Informatie horende bij de “Richtlijnenboeken voor het opstellen en beoordelen van milieu-effectenrapportages” van 1997. Het volgende document is een gedigitaliseerde versie van de richtlijnenboeken die in 1997 gepubliceerd zijn. Deze dateren dus van vóór het mer/vr-decreet van 18/12/2002 (BS 13/02/2003) die de uitwerking van een Richtlijnenboek milieueffectrapportage voorop stelt. Vernieuwde en nieuwe delen van het richtlijnenboek zijn dus in de komende jaren te verwachten. U verneemt er later meer over via de website van de Cel Mer op http://www.mervlaanderen.be Vanwege een wijziging in de informaticasystemen zijn een aantal figuren van de richtlijnenboeken niet meer beschikbaar en is een deel van de opmaak verloren gegaan waardoor ook de paginanummering verkeerd kan zijn. Deze gedigitaliseerde bestanden worden dan ook slechts ter informatie ter beschikking gesteld. Indien u een correct genummerd en van alle illustraties voorzien, papieren exemplaar wenst van een bepaald richtlijnenboek dan kan u dit, tegen kostprijs, aanvragen bij de Cel Mer via
[email protected] of via het secretariaat op 02 553 80 79.
RICHTLIJNENBOEK VOOR HET OPSTELLEN EN BEOORDELEN VAN MILIEUEFFECTRAPPORTEN
DEEL 11 : ALGEMENE METHODOLOGIE DISCIPLINE MONUMENTEN, LANDSCHAPPEN EN MATERIËLE GOEDEREN IN HET ALGEMEEN
OMTRENT HET RICHTLIJNENBOEK MEROMTRENT HET RICHTLIJNENBOEK MEROMTRENT HET RICHTLIJNENBOEK MER initiatief Op initiatief van de "cel m.e.r." van de Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid van de Administratie Milieu-, Natuur- en Land- en Waterbeheer (Departement Leefmilieu en Infrastructuur) is een Richtlijnenboek opgesteld voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten. Voor het tot stand komen van het Richtlijnenboek werden drie onderzoeksopdrachten uitgevoerd op initiatief van de cel m.e.r. : fase 1'verkennende studie in verband met een richtlijnenboek voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten, met de nadruk op de milieuonderdelen fauna en flora' fase 2'studie betreffende het samenstellen van een richtlijnenboek voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten' fase 3'studie betreffende de toetsing van de specifieke richtlijnen voor het opstellen van milieueffectrapporten voor m.e.r.-plichtige inrichtingen of projecten aan de hand van case studies, waarna de basisrichtlijnen kunnen verfijnd en/of bijgestuurd worden' doelstelling De doelstelling van het Richtlijnenboek is de kwaliteit van het milieueffectrapport te verbeteren en de vereiste diepgang van een MER af te bakenen. In het richtlijnenboek wordt alle kennis, zowel procedureel als methodologisch, gebundeld op het gebied van milieueffectrapportage; het geeft praktische en concrete richtlijnen en aanbevelingen per activiteitengroep - zowel interdisciplinair als disciplinair - voor het opstellen van een kwalitatief goed milieueffectrapport. doelgroep Het Richtlijnenboek beoogt bruikbaar te zijn voor : de initiatiefnemer van een m.e.r.-plichtige activiteit, de MER-makers, de administratie, de vergunningsverlenende en controlerende overheid en de bevolking. opstellers Het Richtlijnenboek is opgesteld door een interdisciplinaire groep van promotoren van verschillende Universiteiten, onder supervisie van een promotor-coördinator. De disciplines 'lucht', 'geluid en trillingen', 'licht, warmte en straling', 'water', 'bodem', 'mens-gezondheid', 'mens-ruimtelijke aspecten', 'fauna en flora' en 'monumenten en landschappen en materiële goederen' komen aan bod. De opstellers werden begeleid en bijgestuurd door een stuurgroep, samengesteld uit leden van de verschillende betrokken administraties, aangevuld met het LISEC, het VITO en drie MER-deskundigen (generalisten).
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen ii
structuur Het Richtlijnenboek bestaat uit verschillende delen : deel 1procedurele aspecten deel 2algemene methodologische aspecten deel 3methodologie per discipline : mens : gezondheid deel 4 methodologie per discipline : mens : ruimtelijke aspecten deel 5 methodologie per discipline : fauna en flora deel 6 methodologie per discipline : bodem deel 7 methodologie per discipline : water deel 8 methodologie per discipline : lucht deel 9 methodologie per discipline : licht, warmte en stralingen deel 10 methodologie per discipline : geluid en trillingen deel 11 methodologie per discipline : monumenten, landschappen en materiële goederen in het algemeen toekomst Het Richtlijnenboek zal aangevuld worden met verschillende delen die de specifieke methodologie per activiteitengroep beschrijven. Veel procedurele en methodologische informatie in de eerste 11 delen is zeer technisch en werd diepgaand en volledig behandeld. Voor de bevolking en de initiatiefnemers van m.e.r.-plichtige activiteiten is veel informatie minder essentieel, zodat ten behoeve van beide doelgroepen een samenvatting zal worden opgesteld.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen iii
Lijst van promotoren en medewerkers
discipline 'monumenten, landschappen en materiële goederen in het algemeen' Prof. Dr. M. ANTROP en Prof. L. DAELS medewerker : Sylvie Van Damme Vakgroep Geografie, Regionale Geografie en Landschapskunde Universiteit Gent Krijgslaan 281, S8 9000 GENT
coördinatie Prof. Dr. R.F. VERHEYEN medewerkers : Katia Nagels, Dick van Straaten Departement Biologie Universitaire Instelling Antwerpen Universiteitsplein 1 2610 WILRIJK
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen iv
Samenstelling stuurgroepSamenstelling stuurgroepSamenstelling stuurgroep -Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL) : Afdeling Algemeen Milieu en Natuurbeleid - cel m.e.r. -AMINAL : Afdeling Milieuvergunningen -AMINAL : Afdeling Natuur -AMINAL : Afdeling Land -Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting & Monumenten & Landschappen (AROHM): Afdeling Ruimtelijke Planning -AROHM : Afdeling Monumenten en Landschappen -Administratie Gezondheidszorg : Afdeling Preventie en Sociale Gezondheidszorg -Administratie Economie : Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie -Instituut voor Natuurbehoud -Instituut voor Bos- en Wildbeheer -het Vlaams Insituut voor Technologisch Onderzoek (VITO) -het Studiecentrum voor Ecologie en Bosbouw v.z.w. (LISEC) -de Mobiliteitscel -drie MER-deskundigen, generalisten : *de heer F. Vansina *de heer J. Vangenechten *de heer J. Vandenbroeck
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen v
LEESWIJZERLEESWIJZERLEESWIJZER Dit deel van het Richtlijnenboek behandelt de algemene methodologie per discipline en omvat tien hoofdstukken. Hoofdstuk 1Benaderingswijze en specifieke inhoudsbepaling van de discipline bespreekt de reikwijdte van de discipline; de benaderingswijze van de discipline wordt toegelicht. Hoofdstuk 2Bronnen van basisinformatie verduidelijkt welke basisinformatie per discipline vereist is, meer bepaald welke gegevens nodig zijn voor het beschrijven van het studiegebied, de referentiesituatie, en voor de effectvoorspellingsmethoden. Hoofdstuk 3Afbakening van het studiegebied beschrijft de wijze waarop het studiegebied wordt afgebakend; de methodologie wordt beschreven en voorstellingsmethoden worden toegelicht. Hoofdstuk 4Analyse van de referentiesituatie bespreekt de methode voor de inventarisatie van de referentiesituatie(s), beschrijft de mogelijke voorstellingsmethoden van de referentiesituatie en geeft een korte toelichting van de ontwikkelingsscenario's. Hoofdstuk 5Karakterisering van de effectgroepen, effectuitdrukkingen en beoordelingscriteria verduidelijkt de effectgroepen en de beoordelingscriteria per effectgroep toegelicht. Aan de verschillende effectgroepen wordt inhoud gegeven. Per effectgroep worden de effectuitdrukkingen en de beoordelingscriteria per effect/effectgroep (normen, richtwaarden en grenswaarden, ...) toegelicht. Hoofdstuk 6Analyse van de geplande situatie beschrijft de effectvoorspellingsmethoden per effectgroep. Voor elke voorspellingsmethode wordt de interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens en de beperkingen van de voorspellingsmethode verduidelijkt. De mogelijke voorstellingsmethoden worden beschreven.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen vi
Hoofdstuk 7Gegevensoverdracht naar andere disciplines benadrukt het interdisciplinaire gebruik van gegevens; de discipline duidt aan welke gegevens overgedragen worden naar andere disciplines. Hoofdstuk 8Beoordeling van de geplande situatie bespreekt voor de integrerende disciplines op welke wijze het globale effect bepaald en beoordeeld wordt. Hoofdstuk 9Beschrijving van de milderende maatregelen geeft een algemene toelichting van mogelijke effectmilderende maatregelen. Hoofdstuk 10Het opstarten van een postevaluatieprogramma formuleert methodologische voorstellen voor het opnemen van een postevaluatiestudie in het MER.
Tot slot wordt deel 11 afgesloten met : Begrippenlijst Lijst van afkortingen Referentielijst Bijlagen
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen vii
INHOUD OMTRENT HET RICHTLIJNENBOEK MER .......................................................................................... i LIJST VAN PROMOTOREN EN MEDEWERKERS .............................................................................. iii LEESWIJZER .............................................................................................................................................. iv 1BENADERINGSWIJZE EN SPECIFIEKE INHOUDSBEPALING VAN DE DISCIPLINE ............... 1 1.1Inleiding................................................................................................................................................... 1.2Benaderingswijzen .................................................................................................................................. 1.2.1Visies op het landschap ....................................................................................................................... 1.2.2Schaalniveau's ...................................................................................................................................... 1.2.3Chorologie en typologie....................................................................................................................... 1.2.4De genetische benadering .................................................................................................................... 1.2.5Kwalitatief versus kwantitatief ............................................................................................................ 1.2.6Overzichtsstudie of detailstudie .........................................................................................................
1 3 3 3 5 6 6 7
2BRONNEN VAN BASISINFORMATIE ................................................................................................. 8 2.1Algemeen overzicht ................................................................................................................................ 8 2.2Topografische kaarten............................................................................................................................. 8 2.3Thematische kaarten .............................................................................................................................. 10 2.4Historische kaarten................................................................................................................................. 11 2.4.1De kaarten van Ferraris (einde 18de eeuw)........................................................................................ 11 2.4.2Kaarten van de 19de eeuw .................................................................................................................. 11 2.5Kadasterplans ......................................................................................................................................... 12 2.6Luchtfoto's en orthofoto's ...................................................................................................................... 12 2.7Satellietbeelden ...................................................................................................................................... 13 2.8Inventarissen en databanken .................................................................................................................. 14 2.9NIS-statistieken ...................................................................................................................................... 14 2.10Beleidsmatige en juridische basisgegevens ........................................................................................ 15 2.11Te leveren basisinformatie .................................................................................................................. 15 3AFBAKENING VAN HET STUDIEGEBIED ....................................................................................... 16 3.1Inleiding.................................................................................................................................................. 16 3.2Methode voor de afbakening van het studiegebied............................................................................... 16 3.3Voorstellingsmethoden .......................................................................................................................... 17
4ANALYSE VAN DE REFERENTIESITUATIE .................................................................................... 18
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen viii
4.1Inleiding.................................................................................................................................................. 18 4.2Beschrijving van de referentiesituatie ................................................................................................... 18 4.2.1Geografische situering ........................................................................................................................ 18 4.2.2Landschapskartering .......................................................................................................................... 19 4.2.2.1De inhoudelijke kartering ................................................................................................................ 19 4.2.2.2De kartering van de erfgoedwaarden............................................................................................... 21 4.2.2.3De fysiognomische kartering ........................................................................................................... 21 4.2.2.4De kartering van de belevingskwaliteiten van het landschap ......................................................... 22 4.2.3Huidige, gewijzigde en gewenste situatie .......................................................................................... 22 4.2.4Interpretatie en beoordeling van de referentiesituatie........................................................................ 23 4.2.4.1Bedoeling ......................................................................................................................................... 23 4.2.4.2De landschapsgenese ....................................................................................................................... 23 4.2.4.3Structurele landschapsanalyse ......................................................................................................... 24 4.2.4.4De beoordeling van de erfgoedwaarden .......................................................................................... 26 4.3Voorstellingsmethoden van de referentiesituatie .................................................................................. 26 4.4Korte toelichting van de ontwikkelingsscenario 's ................................................................................ 27 5KARAKTERISEREN VAN EFFECTGROEPEN, EFFECTUITDRUKKINGEN EN BEOORDELINGSCRITERIA ............................................................................................................ 29 5.1Relevantie van de effecten ..................................................................................................................... 29 5.2Ingreep- en Effectgroepen...................................................................................................................... 29 5.2.1Ingreepgroepen.................................................................................................................................... 30 5.2.2Effectgroepen ...................................................................................................................................... 32 5.3Beoordelingscriteria ............................................................................................................................... 34 5.3.1Beoordeling algemeen ........................................................................................................................ 34 5.3.2Verlies erfgoedwaarde ........................................................................................................................ 35 5.3.3Structuur- en relatiewijzigingen ......................................................................................................... 36 5.3.4Wijzigen perceptieve kenmerken ....................................................................................................... 39 5.3.5Wijzigen belevingskwaliteiten ........................................................................................................... 40 6ANALYSE VAN DE GEPLANDE SITUATIE ...................................................................................... 42 6.1Inleiding.................................................................................................................................................. 42 6.2Effectgroep Verlies erfgoedwaarde ....................................................................................................... 42 6.2.1Methoden voor effectvoorspelling .................................................................................................... 42 6.2.2Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens ....................................................................... 43 6.2.3Beperkingen van de voorspellingsmethoden ..................................................................................... 44 6.2.4Voorstellingsmethoden ...................................................................................................................... 44
6.3Effectgroep Structuur- en relatiewijzigingen ........................................................................................ 45 6.3.1Methoden voor effectvoorspelling ..................................................................................................... 45 6.3.2Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens ....................................................................... 46 6.3.3Beperkingen van de voorspellingsmethoden ..................................................................................... 47 m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen ix
