiing van het misdrijf spontaan van zijn voornemen afziet, blijft hij straffeloos. Het is ingegeven door opportuniteitsoverwegingen. De criteria zijn dat het spontaan moet zijn en definitief.
i.
Spontaan
Dit is een feitenkwestie. De motieven van de dader hebben geen belang. Indien de terugtred gebeurt onder dwang of wegens omstandigheden, buiten de wil van de dader om, dan is er geen spontane terugtred.
ii.
Definitief
De ratio-legis van de niet-bestraffing is gelegen in de overweging dat men de dader tot op het laatste ogenblik de gelegenheid moet geven van het misdrijf af te zien. Als het niet definitief is, dan heeft de dader niet van het misdrijf afgezien en is er geen spontane terugtred.
iii.
Voordat het misdrijf is voltooid
Omdat terugtred moet plaatsvinden voor de voltooiing van het misdrijf, heeft het berouw dat pas tot uiting komt na het plegen van het misdrijf in principe geen enkele invloed, tenzij in de uitzonderlijke gevallen waarin de wet er uitdrukkelijk in voorziet. Het herstel van de schade kan eventueel in aanmerking komen als verzachtende omstandigheid, maar het heeft geen enkele invloed op de strafbaarheid van de gedraging.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
96 De wetgever heeft dit voorlopig opgelost via het strafprocesrecht: de ingevoerde mogelijkheid tot bemiddeling in strafzaken à laat toe om tot op zekere hoogte rekening te houden met het actief berouw van de verdachte. Ook herstelbemiddeling (art. 3ter VTSv.) voorziet hierin.
C. Het onmogelijk misdrijf i.
Probleemstelling
De vraag die rijst is in welke mate een misdrijf dat onmogelijk kan worden uitgevoerd, een strafbare poging kan opleveren. Het gaat over situaties waarbij de dader alle uitvoeringshandelingen die nodig zijn om het misdrijf te voltooien stelt, maar niet het gewenste resultaat bereikt en ook niet kan bereiken. Het gaat om een voltooide poging of mislukt misdrijf, nooit om een onvoltooide poging. Het voorgenomen misdrijf kan nooit tot het beoogde resultaat leiden, hetzij omdat het voorwerp ondeugdelijk is, hetzij omdat de middelen ontoereikend zijn. àonmogelijk misdrijf of een ondeugdelijke poging. Bij een onmogelijk misdrijf heeft de dader het voornemen om een misdrijf te plegen en is dat misdrijf mislukt. De vraag die overblijft is in welke mate de gebrekkige uitvoeringshandeling aan de tweede voorwaarde voldoet, met name of er een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf aanwezig kan zijn. Volgens de zuiver objectivistische visie is bestraffing in deze gevallen niet mogelijk. Volgens de subjectivistische leer heeft de onmogelijkheid van het voorgenomen misdrijf geen enkele invloed op de strafbaarheid ervan. Wat telt, is de gevaarlijkheid van de dader. Het volstaat dat hij getoond heeft psychologisch in staat te zijn het voorgenomen misdrijf te plegen.
ii.
Oplossing in rechtsleer en rechtspraak
De rechtsleer maakt een onderscheid tussen: •
Absoluut onmogelijke poging: kan in geen enkel geval tot het voorgenomen resultaat leiden.
•
Relatief
onmogelijke
poging:
de
mislukking
is
te
wijten
aan
toevallige
omstandigheden en de dader is wel strafbaar. In de rechtspraak wordt zeer zelden tot absolute onmogelijkheid besloten. Ze lossen het probleem op aan de hand van het begrip uitvoeringshandeling als constitutief element bestanddeel van de poging à gemengde theorie: er wordt een bredere toepassing aan de poging gegeven.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
97 Deze rechtspraak brengt met zich mee dat sommige feiten die op heterdaad worden vastgesteld in het kader van valstrikoperaties niet als onmogelijke poging worden aangemerkt en toch kunnen worden vervolgd.
iii.
Putatieve en absurde misdrijven
Putatieve misdrijven zijn omgekeerde dwalingen à de dader had wel de bedoeling. Wanneer de dader in de veronderstelling verkeert dat zijn gedraging strafbaar is, maar zij in werkelijkheid niet onder de strafwet valt (omgekeerde rechtsdwaling) pleegt hij geen misdrijf. Hetzelfde wordt aangenomen bij omgekeerde feitelijke dwalingen= situaties waarin de dader ten onrechte meent dat zijn gedraging, feitelijk gezien, onder een bestaande strafwet valt. Ook de absurde misdrijven zullen via de gemengde theorie niet kunnen worden bestraft. Zo zal de poging tot moord via voodoopraktijken geen strafbaar feit opleveren. De nietstrafbaarheid van de onmogelijke misdrijven is in de praktijk beperkt tot de absurde en de putatieve misdrijven.
4. Bestraffing van de poging A. Algemene beginselen Art. 52 en 53 Sw. de poging tot misdaad is in principe steeds strafbaar; poging tot wanbedrijf en poging tot overtreding zijn enkel strafbaar wanneer de wet het uitdrukkelijk heeft bepaald.
B. Toepassing i.
Bestraffing van de poging tot misdaad
De straf is degene die, overeenkomstig art. 80 en 81 Sw. onmiddellijk lager is dan deze gesteld op de misdaad zelf. Het is de eerste vervangende straf. Voor de bestraffing van de poging tot misdaad, enkel de strafvermindering geldt bepaald voor de vrijheidsstraffen, maar niet voor de overige straffen.
ii.
Bestraffing van de poging tot wanbedrijf
Het is slechts strafbaar voor zover de wet het uitdrukkelijk bepaald (art. 53 Sw.). Er is dus geen algemeen criterium bepaald voor de strafmaat.
iii.
Bestraffing van de poging tot overtreding
Voor overtredingen is er niets bepaald in art. 51 e.v. Sw. Poging tot overtreding is in het algemeen niet strafbaar, tenzij de wet het uitdrukkelijk bepaald. Een voorbeeld is de poging tot het uitroeien van bijen dat wel wordt bestraft.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
98
Hoofdstuk 2. Strafbare deelneming 1. Begrip Als meerdere personen hebben samengewerkt om een zelfde misdrijf te plegen, dan wordt hun strafrechtelijke verantwoordelijkheid bepaald op grond van de regels betreffende de strafbare deelneming. Men kan een onderscheid maken tussen volgende zaken: •
Deelneming ex mandatu: personen die de dader hebben aangezet tot het plegen van het misdrijf
•
Deelneming ex auxilio: personen die de middelen hebben verschaft waarmee het misdrijf werd gepleegd
•
Deelneming ex consilio: personen die raadgevingen of inlichtingen hebben verstrekt die nodig of nuttig waren voor het misdrijf.
2. Theoretische grondslagen A. De accessoriteit van de strafbare deelneming Je kan strafbare deelneming op 2 manieren opvatten: •
Theorie van de zelfstandige deelneming: de deelnemers hebben elk afzonderlijk een misdrijf gepleegd
•
Theorie van de onzelfstandige deelneming of accessoriteit van de deelneming: ze hebben een zelfde misdrijf gepleegd
Het praktische nut van de accessoriteit is dat niet voor elke deelnemingsvorm een aparte straf moet worden voorzien. De straf voor elke deelnemer wordt bepaald op grond van de straf die op de hoofdstraf staat. De deelnemers ontlenen hun strafbaarheid aan mekaar (théorie de l’emprunt de la criminalité). De verzwarende omstandigheden worden aan alle deelnemers toegerekend. Het EHRM vond dit in strijd met het recht op een eerlijk proces. Een belangrijk gevolg is dat de deelnemers enkel strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor zover het hoofdfeit daadwerkelijk wordt gepleegd.
B. Inchoate crimes? In de common law landen zijn een aantal rechtsfiguren gekend die op het continent principieel worden afgewezen omdat ze in strijd zijn met de theorie van de accessoriteit: •
Conspiracy: samenzwering
•
Incitement: aanzetting zonder gevolg
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
99 Dit zijn inchoate crimes omdat de bestraffing mogelijk is in een vroeg stadium op de iter criminis. Conspiracy is de als dusdanig strafbaar gestelde afspraak van 2 of meerdere personen om samen een misdrijf te plegen. Het is de afspraak op zich die strafbaar is, het misdrijf moet niet gepleegd zijn. De enige vereiste is de overt act, maar dit hoeft geen begin van uitvoering van het misdrijf te zijn. Incitement is een zelfstandig misdrijf. In België is de aanzetting op zich niet strafbaar. Het belet niet dat er afzonderlijke strafbepalingen kunnen bestaan met betrekking tot sommige misdrijven.
3. Constitutieve elementen van de strafbare deelneming Art. 66 en 67 SW. zijn hier van belang. Daders en mededaders worden op gelijke voet geplaatst, medeplichtigen zijn degenen wiens hulp slechts bijkomstig was à medeplichtigen worden minder zwaar gestraft. Er zijn 3 constitutieve elementen en ze worden hieronder besproken.
A. Wilsovereenstemming h. Deelnemingsopzet Strafbare deelneming veronderstelt dat verscheidene personen overeenkomen samen een misdrijf te plegen. De deelnemer moet dus weten dat het om een strafbaar feit gaat en de deelnemingsdaad moet gesteld zijn met het vereiste opzet. Opzet betekent hier het wetens en willens verlenen van medewerking tot het bereiken van een gemeenschappelijk strafbaar doel. De deelnemer moet dus weten dat hij deelneemt aan een strafbaar feit. Is hij zich hier niet va bewust, dan is er geen strafbare deelneming. Het opzet van de deelnemer moet niet overeenstemmen met de opzetvorm die in de delictsomschrijving van het hoofdmisdrijf voorkomt.
i. Verzwarende omstandigheden De wilsovereenstemming moet enkel betrekking hebben op het hoofdfeit. Toch werden de verzwarende omstandigheden aan alle deelnemers toegerekend. Dit komt uit de accessoriteit van de deelneming. Sinds Goktepe vs. België is de automatische toerekening van de objectieve verzwarende omstandigheden aan alle mededaders en medeplichtigen op de helling komen te staan. Het EHRM vindt dit een schending van het recht op een eerlijk proces.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
100 è Elke mededader en medeplichtige moet voortaan de mogelijkheid krijgen om aan te tonen dat hij niet had ingestemd met of niet betrokken was bij de verwezenlijking van deze of gene objectieve verzwarende omstandigheid. De theorie van de onzelfstandige deelneming blijft nog overeind voor zover aan alle deelnemers het basismisdrijf ten laste kan worden gelegd. Er zal een onderscheid gemaakt worden tussen: •
Deelnemers die zich schuldig hebben gemaakt aan het basismisdrijf alleen
•
Deelnemers aan wie ook nog de verzwarende omstandigheden moeten worden toegerekend
j.
Specificiteit van de wilsovereenstemming
De wilsovereenstemming moet specifiek zijn en betrekking hebben op hetzelfde misdrijf.
k. Geen deelneming aan onopzettelijke misdrijven Het is onmogelijk om deel te nemen aan onopzettelijk misdrijven aangezien het element ‘opzet’ hier niet aanwezig is.
B. Misdrijf waaraan wordt deelgenomen i.
Een misdrijf
Er wordt rekening gehouden met de accessoriteit van de deelneming: indien het feit waaraan werd deelgenomen geen misdrijf is, dan zijn de kandidaat-deelnemers niet strafbaar. Door de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond gaan alle deelnemers vrijuit. De schulduitsluitingsgronden laten het wederrechtelijk karakter van het gepleegde feit onaangetast en hebben geen weerslag op de deelnemers.
ii.
Een misdrijf dat daadwerkelijk wordt gepleegd
Als het afgesproken misdrijf niet wordt gepleegd, dan is er geen deelneming, ook al hadden de medeplichtigen en mededaders de opzet het misdrijf te plegen.
iii.
Het misdrijf moet niet noodzakelijk voltooid zijn
Deelneming aan een gepoogd misdrijf is mogelijk, het misdrijf moet dus niet noodzakelijk voltooid zijn. De poging op zich kan namelijk ook een misdrijf opleveren. De poging tot deelneming is in principe onmogelijk, omdat de deelneming veronderstelt dat het misdrijf daadwerkelijk werd gepleegd.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
101 In een aantal gevallen is de poging tot deelneming toch strafbaar gesteld, maar dan als een afzonderlijk misdrijf: •
Het doen of aanvaarden van een misdadig aanbod
•
De aanzetting tot bepaalde misdrijven in het openbaar
•
De aanzetting tot bepaalde drugsmisdrijven
•
De aanzetting tot genocide, misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden
C. ‘Positieve’ deelnemingsdaad i.
De deelnemingsdaad moet met 1 van de in de art. 66 en 67 Sw. Opgesomde gedragingen overeenkomen
Het onderscheid tussen beide artikelen heeft betrekking op de vraag of de verleende hulp al dan niet onmisbaar was. Als de hulp effectief onmisbaar was, dan is er mededaderschap (art. 66 Sw.). Als de hulp daarentegen slechts bijkomstig was, dan is er sprake van medeplichtigheid (art. 67 Sw.). Het verschil is van belang voor de strafmaat: medeplichtigen worden minder zwaar gestraft dan mededaders.
a. Het verlenen van materiële hulp Mededaders: art. 66, alinea 3 Sw. Medeplichtigen: art. 67, alinea 3 Sw, art. 66, §3 Sw. en art. 67, alinea 4 Sw. Medeplichtigheid heeft betrekking op de voorbereiding, vergemakkelijking of voltooiing van het misdrijf, terwijl mededaderschap op de uitvoering slaat. Het doorslaggevende criterium is de vraag of de verleende hulp bijkomstig, dan wel onmisbaar was. Dit is een feitenkwestie waarover de rechter oordeelt.
b. Het verlenen van morele hulp Mededaders zijn zij die het misdrijf rechtsreeks hebben uitgelokt, doordat zij de ‘uitvoerder’ van het misdrijf hebben aangezet dit te plegen. Medeplichtigen zijn zij die onderrichtingen hebben gegeven om de misdaad of het wanbedrijf te plegen. Het verschil tussen morele mededaderschap en morele medeplichtigheid is gelegen in het feit dat bij morele medeplichtigheid de wil tot het plegen van het misdrijf bij de ‘uitvoerder’ reeds bestond, terwijl bij morele mededaderschap deze wil wordt opgewekt. Aanzetting in het openbaar wordt ‘collectieve aanzetting’ genoemd, daarbuiten is er sprake van ‘individuele aanzetting’. De aanzetting is slechts strafbaar voor zover ze werd opgevolgd.
ii.
Het moet om een positieve daad gaan
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
102
a. Principe Het moet een positieve daad zijn, een positieve gedraging en geen onthouding. De stelregel is ‘Qui peut et n’empêche, pèche’ à hij die weet van een misdrijf en dit niet doet ophouden, is strafbaar. Dit geldt niet meer.
b. Deelneming door onthouding? De rechtsleer sluit de deelneming door onthouding niet uit, maar in de rechtspraak wordt er verdeeld op gereageerd. De rechtspraak is eerder terughoudend ten aanzien van commissie en deelneming door omissie. Vandaag zijn er steeds meer toepassing in de rechtspraak van de figuur van de commissie door omissie. Het standpunt van de Commissie voor de herziening van het Sw. treedt het standpunt ten aanzien van deelneming door onthouding bij: deelneming door onthouding moet in aanmerking kunnen worden genomen, wanneer hij die zich onthouden heeft een wettelijke of contractuele verplichting had om te handelen of wanneer zijn onthouding van die aard was dat het plegen van het misdrijf werd vergemakkelijkt. Dit is een gekwalificeerde onthouding. Dit is wanneer het bewuste en opzettelijk verzuim om te handelen, ondubbelzinnig een aansporing betekent tot het plegen van het misdrijf. Deelneming door onthouding is niet hetzelfde als schuldig verzuim. Een andere is de ‘superior responsibility’ die kan worden toegepast op hiërarchische oversten. Dit is net zo min als het schuldig verzuim een vorm van strafbare deelneming, maar een autonome vorm van strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens een niet-handelen.
iii.
De deelnemingsdaad moet worden gesteld voor of tijdens het misdrijf, niet erna
In de common law landen heb je de figuur van de complicity after fact: hier is er vereist dat de daad tussenkomt voor of terwijl het misdrijf wordt gepleegd. Eens het misdrijf is voltooid, is geen strafbare deelneming meer mogelijk. Een daad die verband houdt met een misdrijf, maar die slechts gesteld is na de voltooiing ervan, is in principe niet strafbaar. Het moet niet te eng worden opgevat, dankzij art. 67 Sw.: eveneens gedragingen waardoor de uitvoerder van het misdrijf na het feit wordt geholpen om zich aan te vervolledigen te onttrekken worden hier ook bedoeld. Wanneer er geen wilsovereenstemming bestaat en de daad niet op een of andere manier als het vergemakkelijken van het hoofdfeit kan worden beschouwd, dan is bestraffing enkel mogelijk in zoverre deze daad het voorwerp uitmaakt van een specifieke strafbaarstelling.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
103 Het gaat om een aparte incriminatie, los van de voorwaarden. Vb. verschaffen van onderdak aan misdadigers, heling van goederen en het witwassen van vermogensvoordelen.
4. Bestraffing van de strafbare deelneming A. Verschil tussen medeplichtigheid en mededaderschap Medeplichtigen worden minder zwaar bestraft: het wettelijk maximum wordt gereduceerd. Art. 69 Sw. maakt een onderscheid tussen misdaden en wanbedrijven. Een verhoging van de minimumstraf is wel verplicht wanneer een meerderjarige minderjarigen gebruikt of aantrekt om een misdaad of een wanbedrijf te plegen. (art. 433 Sw.)
B. De weerslag van de verzwarende omstandigheden De verzwarende omstandigheden worden in principe aan alle deelnemers toegerekend, zonder dat rekening wordt gehouden met de vraag of de betrokkenen deze verzwarende omstandigheden hadden voorzien en gewild. Dit principe wordt in de praktijk enkel toegepast ten aanzien van de objectieve verzwarende omstandigheden. Men spreekt van de theorie van de relatief onzelfstandige deelneming.
5. Bijzondere vormen van daderschap en strafbare deelneming A. Strafbare deelneming en rechtspersonen De basisfilosofie is dat rechtspersonen in de mate van het mogelijk worden geassimileerd met natuurlijke personen en een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid kunnen dragen die niet is afgeleid van de verantwoordelijkheid van de natuurlijke personen die namens de rechtspersoon zijn opgetreden. De wet sluit niet uit dat er samenloop is van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon en die van de natuurlijke persoon. Het wordt opgevat als een soort van strafbare deelneming. Art. 5, alinea 2 Sw. is hier van belang. Deze regeling is zeer kunstmatig en er is een gebrek aan logische samenhang.
