Informatie horende bij de “Richtlijnenboeken voor het opstellen en beoordelen van milieu-effectenrapportages” van 1997. Het volgende document is een gedigitaliseerde versie van de richtlijnenboeken die in 1997 gepubliceerd zijn. Deze dateren dus van vóór het mer/vr-decreet van 18/12/2002 (BS 13/02/2003) die de uitwerking van een Richtlijnenboek milieueffectrapportage voorop stelt. Vernieuwde en nieuwe delen van het richtlijnenboek zijn dus in de komende jaren te verwachten. U verneemt er later meer over via de website van de Cel Mer op http://www.mervlaanderen.be Vanwege een wijziging in de informaticasystemen zijn een aantal figuren van de richtlijnenboeken niet meer beschikbaar en is een deel van de opmaak verloren gegaan waardoor ook de paginanummering verkeerd kan zijn. Deze gedigitaliseerde bestanden worden dan ook slechts ter informatie ter beschikking gesteld. Indien u een correct genummerd en van alle illustraties voorzien, papieren exemplaar wenst van een bepaald richtlijnenboek dan kan u dit, tegen kostprijs, aanvragen bij de Cel Mer via
[email protected] of via het secretariaat op 02 553 80 79.
RICHTLIJNENBOEK VOOR HET OPSTELLEN EN BEOORDELEN VAN MILIEUEFFECTRAPPORTEN
DEEL 6 : ALGEMENE METHODOLOGIE DISCIPLINE BODEM
OMTRENT HET RICHTLIJNENBOEK initiatief Op initiatief van de "cel m.e.r." van de Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid van de Administratie Milieu-, Natuur- en Land- en Waterbeheer (Departement Leefmilieu en Infrastructuur) is een Richtlijnenboek opgesteld voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten. Voor het tot stand komen van het Richtlijnenboek werden drie onderzoeksopdrachten uitgevoerd op initiatief van de cel m.e.r. : fase 1
'verkennende studie in verband met een richtlijnenboek voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten, met de nadruk op de milieuonderdelen fauna en flora'
fase 2
'studie betreffende het samenstellen van een richtlijnenboek voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten'
fase 3
'studie betreffende de toetsing van de specifieke richtlijnen voor het opstellen van milieueffectrapporten voor m.e.r.-plichtige inrichtingen of projecten aan de hand van case studies, waarna de basisrichtlijnen kunnen verfijnd en/of bijgestuurd worden'
doelstelling De doelstelling van het Richtlijnenboek is de kwaliteit van het milieueffectrapport te verbeteren en de vereiste diepgang van een MER af te bakenen. In het richtlijnenboek wordt alle kennis, zowel procedureel als methodologisch, gebundeld op het gebied van milieueffectrapportage; het geeft praktische en concrete richtlijnen en aanbevelingen per activiteitengroep - zowel interdisciplinair als disciplinair - voor het opstellen van een kwalitatief goed milieueffectrapport. doelgroep Het Richtlijnenboek beoogt bruikbaar te zijn voor : de initiatiefnemer van een m.e.r.-plichtige activiteit, de MER-makers, de administratie, de vergunningsverlenende en controlerende overheid en de bevolking. opstellers Het Richtlijnenboek is opgesteld door een interdisciplinaire groep van promotoren van verschillende Universiteiten, onder supervisie van een promotor-coördinator. De disciplines 'lucht', 'geluid en trillingen', 'licht, warmte en straling', 'water', 'bodem', 'mens-gezondheid', 'mens-ruimtelijke aspecten', 'fauna en flora' en 'monumenten en landschappen en materiële goederen' komen aan bod. De
opstellers werden begeleid en bijgestuurd door een stuurgroep, samengesteld uit leden van de verschillende betrokken administraties, aangevuld met het LISEC, het VITO en drie MER-deskundigen (generalisten). structuur Het Richtlijnenboek bestaat vooralsnog uit de volgende 11 delen : deel 1 : procedurele aspecten in deel 1 worden de procedurele aspecten van m.e.r. toegelicht zowel in Vlaanderen als in internationaal verband; deel 2 : algemene methodologische aspecten in deel 2 worden de methodologische aspecten van m.e.r. toegelicht en de verschillende stappen in het m.e.r.-proces beschreven; deel 3 : methodologie per discipline : mens : gezondheid deel 4 : methodologie per discipline : mens : ruimtelijke aspecten deel 5 : methodologie per discipline : fauna en flora deel 6 : methodologie per discipline : bodem deel 7 : methodologie per discipline : water deel 8 : methodologie per discipline : lucht deel 9 : methodolgie per discipline : licht, warmte en stralingen deel 10 : methodologie per discipline : geluid en trillingen deel 11 : methodologie per discipline : monumenten, landschappen en materiële goederen in het algemeen. toekomst Het Richtlijnenboek zal aangevuld worden met verschillende delen die de specifieke methodologie per activiteitengroep beschrijven. Veel procedurele en methodologische informatie in de eerste 11 delen is zeer technisch en werd diepgaand en volledig behandeld. Voor de bevolking en de initiatiefnemers van m.e.r.-plichtige activiteiten is veel informatie minder essentieel, zodat ten behoeve van beide doelgroepen een samenvatting zal worden opgesteld. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem tweede
LIJST VAN PROMOTOREN EN MEDEWERKERS
discipline 'bodem' Prof. Dr. H. GULINCK medewerker : Marleen VAN DER VELDEN Instituut voor Land- en Waterbeheer Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen Katholieke Universiteit Leuven Vital Decosterstraat 102 3000 LEUVEN
coördinatie Prof. Dr. R.F. VERHEYEN medewerkers : Katia Nagels, Dick van Straaten Departement Biologie Universitaire Instelling Antwerpen Universiteitsplein 1 2610 WILRIJK
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem vierde
SAMENSTELLING STUURGROEP - Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL) : Afdeling Algemeen Milieu en Natuurbeleid - cel m.e.r. - AMINAL : Afdeling Milieuvergunningen - AMINAL : Afdeling Natuur - AMINAL : Afdeling Land - Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting & Monumenten & Landschappen (AROHM): Afdeling Ruimtelijke Planning - AROHM : Afdeling Monumenten en Landschappen - Administratie Gezondheidszorg : Afdeling Preventie en Sociale Gezondheidszorg - Administratie Economie : Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie - Instituut voor Natuurbehoud - Instituut voor Bos- en Wildbeheer - het Vlaams Insituut voor Technologisch Onderzoek (VITO) - het Studiecentrum voor Ecologie en Bosbouw v.z.w. (LISEC) - de Mobiliteitscel - drie MER-deskundigen, generalisten : * de heer F. Vansina * de heer J. Vangenechten * de heer J. Vandenbroeck
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem vijfde
LEESWIJZER Dit deel van het Richtlijnenboek behandelt de algemene methodologie per discipline en omvat tien hoofdstukken. Hoofdstuk 1 Benaderingswijze en specifieke inhoudsbepaling van de discipline bespreekt de reikwijdte van de discipline; de benaderingswijze van de discipline wordt toegelicht. Hoofdstuk 2 Bronnen van basisinformatie verduidelijkt welke basisinformatie per discipline vereist is, meer bepaald welke gegevens nodig zijn voor het beschrijven van het studiegebied, de referentiesituatie, en voor de effectvoorspellingsmethoden. Hoofdstuk 3 Afbakening van het studiegebied beschrijft de wijze waarop het studiegebied wordt afgebakend; de methodologie wordt beschreven en voorstellingsmethoden worden toegelicht. Hoofdstuk 4 Analyse van de referentiesituatie bespreekt de methode voor de inventarisatie van de referentiesituatie(s), beschrijft de mogelijke voorstellingsmethoden van de referentiesituatie en geeft een korte toelichting van de ontwikkelingsscenario's. Hoofdstuk 5 Karakterisering van beoordelingscriteria
de
effectgroepen,
effectuitdrukkingen
en
verduidelijkt de effectgroepen en de beoordelingscriteria per effectgroep toegelicht. Aan de verschillende effectgroepen wordt inhoud gegeven. Per effectgroep worden de effectuitdrukkingen en de beoordelingscriteria per effect/effectgroep (normen, richtwaarden en grenswaarden, ...) toegelicht. Hoofdstuk 6 Analyse van de geplande situatie beschrijft de effectvoorspellingsmethoden per effectgroep. Voor elke voorspellingsmethode wordt de interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens en de beperkingen van de voorspellingsmethode verduidelijkt. De mogelijke voorstellingsmethoden worden beschreven.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem zesde
Hoofdstuk 7 Gegevensoverdracht naar andere disciplines benadrukt het interdisciplinaire gebruik van gegevens; de discipline duidt aan welke gegevens overgedragen worden naar andere disciplines. Hoofdstuk 8 Beoordeling van de geplande situatie bespreekt voor de integrerende disciplines op welke wijze het globale effect bepaald en beoordeeld wordt. Hoofdstuk 9 Beschrijving van de milderende maatregelen geeft een algemene toelichting van mogelijke effectmilderende maatregelen. Hoofdstuk 10 Het opstarten van een postevaluatieprogramma formuleert methodologische voorstellen postevaluatiestudie in het MER.
voor
het
opnemen
van
een
Tot slot wordt deel 6 per discipline afgesloten met : Begrippenlijst Referentielijst Bijlagen
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem zevende
INHOUD TEN GELEIDE ........................................................................................................... i LIJST VAN PROMOTOREN EN MEDEWERKERS .................................................... iii SAMENSTELLING STUURGROEP ............................................................................ iv LEESWIJZER............................................................................................................. v 1 BENADERINGSWIJZE EN SPECIFIEKE INHOUDSBEPALING VAN DE DISCIPLINE ........................................................................................................ 1 1.1 Inleiding........................................................................................................... 1.2 Benaderingswijzen ........................................................................................... 1.2.1 Identificeren, meten en voorspellen............................................................ 1.2.2 Ruimtelijke schalen en eenheden ..............................................................
1 2 2 3
2 BRONNEN VAN BASISINFORMATIE...................................................................... 4 2.1 Bodemkaarten ................................................................................................. 2.2 Geologische kaarten ........................................................................................ 2.3 Luchtfoto's ....................................................................................................... 2.4 Topografische kaarten...................................................................................... 2.5 Grondmechanische kaarten............................................................................. 2.6 Databank 'AARDEWERK' en bodeminformatiesysteem 'AARDEWERK-bis'...... 2.7 Databanken van de Bodemkundige Dienst van België .................................... 2.8 Bagrab (Beoordeling AGRArische Bodemgeschiktheid).................................... 2.9 Andere informatiebronnen ............................................................................... 2.10 Hiaten in de systematische bodemkundige gegevens....................................
4 5 5 6 6 6 7 7 7 8
3 AFBAKENING VAN HET STUDIEGEBIED.............................................................. 9 3.1 Inleiding........................................................................................................... 9 3.2 Methode voor de afbakening van het studiegebied .......................................... 9 3.3 Voorstellingsmethoden .................................................................................. 10
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem achtste
4 ANALYSE VAN DE REFERENTIESITUATIE ......................................................... 11 4.1 Concrete omschrijving van de referentiesituatie ............................................ 4.2 Methode voor de inventarisatie van de referentiesituatie............................... 4.2.1 Essentiële basisinformatie ....................................................................... 4.2.2 Methode voor de inventarisatie van de referentiesituatie ......................... 4.2.2.1 Pedologische profielstudie .................................................................. 4.2.2.2 Geologische profielstudie.................................................................... 4.2.2.3 Primaire bodemkenmerken ................................................................ 4.2.2.4 Dynamische bodemhoedanigheden.................................................... 4.2.2.5 Waterbodems...................................................................................... 4.2.3 Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens................................ 4.2.4 Beperkingen en aannamen ...................................................................... 4.2.5 Betrouwbaarheid...................................................................................... 4.3 Voorstellingsmethoden van de referentiesituatie ........................................... 4.4 Korte toelichting van de ontwikkelingsscenario's...........................................
11 11 11 13 14 14 14 18 20 21 22 22 22 23
5 KARAKTERISERING VAN DE EFFECTGROEPEN, EFFECTUITDRUKKINGEN EN BEOORDELINGSCRITERIA .............................................................................. 24 5.1 Inleiding......................................................................................................... 5.2 Beschrijving en definitie van de verschillende effectgroepen.......................... 5.2.1 Effectgroep 'structuurwijziging' ................................................................ 5.2.2 Effectgroep 'profielwijziging' ..................................................................... 5.2.3 Effectgroep 'wijziging van het bodemgebruik en de -geschiktheid' ........... 5.2.4 Effectgroep 'erosie'.................................................................................... 5.2.5 Effectgroep 'bodemzetting'........................................................................ 5.2.6 Effectgroep 'wijziging van de bodemkwaliteit'........................................... 5.2.7 Effectgroep 'wijziging van het bodemvochtregime'.................................... 5.3 Effectuitdrukkingen per effectgroep............................................................... 5.4 De beoordelingscriteria per effectgroep/effect................................................
24 24 24 26 27 27 29 29 31 32 33
6 ANALYSE VAN DE GEPLANDE SITUATIE ........................................................... 34 6.1 Inleiding......................................................................................................... 6.2 Effectgroep 'structuurwijziging'...................................................................... 6.2.1 Methoden voor effectvoorspelling ............................................................. 6.2.2 Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens................................ 6.2.3 Beperkingen van de voorspellingsmethoden ............................................ 6.2.4 Voorstellingsmethoden............................................................................. 6.3 Effectgroep 'profielwijziging' ........................................................................... 6.4 Effectgroep 'Wijziging van het bodemgebruik en de bodemgeschiktheid' .......
34 34 34 40 40 40 40 41
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem negende
6.5 Effectgroep 'erosie' ......................................................................................... 6.5.1 Methoden voor effectvoorspelling ............................................................. 6.5.2 Beoordeling van de uitvoergegevens......................................................... 6.5.3 Beperkingen van de voorspellingsmethoden ............................................ 6.5.4 Voorstellingsmethoden............................................................................. 6.6 Effectgroep 'bodemzetting' ............................................................................. 6.6.1 Methoden voor effectvoorspelling ............................................................. 6.6.2 Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens................................ 6.6.3 Beperkingen van de voorspellingsmethoden ............................................ 6.6.4 Voorstellingsmethoden............................................................................. 6.7 Effectgroep 'wijziging van de bodemkwaliteit'................................................. 6.7.1 Methoden voor effectvoorspelling ............................................................. 6.7.2 Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens................................ 6.7.3 Beperkingen van de voorspellingsmethoden ............................................ 6.7.4 Voorstellingsmethoden............................................................................. 6.8 Effectgroep 'wijziging van het bodemvochtregime'.......................................... 6.8.1 Methoden voor effectvoorspelling ............................................................. 6.8.2 Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens................................ 6.8.3 Beperkingen van de voorspellingsmethoden ............................................ 6.8.4 Voorstellingsmethoden.............................................................................
44 44 47 47 48 48 48 50 50 50 50 50 55 55 55 56 56 58 58 58
7 GEGEVENSOVERDRACHT NAAR ANDERE DISCIPLINES .................................. 59 7.1 Inleiding......................................................................................................... 7.2 Gegevensoverdracht naar de discipline 'fauna en flora' ................................. 7.3 Gegevensoverdracht naar de discipline 'water'............................................... 7.4 Gegevensoverdracht naar de discipline 'landschap' ....................................... 7.5 Gegevensoverdracht naar de discipline 'geluid'..............................................
59 59 59 59 60
8 BEOORDELING VAN DE GEPLANDE SITUATIE.................................................. 61 9 BESCHRIJVING VAN DE MILDERENDE MAATREGELEN .................................. 62 10 HET OPSTARTEN VAN EEN POSTEVALUATIEPROGRAMMA........................... 63 BEGRIPPENLIJST................................................................................................... 64 REFERENTIELIJST................................................................................................. 68
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem tiende
LIJST VAN TABELLEN Tabel 4.1 : Berekend vochthoudend vermogen voor 77 observaties (Cammaer, 1987) Tabel 4.2 : Beoordeling van de permeabiliteit in functie van de textuur Tabel 4.3 : Corrosiviteitsklassen van grond voor beton Tabel 4.4 : Corrosiviteitsklassen van grond voor staal Tabel 5.1 : Effectenreeksen van de bodemprocessen verdichting, verslemping en korstvorming op de bodem en de andere milieucomponenten Tabel 5.2 : Effectenreeks van de bodemprocessen profielvernietiging en profielwijziging Tabel 5.3 : Gevolgen van wind- en watererosie (Geuzens et al, 1994; Poesen en Govers, 1994b) Tabel 5.4 : Bronnen van bodemkwaliteitswijziging, bodemprocessen en gevolgen Tabel 5.5 : Effecten van een afname in het bodemvochtgehalte (SWBNL, 1989) Tabel 5.7 : Effecten van een afname in het bodemvochtgehalte in combinatie met een afnemende invloed van het (zuurdere) neerslagwater (SWBNL, 1989) Tabel 6.1 : Aanduiding van de effecten en relevante parameters voor de effectgroep 'structuurwijziging' Tabel 6.2 : Relatieve bijdrage van de relevante parameters in de wijzigbaarheid van het bodemverdichtingsproces Tabel 6.3 : Relatieve bijdrage van de relevante parameters in de wijzigbaarheid van het bodemverslempingsproces Tabel 6.4 : De beoordelingsfactoren en de agrarische bodemgebruiksvormen waarvoor ze relevant zijn (Deckers, 1993b) Tabel 6.5 : De beoordelingsfactoren en de niet agrarische bodemgebruiksvormen waarvoor ze relevant zijn (Deckers, 1993b) Tabel 6.6 : Aanduiding van de betrokken bodemprocessen en relevante parameters voor de effectgroep 'erosie' Tabel 6.7 : Relatieve bijdrage van de relevante parameters in de kans op watererosie Tabel 6.8 : Relatieve bijdrage van de relevante parameters in de kans op winderosie Tabel 6.9 : Relevante parameters nodig voor de berekening van bodemzetting Tabel 6.10 : Aanduiding van de relevante parameters in de herverdelingsprocessen Tabel 6.11 : Relatieve bijdrage van de relevante parameters aan de kans op absorptie Tabel 6.13 : Relatieve bijdrage van de relevante parameters aan de kans op fosfaatfixatie Tabel 6.14 : Aanduiding van de betrokken processen en relevante parameters voor de effectgroep 'wijziging van het bodemvochtregime' m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem elfde
LIJST VAN FIGUREN Figuur 6.1 : Effect van verdichting op de vochtretentiekarakteristiek Figuur 6.2 : Bepaling van de gevoeligheid voor verslemping (kleihoudende gronden) Figuur 6.3 : Afleiding van de bewerkbaarheid en de berijdbaarheid (kleihoudende gronden) Figuur 6.4 : Verdeling van een dosis stof die op of in de bodem terecht komt Figuur 6.5 : Samenhang van de verschillende relevante processen in de bodem met de vochthuishouding
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem dertiende
1 BENADERINGSWIJZE EN SPECIFIEKE INHOUDSBEPALING VAN DE DISCIPLINE .1
Inleiding
In deel 6 wordt een definitie gegeven van de discipline 'bodem' in het kader van dit richtlijnenboek. Om de bijdrage van de discipline 'bodem' aan de identificatie van milieueffecten te schetsen is het nuttig de milieukundige rol van de bodem in het algemeen te omschrijven als : - de bodem als ecologische standplaats voor zowel natuurlijke als mensgestuurde biologische systemen. De bodem is een uiterst belangrijk medium in talrijke natuurlijke kringlopen; - de bodem als fysische standplaats voor menselijke constructies en menselijke activiteiten in het algemeen; - de bodem als buffer/filter/bergplaats, wat wijst op de capaciteit van de bodem om milieuprocessen in zekere mate te vertragen of te neutraliseren en allerlei substanties te transformeren of in zich op te bergen. Vele milieueffecten zijn van indirecte aard, omdat vele impacten eerst via het medium bodem passeren. Zoals ecosystemen en natuur in het algemeen heeft de bodem een belangrijke regulerende functie; - de bodem als grondstof, exploiteerbaar en transporteerbaar ten behoeve van een veelheid aan maatschappelijke en industriële activiteiten; - de bodem als productiemiddel voor landbouw; - de bodem als profiel en als zodanig de indicator van zijn eigen natuurlijke en cultuurlijke genese onder diverse milieu-omstandigheden in het verre tot in het meest recente verleden; en - de bodem als landschap, waarbij de nadruk ligt op de horizontale natuurlijke zowel als antropogene verdelingspatronen en van bodemkenmerken, wat zijn effect heeft op de verdeling van milieu-impacten. Het decreet betreffende de bodemsanering (22/02/1995, B.S. 29/04/1995) beschouwt drie vormen van bodemverstoring : - bodemverontreiniging, inclusief bodemtoxiciteit; - bodemaantasting zoals erosie, verdichting, verdroging, verdwijnen van het microreliëf; en - bodemuitputting voornamelijk door winning van oppervlakkige delfstoffen. De oorzaken en het tot stand komen van verstoringen in de bodemtoestand kunnen duidelijk waarneembaar zijn (b.v. een lekkend olievat op een afvalstort) maar kunnen m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem veertiende
zich ook 'ondergronds' situeren en pas met een zeker tijdsverloop tot uiting komen in b.v. kwaliteitsafname van het grondwater, vissterfte of vegetatiewijziging. Strikt gesproken zijn echter niet alle vormen van bodemverstoring schadelijk. Doorbreken van verdichte horizonten of gewoonweg ploegen zijn vormen van ecologische verstoring. Het is daarom nuttig deze term steeds te gebruiken in referentie tot de hierboven beschreven functies van de bodem. Bij elke MER moet de milieurol van de bodem dan ook goed gerubriceerd en gespecificeerd worden omdat hierdoor belangrijke hypothesen kunnen gevormd worden aangaande de invloedssfeer van de milieueffecten, de interrelaties met andere milieucomponenten en het zelfregulerende vermogen van het milieu.