6.3.4Voorstellingsmethoden ...................................................................................................................... 49 6.4Effectgroep Wijzigen perceptieve kenmerken ...................................................................................... 50 6.4.1Methoden voor effectvoorspelling .................................................................................................... 50 6.4.2Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens ....................................................................... 51 6.4.3Beperkingen van de voorspellingsmethoden ..................................................................................... 52 6.4.4Voorstellingsmethoden ...................................................................................................................... 52 6.5Effectgroep Wijzigen belevingskwaliteiten .......................................................................................... 53 6.5.1Methoden voor effectvoorspelling ..................................................................................................... 53 6.5.2Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens ....................................................................... 54 6.5.3Beperkingen van de voorspellingsmethoden ..................................................................................... 54 6.5.4Voorstellingsmethoden ...................................................................................................................... 54 7GEGEVENSOVERDRACHT NAAR ANDERE DISCIPLINES .......................................................... 55 8BEOORDELING VAN DE GEPLANDE SITUATIE ............................................................................ 56 9BESCHRIJVING VAN DE MILDERENDE MAATREGELEN........................................................... 58 9.1Inleiding.................................................................................................................................................. 58 9.2Mogelijke milderende maatregelen per effectgroep ............................................................................. 58 9.2.1Verlies erfgoedwaarde ........................................................................................................................ 58 9.2.2Structuur- en relatiewijzigingen ......................................................................................................... 58 9.2.3Perceptieve kenmerken ....................................................................................................................... 59 9.2.4Belevingskwaliteiten ........................................................................................................................... 59 9.3De hoeveelheid effect-mildering ........................................................................................................... 60 9.4Voorstellingsmethoden .......................................................................................................................... 60 10HET OPSTARTEN VAN EEN POSTEVALUATIEPROGRAMMA ................................................ 61 BEGRIPPENLIJST ..................................................................................................................................... 62 LIJST VAN AFKORTINGEN ................................................................................................................... 65 REFERENTIELIJST................................................................................................................................... 66
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen x
BIJLAGEN .................................................................................................................................................. 71 1KAARTENBRONNEN ............................................................................................................................ 71 2LUCHTFOTOBRONNEN ....................................................................................................................... 71 3TELEDETECTIEBRONNEN .................................................................................................................. 72 4BELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDEN ..................................................................................... 72 5JURIDISCHE RANDVOORWAARDEN ............................................................................................... 73 6INVENTARISSEN ................................................................................................................................... 74
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen xi
LIJST VAN TABELLEN Tabel 4.1 :Landschappelijke gegevens te karteren bij een inhoudelijke detailinventarisatie Tabel 5.1 :Overzicht van ingreep- en effectgroepen en te verwachten effecten Tabel 5.2 :Criteria voor de beoordeling van de erfgoedwaarden Tabel 5.3 :Beoordelingscriteria bij de effectgroep Structuurwijzigingen Tabel 5.4 :Belevingskwaliteiten en hun diagnostische betekenis Tabel 6.1 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Verlies erfgoedwaarde Tabel 6.2 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Structuurwijzigingen en per landschappelijke component Tabel 6.3 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Wijzigen perceptieve kenmerken Tabel 6.4 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Wijzigen belevingskwaliteiten Tabel 7.1 :Overdracht van gegevens van de discipline 'landschap' naar andere disciplines Tabel 8.1 :Voorbeeld van een fictieve synthetische impactmatrix (bespreking zie tekst)
LIJST VAN FIGUREN Figuur 3.1 :Opeenvolgende stappen in de begrenzing van het studiegebied
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen xii
1)BENADERINGSWIJZE EN SPECIFIEKE INHOUDSBEPALING VAN DE DISCIPLINE2)BENADERINGSWIJZE EN SPECIFIEKE INHOUDSBEPALING VAN DE DISCIPLINE3) BENADERINGSWIJZE EN SPECIFIEKE INHOUDSBEPALING VAN DE DISCIPLINE a)Inleidingb)Inleidingc)Inleiding De discipline 'Monumenten, Landschappen en Materiële Goederen in het Algemeen' bestudeert de effecten op deze verschijnselen die als landschappelijke milieucomponenten gezien worden. De studie omvat zowel de fysieke als de fysiognomische aspecten ervan en moet relevant zijn met betrekking tot hun natuurwetenschappelijke, (cultuur)historische en esthetische waarden die samen ook de belevingswaarde bepalen. Methodologisch worden monumenten, landschappen en materiële goederen als 'objecten' beschouwd, d.w.z. meestal duidelijk begrensde entiteiten die in hun geheel of in delen (samenstellende elementen) blootstaan aan ingrepen en milieueffecten. Voorbeelden van onderdelen of elementen zijn het niet opgegraven of onderzochte archeologisch patrimonium in een gebied, en ook een aantal onroerende goederen uit aard of door bestemming, zoals bijvoorbeeld muurschilderingen en orgels. Met betrekking tot het landschapsonderzoek worden volgende begrippen onderscheiden : - Landschapselementen zijn objecten die als op zich staande entiteiten beschreven kunnen worden. Voorbeelden van landschapselementen zijn een gebouw, een perceel, een boom, een heuvel, een rivier ... Voor hun geografische localisatie worden ze geabstraheerd tot een punt, lijn, polygoon of volume. Ze worden beschreven door zowel nominale als numerieke attributen. - Landschapscomponenten zijn continue verschijnselen die ruimtelijk niet altijd duidelijk of eenduidig te begrenzen zijn. Voor de beschrijving, analyse en (kaart)voorstelling moeten hun beschrijvende attributen eerst in klassen of categorieën ingedeeld worden. Voorbeelden hiervan zijn het reliëf en het (micro)klimaat. Landschapscomponenten kunnen ook beschreven worden door een groepering van landschapselementen op een hoger abstractieniveau met continu karakter. Voorbeelden hiervan zijn bewoning, percelering, hydrografie ... - Het patroon van een landschapselement of -component heeft betrekking op de ruimtelijke schikking van de elementen of - bij een component - de beschrijvingcategorieën. Ze worden beschreven aan de hand van dichtheden en spreidingskenmerken. - Structuren drukken relaties tussen elementen uit. Ze worden bijgevolg opgesteld in functie van het weergeven van de relaties die men wenst te onderzoeken. Op die manier kan een landschapselement of component deel uitmaken van meerdere structuren. Met betrekking tot landschappen worden structuren zowel ruimtelijk, functioneel als temporeel gedefinieerd. Voorbeelden van ruimtelijke structuren zijn bewoningspatroon, wegennet, percelering. Voorbeelden van functionele structuren zijn de transportfluxen langs wegen, de connectiviteit van lineair groen, de erosie- en sedimentatiedynamiek op een helling. Temporele structuren beschrijven veranderingen in functie van de tijd, zoals b.v. de m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen xiv
ontwikkeling van een helling of valleivorm, de groei van een nederzetting, de landoccupatie. - Ruimtelijke relaties beschrijven de wisselwerkingen of onderlinge afhankelijkheid tussen de verschillende elementen in de geografische ruimte. In het landschap onderscheidt men verticale en horizontale relaties, naargelang het relaties betreft tussen elementen die dezelfde geografische positie innemen of niet. Een voorbeeld van verticale relaties is die tussen de vegetatie en de bodemgesteldheid. Een voorbeeld van een horizontale relatie is het overstromingsgevaar van een laaggelegen gebied ten gevolge van afstroming van een verder gelegen hoger gebied. Relaties hebben een associatieve betekenis ('samen voorkomen') en kunnen in sommige gevallen ook een functionele betekenis bezitten ('elkaar nodig hebben'). Dit laatste aspect vormt een fundamenteel principe in de landschapsecologie : de ruimtelijke structuur bepaalt het functioneren van de relaties tussen de landschappelijke elementen en het functioneren bepaalt de ontwikkeling van de ruimtelijke structuur. Dé landschappelijke structuur bestaat niet zonder dat de bedoeling van de structuurweergave beschreven is. In sommige gevallen spreekt men dan ook van landschappelijke structuren of van deelstructuren. Ook de schaal van de benadering speelt hierbij een rol. Op microniveau worden in hoofdzaak concrete, doorgaans rechtstreeks waarneembare aspecten van de landschappelijke structuur benadrukt, alsook de relatie met de waarnemer. Dergelijke structuren en relaties worden op grootschalige kaarten voorgesteld. Een voorbeeld is de voorstelling van de zichtbaarheid van een constructie. Op meso- en macroniveau bezit de landschappelijke structuur een meer abstract karakter. De structuren en relaties worden op eerder kleinschalige kaarten voorgesteld. Een voorbeeld is de openheid van het landschap. Onder 'materiële goederen in het algemeen' worden alle vormen van bebouwing, kunstwerken en infrastructuren verstaan. Deze toevoeging aan de omschrijving van de discipline wijst er op dat niet alleen objecten met een erkende (al dan niet wettelijke beschermde) patrimoniumwaarde moeten onderzocht worden. De geplande activiteit kan immers effecten veroorzaken op alle voorkomende materiële goederen waardoor hun aard, kwaliteit of gebruik kan veranderen. Behalve mogelijke materiële schade (b.v. ten gevolge van trillingen, verzakkingen,...), kan er ook een belangrijke verandering optreden in door verstoring van de context, de onmiddellijke omgeving, bereikbaarheid en de toegankelijkheid. Deze discipline zal in de eerste plaats een inventaris opmaken van de voorkomende materiële goederen en die toevoegen aan de beschrijving van de referentiesituatie. De resultaten van die inventarisatie kunnen op één of meerdere topografische kaarten aangeduid worden en/of opgenomen worden in tabellen en lijsten.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 2
e)Benaderingswijzenf)Benaderingswijzeng)Benaderingswijzen i)Visies op het landschapii)Visies op het landschapiii)Visies op het landschap Algemeen wordt het landschap bestudeerd langs drie invalshoeken, nl. "het landschap als erfgoed", "het landschap als dynamisch relatiestelsel" en "het landschap als zintuiglijk en hoofdzakelijk visueel waarneembaar verschijnsel". Voor een nadere toelichting omtrent deze drie invalshoeken wordt verwezen naar deel B(1). In de drie gevallen is het nodig een precieze inventaris te bezitten van de voorkomende objecten en de kenmerken van de geografische ruimte waarin ze voorkomen. Hierbij worden zowel de inhoudelijke kenmerken als het voorkomen van de elementen of objecten beschreven, evenals hun onderlinge ruimtelijke relaties. Deze beschrijvingen staan de erfgoedwaarde van het landschap, het functioneren ervan (het relatiestelsel) en van de perceptieve kwaliteiten ervan. Methodologisch kunnen voor het landschapsonderzoek algemene en bijzondere methoden onderscheiden worden. Algemene methoden omvatten vooreerst de studie van de literatuur, van kaarten, (lucht)foto's en archieven. Ze vormen de voorbereiding tot een landschapskartering op het terrein die op verschillende manieren kan uitgevoerd worden en die leidt tot de inventaris van alle aanwezige materiële goederen en van hun voorkomen in ruimtelijke context. De specifieke methoden kunnen in drie groepen ingedeeld worden volgens de gebruikelijke invalshoeken. Als relatiesysteem zullen methoden van thematische cartografie en ruimtelijke analyse gebruikt worden, zoals die ook voorkomen in de geomorfologie, de regionale, sociale en historische geografie en in de landschapsecologie. De perceptieve aspecten van het landschap maken gebruik van fysiognomische karteringen en zichtbaarheidsbepalingen en kunnen desgevallend aangevuld worden met een enquête voor de evaluatie van de belevingswaarde. De erfgoedaspecten vereisen een landschapsgenetische studie, een thematische kartering van de relicten, een landschapstypologie en een vergelijkend onderzoek tussen het terrein en de geschreven bronnen en een evaluatie van de erfgoedwaarde van de voorkomende elementen.
v)Schaalniveau'svi)Schaalniveau'svii)Schaalniveau's Behalve met de inhoudelijk bepaalde benaderingswijzen, zal ook rekening gehouden moeten worden met de schaalaspecten van het landschap. Cartografisch wordt het begrip schaal gedefinieerd als de verhouding tussen de werkelijke afstand op het terrein en zijn voorstelling op kaart. Anderzijds refereert het begrip schaal ook naar de resolutie. De resolutie drukt de graad van detail en de dichtheid van informatie uit. Grootschalige kaarten (schalen groter dan 1/10 000) bezitten een grotere resolutie en bevatten meer detail dan kleinschalige kaarten. Met betrekking tot ingrepen worden de begrippen groot- en kleinschalig dikwijls foutief aangewend in het courante taalgebruik, waardoor heel wat verwarring kan ontstaan, veroorzaakt door een overdrachtelijk taalgebruik. Een grootschalige ingreep verwijst naar een uitgestrekte ingreep die cartografisch op een eerder kleinere kaartschaal maar te overzien zal zijn. Kleinschalige ingrepen verwijzen naar beperkte, lokale ingrepen die slechts duidelijk op grootschalige kaarten kunnen voorgesteld worden. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 3
Wat de studiemethode betreft worden verschillende schaalniveaus onderscheiden. Meestal zijn het er drie : het groot-, midden- en kleinschalige niveau. Met grootschalige studies zal verder verwezen worden naar studies die steunen op gedetailleerde grootschalige kaarten waarop alle relevante elementen op hun precieze plaats gelocaliseerd zijn en in hun juiste afmetingen en vormen weergegeven worden. Meestal gebeurt dit op schalen van 1/5 000 of groter. Het betreft kadasterplannen of technische plannen. Belangrijk is dat grootschalige kaarten dikwijls gebruik maken van een lokaal referentiesysteem dat niet altijd op een eenvoudige manier in het nationale Lambert 72 referentiesysteem ingepast kan worden. Middenschalige studies steunen op topografische kaarten met een spilschaal van 1/10 000 tot 1/50 000. De verschijnselen worden meestal geabstraheerd tot conventionele tekens, zodat hun juiste vorm en afmetingen niet altijd behouden worden. Tot een schaal van 1/20 000 kunnen de meeste terreinobjecten op hun correcte geometrische positie weergegeven worden. Schalen kleiner dan 1/20 000 noodzaken tot generalisatie van de gegevens, hetgeen onderlinge verplaatsingen, uitdunnen en schematiseren inhoudt. Kleinschalige studies maken gebruik van kaartschalen kleiner dan 1/50 000, met dikwijls een spilschaal van 1/100 000. De generalisatie is hier nog meer doorgevoerd en de grenslijnen bezitten geen fysische betekenis meer. Overzichtskarteringen of surveys maken meestal gebruik van kleinschalige, soms van middenschalige kaartreferenties. Detailkarteringen gebeuren op schalen van 1/10 000 of groter. De graad van detail van de kartering zal afhangen van de aard van de activiteit en het soort m.e.r. dat uitgevoerd moet worden (zie verder). Bij analyse is het belangrijk er zich steeds van bewust te zijn op welk schaalniveau men werkt. Vele technieken in de ruimtelijke analyse, het relatieonderzoek en beoordelingen met structurele synthesematen, zoals landschappelijke diversiteit en complexiteit, zijn immers schaalafhankelijk.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 4
ix)Chorologie en typologiex)Chorologie en typologiexi)Chorologie en typologie Alvorens tot een land(schaps)evaluatie te kunnen overgaan moet een landschapskartering gebeuren en moet een landschapstypologie bepaald worden die in een algemeen regionaal geografische en landschappelijke chorologie kan ingepast worden. Landschapstypologie heeft betrekking op het beschrijven van de kenmerken van landschappelijke entiteiten op basis van hun inhoudelijke en fysiognomische kenmerken. Landschapschorologie is gericht op het indelen van de geografische ruimte in homogene entiteiten die hiërarchisch op verschillende schaalniveaus in elkaar ingepast worden. Deze typologie en chorologie vormen het algemene referentiekader bij de waardering van landschappen. Beide classificaties kunnen op twee manieren gerealiseerd worden : volgens een analyserende of synthetiserende benadering. Analyserend betekent dat grotere ruimtelijke gehelen steeds verder opgesplitst worden in kleinere delen. Landeenheden voorgesteld op kleinschalige documenten worden stapsgewijze verfijnd tot kleinere landeenheden die op grotere schaalniveaus met meer detail voorgesteld kunnen worden. De werkwijze is grotendeels holistisch. De regel hierbij is dat de kleinere landeenheden de eigenschappen 'erven' van de grotere eenheden waartoe ze behoren. De verfijning gebeurt zowel op het vlak van de beschrijvingsattributen als op het vlak van de begrenzing. Deze benadering kan vergeleken worden met het 'inzoomen' van een kleine schaal naar een grote schaal, waarbij de concrete objectinformatie belangrijker wordt. Synthetiserend betekent dat kleinere delen steeds verder tot grotere gehelen worden samengevoegd. Kleine landeenheden worden geaggregeerd tot grotere, waarbij hun kenmerken volgens een bepaald systeem samengevoegd worden. De werkwijze is dan ook meestal parametrisch. Meest voorkomend is het samenvoegen van afzonderlijke monothematische kaarten (single-valuekaarten) tot composietkaarten. De gecombineerde grenzen van de verschillende kaartlagen vormen dan dikwijls een 'spaghetti' die moet gegeneraliseerd worden. Dit kan door het definiëren van overgangszones (limes divergens), het 'middelen' van de grenzen of het selecteren van differentiërende attributen. Bij m.e.r. is de laatste methode te verkiezen. Deze benadering kan vergeleken worden met 'uitzoomen' van een grote schaal naar een kleine schaal, waarbij de ruimtelijke contextuele informatie belangrijker wordt. Beide benaderingen laten toe een hiërarchisch systeem van landeenheden op te bouwen dat als basis kan dienen voor landschapstypologie en landschapsevaluatie. Het resultaat van de bekomen eenheden en hun begrenzingen is afhankelijk van de gevolgde werkwijze en de informatie vervat in de gebruikte brondocumenten. Eenzelfde gebied achtereenvolgens bewerken met een analyserende en synthetiserende werkwijze leidt bijgevolg niet tot precies dezelfde landeenheden. Grootschalige ingrepen kunnen vlugger ingepast worden door gebruik te maken van een analyserende werkwijze. Kleinschalige ingrepen, zoals vele projectMERen, kunnen best benaderd worden met een synthetiserende werkwijze.