B. Gebruik van minderjarigen om misdrijven te plegen Art. 433 Sw. is hier van belang. De deelnemingsdaad lijkt erin te bestaan minderjarigen te ronselen om misdrijven te plegen, zonder dat de meerderjarige zelf op 1 van de in art. 66, 67 Sw. bepaalde wijzen moet hebben deelgenomen. De straffen uit art. 433 Sw. zijn gebaseerd op de straffen die door de wet zijn bepaald voor de misdaad of het wanbedrijf dat de minderjarige heeft gepleegd. De minimumstraf wordt ook proportioneel verhoogd, waardoor het eigenschappen krijgt van een verzwarende omstandigheid. Bij aanwezigheid van bijzondere omstandigheden worden de minima nogmaals en in dezelfde verhouding verhoogd.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
104
C. Schuldig verzuim: een nieuwe vorm van daderschap? Schuldig hulpverzuim is een verzuimsdelict. Het gaat om een specifieke gedraging, het verzuim hulp te bieden aan een persoon in groot gevaar, niet om een aparte vorm van daderschap of deelneming. In de praktijk wordt schuldig hulpverzuim daarentegen toch soms gebruikt als een substituut voor deelneming door verzuim en wordt aangewend om personen te straffen die een misdrijf dat zij hadden kunnen beletten, niet hebben verhinderd. In het licht van de schandalen rond pedoseksuele praktijken in de Katholieke Kerk werd de vraag gesteld naar de eventuele strafbaarheid van individuen binnen de kerkelijke hiërarchie. Men kan zich afvragen of er geen behoefte bestaat aan een meer aangepaste dadervorm voor het profiel van dader dat kenmerkend is voor dit soort situaties.
Deel 5: DE SANCTIE Hoofdstuk 1. Overzicht van de sancties Naast de eigenlijke strafrechtelijke bestraffing kunnen ook burgerlijke sancties worden opgelegd en er bestaat een panoplie aan sancties waarvan het doel niet is de bestraffing van de dader maar de vergoeding van het slachtoffer, de bescherming van de maatschappij… Soms worden er ook sancties opgelegd die repressief van aard zijn. Volgens een klassiek uitgangspunt zal vooral de nadruk liggen op het vergeldend karakter van de straf. De positivisten en de auteurs van het sociaal verweer daarentegen zullen zeggen dat vergelden uit de tijd is en dat meer moderne strafdoelen zoals de sociale reintegratie van de delinquent in de definitie van de straf moeten worden betrokken.
1. Straffen A. Inleiding i.
Wat is een straf?
De rechtspraak definieert een straf als een leed dat door de rechterlijke macht wordt opgelegd als sanctie voor een misdrijf. De centrale kenmerken van de strafrechtelijke straf zijn: •
Leedtoevoegend karakter
•
Stigmatiserend effect
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
105 Art. 7 en 7bis Sw. beperken zich tot een opsomming van bepaalde strafrechtelijke straffen. Het GH heeft een meer subjectieve invulling van het begrip straf en het hecht meer belang aan de manier waarop een straf wordt ervaren door de rechtsonderhorige. Op grond van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel worden bepaalde strafrechtelijke regels soms ook toepasselijk verklaard op administratieve sancties.
ii.
Kenmerken van strafrechtelijke straffen
Strafrechtelijke straffen hebben de volgende kenmerken: •
Wettelijk karakter: ze moeten steeds op een wettelijke basis berusten à vloeit voort uit het legaliteitsbeginsel: enkel de wet kan een strafrechtelijke sanctie invoeren. Hierin onderscheiden ze zich van disciplinaire sancties, die kunnen worden ingevoerd door de bevoegde organen van een beroeps- of andere vereniging, zelfs met terugwerkende kracht. Ze verschillen van een burgerlijke schadevergoeding, waarvan het bedrag niet op voorhand in de wet is bepaald.
•
Rechterlijk: ze kunnen enkel door een rechter worden opgelegd. Hierin verschillen ze van administratieve straffen en tuchtstraffen, die door de overheid of door tuchtorganen worden opgelegd. Om dezelfde reden zijn de minnelijke schikking en de bemiddeling in strafzaken geen strafrechtelijke straffen: het zijn beslissingen die uitgaan van het OM en die niet door een rechter worden getroffen. Het criterium volstaat niet steeds om strafrechtelijke van niet-strafrechtelijke straffen te onderscheiden. Immers, de strafrechter kan ook sancties uitspreken die geen strafrechtelijk karakter hebben.
•
Persoonlijk en individueel: art. 39 Sw. Straffen zijn persoonlijk omdat ze slechts kunnen worden opgelegd aan de persoon die het misdrijf heeft gepleegd in de zin van art. 66-67 Sw., en niet aan een derde. Een toepassing hiervan is het verbod van de algemene verbeurdverklaring. Een andere toepassing is het principe dat de straf vervalt met de dood van de veroordeelde. Vroeger werd uit het individueel karakter afgeleid dat rechtspersonen niet konden worden gestraft (societas non puniri potest).
iii.
Niet-strafrechtelijke sancties
Dit zijn maatschappelijke reacties op ongewenste sociale gedragingen die zelf geen strafrechtelijk karakter hebben. Vb.: de minnelijke schikking.
iv.
Strafsancties en het EVRM
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
106 Het bepaalt evenmin criteria om het onderscheid tussen strafrechtelijke en nietstrafrechtelijke sancties te bepalen. Staten zijn daarom wel niet volledig vrij in het aanmerken van een bepaalde sanctie als strafrechtelijk of niet-strafrechtelijk. Staten zouden bijvoorbeeld een nieuwe strafwet met terugwerkende kracht in kunnen voeren en deze bestempelen als ‘administratief, disciplinair of preventief’ om het legaliteitsbeginsel te ontlopen of om de proceswaarborgen te omzeilen. Straffen die willen besparen op strafprocedures door bepaalde inbreuken als nietstrafrechtelijk aan te merken om te bewerkstelligen dat sancties via een administratieve procedure worden opgelegd, kunnen evenzeer in aanvaring komen met het EVRM. Ook de buitengerechtelijke afdoeningen zoals de minnelijke schikking zijn aanvaardbaar voor het Hof, voor zover echter de betrokkene de vrijheid behoudt de zaak voor de rechter te brengen. De rechter dient meer en meer rekening te houden met de beginselen die in het straf(proces)recht gelden. Sommige strafrechtelijke sancties zijn niet verenigbaar met het EVRM (vb.: vernederende straffen).
v.
Indeling van de straffen
De voornaamste indeling is deze: •
Criminele
•
Correctionele
•
Politiestraffen
Deze indeling heeft te maken met de strafmaat. Verder heb je ook nog deze indeling: •
Hoofdstraffen: kunnen apart worden opgelegd. Deze zijn de vrijheidsstraffen, de straf onder elektronisch toezicht, de werkstraf, de probatiestraf en de geldboete.
•
Bijkomende straffen: moeten met een hoofdstraf worden opgelegd. Deze zijn de geldboete, de bijzondere verbeurdverklaring, de afzetting, de ontzetting en de publicatie van vonnissen en arresten.
Dan heb je ook de vervangende straffen. Dit zijn straffen die in de plaats komen van een andere straf. Je hebt dan nog een onderscheid tussen: •
Gemeenrechtelijke vrijheidsstraffen
•
Politieke vrijheidsstraffen
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
107 Dit is vooral relevant omdat ten aanzien van bepaalde politieke straffen omdat het regime van verzachtende omstandigheden bij deze verschilt. In de praktijk komen politieke straffen niet meer voor. Verder heb je ook nog een onderscheid volgens het leed dat zij aan de veroordeelde bezorgen: •
Lijfstraffen: treffen de veroordeelde in zijn fysieke integriteit
•
Vrijheidsstraffen en vrijheidsbeperkende straffen: treffen de veroordeelde in zijn vrijheid
•
Vernederende straffen: treffen de veroordeelde in zijn eer
•
Patrimoniale straffen: treffen de veroordeelde in zijn vermogen
•
‘vrijetijdsstraf’ (vb.: werkstraf): het werk moet worden verricht tijdens de vrije tijd van de veroordeelde
B. De doodstraf i.
Situering
Tot 1996 bestond het voor de zwaarste misdrijven: moord, oudermoord en vergiftiging. In 1996 werd het formeel afgeschaft. Volgens de letter van het EVRM en het IVBPR is de doodstraf niet verboden als een inbreuk op het recht op leven, maar toch hebben ze de doodstraf voor gemeenrechtelijke misdrijven afgeschaft en ook de doodstraf in vredestijd afgeschaft. In 2005 werd de afschaffing van de doodstraf ook in de GW verankerd.
ii.
Argumenten voor en tegen de doodstraf
Je hebt verschillende standpunten: •
Moreel standpunt: de doodstraf wordt verdedigd als een vergeldingsstandpunt. ‘Oog om oog, tand om tand’ is hier van toepassing. Als men het vergeldingsstandpunt zou doortrekken, zouden alle misdrijven met gelijke munt moeten worden vergolden. Een juiste vergelding zal onmogelijk zijn.
•
Ethisch oogpunt: het intrinsiek inhumaan karakter van de doodstraf
•
Utilitaire standpunten: §
is
er
wel
een
afschrikwekkende
functie
aan
de
doodstraf?
Deze
afschrikwekkende functie is nooit bewezen. (kijk maar naar Amerika, het is niet omdat ze daar de doodstraf nog hebben, da er minder criminaliteit is) §
door de doodstraf worden ernstige misdadigers op definitieve wijze ‘uitgeschakeld’ zodat zij de maatschappij geen verdere schade meer kunnen
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
108 berokkenen à kan ook op een andere manier gebeuren dan ze te vermoorden. §
Financieel zou een levenslange opsluiting niet duurder uitvallen dan alle kosten die een terdoodveroordeling met zich zou meebrengen.
•
De doodstraf laat niet toe om gerechtelijke dwalingen te herstellen
C. De vrijheidsstraffen i.
Gevangenisstraf en opsluiting
Tot 1996 bestond hier ook nog de dwangarbeid. De gevangenisstraf kan worden opgelegd voor overtredingen en wanbedrijven: •
Een politiegevangenisstraf bedraagt 1 tot 7 dagen (art. 28 Sw.)
•
Een correctionele gevangenisstraf kan lopen van 8 dagen tot 5 jaar (art. 25 Sw.)
•
In combinatie met de regels inzake recidive en samenloop kunnen hogere correctionele gevangenisstraffen worden opgelegd (tot 40 jaar)
De concrete duur van de gevangenisstraf kan worden berekend volgens de criteria van art. 25 Sw. Een dag gevangenisstraf is 24 uur. De duur van 1 maand is 30 dagen. Er is dus een verschil tussen een jaar (365 dagen) en een jaar gevangenisstraf (360 dagen). Dit verschil heeft onder meer gevolgen voor de toepassing van de probatiewet. Opsluiting is voorbehouden voor misdaden en ze kan van tijdelijke duur zijn of levenslang. Tijdelijke kan worden uitgesproken voor een periode van 5 tot 10 jaar, 10 tot 15 jaar, 15 tot 20 jaar en 20 tot 30 jaar (art. 9 Sw.).
ii.
Hechtenis
Dit is voor politieke misdrijven. Het kan tijdelijk of levenslang zijn. Deze straf is bedoeld als een niet-onterende straf, die het respect voor politieke delinquenten moet weerspiegelen. In de praktijk komt het niet meer voor. Voorlopige hechtenis is een maatregel die in het kader van het vooronderzoek in strafzaken kan worden opgelegd door de onderzoeksrechter in geval van volstrekte noodzaak voor de openbare veiligheid. Het is dus geen straf.
iii.
Vrijheidsstraffen en rechtspersonen
Het kan niet worden toegepast op rechtspersonen.
D. De terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank i.
Begrip
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
109 Het is een bijkomende straf. Deze moet of kan in bepaalde gevallen door de wet worden uitgesproken met het oog op de bescherming van de maatschappij tegen personen die bepaalde ernstige strafbare feiten plegen die de integriteit van personen aantasten. Vroeger was dit de terbeschikkingstelling van de regering. Door de TBR werd aan de minister van Justitie de mogelijkheid geboden veroordeelden, na het ondergaan van hun straf, nog verder gevangen te houden. De rechtspraak heeft geoordeeld dat het om een straf gaat, omwille van het ernstig vrijheidsberovend karakter van de maatregel. De maatregel wordt opgelegd door de strafrechter in zijn veroordelend vonnis, maar het toezicht op de uitvoering van de maatregel gebeurt door de strafuitvoeringsrechtbank.
ii.
Toepassingsgebied
Bij de TBS werd er nog meer rekening gehouden met de gevaarlijkheid van bepaalde veroordeelden. De TBS is verplicht uit te spreken door het hof van assisen (art. 34ter Sw.). De TBS kan door de strafrechter worden uitgesproken in de gevallen van art. 34quater Sw. In beide gevallen is de TBS voor een periode van minimum 5 jaar en maximum 15 jaar die ingaat na de afloop van de hoofdstraf. (art. 34quinquies Sw.)
iii.
Inhoud van de TBS
Het wordt door het vonnisgerecht uitgesproken en ze kan verplicht of facultatief zijn, en 5 tot 15 jaar. De concrete uitvoering wordt aan de strafuitvoeringsrechtbanken overgelaten. De veroordeelde wordt van zijn vrijheid benomen indien in zijn hoofde een risico op het plegen van ernstige strafbare feiten, die de fysieke of psychische integriteit van derden aantasten, bestaat in dat geval van een invrijheidsstelling onder toezicht niet kan worden ondervangen door het opleggen van bijzondere voorwaarden.
E. De geldboete i.
Strafrechtelijke geldboeten
Het is een patrimoniale straf die bestaat uit de inning van een geldsom ten voordele van de Staat (art. 38 Sw.). ze kan worden opgelegd als hoofdstraf of als bijkomende straf. Bij criminele straffen is de geldboete altijd een bijkomende straf. Bij correctionele en politiestraffen is de geldboete, al naargelang het geval, een hoofdstraf of een bijkomende straf. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de politiegeldboete en de correctionele en criminele geldboeten, naargelang het bedrag. Het onderscheid verschilt naargelang het een geldboete voor natuurlijke personen betreft, of een geldboete voor rechtspersonen.
a. Geldboeten die gelden ten aanzien van natuurlijke personen Lana Van Brabandt
2014-‐2015
110 Een politiegeldboete kan 1 tot 25 euro bedragen, een correctionele of criminele geldboete 26 euro of meer. •
Criminele: een geldboete van meer dan 25 euro die als bijkomende straf bij een criminele hoofdstraf wordt opgelegd.
•
Correctionele: een geldboete van meer dan 25 euro die als hoofdstraf wordt opgelegd, of als bijkomende straf bij een correctionele hoofdstraf.
b. Geldboeten die gelden ten aanzien van rechtspersonen De geldboete is de enige hoofdstraf. Er moest een systeem worden uitgewerkt om de vrijheidsstraffen te converteren ten aanzien van misdrijven gepleegd door rechtspersonen. (systeem: art. 41bis Sw.)
ii.
Berekening van de gelboeten: het systeem van de opdeciemen
Men vermenigvuldigt de in de wet bepaalde bedragen met een coëfficiënt waardoor de boete aan de inflatie wordt aangepast zonder dat telkens de wet moet worden gewijzigd.
iii.
Boetevervangende gevangenisstraf
Art. 40 Sw. verplicht een rechter de boetevervangende gevangenisstraf uit te spreken, telkens hij een geldboete oplegt, waarvan het maximum in de wet is bepaald. De veroordeelde heeft geen keuze tussen het betalen van de boete en het uitzitten van de straf: het is slechts voor zover hij de boete niet betaalt dat zal worden overgegaan tot de uitvoering van de vervangende gevangenisstraf. In de praktijk wordt het bijna nooit meer uitgevoerd. Een belangrijke factor hierbij is het probleem van de overbevolking van de gevangenissen. De boetevervangende gevangenisstraf kan niet worden uitgesproken wanneer een rechtspersoon tot een geldboete wordt veroordeeld.
iv.
Administratieve geldboeten en administratieve transacties
a. Principe Administratieve sancties kunnen niet worden opgelegd door de rechter, maar door de overheid, zonder proces. Er moet wel over worden gewaakt dat deze boeten in overeenstemming zijn met het EVRM en met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. De principes van het materieel strafrecht gelden niet ten aanzien van administratieve sancties: •
Het beginsel nullum crimen sine culpa moet niet onverkort worden toegepast
•
De regels inzake samenloop en verzachtende omstandigheden bij de straftoemeting gelden niet automatisch ten aanzien van administratieve sancties
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
111 •
Tenzij de wet anders bepaalt, kan de Probatiewet niet worden toegepast op administratieve sancties, zodat deze niet met uitstel kunnen worden uitgesproken
•
Administratieve boeten worden niet met de wettelijke opdeciemen verhoogd
•
Administratieve transacties en boeten worden niet op het strafblad van de overtreder geregistreerd
•
Ook de overheid moet een gevolg verbinden aan het feit dat in de administratieve procedure de redelijke termijn werd overschreden
Het EHRM vereist wel dat de overtreder die door de administratie tot een bestuurlijke sanctie met een repressief karakter wordt veroordeeld, steeds toegang heeft tot een rechter met volle rechtsmacht die de waarborgen biedt van art. 6 EVRM. De bevoegdheid van de rechter beperkt zich niet tot het marginaal toetsen van de redelijkheid van de door de overheid uitgesproken sanctie.
b. Onderscheid
tussen
administratieve
boeten
en
administratieve
transacties Een administratieve geldboete wordt rechtstreeks door de administratie aan de overtreder opgelegd. Het is dus geen voorstel, dat aan de overtreder wordt voorgelegd. De overtreder heeft wel de mogelijkheid de boete te betwisten voor de rechter, maar in dat geval moet hij zelf het initiatief nemen om de zaak aan de rechter voor te leggen. Een administratieve transactie is het gevolg van een aanbod tot minnelijke schikking door de administratie aan de persoon die verdacht wordt een strafbaar feit te hebben gepleegd. Aanvaardt hij, dan vervalt de strafvordering. Aanvaardt hij niet, dan wordt de zaak voortgezet en riskeert hij voor de strafrechter te worden gebracht. In het eerste geval heeft het stilzitten van de betrokkene tot gevolg dat de boete definitief word, terwijl in het tweede geval de zaak voor de rechter komt.
v.