.2 .1
Benaderingswijzen Identificeren, meten en voorspellen
Het identificeren, meten en voorspellen van milieueffecten op of via de bodem gebeurt via een drietal belangrijke reeksen van eigenschappen of attributen, nl. de bodemkenmerken, de bodemhoedanigheden en de externe indicatoren. - bodemkenmerken zijn individuele toestandsvariabelen van de bodem die direct of vrij direct gemeten kunnen worden zoals textuur, zuurgraad, volumegewicht, vochtgehalte, temperatuur, gehalte organische stof, gehalte zware metalen, microbiële samenstelling en profielopbouw. Via deze kenmerken komt men iets te weten over eventuele milieueffecten op de bodem. - bodemhoedanigheden zijn dynamische kenmerken van bodemgedrag of bodemkwaliteit, zoals erosiegevoeligheid, vochtleverend vermogen, fysische draagkracht, warmtecapaciteit enz. Over het algemeen worden bodemhoedanigheden bepaald door combinaties van bodemkenmerken. Daarvoor bestaan diverse modellen, gaande van expertbeoordeling tot simulatietechnieken met complexe pedotransferfuncties. Deze hoedanigheden dienen iets te zeggen over mogelijkheden, beperkingen en kwetsbaarheden van allerlei functies als landbouw, natuur en constructie, met andere woorden zeggen ze iets over de effecten via de bodem. Voorbeelden van landbouwgerichte hoedanigheden zijn het vochtleverend vermogen, de berijdbaarheid, de toegankelijkheid, terwijl de fosfaatsorptiecapaciteit of denitrificatiecapaciteit eerder milieugerichte hoedanigheden zijn. - externe indicatoren zijn onder meer de vegetatie, de grondwaterstand, het historische bodemgebruik, het microreliëf.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem B
De bodemcomponent vervult meestal de rol van tussenvariabele bij de identificatie van milieueffecten. Een activiteit heeft een rechtstreekse impact op de bodem of een onrechtstreekse die via de lucht of het water wordt doorgegeven. De bodem kan aldus zelf de bedreigde milieucomponent zijn of fungeren als regulerend element in het doorgeven van de effecten naar de andere disciplines. In de bodem spelen zich allerlei processen af die tot uiting komen in veranderingen in de intrinsieke eigenschappen van het bodemtype die vervolgens effecten veroorzaken naar de componenten 'lucht', 'water', 'fauna en flora' en 'landschap'.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem C
.2
Ruimtelijke schalen en eenheden
De bodemkundige wetenschap hanteert zowel in zijn taxonomie als in zijn methodologie specifieke schaalbereiken. Op die manier draagt de bodemkunde bij tot de conceptuele en praktische organisatie van de milieukunde. Zo kan men verbanden leggen tussen de ruimtelijke schaal van milieu-ingrepen (bv. puntverontreinigingen versus dispersie via de atmosfeer) en de bodeminformatiebronnen die moeten aangesproken worden. Bijzondere methoden zijn toegespitst op zekere schaalbereiken. Standaardontledingen voor landbouwkundige toepassingen gebeuren door een bemonstering van de bouwvoor tot op 20 cm. Voor uitspraken op Vlaams niveau kan het aangewezen zijn de bodemassociatiekaart op schaal 1/500.000 te raadplegen. De belangrijkste eenheden en de eventueel daarmee overeenkomende schalen kunnen als volgt samengevat worden : - de milieuactieve componenten van de bodem : * het actieve minerale en organische complex; * de biologisch en chemisch inerte matrix; * de waterfase; * de gasfase; * het bodemleven; - profielen en diepteschalen : * de verschillende actieve horizonten; * standaarddiepten voor metingen; * de bodem en de geologische ondergrond; - taxonomische en ruimtelijke organisatieniveau's : * de bodemseries en -fasen; * bodemassociaties, toposequenties en hydrosequenties; * landsystemen, bodemkundige regio's.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem D
2 BRONNEN VAN BASISINFORMATIE Deze paragraaf geeft een overzicht van de informatie die voor bodemkundige interpretaties reeds beschikbaar is. De behoefte aan bijkomende veldopnamen en chemische of fysische analyses worden besproken bij de analyse van de referentieen geplande situatie.
.1
Bodemkaarten
Tussen het begin van de jaren '50 en nu werd België bijna volledig bodemkundig in kaart gebracht. De terreinopname van de bodemkaart is uitgevoerd aan de hand van 2 grondboringen tot 1,25 m diepte per hectare en ingetekend op kadastrale kaarten op schaal 1/5.000. De legende van de kaart is gebaseerd op het Belgisch systeem voor bodemklassificatie met als eenheid de bodemserie. De bodemserie geeft informatie over de textuur, de natuurlijke drainage en de horizonten opeenvolging in het profiel. De bodemkaart is in kleur gedrukt op een schaal 1/20.000 boven op een topografische ondergrond. Heden zijn 370 van de 450 kaartbladen die het land bedekken gepubliceerd. Elk kaartblad omvat 8000 ha en is vergezeld van een verklarende tekst die het lezen en het interpreteren van de kaart vergemakkelijkt. Deze nota's behandelen de geologische opbouw, de topografie en hydrografie van de behandelde regio. Wat de bodemgesteldheid betreft worden de lithologie, de waterhuishouding, de bodemgenese, de bodemclassificatie en de bodemeenheden besproken. Tevens worden enkele algemene beschouwingen over het bodemgebruik en de bodemgeschiktheid voor landbouwdoeleinden weergegeven. De terreinopnamen (1/5.000) zijn niet gepubliceerd maar gearchiveerd in het Geologisch Instituut, Universiteit Gent. De boekjes en de bodemkaarten zijn raadpleegbaar in de kartotheken van enkele instituten en laboratoria aan de K.U.Leuven, V.U.B. en de Universiteit Gent. De omvang en de nauwkeurigheid van het bodemkarteringsproject weerspiegelt het belang dat werd gehecht aan een degelijk bodemkundig document. Toch is niet zelden de informatie die we nodig hebben slechts via expertkennis en modelbouw uit de bodemkaart af te leiden. De klassieke bodeminformatie kan in sommige gevallen achterhaald zijn omdat zij geen weerspiegeling meer is van de actuele bodemprocessen en is daarom vaak niet meer toereikend ter ondersteuning van een MER. Om hieraan een oplossing te bieden worden de bodemkaarten gedigitaliseerd. Het gebruik van GIS in combinatie met digitale basisgegevens en simulatiemodellen opent perspectieven voor een opwaardering van de bodemkaart naar kenmerken die niet werden opgemeten tijdens de kartering en dus niet rechtstreeks afleesbaar zijn uit de bodemkaart. De reeds gedigitaliseerde bodemkaarten zijn beschikbaar via de gronddatabank van de VLM.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem E
.2
Geologische kaarten
Voor het volledige grondgebied van Vlaanderen zijn er geologische kaarten ter beschikking op de schaal 1/40.000. Deze dateren echter van de periode 1890-1917. Sinds 1988 is de systematische geologische kartering op initiatief van de Belgische Geologische Dienst hervat. Vanaf 1989 gebeurt dit onder leiding van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap in samenwerking met de Belgische Geologische Dienst. De kaarten worden op schaal 1/50.000 gekarteerd volgens de kaartindeling van het Nationaal Geografisch Instituut. De nieuwe geologische kaarten zijn eveneens kwartair-afgedekte kaarten. Dit betekent dat de kaarten geen kwartaire formaties afbeelden, maar wel de daaronder voorkomende formaties. In 1993 en 1994 werden telkens 4 kaarten gepubliceerd en in 1995 worden er twee gepubliceerd. Daarna worden jaarlijks 2 kaarten voorbereid en gepubliceerd zodat tegen het jaar 2000 heel Vlaanderen zal bestreken zijn. Bij de geologische kaart horen overlays die de dikte van de Kwartaire deklagen, de isohypsen (hoogtelijnen) van de top van het Tertiair substraat, de hoogtelijnen van belangrijke geologische grensvlakken en de verspreiding van basisgegevens zoals de boringen en de sonderingen aangeven. Ook een aantal representatieve profielen en een toelichtende tekst worden meegeleverd. De kaarten zijn te bekomen bij de Administratie Economie, Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie. De Kwartaire formaties worden afzonderlijk in Kwartairgeologische kaarten belicht op schaal 1/50.000. De eerste drie kaarten worden waarschijnlijk begin 1995 gepubliceerd. De volgende kaarten worden aan een ritme van 2 kaarten per jaar verwacht. De Kwartairgeologische kaarten zijn profielkaarten. Dit betekent dat de afgebeelde kaarteenheden voorstellingen zijn van gebieden waarin eenzelfde verticale opeenvolging van Kwartaire lagen voorkomt. Bij deze kaarten horen eveneens verticale doorsneden doorheen het kaartblad, overlays en een begeleidende tekst. De opmaak van de nieuwe geologische kaarten werd gekoppeld aan de samenstelling van een digitale geologische databank. Deze zal einde 1995 toegankelijk gesteld worden voor het algemeen publiek.
.3
Luchtfoto's
Luchtfoto's en orthofotokaarten zijn nuttige documenten in verband met het bodemgebruik. Het grote voordeel van luchtfoto's is dat ruimtelijke relaties die vanaf de grond niet zichtbaar zijn duidelijk worden. Hydromorfie is bijvoorbeeld een bodemkenmerk dat door een geoefend oog uit luchtfoto's kan worden afgeleid. Naargelang de resolutie van de opname toont een luchtfoto duidelijk elk detail op de oppervlakte en is dus een uitstekend hulpmiddel bij het opstellen van een m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem F
bodemgebruikskaart. Stereo-luchtfoto's worden gebruikt om bodemeenheden te helpen afbakenen in het landschap. Luchtfoto's voor specifieke doeleinden kunnen aangevraagd worden bij gespecialiseerde privébedrijven en het NGI.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem G
.4
Topografische kaarten
Topografische kaarten leveren afhankelijk van de schaal (1/400.000, 1/250.000, 1/100.000, 1/50.000, 1/25.000, 1/20.000, 1/10.000,..) vrij gedetailleerde informatie omtrent het reliëf, de aanwezige infrastructuren (wegen, huizen,. . ), rivieren, grachten en dergelijke meer. De documenten zijn nuttig voor de reconstructie van de actuele toestand van de bedekking van de bodem, mits aangevuld met terreincontrole. Voor bodemhoedanigheden die mede afhankelijk zijn van kenmerken van het landoppervlak (topografie) en van het gebruik of de bedekking van de bodem zijn deze documenten, samen met de luchtfoto's, dan ook onontbeerlijk. De topografische kaarten worden verspreid door het NGI, vaak via gemeentelijke toeristische bureaus of gespecialiseerde boekhandels.
.5
Grondmechanische kaarten
De bodemkaart vermeldt geen gegevens over de aard van de gronden in bebouwde agglomeraties en op plaatsen waar groeven of vergraven en opgehoogde terreinen voorkomen, omdat de natuurlijke bodems op deze plaatsen door de mens verstoord werden. In vele MERen doet zich de noodzaak voor om ook van deze gronden de kenmerken te bekomen. De grondmechanische kaart is dan een belangrijk document naast de bodemkaart. De grondmechanische kaarten verschaffen inlichtingen over de aard en de dikte van de lagen, de gesteenten, de pedologische, hydrologische en geomorfologische kenmerken en over actuele geodynamische processen in de grote agglomeraties. De kaarten zijn gedrukt op schaal 1/5.000 en 1/1.000 boven op de topografische kaart en zijn beschikbaar bij grondmechanische diensten o.a. van de R.U.G. en K.U. Leuven.
.6
Databank 'AARDEWERK' en bodeminformatiesysteem 'AARDEWERK-bis'
Parallel met de bodemkartering werd een groot aantal profielkuilen beschreven, bemonsterd en geanalyseerd. AARDEWERK (Van Orshoven, 1988) is de naam van de databank met deze historische profielgegevens. Het totaal aantal profielen dat is opgenomen bedraagt 13.033 samen 69.600 horizonten. 96,3% hiervan is eveneens geo-gerelateerd. Van deze profielen werden er 458 als typeprofielen geselecteerd door karteerders/profileerders. Deze kunnen uit de databank gehaald worden om specifieke statistische analyses uit te voeren, en een representatief beeld te bekomen van de gemiddelde eigenschappen van de overeenkomende bodemseries. Het bodeminformatiesysteem laat toe nieuwe bodemhoedanigheden af te leiden uit reeds gekende gegevens via de zogenaamde pedotransferfuncties. De best gekende zijn m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem H
deze die de hydraulische eigenschappen van de bodem karakteriseren. Deze gegevens vormen een interessante en snelle bron van gegevens voor MERen. AARDEWERK werd ontwikkeld op het Instituut voor Land- en Waterbeheer (K.U. Leuven) en kan daar geconsulteerd worden.
.7
Databanken van de Bodemkundige Dienst van België
De Bodemkundige Dienst van België beschikt over databanken met analyseresultaten van bodems (meestal voor land- en tuinbouwdoeleinden), slib, mest en afvalstoffen. Met behulp van deze gegevens kan men een beeld vormen over de status van organische stof, Ph, macronutriënten zoals fosfaat, kalium, calcium, magnesium, natrium, micronutriënten en zware metalen. De beschikbare tijdsreeksen laten toe de evolutie van deze data in de cultuurbodems (akker- en weiland) te volgen gedurende enkele decennia. De waarden zijn opvraagbaar o.v.v. thematische procentuele verdelingen per fusiegemeente, provincie of landbouwstreek. Deze overzichtsdatabank wordt om de drie jaar geactualiseerd.
.8
Bagrab (Beoordeling AGRArische Bodemgeschiktheid)
Het nationale bodemkarteringsproject heeft de bodemkaart afgeleverd samen met geschiktheidsbeoordelingen van de kaarteenheden (bodemseries) voor de klassieke teelten van de beschouwde regio (Van Orshoven et al, 1992). Specifieke studies zijn uitgevoerd in de marge van de bodemkartering voor groentegewassen en bosbomen. Deze beoordelingen dateren hoofdzakelijk van de jaren '50, '60 en begin jaren '70 en zijn gebaseerd op proefveldwerking, grondige terreinkennis en expertise. Door beroep te doen op instellingen als de Bodemkundige Dienst van België of de rijkslandbouwstations kunnen deze beoordelingen geactualiseerd en gedifferentieerd worden volgens het type van bedrijfsvoering. Ook kunnen gegevens over ecologische kwetsbaarheid, buffercapaciteit, uit- en afspoelingsgevoeligheid van agrochemicaliën op deze manier verzameld worden. Dit informatiesysteem wordt via de Vlaamse Landmaatschappij (VLM) verspreid.
.9
Andere informatiebronnen
Een overzicht over het aandachtsveld milieubodem wordt gegeven door Geuzens et al (1994). Verder kan men rekening houden met onvolledige gegevensreeksen zoals : - gegevens bij de Openbare Afvalstoffen Maatschappij (OVAM) zoals geregistreerde stortterreinen, zwarte punten of sites met risicohoudende concentraties aan m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem I
-
afvalstoffen enz. Er dient opgemerkt dat er nog geen sluitende stofstroombalansen bestaan van het afval in Vlaanderen (OVAM); locatie van actuele en historische bedrijven met risicohoudende immissies naar de bodem (OVAM); gegevens verzameld door VLM en Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) in het kader van het Mestdecreet en het Mestactieplan; archeologische gegevens (o.a. Instituut voor het Archeologisch Patrimonium (IAP)); fragmentaire geomorfologische karteringen;
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem J
- niet systematische studies over verontreinigingen, b.v. de verspreiding van zware metalen in de Kempen; - bodemkaarten opgesteld door Ruilverkavelingscomités; - fragmentaire gedetailleerde landgebruikskaarten; - GROENBOS, bodemdatabank van het bosbodemmeetnet Vlaanderen (AMINAL, 1993); - gegevens bij Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie zoals een inventaris van de ontginningsactiviteiten op sites met of zonder stortactiviteiten of met of zonder grondwatertafelverandering, gegevens zoals algemene geologische informatie of specifieke geologische profielen per ontginningsgebied; enz.
.10
Hiaten in de systematische bodemkundige gegevens
- systematische geomorfologische kartering; - bodemkundige gegevens van stedelijke/artificiële gebieden; - gegevens over de aard en het gehalte aan organische stof en de dikte van de strooisellaag; - systematisch onderzoek en beoordeling van de waterbodems; sinds 1994 is AMINAL gestart met de inventarisatie van de waterbodems na een verkennende studie door de VMM; - bodembiologische gegevens; - lokale heterogeniteiten; - overzicht van de onderzoeksresultaten over het gedrag van de bodem bij overmaat aan micro- en macroelementen of polluenten; - actuele bodemwaterregime; enz.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem K
3 AFBAKENING VAN HET STUDIEGEBIED .1
Inleiding
Het vastleggen van de invloedssfeer van een MER voor de milieucomponent bodem zal gebeuren in functie van : - de aard van het project, wat in ruwe termen bepaalt hoe diep en hoe breed de bodemcomponent onderzocht moet worden; - het reliëf; - de kennis van het bereik van laterale processen (verstuiving, ondergrondse laterale waterstroming); - de waarneming van samenhangende bodemsequenties in relatie tot het landschap of de hydrologische kenmerken van het gebied; en - de te verwachten effecten ter plaatse en op afstand.
.2
Methode voor de afbakening van het studiegebied
Het studiegebied kan worden opgesplitst in volgende deelgebieden : - de projectzone waarin de eigenlijke plannen worden uitgevoerd; - de werkstrook langsheen de projectzone, waar de werktuigen opgesteld staan, waar ze zich verplaatsen of waar materialen opgeslagen worden; en - de omgeving, dit is een zone rond de werkstrook, hierin gebeuren doorgaans geen projectgebonden ingrepen, wel zijn effecten te verwachten door diffuse verontreiniging van b.v. bijkomend verkeer of door potentiële waardeverandering van de bodems die de huidige gebruiksfuncties zouden onderdrukken. In specifieke gevallen kan de omgeving zelf schade veroorzaken aan het geplande project (b.v. bij afzetting van erosiemateriaal in de projectzone tijdens en na realisatie). De ruimtelijke afbakening van de projectzone en de werkstrook is relatief eenvoudig en gebeurt op basis van de informatie die de initiatiefnemer of de projectontwerper aflevert. Bij afgraving van een grondlaag buiten het bereik van het verzadigde grondwater kan het studiegebied beperkt blijven tot de afgraving zelf. Meestal moet rekening gehouden worden met directe en indirecte invloeden in de grotere omgeving, zoals b.v. via verstuiving, verdroging of verdichting. Het afbakenen van de omgeving is minder eenvoudig en hangt voornamelijk af van de hoedanigheden van de omliggende bodems. Topo- en hydrosequenties, vastgelegd uit o.a. de topografische kaart en de bodemkaart kunnen dienen als 'grenslijn' voor het studiegebied. In zeer waterrijke gronden kan beter de afbakening gevolgd wordt die de discipline 'water' voorstelt. In vlakke gebieden waar bovenstaande criteria niet opgaan, kan men de afbakening vastleggen als een buffer van enkele meters omheen m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem L
het projectgebied. De meest eenvoudige methode is gewoon gebruik te maken van fysische entiteiten als wegen, spoorwegen, waterloop, enz. om het studiegebied te begrenzen.