xiii)De genetische benaderingxiv)De genetische benaderingxv)De genetische benadering Het landschap is een dynamisch verschijnsel dat continu evolueert. De actuele situatie kan maar begrepen worden wanneer die ontwikkelingsgeschiedenis begrepen wordt. Hierin ligt bovendien de m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 5
basis voor het bepalen van de erfgoedwaarde en het uitvoeren van een landschapsevaluatie. Het belang van ingrepen en effecten moet tegen dit genetisch kader afgewogen worden. In het kader van m.e.r zal de discipline 'monumenten, landschappen en materiële goederen' bijgevolg steeds een summier landschapsgenetisch onderzoek moeten uitvoeren. Algemeen wordt een onderscheid gemaakt tussen de natuurlijke landschapsgenese en de cultuurhistorische ontwikkeling van het landschap. De natuurlandschappelijke genese is bij m.e.r. belangrijk voor het begrijpen van geomorfologische elementen en het evalueren van hun geopatrimoniumwaarde. In de meeste gevallen wordt hierbij gebruik gemaakt van geofysische prospectiemethoden, soms ook van geschreven bronnen. Ten behoeve van m.e.r. volstaat het in vele gevallen de evolutie te schetsen van het Laat-Pleistoceen tot het heden. De geomorfologische ontwikkeling is bijzonder belangrijk met betrekking tot het bepalen van de archeologische potenties van een gebied.
De cultuurlandschappelijke genese heeft betrekking tot de vormgeving van en de organisatie van de geografische ruimte door de mens in de loop van de geschiedenis. De studie maakt zowel gebruik van geofysische prospectietechnieken als van geschreven bronnen. Hierbij worden methoden gehanteerd naargelang de doelstelling. Ten behoeve van m.e.r. is het nodig de verschillende ontwikkelingsfasen van het landschap te kunnen onderscheiden. Op die manieren kunnen de nog bestaande elementen gegroepeerd worden tot consistente structuren en kan hun relictwaarde ingeschat worden. Het gaat hierbij zowel om monumenten als landschappelijke structuren, zoals b.v. kavelvormen, nederzettingsvormen, enz. De genetische benadering van het landschap kan ook gericht worden op de toekomst in plaats van op het verleden. In deze gevallen worden ontwikkelingsprocessen onderzocht die de toekomstige ontwikkelingen van het landschap kunnen bepalen. Hierbij wordt zowel gesteund op methoden uit de landschapsecologie als op methoden uit de sociale en economische geografie.
xvii)Kwalitatief versus kwantitatiefxviii)Kwalitatief versus kwantitatiefxix)Kwalitatief versus kwantitatief Deze discipline beschrijft de effecten op holistische entiteiten zoals een historisch monument of een landschap. De waarde van dergelijke entiteiten en dus ook de mogelijke schade tengevolge van ingrepen kan niet altijd volledig kwantitatief uitgedrukt worden. De 'waarde' ervan hangt immers af van de actuele betekenis die de maatschappij er aan hecht, en die is tijds- en plaatsgebonden. Kwantitatieve beschrijvingsmaten zijn dan ook in de meeste gevallen partieel en 'absolute' numerieke normen zijn er niet. Hun betekenis is dan ook indicatief en vooral vergelijkend. Goede kwantitatieve beschrijvingsmaten voor de kenmerken van monumenten en landschappen moeten in de eerste plaats een vergelijking in de tijd en tussen verschillende plaatsen toelaten. Dit laat o.m. toe de grootte-orde van de effecten te duiden op een objectief beschreven manier. Ze moeten in ieder geval doorzichtig zijn en in iedere MER volledig gedefinieerd worden. In vele gevallen zullen de uitspraken met betrekking tot deze discipline dan ook kwalitatief duidend zijn en variëren van 'kan/kan niet', rangschikkingen van 'veel' naar 'weinig'. In vele gevallen kunnen effecten m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 6
ook potentieel of voorwaardelijk zijn. Dit wil zeggen dat het effect afhankelijk is van het al dan niet voorkomen van een ander effect, het overschrijden van een norm of het nemen van gepaste milderende maatregelen. Zo zal een effect zoals 'het vernietigen van het gesloten landschapskarakter door het kappen van houtkanten' slechts een tijdelijk karakter hebben 'op voorwaarde dat' b.v. in de nabestemming en afwerking van het landschap na het project voorzien is in het al dan niet heraanplanten van houtkanten.
xxi)Overzichtsstudie of detailstudie Overzichtsstudie of detailstudie
xxii)Overzichtsstudie
of
detailstudie
xxiii)
De m.e.r.-studie voor deze discipline zal niet steeds met dezelfde graad van detail moeten worden uitgevoerd, maar afhangen van de grootte-orde van de te verwachten effecten. Volgende richtlijnen zijn hierbij indicatief. In principe zal de studie voor deze discipline steeds gedetailleerd gebeuren. Men kan zich eventueel beperken tot een overzichtsstudie of partiële studie wanneer : het een haalbaarheidsMER betreft (en de uitvoeringsmodaliteiten niet concreet gekend zijn) de aard van het project conform is aan de bestemmingszone waarin het ligt en die bestemmingszone geen bijzonder landschappelijke waarde inhoudt (b.v. binnen industriegebieden) het een verandering van een bestaande infrastructuur betreft (b.v. veranderen wegtype) Bij de overzichtsstudie zal hoofdzakelijk de landschapskartering minder gedetailleerd hoeven te gebeuren en zullen ook een aantal analyses beperkt kunnen worden.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 7
VAN BASISINFORMATIE6)BRONNEN 5)BRONNEN BASISINFORMATIE7)BRONNEN VAN BASISINFORMATIE
VAN
a)Algemeen overzichtb)Algemeen overzichtc)Algemeen overzicht De basisinformatie voor een landschapsstudie komt algemeen van volgende bronnen : -
het terrein; topografische en thematische kaarten; luchtfoto's en teledetectiebeelden; literatuurstudie, inventarissen en databanken; archieven; statistieken.
e)Topografische kaartenf)Topografische kaarteng)Topografische kaarten Topografische kaarten geven een beschrijving van de voorkomende elementen en componenten in het landschap in een geometrisch referentiesysteem, aangevuld met attribuutinformatie betreffende administratieve begrenzingen, toponiemen, enz. De selectie van de voorgestelde objecten gebeurt meestal op basis van 'de grootste gemene deler', d.w.z. bruikbaar voor de meeste toepassingen. De legendecategorieën worden precies beschreven in een objectencatalogus. Niet alle landschappelijk relevante informatie is opgenomen in een topografische kaart. Bovendien kunnen naargelang de geografische streken de landschappelijke aanduidingen verschillen in aard, dichtheid en volledigheid De meeste topografische kaarten worden uitgegeven door het N.G.I. en omvatten het midden- en kleinschalige niveau. De actuele topografische kaarten bezitten eenzelfde geometrische referentie en steunen op het nationale Lambert 72 referentiesysteem en de Tweede Algemene Waterpassing (AWP2). De verschijnselen worden meestal geabstraheerd tot conventionele tekens, zodat hun juiste vorm en afmetingen niet altijd behouden wordt. Op schalen van 1/10 000 tot 1/20 000 kunnen de meeste terreinobjecten op hun correcte geometrische positie weergegeven worden. Sedert de Tweede Wereldoorlog worden topografische kaarten vervaardigd door fotogrammetrische restitutie, aangevuld met terreinwaarnemingen. Dit betekent dat voor iedere kaartuitgave ook stereoscopische luchtfoto's van dezelfde datum beschikbaar zijn. Opeenvolgende uitgaven van kaarten kunnen lokale aanvullingen bevatten. Oudere uitgaven steunen op de Eerste Algemene Waterpassing, waardoor hun hoogtelijnen verschillen van de recente uitgaven.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 8
De nog steeds meest gebruikte topografische referentiekaart in het landschaps- en milieuonderzoek is de analoge topografische kaart van het N.G.I. op schaal 1/10 000 met een plaatsnauwkeurigheid van ca. 5 meter. Deze kaart bezit een neutrale bister-gekleurde fond en is bijzonder geschikt voor het aanvullen met thematische informatie. Deze kaart is een vergroting van de basiskaart op schaal 1/25 000 die wel in veelkleurendruk is uitgegeven. Beide kaarten bevatten precies dezelfde informatie. Schalen kleiner dan 1/25 000 noodzaken tot generalisatie van de gegevens, hetgeen onderlinge verplaatsingen, uitdunnen en schematiseren inhoudt. De topografische kaart op schaal 1/50 000 vormt een tweede basiskaart uitgegeven door het N.G.I.. Ze voldoet aan de internationale Europese normen in NAVO-verband. Tenslotte is er nog de administratieve basiskaart op schaal 1/250 000. Een bijzonder succesvolle kaart in beleidscartografie, structuurplanning en toerisme is echter de topografische kaart 1/100 000 (type GTI), met op de verso kant een thematische kaart met de toeristische en recreatieve elementen en een selectie van beschermde monumenten en landschappen en waardevolle vista's. De nieuwe topografische basiskaarten worden aangemaakt uitgaande van digitale geografische databanken rond drie spilschalen : 1/10 000, 1/50 000 en 1/250 000. Deze data zijn zowel digitaal als analoog beschikbaar. De nieuwe basiskaart steunt op schaal 1/10 000 en wordt analoog uitgegeven als een polychrome kaart. In vergelijking met de vorige basiskaart bevat ze heel wat meer informatie over het landgebruik en de vegetatie. De nieuwe kaart op schaal 1/50 000 bevat in vergelijking met de vorige een grotere informatiedichtheid en de objecten worden er kleiner voorgesteld. Deze kaarten zijn nog niet beschikbaar voor het gehele grondgebied van het Vlaamse Gewest. Ondertussen zijn ook gescande kaartversies van de oude generatie van de analoge topografische kaarten beschikbaar gekomen. Verschillende firma's bieden die aan onder licht verschillende vormen. In de beste gevallen gebeurde een aanpassing naar het Lambertcoördinatenstelsel. Meestal worden ze afgeleverd op diskette, digitale tape of CD-ROM onder een algemeen gebruikt TIF-formaat. Deze gescande kaarten met een resolutie van 150 dpi of meer kunnen als digitale achtergrond gebruikt worden in CAD- of GIS-pakketten en dienen als topografische referentie voor het on-screen aanduiden van thematische informatie. Het N.G.I. biedt ook een digitaal terreinmodel (DTM of DEM) dat afgeleid is van de hoogtelijninformatie van de topografische kaart 1/50 000. Het geeft in een rasterformaat de terreinhoogte digitaal weer. De hoogtenauwkeurigheid verschilt tussen Laag-, Midden- en Hoog-België. De meeste topografische kaarten zijn verouderd. Bij m.e.r.-studies vormen ze zeer bruikbare topografische referentiekaders, maar voor de inhoudelijke informatie is steeds een actualisering met andere bronnen noodzakelijk.