Bijdrage aan het slachtofferhulpfonds
De rechter met, telkens hij een veroordeling tot een correctionele of criminele hoofdstraf uitspreekt, de betrokkene veroordelen tot het betalen van een bedrag van 25 euro, vermeerderd met het aantal wettelijke opdeciemen, ter financiering van het Fonds tot hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Het gaat niet om een strafrechtelijke straf.
F. De straf onder elektronisch toezicht i.
Begrip en filosofie van de wetgever
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
112 Het zou een volwaardig alternatief kunnen vormen voor de gevangenisstraf, met diverse voordelen. Terwijl korte gevangenisstraffen niet worden uitgevoerd en leiden tot een gevoel van straffeloosheid, houdt het elektronisch toezicht toch een vrijheidsbeperkende straf in, waarbij het komen en gaan van de veroordeelde wordt gecontroleerd. De desocialiserende effecten voor de veroordeelde zijn bij elektronisch toezicht ook een stuk minder. Een nadeel zou kunnen zijn dat de beklaagden die een gevangenisstraf met uitstel gekregen hebben, voortaan een straf onder elektronisch toezicht opgelegd zullen krijgen waardoor het elektronisch toezicht zou zorgen voor een netwidening effect.
ii.
Toepassingsgebied (art. 37ter Sw.)
De rechter kan als hoofdstraf een straf onder elektronisch toezicht opleggen van dezelfde duur als de gevangenisstraf die hij anders zou opleggen. Het criterium is de straf die de rechter in concreto zou opleggen, desgevallend na aanneming van verzachtende omstandigheden. De duur is minstens een maand en ten hoogste een jaar. De rechter bepaalt meteen een vervangende gevangenisstraf die van toepassing wordt in geval de straf onder elektronisch toezicht niet wordt uitgevoerd. Een dag elektronisch toezicht is gelijk aan een dag gevangenisstraf. Zowel de beklaagde als het OM of de rechter kunnen de toepassing van de straf onder elektronisch toezicht voorstellen. De beklaagde moet zijn instemming hebben gegeven alvorens de rechter elektronisch toezicht kan uitspreken. De rechter kan rekening houden met de belangen van de slachtoffers. Een straf onder elektronisch toezicht kan niet samen met een effectieve gevangenisstraf, een werkstraf of een probatiestraf worden toegepast.
iii.
Tenuitvoerlegging (art. 37quaeter Sw.)
Ze moet aanvang nemen binnen 6 maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de veroordeling. De wet bepaalt dat na 1/3 van de strafduur de veroordeelde een verzoek tot schorsing van de straf onder elektronisch toezicht kan indienden bij het OM (art. 37quater Sw.). Het OM kent de schorsing toe in geval de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd en de afspraken correct heeft nageleefd. De schorsing houdt in dat het elektronisch toezicht wegvalt tijdens de resterende duur van de straf die een proeftijd wordt waarin de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten mag plegen en de opgelegde bijzondere voorwaarden moet naleven. Bij niet-naleving van de voorwaarden of bij nieuwe strafbare feiten, kan er worden overgegaan tot herroeping van de schorsing.
G. De werkstraf
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
113
i.
Begrip en filosofie van de wetgever
Het is een autonome straf in correctionele zaken en politiezaken. De wetgever wil hiermee een volwaardig alternatief geven voor de korte gevangenisstraf en ze ziet het als een symbolisch herstel ten opzichte van de samenleving. De werkstraf is een hoofdstraf die als alternatief kan dienen voor de gevangenisstraf of de geldboete. De veroordeelde verricht kosteloos arbeid tijdens de vrije tijd waarover hij naast zijn eventuele school- of beroepsactiviteiten beschikt. Hij verricht openbare diensten bij de Staat, de gemeenten, de provincies… De werkstraf mag niet bestaan uit een activiteit die in de aangewezen overheidsdienst of vereniging doorgaans door bezoldigde werknemers wordt verricht. Ze bedraagt minstens 20 uren en ten hoogste 300 uur (art. 37quinquies Sw.). Een werkstraf van 45 uren of minder is een politiestraf, een werkstraf van meer dan 45 uren is een correctionele straf.
ii.
Toepassingsgebied
Het criterium is de straf die de rechter in concreto overweegt op te leggen, waardoor correctionaliseerbare misdaden tevens met werkstraffen kunnen worden bestraft. De wet legt geen beperkingen op die verband houden met het gerechtelijk verleden van de beklaagde. De werkstraf kan niet samen met een gevangenis worden toegepast, tenzij bij meerdaadse samenloop. Ze kan alleen met de instemming van de betrokkene worden opgelegd, anders zou ze in aanvaring komen met het verbod op dwangarbeid. Wanneer een werkstraf wordt overwogen door de rechter, licht de rechter de beklaagde in voor de sluiting van de debatten over de draagwijdte van dergelijke straf en hoort hem in zijn opmerkingen. De beklaagde moet dan ook ter terechtzitting aanwezig zijn of minstens worden vertegenwoordigd. Een werkstraf kan niet bij verstek worden uitgesproken. De rechter kan aanwijzingen geven omtrent de concrete invulling, maar ze wordt definitief bepaald door de justitieassistent onder toezicht van de probatiecommissie. Omdat de werkstraf niet kan worden afgedwongen, voorziet de rechter reeds in het vonnis tot veroordeling tot een werkstraf in een vervangende gevangenisstraf of geldboete.
iii.
Tenuitvoerlegging van de werkstraf
De uitoefening gebeurt onder begeleiding van de justitieassistent van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de veroordeelde en onder toezicht van de probatiecommissie van de verblijfplaats van de veroordeelde. Ze wordt uitgevoerd binnen 12 maanden na de dag waarop de veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan. De
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
114 probatiecommissie kan deze termijn verlengen, ambtshalve of op verzoek van de veroordeelde. Indien de justitieassistent vaststelt dat de veroordeelde de werkstraf niet of slechts gedeeltelijk uitvoert, meldt hij dit aan de probatiecommissie. Deze roept de veroordeelde op, houdt een zitting zonder aanwezigheid van het OM en stelt een verslag op met het oog op de toepassing van de vervangende straf. Het verslag wordt ter kennis gebracht van de veroordeelde, het OM en de justitieassistent. Er bestaat hier geen beroepsmogelijkheid tegen. Het OM kan beslissen om de in de rechterlijke beslissing voorziene vervangende gevangenisstraf of geldboete te doen uitvoeren, rekening houdend met het gedeelte van de werkstraf dat de veroordeelde reeds heeft ondergaan.
H. De probatiestraf i.
Begrip en filosofie van de wetgever
De rechter kan, onder bepaalde voorwaarden, de uitspraak van een veroordeling opschorten en hieraan een proeftijd verbinden binnen dewelke de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten
mag
plegen
en
desgevallend
nog
bijzondere
voorwaarden
moet naleven,
probatievoorwaarden genoemd. Het was een modaliteit van de strafoplegging, gekoppeld aan de opschorting van de uitspraak van de veroordeling of de straf met uitstel en geen straf op zich. De doelstelling blijft het bevorderen van de sociale re-integratie van de veroordeelde en het verminderen van de recidive. Het moet de rechter toelaten nog meer geïndividualiseerde straffen uit te spreken op maat van de veroordeelde. Ze kan ook worden toegepast in de gevallen waarin de veroordeelde omwille van zijn strafverleden niet meer in aanmerking zou komen voor een gunstmaatregel binnen de wet van 29 juni 1964. Het bestaat uit de verplichting bijzondere voorwaarden na te leven gedurende een bepaalde termijn die door de rechter wordt bepaald. In de hiërarchie van de straffen komt ze na de werkstraf omdat het een lichtere straf is. Ze kan niet worden gecombineerd met andere hoofdstraffen.
ii.
Toepassingsgebied (art. 37octies Sw.)
Elk feit dat in concreto van die aard is om met een politiestraf of een correctionele straf te worden bestraft, komt in aanmerking voor een autonome probatiestraf. Het heeft dus een ruim toepassingsgebied. Ze bedraagt minstens 6 maanden en ten hoogste 2 jaar. Een probatiestraf van 12 maanden of minder is een politiestraf. Een probatiestraf van meer dan 1 jaar is een correctionele straf. De rechter bepaalt de duur en geeft algemene aanwijzingen omtrent de invulling ervan. De concrete invulling wordt nadien door de probatiecommissie vastgelegd.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
115 Het voorstel kan uitgaan van het OM, de beklaagde of de rechter. Een autonome probatiestraf is enkel mogelijk als de beklaagde ter zitting verschijnt of zich laat vertegenwoordigen. De rechter moet nagaan of de beklaagde de draagwijdte van een dergelijke straf begrijpt en of hij zijn akkoord geeft. Hij houdt ook rekening met de belangen van het slachtoffer.
iii.
Tenuitvoerlegging
Alles hierover staat in art. 37novies, 37decies en 37 undecies Sw.
I. De verbeurdverklaring of confiscatie Het is een rechterlijke beslissing die het eigendomsrecht over bepaalde zaken, die verband houden met een misdrijf, aan de veroordeelde ontneemt. Het staat in art. 42 ev. Sw. Sinds 1990 bestaat de confiscatie van criminele vermogensvoordelen. Nu kunnen ook vermogensvoordelen die uit het misdrijf verkregen zijn verbeurd worden verklaard (vb.: het wegnemen van de winst van de georganiseerde misdaad). En derden en zelfs de dader, die deze criminele vermogensvoordelen helen, kunnen nu ook worden gestraft. Er wordt sinds 1993 ook voorzien in een toezichtsmechanisme dat onder meer geldt voor financiële instellingen. De wet van 1997 laat toe om verbeurdverklaring uit te spreken ten aanzien van goederen die zich in het buitenland bevinden. In 2002 kwam er de Kaalplukwet. Bij veroordelingen wegen bepaalde misdrijven wordt de band tussen het bewezen verklaard misdrijf en de vermogensvoordelen die de veroordeelde heeft verworden doorgeknipt: confiscatie kan nu ook in bepaalde gevallen worden uitgesproken ten aanzien van vermogensvoordelen die werden verworven uit andere misdrijven dan diegene waarvoor de betrokkene werd veroordeeld. De bewijslast in verband met de criminele oorsprong van deze vermogensvoordelen wordt gedeeld tussen het OM en de veroordeelde. De wet voerde een aparte (kan zeer handig zijn bij bepaalde criminele organisaties), buitgerichte, ontnemingsprocedure in. Een Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en Verbeurdverklaring heeft als taak de gerechtelijke overheden bij te staan bij de opsporing en de vervollediging van het onderzoek met het oog op de inbeslagneming en verbeurdverklaring van vermogensvoordelen en ook met de tenuitvoerlegging van vonnissen die de verbeurdverklaring van vermogensvoordelen tot voorwerp hebben. De algemene verbeurdverklaring is verboden. Het is een bijkomende straf. Het onderscheidt zich van de inbeslagneming. Dit is een bewarende maatregel die wordt genomen binnen het vooronderzoek, maar die nog geen straf
is
en
geen
eigendomsoverdracht
tot
gevolg
heeft.
Sommige
vormen
van
verbeurdverklaring komen in aanvaring met het EVRM.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
116
i.
De gewone confiscatie (art. 42, 1° en 2° Sw.)
a. Welke zaken kunnen worden geconfisqueerd? Het gaat om zaken die het voorwerp van een misdrijf uitmaken (objectum sceleris), de zaken die gediend hebben om het misdrijf te plegen (instrumentum sceleris) en zaken die uit het misdrijf voortkomen (productum sceleris). De confiscatie van vermogensvoordelen die uit het misdrijf voorkomen (lucra sceleris) is nog iets ander. •
Objectum sceleris: zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken à het corpus delicti. (vb.: vervalste akte) Geheelde vermogensvoordelen worden als het voorwerp van het misdrijf gezien in de zin van art. 42, 1° Sw. en moeten worden geconfisqueerd (art. 505, lid 4 Sw.). Het is in beginsel een objectconfiscatie: ze heeft betrekking op de individualiseerbare zaak die het voorwerp van het misdrijf uitmaakte, in wiens bezit en waar ze zich ook bevindt. (vb. blz. 428 over witwassen eens lezen voor verduidelijking)
•
Instrumentum sceleris: de zaken die gediend hebben of bestemd waren tot het plegen van het misdrijf. (vb.: wapens, inbreektuigen…) Volgens het HvC komen enkel roerende zaken in aanmerking, behalve wanneer de wet uitdrukkelijk anders bepaalt. Het moet om een opzettelijk misdrijf gaan.
•
Productum sceleris: de zaken die uit het misdrijf voortkomen. (vb. valse bankbiljetten) De rechtspraak gaf het altijd een enge interpretatie.
b. Voor welke misdrijven Bij misdaden of wanbedrijven wordt de verbeurdverklaring altijd uitgesproken. Bij overtredingen is de confiscatie slechts mogelijk door de gevallen in de wet bepaald.
c. Is confiscatie verplicht of facultatief? De gewone confiscatie is, waar mogelijk, altijd verplicht. Als de rechter de beklaagde schuldig bevindt aan de feiten, is hij verplicht de confiscatie uit te spreken. Zelfs in geval van opschorting, evenals bij eenvoudige schuldigverklaring, zal de bijzondere verbeurdverklaring worden uitgesproken. De verbeurdverklaring kan wel met uitstel worden uitgesproken, indien aan de voorwaarden van art. 8 Probatiewet is voldaan.
d. Kan gewone confiscatie worden uitgesproken ten aanzien van zaken die aan een derde toebehoren?
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
117 Het objectum sceleris en het instrumentum sceleris kunnen in principe slechts worden verbeurd verklaard voor zover ze eigendom zijn van de veroordeelde. Het productum sceleris kan echter steeds worden geconfisqueerd, ook al is het geen eigendom van de veroordeelde. Door het eigendomsvereiste worden derden, die eigenaar zouden zijn van het voorwerp of het instrument van het misdrijf beschermd tegen verbeurdverklaring. Er bestaan wel uitzonderingen op die in het Sw staan bepaald. De derde die door de verbeurdverklaring benadeeld zou kunnen worden, moet in het strafgeding toegelaten worden of kan erin worden geroepen om zijn verweer tegen de verbeurdverklaring te voeren.
ii.
De confiscatie van vermogensvoordelen of voordeelsontneming (art. 43, 3° en 43bis Sw.)
a. Begrip De criminele vermogensvoordelen worden ook de lucra sceleris genoemd. In 1990 kwamen er hierrond nieuwe bepalingen. Deze bepalingen kaderen in een ‘buitgerichte aanpak’ die tot doel heeft te verhinderen dat delinquenten zouden profiteren van de voordelen die zij hebben gehaald uit de misdrijven waarvoor zij werden veroordeeld. Het gaat hier in wezen om een voordeelsontneming. Dit heeft tot doel de onrechtmatige voordelen die uit het misdrijf werden verkregen aan de dader te ontnemen.
b. Welke vermogensvoordelen kunnen worden geconfisqueerd? Art.
42,
3°
Sw.
is
hier
van
belang.
Primaire
vermogensvoordelen
zijn
de
vermogensvoordelen die de dader rechtsreeks uit het misdrijf, bij het plegen ervan, heeft verkregen; zoals onder meer de zaken die nog steeds als dusdanig in zijn vermogen kunnen worden aangetroffen. Ook de door een belastingmisdrijf ontdoken belasting komt als vermogensvoordeel voor verbeurdverklaring in aanmerking. Vervangingsgoederen zijn de zaken en waarden die in de plaats zijn gesteld van de primaire vermogensvoordelen. Inkomsten uit belegde goederen zijn de bankrenten, dividenden en diverse opbrengsten die voortvloeien uit de primaire vermogensvoordelen of de vervangingszaken. Het omvat dus elk vermogensvoordeel dat de dader rechtstreeks of onrechtstreeks uit het misdrijf heeft verkregen. Het is uit het misdrijf verkregen indien er een causaal verband bestaat tussen het misdrijf en het vermogensvoordeel. à hier gaat het over primaire en secundaire vermogensvoordelen.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
118 Nu met betrekking tot roerende en onroerende zaken (art. 42, 1° en 2° Sw.). Alleen het verband tussen de zaken en het misdrijf is van belang. De bijzondere verbeurdverklaring van onroerende goederen kan echter enkel door de rechter worden uitgesproken, voor zover ze door het OM schriftelijk werd gevorderd. Het OM voegt een bewijs van de kantmelding van de vordering in het register van het hypotheekkantoor bij het strafdossier voor de sluiting van de debatten. Om de verbeurdverklaring van onroerende zaken in de praktijk te kunnen toepassen, werd in 1997 een bewarend onroerend beslag in strafzaken ingevoerd. Dit kan enkel worden gelegd op onroerende goederen die uit een misdrijf schijnen voort te komen. Wanneer de zaken niet in het vermogen van de verdachte kunnen worden gevonden, geldt art. 35ter Sv.
c. Bewijslast? De regels rond de bewijslast verlopen volgens de gemeenrechtelijke regels. Het OM moet bewijzen dat de goederen van criminele oorsprong zijn. Er wordt vaak voorgesteld om de bewijslast te versoepelen en zelfs om te keren. Daarom werd er in 2002 een aparte, buitgerichte procedure ingevoerd (art. 524bis en ter Sv.): de procedure betreffende de ontneming van vermogensvoordelen (procedure B) wordt afgesplitst van de hoofdprocedure (procedure A), namelijk de procedure betreffende het misdrijf dat aanleiding geeft tot de toepassing van de confiscatiesanctie. Voor procedure A wordt de normale bewijslast behouden: het OM zal heir het bewijs moeten leveren volgens de gewone regels van het strafprocesrecht. Voor procedure B wordt de bewijslast verdeeld tussen het OM en de veroordeelde. Dit is niet strijdig met het vermoeden van onschuld, op voorwaarde dat de verdachte de mogelijkheid heeft de legale oorsprong van zijn goederen aan te tonen. Daarnaast werd een Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring (COIV) in het leven geroepen
d. Voor welke misdrijven? De confiscatie van vermogensvoordelen kan worden toegepast op alle misdrijven, dus ook op overtredingen. De confiscatiesanctie geldt ook in fiscalibus. In de Kaalplukwet wordt de mogelijkheid tot verruimde confiscatie en de hiermee gepaard gaande verdeling van de bewijslast beperkt tot personen, veroordeeld wegens een reeks in de wet bepaalde misdrijven.