.3
Voorstellingsmethoden
Het studiegebied wordt voorgesteld op een kaart met voldoende duidelijke schaal. De volgende thema's worden hierop aangeduid : - bodemeenheden (afgeleid uit de bodemkaart of zelf gekarteerd); - topografie; - infrastructuren en oriëntatiepunten (belangrijke waterlopen, wegen, bebouwing..); en - langs- en dwarsprofielen doorheen het studiegebied.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem M
4
ANALYSE VAN DE REFERENTIESITUATIE
.1
Concrete omschrijving van de referentiesituatie
Voor het beschrijven van de bodem wordt doorgaans gerefereerd naar de huidige toestand van de bodem in het studiegebied. De aandacht gaat uit naar het afbakenen van diverse bodemeenheden waarbij de klasse-indeling zodanig is opgesteld dat ze op heldere wijze en met voldoende precisie die bodemkenmerken of -hoedanigheden weergeeft die relevant zijn voor het milieuonderzoek in kwestie. Er kan voor geopteerd worden alle bodemeenheden in het studiegebied te karakteriseren naar de voor het MER relevante bodemeigenschappen; in wat grotere projecten wordt het studiegebied opgedeeld in zones op basis van projectkenmerken, bodemgroepen, hydrologische kenmerken en landschappelijke elementen. Per zone wordt dan b.v. gewerkt met een representatieve bodemeenheid, dat is deze die de grootste oppervlakte inneemt of die duidelijk door het project gestoord zal worden (b.v. bij een vergraving). De referentiesituatie wordt opgesteld door het samenbrengen van alle beschikbare informatie over het gebied, vaak aangevuld met recente terreinobservaties. De presentatie van de referentiesituatie is het meest overzichtelijk wanneer deze gebeurt op een ondergrond van een bodemkaart die het betreffende studiegebied dekt. De gewenste situatie dient als referentie indien de beoordeling moet gebeuren ten opzichte van een andere bodembestemming dan de huidige en waarvoor andere beoordelingscriteria van toepassing zijn. Meestal gaat het dan om bodemchemische normstellingen die naargelang het bodemgebruik strenger of minder streng zijn. Er wordt gerefereerd naar de gewijzigde situatie wanneer binnen het afgebakende studiegebied een ander project effectief gerealiseerd wordt waarbij de intrinsieke bodemeigenschappen zouden wijzigen of wanneer er duidelijke effecten (b.v. verdroging) te verwachten zijn van het andere eerst gerealiseerde project op de bodems in het studiegebied. De gewijzigde situatie zal dus voor een aantal bodems andere eigenschappen optekenen dan dat actueel in het veld waarneembaar zijn. Uiteraard stelt zich hierbij het probleem van de voorspelling van de 'gewijzigde' bodemeigenschappen.
.2
Methode voor de inventarisatie van de referentiesituatie
.1
Essentiële basisinformatie
In hoofdstuk twee wordt een overzicht gegeven van de basisgegevens (kaarten, metingen, beschrijvingen) die nuttig zijn bij de analyse van de referentiesituatie. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem N
Naargelang de voorgeschiedenis van het studiegebied en naargelang de aard van de geplande ingreep is het best mogelijk dat extra gegevensbronnen beschikbaar zijn, zoals b.v. vergunningsdossiers of bedrijfsinterne chemische analyses van bodem, rivier- of afvalslib. Het raadplegen van de beschikbare data levert nuttige informatie voor het karakteriseren van diverse bodemeenheden. In vele gevallen kan de bodemkaart (1/20.000 en 1/5.000) gebruikt worden als referentie voor de huidige toestand mits er gezorgd wordt voor : actualisering in gebieden waar een vermoedelijke verandering is opgetreden in drainageklasse, erosie, sedimentatie; detaillering van de gegevens bij projecten met zeer gelokaliseerde puntverontreinigingen; verzamelen van bijkomende informatie (chemische en fysische metingen) en aanvulling van de gegevens; toetsing van de representativiteit van de eigen gegevens aan de informatie uit de bestaande databanken en informatiesystemen; en 'de novo' verzamelen van bodemgegevens, b.v. in urbane zones. Aanvullend terreinonderzoek is onontbeerlijk voor het verwerven van inzicht in het studiegebied, zeker in het geval dat : geen (gebiedsdekkende) bodemkaart voor het studiegebied beschikbaar is; het studiegebied gelegen is op reeds verstoorde of opgespoten terreinen waar een bespreking van de originele bodemtoestand niet meer toepasselijk is; de grenzen van de verschillende bodemzones meer nauwkeurig moeten afgebakend worden; de aard van de geplande activiteit zodanig is dat uitgebreide chemische en/of fysische metingen moeten verricht worden (bv. indien er duidelijke risico's zijn voor bodemverontreiniging); en de interpretatie van de bodemkaart tekort schiet voor het vereiste milieuonderzoek. Een inventaris van het huidige bodemgebruik met aanduiding op de bodemkaart en beoordeling van de bodems naar het gebruik toe is tevens een essentiële bron van informatie. Het huidige bodemgebruik wordt in samenwerking met de disciplines 'landschap' of 'fauna en flora' opgesteld, zodat alle disciplines met hetzelfde document, met dezelfde nauwkeurigheid van start kunnen gaan. In beperkte zones zijn reeds gedetailleerde bodemgebruikskaarten voorhanden. Aan de andere disciplines kan een inbreng gevraagd worden in verband met de landschappelijke structuur ('landschap') en de hydrologische situatie ('water'). De initiatiefnemer kan nuttige inlichtingen verschaffen die bruikbaar zijn bij : het bepalen van de te onderzoeken chemische elementen;
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem O
-
het aanduiden van de bodems die met grote zekerheid 'verstoord' zullen worden; en de keuze van de bemonsteringsprocedure (volgens grid, ad random, volgens transect, met welke tussenafstanden of op welke diepte, individuele stalen of mengstalen).
De analyse van de referentiesituatie kan echter niet aangevat worden zonder eerst na te gaan welke effecten er kunnen verwacht worden en welke bodemparameters hierin relevant zijn. Voor de keuze van de bodemeigenschappen wordt in deze fase van de opmaak van het MER vooruitgeblikt naar de effectvoorspelling in hoofdstuk 6.
.2
Methode voor de inventarisatie van de referentiesituatie
Het meest algemene basisdocument met betrekking tot de bodemcomponent is de Belgische bodemkaart. Doorgaans is de informatie-inhoud echter niet voldoende voor het MER. Op basis van de bodemkaarteenheden kunnen interpretatiekaarten gemaakt worden voor relevante bodemkenmerken of bodemhoedanigheden door gebruik te maken van o.a. de historische profielgegevens en terreinobservaties voor representatieve bodemeenheden. Want voor grotere projecten zal het niet mogelijk zijn alle voorkomende bodemeenheden even gedetailleerd te karakteriseren. Een hulp bij de keuze van die representatieve bodemeenheden zijn frequentie-analyses op de bodemseries in het gebied, waarbij onderzocht wordt welke eenheden meest typisch zijn voor het studiegebied. Indien de bodemkaart niet beschikbaar is of indien de voorkeur uitgaat naar het afbakenen van MER-specifieke bodemeenheden los van de klassieke bodemkaart (b.v. bij het inventariseren van de bestaande bodemverontreiniging op het bedrijfsterrein) of wanneer gegevens over de ondergrond vereist zijn, dan wordt het onderzoek aangevuld met goed gedocumenteerde terreinobservaties. Die observaties laten dan toe om met behulp van ruimtelijke interpolatietechnieken het studiegebied in te delen in relatief homogene bodemeenheden. Ook een analyse van de landschappelijke elementen en hydrologische kenmerken zijn hierbij een hulp. De keuze van de bodemkenmerken of -hoedanigheden die bij voorkeur in aanmerking komen voor nader onderzoek, hangt af van de geplande activiteit en de mogelijke effecten op de bodem. Vele bodemeigenschappen nodig voor het afleiden van bodemhoedanigheden werden niet opgenomen tijdens de kartering en zijn dus niet beschikbaar uit de bodemkaart. In aanvulling op de bodemkaart zijn dus vaak chemische en fysische proeven noodzakelijk. Het richtlijnenboek wenst een aantal gebruikelijke bodemkenmerken en bodemhoedanigheden samen te brengen zonder al te zeer in detail te treden met betrekking tot de bemonsteringstechnieken, rekenmodellen of de algemene benaming van de analysemethode. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem P
De standaardprocedures voor de bepaling van fysische bodemkenmerken (vermeld in § 4.2.2.3 en 4.2.2.4) kunnen o.a. terug gevonden worden in volgende basiswerken : - Hillel, D., 1982, Introduction to soil physics. Academic Press New York, 304 blz.; - Hillel, D., 1980, Fundamentals of soil physiscs. Academic Press New York, 413 blz.; - Hillel, D., 1980, Application of soil physics. Academic Press New York, 385 blz.; - Kezdi, A., 1974, Handbook of soil mechanics. 1: Soil physics. Elsevier Amsterdam, 294 blz.; - Kirkham, D. & W.L., Powers, 1972, Advanced soil physics. Wiley New York, 534 blz; - Marshall, T.J. & J.W., Holmes, 1988, Soil physics. 2ed. Cambridge University Press, 374 blz.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem Q
.1
Pedologische profielstudie
De resultaten van het profielkuilonderzoek dat gelijktijdig met de bodemkartering werd uitgevoerd, zijn dienstig om snel een overzicht samen te stellen van de historische waarde van een aantal parameters (pH, CEC, koolstofgehalte,. . ) voor het studiegebied en een bredere zone eromheen. Al deze gegevens zijn opgeslagen in het bodeminformatiesysteem 'AARDEWERK' en zijn hieruit opvraagbaar. Indien geen bodemkaart beschikbaar is of indien er aanwijzingen zijn dat de bodemkaart lokaal niet meer geldig of relevant zou zijn, dan levert een actuele profielbeschrijving aan de hand van een profielput of boringen op zorgvuldig uitgekozen sites aanvullende gegevens. De beoordeling in het veld gebeurt door een bodemkundige volgens het Belgische bodemclassificatie systeem dat steunt op de bepaling van de textuur, de drainageklasse (diepte roest- en/of reductievlekken), de horizontopeenvolging en de profielontwikkeling, de aard van het moedermateriaal en eventueel het daarvan afwijkende substraat.
.2
Geologische profielstudie
De geologische profielstudie beperkt zich in de discipline 'bodem' meestal tot het opzoeken van archiefgegevens i.v.m. de geologische ondergrond ter hoogte van het studiegebied. In het kader van MERen zullen dergelijke diepboringen eerder nodig zijn in de discipline 'water'. Literatuuronderzoek levert informatie over de lithologie, de doorlatendheid van de geologische lagen en de aanwezigheid van discontinuïteiten zoals kleilenzen.
.3
Primaire bodemkenmerken
Textuur De minerale bestanddelen van de grond kunnen volgens hun grootte in verschillende groepen worden ingedeeld. De onderscheiden korrelgroottefracties zijn zand (502000µm), leem (2-50 µm) en klei (< 2µm). De grove delen zoals grint zijn groter dan 2 mm. De verhouding van de verschillende fracties bepaalt de korrelgroottesamenstelling (= grondsoort, textuur). Deze kan weergegeven worden in een textuurdriehoek of een cumulatieve textuurcurve (Deckers, 1993a). Een snelle bepaling kan reeds in het veld worden uitgevoerd met een voeltest van het materiaal per horizont. Een meer nauwkeurige analyse van de korrelgroottefracties is mogelijk met de zeefmethode en gebeurt in het laboratorium. De fijnste gezeefde fractie (< 0.016 mm) wordt met de hydrometer- of pipetmethode (Atterbergcilinder) verder opgedeeld. Hierbij gebruikt men de wet van Stokes. Structuur m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem R
De structuur van de bodem (bovengrond en ondergrond) wordt gevormd door de wijze waarop de grondkorrels (zand, leem, klei) bij elkaar liggen, afzonderlijk of aan elkaar klevend tot aggregaten. De opbouw van de minerale en organische bodembestanddelen bepalen het aantal en de vorm van de holten in de bodem, d.w.z. de verhouding bodem/lucht+water. De specifieke structuur van de bovengrond verschilt sterk van de ondergrond en is duidelijk gecorreleerd aan het bodemtype. De visuele waarneming van de bodemstructuur gebeurt in het veld. Drainageklasse De drainageklasse van de bodems wordt afgelezen van de bodemkaart of wordt op het terrein bepaald door meting van de diepte van de grondwatertafel onder het maaiveld. De uitdrukking gebeurt gewoonlijk volgens het Belgische bodemclassificatiesysteem (Centrum voor Bodemkartering (C.V.B.), 1951). De ontwateringstoestand van de bodemprofielen onderscheiden de situaties waarin de invloed van het grondwater constant is of waarin de invloed gedurende een deel van het jaar of in het geheel niet merkbaar is. Volumegewicht Het volumegewicht (ook wel schijnbaar soortelijk gewicht of bulkdensiteit genoemd) is de verhouding van het gewicht van een ovendroog grondstaal tot het volume ervan. Enkele gemiddelde waarden zijn : - voor kleiig-lemige texturen : 1. 1-1. 6 g/cm3 - voor zandige texturen : 1. 3-1. 7 g/cm3 - voor compacte lagen : 1. 7-2. 0 g/cm3 - voor losse gronden : 1.07 g/cm3 (Smedema, 1993) De bepaling in het laboratorium gebeurt gravimetrisch door het gewichtsverlies van het staal te berekenen na droging. Aan de hand van een pedotransferfunctie kan het volumegewicht van een bodemstaal berekend worden in functie van de textuur en het gehalte organische stof. Vochthoudend vermogen Het vochthoudend vermogen van de bodem is de mogelijkheid om water in de onverzadigde zone vast te houden tegen de zwaartekracht in en dit ter beschikking te stellen van de planten. Het vochthoudend vermogen wordt afgeleid uit de vochtretentiekarakteristiek, voorgesteld door de pF-curve. De bepaling gebeurt op een ongestoord bodemstaal (bemonsterd per horizont) in het bodemfysisch laboratorium door meting van het vochtgehalte bij verschillende opgelegde zuigspanningen. De pF-curve wordt opgesteld per horizont of voor het ganse profiel en levert enkele karakteristieke termen : het maximaal watergehalte waarbij alle poriën gevuld zijn (is gelijk aan het totaal poriënvolume); het draineringswater dat uit de grote bodemporiën wegvloeit;
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem S
-
de veldcapaciteit of de hoeveelheid water die tegen de zwaartekracht in wordt vastgehouden; en het verwelkingspunt of de hoeveelheid onbeschikbaar water is zo sterk gebonden aan de bodemmatrix dat de planten het niet meer kunnen opnemen.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem T
Cammaer (1987) berekende het vochthoudend vermogen voor 77 observaties uit de databank 'AARDEWERK'. Binnen de observaties werden zo veel mogelijk verschillende textuurtypen en horizonten vertegenwoordigd. Voor de zandleemtextuur werden schattingen gemaakt gebaseerd op vergelijking van de texturele samenstelling en de vochtretentiewaarden van de andere textuurklassen. Tabel 4.1 geeft de resultaten. Tabel 4.1 :
horizont
Berekend vochthoudend (Cammaer, 1987)
vermogen
voor
77
observaties
Textuur U en E
A
L
P
S
Z
Ap
0.20
0.24
0.24
0.14
0.09
0.07
A2/AB
0.23
0.20
0.16
0.06
0.05
0.04
B2/Bc
0.23
0.22
0.20
0.10
0.05
0.044
B3
-
0.23
0.18
0.07
-
-
C
0.20
0.18
-
-
-
-
Porositeit De porositeit of het poriënvolume is het % bodemvolume dat niet ingenomen wordt door vaste bodemdeeltjes en wordt bepaald als de verhouding van het volume poriën tot het totale volume bodemstaal. De verhouding vaste bodemdeeltjes tot de holten gevuld met water en lucht in de bovengrond beïnvloedt de lucht- en waterhuishouding van het gehele profiel. De bodem is een poreus medium waarin doorgaans 50 volume % poriën zijn. Gemiddelde waarden voor het totale poriënvolume zijn : - voor zand : 35-50%; - voor leem : 40-60%; en - voor klei : 40-65%. De totale porositeit wordt afgelezen uit de pF-curve of kan berekend worden met behulp van een pedotransferfunctie. Draagkracht De draagkracht van de bodem is een maat voor de weerstand die de toplaag biedt tegen het berijden met zware machines zonder insporing of vervorming te ondergaan. De draagkracht kan gerelateerd worden aan de indringingsweerstand (Iw) van de zodelaag. In het veld wordt meestal een penetrometer gebruikt met een conus met een basisoppervlak van 5 cm2. Algemeen is bij een Iw-waarde kleiner dan 0,5 Mpa de draagkracht onvoldoende en voldoende bij een waarde groter dan 0,7 Mpa (Cultuurtechnisch Vademecum, 1989).
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem U
Consistentie Consistentie van kleimaterialen is een term die de weerstand aangeeft van kleimaterialen tegen compressie, vervorming en afschuiven. De consistentie verandert als de cohesie of adhesiekrachten in de bodem wijzigen onder een wisselend vochtgehalte. De consistentie is functie van de textuur, het gehalte organische stof, de structuur en het vochtgehalte. De consistentie kan zowel in het veld met de voeltest als in het laboratorium (vloeigrensapparaat van Cassagrande) bepaald worden en wordt beoordeeld aan de hand van vijf gradatieklassen : viskeus, kleverig, plastisch, kruimelig en hard. De vloeigrens is het watergehalte (vol.% water) dat nodig is om het bodemstaal te doen samenvloeien. De uitrolgrens is de waterinhoud waarbij een bodemstaal, waaruit alle materiaal van meer dan 0.42 mm verwijderd is, juist zal verbrokkelen indien er een streng van 3 mm op een glasplaat gerold wordt. De krimpgrens is de waterinhoud onder dewelke de poriën volledig gevuld zijn met lucht. pH De zuurtegraad van de grond wordt aangegeven door de pH-waarde, die de negatieve logaritme is van de waterstofionenconcentratie, gemeten in een vloeistof die voldoende lang in contact met de bodem is gebleven. Men onderscheidt de actuele zuurheid, gemeten in water, en de potentiële zuurheid, gemeten in KCl. Er zijn een waaier aan mogelijkheden om de pH te meten in het laboratorium (electrometrisch, colorimetrisch) en in het veld (met indicatorpapier of met een draagbaar electrometrisch toestel). In aanvulling met historische pH-waarden kan de natuurlijke evolutie van de zuurtegraad gereconstrueerd worden. Dit is nuttig om bij de analyse van de geplande situatie het effect 'verzuring' beter te nuanceren. Humus Door het proces van humificatie wordt organisch materiaal omgezet tot humus. Humus speelt een belangrijke rol voor de microbiologische, scheikundige en structuur eigenschappen van de bodem. De analyse in het laboratorium bepaalt niet het humusgehalte, maar wel het koolstofgehalte waaruit het humusgehalte berekend wordt. De C-bepaling gebeurt gravimetrisch door meting van het gewichtsverlies bij verbranden van het gedroogde staal (24 u bij 105 °C) op 1000°C of door chemische oxidatie van het staal met peroxide of dichromaat. In het veld kan de waarneming van de dikte van de humuslaag ter plaatse een zeer ruwe indicatie geven van de hoeveelheid organische stof in de toplaag. Gronden met meer dan 15 % humus zijn venig, echte veengronden hebben meer dan 35 % humus. Nutriëntenstatus (macro-nutriënten : N, P, K, Ca, Mg, . . ) De uitvoering van de analyse en beoordeling van de resultaten gebeurt bij voorkeur door een erkend chemisch laboratorium volgens de gebruikelijke methoden. De scheikundige analyse kan hetzij de totale gehalten aan voedingselementen bepalen m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem V
ofwel de beschikbare voedingselementen in het bodemextract meten. duidelijk vermeld te worden bij weergave van de data in het MER.