i)Thematische kaartenj)Thematische kaartenk)Thematische kaarten Thematische kaarten geven de geografische verspreiding van één of meerdere verschijnselen. In het geval dat slechts één verschijnsel voorgesteld wordt (b.v. het voorkomen van de bossen), spreekt men een monothematische of single-valuekaart. In een GIS-omgeving vormt dit een elementaire informatielaag. Wanneer meerdere verschijnselen samen voorgesteld worden spreekt men van een m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 9
polythematische kaart. Thematische kaarten kunnen al dan niet gebruik maken van een topografische achtergrond (b.v. de bodemkaart gebruikt de topografische kaart 1/20 000 als achtergrond). De bruikbaarheid van bestaande thematische kaarten ten behoeve van m.e.r. hangt o.m. af van : - de actualiteitswaarde van de thematische kaart; - de kaartschaal; - de volledigheid in bedekking; - de nauwkeurigheid en precisie; - het informatiegehalte. Voor het landschappelijk onderzoek zijn volgende thematische kaarten op schalen groter dan 1/100 000 essentieel : - de kaarten met de administratieve en regionale indelingen; - de traditionele landschappen; - de gewestplannen; - de bodemkaart op schaal 1/20 000; - de biologische waarderingskaart. Ook kleinschalige kaarten uit atlassen kunnen belangrijk zijn : > uit de Atlas van België (Nationaal Comité voor Geografie), o.m. : -de geografische streken; -de bodemassociatiekaart; -de bodemgeschiktheidskaart; -de kwartairgeologische kaart; -de bewoningsvormen; -de perceelsvormen. > uit de Plattelandsatlas (Stichting Plattelandsbeleid) > uit de Typologie van de Landelijke Gebieden (Stichting Plattelandsbeleid) > uit het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (Ruimtelijke Databank)
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 10
m)Historische kaartenn)Historische kaarteno)Historische kaarten Historische kaarten zijn bijzonder belangrijk voor het beschrijven en verklaren van de cultuurlandschappelijke ontwikkeling. Vlaanderen heeft een groot aantal landsdekkende historische kaarten die bijzonder nuttig zijn in het kader van m.e.r. Behalve die landsdekkende kaarten bestaan er ook vele regionale en lokale bedekkingen. Ze komen voor in archieven en zijn soms besproken in regionale monografieën. Algemeen geldt dat het gebruik van historische kaarten moet vooraf gegaan worden door een bronnenkritiek. De voorgestelde informatie kan immers om allerlei redenen vertekend of onvolledig zijn. Voor m.e.r. zijn volgende historische kaarten bijzonder belangrijk, omdat ze nagenoeg het volledige grondgebied van het Vlaamse gewest uniform bedekken :
i)De kaarten van Ferraris (einde 18de eeuw)ii)De kaarten van Ferraris (einde 18de eeuw) iii)De kaarten van Ferraris (einde 18de eeuw) De kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden werd opgenomen door J.de Ferraris tussen 1770 en 1778 en omvat 275 gekleurde kaartbladen op schaal van ca. 1/11 500. Bij deze kaarten horen ook beschrijvingen, de 'memoires'. Deze kabinetskaart werd opnieuw uitgegeven door het Gemeentekrediet op een gereduceerde schaal van 1/25 000. De betekenis van deze kaart voor het landschapsonderzoek is bijzonder groot aangezien ze ten eerste de eerste uniforme gedetailleerde landsdekkende kaart is, en ten tweede omdat ze de situatie weergeeft op het einde van het Ancien Régime en dus net voor alle grote veranderingen die met de Industriële Revolutie op gang zouden komen. Daarom is deze kaart in de meeste gevallen geschikt als tijdsreferentie. Het gebruik vergt toch enige omzichtigheid in de interpretatie en vergt de nodige cartografische basiskennis. De metrische fout op de kaart bedraagt ongeveer 10% (10 meter op 100 m) en de vervormingen nemen sterk toe naar het noorden van het land (Depuydt, 1991). De grafische weergave suggereert percelen, hetgeen echter niet het geval is. Behalve de kabinetskaart vervaardigde Ferraris ook de 'carte marchande' op schaal 1/86.400.
v)Kaarten van de 19de eeuwvi)Kaarten van de 19de eeuwvii)Kaarten van de 19de eeuw Na de kabinetskaart van Ferraris werd het grondgebied van België nog een drietal keren gekarteerd. Dit omvat o.m. de Militaire Verkenningskaarten (1815-1830), de kaart van Ph.Vandermaelen op schaal 1/20 000 (ca. 1830-1840) en de eerste militaire topografische kaarten van het M.G.I. op schaal 1/20 000 (tweede helft 19de eeuw, de kaarten van het Dépôt de la Guerre). Zowel de kaart van Vandermaelen als de eerste militaire topografische kaarten zijn bijzonder belangrijk om de vele ingrijpende landschapsontwikkelingen in de 19de eeuw te kunnen volgen. Dit geldt o.m. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 11
voor de uitbreiding van de grootsteden, de ontwikkelingen langs de Noordzeekust en de ontwikkelingen ten gevolge van de mijnbouw in Limburg.
q)Kadasterplansr)Kadasterplanss)Kadasterplans Het Kadaster in België is in de eerste plaats een financieel instrument. Dit betekent dat de kadasterplans in feite als 'bijproducten' beschouwd worden. De meeste van die plans zijn dan ook zgn. 'eilandkaarten' met een lokale geometrische referentie. Het inpassen van een kadasterplan in een topografisch referentiestelsel is niet zonder meer mogelijk. In het algemeen kunnen kadasterplans niet als geometrisch correcte kaartdocumenten beschouwd worden. In een beperkt aantal gevallen, zoals bij een (ruil)verkaveling, worden nieuwe perceelskaarten opgemeten die wel in het algemene geografische referentiestelsel inpassen. Deze kaarten kunnen als correcte grootschalige kaarten gebruikt worden. De gemeenten beheren de kadasterplans en zorgen ook voor de bijwerking ervan die ze aan het Nationale Kadaster doorspelen. Voor ruilverkavelingen en landinrichtingsprojecten gebeurt dit door de Vlaamse Landmaatschappij. De inhoudelijke informatie van de kadasterplans is echter wel van betekenis. Ze geven een beeld van de bezitspercelering die relevant kan zijn om het cultuurhistorisch ontwikkelingstype van het landschap te bepalen. Op luchtfoto's en orthofotokaarten ziet men immers alleen de gebruikspercelering die soms sterk kan afwijken van de bezitsstructuur.
u)Luchtfoto's en orthofoto'sv)Luchtfoto's en orthofoto'sw)Luchtfoto's en orthofoto's Luchtfoto's vormen samen met kaarten de belangrijkste informatiebron voor het landschappelijk onderzoek. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen : -
stereoscopische luchtfoto's; vergrootte (ontschrankte) luchtfoto's; orthofotokaarten; oblieke foto's.
Stereoscopische luchtfoto's vormen de basis voor de aanmaak van de topografische kaarten. Ze laten als enig document toe een driedimensionele weergave van het landschap te geven. Ze zijn onmisbaar voor een grondig landschappelijk onderzoek. Hun gebruik vergt echter de kennis van de beginselen van de luchtfoto-interpretatie. Luchtfoto's vertonen belangrijke (geometrische) vertekeningen waardoor ze niet als precieze kaarten gebruikt kunnen worden. De foto-informatie moet door fotogrammetrische restitutie geometrisch ingepast worden. Dit kan gebeuren door de relevante gegevens tijdens de restitutie over te tekenen tot lijnkaarten, of door de productie van orthofoto's. Afzonderlijke verticale luchtfoto's kunnen ook vergroot en eventueel ontschrankt worden. Hierdoor m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 12
bekomt men een handige fotografische achtergrond voor het aangeven van thematische gegevens. Wanneer dergelijke foto's ontschrankt worden, worden de geometrische vertekeningen gereduceerd. In gebieden met hoogteverschillen kleiner dan 2 meter, bekomt men dan een goedkoop alternatief van een orthofoto. Orthofotokaarten zijn mozaïeken van luchtfoto's die differentieel ontschrankt zijn geworden. De orthofoto's die Eurosense N.V. levert zijn bovendien radiometrisch gecorrigeerd, waardoor de naden tussen de afzonderlijke luchtfoto's onzichtbaar en de kleuren gehomogeniseerd werden. Hierdoor treedt een zeker verlies aan kleurnuances op. Orthofotokaarten zijn geometrisch precies en correct ingepast in het Lambert 72 referentiesysteem. Oblieke luchtfoto's bestaan in de meest uiteenlopende formaten. Ze zijn geometrisch sterk vertekend en moeilijk restitueerbaar. De grote flexibiliteit bij de opnamecondities maakt echter dat ze bijzonder waardevolle informatie kunnen verzamelen over efemere verschijnselen. Ze worden dan ook gebruikt voor de detectie van archeologische sporen en microvariaties in de bodem en vegetatie. Landschappelijk bieden ze zeer bruikbare holistische overzichten van cultuurhistorische patronen. De informatiewaarde van luchtfoto's hangt ook af de gebruikte opnamekenmerken. De opnameschaal bepaalt in belangrijke mate de grondresuloutie en de stereoscopische drempel. De gebruikte emulsie laat toe aanvullende informatie te bekomen. Men onderscheidt hierbij : -panchromatische opnamen : de standaardopnamen voor de fotogrammetrische restitutie voor de aanmaak van topografische kaarten -kleuropnamen : de basis voor de aanmaak van orthofotokaarten -kleurinfrarode opnamen : maken gebruik van een valse kleurenfilm die bijzonder gevoelig is voor verschillen in de vegetatie. Beschikbaar voor gebieden waar bijzondere opdrachten gebeurden.
y)Satellietbeeldenz)Satellietbeeldenaa)Satellietbeelden Verschillende soorten teledetectiebeelden gemaakt met satellieten zijn beschikbaar voor het Vlaamse Gewest. Voor grootschalige m.e.r.-activiteiten kunnen beelden van de tweede generatie satellieten eventueel nuttige aanvullende overzichtsinformatie verschaffen. Het betreft dan opnamen gemaakt met de Amerikaanse Landsat TM sensor (grondresolutie ca. 30 m) en de Franse SPOT HRV sensor met grondresoluties van 20 m (multispectraal) en 10 m (panchromatisch). De informatie van deze beelden kan gecombineerd worden, b.v. de thermale informatie van de TM-sensor kan gecombineerd worden met de hoge geometrische resolutie van SPOT. Een overzicht van de bestaande bedekkingen kan bekomen worden bij het NPOC in het N.G.I.. Gezien de grondresoluties kunnen afzonderlijke objecten niet eenduidig en met zekerheid geïdentificeerd worden. Het gebruik in m.e.r. van satelietbeelden in Vlaanderen is dan ook nagenoeg uitgesloten.
cc)Inventarissen en databankendd)Inventarissen en databankenee)Inventarissen en m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 13
databanken Talrijke inventarissen beschrijven monumenten, landschappen en materiële goederen. Ze zijn niet steeds landsdekkend beschikbaar en de actualiteitswaarde kan sterk uiteenlopen. Een overzicht wordt in bijlage gegeven. Bijzonder belangrijk in het kader van de discipline monumenten, landschappen en materiële goederen in het algemeen zijn de inventarissen van de Afdeling Monumenten en Landschappen met betrekking tot beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten en gerangschikte landschappen. Niet geactualiseerde versies zijn ook uitgegeven door Kluwer. De meest actuele situatie moet bij het Afdeling Monumenten en Landschappen ingewonnen worden. Voor het waardevolle bouwkundige erfgoed (al dan niet beschermd) is verder de reeks Bouwen door de eeuwen heen belangrijk. Deze inventaris is echter nog niet voor heel Vlaanderen beschikbaar. De actuele stand van de inventaris Bouwkundig erfgoed moet bij de Afdeling Monumenten en Landschappen gevraagd worden.
gg)NIS-statistiekenhh)NIS-statistiekenii)NIS-statistieken Het Nationaal Instituut voor de Statistiek staat in voor het verzamelen van geaggregeerde statistische informatie over de bevolking, de woonstand en het landgebruik. Sedert de volkstelling van 1991 vormen de buurten (wijken, statistische sectoren) de kleinste ruimtelijke eenheid voor de aggregatie van gegevens. De NIS-code bevat informatie over de hiërarchie van de administratieve indelingen. Zo bevat de buurtcode ook informatie over de vroegere deelgemeenten, die thans niet meer afzonderlijk beschreven worden. Statistische buurten worden wel met opeenvolgende volkstellingen aangepast en vormen geen constante ruimtelijke indelingen. De bedoeling is echter zo homogeen mogelijke entiteiten te bekomen op basis van demografische en sociale kenmerken. De administratieve indelingen (buurt, gemeente, arrondissement, provincie, gewest) zijn ook cartografisch beschikbaar onder digitale vorm. Statistische buurtinformatie kan bijzonder belangrijk zijn bij het inschatten van de autonome ontwikkeling van een gebied en bij het uitbouwen van ontwikkelingsscenario's.
kk)Beleidsmatige en juridische basisgegevensll)Beleidsmatige en juridische basisgegevens mm)Beleidsmatige en juridische basisgegevens De beleidsmatige en juridische basisgegevens vormen een belangrijk referentiekader in de beoordeling van de effecten op monumenten, landschappen en alle materiële goederen. Dit omvat in de eerste plaats de situering van het project in het gewestplan, waarbij rekening dient gehouden te worden met mogelijke wijzigingen ervan en het bestaan van APA's en BPA's. Naargelang de aard van de ingrepen zal dan de desbetreffende wetgeving onderzocht dienen te worden. In het bijzonder voor deze discipline zal dit het register zijn van de beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten en landschappen (Afdeling Monumenten en Landschappen) en het register van beschermde archeologische goederen (Instituut voor het Archeologisch Patrimonium). Hierbij dient ook melding gemaakt te worden van lopende procedures voor bescherming en deklassering. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 14
Beleidsmatig belangrijk en indicatief zijn verder de structuurplannen op de verschillende bestuurlijke niveaus en sectoriële beleidsplannen (GNOPs, GHS,...). Ze bevatten al dan niet duidelijke gebiedsaanduidingen voor aandachtszones. Daarnaast zijn de algemene richtlijnen en beleidsprincipes belangrijk. Voor verschillende gebieden werden trouwens de beleidsintenties in 'wenselijke ontwikkelingen' geformuleerd. Voor landschappen gebeurde dit in het kader van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, deelstudie Open Ruimte. (Brussel, Plangroep).
oo)2.11pp)2.11qq) 2.11Te leveren basisinformatie Van de initiatiefnemer van het project wordt gedetailleerde informatie verwacht over de locatie en de aard (vormgeving, afmetingen, fasering, ...) van het project en alle hiermee verbonden ingrepen en mogelijke alternatieven. Van de verschillende andere disciplines zal eveneens basisinformatie overgenomen dienen te worden. In bijna alle gevallen zal rekening gehouden moeten worden met informatie over geluid, licht en lucht (met betrekking tot de belevingswaarde), over bodem en water (met betrekking tot de toegankelijkheid en het bodemarchief) en informatie van de disciplines 'mens-ruimte' en 'mens-gezondheid' (met betrekking tot belevingswaarde en autonome ontwikkeling).