e. Is voordeelsontneming verplicht of facultatief? De confiscatie van vermogensvoordelen is steeds facultatief (art. 43bis, eerste regel Sw.). Lana Van Brabandt
2014-‐2015
119 Het OM moet in een schriftelijke vordering preciseren waarop de vordering tot verbeurdverklaring precies slaat: het zal moeten aangeven van welke vermogensvoordelen goederen en waarden in de plaats zijn gesteld en/of op welke inkomsten uit de belegde voordelen de vordering betrekking heeft. De rechter zal ze niet langer ambtshalve kunnen uitspreken. De beklaagde heeft bovendien de mogelijkheid verweer te voeren tegen de vordering tot verbeurdverklaring van het OM. De confiscatie van vermogensvoordelen blijft verplicht voor het vermogen dat ter beschikking staat van een criminele organisatie. Dit onder voorbehoud van de rechten van derden te goeder trouw (art. 43quater, §4 Sw.). Hiermee aansluitend werd de probatiewet gewijzigd in die zin dat ook bij opschorting van de uitspraak van de veroordeling de verbeurdverklaring kan worden uitgesproken op voorwaarde dat er een schriftelijke vordering is van het OM. Er kan worden uit afgeleid dat bij opschorting alle vormen van bijzondere verbeurdverklaring, thans facultatief geworden zijn. Het lijkt niet de bedoeling te zijn geweest van de wetgever. De vereiste van een schriftelijke vordering in geval van opschorting heeft betrekking op alle vormen van bijzondere verbeurdverklaring
en
niet
alleen
op
de
bijzondere
verbeurdverklaring
van
vermogensvoordelen.
f. Wat gebeurt er met de geconfisqueerde zaken? Het eigendomsrecht van de geconfisqueerde zaken wordt in principe aan de staat toegekend. In bepaalde gevallen kan het aan de burgerlijke partij en zelfs aan derden worden toegekend (art. 43bis, alinea 3 Sw.). De verbeurdverklaring krijgt hierdoor een gemengd karakter: enerzijds een sanctie en anderzijds een wijze van herstel van de schade.
g. Confiscatie van vermogensvoordelen die aan een derde toebehoren? Art. 42, 3° Sw. gelezen met art. 42, 1° Sw. stellen dat het eigendomsvereiste bij confiscatie van vermogensvoordelen niet geldt, wat betekent dat goederen die aan een derde toebehoren kunnen worden verbeurd verklaard. Oorspronkelijk nam de rechtspraak aan dat dit niet kon worden uitgesproken ten aanzien van goederen die zich in het vermogen van derden bevinden. à HvC heeft beslist dat de verbeurdverklaring van vermogensvoordelen krachtens art. 42, 3° Sw. niet afhankelijk wordt gesteld van de eigendom van de veroordeelde. Het HvC neemt zelfs aan dat de vermogensvoordelen zich niet in het vermogen van de veroordeelde moet bevinden. De
rechtspraak
neemt
aan
dat
een
derde-eigenaar
van
een
verbeurdverklaard
vermogensvoordeel als tussenkomende partij in het strafproces mag optreden. Elke belanghebbende derde heeft het recht op de hoogte te worden gebracht van de rechtsdag Lana Van Brabandt
2014-‐2015
120 voor de rechtbank die zal vonnissen over de grond van de zaak (art. 5ter VTSv.). Het gevolg kan niet zijn dat de rechter bij miskenning van art. 5ter VTSv. de verbeurdverklaring niet zou mogen uitspreken. Het KB van 9 augustus 1991 heeft een procedure bepaald waarbij derden die beweren een recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak, hun rechten kunnen laten gelden, wanneer zij niet zijn tussengekomen in de strafprocedure of de termijnen voor verzet en hoger beroep zijn verstreken. Het KB voorziet in een aparte procedure voor de burgerlijke rechter.
h. Raming van de te confisqueren vermogensvoordelen Bij voordeelsontneming kunnen niet enkel de primaire vermogensvoordelen, maar ook de vervangingsgoederen en de inkomsten uit de belegde voordelen worden geconfisqueerd. Het gaat hier over waardeconfiscatie of verbeurdverklaring bij equivalent. Het bedrag dat wordt geconfisqueerd wordt ex aequo et bono bepaald (billijk).
i. Het apart ontnemingsonderzoek: de ‘buitgerichte’ procedure De Kaalplukwet heeft een buitgericht procedure ingevoerd waarbij de confiscatieprocedure kan worden afgesplitst van de zaak waarin uitspraak wordt gedaan over de schuld. De procedure kan worden gestart op verzoek van het OM en ze kan betrekking hebben op de gewone voordeelsontneming en op de verruimde confiscatie van vermogensvoordelen. Indien het ingewilligd wordt, leidt het tot een ontnemingsonderzoek, dat op volledige inquisitoire wijze door het OM wordt gevoerd en dat wordt afgesloten door een vordering tot verbeurdverklaring, aangebracht bij de vonnisrechter die zich in de hoofdzaak over de schuld van de veroordeelde heeft uitgesproken. Deze vordering moet, op straffe van verval, worden aangebracht voor het verstrijken van een termijn van 2 jaar vanaf de dag waarop het onderzoek naar vermogensvoordelen door de rechter werd gelast. Te
onderscheiden
van
het
ontnemingsonderzoek
is
het
nieuwe
strafrechtelijk
uitvoeringsonderzoek (SUO) dat in het leven is geroepen om de goederen en waarden die door de rechter werden verbeurd verklaard en die niet vooraf in beslag genomen konden worden, effectief op te sporen om ze aan de Staat te kunnen overdragen.
j.
De verruimde voordeelsontneming (art. 43quater Sw.)
a. Bedoeling wetgever Art. 43quater Sw. is hier van belang. De wetgever wou inspelen op de praktische problemen in verband met de bewijslast, door een buitgerichte procedure in te richten die wordt afgesplitst van de procedure betreffende het misdrijf dat het voorwerp van de tenlastelegging uitmaakt. Lana Van Brabandt
2014-‐2015
121
b. Welke veroordelingen? Het is enkel mogelijk met betrekking tot 3 reeksen van misdrijven die bepaald zijn in art. 43quater, §1 Sw.
c. Waarin bestaat de ‘verruiming’ Art. 43quater, §2 Sw. is hier van belang. De verbeurdverklaring verbonden aan een veroordeling wegens een van die misdrijven bepaald in §1 van hetzelfde artikel, kan worden uitgesproken
wanneer
de
veroordeelde
over
een
relevante
periode
verdere
vermogensvoordelen heeft ontvangen terwijl er ernstige en concrete aanwijzingen bestaan dat deze voordelen voortspruiten hetzij uit een misdrijf waarvoor hij werd veroordeeld, hetzij uit identieke feiten. De relevante periode is 5 jaar. Het kan ook wegens identieke feiten waarvoor hij niet werd veroordeeld.
d. Bewijslast? De bewijslast is verdeeld. Het OM moet ernstige en concrete aanwijzingen geven die wijzen op een onevenwicht van enig belang tussen: •
De tijdelijke of blijvende aangroei van het vermogen en de bestedingen van de veroordeelde in de relevante periode
•
Het vermogen dat bestond bij aanvang van deze periode, plus het vermogen dat hij tijdens deze periode legaal heeft verworven, min de uit dit laatste vermogen gedane en doenbare bestedingen
Het is dan aan de verdachte om dit verschil te verklaren en om met name geloofwaardig te maken dat deze aangroei afkomstig is van de feiten waarvoor hij veroordeeld is of van identieke feiten. Het tegendeel kan eveneens geloofwaardig gemaakt worden door elke derde die beweert recht te hebben op deze voordelen.
k. De confiscatie als beveiligingsmaatregel Het doel van deze maatregel is het uit de omloop nemen van schadelijke en/of verboden voorwerpen. Geldt de confiscatie als beveiligingsmaatregel, dan kan zij ook worden bevolen als de beklaagde wordt vrijgesproken of als de strafvordering vervallen is. Ze kan eveneens worden toegepast als de verdachte niet kan worden geïdentificeerd.
J. De afzetting Art. 19 Sw. is hier van belang. Het is een rechterlijke beslissing waarbij aan een veroordeelde de titels, graden, openbare ambten… worden afgenomen. Het is een overblijfsel van de dégradation civique uit het Sw van 1791. De veroordeelde verliest de Lana Van Brabandt
2014-‐2015
122 titels, graden… die hij bezit op het ogenblik van de veroordeling. Dit belet de veroordeelde niet om in de toekomst deze titels opnieuw te verwerven, in tegenstelling tot de ontzetting, die voor de toekomst werkt.
K. De ontzetting Het is een rechterlijke beslissing die aan de veroordeelde het recht ontneemt bepaalde burgerlijke en/of politieke rechten uit te oefenen (art. 31 Sw.). De ontzetting werkt enkel voor de toekomst. De ingangsdatum is de dag waarop de veroordeelde zijn straf heeft ondergaan. Het is een bijkomende straf. Het hangt af van de hoofdstraf of de ontzetting verplicht of facultatief, levenslang of tijdelijk is en of ze betrekking heeft op het geheel of slechts een deel van de rechten. In bepaalde gevallen had het het karakter van een beveiligingsmaatregel. Het was dan automatisch aan de strafrechtelijke veroordeling verbonden, zonder dat de rechter ze hoefde uit te spreken. Ze had niet de bestraffing van de dader tot voornaamste doel, maar wel de bescherming van de maatschappij tegen bepaalde toekomstige activiteiten van de dader. In 2009 heeft de wetgever voor de ontzetting uit het actief kiesrecht terug een algemene regeling in het Sw ingevoerd. Ze moet voortaan expliciet bij het vonnis worden uitgesproken en is steeds facultatief.
L. Het beroepsverbod Het is de ontzetting uit een het een bepaald beroep uit te oefenen als sanctie voor het misbruik van bepaalde beroepsactiviteiten. Enkele voorbeelden: art. 382, §2 Sw., art. 382bis Sw. Art. 1 en 1bis Wet Beroepsuitoefeningverbod voorzien in het verbod bepaalde beheersfuncties uit te oefenen als gevolg van de veroordeling tot de in deze wet opgesomde vermogensdelicten. Deze sanctie was bedoeld als beveiligingsmaatregel. Het beroepsverbod kan ook met uitstel worden uitgesproken. Wanneer de rechter een persoon veroordeelt, oordeelt hij tevens of de veroordeelde al dan niet het verbod wordt opgelegd om persoonlijk of door een tussenpersoon een koopmansbedrijf uit te oefenen. Dit verbod kan ook door de rechtbank van koophandel worden uitgesproken bij faillissementen. De rechter stelt de duur van het verbod vast. In de rechtsleer werd voorgesteld om de minimumduur af te schaffen. Wie wordt vervolgd voor 1 van de misdrijven die tot een beroepsuitoefeningsverbod aanleiding kunnen geven, moet in zijn verdediging steeds rekening houden met deze bijkomende straf, zelfs al is de straf facultatief en heeft het OM die straf niet uitdrukkelijk gevorderd.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
123
M. De bekendmaking van vonnissen en arresten De bekendmaking of de verspreiding van beslissing is vermeld onder de straffen die op rechtspersonen kunnen worden toegepast (art. 7bis Sw.). Ze kan enkel worden uitgesproken in de gevallen door de wet bepaald. Voor natuurlijke personen is deze straf niet uitdrukkelijk vermeld in de opsomming van de toepasselijke straffen. Sommige bepalingen maken er echter uitdrukkelijk melding van.
N. Straffen die gelden ten aanzien van rechtspersonen Art. 7bis Sw. is hier het belangrijkste artikel.
i.
De ontbinding
De ontbinding is de ‘doodstraf’ voor de rechtspersoon. Ze kan niet worden uitgesproken ten aanzien van publiekrechtelijke rechtspersonen. Art. 35 Sw. bepaalt wanneer ze kan worden uitgesproken.
ii.
Het verbod bepaalde werkzaamheden te verrichten
Het kan niet slaan op werkzaamheden die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening. Het is tijdelijk of definitief en kan enkel worden uitgesproken in de gevallen door de wet bepaald (art. 36 Sw.).
iii.
De bedrijfssluiting
Deze geldt niet ten aanzien van de inrichtingen waar werkzaamheden worden verricht die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening. Deze sanctie is tijdelijk of definitief en kan enkel worden uitgesproken in de gevallen door de wet bepaald.
iv.
De bekendmaking van de veroordeling
Het kan worden gezien als de moderne schandpaal. Ze is niet op algemene wijze voorzien voor natuurlijke personen, enkel voor rechtspersonen. Ze wordt uitgesproken in de gevallen door de wet bepaald.
O. Andere bijkomende straffen i.
Vervallenverklaring van het recht tot sturen
Het is verplicht of facultatief, levenslang of tijdelijk. Het herstel in het recht tot sturen wordt vaak afhankelijk gesteld van het slagen in een theoretisch en praktisch examen en een geneeskundig en psychologisch onderzoek. Het is een strafrechtelijke straf die wordt bepaald door art. 38 Wegverkeerswet. Deze straf kan worden voorafgegaan door een onmiddellijke intrekking van het rijbewijs. Dit is een voorlopige maatregel, die niet strijdig is Lana Van Brabandt
2014-‐2015
124 met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Deze wet voorziet eveneens in het verval van het recht tot sturen als beveiligingsmaatregel.
ii.
Stadionverbod
Art. 41 van de Voetbalwet is hier van belang. De rechter kan een gerechtelijk stadionverbod uitspreken voor een duur van 3 maanden tot 10 jaar. Deze straf kan niet alleen worden uitgesproken in geval van een overtreding van de voetbalwet, maar voor elke overtreding in het Sw of een bijzondere strafwet, wanneer ze begaan werd in een voetbalcontext. Her gerechtelijk stadionverbod is een straf. Het kan ook als beveiligingsmaatregel worden opgelegd.
iii.
Woonverbod
Art. 382bis, 4° Sw. is hier van belang. Op grond van dit artikel kan de strafrechter aan veroordeelde wegens zedenfeiten gepleegd ten aanzien van minderjarigen voor een termijn van 1 tot 20 jaar verbod opleggen om te wonen, te verblijven of zich op te houden in de door hem bepaalde aangewezen zone.
2. Burgerlijke gevolgen van het misdrijf A. De wettelijke onbekwaamheid Hier gaat het over art. 20 tot 24 Sw. De wettelijke onbekwaamheid was van rechtswege verbonden aan bepaalde criminele veroordelingen. In 2004 werd dit afgeschaft.
B. De teruggave (art. 44 Sw.) De
teruggave
wordt
steeds
van
ambtswege
bevolen,
in
tegensteling
tot
de
schadevergoeding, die enkel wordt bevolen wanneer de burgerlijke partij erom verzoekt. Met teruggave wordt de zaak zelf bedoeld, er is dus sprake van een herstel in de oorspronkelijke staat, niet haar tegenwaarde. Het kan ook worden opgevat in de betekenis van restitutio ad integrum. Een nieuwe vorm van teruggave werd ingevoerd door art. 43bis Sw. die voorziet in de mogelijkheid de verbeurdverklaarde goederen die aan de burgerlijke partij toebehoren aan haar terug te geven. Ze worden ook teruggegeven wanneer de confiscatie werd uitgesproken van goederen en waarden die door de veroordeelde partij in de plaats zijn gesteld van zaken die
toebehoren
aan
de
burgerlijke
partij,
of
omdat
zij
equivalent
worde
van
vermogensvoordelen die niet meer in het vermogen van de veroordeelde kunnen worden teruggevonden.
C. De gerechtskosten Lana Van Brabandt
2014-‐2015
125 Het vonnis moet het bedrag vaststellen, overeenkomstig met het KB van 1950 houdende het Tarief in Strafzaken.
D. De schadevergoeding Ze wordt gevorderd door het slachtoffer. Het is enkel voor zover het slachtoffer zich burgerlijke partij geeft gesteld dat de strafrechter, samen met de veroordeling, een schadevergoeding zal uitspreken. Het principe dat de strafvordering primeert op de burgerlijke vordering (art. 4 VTSv.- le criminel tient le civil en état) brengt met zich mee dat de beslissing van de rechter op strafrechtelijk gebied verregaande repercussies kan hebben op burgerlijk gebied. Wanneer verschillende deelnemers aan hetzelfde feit hetzelfde vonnis worden veroordeeld, zijn ze hoofdelijk gehouden tot de teruggave en schadevergoeding (art. 50 Sw.). De wet laat toe dat de rechtspersoon samen met de natuurlijk persoon wordt veroordeeld. De wetgever wenste te vermijden dat een rechtspersoon tweemaal wegens hetzelfde feit tot het betalen van een geldboete zou worden veroordeeld, en als dader van het misdrijf, en als burgerlijk verantwoordelijke voor de natuurlijke persoon die mee verantwoordelijk werd gesteld voor hetzelfde feit. Daarom werd er bepaald dat niemand burgerrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van een geldboete waartoe een ander wordt veroordeeld, indien hij zelf wegens hetzelfde feit wordt veroordeeld. Sinds de Wet Verhaalbaarheid Erelonen moet de veroordeelde beklaagde en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij uitdrukkelijk opdraaien voor de advocatenkosten van de burgerlijke partij. Dee keerzijde van de medaille is dat de burgerlijke partij die rechtsreeks gedagvaard
heeft
en
in
het
ongelijk
wordt
gesteld,
zelf
ook
riskeert
een
rechtsplegingsvergoeding te moeten betalen aan de beklaagde. Het slachtoffer zal dus desnoods zelf met een gerechtsdeurwaarder de schadevergoeding moeten gaan innen bij de veroordeelde en, in geval van samenloop met andere SE van de veroordeelde, riskeert hij dat de opbrengst van het uitvoerend beslag tussen de SE verdeeld zou worden.
E. Bijzondere burgerlijke sancties i.
Onwaardigheid om te erven
Art. 727 BW voorziet in een aantal gevallen die van rechtswege leiden tot onwaardigheid om te erven en een aantal gevallen waarin de burgerlijke rechter of de strafrechter de onwaardigheid om te erven moet uitspreken. Het betreft een burgerlijke sanctie, die voortvloeit uit strafbare feiten die de erfgerechtigde heeft gepleegd op de erflater, waardoor de erfgerechtigde zijn aanspraken op de erfenis verliest. Lana Van Brabandt
2014-‐2015
126 •
De persoon die schuldig is bevinden om op de persoon van de overledene een feit te hebben gepleegd dat zijn door heeft veroorzaakt of een poging heeft ondernomen om een dergelijk feit te plegen
•
Wanneer de dader van het feit hierboven intussen overleden is en dus voor het feit niet veroordeeld is, dan kan het OM door de burgerlijke rechter de onwaardigheid om te erven laten uitspreken.
•
Wanneer het hof of de rechtbank een persoon die in aanmerking zou kunnen komen om als wettelijke erfgenaam tot de nalatenschap van het slachtoffer te worden geroepen, schuldig verklaren aan een van de bedoelde misdrijven (zie lijst blz. 461 in het klein), dan kan het hof of de rechtbank de onwaardigheid om te erven uitspreken, waardoor de dader, de mededader of de medeplichtige van de nalatenschap van het slachtoffer wordt uitgesloten.
ii.