Dit dient
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem W
Uitwisselingsvermogen De gesorbeerde kationen kunnen uitgewisseld worden tegen andere positieve ionen. De chemische evenwichten (o.a. pH, specifieke chemische eigenschappen van de bodemdeeltjes en ionen) sturen de uitwisselingsprocessen. Sommige ionen worden sneller uitgewisseld dan andere. Het uitwisselingsvermogen van de bodem wordt uitgedrukt door de CEC-waarde, die de verhouding kationen tot totaal ionen (kationen+anionen) weergeeft. Samenhangende bodemhoedanigheid is de gevoeligheid voor verzuring, tevens functie van de zuurbufferende werking van de bodem. De meest nauwkeurige bepaling gebeurt in het laboratorium door meting van de hoeveelheden uitwisselbare kationen en anionen. Er zijn reeds pedotransferfuncties ontwikkeld die uitgaande van de kleifractie de CEC inschatten.
Gehalte aan zware metalen en organische verbindingen De uitvoering van de analyse gebeurt bij voorkeur door een erkend chemisch laboratorium volgens de gebruikelijke methoden. De staalname beperkt zich voornamelijk tot de bovenste 10 tot 23 cm. De resultaten worden beoordeeld ten opzichte van de actueel geldende richtlijnen (VLAREM II).
.4
Dynamische bodemhoedanigheden
Vochtleverend vermogen Dit bepaalt de hoeveelheid vocht die in een groeiseizoen van 150 dagen in een gemiddeld 10% droog jaar aan de plant kan worden geleverd. Dit is een dynamische bodemkarakteristiek waarvan de waarde afhangt van de aard en de opbouw van het bodemprofiel, van het vochthoudend vermogen, de capillaire opstijging vanuit het grondwater en het verloop van de grondwaterstand. Het vochtleverend vermogen wordt berekend door simulatie van de waterbalans over een voldoende lange periode, meestal 30 jaar. De beoordeling gebeurt in functie van het gewas dat voor zijn watervoorziening afhankelijk is van de bodem. Infiltratiesnelheid De term infiltratie beschrijft de snelheid waarmee het water vanaf het maaiveld in de bodem dringt. De snelheid is aanvankelijk hoog bij een vrij droge bodem en daalt in de tijd tot een min of meer constante waarde. Een kritische waarde voor de infiltratiesnelheid is 18 mm/uur (Cultuurtechnisch Vademecum, 1988). Kennis van de infiltratiecapaciteit is nuttig bij het inschatten van de snelheid waarmee wateroplosbare polluenten in de bodem dringen om van daaruit naar het dieper gelegen grondwater te percoleren. De bepaling gebeurt in het veld met de opstelling van de dubbele ringinfiltrometer.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem X
Permeabiliteit De permeabiliteit is te beschouwen als een bodemhoedanigheid want het is functie van de korrelgroottefracties, de poriënverdeling, het vochtgehalte en het volumegewicht. De permeabiliteit geeft een aanduiding van de verzadigde doorlatendheid (Ksat) van het bodemprofiel boven het niveau van de ontwateringsdiepte en is zeer variabel in ruimte en tijd. In het veld is de proef van de omgekeerde boorgatenmethode meest gekend. Er bestaan ook methoden om de Ksat af te leiden uit de constante infiltratiesnelheid, de interne drainage-proef en met de guelph permeameter. In het bodemfysisch laboratorium levert de flux doorheen een ongestoord verzadigd bodemstaal de Ksat op in cm/dag. Een uitdrukking voor de permeabiliteit is de wet van Darcy. Tabel 4.2 geeft enkele voorbeelden. Tabel 4.2 :
Beoordeling van de permeabiliteit in functie van de textuur
Textuur
Permeabiliteit (cm/uur)
Kwalitatieve beoordeling
zand, lemig zand
> 12
zeer snel
zandige leem
6 - 12
snel
lemig, fijn zand
0.5 - 6
matig snel
leem
0.1 - 0.5
traag
klei
< 0.1
zeer traag
Corrosiviteit van de bodem In verband met ingrepen als het aanleggen van funderingen, ondergrondse leidingen e.d. zal de corrosiviteit van de bodemmatrix ten opzichte van het gebruikte materiaal mede de duurzaamheid van de constructie bepalen. Tabel 4.3 en tabel 4.4 geven de bijdragen van de bodem voor het corrosiegevaar voor beton en staal (Deckers, 1993b). Tabel 4.3 :
Corrosiviteitsklassen van grond voor beton
Klasse
pH
water oplosbaar sulfaat
Weinig corrosief
6 - 6.5
< 1000 ppm
Matig corrosief
5 - 5.5
1000 - 7000 ppm
Zeer corrosief
<5
> 7000 ppm
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem Y
Tabel 4.4 :
Corrosiviteitsklassen van grond voor staal
Klass e
Zuurheid (meq/100g grond)
Elektrische conductiviteit (mMho/cm)
Permeabilitei t
Textuur
Drainage
Laag
<8
< 0.2
snel
zand
goed
Matig
8 - 12
0.2 - 0.4
matig
zandleem
matig
Sterk
> 12
> 0.2
slecht
lemig
fluctueren d
Vastleggingsvermogen van de bodem De bodem bezit de eigenschap elementen te binden. Fosfaat wordt sterk gebonden, de mate waarin de bodem hiertoe in staat is, wordt aangeduid als het fosfaatbindend vermogen. Zware metalen vertonen een sterke affiniteit voor de organische stof. Vele zware metalen gedragen zich als een positief geladen ion en zijn in staat een ionenuitwisseling in de bodem tot stand te brengen. Hoeveel een bodem kan vastleggen aan zware metalen wordt bepaald door de CEC en de pH, die het evenwicht tussen de opgeloste en vast fase beïnvloeden. Uitspoelingsgevoeligheid Verschillende bodems hebben een andere gevoeligheid voor uitspoeling van bestrijdingsmiddelen, oplosbare organische verbindingen, nutriënten e. a. Literatuuronderzoek levert een veelheid van methoden op om de specifieke uitspoelingsgevoeligheden voor een waaier van elementen in een bodem te bepalen. Het bodeminformatiesysteem 'BAGRAB' kan ingeschakeld worden om de relatieve gevoeligheid van de bodems op het niveau van de bodemassociaties te bepalen. Betreedbaarheid en bewerkbaarheid De betreedbaarheid en de bewerkbaarheid van de bodems zijn twee kenmerken die nauw samenhangen met de vochthuishouding. Beide kenmerken zijn met behulp van een pedotransferfunctie af te leiden uit de bodemdatabanken 'AARDEWERK'. De betreedbaarheid wordt bepaald door de bodemstructuur, de textuur (het klei- en leemgehalte, de aanwezigheid van veenlagen), het vochtgehalte, het volumegewicht, het gehalte organische stof, het substraat, de hoogste grondwaterstand en de consistentie. De bewerkbaarheid is functie van : de grondwaterstand, de drainage, de permeabiliteit, de textuur, de stenigheid, de diepte van het profiel, de helling, de bodemstructuur en het kalkgehalte.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem Z
.5
Waterbodems
In de MERen waar werkzaamheden voorzien zijn in de waterhuishouding of waarin ingrepen als de ruiming van waterlopen en de storting van bagger- en ruimingsspecie worden uitgevoerd, wordt het aspect van de waterbodems behandeld. Tot voor kort bestond er in Vlaanderen geen gestandaardiseerde methode die algemeen aanvaard werd om de kwaliteit van de waterbodems te inventariseren en te evalueren. In opdracht van AMINAL, Afdeling Water en AWZ werd op een pilootgebied een multidisciplinair onderzoek uitgevoerd naar 'de inventarisatie, de ecologische effecten en de sanering van de bodems van de Vlaamse waterlopen'. De voorgestelde methodologie zal in de toekomst getoetst en toegepast worden bij het inventariseren van de bodems van de Vlaamse waterlopen. Het onderzoek heeft de methoden voorgesteld die nodig zijn om de bodems van de Vlaamse waterlopen te karakteriseren. Deze karakterisering omvat : - de monstername en de analyses of testen op waterbodems - de kwaliteitsbeoordeling van waterbodems. Er werd een monsterprocedure voorgesteld voor bevaarbare en onbevaarbare waterlopen. Een set van fysisch-chemische variabelen, een minimale testbatterij voor het testen van de ecotoxiciteit en een biologische evaluatie aan de hand van twee biotische indexen werden weerhouden als componenten voor het beoordelen van de kwaliteit van de waterbodems. (De Cooman e.a. 1995).
.3
Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens
Bij grootschalige projecten is het niet steeds noodzakelijk het volledige studiegebied te evalueren op het vlak van de diverse voorkomende ruimtelijke eenheden. Waar het wel nodig is, kunnen aandachtsgebieden gekozen worden waarbinnen een representatieve set van eenheden gebruikt worden voor de waardering. De resultaten van metingen en analyses kunnen voor zover mogelijk is vergeleken worden met standaardwaarden of streekgemiddelden die af te leiden zijn uit een of meerdere van de in hoofdstuk twee vermelde bodemdatasets of met de beoordelingsklassen die zijn opgesteld door het laboratorium dat de bodemchemische of -fysische analyses heeft uitgevoerd. Voornamelijk voor gehalten aan polluenten (zware metalen, organische verbindingen) zijn wettelijke normen opgesteld (VLAREM II). Ten behoeve van de beoordeling kunnen overzichten samengesteld worden onder de vorm van een tabel of een histogram waarbij de waarden van de m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem AA
bodemeigenschappen verduidelijkt worden ten opzichte van de (gemiddelde) omgevingswaarden. De beoordeling van de bodems gebeurt in functie van het huidige bodemgebruik dat zowel agrarisch als niet agrarisch kan zijn. Wordt er gerefereerd naar de gewenste of de gewijzigde situatie dan beoordeelt men ten opzichte van het toekomstige bodemgebruik.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem BB
.4
Beperkingen en aannamen
De ruimtelijke variabiliteit van de bodemkenmerken is groter dan op basis van enkele meetpunten kan afgeleid worden. Voor de eenvoud en om de kostprijs te drukken, moet men zich beperken tot het verkennen van enkele representatieve bodemeenheden aan de hand van een beperkte reeks metingen, van waaruit de bekomen informatie ruimtelijk geïnterpreteerd kan worden. Bij kwantitatieve chemische analyses wordt maar een kleine hoeveelheid van het staal gebruikt zodat het essentieel is dat de selectie van het staal een ware representatie geeft van het originele staal.
.5
Betrouwbaarheid
Hangt samen met hetgeen onder 4.2.3 vermeld staat. De betrouwbaarheid van de resultaten volgt uit het aantal metingen, de plaatskeuze voor het uitvoeren van de bemonstering en/of metingen. Ook de wijze van staalname, de gebruikte proefopstelling en meetmethoden zijn belangrijk.
.3
Voorstellingsmethoden van de referentiesituatie
De referentiesituatie kan het best worden beschreven aan de hand van een bodemkaart. De klasse-indeling en de legende worden zodanig bepaald dat ze op heldere wijze en met voldoende precisie de bodemkenmerken weergeven die relevant zijn voor het milieuonderzoek in kwestie. De schaal van de kaart wordt meestal in overleg met de andere disciplines vastgesteld, zodat bij de eindsynthese eenvormige documenten worden voorgelegd. Vertrekkende van de voorgestelde bodemkaart kunnen afgeleide kaarten gemaakt worden door statistische verwerking en ruimtelijke interpolatie van de meetgegevens. Interpretatiekaarten die informatie geven over het biochemisch gedrag van de bodems zijn echter veel moeilijker op te stellen om wille van de complexiteit van de betrokken processen, verwijzen we bijvoorbeeld naar de gevoeligheid voor nitraatuitspoeling. Voor een aantal activiteitengroepen is de weergave van transecten (langs- en dwarsprofielen) erg interessant. Deze techniek kan toegepast worden op verschillende schalen, naargelang men daarbij eerder het beperkte bodemprofiel dan wel het geologische profiel wenst weer te geven.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem CC
Deze voorstellingsmethode laat toe op bevattelijke wijze aspecten als ruimtebeslag en nabijheid van watervoerende lagen te situeren.
.4
Korte toelichting van de ontwikkelingsscenario's
Ontwikkelingsscenario's zijn toekomstprojecties ter aanvulling van de actuele situatie. Zij worden beschouwd indien er aanwijzingen zijn dat de toestand in de toekomst ingrijpend kan wijzigen ten gevolge van autonome ontwikkelingen of door opgelegde beleidsopties. Zal bijvoorbeeld de nabestemming van een aan te leggen zandgroeve gericht zijn op recreatie of zal er een stortplaats gerealiseerd worden? De waardering van de bodemtoestand is uiteraard afhankelijk van deze uiteenlopende gebruiksvormen. De autonome ontwikkeling voor de bodemcomponent betekent meestal een status quo binnen de normale planperiode. Enkel bij ernstige aanwijzingen dat de bodemvorming vrij snel verloopt (b.v. bij rijping en zetting van relatief 'jonge' bodems) of verstoord wordt door natuurlijke of andere niet door het geplande project veroorzaakte bronnen moet een ontwikkelingsscenario in acht genomen worden. Ten aanzien van het thema bodem moet speciale aandacht besteed worden aan natuurlijke bodemprocessen die zich kunnen afspelen als gevolg van bodemgebruiksveranderingen zoals door het stilleggen van landbouwactiviteiten, natuurontwikkeling, globale klimaatsverandering, enz. Alleen al het achterwege blijven van een langdurig regime van landbouw kan belangrijke fysische, chemische en biologische wijzigingen in de bodem teweeg brengen (verzuring, inkomen van zware metalen, enz.).
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem DD
5 KARAKTERISERING VAN DE EFFECTGROEPEN, EFFECTUITDRUKKINGEN EN BEOORDELINGSCRITERIA .1
Inleiding
De effecten op de bodem die veroorzaakt worden door het geheel van de m.e.r.plichtige activiteiten zijn in te delen in zeven effectgroepen : - effectgroep 'structuurwijziging' * door berijden met zware machines, door overstromen, door tijdelijke stockage van materialen, door ophogen, .. - effectgroep 'profielwijziging' * door omwoelen van de bovenste bodemlagen, door inplanten van constructies minder dan 0.5-1 meter diep, door afgraven en verwijderen van het bodemprofiel, door afgraven en vervangen met ander materiaal, .. - effectgroep 'wijziging van het bodemgebruik en bodemgeschiktheid' * door het creëren van potenties voor een ander bodemgebruik, door de aantrekking van andere activiteiten, door de wijziging van de bodemkenmerken die bepalend zijn voor de geschiktheid voor een zekere functie, .. - effectgroep 'erosie ' * door verwijderen van de vegetatie, door terreinontginning, door betreden, .. - effectgroep 'bodemzetting' * door ophogen, door sterke ontwatering, .. - effectgroep 'wijziging van de bodemkwaliteit' * door een gewijzigd depositiepatroon, door storting, door sedimentatie, door ophoging, door overstroming, door calamiteiten, .. - effectgroep 'wijziging van het bodemvochtregime' * door overstromingen, door een gewijzigd bodemgebruik, door wijziging van de grondwatertafel, door het drainerend effect van een uitgraving, door waterstuwing langs een opgeworpen talud, ..
.2 .1
Beschrijving en definitie van de verschillende effectgroepen Effectgroep 'structuurwijziging'
Structuurwijziging kan zowel een positieve als een negatieve invloed uitoefenen op de bodem en doet zich voor als gevolg van : - een frequente betreding van onverharde bodem; - het berijden van onverharde bodem met zware machines; - wateroverlast met inspoeling van de fijne bodemdeeltjes; m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem EE
- (on)aangepaste bodembewerking; - overstromingen met zout water; en - het afwisselend uitdrogen en bevochtigen van de bodem. Structuurverval uit zich in een verdichting van de oppervlakkige en/of diepere bodemmaterie en in verslemping of korstvorming van de oppervlakkige laag. Die effecten treden op door veranderingen in de intrinsieke bodemkenmerken zoals het volumegewicht en het poriënvolume. Verdichting, verslemping en korstvorming geven aanleiding tot wijzigingen in de vochtretentie, de zuurstofbeschikbaarheid, de draagkracht en de infiltratiesnelheid (zie tabel 5.1). Door de gewijzigde lucht-water verhouding zijn er indirecte effecten te verwachten op de vegetatie. Voor landbouwgewassen is deze relatie vrij goed bestudeerd. Dit is niet altijd het geval voor natuurlijke vegetaties, terwijl een m.e.r.-plichtige activiteit vaak gepland is in gebieden waar deze vegetaties het bodemgebruikstype domineren. De beoordeling van de indirecte effecten gebeurt door de discipline 'fauna en flora'. Van de factoren die een nadelig effect hebben op de bodemstructuur is de bodemverdichting door het berijden met zware machines de belangrijkste (van den Akker et al, 1990). De bezorgdheid over de invloed van zware machines op de bodemstructuur van landbouwgronden geeft aan dat de balans nogal eens naar de verkeerde kant doorslaat (Tijink, 1990). De verdichtingen hebben betrekking op de plaatsen waar dit verkeer voorbijkomt, ze zijn het sterkst in de bouwvoor en strekken zich tot ver onder de bouwvoor uit. Tijdens het verdichtingsproces treden er volumeverdichtingen en vervormingen van de grond op die een sterk nadelige invloed hebben op de structuur en de bodemkenmerken in relatie tot het bodemgebruik. De structuur van de bovengrond verbetert door oordeelkundige grondbewerkingen, ontwatering en bodembedekking. Het MER dient ook aandacht te schenken aan de effecten van structuurverbetering. Dat kan door het formuleren van milderende maatregelen of het opnemen van een verplichting tot uitvoering van herstellingswerkzaamheden in het projectgebied na de aanleg. Soms is de uitvoering van structuurverbeterende maatregelen reeds opgenomen in de projectbeschrijving.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem FF
Tabel 5.1 : Effectenreeksen van de bodemprocessen verdichting, verslemping en korstvorming op de bodem en de andere milieucomponenten STRUCTUURVERV AL Bodemproces
Verdichten
Verslempen en korstvorming
Effect op bodem
volumegewicht neemt toe, poriënvolume neemt af
zuurstofgebrek, afname biologische activiteit, verdichting van de toplaag, afname van de infiltratiesnelheid
verhogen draagkracht slempgevoeligheid stijgt afname van de infiltratiesnelheid, zuurstofgebrek, vochtretentie neemt af
indirect effect
opbrengstreductie afname biologische activiteit moeilijke kieming en gewasopkomst
De effecten van structuurwijziging treden op in alle fasen van de uitvoering van het project (constructie, gebruik, onderhoud en afbraak), ze zijn zeer lokaal en hoeven niet permanent te zijn. Projecten waarin aandacht geschonken wordt aan preventie van structuurverval tijdens en na de realisatie zijn om deze reden niet apriori als negatief te beschouwen.