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 15
9)AFBAKENING VAN HET STUDIEGEBIED10)AFBAKENING VAN HET STUDIEGEBIED11)AFBAKENING VAN HET STUDIEGEBIED a)Inleidingb)Inleidingc)Inleiding De afbakening van het studiegebied wordt bepaald door de invloedssfeer van de effecten en dit voor verschillende fazen van het project (voorbereiding, aanleg, exploitatie, onderhoud en afbraak). Aangezien de effecten erg verschillende reikwijdten kunnen bezitten naargelang hun aard en het landschappelijk aspect dat bekeken wordt, kunnen verschillende invloedssferen aangegeven worden. Het is wenselijk naast de begrenzing van het studiegebied ook het projectgebied aan te duiden. Het projectgebied omvat het terrein waar de effecten verticaal inwerken op de landschappelijke componenten. Typisch zijn dit de zones van veranderingen van het landgebruik, zones waar reliëf en bodem gewijzigd worden en waar de gebruiksintensiteit (tijdelijk) sterk toeneemt (werfzone, toegangswegen tot de werf,...). Het studiegebied is ruimer en omvat ook de invloedssfeer van de effecten die horizontaal of lateraal inwerken. Dit zal b.v. de visuele invloedssfeer van het project omvatten. In vele gevallen zal het studiegebied echter ruimer moeten genomen worden. Het dient de volledige landschappelijke structuur te omvatten die mogelijks door het project partieel gewijzigd kan worden. In sommige gevallen kan het wenselijk zijn (m.b.t. de gegevensinzameling of de beschikbaarheid van gegevens) in het studiegebied een kerngebied en een perifeer gebied te onderscheiden. Zo kan b.v. in het kerngebied een detailkartering van de referentiesituatie gebeuren en in het perifere gebied een overzichtskartering.
e)Methode voor de afbakening van het studiegebiedf)Methode voor de afbakening van het studiegebiedg)Methode voor de afbakening van het studiegebied De verschillende effecten op het landschap zullen verschillende invloedssferen bezitten. Daarom zal de afbakening van het studiegebied in verschillende stappen moeten gebeuren, die vaak iteratief verlopen (zie figuur 3.1). Het studiegebied dient van in den beginne maximaal gedefinieerd te worden. Het projectgebied wordt begrensd door de werkzone en de toegangswegen ertoe. Het studiegebied omvat vooreerst het projectgebied plus de ertussen liggende ruimten. Het wordt dan lateraal uitgebreid om de eventuele zichtbaarheidszone rond de ingreep te vatten. Die wordt bepaald door de afstand van waarop de ingreep als dominante beelddrager in het landschapsbeeld nog zichtbaar is. Mocht deze zone kleiner zijn dan de invloedssfeer voor geluid en geurhinder, dan wordt het studiegbied verder uitgebreid om ook deze invloedssferen te omvatten. Tenslotte wordt het uitgebreid totdat alle landschappelijke structuren die partieel binnen de effectenzone vallen, volledig in het studiegebied opgenomen zijn.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 16
zichtbaarheidszone
hoofdstructuur in het landschap
zone met geluidshinder projectgebied belangrijk landschappelijk element
studiegebied
zone met geurhinder
Figuur 3.1 :Opeenvolgende stappen in de begrenzing van het studiegebied Figuur 3.1 :Opeenvolgende stappen in de begrenzing van het studiegebied Figuur 3.1 :Opeenvolgende stappen in de begrenzing van het studiegebied
i)Voorstellingsmethodenj)Voorstellingsmethodenk)Voorstellingsmethoden De begrenzing van het studiegebied wordt voorgesteld op een topografische kaart. De situering van het studiegebied in een ruimer kader kan ook gebeuren op kleinschalige topografische of thematische kaarten. In dit laatste geval is het wenselijk minimale noodzakelijke geometrische referenties aan te geven die een eenduidige localisatie toelaten. De begrenzing van het studiegebied of studiegebieden moet op alle overige kaarten in een MER zijn aangeduid. Aangezien de kaarten in verschillende formaten in het MER kunnen opgenomen worden, is het noodzakelijk ze te voorzien van een lijnschaal en noordoriëntatie of te voorzien met een kilometernet (Lambertkwadranten b.v.).
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 17
13)ANALYSE VAN DE REFERENTIESITUATIE14)ANALYSE VAN DE REFERENTIESITUATIE15)ANALYSE VAN DE REFERENTIESITUATIE a)Inleidingb)Inleidingc)Inleiding De studie van de referentiesituatie houdt een beschrijvende en interpretatiefase in. De beschrijving bestaat uit een geografische situering van het studiegebied en een inventarisatie van alle relevante gegevens tijdens een landschapskartering. De interpretatie van deze inventarisatie noodzaakt een verder doorgevoerde analyse waarin o.m. de landschapsgenese en de landschappelijke structuurkenmerken onderzocht worden en beoordelingscriteria gedefinieerd worden. Verschillende methoden bestaan voor het maken van een landschapsinventarisatie. De keuze hieruit is afhankelijk van de beschikbare middelen (tijd, personeel, basisinformatie) en de schaal waarop de studie dient te gebeuren. De meeste activiteiten bezitten een directe impact die eerder lokaal is. Bestaande grootschalige brondocumenten, zoals (lucht)foto's en kaarten, zijn zelden actueel genoeg om een gedetailleerd en correct beeld te geven van de referentiesituatie. Ze kunnen echter wel gebruikt worden om een terreinkartering efficiënter te laten gebeuren.
e)Beschrijving van de referentiesituatief)Beschrijving van de referentiesituatieg) Beschrijving van de referentiesituatie i)Geografische situeringii)Geografische situeringiii)Geografische situering Het is eerst nodig het studiegebied te situeren in een ruimere geografische context. Op die manier wordt de regionale inpassing van de gewijzigde landschappelijke situatie ingeschat en kan ook nagegaan worden welke meso- en macrostructuren door de ingrepen geaffecteerd worden. Anderzijds wordt hiermee ook het kader gedefinieerd waarmee de algemene processen de landschappelijk situatie binnen het studiegebied kunnen beïnvloeden (zie de autonome ontwikkeling). De geografische situering omvat een beschrijving van het studiegebied in de grote regionale indelingen op het vlak van de natuurlijke streken, de landbouwstreken, de traditionele landschappen en de positie in de invloedssferen van de stadsgewesten. Tot de geografische situering behoort ook de beleidsmatige en juridische situering van het gebied. Het inpassen in structuurplannen, gewestplannen en sectoriële plannen wordt hierbij aangegeven.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 18
v)Landschapskartering vi)Landschapskartering vii)Landschapskartering De beschrijving van de referentiesituatie gebeurt door middel van een landschapskartering die naargelang de aard van de ingreep en het soort MER een verschillende graad van detail kan hebben. Bij een beleids- en haalbaarheidsMER zal een overzichtskartering, eventueel aangevuld met steekproeven van detailkartering volstaan. Ook zal vooral gesteund worden op bestaande informatiebronnen. Voor een projectMER zal het daarentegen nodig zijn om een gedetailleerde en volledig dekkende landschapskartering uit te voeren op het terrein zelf. Een landschapskartering beoogt het maken van een cartografische inventaris van de actuele toestand van de landschappelijke kenmerken van het studiegebied. Het gaat om een globale, polythematische kartering waarin enkel alle elementen worden opgenomen die nodig en voldoende zijn om de landschappelijke identiteit en typologie binnen het studiegebied te beschrijven (vgl. "integratiekartering" in Nederland). De landschapskartering omvat een beschrijving van de aard, functie en toestand van het landgebruik, gebouwen en constructies (kunstwerken), wegen, afsluitingen en van kleine landschapselementen van biotische en abiotische aard (bomenrijen, dreven, vijvers, oevers, geomorfologische elementen, taluds, ...). De graad van detail kan hierbij verschillen tussen de kernzone en de perifere zone in het studiegebied. Omwille van de verschillende methoden die nodig zijn om materiële objecten en fysiognomische kenmerken te beschrijven, gebeurt de landschapskartering op twee verschillende manieren.
(1)De inhoudelijke kartering(2)De inhoudelijke kartering(3)De inhoudelijke kartering De inhoudelijke kartering geeft een gedetailleerde beschrijving van alle objecten (discrete elementen) en terreineenheden (percelen, morfologische eenheden, enz.) die met een verticale, orthogonale projectie op het kaartvlak voorgesteld kunnen worden. Wanneer de dichtheid van de voor te stellen verschijnselen te groot is en het kaartbeeld onleesbaar dreigt te maken, dan worden de objecten aangeduid met conventionele tekens en codes die in bijhorende beschrijvingstabellen verder in detail beschreven worden. De kaartlegende dient logisch en systematisch gestructureerd te worden zodat verwante categorieën en objecten samen in groepen aangegeven worden die de grote landschappelijke componenten (landgebruik, geomorfologie, bewoning, landschapsecologische elementen, kleine landschapselementen enz.. ) weergeven. Die legende zal meestal bijzonder gedetailleerd zijn en specifiek voor het studiegebied opgebouwd worden. Alleen de in het studiegebied voorkomende categorieën dienen vermeld te worden. Onderstaande tabel geeft een mogelijke standaardlijst.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 19
Tabel 4.1 :Landschappelijke gegevens te karteren bij een inhoudelijke detailinventarisatieTabel 4.1 :Landschappelijke gegevens te karteren bij een inhoudelijke detailinventarisatieTabel 4.1 :Landschappelijke gegevens te karteren bij een inhoudelijke detailinventarisatie Geomorfologische en hydrografische kenmerken -Bij macro-eenheden (grote reliëfseenheden) worden de hoofdassen (b.v; kamlijn, valleias) symbolisch aangegeven, evenals begrenzingen of overgangen (markante hellingsveranderingen, begrenzingen van het alluvium, enz...). -Micro-entiteiten worden als objecten aangeduid en beschreven (taluds, graften, holle wegen, bosoevers, dijken, uitgravingen enz.). Deze elementen kunnen ook bij de groep "kleine landschapselementen" opgegeven worden. behalve een beschrijving van hun aard (type) is het ook wenselijk afmetingen (b.v. taludhoogte) en toestand aan te geven. Algemeen landgebruik -Dit omvat alle vormen van landgebruik : het agrarisch grondgebruik, de diverse vormen van bebouwing (residentieel, commercieel, industrieel), bebossing, natuurlijke vegetatie, de grote infrastructuren. -De beschrijving omvat een zestal aspecten die naar hun relevantie beschreven worden : * de aard (teelt, vegetatietype, woontype ...) * de morfologie (aangeplant, geoogst, twee bouwlagen met zadeldak ...) * de functie (akkerland, tuinbouw, woonhuis, recreatiedomein ...) * de toestand (gaaf, verwaarloosd, vervallen ...) * de ouderdom (exact of in grote periodes) * het statuut (volgens het gewestplan, eigenaar, beheersplan ...) Infrastructuren Deze omvatten antropogene lineaire elementen zoals wegen, spoorwegen, kanalen en leidingen. Ze vormen netwerken die verder lopen buiten het netwerk. Landschappelijk bezitten ze verschillende betekenissen : - ze vormen ruimtelijke (hoofd)structuren; - ze verbinden (kunnen corridors vormen, bepalen toegankelijkheid); - ze scheiden en begrenzen (barrièrewerking, versnippering, isolement ...); - ze bezitten een eigen morfologie met dikwijls een grote visuele impact. Punt- of lijnobjecten -'Kleine landschapselementen' (KLE) hebben wettelijk alleen een landschapsecologische betekenis, maar daarnaast komen ook vele kleine (puntvormige) elementen in het landschap voor die een belangrijke structurerende betekenis bezitten en die de identiteit van een landschap in belangrijke mate bepalen. -Een onderverdeling van punt- of lijnobjecten kan gebaseerd zijn op hun unieke waarde: *abiotische elementen (b.v. een waterval, een afgesneden meander, een rivierduin) behoren tot het geo-patrimonium; *biotische elementen (b.v. brongebieden, vennen, houtwallen, de begroeiing in holle wegen, rijen van knotbomen); *cultuurhistorische elementen kunnen zowel van biotische als abiotische aard zijn (kapel, holle weg, brug, sluis,...). Bij de beschrijving dient hun beschermingsstatuut aangegeven te worden.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 20
(5)De kartering van de erfgoedwaarden(6)De kartering van de erfgoedwaarden (7)De kartering van de erfgoedwaarden Bijzondere aandacht dient bij deze discipline te gaan naar de cultuurhistorische en geopatrimoniumrelicten. Wanneer die in een groot aantal voorkomen binnen het studiegebied, kan het wenselijk zijn die op een afzonderlijke kaart voor te stellen. De volgende relicten kunnen worden onderscheiden : -vlakrelicten : per natuurlijke landschappelijke eenheid (alluviale vlakte, plateau,...) en per landschapstype (open field, kouters, bulken, kampen, bocage, bos,...) ; -lijnrelicten : oude riviermeanders, bomenrijen, dreven, dijken, kanalen,...; -puntrelicten : aard (kasteel, hoeve, site met walgracht, motte, abdij,...) met aanduiding van toestand (vervallen, gerestaureerd, ...) en functie. Belangrijk is dat hiermee niet alleen de beschermde erfgoedwaarden worden weergegeven, maar alle elementen die een of andere erfgoedwaarde bezitten of kunnen krijgen. Een voorbeeld van een dergelijke relictenkaart wordt voor de Scheldevallei gegeven door Verhoeve et.al.(1992). Het is wenselijk op dezelfde kaart ensembles en begrenzingen van relictlandschappen aan te geven (zie par. 4.2).
(9)De
fysiognomische kartering(10)De fysiognomische kartering
fysiognomische
kartering(11)De
Bij de fysiognomische kartering of landschapsbeeldkartering worden de perceptieve kenmerken van het studiegebied beschreven en eventueel op kaart voorgesteld. Het betreft een objectieve beschrijving van de perceptieve eigenschappen, meestal beperkt tot de visueel-ruimtelijke kenmerken. Ook auditieve eigenschappen kunnen ook worden aangegeven, o.m. het aangeven van stiltegebieden. Er bestaan verschillende methoden voor fysiognomische kartering. Zie de Veer, Buitenhuis en van het Loo (1977) voor de Nederlandse methoden, verder ook Neuray (1982), Brossard en Wieber (1984), Piessens (1983) en Antrop (1989). Relevante verschijnselen en variabelen die in deze kartering dienen opgenomen te worden zijn o.m. : -maximale horizontale kijkafstanden; -transparantiegraad van schermen; -het voorkomen van blikvangers (dominante beelddragers) en hun aard en kenmerken (hoogte, volume, kleur,...); -standplaatsen en kijksectoren van belangrijke vista's; -visuele bekkens (visual catchment areas) met hun skyline; -zichtlijnen naar het projectsite;
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 21
-voorkomen van richtende en ruimtevormende structuren (dreven, valleiassen, watervlakken, enz...); ... Bij sommige methoden van fysiognomische kartering worden ruimtetypes bepaald (b.v. methode Van der Ham). Bij andere methoden wordt de visueel-ruimtelijke typering afgeleid van een inhoudelijke kartering, van topografische kaarten of luchtfoto's. Verschillende GIS-pakketten bevatten procedures voor zichtbaarheidanalyse die in de meeste gevallen op rasteranalyse steunen. Hiervoor is het nodig de het reliëf, de verticale objecten te coderen in een rasterformaat. De terreinkartering moet hiermee rekening houden.