Vervallenverklaring van de Belgische nationaliteit
Art. 23 van het Wetboek Belgische Nationaliteit is hier van belang. Het laat toe om vreemdelingen die de Belgische nationaliteit hebben verkregen, maar ernstig tekortkomen aan hun verplichtingen als Belgisch burger, opnieuw vervallen te verklaren van de Belgische nationaliteit. Het betreft een burgerlijke procedure die door de procureur-generaal aanhangig moet worden gemaakt bij het hof van beroep en die wordt opgestart op grond van zware strafrechtelijke veroordelingen. Ze kan ook worden uitgesproken ten aanzien van vreemdelingen die de Belgische nationaliteit hebben verkregen ten gevolge van een bedrieglijke handelwijze, door valse informatie, het plegen van valsheid in geschrifte en/of het gebruik van valse of vervalste stukken, door identiteitsfraude of fraude bij het verkrijgen van het recht op verblijf of via een schijnhuwelijk of een schijnwettelijk samenwonen.
3. Maatregelen Ze zijn niet repressief, maar hun doel is de opvoeding en de verzorging van de betrokkene en de bescherming van de maatschappij door gevaarlijke personen te isoleren of gevaarlijke producten aan het verkeer te onttrekken. Het onderscheid tussen een sanctie en een maatregel wordt niet altijd aangevoeld. Meestal worden de maatregelen door de strafrechter uitgesproken.
A. Maatregelen ten aanzien van minderjarigen NIET IN DETAIL GEVRAAGD Aansluitend
bij
de
Wet
op
de
Kinderbescherming
heeft
de
wetgever
in
de
Jeugdbeschermingswet van 1965 geopteerd voor een jeugdsanctierecht waarin minderjarige Lana Van Brabandt
2014-‐2015
127 delinquenten
en
minderjarigen
in
een
problematische
opvoedingssituatie
werden
gelijkgesteld. De vraag werd gesteld of er geen nood is aan een derde weg: een apart en volwaardig jeugdstrafrecht dat niet noodzakelijk hetzelfde is als het volwassenenstrafrecht, en waarbij de jongere op een meer opbouwende en positieve wijze dan in het klassieke strafrecht op zijn verantwoordelijkheid wordt gewezen. De discussie raakte in een stroomversnelling na de moord op Joe Van Holsbeeck. Een bijkomende factor is de regionalisering van het jeugdstrafrecht. De regeling betreffende de minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie werd naar de gemeenschappen overgeheveld, terwijl de minderjarige delinquenten verder onder de federale wetgeving ressorteren.
i.
Toepassingsgebied
De leeftijdsgrens is bepaald op 18 jaar. Er bestaan uitzonderingen voor minderjarigen die tussen de 16 en 18 jaar oud waren. Zie art. 57bis, §1 Jeugdbeschermingswet. Krachtens art. 37, §3 Jeugdbeschermingswet kunnen ze onder bepaalde voorwaarden worden verlengd tot de dag waarop de betrokkene de leeftijd van 20 jaar of zelfs van 23 jaar bereikt.
ii.
Het huidige jeugdsanctierecht
a. Achterliggende filosofie Een Voorafgaande titel somt de beginselen op van de rechtsbedeling ten aanzie van minderjarigen. Minderjarigen mogen geenszins worden gelijkgesteld met meerderjarigen wat de mate van verantwoordelijkheid en de gevolgen van hun daden betreft. De minderjarigen die een misdrijf hebben gepleegd moeten wel bewust worden gemaakt van de gevolgen van hun daden. De wetten bevestigen de beschermingsgedachte ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, maar erkennen dat de beschermende aanpak in sommige gevallen ondoeltreffend is. Er wordt geopteerd voor een herstelgerichte benadering van het jeugdsanctierecht. Ook de ouders van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, moeten voor hun verantwoordelijkheid worden geplaatst.
b. De maatregelen ten aanzien van minderjarigen
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
128 Het zijn maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding. De lijst kan je vinden onder art. 37, §1 en §2 Jeugdbeschermingswet. De rechter houdt rekening met de factoren die staan opgeschreven onder art. 37, §1, alinea 2 Jeugdbeschermingswet. De wet voorziet in een zekere hiërarchie tussen de maatregelen. Ten aanzien van minderjarigen onder 12 jaar kunnen enkel de eerste 3 maatregelen worden bevolen. De eerste 5 maatregelen verdienen de voorkeur boven een plaatsingsmaatregel. De plaatsing kan met uitstel worden uitgesproken voor een termijn van 6 maanden op voorwaarde dat de minderjarige gemeenschapsdienst heeft verricht voor max 150 uur (art. 37, §2 Jeugdbeschermingswet). Met het oog op het herstel van de gevolgen van het misdrijf ten aanzien van het slachtoffer en de gemeenschap kan de minderjarige een project uitwerken waarin hij de dingen die in art. 37, §2ter Jeugdbeschermingswet kan beloven. De rechtbank kan ook een herstelrechtelijk aanbod doen van bemiddeling en herstelgericht groepsoverleg (art. 37bis tot 37quinquies). De bemiddeling heeft tot doel de minderjarige en het slachtoffer bijeen te brengen en met de hulp van een onpartijdige bemiddelaar de mogelijkheid te bieden aan de relationele en materiële gevolgen van het misdrijf tegemoet te komen. De rechter kan dit aanbod doen wanneer het slachtoffer geïdentificeerd is. Het berust geheel op de vrijwillige bereidheid van de partijen om hieraan deel te nemen. Als het akkoord correct wordt uitgevoerd, zal de rechter er rekening mee houden in zijn vonnis. Gebeurt de uitvoering pas na het vonnis, dan kan de rechter de opgelegde maatregelen wijzigen. Behoudens bij sepot, wordt de procureur des Konings zelfs verplicht schriftelijk te motiveren waarom hij geen bemiddeling heeft voorgesteld.
c. Voorbereidende rechtspleging en voorlopige maatregelen De onderzoeken (naar het milieu en de persoonlijkheid van de minderjarige) hebben tot doel om met kennis van zaken te kunnen beslissen of een maatregel van bewaring, behoeding en opvoeding gepast is.
d. Uithandengeving De rechter beslist dat de minderjarige principieel als een volwassene zal worden berecht. De voorwaarden worden bepaald onder art. 57bis Jeugdbeschermingswet. Het is mogelijk tijdens een gerechtelijk onderzoek. De jeugdrechter kan de uithandengeving onmiddellijk uitvoerbaar verklaren. Bij de straftoemeting kan de rechter dus rekening houden met het mislukte parcours van jeugdbescherming.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
129
B. De internering van geestesgestoorde delinquenten GOED LEZEN Het is van een onbepaalde duur. Aangezien de internering geen straf is maar een verzorgende maatregel die tot doel heeft de geestesgestoorde delinquent, in de mate van het mogelijke te ‘genezen’ is het onmogelijk op voorhand te bepalen wanneer de betrokkene daadwerkelijk genezen zal zijn en in staat zal zijn terug in de maatschappij te functioneren zonder deze maatschappij in gevaar te brengen.
i.
Toepassingsgebied
LEZEN ii.
De internering
Dit is een niet-repressieve vrijheidsberoving die de genezing van de geestesgestoorde beoogt. De dwangtherapie die kan worden opgelegd is niet strijdig met het EVRM. Er zijn 3 overwegingen van belang: •
Het moet onomstotelijk bewezen zijn dat de betrokkene aan een mentale stoornis lijdt
•
Die mentale stoornis moet ernstig genoeg zijn om de betrokkene in bewaring te nemen
•
De bewaring kan maar zo lang duren als de mentale stoornis bestaat
Ze is van onbepaalde duur. Er zijn hiervoor geen speciale rechtscolleges gecreëerd. Ze kan worden voorafgegaan door de inobservatieneming. Dit is een onderzoeksmaatregel. Het is een vorm van voorlopige hechtenis en de voorwaarden zijn in beide gevallen gelijklopend. Het wordt verricht in de psychiatrische afdeling van een strafinrichting. Ze wordt hoogstens voor 1 maand bevolen, maar ze kan worden verlengd tot max. 6 maanden. Als iemand die in voorhechtenis zit plots een stoornis manifesteert, dan wordt hij ook geïnterneerd.
Hoofdstuk 2. Straftoemeting Dit is de stap na de filter in de strafrechtsketen. Aan de rechter wordt een keuze gelaten, hetzij doordat hij tussen verschillende straffen kan kiezen, hetzij doordat hij de straf kan bepalen binnen de perken van een door de wet vastgestelde minimum- en maximumstraf. Bepaalde factoren kunnen zorgen voor een verlaging van de wettelijke minima, andere kunnen ervoor zorgen dat de wettelijke maxima worden verhoogd. De straf stemt dus niet noodzakelijk overeen met de straf die door de rechter in concreto wordt opgelegd.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
130 De rechter heeft ook de mogelijkheid om bepaalde modaliteiten aan de sanctie te verbinden: •
Onmiddellijk uitvoerbaar
•
De uitvoering van de straf gedurende een zekere proeftermijn
De rechter kan ook zich beperken tot de bewezenverklaring van de feiten en de uitspraak van de straf gedurende een zekere proeftermijn opschorten.
1. De straftoemeting in de strikte betekenis A. Criteria voor de straftoemeting i.
Straftoemeting en beoordelingsvrijheid van de rechter
In de Code pénal van 1810 werd het systeem van de minimum- en maximumstraffen ingevoerd. In het Sw. van 1867 werd op algemene wijze de mogelijkheid ingevoerd verzachtende omstandigheden (systematisch) toe te passen. De Wet Lejeune van 1888 introduceerde de voorwaardelijke veroordeling à de veroordeling met uitstel. Hierdoor kwam er een duidelijk signaal: zijn korte vrijheidsberovingen wet nuttig? De Probatiewet van 1964 heeft gezorgd voor de verdere individualisering van de sanctie: de opschorting van de uitspraak. De verschillen tussen rechterlijke beslissingen inzake de straftoemeting houden niet altijd verband met relevante factoren, maar tevens met argumenten zoals het arrondissement waar het vonnis of het arrest werd geveld, de leeftijd het geslacht en de sociale status van zowel de rechter als beklaagde, politieke en ideologische factoren. Als men het principe van de individualisering van de straf vooropstelt, dan kunnen verschillen tussen onderling vergelijkbare gevallen niet worden vermeden. Ook individuele verschillen in de beoordeling van de rechter zijn onvermijdbaar. Anderen willen de beoordelingsvrijheid van de rechter beperken. Het doel van de duidelijke motivering van de afwijkingen in de rechterlijke beslissingen is de discrepanties tussen verschillende rechterlijke beslissingen met betrekking tot gelijkaardige feiten te reduceren en de straffen terug meer proportioneel te maken, dat wil zeggen ze aan te passen aan de ernst van de feiten en niet aan factoren, eigen aan de veroordeelde. In de VS heb je het systeem van de sentencing guidelines, in Europa heb je de sentencing orientations en starting points. Vele mensen zien hierin een beknotting van de rechterlijke functie.
ii.
De motivering van de straftoemeting (art. 163 en 195 Sv.)
De wet bevat geen criteria voor de straftoemeting in een concreet geval. Sommige straffen zijn ‘vast’ en laten geen toemeting binnen de grenzen van een minimum- en maximumstraf
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
131 toe. Voor gevangenisstraffen en geldboeten wordt per delict een minimum- en maximumstraf in de wet bepaald, voor andere straffen zoals de werkstraf wordt er gewerkt met algemene minimum- en maximumstraffen die enkel afhangen van verachtende omstandigheden. Meestal bestaat de mogelijkheid de wettelijk bepaalde minimumdrempel te verlagen door de toepassing van verzachtende omstandigheden. Bij strafverminderende verschoningsgronden is deze strafverlaging verplicht. Sinds 1987 is de rechter verplicht de straftoemeting te motiveren in de gevallen waarin de wet hem de keuze laat. Wanneer een bepaalde bijkomende straf verplicht moet worden uitgesproken, is geen bijzondere motivering vereist en volstaat de vaststelling dat de wettelijke voorwaarden zijn vervuld. Wanneer de rechter beslist een facultatieve straf uit te spreken, moet hij de redenen daarvoor vermelden. De strafrechter is niet verplicht om aan de beklaagde tijdens de debatten bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting dit mee te delen en zijn standpunt te vragen. De rechter moet de strafmaat motiveren voor elke uitgesproken straf of maatregel, tenzij hij het minimum oplegt. Daarnaast moet hij bij de bepaling van het bedrag van de geldboete rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand. Hij is ook verplicht de beslissing waardoor opschorting of uitstel wordt toegestaan of geweigerd, te motiveren overeenkomstig art. 195 Sv. Deze plicht werd ingevoerd in 1987 uit de bekommernis willekeur in de straftoemeting te vermijden en rechters ertoe aan te zetten op bedachtzame wijze de straf te bepalen. De wetgever hoopte ook een groter inzicht te hebben in de straftoemetingsbeslissingen en hierdoor de samenhang van de rechtspraak te bevorderen. In de praktijk werd dit niet ingelost. De maatschappelijke enquête is zeer belangrijk bij de straftoemeting. Tijdens het vooronderzoek kunnen de PDK, of de onderzoeksrechter in geval van een gerechtelijk onderzoek, een justitieassistent hier reeds mee belasten. De onderzoeksgerechten en de vonnisgerechten hebben eveneens deze bevoegdheid. De maatschappelijke enquête slaat op de gedragingen en het milieu van de verdachte. Ook een beknopt voorlichtingsrapport kan worden gevraagd. Niets belet de beklaagde en zijn advocaat om alle nuttige elementen betreffende de sociale, economische en familiale situatie van de beklaagde naar voor te brengen tijdens het pleidooi, zodat de strafrechter een straf kan opleggen die de sociale reclassering van de beklaagde niet al te zeer in het gedrang brengt.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
132 In een wet uit 2003 werden de verkeersboeten aanzienlijk verhoogd. Om de gevolgen van te hoge verkeersboeten te vermijden, werd art. 163 Sv. Aangevuld. De rechter kan hier enkel een gelboete uitspreken beneden het minimum in de gevallen door dit artikel bepaald. In een wet van 2005 werd de herstelbemiddeling ingevoerd. Dader en slachtoffer kunnen er onder begeleiding van een neutrale bemiddelaar tot een akkoord komen inzake de nadere regels en voorwaarden die tot pacificatie en herstel kunnen leiden (art. 3ter VTSv.). De partijen kunnen unaniem beslissen om bepaalde documenten of mededelingen die werden gedaan in het kader van die bemiddeling ter kennis te brengen van de rechter (art. 555, §1 Sv.). In recente wetten wordt aan de strafrechter ook uitdrukkelijk gevraagd om rekening te houden met de belangen van de slachtoffers. Bepaalde straffen werden zelfs uitdrukkelijk ingevoerd om tegemoet te komen aan de bekommernissen van de slachtoffers.
iii.
Straftoemetingscriteria de lege ferenda
In het Voorontwerp van Strafwetboek heeft Legros een bepaling voorgesteld. Dit voorstel probeert de verschillende denkrichtingen met elkaar te verenigen. •
Klassieke leer: proportionaliteitsvereiste
•
Positivisme en nieuw sociaal verweer: criteria die verband houden met de bescherming van de maatschappij en de prognose in verband met toekomstig gedrag van de beklaagde
Het probleem is dat deze criteria onderling tegenstrijdig zijn. De klassieke criteria zijn verledengericht en de positivistische zijn dan weer toekomstgericht. REST: BLZ. 483 EN 484 BOVENAAN LEZEN
B. De verschoningsgronden (art. 78 Sw.) Ze kunnen enkel worden toegepast voor zover de wet ze uitdrukkelijk bepaald. Ze zijn verplicht en de rechter moet ze ambtshalve toepassen. Voor meer info: zie hoofdstuk over de verschoningsgronden.
C. De verzachtende omstandigheden (art. 79-85 Sw.) i.
Toelaatbaarheid van de verzachtende omstandigheden
Ze kunnen niet altijd worden toegepast. Een onderscheid wordt gemaakt naargelang de aard van het misdrijf à naargelang het gaat over een criminele, correctionele of politiestraf. Art. 100 Sw. moet ook in acht worden genomen. Hierin is uitdrukkelijk een afwijking bepaald voor de toepassing van verzachtende omstandigheden (art. 85 Sw.). Lana Van Brabandt
2014-‐2015
133
ii.
Werking van de verzachtende omstandigheden
a. Criminele straffen (art. 80-84 Sw.) STRAFWETBOEK b. Correctionele straffen (art. 85 Sw.) STRAFWETBOEK Over de confiscatie is niets bepaald. Er kunnen hier dus geen verzachtende omstandigheden worden op toegepast.
c. Politiestraffen STRAFWETBOEK iii.
Correctionalisering en contraventionalisering
a. Begrip Correctionalisering is de techniek waarbij een als misdaad omschreven feit mits aanneming van verzachtende omstandigheden, naar de correctionele rechtbank wordt verwezen, in plaats van naar het hof van assisen, het rechtscollege dat normaal bevoegd is om kennis te nemen van misdaden. Contraventionalisering is de techniek waarbij een als wanbedrijf omschreven feit mits aanneming van verzachtende omstandigheden, naar de politierechtbank wordt verwezen, in plaats van naar de correctionele rechtbank, het rechtscollege dat normaal bevoegd zou zijn om kennis te nemen van wanbedrijven. De wetgever anticipeert hier op de toepassing van de verzachtende omstandigheden door het vonnisgerecht.
b. Wie kan correctionaliseren? Vroeger waren het alleen de onderzoeksgerechten die dit konden, sinds 1994 beschikt ook de PDK over deze mogelijkheid: hij kan een persoon die hij ervan verdenkt een als misdaad omschreven feit te hebben gepleegd voor de correctionele rechtbank dagvaarden. De burgerlijke partij kan niet correctionaliseren.
c. Voorwaarden Het misdrijf moet ten eerste in aanmerking komen voor verzachtende omstandigheden overeenkomstig de art. 79-85 en 100 Sw. Daarnaast moet de correctionalisering wettelijk
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
134 toegelaten zijn. Niet alle misdaden zijn immers vatbaar voor correctionalisering. Het is in principe niet mogelijk als de in de wet bepaalde straf 20 jaar opsluiting te boven gaat.
iv.
Verzachtende omstandigheden de lege ferenda
In het Voorontwerp Van Sw. schaft Legros de verzachtende omstandigheden af.