.2
Effectgroep 'profielwijziging'
Bij profielwijziging worden de strooisellaag, de toplaag en/of de diepere bodemlagen verwijderd tijdens diepe/ondiepe uitgravingen of wordt de oorspronkelijke gelaagdheid van het profiel verstoord door de geplande werkzaamheden. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem GG
Een profielwijziging kan zekere potenties inhouden voor het toekomstig gebruik en moet niet steeds negatief beoordeeld worden. Ten behoeve van het herstel van de landbouwfunctie in de omgeving van een traject voor de aanleg van ondergrondse leidingen b.v. kunnen profielingrepen, zoals het doorbreken van een verharde ondoordringbare laag of het omwoelen tot op zekere diepte, een positief effect voor de biomassaproductie in zich houden. Bij de projectbeschrijving kunnen reeds maatregelen geformuleerd worden die de minder gunstige eigenschappen van het huidige bodemprofiel, ontstaan t.g.v. de nodige werkzaamheden, in gunstige zin beïnvloeden. Bij afgravingen verdwijnt het oorspronkelijke bodemprofiel samen met de functies die het vervulde, maar tegelijkertijd schept dit de mogelijkheid een nieuw bodemsubstraat te vormen (zoals bij een groeve die niet wordt opgevuld) met potenties voor de ontwikkeling van nieuwe bodemfuncties. Tabel 5.2 : Effectenreeks profielwijziging
van
de
bodemprocessen
profielvernietiging
en
PROFIELWIJZIGING Bodemproces
Profielvernietiging
Profielwijziging
Effect op bodem
Verlies van het oorspronkelijk bodemmateriaal
grotere doorlatendheid
afname microbiële activiteit
grotere bewortelingsdiepte
verstoring grondwaterhuishouding
betere doorluchting
verlies van oorspronkelijke bodemfuncties
verbetering chemische vruchtbaarheid
.3
Effectgroep 'wijziging van het bodemgebruik en de -geschiktheid'
De bodemgeschiktheid geeft een aanduiding van de mate waarin de grond voldoet aan de eisen van een bepaald bodemgebruik. De terreinen waarop een m.e.r.plichtige activiteit gepland worden, zijn zeer verscheiden wat hun gebruiksvormen aangaat : weide, akker, bebouwd terrein, braak terrein, moeras, water, natuurgebied, .. Ook het bodemgebruik na de realisatie kan zeer verscheiden zijn : bebouwing, afvalstort, weide, ruigte, .. Tijdens de aanleg van het project kan de bodem zodanig verstoord worden dat de geschiktheid gunstig of ongunstig verandert voor het toekomstige gebruik.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem HH
.4
Effectgroep 'erosie'
Bodemerosie is een proces waarbij bodemmateriaal door de inwerking van wind of water verplaatst wordt (Poesen en Govers, 1994a). Het daadwerkelijk voorkomen en de graad van bodemerosie wordt tevens in zeer belangrijke mate bepaald door het complexe samenspel van de omgevingsfactoren reliëf, vegetatie en bodem. Verstoringen in deze omgevingsfactoren door menselijke activiteiten kunnen ernstige consequenties inzake bodemerosie inhouden.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem II
Bodemerosie is een bodembedreigend proces als gevolg waarvan het ingeplante project zelf zowel als de ruimere omgeving schade ondervinden. De gevolgen van erosie zijn lokaal als regionaal (stroom- of windafwaarts) waarneembaar (tabel 5.3). Uit de praktijk zijn talrijke voorbeelden van schadegevallen gekend die voortvloeien uit ingrepen waarbij de risico's op erosie niet of onvoldoende in overweging genomen werden. Tabel 5.3 :
Gevolgen van wind- en watererosie (Geuzens et al, 1994; Poesen en Govers, 1994b) EROSIE
lokaal op korte termijn
lokaal op lange termijn
regionaal op korte termijn
regionaal op lange termijn
verlies van vruchtbare bodem
structuurverval
chemische verontreiniging van waterlopen
beïnvloeding grondwatertafel
wegspoelen van meststoffen en bestrijdingsmiddele n
afname bewortelingsdiept e
gevaar voor overstroming
beïnvloeding grondwaterstroming
verslemping
afname gewasopbrengst
dichtslibben greppels en riolen
verhogen baggerfrequentie
infiltratie neemt af
permanent verlies van het kleihumus complex
kwalijke sedimentatie in woonwijken, op wegen
problemen voor drinkwatervoorzieni ng
profielwijziging
afname van de landbouwproducti e
verstuiven
onkosten aan collectoren dichtslibben van riolering, waterlopen en waterbekken
afspoelen en onderslibben van zaden en kiemplanten
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem JJ
Het is echter zelden mogelijk om alle erosie te beletten terwijl een gebied ontwikkeld wordt. In vele gevallen is de eerste bewerking erop gericht een volledig terrein op te ruimen waardoor grote stukken grond bloot gesteld worden aan de erosieve krachten van water en wind. De gangbare praktijken die gebruikt worden bij de werkzaamheden zijn doorgaans niet bevorderlijk voor de infiltratiecapaciteit van de gronden, ze verhogen de runoff-erosie en leveren een slecht substraat voor een spontane herbegroeiing van de verstoorde zones. De m.e.r.-plichtige activiteiten die gevaren naar bodemerosie toe inhouden, zowel bij nieuwe inrichtingen als bij de uitbreiding van bestaande inrichtingen, zijn de volgende : - de aanleg van wachtbekkens; - de inrichting van een ruilverkavelingsgebied; - het rooien van bossen; - het inrichten van groeven en graverijen; en - de opslag en overslag steenkool. Ook moeten de risico's op bodemerosie beschouwd worden bij het vrijmaken van begroeide terreinen, bij het uitvoeren van een reliëfwijziging, bij dijkaanleg, bij het verharden van grote oppervlakten en bij de aanleg van storthopen (voor vliegas, cokes, enz.). Anderzijds kan het m.e.r.-plichtige project zelf na realisatie af te rekenen krijgen met kwalijke sedimentatie ten gevolge van bodemerosie die ontstaat in de ruimere omgeving. Het MER moet ertoe bijdragen een 'erosie-ongunstige' inplantingskeuze vooraf te signaleren om schade en overlast tijdens en vooral na de inplanting te beperken.
.5
Effectgroep 'bodemzetting'
Bodemzetting is een grondmechanisch proces waarmee de zakking van het oorspronkelijk maaiveld wordt aangeduid. Door ophoging van terreinen met een slappe samendrukbare ondergrond worden de bodemlagen samengedrukt onder de opgebrachte belasting. Ook als gevolg van ontwatering of waterwinning kunnen de bodemlagen samengedrukt worden. Bodemzetting geeft aanleiding tot verdichting van de ondiepe en diepere grondlagen en tot wijzigingen in de luchthuishouding. Bij inklinking door ontwatering van venige gebieden zijn secundaire effecten als oxidatie, mineralisatie van organische stof en nutriënten te verwachten. De aanleg van dijken, het instellen van (tijdelijke) bemaling, het onttrekken van grondwater en permanente drooglegging zijn ingrepen die horen bij de uitvoering van m.e.r.plichtige activiteiten. Het zijn ingrepen die uitgevoerd worden tijdens de aanlegfase van nieuwe of uit te breiden projecten, maar het is voornamelijk tijdens de gebruiksfase dat de zetting duidelijk merkbaar zal worden. Bodemzetting doet zich voor ter plaatse van de ingreep (b.v. onder een aan te leggen dijk of terreinophoging) of zet zich door in gevoelige zones vlakbij bijvoorbeeld een grondwaterwinning. De m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem KK
bodemtypes waarbij de mogelijkheid van bodemzetting in alle geval moet bekeken worden, zijn (natte) veen- en kleigronden.
.6
Effectgroep 'wijziging van de bodemkwaliteit'
Vele handelingen bij de realisatie en de exploitatie van m.e.r.-plichtige activiteiten leiden tot een uitstoot van stoffen die de kwaliteit van de omliggende bodems beïnvloedt. Tabel 5.4 schematiseert de oorzaken van bodemkwaliteitswijziging. De stoffen die op de bodem terecht komen, verspreiden zich naar verder gelegen gebieden door het verstuiven van stofdeeltjes. Bij afzetting van vloeibare stoffen op de bodem leiden chemische omzettingen en interacties tot bioaccumulatie of tot doorspoeling naar het grondwater en het oppervlaktewater. Het resulterend effect hangt af van het type stof, van de kenmerken, van de hoeveelheid, van de chemische verschijningsvorm van de stof en van de bodemtoestand. De stoffen zijn op meerdere wijzen in te delen naargelang hun chemische of toxicologische aard, volgens het gebruik of volgens het risico op het milieu. Per specifieke MER dient de lijst van op te volgen stoffen voorafgaandelijk met de initiatiefnemer te worden besproken. Bij wijze van voorbeeld vermelden we enkele groepen : - de zware metalen (As, Cd, Cr, Co, Cu, Hg, Mn, Ni, Pb, Se en Zn); - de organische (micro)verbindingen (Poly Aromatische Koolwaterstoffen, PCB, bestrijdingsmiddelen, dioxines, solventen e.d.m.); - de N en P verbindingen (met verzurende en eutrofiërende eigenschappen); - de zuurvormende verbindingen (o.a. SOX); en - de ontzurende verbindingen. De bodemkwaliteit moet zeker opgevolgd worden bij die m.e.r.-plichtige activiteiten waar één of meerdere van de volgende handelingen verwacht wordt : - het storten van afval of slib; - het gebruik van afvalstoffen als bouwstoffen; - het gebruik bestrijdingsmiddelen; - het gebruik van mengmest, kunstmest, compost of zuiveringsslib; - afvalverbranding; - lozing; - morsen bij transport en interne handelingen; - calamiteiten bij transport of opslag van stoffen; - uitstoot door het wegverkeer; - levering en tijdelijke opslag grondstoffen of afgewerkte producten in bulk of tank. - opslag of overslag van vloeistoffen (uitz. water) en vaste stoffen;
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem LL
- lekverliezen tijdens intern transport, lekken van leidingen en pompen, stofuitstoot, afvalverwijdering, afvoer via riolering; en - accidentele gebeurtenissen (brand in opslagtank, ladingverlies, ontploffing). De projectbeschrijving vermeldt welke beschermingsmaatregelen in het plan voorzien worden om bodemkwaliteitsverandering te beperken. Het aanbrengen van betonplaten op plaatsen waar b.v. ertsen opgeslagen worden, zal het risico voor bodemverontreiniging sterk verminderen. Deze informatie zal gebruikt worden bij de impactbeoordeling. Tabel 5.4 :
Bronnen van bodemkwaliteitswijziging, bodemprocessen en gevolgen WIJZIGING VAN DE BODEMKWALITEIT
Bron
Lucht
Grondwater
Oppervlaktewate Rechtstreekse r aanvoer op de bodem
natte depositie
aanstroming
overstroming
droge depositie
opstijging
storten, lekkage
Bodemprocessen en herverdeling van de verontreinigende stof(fen) naar :
bodemproces
effecten
Gevolgen voor
Lucht
Grondwater
vervluchtiging verwaaiing
uitloging
Oppervlaktewate Bodem r afspoeling opname accumulatie
kwaliteitswijziging in het algemeen in het bijzonder : vermesting, verzilting, verzuring en ontzuring Planten, dieren en mensen door : aantasting van de gezondheid; sterfte; afname soortendiversiteit; opbrengstverlaging; dominantie van enkele gewassoorten; en verschuiving in de soortensamenstelling van fauna en flora
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem MM
.7
Effectgroep 'wijziging van het bodemvochtregime'
In de onverzadigde zone van het bodemprofiel bevindt zich het bodemvocht in de poriën van de bodemmatrix. De hoeveelheid bodemvocht, de samenstelling en de fluctuatie ervan in de loop van het seizoen zijn belangrijke standplaatskenmerken voor de vegetatie. Bij wijziging van het bodemvochtregime in een natuurlijk terrein ontstaan naast vochtgradiënten ook kwaliteitsverschillen, die bovendien een tijdsafhankelijk karakter kunnen aannemen. Oorzaken van een wijziging van het bodemvochtregime zijn b.v. grondwaterwinningen, peilverlaging van het oppervlaktewater of overstroming. De oorspronkelijke grondwaterkwaliteit, de fysisch-chemische bodemeigenschappen en de uitgangssituatie van het vochtprofiel in de bodem zijn bepalend voor de beoordeling van de uiteindelijke effecten. Bij de uitwerking van een concreet project zal het studiegebied vaak worden opgesplitst in deelzones met elk een verschillende uitgangssituatie en een aparte beoordeling van de effecten.
Geven we enkele vuistregels voor het inschatten van de invloed van een wijziging in het bodemvochtregime. Neemt de hoeveelheid beschikbaar bodemvocht in het profiel af van een zeer natte uitgangssituatie naar een gemiddeld droge bodemtoestand dan geeft tabel 5.5 enkele vuistregels voor de mogelijke effecten die hierdoor te verwachten zijn. Bij toename in het bodemvochtgehalte kunnen de omgekeerde processen verwacht worden. Tabel 5.5 :
Effecten van een afname in het bodemvochtgehalte (SWBNL, 1989) WIJZIGING VAN HET BODEMVOCHTREGIME
Afname bodemvocht
afname vochtleverend vermogen
verdroging betere bewerkbaarheid betere betreedbaarheid
betere doorluchting
dieper doorwortelbaar vrijkomen van aanwezige toxines vergiftiging
verhogen van het temperatuursregime
snellere mineralisatie van organische stof grotere beschikbaarheid van N en P
verhoging van pH
verzuring snellere nitrificatie
Tabel 5.6 schetst enkele vuistregels voor het geval de wijziging in het bodemvochtregime gepaard gaat met kwaliteitswijzigingen door een afnemende m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem NN
invloed van het (zuurdere) neerslagwater. De omgekeerde processen gaan op bij toenemende invloed van het neerslagwater of overstromingswater. De m.e.r.-plichtige activiteiten waarbij de effecten door wijziging in het bodemvochtregime zeker moeten behandeld worden, zijn de projecten voor drinkwaterwinning en uiteraard alle waterbeheersingswerken.
.3
Effectuitdrukkingen per effectgroep
De te verwachten effecten kunnen, indien ze meetbaar zijn, uitgedrukt worden met een vaste eenheid zoals vermeld in tabel 5.7. Het is echter belangrijk op te merken dat het bij de discipline 'bodem' niet steeds mogelijk zal zijn om het resultaat van de effectvoorspelling inderdaad uit te drukken als een absolute waarde in de aangegeven eenheid. De meeste effectvoorspellingstechnieken in de discipline 'bodem' blijven veeleer beschrijvend en de effecten zijn dan alleen uit te drukken als een rangorde.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem OO
Tabel 5.6 :
Effectuitdrukkingen per effect en effectgroep
effectgroep
effect
effectuitdrukking
structuurwijziging
verdichten verslempen korstvorming
g/cm3, rangorde cm, rangorde cm, rangorde
profielwijziging
verwijderen omwoelen
areaal (ha, km2) diepte (cm, m)
wijziging van het bodemgebruik
areaal (ha, km2)
erosie
verstuiven afspoelen sedimenteren
ton/ha, rangorde
bodemzetting
daling van het maaiveld verdichten
cm, m g/cm3, rangorde
wijziging van de bodemkwaliteit
concentratiegradiënten
ppm, g/kg, mg/g, ..
wijziging van het bodemvochtregime
vernatting verdroging wijziging van de bodemkwaliteit
cm, m, vocht% of rangorde rangorde
.4
De beoordelingscriteria per effectgroep/effect
Hiervoor verwijzen we naar hoofdstuk 6, waar de methoden voor effectvoorspelling per effectgroep besproken worden. Tabel 5.7 : Effecten van een afname in het bodemvochtgehalte in combinatie met een afnemende invloed van het (zuurdere) neerslagwater (SWBNL, 1989) WIJZIGING VAN HET BODEMVOCHTREGIME Afname van de invloed stijging pH van het (zuurdere) neerslagwater
stijging kalkgehalte
verlagen van de mineralisatiesnelheid van organische stof slechtere beschikbaarheid van N ontzuring toename van het bufferend vermogen slechtere beschikbaarheid van fosfaat gemakkelijkere vastlegging van m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem
PP
metaalionen ontgifting
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem QQ
6 ANALYSE VAN DE GEPLANDE SITUATIE .1
Inleiding
De geplande situatie dient een beschrijving te geven van de wijzigingen in de oorspronkelijke bodemtoestand die optreden tijdens de realisatie of de exploitatie van de m.e.r.-plichtige activiteit. Voor de discipline 'bodem' dient op drie vragen een antwoord geformuleerd te worden. 1. Welke effecten zijn te verwachten tijdens de verschillende fasen van de activiteit en waar gaan die effecten optreden? 2. Welke bodem- of milieuprocessen spelen een rol in de effecten en welke bodemkenmerken en/of -hoedanigheden zijn hierin belangrijk? 3. Welke effectvoorspellingstechnieken zijn beschikbaar om de wijzigingen in de bodemkenmerken en/of -hoedanigheden aan te geven? Uit de karakterisering van de effectgroepen voor de betreffende activiteit volgt reeds een indicatie van de te verwachten effecten. Het aanduiden op een kaart van de veroorzakende ingrepen situeert de effecten en wijst de prioritaire plaatsen aan waar wijzigingen in de bodemcomponent optreden. De bodem- of milieuprocessen die tussenkomen in het optreden van de effecten worden beschreven aan de hand van relevante parameters. Die parameters zijn niet noodzakelijk beperkt tot bodemkenmerken of -hoedanigheden, het kunnen evengoed externe gegevens vanuit een andere discipline zijn. Als de toepassing van kwantitatieve voorspellingstechnieken beperkt is, kan een analyse van de relatieve bijdrage van die relevante parameters een kwalitatieve aanduiding geven over de wijzigbaarheid van de omschreven processen en van het effect.
.2 .1
Effectgroep 'structuurwijziging' Methoden voor effectvoorspelling
De deskundige 'bodem' stelt een kaart samen die aangeeft waar structuurverval in het studiegebied kan optreden ten gevolge van de ingrepen eigen aan het project. Het berijden met zware machines is de meest gekende ingreep en komt voor in alle fasen (aanleg, gebruik, onderhoud en afbraak), waarbij de aanlegfase als de meest belangrijke wordt aanzien om wille van de intensiteit van de betreding. Overstromingen en betreding door andere dan zware werktuigen (voetgangers, ruiters, fietsen) doen zich voornamelijk voor in de gebruiksfase van een te realiseren project. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zo gedetailleerd mogelijk de m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem RR
verplaatsingspatronen van het werkverkeer aangeeft, met vermelding van de gemiddelde bodemdrukken die de ingezette werktuigen ontwikkelen. In het geval van de inplanting van een wacht- of waterspaarbekken wordt de exacte locatie van het overstromingsgebied bij verschillende hoogwaterscenario's op het plan aangeduid. In de verstoorde zones wordt het huidige en ook, indien het zal veranderen, het toekomstige bodemgebruik genoteerd. De klassieke bodemkaart geeft op zich geen informatie over de structuur van de bodem. Tabel 6.1 noteert de relevante parameters die tussenkomen in het optreden van verdichting en verslemping en geeft aan door wie (discipline of initiatiefnemer) de informatie geleverd wordt. Voor de analyse van de geplande situatie is het belangrijk te weten hoe deze processen wijzigen, door directe meting van het effect of door b.v. indirecte bepaling van de invloed van de relevante parameters op het effect. Verdichting is het meest algemeen voorkomende proces, op zeer natte gronden gaat dit samen met verslemping van de toplaag en/of korstvorming. Na identificatie van de bodemeigenschappen kan meer gericht onderzocht worden welke deelzones van het studiegebied (relatief) het meest gevoelig zijn voor verdichting, verslemping en korstvorming. Een leidraad bij de vaststelling van de kans op verdichting en verslemping/korstvorming per deelzone zijn de tabellen 6.2 en 6.3. De draagkracht, het volumegewicht en de vochttoestand van de uitgangssituatie blijken bij verdichting het meest maatgevend te zijn. Leemgronden zijn bij voorbaat gevoelig voor verdichting.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem SS
Tabel 6.1 :
Aanduiding van de effecten en relevante parameters voor de effectgroep 'structuurwijziging'
Effect
Relevante parameter
Te leveren door
verdichting
draagkracht als functie van het volumegewicht, de vochttoestand, de zodebedekking en het gehalte organische stof
'bodem' 'bodem'/'Fauna en flora'
verslempen en/of korstvorming
vochttoestand textuur gevaar voor overstroming met Na-rijk water
'bodem' 'bodem' initiatiefnemer
Tabel 6.2 :
Relatieve bijdrage van de relevante parameters in de wijzigbaarheid van het bodemverdichtingsproces
Relevante parameter
Beoordeling
Kans op verdichting
draagkracht
groot > 0. 6 Mpa
gering
matig 0. 3-0. 6 MPa
matig
gering < 0. 3 MPa
hoog
volumegewicht in functie van de textuur
hoog laag
gering hoog
vochttoestand
droog (a, b, c)
gering
nat (d, e, f, h)
matig
gesloten
gering
open
groot
hoog+fijn zand/leem/klei
groot
laag
groot
zodebedekking organische stof
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem TT
Tabel 6.3 :
Relatieve bijdrage van de relevante parameters in de wijzigbaarheid van het bodemverslempingsproces
Relevante parameter
Beoordeling
Kans op verslemping
vochttoestand
droog
gering
matig
matig
verzadigd
hoog
klei
gering
zand
gering
leem
matig
zandige leem
groot
dicht
gering
schaars
groot
textuur
bodembedekking
De meer kwantitatieve effectvoorspelling voor het inschatten van de verdichting door zware machines en de indirecte effecten ervan op andere bodemeigenschappen kan via drie stappen verlopen :
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem UU
(i)
Het vastleggen van de relatie tussen betreding en uitgeoefende belasting. Perdok en Terpstra (1983) stellen een grafische relatie op tussen de grondspanning (Pg) en de bandenspanning (Pb) en vertaalt dit als Pg = 1.2 of 1.3 Pb. Bodemverdichting is te voorkomen door de uitgeoefende krachten van de banden lager te laten zijn dan de draagkracht van de bodem. Als vuistregel wordt aangenomen dat gronddrukken van 1 bar toelaatbaar zijn, wat tot gevolg heeft dat wiellasten tot maximaal 5 ton toelaatbaar zijn.