(13)De kartering van de belevingskwaliteiten van het landschap(14)De kartering van de belevingskwaliteiten van het landschap(15)De kartering van de belevingskwaliteiten van het landschap Objecten, standplaatsen en vista's die een bijzondere betekenis bezitten met betrekking tot de beleving van het landschap worden apart aangeduid tijdens de landschapskartering. Hun beschrijving gebeurt in termen van objectieve kwaliteitskenmerken (hoedanigheden), zoals zichtwijdte, kijkafstanden, aantal diepteplans en kijksectoren, variatie, het voorkomen van blikvangers, enz. Deze gegevens worden verder gebruikt bij het bepalen van beoordelingscriteria met betrekking tot de beleving. In de meeste gevallen kunnen die aspecten aangeduid worden op één kaart samen met b.v. de fysiognomische kenmerken.
ix)Huidige, gewijzigde en gewenste situatiex)Huidige, gewijzigde en gewenste situatiexi) Huidige, gewijzigde en gewenste situatie De referentiesituatie is de toestand van het studiegebied waarnaar gerefereerd wordt in functie van het voorspellen en beoordelen van de milieueffecten. In de meeste gevallen zal zij overeenkomen met de huidige situatie, d.i. de toestand van het studiegebied die beschreven wordt op in de periode van de MER-inventarisatie. Daarentegen kunnen er gevallen zijn waarin het aangewezen is om de gewijzigde situatie als referentiesituatie te hanteren. De gewijzigde situatie is de actuele toestand van het studiegebied, rekening houdend met projecten waarvan de uitvoering zal voltooid zijn voor de realisatie van de m.e.r.-plichtige activiteit. De keuze welke de referentiesituatie gebruikt zal worden, wordt interdisciplinair vastgelegd. Er kan ook voor een gewenste situatie worden geopteerd in het geval dat de actuele toestand niet conform is aan de wettelijke voorschriften. Er kan voor een dergelijke situatie geopteerd worden bij flagrante overtredingen van de gewestplannen. De actuele toestand van het studiegebied moet echter ook bij het werken met een gewenste situatie worden geïnventariseerd in functie van de analyse van de geplande situatie (= huidige of gewijzigde situatie + effecten). Het werken met een gewenste situatie als referentiesituatie kan per discipline worden bepaald.
xiii)Interpretatie en beoordeling van de referentiesituatiexiv)Interpretatie en beoordeling m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 22
van de referentiesituatiexv)Interpretatie en beoordeling van de referentiesituatie (1)Bedoeling(2)Bedoeling(3)Bedoeling Om de waarde van de voorkomende verschijnselen in referentiesituatie te kunnen inschatten, en dus ook de betekenis van de effecten veroorzaakt door de m.e.r.-plichtige activiteit, is het nodig ze te vergelijken met het algemene landschappelijke referentiekader. Dit dient te gebeuren voor de drie invalshoeken bij de landschapswaardering : (1) de erfgoedwaarde, (2) het dynamisch relatiesysteem en (3) het perceptief systeem. Hiervoor is in de eerste plaats de kennis nodig van de landschapsgenese, zowel op het natuurlijkefysische vlak als op het cultuurhistorische vlak. Deze kennis wordt verworven door een analyse van de desbetreffende basisinformatie. Voor het beschrijven van de relaties en de perceptieve eigenschappen met hun diagnostische betekenis naar belevingswaarde toe, zal de inventaris van de landschapskartering moeten verwerkt worden. Dit gebeurt door een synthese naar typologische en structurele kenmerken. Hierbij is het vaak nuttig numerieke synthesematen te bepalen die aspecten zoals diversiteit, complexiteit beschrijven en die voorspellingen en simulaties toelaten naar gewijzigde situaties, o.m. ten gevolge van de voorgestelde ingrepen. Deze analyses kunnen eveneens resulteren in kaarten. Meestal zijn dit bijzondere thematische kaarten met geïnterpoleerde gegevens, of cartodiagrammen, of ook structuurkaarten die een globale synthese beogen. Daarnaast zijn tabellen en grafieken bruikbare voorstellingswijzen.
(5)De landschapsgenese(6)De landschapsgenese(7)De landschapsgenese De ontwikkelingen van het landschap om tot de toestand van de referentiesituatie te komen, dienen kort beschreven te worden. Dit omvat maximaal volgende aspecten. De geomorfogenese : in onze gewesten volstaat hiervoor meestal de ontwikkeling na het LaatPleistoceen tot op heden. In vele gevallen kunnen kortere ontwikkelingsperioden relevant zijn. De prehistorische ontwikkelingen beschrijven de waarschijnlijke menselijke invloeden op de inrichting van de geografische ruimte. De historische ontwikkelingen zijn bekend door geschreven bronnen. Landschappelijke relicten en structuren die hiermee geassocieerd kunnen worden, moeten gedetecteerd en beschreven worden. In vele gevallen kan dit gebeuren door interpretatie op historische kaarten, die dan ook best opgenomen worden in het MER, met aanduiding van het projectgebied. De historische ontwikkelingen worden beschreven tot aan de referentiesituatie. Ze kunnen bijgevolg een tijdspanne bezitten van de Romeinse periode tot deze eeuw. Soms volstaat het de korte periodes van grote veranderingen te situeren in de tijd en te beschrijven.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 23
De fysische veranderingen in het milieu en de menselijke invloeden op de inrichting van de geografische ruimte bepalen de potentiële waarde voor het geo-patrimonium en het archeologische patrimonium. Eventuele landschappelijke relicten en structuren die hiermee geassocieerd kunnen worden, moeten gedetecteerd en beschreven worden.
landschapsanalyse(10)Structurele (9)Structurele Structurele landschapsanalyse
landschapsanalyse(11)
De structurele analyse van een landschap leidt tot het formuleren van diverse synthesen die afgeleid worden uit de kartering van de afzonderlijke componenten. Dit gebeurt met volgende doelstellingen : 1.komen tot een zo gedetailleerd mogelijke typering van de verschillende landschappelijke eenheden 2.het aangeven van de landschappelijke hoofdstructuren 3.het aangeven van de landschapsecologische structuren 4.het formuleren van diagnostische synthesematen De landschapstypologie geeft voor iedere landschappelijke eenheid een synthese van de kenmerken die de identiteit ervan bepalen. Het aantal types dat onderscheiden wordt zal beperkt blijven en het is wenselijk dat die zo goed mogelijk aansluiten bij landsdekkende typologieën om vergelijking tussen MERen te vergemakkelijken. Voorbeelden van typologieën worden gegeven door Antrop (1989), Vink (1980) en Zonneveld (1985). De verschillende types kunnen cartografische weergegeven worden op een thematische kaart. De landschappelijke hoofdstructuren omvatten o.m. -de hoofdrichtingen van het reliëf (kamlijnen, valleien, steilranden,...); -de hoofdassen en -richtingen van het wegennet ; -de hoofdassen en richtingen van de percelering; -ruimtelijke geledingen in het landschap (b.v. centrum-periferie); -concentraties met verschillende bebouwingsdichtheid; -grote homogene landgebruikzones (watervlak, bos,...).
Ze worden voorgesteld op een structuurkaart, waarbij eventueel de ontwikkelingsdynamiek (vroeger en nu) aangegeven wordt. In vele gevallen zal de hydrografie een belangrijke rol spelen in de landschappelijke structuur (zie M.Antrop, 1992) en ook in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen werden de grote valleisystemen als hoofdstructuren van de geografische ruimte vooropgesteld. De landschapsecologie bestudeert 'het landschap als een heterogeen complex van groepjes interagerende ecosystemen die associaties vormen in de geografische ruimte en aldus het landschap karakteriseren' (Antrop, 1989). Bij landschapsecologie gaat het wezenlijk om de interacties tussen biotische (mens inbegrepen) en abiotische factoren, en zulks mede beschouwd in historisch (genetisch) perspectief. De landschapsecologische structuren komen tot stand ten gevolge van deze voortdurende dynamische wisselwerking tussen structuur en functioneren (R.Forman en M.Godron, 1986). Enerzijds bepalen en m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 24
beperken de lokaal aanwezige natuurlijke condities, zoals bodem, geologie, hydrologie en plantengroei de ontwikkelingsmogelijkheden van een gebied. Anderzijds verandert en vervormt de mens de bestaande natuurlijke condities waardoor de structuur, het uitzicht en de bestemming van de landschappen al dan niet ingrijpend gewijzigd worden (Van Damme, 1995). Uitgaande van de aanwezigheden van landschapsecologische structuren en relaties wordt een uitspraak gedaan met betrekking tot de landschapsecologische kwaliteit van het studiegebied. Landschapsecologisch rijke gebieden worden gekenmerkt door intense en duidelijke horizontale en verticale landschappelijke relatiestelsels die relatief stabiele landschapspatronen tot stand hebben gebracht en die in min of meerdere mate als authentieke landschappen bewaard zijn gebleven (relictlandschappen). Diagnostische synthesematen drukken o.m. holistische aspecten uit zoals landschappelijke diversiteit, complexiteit en variatie in het landschap, gaafheid, versnipperingsgraad, enz. In vele gevallen probeert men ordinale of numerieke meetschalen te gebruiken. De maten worden meestal als een index uitgedrukt. De betekenis ervan blijft echter steeds relatief t.o.v. operationele definitie (formule) van de maat zelf en van de manier waarop die bepaald wordt (steekproeftype,...). In de studie moet deze definitie en methodiek dan ook beschreven worden. Geen van deze maten kan leiden tot beslissingsnormen, aangezien die slechts beleidsmatig bepaald kunnen. Het grote voordeel van het gebruik van deze maten is dat ze vergelijkingen toelaten tussen de referentiesituatie, de geplande situatie met eventueel verschillende alternatieven en tussen ontwikkelingsscenario’s. Een recent overzicht van dergelijke maten wordt gegeven door Antrop, Van Damme, Dhondt en Matthysen (1994). Andere voorbeelden en toepassingen van dergelijke maten worden o.m. gegeven door Forman & Godron (1986), Snacken & Antrop (1983), Eastman (1992), Phipps (1981), Kilchenmann (1973) en Davis (1986). Dergelijke maten kunnen bepaald worden door middel van steekproeven op inventariskaarten, luchtfoto’s of uitgaande van een raster- of netwerkanalyse met GIS. De versnippering van de Open Ruimte is erkend geworden als een belangrijk milieuprobleem (Verbruggen, 1994). De versnipperingsproblematiek is bijzonder complex en is niet alleen van invloed op ecologische aspecten, maar ook op sociale en economische aspecten en hangt sterk samen met de ruimtelijke ordening. In die optiek wordt ook aangeraden binnen de discipline monumenten en landschappen hieraan de nodige aandacht te besteden. Heel wat geplande activiteiten bezitten immers Één of ander versnipperend effect, meestal van het type 'versnijden', 'dichtslibben' of 'isoleren'. In het kader van het eerste milieu- en natuurrapport voor Vlaanderen (MIRA-1) werd hiervoor een benaderingswijze geschetst en worden ook de definities gegeven (Antrop, Dhondt, Mathyssen, Van Damme, 1994).
(13)De
beoordeling van de erfgoedwaarden(14)De beoordeling erfgoedwaarden(15)De beoordeling van de erfgoedwaarden
van
de
De interpretatie en beoordeling van de referentiesituatie houdt ook het definiëren in van relictlandschappen en 'ensembles' die kunnen voorkomen. Een relict is een herkenbaar, min of meer gaaf geheel van verschillende (veelsoortige) landschappelijke elementen die bij elkaar horen en dus als één entiteit kunnen beschouwd worden. Een passende term voor kleine entiteiten is 'ensemble' (soms wordt m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 25
ook de term ankerplaats gebezigd). Voor diffuus begrensde en meer uitgestrekte zones wordt de term relictlandschap gebezigd. Een voorbeeld van een ensemble is een kerkplein en een kasteel verbonden door een dreef die het tussenliggende akkerland doorsnijdt. Een voorbeeld van een relictlandschap is een stuk valleilandschap dat de kenmerken van de typische dalvorm en landgebruik nog herkenbaar toont. Door de holistische samenhang bezit een ensemble (en in sommige gevallen een relictlandschap) een grotere erfgoedwaarde dan de som van de waarden van de afzonderlijke samenstellende elementen. Het is dus belangrijk dergelijke ensembles en relictlandschappen duidelijk te definiëren en eventueel te begrenzen. Dit kan gezamenlijk gebeuren op de kaart met de zuiver beschrijvende en localiserende inventarisatie van de erfgoedelementen (zie paragraaf 4.2.2.2). Een inventarisatie en evaluatie van de relictlandschappen als mesoschalige aandachtsgebieden is in Vlaanderen pas aangevat. Hierbij wordt gesteund op de indeling van de traditionele landschappen in Vlaanderen en op de criteria voor het bepalen van de erfgoedwaarden ervan (Antrop en Van Damme,1995)
i)Voorstellingsmethoden van de referentiesituatiej)Voorstellingsmethoden referentiesituatiek)Voorstellingsmethoden van de referentiesituatie
van
de
De landschapskartering resulteert in één of meerdere gedetailleerde kaarten, naargelang de dichtheid van de voor te stellen verschijnselen en de leesbaarheid van de kaart. Indien het nodig is de informatie over verschillende thematische kaarten te verdelen, dan zijn verschillende groeperingen mogelijk : > Groepering naar landschappelijke invalshoeken : -geomorfologie (reliëf en hydrografie) -cultuurhistorie -landschapsecologie -perceptie en beleving > Groepering naar de dimensie van de voorgestelde verschijnselen : -vlakvormige verschijnselen (landgebruik, vegetatie) eventueel aangevuld met geomografische aanduidingen; -punt- en lijnvormige objecten (gebouwen, kunstwerken, infrastructuren, afsluitingen, kavelgrenzen); -standplaatsen, vista's, blikvangers, zichtbaarheidszones of -lijnen Belangrijk is dat de legendecategorieën eenduidig gedefinieerd moeten zijn. Het voorkomen van klassen zoals ‘naaldbos’ en ‘dennenbos’ en 'bebouwd' en 'residentieel' in één kaartlegende moet dus vermeden worden. De aangeduide informatie is louter beschrijvend : interpretatieve informatie en resultaten van analyses dienen in afzonderlijke thematische kaarten opgenomen te worden. De verschillende kaarten kunnen best dezelfde uitsneden en topografische ondergrond bezitten. De aanduiding van de gekarteerde elementen gebeurt op een grootschalige kaart (kadasterplan of (vergrote) topografische kaart 1/10 000). Gezien formaatveranderingen tijdens het reproduceren mogelijk zijn, is het nodig iedere kaart te voorzien van een lijnschaal, een noordoriëntatie of eventueel m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 26
een metrisch ruitennet (zoals b.v. de Lambert-kilometervierkanten). Kleine elementen kunnen met een volgnummer aangeduid worden dat verwijst naar meer gedetailleerde beschrijvingslijsten. Standplaatsen van waarnemingen met betrekking tot het bepalen van de zichtbaarheid of het typeren van de visueel-ruimtelijke opbouw worden eveneens op kaart gelocaliseerd, evenals de standplaatsen van terrestrische foto-opnamen. Bij het weergeven van continue verschijnselen, zoals in de meeste gevallen ook de berekende synthesematen zijn, kunnen verschillende cartografische voorstellingen gebruikt worden : choropleten, isopleten, raster- en kwadrantkaarten en cartodiagrammen. De regels voor de keuze en voorstellingswijze worden o.m. beschreven door Wieland (1980).