D. Recidive of herhaling (art. 54-57 Sw.) i.
Begrip
Er is sprake van herhaling of recidive wanneer een persoon vervolgd wordt die in het verleden reeds door een in kracht van gewijsde getreden vonnis was veroordeeld. Het kan in vele gevallen tot strafverzwaring leiden. Daarnaast kan vaak een bijkomende maatregel worden opgelegd: de TBS.
ii.
Toepassingsvoorwaarden
a. Een vroegere strafrechtelijke veroordeling De vroegere veroordeling moet dus een strafrechtelijke veroordeling zijn. Deze veroordeling moet ook in kracht van gewijsde getreden zijn op het ogenblik dat het nieuw misdrijf wordt gepleegd. Verder was vereist dat het ging om een veroordeling die is uitgesproken door een Belgisch rechtscollege. Er bestond hierop 1 uitzondering: voor veroordelingen wegens valsmunterij uitgesproken in andere lidstaten van de EU. Ingevolge een Europees Kaderbesluit werd de wet aangepast en dienden veroordelingen uitgesproken in een andere lidstaat van de EU ook in aanmerking te worden genomen bij het bepalen van de staat van wettelijke herhaling (art. 57bis en 99bis Sw.).
b. Een nieuw misdrijf Er moet een nieuw misdrijf zijn. De aard van het nieuwe misdrijf bepaalt of er herhaling is en welke de eventuele gevolgen zijn. Het nieuwe misdrijf moet niet hetzelfde zijn als het vorige, behalve bij overtredingen. Talrijke bijzondere wetten voorzien echter in een regime van bijzondere herhaling: er wordt voorzien in strafverzwaring wanneer een inbreuk op die bijzondere wet gevolgd wordt door een nieuwe, identieke of gelijkaardige inbreuk op die bijzondere wet. Voor ernstige misdrijven maakt het niet uit hoeveel tijd er is verlopen tussen het eerste en het tweede misdrijf. De staat van herhaling is voor deze misdrijven bestendig. Voor minder ernstige veroordelingen ‘verjaart’ de staat van herhaling na een zekere periode en is de staat van herhaling dus tijdelijk. Dit is het geval voor wanbedrijven (art. 56, alinea 2 Sw.) waar de staat van herhaling tijdelijk is en verjaart na 5 jaar.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
135
c. De staat van herhaling moet door de wet zijn bepaald Doorgaans is de strafverzwaring bij recidive facultatief. Dit betekent dat de wet het plafond van de toepasselijke straf verhoogt, en hierdoor aan de rechter de mogelijkheid geeft een zwaardere straf op te leggen, maar de rechter is niet verplicht dit te doen aangezien de minimumstraf dezelfde blijft.
iii.
Strafverzwaring bij wettelijke herhaling
Je hebt 4 mogelijke scenario’s: •
Herhaling van misdaad na misdaad: (art. 54 Sw.) dit is strafbaar gesteld ongeacht het tijdsverloop sinds de vorige veroordeling (bestendige herhaling), behalve in 1 geval (art. 54, alinea 3 Sw.) is de strafverzwaring facultatief.
•
Herhaling van wanbedrijf na misdaad: (art. 56, alinea 1 Sw.) is eveneens een bestendige staat van herhaling. De strafverzwaring is facultatief. Voor de straf die ten aanzien van het 2e misdrijf kan worden opgelegd is een strafverzwaring bepaald die is vastgesteld op het dubbele van het maximum van de straf, bij de wet op het wanbedrijf gesteld.
•
Herhaling van wanbedrijf na wanbedrijf: (art. 56, alinea 2 Sw.) dit is wat moeilijker. Het is een tijdelijke staat van herhaling, die verjaart na 5 jaar. De vroegere veroordeling moet minstens 1 jaar bedragen. De strafverzwaring kan het dubbele van het maximum van de straf zijn die op het laatste feit is gesteld.
•
Herhaling van overtreding na overtreding: hier wordt er niet voorzien in een algemene regeling. De strafverzwaring zal dus enkel mogelijk zijn voor zover zij uitdrukkelijk is bepaald door de wet. Dit is geregeld in art. 565 Sw.. Hier gaat het om een specifieke herhaling (het moet gaan om dezelfde overtreding) en een tijdelijke staat van herhaling. Meestal is de strafverzwaring facultatief. De strafmaat wordt door de betrokken wetsbepaling omschreven (art. 562 en 564 Sw.)
Herhaling van misdaad na wanbedrijf hoort hier niet bij de mogelijke scenario’s. Deze hypothese is niet in de wet voorzien. Omdat hier geen uitdrukkelijke strafverzwaring is bepaald, kan deze situatie geen aanleiding geven tot toepassing van strafverzwaring op grond van de regels inzake recidive. Wel kan in bepaalde gevallen TBS worden uitgesproken (art. 34quater, 1° Sw.).
iv.
Bijzonder gevolg van de herhaling: de TBS
Sinds de Wet Bescherming Maatschappij beschikt de rechter over deze mogelijkheid. De vaststelling van de staat van wettelijke herhaling in een veroordelend vonnis heeft ten slotte
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
136 ook gevolgen voor het tijdstip waarop de veroordeelde in aanmerking zal komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling en voor de duur van de proeftijd inzake herstel in eer en rechten.
E. De samenloop (art. 58-65 Sw.) Dit is wanneer een zelfde persoon wegens verschillende misdrijven wordt vervolgd waarvoor (nog) geen strafrechtelijke veroordeling werd uitgesproken. Als deze misdrijven door verschillende feiten worden opgeleverd, dan is er meerdaadse samenloop. Is er slechts 1 feit waardoor verschillende inbreuken op de strafwet worden gepleegd, dan is er eendaadse samenloop (vb. verkrachting op een openbare plaats à verkrachting is een misdrijf en openbare zedenschennis is ook een misdrijf). Je hebt verschillende technieken voor de strafmaat: •
Enkel de zwaarste straf wordt toegepast en zal hierbij de lichtere straffen ‘opslorpen’ (=opslorping)
•
Alle straffen worden opgeteld en samen opgelegd (=samenvoegen)
è De samenvoeging wordt in de meeste gevallen geplafonneerd op het dubbele van het maximum van de zwaarste straf
i. De
Meerdaadse samenloop straffen
van
bijzondere
verbeurdverklaring
wegens
verscheidene
misdaden,
wanbedrijven of overtredingen worden steeds samen opgelegd (art. 64 Sw.). De wet maakt een onderscheid naargelang van de aar van de met elkaar samenlopende misdrijven. In grote lijnen kan je dit stellen: STRAFWETBOEK BELANGRIJK HIER •
Overtredingen: onbeperkte samenvoeging: art. 58 Sw.
•
Wanbedrijven: beperkte samenvoeging: art. 59 en 60 Sw.
•
Misdaden: opslorping: art. 61 Sw., art. 62 eerste zin Sw., art. 62 tweede zin Sw. en art. 40 Sw.
ii.
Eendaadse samenloop
Hier wordt er gebruik gemaakt van de opslorping. Alleen de zwaarste straf wordt uitgesproken. Art. 65, alinea 1 Sw.
a. Eendaadse samenloop stricto sensu Het geval waarin eenzelfde feit meerdere misdrijven oplevert.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
137
b. Voortgezette misdrijven Dit is een situatie waarbij verscheidene feiten door eenzelfde persoon, zelfs op verschillende tijdstippen werden gepleegd, en die feiten de opeenvolgende en voortdurende uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet. In dit geval worden de feiten als geheel beschouwd en wordt slechts 1 straf toegepast: de zwaarste. Dezelfde straftoemetingsregel geldt voor het ‘laattijdig vastgesteld voortgezet’ of ‘collectief misdrijf’. Wanneer de rechter vaststelt dat het feit dat nu bij hem aanhangig is, de voortzetting is van een misdrijf waarvoor in het verleden reeds een vonnis is uitgesproken en het nu aanhangig feit dateert van voor dit vonnis, dan zal hij bij de straftoemeting rekening houden met de straffen die in het verleden werden uitgesproken voor dit misdrijf. Het geheel van de straffen uitgesproken met toepassing van dit artikel mag evenwel niet het maximum van de zwaarste straf te boven gaan (art. 65, alinea 2 Sw.).
iii.
Belang van het onderscheid
De vraag of een feitencomplex als een voortgezet of ‘collectief’ misdrijf moet worden beschouwd is een feitenkwestie die aan het soevereine oordeel van de feitenrechter wordt overgelaten. Dit oordeel kan verstrekkende gevolgen hebben op zowel burgerlijk als op strafrechtelijk vlak. Blz. 502 bovenaan: lezen.
iv.
Bepaling van de ‘zwaarste straf’
Er zijn een paar regels die hierbij nodig zijn: •
De straffen zijn van een verschillende aard: §
Criminele straffen zijn zwaarder dan correctionele straffen
§
Correctionele straffen zijn zwaarder dan politiestraffen
Dit is ongeacht de duur van de straf. •
Als de straffen van dezelfde aard zijn, dan worden eerst de hoofdstraffen vergeleken, zonder rekening te houden met bijkomende straffen. Bestaan beide straffen, dan is het criterium de duur van de gevangenisstraf; ongeacht het bedrag van de geldboete. §
Vrijheidsstraf is zwaarder dan een patrimoniale straf of een werkstraf. Een werkstraf is zwaarder dan een geldboete. Art. 7 Sw. geeft de hiërarchie weer van de correctionele straffen.
§
De langste vrijheidsstraf of werkstraf, respectievelijk de hoogste geldboete is de zwaarste.
§
Het criterium is het wettelijk maximum, ongeacht het minimum: als het maximum gelijk is, dan is de zwaarste straf die met het hoogste minimum.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
138 •
Zijn de hoofdstraffen identiek, dan moeten we kijken naar de bijkomende straffen. Een verplichte bijkomende straf is zwaarder dan een facultatieve bijkomende straf die even lang duurt. Met vervangende straffen wordt enkel in ondergeschikte orde rekening gehouden.
•
Een effectieve straf is zwaarder dan een straf met uittel, een straf met uitstel is zwaarder dan de opschorting van de uitspraak. Internering is minder zwaar dan een vrijheidsstraf.
Door de toenemende diversiteit van het wettelijke straffenarsenaal wordt het steeds moeilijker om te bepalen welke straf de zwaarste is. Er zijn 3 pijnpunten: •
De vraag in het verkeersstrafrecht of de wet die de gevangenisstraf van maximum 1 maand als hoofdstraf liet wegvallen, maar het bedrag van de geldboete aanzienlijk verhoogde en in sommige gevallen in een verplicht rijverbod van minstens 5 jaar voorzag, al dan niet een strengere strafwet was.
•
De positie van de werkstraf in de hiërarchie vormt ook een knelpunt.
•
Het derde knelpunt ontstond bij de invoering van de Wet van 10 augustus 2005 tot wijziging van diverse bepalingen let het oog op de versterking van de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel en tegen de praktijk van huisjesmelkerij. De gevangenisstraf op huisjesmelkerij werd verlaagd, maar de geldboete werd verhoogd doordat deze voortaan moet worden vermenigvuldigd met het aantal slachtoffers van de huisjesmelkerij.
F. De straftoemeting bij verzwarende omstandigheden Verzwarende omstandigheden hebben tot gevolg dat hetzij de maximumstraf, hetzij de minimumstraf voor het betrokken misdrijf wordt opgetrokken. Ze moeten steeds uitdrukkelijk in de wet bepaald zijn. Wanneer een verzwarende omstandigheid op zichzelf ook een misdrijf uitmaakt, kan geen splitsing worden toegepast tussen het basismisdrijf en de verzwarende omstandigheid. Het is dus niet mogelijk om hier de regels van de samenloop toe te passen. Als de rechter vaststelt dat er een verzwarende omstandigheid aanwezig is, dan moet hij de kwalificatie die hiervoor door de wet is bepaald toepassen en mag hij de feiten niet in 2 verschillende misdrijven opsplitsen (vb.: roofmoord).
G. De straftoemeting bij strafbare poging en strafbare deelneming i.
Poging
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
139 De maximumstraf die in de wet is bepaald wordt verminderd overeenkomstig art. 52 en 53 Sw.. Poging tot misdaad wordt bestraft met een straf die, overeenkomstig art. 80 Sw., onmiddellijk lager is dan die gesteld op het misdrijf zelf. Poging tot wanbedrijf is enkel strafbaar indien het uitdrukkelijk in de wet is bepaald. Poging tot overtreding is in principe niet strafbaar. Aan het principe dat gepoogde misdrijven minder zwaar worden bestraft wordt door talrijke bijzondere wetten afbreuk gemaakt. De Hormonenwet is een vb.
ii.
Deelneming
De regels bepalen dat mededaders even zwaar worden gestraft als de dader(s) (art. 66 Sw.). Medeplichtigen worden gestraft met een lagere straf (art. 69 Sw.). De rechter is echter niet gehouden door de straftoemeting ten aanzien van de medeplichtige op die van de (mede)dader af te stemmen. De medeplichtige moet niet noodzakelijk minder zwaar worden gestraft dan de dader. Enkel de maximumstraf wordt verlaagd.
H. Onderlinge combinatie van de straftoemetingsregels Het is mogelijk dat bij het bepalen van de straf met meerdere van de vermelde strafverzwarende of strafverminderende omstandigheden rekening moet gehouden worden.
2. De modaliteiten van de strafoplegging: ‘effectief’, met uitstel, en de opschorting van de uitspraak A. Algemene beginselen De rechter kan effectieve straffen uitspreken, ofwel uitstel of opschorting toestaan. •
Effectieve straf: de straf wordt in principe uitgevoerd en de veroordeelde heeft niet de mogelijkheid zich aan de tenuitvoerlegging van de straf te onttrekken.
•
Veroordeling met uitstel: de rechter spreekt een straf uit, maar de tenuitvoerlegging van deze straf wordt gedurende een proeftermijn uitgesteld.
•
Opschorting van de uitspraak: de rechter beperkt zich tot de uitspraak over de schudvraag, maar hij legt geen straf op (à dit is enkel voor de burgerlijke gevolgen)
De Probatiewet heeft de mogelijkheid ingevoerd om een maatschappelijke enquête te doen uitvoeren of een beknopt voorlichtingsrapport te laten opstellen met het oog op de eventuele toepassing van het uitstel of de opschorting. Uitstel kan door alle vonnisgerechten worden toegepast. Opschorting kan zowel door de vonnisgerechten als door de onderzoeksgerechten worden toegestaan. Hierdoor wordt een uitzondering gevormd op het algemene principe dat de onderzoeksgerechten zich niet over Lana Van Brabandt
2014-‐2015
140 de grond van de zaak uitspreken. Het voordeel voor de betrokkene is dat de onderzoeksgerechten achter gesloten deuren zetelen, waardoor de openbare terechtzitting, met de eventuele nadelige gevolgen die hieraan voor de beklaagde kunnen verbonden zijn, wordt vermeden.
B. Ratio legis Deze gunsten staan enkel open voor personen met een gering gerechtelijk verleden die worden vervolgd voor niet al te ernstige feiten. Ze komen neer op: •
Het toestaan van een proeftijd aan de betrokkene
•
Om hem een kans te geven te vermijden dat hij in de gevangenis terecht komt
•
De nadelige gevolgen van een vermelding van de veroordeling op het bewijs van goed gedrag en zeden te besparen (bij opschorting)
Uitstel werd voor het eerst ingevoerd via de Wet Lejeune. Opschorting is ontstaan door de Probatiewet in 1964. Met probatie werd een soort van ambulante behandeling van de delinquent in zijn gewone milieu nagestreefd. Deze behandeling wordt uitgevoerd met de hulp van de justitieassistenten. Uitstel, geheel of gedeeltelijk, wordt in de praktijk zeer vaak toegepast. Opschorting wordt dan weer bijna niet toegepast. Probatie komt ook zeer weinig voor. Uitstel en opschorting zijn bedoeld om de korte gevangenisstraf tegen te gaan. Sinds de Probatiewet bestaat de mogelijkheid om het uitstel te splitsen: de rechter kan een straf gedeeltelijk ‘effectief’ en gedeeltelijk met uitstel uitspreken. Een belangrijk neveneffect van de splitsing is dat zij er in de praktijk toe leidt dat korte gevangenisstraffen, waarvan het precies de bedoeling was ze via het instrumentarium van de Probatiewet te vermijden, terug worden ingevoerd.
C. Uitstel en opschorting: wettelijke regeling Ze kunnen worden toegestaan aan personen met een gering gerechtelijk verleden die worden vervolgd wegens niet al te ernstige feiten. Omdat wordt uitgegaan van een straf in concreto komen de meeste misdrijven voor uitstel en opschorting in aanmerking.
i.
Toepassingsvoorwaarden
Het zijn gunsten die de rechter aan de veroordeelde en de beklaagde kan geven. De betrokkene heeft er nooit recht op, zelfs al voldoet hij aan alle wettelijke voorwaarden.
a. Uitstel
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
141 Het kan worden toegestaan aan een veroordeelde die nog niet veroordeeld is geweest tot een gevangenisstraf van meer dan 12 maanden en wiens nieuwe straf een werkstraf is of een gevangenisstraf van niet meer dan 5 jaar (art. 8, §1 Probatiewet). De rechter kan de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk uitstellen. De beslissing waarbij het uitstel en de probatie wordt toegestaan of geweigerd, moet met redenen omkleed zijn conform art. 195 Sv..
b. Opschorting Het is mogelijk voor een beklaagde die nog niet is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 6 maanden en die wordt vervolgd wegens een feit dat niet van die aard is een straf van meer dan 5 jaar te zullen meebrengen (art. 3 Probatiewet). Er zijn nog 2 bijkomende voorwaarden: •
De tenlastelegging moet bewezen zijn
•
De beklaagde moet met de opschorting instemmen
Wanneer de rechter opschorting toestaat, spreekt hij zich tevens uit over de burgerlijke vordering en beveelt hij de teruggave (art. 6 Probatiewet). Voor zowel opschorting als uitstel werden de toepassingsvoorwaarden met betrekking tot het gerechtelijke verleden versoepeld ten aanzien van personen die werden veroordeeld wegens bepaalde drugsdelicten. (art. 9 Drugswet)
ii.
De probatievoorwaarden à niet voor verbeurdverklaring
Deze voorwaarden worden in vonnis waardoor probatie-opschorting of probatie-uitstel wordt toegestaan, omschreven, maar kunnen naderhand door de Probatiecommissie nog worden aangepast en gewijzigd. 3 algemene probatievoorwaarden moeten steeds worden opgevolgd: zie art. 1, §2bis Probatiewet. Deze voorwaarden kunnen worden aangevuld met geïndividualiseerde voorwaarden.
iii.