(ii)Het vastleggen van de relatie tussen de belasting (grondspanning) en de verdichting. De verdichtingsgraad kan worden afgeleid uit het vergelijk van het penetrografisch verloop tot 80 cm diepte op een verdicht en niet verdicht perceel. In plaats van de draagkracht kan ook het volumegewicht per dieptelaag (in cm of per horizont) bepaald worden. Een exact kwantitatief verband met de uitgeoefende bodemdrukken kan hiermee niet gelegd worden (van den Akker, 1994). In een andere aanpak wordt de samendrukbaarheid van de grond bemeten met behulp van het zogenaamd triaxiaalapparaat. In vele gevallen wordt gebruik gemaakt van een veel eenvoudiger proef, de zogenaamde samendrukkingsproef (oedometer). Met behulp van het triaxiaalapparaat kan men de waarde van de elasticiteitsmodulus en de contractiecoëfficiënt van de grond bepalen. Uit de karakteristieke grootheden die de test oplevert, kan de vervorming en de afschuiving van grond onder een toenemende belasting worden afgeleid. De oedometer wordt gebruikt om de last-zakkingskromme voor een grond op te stellen. De vier grootheden die uit de resultaten van deze proef kunnen worden afgeleid zijn : de coëfficiënt van samendrukbaarheid, de compressie-index, de coëfficiënt van volumeverandering en de samendrukkingsconstante. Met de formule van Terzaghi kan vervolgens de totale zakking van een laag ingevolge een toenemende belasting worden berekend waaruit tenslotte het eindvolumegewicht geschat wordt (van den Akker, 1994). (iii)
Het vastleggen van de relatie tussen verdichting en de wijziging van andere bodemhoedanigheden (b.v. vochtretentiekarakteristiek). Een algemeen geldende en toepasbare relatie bestaat niet en de afleiding gebeurt door de vochtretentiekarakteristiek effectief te bepalen met herhaling van hetzelfde grondmonster op verschillende dichtheden. De uitvoering geschiedt per bodemserie aanwezig in de deelzones en per horizont of per dieptelaag (10, 30, 50 en 70 cm). De weergave van de resultaten gebeurt zoals in figuur 6.1 (Hartge, 1978). De berekening van de vochtretentiecurve steunt op de formule van Van Genuchten (1980). Door Vereecken (1988) werd een pedotransferfunctie uitgewerkt voor de Belgische bodems die het verzadigd vochtgehalte berekent uit de texturele samenstelling van de bodem en het volumegewicht. Invullen van deze functie in de Van Genuchten vergelijking laat m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem
VV
toe de vochtretentiecurve te reconstrueren uitgaande van gegevens over de granulometrische samenstelling en het gehalte aan organische stof.
Figuur 6.1 : Effect van verdichting op de vochtretentiekarakteristiek (Hartge, 1978) Om de vereisten aan te geven waaraan de bodem moet voldoen, kan de gevoeligheid voor verslemping afgeleid worden uit een figuur zoals figuur 6.2. Hiervoor wordt de vloeigrens van een bodemstaal in het laboratorium bepaald en vergeleken met het verloop van het veldvochtgehalte. De bepaling van dit laatste vergt herhaalde veldmetingen over een zekere periode en kan ev. vervangen worden door een laboratoriumbepaling van het vochtgehalte bij veldcapaciteit, b.v. bij pF = 2. Hoe meer het vochtgehalte boven de vloeigrens ligt, hoe meer gevoelig de bodem zal zijn voor verslemping.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem WW
vochtgehalte in het veld (gew.%) 32
A 28
sterke verslemping vloeigrens 24
B 20
geen verslempng
16
12
nov.
dec.
jan.
mrt.
april
Figuur 6.2 : Bepaling van de gevoeligheid voor verslemping (kleihoudende gronden) A = sterk slempgevoelig B = niet slempgevoelig (vrij naar anon., 1970) Kwantitatieve effectvoorspellingstechnieken in verband met het optreden van verslemping en korstvorming door externe belasting zijn er niet. De weerstand van de bodem tegen mechanische krachten kan gekarakteriseerd worden door gebruik te maken van de bepaling van de uitrolgrens van een bodemstaal (laboratorium) en van het vochtgehalte in het veld of bij een zekere pF-waarde. Stijgt het vochtgehalte tot boven de uitrolgrens dan wordt de grond gevoelig voor vervormingen bij bewerking (figuur 6.3). Beneden de uitrolgrens treden geen vervormingen op en wanneer het vochtgehalte meer dan 1.5% boven de uitrolgrens ligt, treedt een sterke en ontoelaatbare vervorming op. Verslemping en korstvorming doen zich voor in de toplaag en kunnen door bodembewerking opgeheven worden zodat het echte effect gemilderd wordt.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem XX
vochtgehalte in het veld (gew.%) 32
28
niet bewerkbaar en berijdbaar
A
matig bewerkbaar 24 goed bewerkbaar en berijdbaar 20
nov.
dec.
jan.
febr.
B
mrt.
april
Figuur 6.3 : Afleiding van de bewerkbaarheid en de berijdbaarheid (kleihoudende gronden) A = laat bewerkbaar B = vroeg bewerkbaar (vrij naar Anon., 1970)
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem YY
.2
Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens
De uitvoergegevens van de effectvoorspelling worden uitgedrukt als : - een aanduiding van de 'kans op verdichting/verslemping/korstvorming' : deze weergave is zeer beschrijvend en relatief, ze wordt uitgewerkt per deelzone of per bodemeenheid van het studiegebied; - berekende volumegewichten : deze weergave is meer kwantitatief en is dienstig om wijzigingen te berekenen van andere bodemkenmerken die afhangen van het volumegewicht (v.b. pF); - figuren zoals 6.1, 6.2, 6.3 uitgewerkt op het niveau van de bodemeenheid. Voorziet het project in bodembeschermingsmaatregelen of herstelmaatregelen, dan dient dit duidelijk in het MER vermeld te worden en dan geldt dit als verzachtende maatregel bij de beoordeling van de effecten.
.3
Beperkingen van de voorspellingsmethoden
De keuze van effectvoorspellingsmethoden voor verdichting, verslemping en korstvorming zijn zeer beperkt en zijn voornamelijk gericht op het betreden van landbouwgronden met zware machines. De resultaten van een effectvoorspelling, voor zover deze kwantitatief kan uitgevoerd worden, kunnen maar zo goed zijn als de aard van de invoergegevens (uit bodem of andere disciplines) toelaat. Het is daarom aangewezen steeds een bronvermelding te voegen bij de gebruikte voorspellingsmethoden.
.4
Voorstellingsmethoden
De ingrepen van de effectgroep 'structuurwijziging' worden op een kaart aangeduid. De tabel met de effecten en de gevoeligheden wordt uitgewerkt per deelzone en eventueel verfijnd tot op het niveau van de bodemeenheden. Ook de meer kwantitatieve gegevens worden aan de kaart toegevoegd.
.3
Effectgroep 'profielwijziging'
De deskundige 'bodem' stelt een kaart samen die aangeeft waar het originele bodemprofiel zal verstoord worden door de ingrepen eigen aan het project. De initiatiefnemer levert hiervoor de nodige informatie.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem ZZ
Een bruikbare effectvoorspellingstechniek is het vergelijken van de verstoorde bodems met de bodems in het studiegebied en in de bredere omgeving. Op welke eigenschappen en kenmerken dient dan gelet? - de aanwezigheid (areaalinname) van de verstoorde bodems in het studiegebied; - de bodemgeschikheid voor het huidige gebruik; - de waardebepaling van de bodem voor het huidige en het toekomstige gebruik; - de gaafheid van het profiel in vergelijking met wat de Belgische bodemkaart (indien beschikbaar en geschikt als referentiedocument) aangeeft; - de vervuilingsgraad, voor zover dit een duidelijk probleem stelt; en - de drainagetoestand in functie van profielkenmerken. Bovendien is een vergelijking van het areaal aan verstoorde bodems tussen b.v. inplantings- of locatiealternatieven een objectief gegeven voor de inschatting van de omvang van het effect. Kan de beoordeling niet op louter kwantitatieve overwegingen gebeuren, dan wordt er toch een overzicht gegeven van de getroffen bodems met de kenmerkende factoren in vergelijking met de ruimere omgeving.
.4
Effectgroep 'Wijziging van het bodemgebruik en de bodemgeschiktheid'
Bij de realisatie van een project zal het bodemgebruik ter plaatse veranderen. In de projectzone zelf zal die wijziging uitgaan naar de inplanting van infrastructuren en gebouwen, wat neerkomt op een verharding van het bodemoppervlak dat als dusdanig enkel een dragende functie meer heeft. In de werkstrook en/of de omgeving van het studiegebied kan het bodemgebruik permanent wijzigen of kan het na een tijdelijke wijziging weer hersteld worden. Het zal voornamelijk in deze zones zijn dat de veranderingen in de bodemgeschiktheid nader behandeld worden. Uit de literatuur zijn bodemgeschiktheidstabellen gekend voor verschillende vormen van bodemgebruik (infrastructuur, afvalstort, akkerbouw, weiland, . . ). Tabel 6.4 en 6.5 geven enkele beoordelingsfactoren die gebruikelijk zijn bij het evalueren van de geschiktheid van de bodem voor enkele bodemgebruiksvormen. Productiegerichte bodemgebruiksvormen vergen specifieke marges van de beoordelingsfactoren. Meer natuurlijke bodemgebruiksvormen bestrijken globaal gezien een veel breder bereik van bodemcondities, vaak veel extremer. In het deel 'Algemene Methodologie. Discipline 'fauna en flora' wordt ingegaan op kwetsbaarheden via de(vermesting, verzuring, verdroging, ...). De effecten van een gewijzigd bodemgebruik worden beoordeeld door de waarde van de huidige bodems voor het huidige gebruik te bepalen en te vergelijking met de m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem AAA
toekomstige waarde voor het toekomstige gebruik. Het verdwijnen van zeer geschikte gronden kan significant negatief beoordeeld worden indien het toekomstige gebruik niet grondgebonden is. Als de m.e.r.-plichtige activiteit het huidige gebruik tijdelijk opschort, kan dit minder sterk negatief beoordeeld worden, voorzover een volledig herstel van het terrein mogelijk is. In sommige gevallen zal het nuttig zijn even de vergelijking te maken met de wettelijke bodembestemming. Tabel 6.4 :
De beoordelingsfactoren en de agrarische bodemgebruiksvormen waarvoor ze relevant zijn (Deckers, 1993b)
beoordelingsfactor
akkerbou w
weidebouw
tuinbouw
bosbouw (productie )
ontwateringstoestand
xx
xx
xx
xx
effectieve diepte
o
o
o
x
structuur, verkruimelbaarheid
xx
x
xx
x/o
voedingstoestand
o
o
o
xx
zuurgraad
o
o
o
xx
infiltratiecapaciteit
o
o
o
o
diepte ondoorlatende laag
x
x
o
x
stenigheid
x
o
o
x/o
reliëf
x
x
o
o
vochtleverend vermogen
xx
xx
xx
xx
stevigheid van de bovengrond en dichtheid
x
xx
o
o
stevigheid van de ondergrond
o
o
o
o
nachtvorstgevoeligheid
x
o
xx
o
interne drainage
x
x
x
o
diepte tot grondwater
o
o
o
x
xx : de beoordelingsfactor wordt altijd toegepast bij de betreffende vorm van bodemgebruik x : de beoordelingsfactor wordt onder bijzondere omstandigheden toegepast bij betreffende vorm van bodemgebruik
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem BBB
o
: de beoordelingsfactor wordt normaliter niet toegepast bij de betreffende vorm van bodemgebruik
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem CCC
Tabel 6.5 :
De beoordelingsfactoren en de niet agrarische bodemgebruiksvormen waarvoor ze relevant zijn (Deckers, 1993b)
beoordelingsfactor
bebouwin g
afvalstort recreatie ondergronds e pijpleiding
gras- en sportvelden
textuur
x
xx
x
x
o
ontwateringstoestand
xx
x
xx
x
xx
structuur, verkruimelbaarheid
o
o
o
o
o
voedingstoestand
o
o
o
o
o
zuurgraad
o
x
o
x
o
zware metalen
x
x
x
o
o
infiltratiecapaciteit
o
xx
x
x
x
diepte ondoorlatende laag
x
x
x
x
x
x/o
x
x
x
x
reliëf
x
x
x
x
x
erosie
x
xx
x
o
x
vochtleverend vermogen
o
o
xx
o
xx
stevigheid van de bovengrond en dichtheid
o
o
xx
x
xx
stevigheid van de ondergrond
xx
x
o
o
o
nachtvorstgevoelighei d
o
o
o
o
x
interne drainage
x
x
x
x
x
diepte tot grondwater
x
x
x
x
o
stenigheid
xx : de beoordelingsfactor wordt altijd toegepast bij betreffende vorm van bodemgebruik x : de beoordelingsfactor wordt onder bijzondere omstandigheden toegepast bij betreffende vorm van bodemgebruik o : de beoordelingsfactor wordt niet toegepast bij betreffende vorm van bodemgebruik
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem DDD
In de gespecialiseerde literatuur worden voldoende mogelijkheden geboden om naargelang de gradaties in de beoordelingsfactoren een bodemgeschiktheidsclassificatie voor een bepaald bodemgebruik op te stellen.
.5 .1
Effectgroep 'erosie' Methoden voor effectvoorspelling
De hoeveelheid geërodeerd materiaal is afhankelijk van klimaatsfactoren als regen en wind in combinatie met de specifieke erosiegevoeligheid van de locatie zelf die beïnvloed wordt door het reliëf, de gewasbedekking, het bodemgebruik en de wijziging ervan, de chemische en fysische bodemeigenschappen. De aandachtspunten bij het bestuderen van het aspect bodemerosie zijn : - een klimaatsanalyse (neerslagfrequenties en -intensiteiten, windsnelheid, windrichting, duur van de storm, ..;), deze gegevens zijn beschikbaar bij het dichtstbijzijnde meteostation of worden opgevraagd bij de deskundige 'klimaat'; - het aanduiden van de plaatsen waar de bodembedekking verwijderd wordt en wat de plannen zijn voor herbegroeiing van de blootgelegde terreinen; - het aanduiden van de geplande reliëfwijziging, van de aanwezigheid en de toestand van taluds en holle wegen (te leveren door de discipline 'monumenten en landschappen'); - de landvorm (helling, concaviteiten, convexiteiten,..); en - de bodemerosiegevoeligheid. Tabel 6.6 duidt de relevante parameters aan die tussenkomen in enkele bodemprocessen die het optreden van erosie beïnvloeden. Men kan zich verwachten aan winderosie bij vegetatieverwijdering in zandige terreinen en bij de aanleg van storthopen met een specifieke granulometrische samenstelling. In de leem en zandleemgebieden zijn de gevaren voor watererosie in zones met een helling van meer dan 5% bijzonder groot (Poesen en Govers, 1994b). In kleirijke hellende gebieden met hangwater bestaat het gevaar dat de bodemmassa zich onder invloed van de zwaartekracht hellingafwaarts als een modderstroom gaat verplaatsen. Vraaggesprekken met de landbouwers en de bewoners van het studiegebied en een klachtenonderzoek bij de beleidsmensen kan, vooral bij de uitbreiding van een m.e.r.-plichtige activiteit, een bijkomend licht werpen op de reeds bestaande erosieproblematiek. De algemene erosiegevoeligheid van de bodems op niveau van de administratieve eenheden wordt afgeleid uit de erosiegevoeligheidskaart opgesteld door Declercq en Poesen (1992). Dit document steunt op het vergelijkend onderzoek van twee voorspellingsmodellen voor de erodibiliteit, toegepast op Belgische bodems. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem EEE
Voor de bodems in het studiegebied zijn de parameters uit de tabellen 6.7 en 6.8 een richtlijn bij het maken van een ruwe inschatting van het risico op erosie, waarbij de aspecten als de aard van de ingrepen, het tijdstip van uitvoering, het microreliëf, het eroderend vermogen van de neerslag en de wind geenszins mogen vergeten worden bij de eindbeoordeling.
De effectvoorspelling in het domein van de bodemerosie geeft een antwoord op volgende vragen : - wat zijn de bodemverliezen door wind- of watererosie? - welke zijn de risico's op massatransport en wat zijn de maximale bodemverliezen? - wat zijn de bodemverliezen door bewerkingserosie? - welke gevaren bestaan er voor de omgeving ten gevolge van erosie die door het project zelf veroorzaakt wordt? - wat is het gevaar voor erosieschade vanwege de omgeving op de geplande activiteit?
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem FFF
Tabel 6.6 :
Aanduiding van de betrokken bodemprocessen en relevante parameters voor de effectgroep 'erosie'
proces
relevante parameter
te leveren door
infiltratiesnelheid
textuur volumegewicht van oppervlakkige en diepere bodemlagen aggregatie van bodemdeeltjes vochtgehalte helling
'bodem' 'bodem'
permeabiliteit
textuur poriënvolume Na-gehalte
'bodem' 'bodem' 'water' of initiatiefnemer
aggratietoestand
organische stof textuur aanwezigheid bindmiddelen als (Al2O3, Fe2O3) Na-gehalte
'bodem' 'bodem' 'bodem' 'water' of initiatiefnemer
slempgevoeligheid
textuur organische stof kalkgehalte
'bodem' 'bodem' 'bodem'
verstuiven
textuur vochtgehalte kwaliteit organische stof
'bodem' 'bodem' 'bodem'
Tabel 6.7 : watererosie
'bodem' 'bodem' 'landschap' of initiatiefnemer
Relatieve bijdrage van de relevante parameters in de kans op
Relevante parameter
Beoordeling
Kans op watererosie
textuur
zand (Kempen, kustduinen) leem, fijn zand tot 100 mm zware klei
gering groot matig
volumegewicht
hoog laag
groot gering
vochttoestand
te hoog te laag
groot groot
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem GGG
stabiliteit
voldoende onvoldoende
gering groot
Na-gehalte
hoog of toenemende trend laag of afnemende trend
groot gering
Organische stof
hoog laag
klein groot
Aanwezigheid van bindmiddelen
hoog laag
klein groot
Helling
> 5%
zeer groot
Tabel 6.8 : winderosie
Relatieve bijdrage van de relevante parameters in de kans op
Relevante parameter
Beoordeling
Kans op winderosie
textuur
M50<210µm >5% klei 3-5% klei en > 17.5% leem <3% klei en > 32.5% leem 7.5% klei en < 17.5 % leem <3% klei en 10-32.5% leem <3 % klei en < 10% leem
groot gering gering gering matig matig groot
bodemvocht
te droog
groot
organische stof
humusarm
groot
.2
Beoordeling van de uitvoergegevens
Chrisci en Martinez (1993) ontwikkelden een 'Environmental Impact Index' (E. I. ) voor het beoordeling van de bodemerosie op landbouwgronden. Door afspoeling van water, nutriënten en organische stof, vermindert de bodemvruchtbaarheid ter plaatse, terwijl elders door colluviatie en afspoeling naar het oppervlaktewater de bodem kwalitatief aangerijkt wordt. Hiermee is het mogelijk een kwantitatief beeld te krijgen van de milieu-impact door afspoeling van water, nutriënten en organische stof voor een specifieke locatie en in functie van een bepaalde landgebruiksvorm. De m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem HHH
methode die zij voorstellen, is enkel bruikbaar indien de sedimentverliezen (in kg/ha/jaar) gekend zijn. Steunend op fundamenteel onderzoek in dit domein kan voor de belangrijkste bodems in het studiegebied de erodibiliteitsfactor bepaald worden uit de granulometrie en ev. het organische stofgehalte (Declercq en Poesen, 1992). Beoordeelt de MER-deskundige 'bodem' de erosieproblemen in het studiegebied als zeer ingrijpend en uiterst significant voor de effectvoorspelling dan zal hij/zij best een beroep doen op de praktijkervaring van een gespecialiseerde erosiedeskundige. De MER-deskundige mag niet vergeten na te gaan of het project plan ermee rekening houdt dat de delen naakte grond zo kort mogelijk onbedekt blijven, zeker indien de constructie gespreid wordt over een langer tijdsbestek. Die delen moeten dus zo snel mogelijk een vegetatiedek krijgen. Het aanbrengen van een vegetatiedek alleen is in vele gevallen echter niet voldoende, zoals b.v. bij het beschermen van een rivieroever tegen de schurende werking van de rivier. Op aangeven van de erosiedeskundige kunnen gerichte en effectieve bodembeschermingstechnieken gesuggereerd worden, die niet altijd peperduur hoeven te zijn.