m)Korte toelichting van de ontwikkelingsscenario 'sn)Korte toelichting van de ontwikkelingsscenario 'so)Korte toelichting van de ontwikkelingsscenario 's Ontwikkelingsscenario's beschrijven de evolutie van het studiegebied in de toekomst rekening houdend met de autonome evolutie van het gebied en met de evolutie o.i.v. bestaande of bekende plannen en beleidsopties. Deze scenario's vullen de referentiesituatie aan indien er redenen zijn om aan te nemen dat de huidige toestand in de nabije toekomst ingrijpend kan veranderen. De autonome ontwikkeling kan beschouwd worden als één van de scenario's. De autonome ontwikkeling van een gebied is de ontwikkeling die het zou doormaken zonder gestuurde beïnvloeding van buitenaf. Deze ontwikkeling wordt bepaald enerzijds door natuurlijke morfologische, klimatologische en ecologische processen en anderzijds door de gesommeerde en gecombineerde activiteiten van afzonderlijk en niet gecoördineerde activiteiten en initiatieven van individuen of groepen mensen. Het inschatten van een autonome ontwikkeling zal met beide facetten rekening dienen te houden. Natuurlijke ontwikkelingen kunnen ingeschat worden door de studie van de bestaande processen en het aangeven van potenties en risico's in de verschillende landschappelijke eenheden. De invloed ten gevolge van menselijke activiteiten kunnen ingeschat worden door demografische en sociologische parameters, de positie van het gebied in de sociaal-economische invloedssferen (o.m. de positie in de stadsgewesten) en aan de hand van terreincriteria met betrekking tot gebruikspotenties (b.v. voor bepaalde recreatievormen) en toegankelijkheid van de landeenheden. Tegenover de autonome ontwikkeling staan ontwikkelingen die bewust en doelgericht gestuurd worden door de overheden. Beleidsvoornemens kunnen o.m. gehaald worden uit structuurplannen, gewestplannen, bijzondere plannen van aanleg, sectoriële beleidsplannen (b.v. de GHS), uit de invulling van het gemeentelijk milieu-convenant (GNOP), beleidsrichtlijnen en internationale conventies en intentieverklaringen. De mogelijke ontwikkelingsscenario's zullen echter bijna altijd een samenspel inhouden van zowel m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 27
autonome ontwikkelingen als invloeden die door de mens gestuurd en beïnvloed worden. Het voorspellen van een toekomstige ontwikkeling zal dus steeds een zekere graad van onzekerheid inhouden. Die onzekerheid komt voort uit onvolledigheid en fouten in de gebruikte basisinformatie, fouten in het gebruikte scenario en model (de ontwikkelingsregels) en een toevalsfaktor. Het is wenselijk de grootte-orde van de onzekerheid of de kans op het reëel ontwikkelen van een scenario in te schatten en aan te geven. Het aantal weerhouden scenario's hangt hoofdzakelijk af van de mate waarin er eventueel meerdere beleidsopties en/of privéplannen bestaan die elkaar doorkruisen of zelfs tegenspreken, en van de mate waarin deze opties realistisch geacht en voorspeld kunnen worden.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 28
VAN EFFECTGROEPEN, 17)KARAKTERISEREN EFFECTUITDRUKKINGEN EN BEOORDELINGSCRITERIA18) KARAKTERISEREN VAN EFFECTGROEPEN, EFFECTUITDRUKKINGEN EN BEOORDELINGSCRITERIA19) KARAKTERISEREN VAN EFFECTGROEPEN, EFFECTUITDRUKKINGEN EN BEOORDELINGSCRITERIA a)Relevantie van de effectenb)Relevantie van de effectenc)Relevantie van de effecten De selectie van effecten op 'landschap' die voldoende relevant zijn om in het MER te worden opgenomen kan o.m. gebeuren op grond van volgende regels : -effecten die betrekking hebben op landschapscomponenten die zeldzaam, kwetsbaar of waardevol kunnen zijn; -effecten die zich voordoen op beschermde of beschermenswaardige landschapscomponenten; -effecten die belangrijke gevolgen hebben in positieve of negatieve zin voor de structuur of de samenhang van het landschap; -effecten die belangrijke gevolgen hebben in positieve of negatieve zin op het landschapsecologisch functioneren en het functioneren van belangrijke afzonderlijke elementen; -effecten die zich voordoen over een uitgestrekt gebied; -effecten die permanent en onomkeerbaar zijn; -effecten die belangrijke negatieve gevolgen hebben voor de belevingskwaliteiten van het landschap; -effecten die de Open Ruimte versnipperen.
e)Ingreep- en Effectgroepenf)Ingreep- en Effectgroepeng)Ingreep- en Effectgroepen De ingrepen die de landschappelijke situatie veranderen bestaan in essentie uit het toevoegen van nieuwe elementen en het wijzigen of verwijderen van bestaande elementen. De aard van wat toegevoegd, gewijzigd of verwijderd wordt, bepaalt verder welke ingreepgroepen onderscheiden kunnen worden. Zo wordt het toevoegen van elementen in de Open Ruimte verder onderverdeeld tussen 'vullen' met massa's van bebouwing en vegetatie of het 'versnijden' door infrastructuren of (transparante) schermen. Het wijzigen van elementen wordt onderverdeeld in wijzigingen met betrekking tot de toestand, de functie en het voorkomen of uitzicht. De verschillende mogelijke effecten worden gegroepeerd volgens de verschillende invalshoeken van de discipline. Structuurwijziging heeft betrekking op de ruimtelijke schikking van de elementen, hun samenhang en onderlinge relaties en op het functioneren van het geheel. De wijzigingen van de perceptieve kenmerken worden gescheiden van de wijzigingen van de belevingskwaliteiten omdat de
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 29
eerste groep objectief beschreven kan worden en de tweede groep noodzakelijkerwijze een waardering en interpretatie inhoudt. De erfgoedwaarde, zowel natuurwetenschappelijk als cultuurhistorisch, vormt een aparte groep. Volgende tabel geeft een overzicht van de ingreepgroepen en effectgroepen op landschappen, monumenten en materiële goederen. Tabel 5.1 :Overzicht van ingreep- en effectgroepen en te verwachten effectenTabel 5.1 :Overzicht van ingreep- en effectgroepen en te verwachten effectenTabel 5.1 :Overzicht van ingreep- en effectgroepen en te verwachten effecten
Materiële verande-
Ingreepgroep >
Functie-verandering
ring van de
Vullen van de
Versnijden van de
Open Ruimte
Open Ruimte
Reliëfs-
Openen,
wijzigingen
vergroten van de
toestand en het
ruimte
voorkomen van Effectgroep
objecten
Verlies erfgoedwaarde
X
X
X
X
XX
X
Structuur- en
O
X
X
X
X
X
X
O
XX
XX
XX
XX
X
X
XX
XX
XX
XX
relatiewijzigingen Wijzigen perceptieve kenmerken Wijzigen belevingskwaliteiten
O : de ingreepgroep veroorzaakt weinig of geen effecten op de effectgroep X : de ingreepgroep veroorzaakt mogelijks effecten op de effectgroep XX : de ingreepgroep veroorzaakt zeer waarschijnlijk effecten op de effectgroep
i)Ingreepgroepenii)Ingreepgroepeniii)Ingreepgroepen Materiële verandering van de toestand en het voorkomen van objecten. Dit omvat alle veranderingen aan discrete objecten zoals gebouwen, constructies, afsluitingen, rijbeplanting en solitaire beplanting, enz. Die veranderingen slaan op verbouwen, veranderen van afmetingen (volume, hoogte), bouwmateriaal, dichtheid van voorkomende elementen, e.d. Het essentiële van de ingreep is dat de kwaliteit van het object gewijzigd wordt zowel wat de inhoudelijke aspecten betreft als het voorkomen (uitzicht) ervan in het landschap. Deze ingrepen geven meestal directe effecten die onmiddellijk zichtbaar worden in het landschap. Effectvoorbeelden zijn verstoring, verbreking van esthetische harmonie, verval, e.d.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 30
Functieverandering Bestaande objecten kunnen een nieuwe functie toegemeten krijgen, waardoor hun betekenis in de ruimtelijke context en dus hun relatie met de omgeving kan veranderen, hetgeen tot indirecte effecten op langere termijn kan leiden. Algemeen geldt ook dat functieverlies dikwijls aanleiding zal geven tot een versneld verval. Ook vlakvormige verschijnselen (percelen, struwelen,...) kunnen van functie veranderen door een nieuwe bestemming of bodembezetting. Dit leidt tot nieuwe gebruiksmogelijkheden of gebruikstoestanden. Vullen van de open ruimten De open ruimten worden begrensd door massa’s of schermen. Massa’s en schermen kunnen van abiotische aard zijn (gebouwen, muren) of biotisch van aard (bos, houtkanten, bomenrijen). Het toevoegen van nieuwe massa’s en schermen vullen en versnipperen de bestaande open ruimten waardoor het landschap kleinschaliger wordt. Naargelang van de vulling (aard, afmetingen, dichtheden, vormgeving,...) treden verschillende effecten op. Versnijden of versnipperen van de Open Ruimte De Open Ruimte omvat het landelijke gebied dat gekenmerkt wordt door het ontbreken van uitgestrekte aaneengesloten bebouwde oppervlakten. Deze gebieden kunnen versneden worden waarbij dit 'Open Ruimte'-karakter verloren gaat door elementen die de ruimten verkleinen. Dit kan zowel fysiognomisch (visuele massa's en schermen), als functioneel (barrières die de toegankelijkheid beperken). Dit laatste geval gebeurt b.v. door vlakke infrastructuren (wegen, leidingen). Effecten slaan o.m. op verstoring, isolement, toegankelijkheid. Ook herstructureren wordt tot deze groep gerekend, alhoewel dit niet noodzakelijk tot een grotere versnijding aanleiding hoeft te geven (b.v. bij kavelvergroting bij een ruilverkaveling). Belangrijk is echter dat deze ingrepen de bestaande landschappelijke structuur (die mogelijks een historisch relict van landontginning is) verstoort of vernietigt. Reliëfswijzigingen Reliëfswijzingen slaan op vergravingen, ontgrondingen, ophogingen, storten, enz.. Effecten die hiervan het gevolg zijn kunnen bijzonder gevarieerd zijn : verandering van de fysiognomie van het landschap, wijziging van geomorfologische (erosie-sedimentatie) en ecologische relaties (bezonning, microklimaat), mogelijks vernietiging van het geo- en archeopatrimonium, vernietiging van het bodemarchief, enz.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 31
v)Effectgroepenvi)Effectgroepenvii)Effectgroepen Verlies erfgoedwaarde De kern van het landschappelijke erfgoed is het landschappelijke structuur die gegroeid is uit een eeuwenlange organisatie en herinrichting door de mens van zijn leefmilieu. Deze basisstructuren zijn soms nog duidelijk bewaard gebleven in het landschap, alhoewel het gebruik en de invulling van de ruimten en het gebruik of de functie van de constituerende elementen in de loop van de tijd veranderd zijn geworden. Zowel deze structuren als elementen vormen het landschappelijk erfgoed. Behalve deze zichtbare relicten, zijn er nog heel wat getuigenissen van ons erfgoed onzichtbaar en niet gekend, maar potentieel aanwezig onder ieder materiële laag van het huidige landschap. De bodem en iedere constructie vormt een waar archief van ons natuurlijk en cultuurhistorisch erfgoed. Gebieden waar het bodemprofiel niet verstoord is geworden, bezitten een hoge kans dat hierin waardevolle artefacten of sporen van een natuurlijke ontwikkeling bewaard zijn gebleven. Het beoordelen van die potentiële waarde door het aangeven van aandachtsgebieden is een taak van deze discipline. Het onderzoeken van deze potenties valt buiten de m.e.r.-opdracht. Wel zal moeten aangegeven worden of een aanvullend gespecialiseerd onderzoek nodig is alvorens de activiteiten van de ingreep te starten. De aandachtspunten bij de effectvoorspelling en -beoordeling met betrekking tot de erfgoedwaarde zijn o.m. : -het gekende archeologisch patrimonium : ligging, omvang, functie (funerair, bewoning, ...), ouderdom, kwaliteit/mate van conservering, materialen (hout, aardewerk, metaal, ...), (bodem)sporen, zeldzaamheid, roerend-onroerend, zichtbaar-onzichtbaar, representativiteit,...; -het bouwkundig erfgoed : ligging, type, oorspronkelijke en huidige functie, bouwkundige kenmerken/stijl, materialen, restauratie, vervuiling/aantasting, representativiteit,...; -historisch-geografische elementen en structuren : perceleringspatronen, landgebruik/bodembezetting, nederzettingsvormen en patronen,...Belangrijke beoordelingscriteria zijn gaafheid, volledigheid, representativiteit; -het overig cultuurhistorisch patrimonium, onroerend uit aard of door bestemming : b.v. orgels, muurschilderingen, glasramen enz.. Het betreft hier objecten waarvan het belang algemeen gekend is door bescherming of inventarisatie; -de visueel-ruimtelijke samenhang van 'ensembles' (b.v. stads- en dorpsgezichten) -het geo-patrimonium : relicten van natuurlijke landschapsontwikkelingen (landduinen, vennen, meanders en kronkelbergen, veengebieden,...); -het statuut van de relicten : beschermd-onbeschermd-beschermenswaardig.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 32
Structuur- en relatiewijzigingen Verschillende types van landschappelijke structuren kunnen gedefinieerd worden (zie par.1.1). Structuur- en relatiewijzigingen vormen een uitgebreide en gevarieerde groep van effecten. Die situeren zich o.m. op volgende domeinen : -landschapsecologische verstoring (zie Antrop, Van Damme, Dhondt en Matthysen, 1994). -versnippering van cultuurhistorische structuren (verbrokkeling van organisch gegroeide eenheden tot geïsoleerde elementen) -functionele versnippering van het actuele gebruik (veranderde toegankelijkheid, gewijzigde gebruiksmogelijkheden,...) Wijziging van de perceptieve kenmerken Deze effecten veroorzaken een verandering in de fysiognomie, het uitzicht van het landschap. Perceptieve kenmerken zijn hoofdzakelijk visueel, maar in bepaalde gevallen zal ook de auditieve waarneming een belangrijke rol spelen (b.v. bij het verlies van stiltegebieden). Ook schaalvergroting of verkleining van open ruimten, creëren van nieuwe vista’s en doorkijken, veranderingen in de transparantiegraad, enz. kunnen de perceptieve kenmerken veranderen. Deze effecten kunnen maken dat het landschapstype van aard verandert en dus de identiteit van het landschap zelf (b.v. het ‘uitkleden’ van een heggenlandschap tot een open landschapstype). Visuele perceptieve kenmerken kunnen meestal door objectieve en zelfs kwantitatieve criteria beschreven worden (maat van de ruimten, zichtwijdte, kijkafstand,...). Hierdoor is het mogelijk de grootte-orde van de wijzigingen van de landschapsfysiognomie te bepalen en te vergelijken tussen verschillende alternatieven of scenario’s. Ook de efficiëntie van milderende maatregelen ten behoeve van het behoud van het landschapskarakter kunnen hiermee ingeschat worden. Een bijzondere aandacht moet hierbij gaan naar de gewijzigde perceptie van waardevolle elementen, zoals beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten en landschappen en hun context. Wijziging van belevingskwaliteiten De belevingswaarde van een landschap is niet alleen afhankelijk van landschappelijke kenmerken, maar ook van individuele en maatschappelijke factoren. Belevingswaarde is tijd-, maatschappij- en cultuurgebonden. Waarnemingskenmerken en cognitieve ervaringen van de waarnemer zijn eveneens van invloed. Een overzicht van deze complexe wisselwerkingen wordt gegeven door Schöne en Coeterier (1986). Ten behoeve van m.e.r. is het niet noodzakelijk om in de eerste plaats te onderzoeken hoe de belevingswaarde is bij de potentiële gebruikers van het landschap (bewoners, recreanten,...) en hoe zij tegen de geplande ingrepen aankijken (dit hoort o.m. bij de discipline ‘mens’). Vanuit de discipline monumenten en landschappen moeten de elementen die een betekenis kunnen hebben op de beleving gelocaliseerd, beschreven en beoordeeld worden in termen van kwaliteiten.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 33
De belevingskwaliteiten of -hoedanigheden van het landschap kunnen op verschillende manieren beschreven worden : -esthetisch : in termen van mooi/lelijk, harmonieus/disharmonieus; -utilitair : in termen van nuttigheid, gebruiksmogelijkheden; -cognitief : in termen van bekendheid, vertrouwdheid, herkenning; -affectief : in termen van gezellig/beklemmend, veilig/bedreigend,...; -symbolisch : de verwijzing van een concreet object naar een abstract begrip, zoals een standbeeld kan verwijzen naar een gebeurtenis uit de nationale geschiedenis.