Duur proeftermijn
De proeftermijn kan zowel bij uitstel als bij opschorting 1 tot 5 jaar bedragen (art. 8, §1 en art. 3 Probatiewet). Andere belangrijke artikels: art. 3, alinea 4 en art. 8, alinea 3 Probatiewet.
iv.
Gevolgen
a. Uitstel De straf wordt niet uitgevoerd gedurende de in het vonnis of arrest bepaalde proeftermijn. Gedurende de proeftermijn kan het uitstel vervallen of worden herroepen. De verjaring van Lana Van Brabandt
2014-‐2015
142 de straf wordt gedurende de proeftermijn geschorst (art. 18, §2 Probatiewet). Een veroordeling met uitstel valt onder art. 590, 1° Sv. En wordt in het strafregister opgenomen. Ze wordt in de uittreksels van het strafregister vermeld.
b. Opschorting De rechter beslist enkel over de bewezenverklaring van de feiten en er wordt geen straf uitgesproken. De strafvordering vervalt niet, maar de verjaring van de strafvordering wordt geschorst tijdens de proeftermijn (art. 18, §1 Probatiewet). Beslissingen tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling of tot probatieopschorting worden ook opgenomen in het Centraal Strafregister (art. 590, 2° Sv.). Op grond van art. 595 Sv. Kan eenieder die zijn identiteit bewijst, een uittreksel uit het Strafregister
verkrijgen,
dat
een
overzicht
bevat
van
de
daarin
opgenomen
persoonsgegevens die op hem betrekking hebben (= het getuigschrift van goed zedelijk gedrag).
Hoofdstuk 3. Strafuitvoering 1. Algemene beginselen De uitvoering van de straffen gebeurt door het OM en de minister van Justitie. Het initiatief tot tenuitvoerlegging wordt door het OM genomen (art. 165 Sv.), de verdere uitvoering wordt verricht door de Federale Overheidsdienst-Justitie (FOD Justitie). •
Geldboeten: de tenuitvoerlegging gebeurt door de bevoegde ambtenaar van de federale overheidsdienst Financiën
•
Vrijheidsstraffen worden ten uitvoer gelegd door het directoraat-generaal EPI ‘Penitentiaire Inrichtingen’
In
2002
werd
met
de
wijziging
van
art.
157
GW.
De
oprichting
van
de
strafuitvoeringsrechtbanken in het vooruitzicht gesteld. Deze werden opgericht bij Wet van 17 mei 2007 en worden gefaseerd meer en meer belast met de voornaamste beslissingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen, de internering en de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank. De burgerlijke veroordelingen worden door de benadeelde zelf ten uitvoer gelegd (art. 165 en 197 Sv.).
A. Achtergrond
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
143 De strafuitvoering was een automatisch gevolg van de rechterlijke beslissing waarbij de veroordeling werd uitgesproken. Het positivisme heeft voor het eerst de aandacht op de strafuitvoering gelegd. Het is via de uitvoering van de straf dat kan worden getracht de veroordeelde weer op te voeden en zijn sociale re-integratie te bewerkstelligen. De strafuitvoering moet een actieve rol spelen. Dit betekent dat de rechter zich enkel over de tenlastelegging dient uit te spreken. Eventueel kon er sprake zijn van rechterlijke controle. Deze ideeën werden in de praktijk gedeeltelijke ingevoerd. In het Belgisch strafrecht kan je dit vinden in het tweesporenstelsel waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de minderjarige en geesteszieke delinquenten en anderzijds de ‘normale’ delinquenten. •
‘normale’: de straffen die de rechter heeft opgelegd worden in principe uitgevoerd
•
Minderjarige en geesteszieke: ze worden uit het strafrecht gelicht en ze worden onderworpen aan vervangende, niet-strafrechtelijke maatregelen. De sancties zijn niet toegemeten aan de ernst van het misdrijf dat zij hebben gepleegd, maar aan de noodzaak van de behandeling.
De bekommernis voor de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken was vooral gericht op de bescherming van de rechten van de gedetineerden, maar in de nasleep van de zaak Dutroux-Nihoul is er een kentering tot stand gekomen. Er vielen 2 punten op met betrekking tot de strafuitvoering: •
Een te grote soepelheid bij de voorwaardelijke vrijlating van gedetineerden
•
Een gebrekkige opvolging van de personen die op proef in vrijheid zijn gesteld
De hoofdbekommernis van de wetgever is ervoor te zorgen dat op proef vrijgelaten gedetineerden op een degelijke wijze worden opgevolgd en begeleid, zodat tijdig wordt ingegrepen als zij zich gedurende de proefperiode slecht gedragen of nieuwe misdrijven plegen. Als gevolg hiervan is niet enkel de beslissing over voorwaardelijke invrijheidsstelling en over de vrijlating van ter beschikking gestelde veroordeelden aan meer voorwaarden onderworpen, ook de opvolging van de uitvoering ervan wordt nu meer gecontroleerd. Meer in het bijzonder tegenover pedoseksuele delinquenten zijn zeer strenge controles ingevoerd. Ten slotte groeide ook het besef dat het niet aan de minister van Justitie (de uitvoerende macht) toekomt om ingrijpende beslissingen te nemen met betrekking tot de al dan niet tenuitvoerlegging van de door de rechterlijke macht uitgesproken straffen en de modaliteiten ervan. Het volstond ook niet langer deze materie in ministeriële omzendbrieven te regelen à er was een wettelijk kader nodig. Er was ook meer aandacht nodig voor de slachtoffers.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
144
B. Bronnen van het strafuitvoeringsrecht Het strafuitvoeringsrecht was in België zeer slecht geregeld. De regeling is het meest noodzakelijk op het gebied van de vrijheidsstraffen. Deze materie maakte een deel uit van een reeks KB’s en MB’s alsook van ministeriële omzendbrieven. De voorstellen van Dupont zorgden voor de Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden van 12 januari 2005. De meeste teksten inzak strafuitvoering hebben betrekking op de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen. Zij regelen de rechtspositie van veroordeelde gedetineerden, zowel binnen de gevangenis, als daarbuiten. Recent is er ook een verhoogde aandacht voor de tenuitvoerlegging van de geldstraffen.
i.
Interne rechtspositie van veroordeelde gedetineerden
Dit heeft betrekking op zijn rechten en plichten als inwoner van een strafinrichting, met andere woorden op zijn leven binnen de gevangenismuren (intra muros). De enige wettelijke bronnen waren art. 603-614 Sv. Voor het overige berustte de regeling in België op een KB van 1965 en een MB van 1971. Hieraan kunnen we nog de Standaard Minimumregels voor de Behandeling van Gedetineerden toevoegen, die zijn opgemaakt in het kader van de VN, de Europese Gevangenisregels van de Raad van Europa en het Europees Anti-Folterverdrag. Deze regels hebben slechts het karakter van een aanbeveling en ze kunnen dus niet op rechtstreekse wijze worden ingeroepen. Dupont heeft in zijn Proeve van Beginselwet een gedetailleerde wettelijk voorstelling gemaakt. Dit heeft geleid tot de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden. Deze wet strekt ertoe om een eigentijdse wettelijke kaderregeling in te voeren voor de interne rechtspositie. De wet bepaalt eveneens de daarmee samenhangende werkingsbeginselen voor het gevangeniswezen. De wet wordt gedragen door een paar basisbeginselen: •
Legaliteitsbeginsel: de wet moet niet alleen bepalen in welke gevallen iemand een vrijheidsstraf kan worden opgelegd, maar ook wat deze straf inhoudt.
•
Schadebeperkingsbeginsel: er moet zoveel mogelijk vermeden worden het leed te vergroten dat uit de vrijheidsberoving en de vrijheidsbeperking voortkomt en de nadelige gevolgen ervan moeten worden voorkomen
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
145 Normaliseringsbeginsel: men moet minstens proberen om binnen de strafinrichting
•
situaties tot stand te brengen die, behoudens het feit dat men van zijn vrijheid is beroofd, zoveel mogelijk beantwoorden aan de situaties van de buitenwereld Responsabiliseringsbeginsel: de responsabilisering voor het eigen leven, voor het
•
leven van de nabestaanden, voor datgene wat men heeft aangericht aan de slachtoffers, voor het leed aan de familie van de slachtoffers Participatiebeginsel: de gevangenen hebben waar mogelijk inspraak
•
ii.
Externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden
Het betreft hun rechtspositie met betrekking tot de extramurale aspecten van de detentie. Het gaat dus om de contacten met de samenleving en de modaliteiten om geleidelijk terug in die samenleving opgenomen te worden. De externe rechtspositie wordt geregeld door de Wet Strafuitvoering. Voordien was er enkel een wet met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling, die de Wet Lejeune had vervangen. In 1998 werd ook de Wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling aangenomen. Door deze wet werd de beslissing over de voorwaardelijke invrijheidsstelling aan een administratieve commissie overgelaten, de
Commissie
voor
de
Voorwaardelijke
Invrijheidsstelling.
De
rechtspositie
van
geestesgestoorde gedetineerden wordt geregeld in de Wet Bescherming Maatschappij.
C. De rechterlijke controle op de strafuitvoering Er zijn gevallen bekend waarin de RvS, of de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, zetelend in kortgeding, zich bevoegd achtte om kennis te nemen van dringende klachten van gedetineerden. In het Jeugdbeschermingsrecht is de tussenkomst van de rechter wel voorzien (art. 60 Jeugdbeschermingswet). In de Wet Bescherming Maatschappij gebeurt dit door een administratief orgaan, de Commissie voor de Bescherming van de Maatschappij. In de Probatiewet wordt de probatiecommissie opgericht. In 1998 kwam een eerste stap naar de instelling van de strafuitvoeringsrechtbanken in de vorm van de Commissies Voorwaardelijke Invrijheidsstelling die in elk rechtsgebied werd opgericht. Ze zijn tevens verantwoordelijk voor de controle op de voorwaardelijke invrijheidgestelde veroordeelden gedurende een proefperiode. De Basiswet Gevangeniswezen (2005) voorziet in een tucht- en klachtenprocedure. De tuchtprocedure geeft de gevangenisdirectie de mogelijkheid aan gedetineerden die een tuchtinbreuk hebben begaan een tuchtsanctie op te leggen. Een gedetineerde kan bij de
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
146 Klachtencommissie beklag doen over elke beslissing die door of namens de directeur ten aanzien van hem werd genomen. In
2006
werd
een
wet
strafuitvoeringsrechtbanken,
aangenomen waardoor
die
leidde
beslissingen
tot
met
de
oprichting
betrekking
tot
de
van
de
externe
rechtspositie vooraan door een onafhankelijke en onpartijdige rechter worden genomen. De rechter kan alleenzetelend zijn, ofwel optreden als een multidisciplinaire kamer van 3 leden (een beroepsrechter en 2 assessoren in strafuitvoeringszaken, de ene gespecialiseerd in penitentiaire
zaken,
de
andere
gespecialiseerd
in
de
sociale
re-integratie).
De
alleensprekende strafuitvoeringsrechter behandelt alle zaken waarin het effectieve gedeelte van de vrijheidsberovende straffen 3 jaar of minder bedraagt. Ze hebben in de eerste plaats de bevoegdheden van de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling overgenomen. Hun bevoegdheden hebben betrekking op: de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de voorwaardelijke invrijheidstelling, de voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, de voorlopige invrijheidsstelling om medische redenen, alsook de herroeping, de schorsing en de herziening van de strafuitvoeringsmodaliteiten Nieuw is de bevoegdheid om in de strafuitvoeringsfase de strafmaat te herrekenen wanneer het definitief geworden veroordelend vonnis of arrest geen rekening heeft gehouden met een bestaande situatie van samenloop (art. 81 Wet Strafuitvoering). Ze kan ook onder bepaalde voorwaarden een vrijheidsstraf van niet meer dan 1 jaar effectief vervangen door een werkstraf wanneer de sociale, familiale of professionele situatie van de veroordeelde in belangrijke mate is gewijzigd sinds het ogenblik van de veroordeling (art. 87 Wet Strafuitvoering).
D. Het Centraal Strafregister De Wet van 8 augustus 1997 moest een wettelijk kader bieden en voegde een hoofdstuk toe aan het Sv. (art. 589 tot 602 Sv.). Art. 590 Sv. somt op welke gegevens in het strafregister moeten worden opgenomen. De gegevens worden geregistreerd door de griffies van de hoven en rechtbanken of door de dienst van het Strafregister van de FOD Justitie. De toegang tot het Centraal Strafregister is geregeld in de art. 589, 593 en 594 Sv. Ieder die zijn identiteit bewijst kan een uittreksel uit het Strafregister verkrijgen. De uittreksels worden aangevraagd bij het gemeentebestuur van de woonplaats. De informatie kan enkel gelden als gewone inlichting en vormt geen bewijs van de erin vermelde veroordelingen en beslissingen. Ook buitenlandse overheden kunnen
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
147 een uittreksel krijgen in de gevallen omschreven in internationale overeenkomsten. Op termijn zal er waarschijnlijk ook een Centraal Europees strafregister komen.
2. Omstandigheden die het verval of tenietgaan van de straffen meebrengen A. De dood van de veroordeelde Art. 86 Sw. bepaalt dat straffen, uitgesproken bij onherroepelijk geworden arresten of vonnissen, teniet gaan door de dood van de veroordeelde. Dit geldt enkel ten aanzien van natuurlijke
personen.
Voor
vrijheidsstraffen
is
deze
regels
vanzelfsprekend.
Voor
patrimoniale straffen betekent het dat de rechtsopvolgers van de veroordeelde na diens overlijden in principe niet meer kunnen worden aangesproken voor de betaling van de geldboete. De dood van de veroordeelde heeft geen invloed op de reeds uitgevoerde elementen van de straf. Ten
aanzien
van
de
verbeurdverklaring
heeft
deze
regel
tot
gevolg
dat
de
verbeurdverklaarde goederen steeds op de nalatenschap kunnen worden verhaald: de eigendomsoverdracht van de verbeurdverklaarde goederen heeft immers plaats op het ogenblik van het in kracht van gewijsde treden van het vonnis. Het artikel geldt enkel ten aanzien van strafrechtelijke straffen.
B. De verjaring van de straf Eens de termijn om de straffen uit te voeren is verstreken, vervalt het recht op strafuitvoering door verjaring. De verjaring laat echter wel de veroordeling zelf met al haar gevolgen bestaan.
i.
Termijnen
De verjaringstermijnen verschillen naargelang de aard van het misdrijf: •
Criminele straffen (art. 91 Sw.): na 20 jaar
•
Correctionele straffen (art. 92 Sw.): na 5 jaar voor straffen tot 3 jaar, en na 10jaar als het meer dan 3 jaar is
•
Politiestraffen (art. 93 Sw.): na 1 jaar
De geldstraffen volgen dezelfde regels en verjaren door verloop van de hiervoor vermelde termijnen.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
148 De termijnen beginnen te lopen vanaf het moment dat de uitspraak definitief is, dat wil zeggen vanaf het ogenblik waarop tegen het vonnis of arrest geen gewoon rechtsmiddel meer kan worden aangewend.
ii.
Stuiting van de verjaring
Stuiting is de onderbreking van de lopende verjaringstermijn, waardoor het reeds verworven gedeelte verloren gaat en een nieuwe termijn begint te lopen die gelijk is aan de eerste; de verjaring van de strafuitvoering wordt gestuit door de aanhouding van de veroordeelde (art. 96 Sw.) of door andere modaliteiten van vrijwillige of gedwongen tenuitvoerlegging van de straf. De verjaring van de verbeurdverklaring wordt gestuit door elke daad van tenuitvoerlegging uitgaande van de wettelijk bevoegde organen (art. 98 Sw.). De stuiting van de verjaringstermijn voor de strafuitvoering kan onbeperkt plaatsvinden voor zover elke stuitingsdaad binnen de normale verjaringstermijn sedert de vorige stuitingsdaad geschiedt.
iii.
De ontvluchting
Indien de veroordeelde die zijn straf ondergaat, erin slaagt te ontvluchten, begint de verjaringstermijn te lopen vanaf de dag der ontvluchting (art. 95 Sw.).
iv.
Schorsing van de verjaring
Het is een tijdelijke stilstand in de lopende verjaringstermijn. Het reeds verworven gedeelte blijft bestaan en na de schorsing loopt de termijn gewoon verder. De verjaring van de straf wordt geschorst wanneer het OM in de wettelijke onmogelijkheid verkeert de straf uit te voeren.
C. Amnestie Het is een beslissing van de wetgevende macht die tot gevolg heeft dat het strafbaar feit het kenmerk misdrijf verliest. De amnestiewetten hebben tot gevolg dat de uitgesproken straffen niet (verder) kunnen worden uitgevoerd en dat hangende strafvorderingen vervallen. Het recht van de wetgever om amnestiewetten te maken is niet uitdrukkelijk in de GW bepaald, maar het wordt afgeleid uit de volheid van bevoegdheid van de wetgever. Het verschil met genade is dat genade enkel betrekking heeft op de straf, maar het misdrijf blijft bestaan. Genade is ook een regeling van de uitvoerende macht. Amnestie heeft tot gevolg dat het strafbaar feit tenietgaat met terugwerkende kracht. De burgerlijke gevolgen van het feit blijven echter bestaan, waardoor de rechten van derden onaangetast blijven. Lana Van Brabandt
2014-‐2015
149
D. Genade Het is een beslissing van de uitvoerende macht waardoor de straf geheel of gedeeltelijk wordt kwijtgescholden, verminderd of omgezet in een andere (lichtere) straf. Het steunt op art. 110 GW. Ze wordt verleend door de Koning, na advies van het OM bij het vonnisgerecht dat de straf heeft uitgesproken, en van de procureur-generaal bij het hof van beroep. Het voornaamste verschil met amnestie is dat de veroordeling behouden blijft. Collectieve genadebesluiten worden soms gekoppeld aan bepaalde gebeurtenissen (verjaardag Koning, pausbezoek…). Een genadeverzoek kan worden ingediend door hetzij de veroordeelde zelf of door een derde, hetzij door het OM. Genadeverzoeken door de veroordeelde zelf zijn het meest voorkomend. De indiening van het genadeverzoek heeft principieel geen enkele invloed op de uitvoerbaarheid van de straf. Om schorsend te werken moet het genadeverzoek worden ingediend binnen een zekere tijd na het definitief worden van de uitspraak: in principe bedraagt deze termijn 3 maanden.