.3
Beperkingen van de voorspellingsmethoden
Bij de modelbouw voor het analyseren van de specifieke erosie en sedimentatiemechanismen ten behoeve van de effectvoorspelling ontbreken vaak nog stevige funderingen zodat momenteel enkel voorspellende uitspraken kunnen gedaan worden als de nodige gegevens bij middel van terreinmetingen en laboratorium- of veldexperimenten verzameld worden, wat in het kader van de m.e.r. niet haalbaar is. Het toepassen van empirische erosiemodellen, zoals de universele bodemverliesvergelijking, is meestal beperkt daar hun geldig toepassingsgebied zeer specifiek is en voornamelijk gericht is op het berekenen van erosieverliezen op landbouwpercelen onder welbepaalde cultivatietechnieken (Poesen en Govers, 1994b).
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem III
De resultaten van een effectvoorspelling, voor zover deze kwantitatief kan uitgevoerd worden, kunnen maar zo goed zijn als de aard van de invoergegevens (uit 'bodem' of andere disciplines) toelaat. Het is daarom aangewezen steeds een bronvermelding te voegen bij de gebruikte invoer. Bij het gebruik van meer ingewikkelde simulatiemodellen zal het meestal niet mogelijk iedere schakel in de effectvoorspelling afzonderlijk te beoordelen op zijn kwaliteit. Het berekenen van het risico op massatransport door het verglijden van een kleiige helling kan echter wel nauwkeurig geschat worden uit een stabiliteitsonderzoek van het bodemmateriaal. Voor het begroten van winderosie geven factoren als de deeltjesgrootte, de windsnelheid, de windrichting en eventueel de polluerende lading van de deeltjes een voorzichtig beeld van wat er zou kunnen verdwijnen. Maar strikte methoden om de verstuiving te berekenen bestaan er niet. Referenties naar bestaande probleemsites kunnen gemaakt worden. Het optreden van watererosie kan tot op zeker niveau worden begroot via de erosiegevoeligheid van de bodems gecombineerd met de andere factoren als helling, vegetatiedek en neerslagintensiteit.
.4
Voorstellingsmethoden
De resultaten van het bodemerosie onderzoek worden op kaart weergegeven met aanduiding van de plaatsen waar de veroorzakende ingrepen worden uitgevoerd en van de zones waar erosie en sedimentatie plaatsvindt. Die zones worden vastgelegd aan de hand van de bodemkenmerken, het reliëf en de plaatselijke hydrografie.
.6 .1
Effectgroep 'bodemzetting' Methoden voor effectvoorspelling
Tabel 6.9 vat samen welke parameters tussenkomen in het optreden van bodemzetting en geeft aan wie (discipline of initiatiefnemer) de gegevens zal leveren.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem JJJ
Tabel 6.9 :
Relevante parameters nodig voor de berekening van bodemzetting
relevante parameter
te leveren door
profielopbouw
'bodem'
textuur
'bodem'
volumegewicht per bodemlaag
'bodem'
waterspanning
'water' of 'bodem'
samendrukbaarheid van de bodemlagen
'bodem' of initiatiefnemer
dikte en volumegewicht opgebrachte laag
initiatiefnemer
diepte van de grondwatertafel
'water'
In de grondmechanica is het proces van bodemzetting door belasting of ontwatering een goed bestudeerd verschijnsel. De wetmatigheden van het zettingsproces zijn beschreven in termen van mathematische formules. De zakkingswetten van Terzaghi (1967) en Koppejan zijn maar enkele voorbeelden (Das, 1990). Voor het uitvoeren van de berekeningen zijn een aantal basisgegevens nodig zoals aangegeven in tabel 6.9. De samendrukbaarheid van de grond onder een zware last wordt gemeten met behulp van het zogenaamd triaxiaalapparaat (van den Akker, 1994). In vele gevallen wordt gebruik gemaakt van een veel eenvoudiger proef, de zogenaamde samendrukkingsproef (oedometer). Met behulp van het triaxiaalapparaat kan men de waarde van de elasticiteitsmodulus en de contractiecoëfficiënt van de grond bepalen. Uit de karakteristieke grootheden die de test oplevert, kan de vervorming en de afschuiving van grond onder een toenemende belasting worden afgeleid. De oedometer wordt gebruikt om de last-zakkingskromme voor een grond op te stellen. De vier grootheden die uit de resultaten van deze proef kunnen worden afgeleid zijn : de coëfficiënt van samendrukbaarheid, de compressie-index, de coëfficiënt van volumeverandering en de samendrukkingsconstante. Met de formule van Terzaghi kan vervolgens de totale zakking van een laag ingevolge een toenemende belasting worden berekend. Het samendrukkingsverloop kan worden gereconstrueerd m.b.v. de consolidatievergelijking van Terzaghi. Verwacht men zetting door ontwatering van natte veen- of kleigronden, dan zijn in principe dezelfde wetmatigheden van toepassing. Daalt het grondwater met 1 cm dan zal de opwaartse druk toenemen met 100 Pa (Cultuurtechnisch Vademecum, 1988), zodat de wetten van Terzaghi van toepassing blijven.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem KKK
.2
Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens
Bodemzetting onder een belasting is een bodemproces dat geen enkele rechtstreekse uitwerking heeft op een andere milieucomponent, tenzij op het grondwater. Bij hoge grondwatertafel kan door zakking een deel van de (opgebrachte) laag onder het grondwaterniveau zakken waardoor het grondwater zich doorheen een ander materiaal met een andere weerstand tegen zijdelingse waterbeweging moet verplaatsen. De deskundige 'bodem' legt het probleem voor aan de deskundige 'water'. Bij drooglegging van natte venige gronden zal inklinking gepaard gaan met een verhoogde mineralisatie en aanrijking van plantbeschikbare nutriënten.
.3
Beperkingen van de voorspellingsmethoden
De resultaten van een effectvoorspelling, voor zover deze kwantitatief kan uitgevoerd worden, kunnen maar zo goed zijn als de aard van de invoergegevens (uit 'bodem' of andere disciplines) toelaat. Het is daarom aangewezen steeds een bronvermelding te voegen bij de gebruikte invoer.
.4
Voorstellingsmethoden
De ingrepen van de effectgroep 'bodemzetting' worden op kaart gezet. De arealen worden overlegd met de kenmerken van de bodems die hierdoor verstoord worden. De tabel met de wijzigbaarheid van de effecten wordt uitgewerkt per 'getroffen' zone eventueel tot op het niveau van de bodemeenheden.
.7 .1
Effectgroep 'wijziging van de bodemkwaliteit' Methoden voor effectvoorspelling
De analyse van de geplande situatie voor de effectgroep 'wijziging van de bodemkwaliteit' begint met het aanmaken van een overzicht van de stoffen en hun eigenschappen, want het is vanuit dit inzicht dat de bodemprocessen en de verspreiding van de stoffen zullen begroot worden. Vervolgens wordt samengevat welke handelingen tot kwaliteitswijziging leiden en of dit een diffuus of punt verschijnsel is. Bij het voorspellen wat na de toediening of het achterblijven van stoffen op de bodem zal gebeuren zijn volgende vraagstellingen cruciaal :
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem LLL
- over welk(e) element(en) gaat het en wat zijn de eigenschappen in de bodemmilieu? - welke dosis komt op de bodem terecht? (door depositie, overstroming, lozing, lek e.d.)?
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem MMM
- wat is de relatie tussen de dosis die op de bodem terecht komt en de herverdeling van de stof naar de vaste, vloeibare of gasfase van de bodemcomponent? en - wat is de relatie tussen de dosis in de bodem of het bodemvocht en de chemische reacties (pH wijziging)? De initiatiefnemer levert een overzicht van de te onderzoeken stoffen en van de speciale bodembeschermingsmaatregelen die het projectontwerp voorziet. De elementen worden ingedeeld in verschillende groepen b.v. de groep van de zware metalen, de organische (micro)verbindingen, de nutriënten. De specifieke eigenschappen per element kan binnen de groep nog variëren. Dit wordt per geval bekeken. De bodem staat in contact met de lucht, het grond- of oppervlaktewater zodat er een herverdeling van de stof kan optreden naar al deze componenten. De risico's voor een bodemkwaliteitswijziging zijn niet altijd duidelijk en een aanzienlijk tijdsverloop kan verstrijken tussen de ingreep, de waarneming van de effecten en de identificatie van de oorzaken en processen te velde. De verdeling van een dosis stof die op of in de bodem terecht komt naar lucht, water en bodem wordt bepaald door de processen in figuur 6.4. Voor een hele reeks elementen is de verdelingscoefficiënt gekend uit de literatuur. Tabel 6.10 somt de relevante parameters op die tussenkomen in de herverdelingsprocessen van de stoffen in de bodem. Deze indeling is zeer algemeen, de voorgestelde relevante parameters zijn voor sommige stoffen wel toepasbaar, voor andere stoffen niet. Daarom zijn de eigen kenmerken van de stoffen zo belangrijk. De keuze van de stoffen die in het MER worden behandeld zal daarom in samenspraak met de initiatiefnemer gebeuren. De meeste zware metalen vertonen een sterke affiniteit voor de organische fractie in de bodem die voornamelijk aanwezig is in de bovenste strooisellaag. Cd en Zn zijn vrij mobiel, geringe fracties worden gemakkelijk door de planten opgenomen en de rest spoelt gemakkelijk uit naar het grondwater. Pb, Cu en Cr daarentegen zijn weinig mobiel en worden minder gemakkelijk door de planten opgenomen, bij accumulatie verhinderen deze elementen de afbraak van organisch materiaal in de bodem. De mate van accumulatie kan voor de weinig mobiele zware metalen geschat worden uit de verwachte depositiesnelheden uitgedrukt in g/ha/jaar of uit de dikte en de kwaliteit van het afgezette slib of ander materiaal. Dan weet men nog niet hoe de herverdeling in de bodem plaatsvindt, met andere woorden er bestaat geen regel die vastlegt hoeveel % van de depositie zal uitlogen, en welk deel zal achterblijven of verwaaien. Enkele processen kunnen op zich wel kwalitatief beschreven worden in termen van individuele kenmerken, echte relaties die het (onderling) verband beschrijven zijn voorzover nog niet bekend.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem NNN
In verband met fosfor zijn er mogelijkheden om de vorming van een fosfaatfront en diens verplaatsingssnelheid te berekenen. Ook voor N zijn modellen beschikbaar. In het MER dient steeds aangegeven te worden welke processen het model in rekening brengt, welke invoergegevens nodig zijn en onder welke omstandigheden de resultaten geldig zijn. De deskundige geeft met andere woorden een duidelijke en uitvoerige verantwoording voor de keuze van de gebruikte effectvoorspellingstechniek. Het is duidelijk dat een ingewikkeld fysisch-chemisch model nodig is om met alle betrokken relaties , voor zover die al gekend zijn, rekening te houden. Daarbij zijn er vaak omvangrijke en gedetailleerde gegevensbestanden over bodem en waterhuishouding vereist om zo een model te kunnen gebruiken. Het is derhalve praktisch onmogelijk om met alle wisselwerkingen rekening te houden. Daarom zal vooralsnog uitgegaan worden van de werking en de betekenis van de genoemde processen afzonderlijk, hetzij in kwalitatieve of kwantitatieve termen.
Figuur 6.4 : Verdeling van een dosis stof die op of in de bodem terecht komt (SWBLN, 1989) Tabel 6.10 : Aanduiding van de herverdelingsprocessen
relevante
parameters
in
de
Herverdelingsproces
Relevante parameter
Te leveren door :
absorptie/fixatie/accumulatie
stofeigenschappen pH organisch materiaal infiltratiecapaciteit gehalte klei en leem permeabiliteit CEC Al- en Fe hydroxiden
initiatiefnemer 'bodem' 'bodem' 'bodem' 'bodem' 'bodem' 'bodem' 'bodem'
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem OOO
Herverdelingsproces
Relevante parameter
Te leveren door :
kalkgehalte grondwaterstand redoxpotentiaal
'bodem' 'water' 'bodem' of 'water'
desorptie
pH redoxpotentiaal organische stof gehalte aan klei concentratie
'bodem' 'bodem' of 'water' 'bodem' 'bodem' initiatiefnemer of 'bodem' of 'water'
vervluchtiging/denitrificatie
stofeigenschappen
initiatiefnemer
afspoeling
helling neerslagintensiteit overstromingsgevaar
'landschap' of initiatiefnemer 'klimaat' 'water' of initiatiefnemer
gewasopname
gewassoort en -kenmerken
'flora'
uitspoeling
textuur stromingsrichting en snelheid van het grondwater diepte onverzadigde zone infiltratiecapaciteit permeabiliteit fluctuatie in het grondwater
'bodem' 'water' 'bodem' 'bodem' 'bodem' 'water'
De tabellen 6.11, 6.12, 6.13 zijn een leidraad bij de vaststelling van de kansen op absorptie van zware metalen, nitraatuitspoeling en fosforuitspoeling.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem PPP
Tabel 6.11 : Relatieve bijdrage van de relevante parameters aan de kans op absorptie Relevante parameter
Beoordeling
Kans op absorptie van zware metalen
pH
zuur neutraal basisch
gering matig groot
infiltratiecapaciteit
hoog > 18 mm/uur laag < 18 mm/uur
gering hoog
permeabiliteit
hoog laag
laag hoog
CEC
hoog laag
hoog gering
Tabel 6.12 : Relatieve bijdrage van de relevante parameters aan de kans op nitraatuitspoeling Relevante parameter
Beoordeling
Kans op uitspoeling NO3-
stromingsrichting
inzijging inzijging/doorstroming doorstroming isolatie kwel
zeer groot groot matig matig gering
textuur
klei, veen andere
gering matig
organische stof
humusarm humeus venig, veen
groot matig gering
grondwaterstand
zeer diep diep ondiep
zeer groot matig gering
Tabel 6.13 : Relatieve bijdrage van de relevante parameters aan de kans op fosfaatfixatie Relevante parameter
Beoordeling
Kans op P-fixatie
gehalte aan Fe2O3, Al2O3, klei en kalk
leemarm zand, duin, hoogveen
gering
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem QQQ
laagveen lemig zand zand, leem kalksteen klei
zeer groot
kalk
kalkloos kalkrijk
gering groot
organisch materiaal
veen laag gehalte
gering hoog
zuurstofgehalte
aëroob anaëroob
hoog laag
grondwaterstand
zeer diep diep ondiep
gering matig hoog
Het onderzoek in dit domein is nog steeds zeer actueel, zodat voortdurend nieuwe inzichten in de materie ontwikkeld worden.
.2
Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens
Kwantitatieve berekeningen van de aanrijking van de bodem met welbepaalde stoffen, kunnen getoetst worden aan normen die vaak in functie van het bodemgebruik zijn vastgesteld. Er zijn kritische normen voor de toelaatbare gehalten in de bodem en voor de toediening van slib of compost aan de bodem (VLAREM II). Zowel de beoordeling van de actuele gehalten als de mogelijke toename worden ten opzichte van de gekende normen voor Vlaanderen getoetst. Bij gebrek aan normen kan men verwijzen naar de criteria uit de Europese richtlijnen of uit de buurlanden of, bij voorkeur, naar een vergelijkbare situatie waar een bodemkwaliteitswijziging gekend is.
.3
Beperkingen van de voorspellingsmethoden
Voor het voorspellen van bodemkwaliteitswijzigingen is modelbouw mogelijk op basis van experimentele relaties, bepaald in het laboratorium. Vaak zijn echter vrij veel gegevens noodzakelijk en is het nodig ook relaties over het verloop van het grondwater of bodemvocht mee op te nemen in de berekeningen. Als algemene richtlijn geldt dat ieder MER duidelijk aangeeft wat het gebruikte model precies berekent, welke invoergegevens ervoor nodig zijn en wat als eindresultaat mag verwacht worden.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem RRR
De resultaten van een effectvoorspelling, voor zover deze kwantitatief kan uitgevoerd worden, kunnen maar zo goed zijn als de aard van de invoergegevens (uit 'bodem' of andere disciplines) toelaat. Het is daarom aangewezen steeds een bronvermelding te voegen bij de gebruikte effectvoorspellingsmethoden. Bij het gebruik van meer ingewikkelde simulatiemodellen zal het meestal niet mogelijk zijn iedere schakel in de effectvoorspelling afzonderlijk te beoordelen op zijn kwaliteit.
.4
Voorstellingsmethoden
De resultaten worden weergegeven op kaart of in samenvattende tabellen en grafieken. Informatie over normen en kritische waarden worden eveneens vermeld. De ingrepen van de effectgroep 'wijziging van de bodemkwaliteit' worden zo mogelijk op kaart gezet. De tabel met de wijzigbaarheid van de effecten wordt uitgewerkt per 'getroffen' zone eventueel tot op het niveau van de bodemeenheden.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem SSS
.8
Effectgroep 'wijziging van het bodemvochtregime'
.1
Methoden voor effectvoorspelling
Figuur 6.5 geeft de samenhang van de verschillende relevante processen in de bodem met de vochthuishouding. De effecten van ingrepen in de waterhuishouding van een terrein hebben veelal te maken met een (tijdelijke) vernatting of een verdroging van de bodems. Het kan ook gaan om kwaliteitsveranderingen door overstromingen of verandering van de grondwaterkwaliteit. Veel hangt daarbij af van de kenmerken van de oorspronkelijke bodemtoestand.
Figuur 6.5 : Samenhang van de verschillende relevante processen in de bodem met de vochthuishouding (SWBNL, 1989)
Het verloop van het bodemvochtregime in de onverzadigde zone kan worden berekend met betrekkelijk eenvoudige modellen als WATBAL (Berghuis-Van Dijk, 1985) tot ingewikkelder relaties zoals SWATRER (Dierckx et al, 1986) of MUST (De Laat, 1986). Daarnaast zijn er zeker nog andere modellen beschikbaar die vergelijkbare resultaten leveren. In het MER dient steeds aangegeven te worden welke processen het model in rekening brengt, welke invoergegevens nodig zijn en onder welke omstandigheden de resultaten geldig zijn. Tabel 6.14 geeft voor een aantal processen de relevante parameters aan.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem TTT
Tabel 6.14 : Aanduiding van de betrokken processen en relevante parameters voor de effectgroep 'wijziging van het bodemvochtregime' Proces
Relevante parameter
Te leveren door
bufferend vermogen
gehalte calcium en bicarbonaat pH textuur organische stof
'bodem' 'bodem' 'bodem' 'bodem'
redoxomstandigheden
zuurstofconcentratie in bodemmatrix gehalte zware metalen pH
'bodem'
percolatie
textuur verticale doorlatendheid
'bodem' 'bodem'
verdamping
vegetatiedek temperatuur neerslag vochtleverend vermogen
'flora' 'klimaat' 'klimaat' 'bodem'
beschikbaar vocht
vochtretentiekarakteristie k drainageklasse grondwaterinvloed
'bodem'
aanvoer kationen en anionen
neerslaginvloed en kwaliteit grondwaterinvloed en kwaliteit oppervlaktewaterinvloed en -kwaliteit
'klimaat' 'water' 'water'
capillaire opstijging
textuur verticale doorlatendheid diepte van het grondwater
'bodem' 'bodem' 'water'
'bodem' 'bodem'
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem UUU
.2
Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens
Een aantal van de aangehaalde processen kunnen afzonderlijk met redelijke betrouwbaarheid onder vaste voorwaarden berekend worden. Door het simuleren van de waterbalans is het mogelijk om de volgende bodemhoedanigheden te kwantificeren : het vochtleverend vermogen, de draineerbaarheid, de stevigheid en berijdbaarheid (Feyen, 1988). Uiteraard moet hierbij aangegeven worden voor welke bodemeenheden de resultaten geldig zijn, welke de randvoorwaarden zijn die werden opgenomen in de berekeningen en voor welke gewassen de simulatie werd uitgevoerd.
.3
Beperkingen van de voorspellingsmethoden
De resultaten van een effectvoorspelling, voor zover deze kwantitatief kan uitgevoerd worden, kunnen maar zo goed zijn als de aard van de invoergegevens (uit bodem of andere disciplines) toelaat. Het is daarom aangewezen steeds een bronvermelding te voegen bij de gebruikte invoer. Bij het gebruik van meer ingewikkelde simulatiemodellen zal het meestal niet mogelijk iedere schakel in de effectvoorspelling afzonderlijk te beoordelen op zijn kwaliteit.