3. De uitvoering van de straffen A. De tenuitvoerlegging van de geldboete en de verbeurdverklaring Deze straffen worden uitgevoerd door de bevoegde ambtenaren van de FOD Financiën op initiatief van het OM. De belangrijkste bron is het Tarief in Strafzaken van 1950. Dit is de procedure bij geldboeten: •
OM stuurt een uittreksel van het vonnis naar de Ontvanger der Geldboeten
•
Ontvanger der Geldboeten stuurt een uitnodiging naar de veroordeelde om deze geldboete binnen een bepaalde termijn te betalen
•
Als de veroordeelde niet binnen de termijn betaalt, wordt een onderzoek verricht naar zijn solvabiliteit en wordt er overgegaan tot: §
Of de gedwongen uitvoering
§
Of de uitvoering van de boetevervangende gevangenisstraf
Verbeurdverklaarde goederen werden vroeger, hetzij in het openbaar verkocht, hetzij vernietigd. Sinds de invoering van art. 43bis Sw. kunnen verbeurdverklaarde goederen aan de burgerlijke partij en zelfs aan derden worden teruggegeven zo de rechter daartoe beslist. In 2003 werd het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring (COIV) opgericht. Dit orgaan wordt ermee belast de gerechtelijke overheid bij te staan bij de opsporing en de vervollediging van het onderzoek naar vermogensvoordelen, alsook de tenuitvoerlegging van in kracht van gewijsde getreden vonnissen en arresten houdende bevel tot bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
150 In het Actieplan Uitvoering van de geldstraffen wordt door de FOD Justitie en de FOD Financiën een aantal organisatorische maatregelen opgelijst die tot een betere inning moeten lijden. Ook nieuwe wetten breiden de actiemogelijkheden uit. •
Wet van 17 juni 2013 houdende betere inning van penale boeten: aan de ambtenaren van de douane en accijnzen wordt de mogelijkheid verleent om bij controle van voertuigen op de openbare weg na te gaan of de bestuurders nog niet-betaalde verkeersboeten hebben openstaan.
•
Wetten van 17 februari 2014 houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van der vermogensstraffen en de gerechtskosten in strafzaken à strafrechtelijk uitvoeringsonderzoek: het geheel van handelingen dat strekt tot de opsporing; de identificatie en de inbeslagneming van het vermogen waarop de veroordeling tot betaling van een geldboete, een bijzondere verbeurdverklaring of de gerechtskosten kan worden uitgevoerd (art. 464/1-464/41 Sv.).
B. De tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen Ze worden uitgevoerd op initiatief van het OM (art. 133-134 Tarief in Strafzaken) en ten uitvoer gelegd door het directoraat-generaal EPI ‘Penitentiaire Inrichtingen’ van de FOD Justitie. Wanneer de veroordeling in kracht van gewijsde gaat en de veroordeelde zich nog in vrijheid bevindt, krijgt hij een waarschuwing dat hij zich binnen 5 dagen in de gevangenis moet aanbieden. Als hij hieraan geen gevolg geeft, vaardigt het OM een bevel tot gevangenneming of vattingsbevel uit dat onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd wanneer hij door de politie wordt aangetroffen. Eens de veroordeelde is opgesloten, valt hij onder de bevoegdheid van de minister van Justitie en de strafuitvoeringsrechtbank.
i.
Algemene beschouwingen
VOORAL WAT EERDER GEZIEN IS KENNEN, DIT LEZEN WANT IS HETZELFDE Een vaak terugkomende kritiek is dat door het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling personen die zeer zware misdrijven hebben gepleegd en die door toepassing van verzachtende omstandigheden vrij lage straffen hebben gekregen, dankzij de voorwaardelijke invrijheidstelling zeer snel vroegtijdig kunnen vrijkomen. In de VS geldt het principe van ‘three strikes and you’re out’. Aan de andere kant vinden sommigen dat we van de voorwaardelijke invrijheidstelling een recht in plaats van een gunst moeten maken. De discretionaire bevoegdheid van de
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
151 beslissende instantie moet volgens dit voorstel worden beperkt en de beslissing moet aan meer specifieke wettelijke voorwaarden worden verbonden.
ii.
De door de minister van Justitie toe te kennen strafuitvoeringsmodaliteiten
a. De uitgaansvergunning (art. 4 en 5 Wet Strafuitvoering) Het laat de gevangene toe om de gevangenis te verlaten voor een bepaalde duur die niet langer dan 16 uur mag zijn. Deze maatregel zal niet worden toegelaten wanneer er tegenaanwijzingen zijn.
b. Het penitentiair verlof (art. 6 tot 9 Wet Strafuitvoering) Het laat de veroordeelde toe de gevangenis driemaal 36 uren per trimester te verlaten en het heeft tot doel de familiale, affectieve en sociale contacten van de veroordeelde in stand te houden en te bevorderen en de sociale re-integratie van de gedetineerde voor te bereiden. De gedetineerde komt hiervoor in aanmerking wanneer hij zich bevindt in het jaar voor de datum waarop hij in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
c. De procedure (art. 10 tot 14 Wet Strafuitvoering) d. De
onderbreking
van
de
strafuitvoering
(art.
15
tot
20
Wet
Strafuitvoering) Het schorst de uitvoering van de straf voor een duur van maximum 3 maanden, die kan worden hernieuwd. Het kan worden toegekend om ernstige en uitzonderlijke redenen van familiale aard. De verjaring van de straf loopt niet tijdens de onderbreking van de strafuitvoering.
e. De invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied (art. 20/1 Wet Strafuitvoering) De minister of zijn gemachtigde kan een veroordeelde in vrijheid stellen vanaf 2 maanden voor het einde van het uitvoerbaar gedeelte van de vrijheidsstraf(fen) waartoe hij veroordeeld is, wanneer die veroordeelde vreemdeling het voorwerp kan uitmaken van een effectieve verwijdering van het grondgebied of een overbrenging naar een gesloten centrum met het oog op verwijdering.
iii.
De
door
de
strafuitvoeringsrechtbank
toe
te
kennen
strafuitvoeringsmodaliteiten Voor de vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbaar gedeelte meer dan 3 jaar bedraagt, is de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd, samengesteld uit 3 rechters. Voor de veroordeelde die
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
152 alles samen effectieve straffen van minder dan 3 jaar heeft opgelopen, is de strafuitvoeringsrechter als alleenzetelend rechter bevoegd.
a. De voorwaardelijke invrijheidsstelling Art. 24 Wet Strafuitvoering is hier heel belangrijk. De toekenningsvoorwaarden staan in de artikelen daarna, maar hier een kort overzicht: •
Veroordeelde moet reeds een deel van zijn vrijheidsstraffen hebben ondergaan
•
Er mogen geen tegenindicaties bestaan
•
Het dossier van de veroordeelde moet een sociaal reclasseringsplan bevatten
•
Voor vrijheidsstraffen van 3 jaar of minder zijn de toekenningsvoorwaarden soepeler. De veroordeelde moet slechts 1/3 van zijn straf hebben ondergaan. Er mogen geen tegenindicaties bestaan, er is geen sociaal reclasseringsplan vereist
b. De voorlopige invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering Art. 26 Wet Strafuitvoering is hier van belang.
c. Beperkte detentie en elektronisch toezicht De beperkte detentie is een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf die de veroordeelde toelaat om op regelmatige wijze de strafinrichting te verlaten voor een bepaalde duur van maximum 12 uur per dag en dit om professionele, opleidings- of familiale belangen te behartigen
die
zijn
aanwezigheid
buiten
de
gevangenis
vereisen
(art.
21
Wet
Strafuitvoering). Het elektronisch toezicht is een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde het geheel of een gedeelte van zijn vrijheidsstraf buiten de gevangenis ondergaat volgens een bepaald uitvoeringsplan, waarvan de naleving onder meer door elektronische middelen wordt gecontroleerd (art. 22 Wet Strafuitvoering). De tijdsvoorwaarden voor beide mogelijkheden zijn: •
De veroordeelde moet zich op 6 maanden na in de tijdsvoorwaarde voor de toekenning
van
voorwaardelijke
invrijheidstelling
bevinden,
ingeval
van
veroordelingen tot vrijheidsstraffen van meer dan 3 jaar •
Is de gedetineerde veroordeeld tot vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbare gedeelte niet meer dan 3 jaar bedraagt, dan komt hij onmiddellijk in aanmerking
Verder zijn hier art. 23, §1 en art. 44 Wet Strafuitvoering van belang.
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
153
d. Opvolging en controle (art. 62 en 63 Wet Straftuitvoering) Het OM is belast met de controle op de veroordeelde. Indien er bijzondere voorwaarden werden opgelegd of elektronisch toezicht werd toegekend, staan ook de justitieassistent en het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht mee in voor de opvolging.
e. Herroeping, schorsing en herziening van een strafuitvoeringsmodaliteit Het initiatief ligt bij het OM dat hiertoe de zaak bij de strafuitvoeringsrechtbank aanhangig kan maken wanneer aan de veroordeelde een foutieve gedraging tijden de proeftijd kan worden verweten. Dit is het geval bij de zaken opgesomd in art. 64 Wet Strafuitvoering. In geval van herroeping wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten (art. 65 Wet Strafuitvoering). Bij schorsing wordt de veroordeelde ook onmiddellijk opnieuw opgesloten, maar dient de strafuitvoeringsrechtbank binnen een termijn van ten hoogste 1 maand te rekenen vanaf het vonnis tot schorsing de zaak opnieuw te beoordelen en hetzij de strafuitvoeringsmodaliteit te herroepen, hetzij de schorsing terug op te heffen (art. 66 Wet Strafuitvoering). Bij herziening is de strafuitvoeringsrechtbank van oordeel dat herroeping niet nodig is en kan ze de opgelegde voorwaarden verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen (art. 67 Wet Strafuitvoering). Verder is ook art. 70 Wet Strafuitvoering van belang.
f. De definitieve invrijheidsstelling (art. 71 Wet Strafuitvoering) De proeftijd is gelijk aan de duur van de vrijheidsstraf die de veroordeelde nog moest ondergaan op de dag waarop de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling uitvoerbaar is geworden. Ze kan niet korter zijn dan 2 jaar. De proeftijd is ten minste 5 jaar en ten hoogste 10 jaar ingeval van veroordeling tot een tijdelijke criminele straf of tot 1 of meer correctionele straffen die samen 5 jaar hoofdgevangenisstraf te boven gaan.
g. Bijzondere bevoegdheden van de strafuitvoeringsrechter Het betreft: •
De
voorlopige
invrijheidstelling
om
medische
redenen
(art.
72-80
Wet
Strafuitvoering) •
De herberekening van de strafmaat (art. 81-86 Wet Strafuitvoering)
•
De vervanging van de door de strafrechter uitgesproken vrijheidsstraf door een werkstraf (art. 87-95 Wet Strafuitvoering)
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
154 •
iv.
Opvolging van het woonverbod (art. 95/1 Wet Strafuitvoering)
Oud regime dat voorlopig nog van kracht blijft voor vrijheidsstraffen van 3 jaar en minder: de niet-uitvoering van de korte gevangenisstraf
Het is van kracht voor vrijheidsstraffen van 3 jaar en minder. DIT ALLES LEZEN OP BLZ. 550, 551. ALLEEN WAT HIER STAAT ECHT KENNEN •
Straffen tot 6 maanden: §
Het moet gaan om definitief geworden hoofdgevangenisstraffen waarvan het totaal 6 maande niet overtreft
§ •
Bepaalde personen zijn van de maatregel uitgesloten
Straffen van meer dan 6 maanden, maar niet meer dan 3 jaar: §
Ze komen in aanmerking voor ambtshalve voorlopige invrijheidstelling na een in de omzendbrief bepaald gedeelte van hun straf te hebben ondergaan
§
Aantal veroordeelden zijn hier van uitgesloten
C. De tenuitvoerlegging van de TBS Het is na het uitzitten van de straf en voor de periode in het vonnis bepaald dat de veroordeelde onder toezicht van de rechterlijke macht wordt geplaatst. (art. 95/2 tot en met 95/30 Wet Strafuitvoering). De strafuitvoeringsrechtbank beslist bij het verstrijken van de effectieve hoofdgevangenisstraf om de terbeschikkinggestelde veroordeelde verder van zijn vrijheid te benemen of in vrijheid te stellen onder toezicht, eventueel gekoppeld aan bijzondere voorwaarden.
i.
Uitvoeringsprocedure van de TBS
Er moet een advies worden gevolgd van een dienst gespecialiseerd in de diagnostische expertise van seksuele delinquenten. Na ontvangst van dit advies stelt ook het OM een advies op. (art. 95/3-95-9 Wet Strafuitvoering)
ii.
Verloop van de vrijheidsbeneming
Tijdens deze detentie kan hij bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten aanvragen, zoals de uitgaansvergunning en het penitentiair verlof enerzijds en de beperkte detentie en elektronisch toezicht anderzijds. (art. 95/10-95/25 Wet Strafuitvoering)
iii.
Verloop van de invrijheidsstelling onder toezicht
Lana Van Brabandt
2014-‐2015
155 De opvolging verloopt zoals de opvolging van de voorwaardelijke invrijheidstelling tijdens de eigenlijke strafuitvoeringsfase. De herroeping van de invrijheidstelling onder toezicht kan in de volgende gevallen: •
Wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de veroordeelde de termijn van de TBS een wanbedrijf of een misdaad heeft gepleegd
•
Wanneer de veroordeelde een ernstig gevaar vormt voor de fysieke of psychische integriteit van derden
•
Wanneer de opgelegde bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd
•
Wanneer de veroordeelde geen gevolg geeft aan de oproepingen van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank, van het OM of van de justitieassistent
•
Wanneer de veroordeelde zijn adreswijziging niet doorgeeft aan het OM en de justitieassistent die met de begeleiding belast is
Verder zijn ook nog art. 95/27 en 95/28 Wet Strafuitvoering van belang.
iv. Vanaf
Ontheffing van de TBS 2
jaar
invrijheidstelling
onder
toezicht
kan
de
veroordeelde
de
strafuitvoeringsrechtbank verzoeken een einde te stellen aan de periode van de TBS. Het verzoek tot ontheffing wordt ingewilligd indien redelijkerwijze niet te vrezen valt dat de veroordeelde nieuwe strafbare feiten zal plegen (art. 95/29 en 95/30 Wet Strafuitvoering).
D. Probatieuitstel en probatieopschorting i.
Toezicht op de probatievoorwaarden
WAT EERDER AL WERD VERMELD
ii.
De herroeping van het (probatie)uitstel en de (probatie)opschorting
De herroeping van uitstel gebeurt in bepaalde gevallen van rechtswege, in andere gevallen is de herroeping facultatief. De herroeping van de opschorting is steeds facultatief. Wanneer uitstel wordt herroepen, dan kan de straf die werd uitgesproken in het vonnis waarbij het uitstel werd toegestaan, worden uitgevoerd. Bij opschorting is dit niet mogelijk: het vonnis waarbij de opschorting werd toegestaan heeft geen straf opgelegd. Daarom moet bij de herroeping van de opschorting de zaak steeds terug aan de rechter worden voorgelegd. Art. 13, §4 Probatiewet is zeer belangrijk. Art. 16 Probatiewet is ook van belang.
4. De uitvoering van beveiligingsmaatregelen Lana Van Brabandt
2014-‐2015
156
A. De uitvoering van de maatregelen van de jeugdrechter Art. 37, §2, 7° Jeugdbeschermingswet en art. 60 Jeugdbeschermingswet zijn hier van belang.
B. De tenuitvoerlegging van de internering Ze wordt uitgevoerd in de Instellingen van Sociaal Verweer, maar het kan ook in een privéinstelling worden uitgevoerd (art. 14, alinea 3 Wet Bescherming Maatschappij). Er wordt op de internering toegezien door de Commissie Bescherming Maatschappij die bestaat uit een magistraat, een advocaat en een geneesheer (art. 12 Wet Bescherming Maatschappij). Ze wijst de inrichting aan waar de betrokkene zal worden geïnterneerd en kan de geïnterneerde eventueel overplaatsen (art. 14 en 15 Wet Bescherming Maatschappij). De belangrijkste bevoegdheid van de commissie is de beslissing over de eventuele invrijheidstelling van de geïnterneerde. Internering is namelijk een maatregel van onbepaalde duur, waarvan de concrete bepaling afhangt van de ‘genezing’ van de geïnterneerde. De beslissing van de commissie zijn vatbaar voor hoger beroep dat kan worden aangetekend bij de Hoge Commissie tot Bescherming van de Maatschappij. Het bestaat ook uit 3 leden: een raadsheer in het hof van beroep of het HvC, een advocaat en de geneesheer-directeur van de antropologische dienst bij de strafinrichting (art. 13 Wet Bescherming Maatschappij). Dit beroep staat open voor het parket en voor de geïnterneerde (art. 19 en 19bis Wet Bescherming Maatschappij). Het is vooral een veiligheidsmaatregel zodat de therapie ie een dergelijke toestand vereist geen wettelijke voorwaarde is voor de regelmatigheid van de vrijheidsberoving. Het heeft ook tot doel de geïnterneerde de nodige verzorging te verstrekken. Wanneer de nieuwe Wet op de internering van 21 april 2007 in werking zal treden, houden de Commissies Bescherming Maatschappij op te bestaan en gebeurt het rechterlijk toezicht op de internering door de strafuitvoeringsrechtbank.
Hoofdstuk 4. Uitwissing en eerherstel Dit zijn maatregelen die kunnen worden genomen nadat de straf is ondergaan.
1. Automatische uitwissing Lana Van Brabandt
2014-‐2015
157 Dit is bepaald door art. 619 Sv. Ze gebeurt na 3 jaar, te rekenen vanaf de uitspraak. Het is een maatregel die automatisch wordt toegepast. Ze geldt enkel ten aanzien van politiestraffen.
2. Eerherstel De schrapping uit het strafregister van veroordelingen die niet krachtens art. 619 Sw. automatisch worden uitgewist, kan enkel plaats vinden ten gevolge van een gerechtelijke beslissing, die volgens een vrij omslachtige procedure tot stand komt (art. 621-634 Sv.). De persoon die voor eerherstel in aanmerking wenst te komen, dient een verzoek te richten aan de PDK. De uiteindelijke beslissing wordt genomen door de KI van het hof van beroep. Eerherstel kan enkel worden bevolen als de veroordeelde aan deze voorwaarden voldoet: •
Alle vrijheidsstraffen moeten ondergaan zijn en alle geldboetes betaald zijn, tenzij wordt aangetoond dat de niet-uitvoering niet aan de veroordeelde zelf te wijten is.
•
De veroordeelde moet een zekere proefperiode doorlopen hebben, tijdens welke hij een vast verblijf moet hebben gehad in België of in het buitenland en blijk moet hebben gegeven van goed gedrag en verbetering.
•
De veroordeelde mag in de voorbije 10 jaar geen eerherstel hebben gekregen(art. 621 Sv.)
Einde
Lana Van Brabandt
2014-‐2015