.4
Voorstellingsmethoden
De ingrepen van de effectgroep 'wijziging van het bodemvochtregime' worden op kaart gezet. De arealen worden overlegd met de kenmerken van de bodems die hierdoor verstoord worden. De resultaten van modelberekeningen worden weergegeven op de kaart of aan de hand van samenvattende tabellen en grafieken.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem VVV
7 GEGEVENSOVERDRACHT NAAR ANDERE DISCIPLINES .1
Inleiding
De bodem fungeert als een tussenvariabele bij de identificatie van milieueffecten. In de bodem spelen zich allerlei processen af die tot uiting komen in veranderingen van de intrinsieke eigenschappen van het bodemtype die de effecten doorgeven naar de disciplines 'lucht', 'water', 'fauna en flora' en 'landschap'. Bij de opmaak van een MER zal de discipline 'bodem' gevraagd worden gegevens over te dragen naar deze disciplines. Dit gebeurt onder de vorm van een kaart of verticale doorsnede op de gepaste schaal met duidelijke legende, een beschrijving of een overzichtelijke tabel per onderzochte deelzone of bodemeenheid in het studiegebied. De discipline 'bodem' geeft een korte toelichting over de onderzoeksmethode, de referenties en de betrouwbaarheid van de geleverde resultaten.
.2
Gegevensoverdracht naar de discipline 'fauna en flora'
In functie van de gestelde vraag kunnen volgende elementen geleverd worden : - rangorde van bodemeenheden bij verschuivingen van de pH; - rangorde van bodemeenheden bij het veranderen van de nutriëntenhuishouding; - rangorde van bodemeenheden bij het veranderen van de gehalten zware metalen; en - rangorde van bodemeenheden bij de wijziging van het bodemvochtregime.
.3
Gegevensoverdracht naar de discipline 'water'
Naargelang de afspraken die bij aanvang van de m.e.r. tussen de beide disciplines gemaakt werden, levert 'bodem' de volgende gegevens : - het verloop van het bodemvochtregime per bodemeenheid; - de kwaliteit van het bodemvocht; - de kwaliteit van de waterbodems en het zwevend sediment; en - de kwaliteit van slib, sediment, compost, indien deze materialen in het studiegebied toegepast worden of eruit verdwijnen.
.4
Gegevensoverdracht naar de discipline 'landschap'
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem WWW
Het gemeenschappelijk gebruik van de bodemgebruikskaart van het studiegebied vereist een uitwisseling van informatie over het huidige en toekomstige bodemgebruik en over de areaalverdeling in het studiegebied.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem XXX
.5
Gegevensoverdracht naar de discipline 'geluid'
De discipline 'geluid' vraagt informatie met betrekking tot de bodemstructuur in het studiegebied. Dit gegeven wordt geleverd in functie van het bodemgebruik in het studiegebied.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem YYY
8 BEOORDELING VAN DE GEPLANDE SITUATIE De beoordeling van milieueffecten leidt tot de vaststelling van de mate waarop een effect een duidelijke positieve of negatieve invloed heeft op het biotische en abiotische milieu. De effectvoorspellingsregels die hierbij gehanteerd worden dienen om de effectvoorspelling te objectiveren en om het MER doorzichtig te maken (Nuyens, 1991). Het optreden van alle effecten kan bij voorkeur in een tabel worden uitgedrukt met een kwalitatief oordeel erbij in de zin van 'zeer groot, groot, matig of gering effect' of met behulp van een systeem van plusjes en minnetjes. Bij het uitspreken van een oordeel over een effect (zijnde de wijziging van een proces of bodemkenmerk en hoedanigheid) wordt eveneens aangegeven onder welke omstandigheden de beoordeling gedaan is. De omstandigheden worden bepaald door : - de deelzones of bodemeenheden in het studiegebied die verstoord worden door de ingrepen; - het bodemgebruik in de onderscheiden zones of bodemeenheden; - de fase waarin het effect optreedt (aanleg, exploitatie, onderhoud, afbraak); en - het tijdelijk of permanent karakter van het effect. Bij zeer grootschalige projecten is het niet steeds noodzakelijk het volledige studiegebied te gebruiken bij de analyse van de geplande situatie. De evaluatie op het vlak van de diverse voorkomende ruimtelijke eenheden gebeurt op aandachtsgebieden waarbinnen een representatieve set van eenheden gebruikt worden voor de beoordeling. Selectiecriteria bij de keuze van de aandachtsgebieden zijn o.a. : - de locatie van het project en de ingrepen die de bodemcomponent verstoren; - de ruimtelijke verspreiding van de verwachte effecten; - de positieve beoordeling van de aandachtsgebieden in de referentietoestand; - het bodemgebruik en vooral de wijziging van het bodemgebruik; en - de uitgangstoestand van de bodem (min of meer originele of verstoorde profielen). De resultaten van veldproeven, metingen en laboratoriumanalyses kunnen door gebruik te maken van de bestaande bodem informatiesystemen vergeleken worden met standaardwaarden of streekgemiddelden uit de reeks van databestanden vermeld in hoofdstuk 2 of met wettelijk vastgestelde normen.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem ZZZ
9 BESCHRIJVING VAN DE MILDERENDE MAATREGELEN Milderende maatregelen zijn erop gericht het optreden van bodemverontreiniging, bodemaantasting en bodemverstoring te voorkomen, te bestrijden of op te heffen. De mogelijkheden en oplossingen die zich voordoen variëren naargelang de specifieke terreinomstandigheden, de ernst van de effecten en de aard van de m.e.r.-plichtige activiteit, en zijn dus niet in algemene termen samen te vatten. Geven we enkele voorbeelden : - het beperken en strikt afbakenen van de werkstrook; - het aanbrengen van opvangnetten voor het wegspoelend of wegwaaiend materiaal; - het aanleggen van tijdelijke bezinkingsbekkens; - het aansluiten van afvoerkanalen aan een riool of aan een lokaal waterzuiveringsstation; - het uitvoeren van bodemverbeteringswerken zoals diep ploegen, bekalken, ..; - de zorg voor een snelle opkomst van de vegetatie op de ontgonnen terreinen; - het aanbrengen van barrières van plasticfolie of andere ondoorlatende materialen; en - ... Vaak geeft de initiatiefnemer reeds in de projectbeschrijving aan welke maatregelen ter bescherming van de bodem effectief voorzien worden bij de realisatie van het project. Dit dient uiteraard mee te worden opgenomen in de beoordeling van de activiteit.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem AAAA
10 HET OPSTARTEN VAN EEN POSTEVALUATIEPROGRAMMA Nuyens (1991) stelt dat in Vlaanderen vooralsnog geen echte traditie bestaat om over het aanwezige fundamenteel onderzoek te rapporteren. Bruikbare onderzoeksresultaten worden aldus te weinig verwerkt tot basisgegevens, vuistregels of modellen ten behoeve van de effectvoorspelling. Uitgevoerde m.e.r.-plichtige activiteiten worden zelden of nooit opgevolgd en gecontroleerd op de effecten die zich in de werkelijke situatie voordoen. Het inschakelen van postmonitoring en postevaluatie is nuttig voor het verfijnen van de effectvoorspelling en -beoordeling en voor het formuleren van pragmatische milderende maatregelen. Postevaluatie kan bestaan uit : projectevaluatie, effectevaluatie en het opzetten van controlemeetprogramma's. Enkele maatregelen zijn : het oprichten van een lokaal meetnet voor het opvolgen van de evolutie van de bodemkwaliteit in het studiegebied, controle van het effectief voordoen van de voorspelde effecten tijdens de werkzaamheden, aanvulling van de bevindingen uit het MER in een openbare databank. Een eerste stap hierin is het verplichten van een opvolgingstermijn tijdens en na de uitvoering van de m.e.r.-plichtige activiteit.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem BBBB
BEGRIPPENLIJST AARDEWERK databank met historische profielgegevens, ontwikkeld door het Instituut voor Land- en Waterbeheer (Van Orshoven, 1988) Bagrab Beoordeling AGRArische Bodemgschiktheid betreedbaarheid gevoeligheid van de bodem voor betreding, waarbij bodemverdichting optreedt met gevolgen voor de bewortelbaarheid, doorluchting en de waterhuishouding van de grond bewerkbaarheid is functie van grondwaterstand, de drainage, de permeabiliteit, de textuur, de stenigheid, de diepte van het profiel, de helling, de bodemstructuur en het kalkgehalte bodemeenheid (of pedon) deel van een bepaalde boden met een oppervlakte van 1 m2 en een diepte van 1-2 m (tenzij harde rots ondiep voorkomt) bodemgeschiktheid evaluatie van de bodem volgens hun geschiktheid voor diverse gebruiken zoals landbouw, tuinbouw, huizenbouw, wegenbouw, ... en andere vormen van ruimtelijke planning bodemhoedanigheid dynamische kenmerken van bodemgedrag of bodemkwaliteit, zoals erosiegevoeligheid, vochtleverend vermogen, fysische draagkracht, warmtecapaciteit, enz. bodemkaart geeft de verspreiding aan van bodemseries, die elk gekenmerkt wordt door hun grondsoort, natuurlijke draineringsklasse en horizontenopvolging. Ze geeft ook de blijvende landbouwwaarde van de verschillende bodems aan bodemkenmerk individuele toestandsvariabelen van de bodem die direct of vrij direct gemeten kunnen worden, zoals textuur, zuurgraad, volumegewicht, vochtgehalte,
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem CCCC
temperatuur, gehalte organische stof, gehalte zware metalen, microbiële samenstelling en profielopbouw
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem DDDD
bodemkwaliteitswijziging algemene kwaliteitswijziging van de bodem (vermesting, verzilting, verzuring en ontzuring) door de uitstoot van vaste of vloeibare stoffen die op de bodem terecht komen bodemproces chemisch, fysisch, fysiochemisch of biologisch proces dat in de bodem plaatsgrijpt en er veranderingen van de bodemkenmerken teweegbrengt. bodemvochtregime hoeveelheid, samenstelling en fluctuatie van het bodemvocht in de poriën van de onverzadigde zone van het bodemprofiel bodemzetting grondmechanisch proces waarmee de zakking van het oorspronkelijk maaiveld wordt aangeduid consistentie weerstand van kleimaterialen tegen compressie, vervorming en afschuiven draagkracht maat voor de weerstand die de toplaag biedt tegen het berijden met zware machines zonder insprong of vervorming te ondergaan drainageklasse ontwateringstoestand van het bodemprofiel uitgedrukt volgens het Belgisch bodemclassificatiesysteem erosie proces waarbij bodemmateriaal door de inwerking van wind of water verplaatst wordt humus restproduct van organisch materiaal, dierenresten, omgezet door humificatie
voortkomend
van
planten-
en
infiltratiesnelheid snelheid waarmee het water vanaf het maaiveld in de bodem dringt korstvorming ontwikkeling van een harde korst aan het bodemoppervlak na het sterk uitdrogen van de bodem. Korst hindert plantengroei en waterinfiltratie.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem EEEE
permeabiliteit aanduiding van de verzadigde doorlatendheid (Ksat) van het bodemprofiel boven het niveau van de ontwateringsdiepte pH (zuurtegraad van de grond) [H+] gemeten in een vloeistof die gedurende bepaalde tijd in contact is gebleven met de bodem porositeit (poriënvolume) is het % bodemvolume dat niet ingenomen wordt door vaste bodemdeeltjes en wordt bepaald als de verhouding van het volume poriën tot het totale volume bodemstaal profiel geheel van verschillende bodemlagen in een put tot 1-2 m diepte, die men langs een recht afgestoken wand kan bestuderen profielwijziging verwijderen van de strooisellaag, toplaag en/of de diepere bodemlagen tijdens diepe/ondiepe uitgravingen of verstoring van de oorspronkelijke gelaagdheid van het profiel door werkzaamheden structuur wijze waarop de grondkorrels (zand, leem, klei) bij elkaar liggen, afzonderlijk of aan elkaar klevend tot aggregaten structuurwijziging structuurverval of structuurverbetering ten gevolge van frequente betreding van een onverharde bodem, berijden met zware machines, wateroverlast met inspoeling van fijne bodemdeeltjes, bodembewerking textuur verhouding van de verschillende korrelgroottefracties : zand (50-2000mm), leem (2-50mm) en klei (<2mm) uitspoelingsgevoeligheid gevoeligheid van de bodem voor bestrijdingsmiddelen, oplosbare organische verbindingen, nutriënten, e.a. uitwisselingsvermogen
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem GGGG
afgifte aan het bodemvocht van aan de bodem vastgelegde elementen, wordt uitgedrukt door de CEC-waarde, die de verhouding kationen tot totaal ionen (kationen + anionen) gebonden aan de bodem weergeeft vastleggingsvermogen eigenschap van de bodem om elementen te binden verdichting verhoging van de bulkdensiteit (volumegewicht) van de bodem ten gevolge van drukuitoefening gedurende korte perioden verslemping uitzetten van de bodem tijdens vernatting, waardoor barsten ontstaan die door verdroging verdwijnen vochthoudend vermogen de mogelijkheid om water in de onverzadigde zone vast te houden tegen de zwaartekracht en dit ter beschikking te stellen van de planten vochtleverend vermogen de hoeveelheid vocht die in een groeiseizoen van 150 dagen in een gemiddeld 10 % droog jaar aan de plant kan worden geleverd volumegewicht (schijnbaar soortelijk gewicht of bulkdensiteit) verhouding van het gewicht van een ovendroog grondstaal tot het volume ervan waterbodem bodem van rivieren, meren, kanalen, sloten, zee, uiterwaarden, slikken en schorren, kortom de bodem die permanent of af en toe onder water staat. De waterbodem bestaat uit detritus, organisch en anorganisch, partikels, neergeslagen op de basis van een waterlichaam. Een waterbodem is een matrix van bodemmateriaal (klei, zand, leem) en is relatief heterogeen inzake fysische, chemische en biologische karakteristieken.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem HHHH
REFERENTIELIJST AMINAL, VLAREM II, Besluit van de Vlaamse Executieve houdende vaststelling van het Vlaams Reglement inzake milieuvoorwaarden voor hinderlijke inrichtingen, AMINAL, Brussel, 1992. AMINAL. 1993. Bodemmeetnet in de bossen van het Vlaamse Gewest. Handleiding bij het bos-bodem informatiesysteem GROENBOS. Dienst Waters en Bossen, Brussel. Ameryckx, J., Verheye, W., Vermeire, R. 1989. Bodemkunde. Uitgegeven door Prof. Dr. J. Ameryckx met de steun van de provincie West-Vlaanderen. Gent, p.255. Berghuys-Van Dijk, J.T. 1985. WATBAL. A simple water balance model for a saturated/unsaturated soil profile. Nota 1671, ICW, Wageningen Bervoets, L., Verheyen, R. 1994. Methodologische studie naar de inventarisatie, de ecologische effecten en de sanering van de waterbodems in Vlaanderen. Rapportering fase 1: Methodologische fase. Syntheseverslag. AMINAL, AWZ. Cammaer, R. 1987. Toepassing van beoordelingsfactoren in de ruilverkaveling. Eindverhandeling voorgedragen tot het behalen van de graad van landbouwkundig ingenieur. KU Leuven. Chrisci G. en V. Martinez. 1993. Environmental impact of soil erosion under different cover and management systems. Soil Technology, vol.6, p. 239-249. Cultuurtechnische Vereniging. 1988. Cultuurtechnisch Vademecum, Werkgroep Herziening Cultuurtechnisch Vademecum, Utrecht. Das, Braja M. 1990. Principles of geotechnical engineering. Second Edition. Southern Illinois University at Carbondale. PWS-Kent Publishing Company, Boston. Deckers, J.A. 1993a. Regionale bodemkunde. KU Leuven, Faculteit der Landbouwwetenschappen, Instituut voor Land- en Waterbeheer. Deckers, J.A. 1993b. Bodemgeschiktheid. KU Leuven, Landbouwwetenschappen, Instituut voor Land- en Waterbeheer.
Faculteit
der
Declercq F. en Poesen J. 1992. Evaluation of two models to calculate the soil erodibility factor K. in : Pedologie, XLII-2, p. 149-169, Gent 1992.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem IIII
De Cooman W., Seuntjens P., Bervoets L. en Verheyen R.F. 1995. Methodologische studie naar de inventarisatie, de ecologische effecten en de sanering van de bodems van de Vlaamse waterlopen. Eindrapport deel evaluatie. De Laat P.J.M. 1985. MUST- a simulation model for unsaturated flow. Report 16. IHE, Delft. Dierckx, J., Belmans, C. en Pauwels, P. 1986. SWATRER. A computer package for modelling the field water balance. Reference manual. Laboratory of soil and water engineering. Faculty of Agricultural Sciences, KU Leuven. Feyen, J. 1988. Modellering van het bodemgedrag. in 'De bodem in de computer : een open kaart'. Symposium. Leuven 7 september 1988. Afdeling Land- en Bosbeheer, Fac. der Landbouwwetenschappen, KU Leuven. Geuzens, P., Cornelis, C. 1994. Bodemverontreiniging en aantasting. Hoofdstuk III.7 in Verbruggen A. (red), Leren om te keren. Milieu- en natuurrapport Vlaanderen 1994, Vlaamse Milieumaatschappij, Garant Uitgevers, Leuven/Apeldoorn, p.347371. Hartge, K. 1978. Einführung in die Bodemphysik. in : Smedema, L.K. Drainage Performance and Soil Management. Soil Technology vol 6 p183-189. Hillel, D., 1982, Introduction to soil physics. Academic Press New York, 304 blz.; Hillel, D., 1980, Fundamentals of soil physiscs. Academic Press New York, 413 blz.; Hillel, D., 1980, Application of soil physics. Academic Press New York, 385 blz.; Kezdi, A., 1974, Handbook of soil mechanics. 1: Soil physics. Elsevier Amsterdam, 294 blz.; Kirkham, D. & W.L., Powers, 1972, Advanced soil physics. Wiley New York, 534 blz; Marshall, T.J. & J.W., Holmes, 1988, Soil physics. 2ed. Cambridge University Press, 374 blz. Nuyens, J. 1991. Studiedag Milieu-impactstudies : ervaring, case-studies, onderzoeksmethodieken. Referatenbundel. IMPACT milieugroep. Leuven 30 mei 1991.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem JJJJ
Perdok, H. D. en Terpstra, J. 1983. Berijdbaarheid van landbouwgrond. Bandspanning en grondverdichting. Landbouwmechanisatie 34. in Cultuurtechnisch vademecum, Cultuurtechnische vereniging, Utrecht. Poesen J. en Govers G. 1994a. Bodemerosie in Midden-België. zaken. in Onze Alma Mater, 94/3, Leuvense Perspectieven.
Een stand van
Poesen, J. en Govers, G. 1994b. Mondelinge mededeling. Smedema, L.K. Drainage Performance and Soil Management. Soil Technology vol 6, p183-189. SWBNL, 1989. Water boven water. Studieresultaten 1983-1987 van de studiecommissie Waterbeheer-, Natuur, Bos en Landschap. Terzaghi, K., Ralph B. Peck. 1967. Soil mechanics in engineering practice. Second edition. John Wiley and Sons, Inc, New York, London, Sydney. Tijink, F.G.J., Koolen, J. en Arts, B.M. Banden tussen voertuig en grond. in Themadag 'Management bodemstructuur'. Tijink, F.G.J. (ed.). 14 juni 1990. IMAG Wageningen, 1990. van den Akker, J.J.H. 1994. Persoonlijke mededeling. van den Akker, J.J.H., Lerink, P. Verandering van bodemkwaliteiten door berijding. in Themadag 'Management bodemstructuur'. Tijink, F.G.J. (ed.). IMAG Wageningen, 1990. Van Genuchten, M. Th. 1980. A closed-form equation for predicting the hydraulic conductivity of unsaturated soils. Soil Sci. Soc. Am. J., 44 : 892-898. Van Orshoven, 1992. Beoordeling AGRArisch Bodemgebruik (Bagrab). Een geografische informatiesysteem betreffende agrarische bodemgeschiktheid in Vlaanderen. AMINAL, Brussel. Van Orshoven J., Maes, J., Vereecken, H., Feyen, J. en Dudal, R. 1988. structured database of Belgian soil profile data. Pedologie 1988/2 p.191-209.
A
Vereecken H. 1988. Het afleiden van aanverwante bodemkenmerken. in 'De bodem in de computer : een open kaart'. Symposium. Leuven 7 september 1988. Afdeling Land- en Bosbeheer, Fac. der Landbouwwetenschappen, KU Leuven.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 6 discipline bodem KKKK