i)Beoordelingscriteriaj)Beoordelingscriteriak)Beoordelingscriteria i)Beoordeling algemeenii)Beoordeling algemeeniii)Beoordeling algemeen Beoordelingscriteria met betrekking tot de discipline monumenten, landschappen en materiële goederen kunnen nooit volledig uit kwantitieve grootheden bestaan. Het holistische karakter eigen aan de studieobjecten vormt immers één van de kenmerken die de methode van deze discipline karakteriseert. Kwantitatieve parameters kunnen nooit volledig en precies de subtiele nuances beschreven worden of b.v. de complexe landschappelijke identiteit in zijn geheel vatten. Vele numerieke synthesematen worden op een zeer complexe, zelfs ondoorzichtige manier bepaald waardoor hun juiste betekenis nog moeilijk te vatten is. Hier schuilt het grote gevaar van een pseudo-objectiviteit. Evenmin kunnen wiskundig logische processen aangevoerd worden om landschappelijke of bouwkundige ontwikkelingen te beschrijven, zoals dit ook niet het geval is voor menselijke gedragingen en maatschappelijke ontwikkelingen. Het toeval vormt hierin telkens een fundamentele factor. Beoordelingscriteria worden dan ook dikwijls heuristisch bepaald, d.w.z. zijn volledig methode-afhankelijk. Deze bespreking van beoordelingscriteria kan dan ook moeilijk gescheiden worden van die van de methoden voor effectvoorspelling. Kwalitatieve criteria met betrekking tot deze discipline kunnen dan ook best uitgedrukt worden door de taal, zowel verbaal als met beeldtaal, zoals beeldmontages, schema's, kaarten, diagrammen. Kwantitatieve criteria moeten steeds gezien worden als maten die zeer specifieke deelfacetten van de bestudeerde verschijnselen beschrijven op een manier die een vergelijking in tijd en plaats toelaten. De definitie en de methode voor het bepalen van numerieke maten moet steeds beschreven worden. Wiskundige en (carto)grafische voorstellingen zijn mogelijk in zeer verscheidene vormen. Normen voor de duiding en de beoordeling van de bekomen uitspraken en kwantitatieve maten moeten dan steeds terugvallen op een maatschappelijke (sociaal en psychologisch) bepaling, die echter in vele gevallen niet expliciet gegeven is. Ook hier gelden in de eerste plaats algemene visies en principes die als richtlijn kunnen dienen. Uitspraken met betrekking tot structuurplanning illustreren dit zeer goed. Als voor een gebied b.v. aangegeven wordt dat er een prioriteit moet zijn aan het maximale behoud van de Open Ruimte, betekent dit niet dat er niet meer gebouwd mag worden. De beoordeling in de verschillende effectgroepen van deze discipline zal dan ook op twee vlakken m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 34
gebeuren. Enerzijds steunen op objectieve criteriawaarden die argumenten kunnen vormen in de interdisciplinaire discussie van een globale besluitvorming met betrekking tot het verlenen van vergunningen. Anderzijds kan gesteund worden op de -- eerder schaarse -- resultaten van fundamenteel onderzoek met betrekking tot de invloed van omgevingsfactoren op perceptie, gedrag en welzijn bij de bevolking, waarvan ook het waardestelsel met betrekking tot het erfgoed afhankelijk is. Interessante mogelijkheden worden geboden door nieuwe multicriteria-analysetechnieken (zie Eastman, Kyem, Toledano, Jin, 1993; Saaty, 1977).
v)Verlies erfgoedwaardevi)Verlies erfgoedwaardevii)Verlies erfgoedwaarde Cultuurhistorische criteria zijn dikwijls moeilijk meetbaar en hun relevantie is afhankelijk van de plaats van voorkomen, zowel wat de onmiddellijke context betreft als de geografische streek waarin ze voorkomen. Een uitvoerige bespreking over de waardering van archeologische vindplaatsen wordt door Groenewoudt (1994) gegeven. Tabel 5.2 geeft een niet-limitatieve lijst van de criteria voor beschrijving van de erfgoedwaarde. Tabel 5.2 :Criteria voor de beoordeling van de erfgoedwaardenTabel 5.2 :Criteria voor de beoordeling van de erfgoedwaardenTabel 5.2 :Criteria voor de beoordeling van de erfgoedwaarden Criteria
Omschrijving
Intrinsieke waarde van een site of element Potentiële informatiewaarde
-elementen of gebieden die potentieel nog onbekende of nietonderzochte informatie bevatten
Aard van het element
-naar tijd (periode), cultuur, functie, representativiteit; -ook naar type : geo-patrimonium, archeopatrimonium, ...
Kwaliteit
-conservering (mate van bewaring, aantasting); -gaafheid (mate van verstoring)
Zeldzaamheid
frequentie van voorkomen; uniek zijn : te beoordelen op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal vlak
Ensemble- of contextwaarde (ruimtelijke samenhang)
-gehelen van verscheidene, maar samenhorende elementen bezitten een grotere waarde (b.v. dorps- of stadsgezicht) -verstorende elementen (constructies, licht, geluid, trillingen, stank,...) verlagen de waarde
Beheerscriteria Omvang
-oppervlakte (archeologische zone,...) -aantal van de waardevolle elementen
Inhoud
-betekenis en waarde van de afzonderlijke elementen van een site
Behoudsperspectief
-kansen op conservering, toekennen nieuwe functies, bedreiging voor
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 35
behoud in bestaande beleidsopties Kwetsbaarheid
-fysieke bedreiging voor verlies, aantasting, verstoring
Een aantal van deze criteria kunnen ook numeriek uitgedrukt worden als een verschil (eventueel index) ten opzichte van vroegere situaties. Gaafheid van een landschap kan b.v. uitgedrukt worden als het oppervlaktepercentage dat thans nog de vroegere situatie weergeeft. Kwetsbaarheid stemt overeen met een relatieve kans (of zekerheid) uit die dikwijls op een ordinale schaal in klassen uitgedrukt wordt (zeer kwetsbaar ... weinig kwetsbaar).
ix)Structuur- en relatiewijzigingenx)Structuur- en relatiewijzigingenxi)Structuur- en relatiewijzigingen Belangrijk is hier het definiëren van criteria die toelaten de relevante aspecten van bepaalde structuren te meten zodat het mogelijk is de aard of de grootte-orde van de veranderingen in te schatten. De structuurmaten worden in volgende bespreking cursief aangegeven en de literatuurverwijzingen laten toe zich verder te informeren. Reliëfs- en hydrografische structuren Reliëfsstructuren worden in vele gevallen bepaald door het hydrografisch net en de hydrografische bekkens. De grote valleien van Vlaanderen vormen landschappelijke hoofdstructuren (Antrop, 1992). Een typologie van de hydrografische structuur kan verfijnd worden naar grootte-orde, vertakkingswijze, vorm van de dwarsprofielen, e.d. Niet alle reliëfsstructuren worden echter door valleivormen bepaald. Kust- en landduinen, steilranden van cuestafronten en rivierterrassen, getuigeheuvels en -ruggen zijn andere belangrijke structurerende reliëfselementen. Ook antropogene, kunstmatige reliëfsstructuren zoals dijken, vijvers, storthopen kunnen het landschap structureren. Criteria voor beoordeling van structurele wijzigingen van dergelijke morfologische structuren zijn verschillend voor een macro- of microschalige benadering. Op macroniveau (kleinschalig) zijn het vooral aanduidingen van globale richtingen en hoogteniveaus en -verschillen. Op dit vlak zijn weinig effecten te verwachten ten gevolge van m.e.r.-plichtige activiteiten. Op het microvlak daarentegen kunnen de effecten op de reliëfsstructuur wel ingrijpend zijn. Beoordelingscriteria zijn hier zowel kwalitatief als kwantitatief. Kwalitatieve criteria hebben betrekking tot het verdwijnen, wijzigen of toevoegen van morfologische elementen van een bepaald type. Voorbeelden zijn dempen van holle wegen, afgraven van taluds, aanleggen of wijzigen van dijken en bermen, afsnijden en dempen van riviermeanders, enz. In het geval dat het elementen betreft met een geo-patrimoniumwaarde vormt de structurele ruimtelijke context een factor in de beoordeling. Kwantitatieve criteria hebben vooral betrekking op absolute en relatieve hoogteverschillen, hellingsveranderingen naar steiltegraad, -lengte en -oriëntatie. Bodembezetting, landgebruik en percelering Bodembezetting (Eng 'land cover') heeft betrekking op de feitelijke begroeiing van een perceel land (b.v. gras). Landgebruik (Eng 'landuse') heeft betrekking op het gebruik dat de mens er effectief van maakt (b.v. weiland, hooiland, grasperk in tuin, recreatieve ligweide, ...).
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 36
Perceels- of kavelstructuren vormen netwerken van grenzen die ruimten met een bepaald gebruik omsluiten. Structuurwijzingen hebben hier betrekking op de netwerkkarakteristieken en vormkenmerken van de percelen. Hierbij is het belangrijk het onderscheid te maken tussen bezit- en gebruikspercelering. De versnipperingsgraad drukt het aantal percelen of kavels uit van een bepaalde eigenaar of voor een bepaald landgebruik, gestandaardiseerd tot aantallen per oppervlakte-eenheid. Afzonderlijke kavels kunnen zich op een typische manier groeperen tot kwartieren en patronen die betekenisvol zijn voor de cultuurhistorische ontwikkeling. De vorm- en patroontypes van perceelsstructuur werden door een internationale werkgroep gedefinieerd (Uhlig en Lienau, 1972). Perceelsbegrenzingen bestaan dikwijls uit sloten of beplantingen met lineair groen die een belangrijke landschapsecologische betekenis kunnen hebben en door hun schermwerking ook een belangrijke rol spelen in de visueel-landschappelijke structuur (Piessens, 1985). Netwerken van lineaire elementen zoals sloten en lineair groen kunnen kwantitatief beschreven worden en in de loop van de tijd gevolgd worden door connectiviteitsmaten (Braekevelt, 1986; Antrop, Van Damme, Dhondt, Mathyssen, 1994) of door de evolutie van de aard van de knooppunten (Baudry, 1984; Antrop, 1989). Percelen, landgebruikszones en territoria bezitten ook een bepaalde vorm die best door een maat voor de compactheid (zie R.Eastman, 1992; Antrop, 1987; Forman & Godron,1986) beschreven kan worden. Infrastructuren Alle lijnvormige infrastructuren (allerhande wegen, leidingen) verhogen de connectiviteit tussen plaatsen, controleren de toegankelijkheid van de plaatsen en de omliggende ruimte en bezitten vaak een zekere barrièrewerking. Ze zijn de belangrijkste factor in de versnijding van de bestaande structuren in de geografische ruimte (Lhermitte, 1993). Infrastructuren kunnen al dan niet een grote wisselwerking bezitten met hun omgeving. Afritten van autowegen, stopplaatsen van het openbaar vervoer kunnen b.v. 'initiators' vormen voor indirecte geïnduceerde ontwikkelingen in de omgeving (zie voorbeelden bij Antrop, Van Damme, Dhondt, Mathyssen, 1994). In het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen werd hier expliciet rekening mee gehouden: doorgaande infrastructuren zonder contacten met de omgeving veroorzaken op lange termijn minder veranderingen in de doorkruiste landschappen. Bebouwingspatronen Bebouwingspatronen bestaan uit een complex samengroeien van traditionele bewoningskernen, nieuwe residentiële bewoning, agro-industriële constructies en infrastructurele kunstwerken. In de sterk verstedelijkte rurbane landschappen van Vlaanderen vormen dit de meest verspreide doch ook de meest banale uitdrukkingsvormen van landinrichting. Oude kernen en moderne types van bebouwing dienen als afzonderlijke eenheden beschouwd te worden en de traditionele kernen als relicten geïdentificeerd te worden. Heterogeniteit (of diversiteit) van de constructies is een bruikbare maat. Criteria om de bebouwingspatronen te beschrijven kunnen per type bepaald worden. Ze omvatten de dichtheid, de spreidingsgraad (of concentratiegraad) en het spreidingstype (toevallig, lineair, ...). Dit zijn eenvoudig te bepalen kwantitatieve maten die een vergelijking over verschillende periodes of toestanden mogelijk maken. Tabel 5.3 :Beoordelingscriteria bij de effectgroep Structuur- en relatiewijzigingenTabel 5.3 :Beoordelingscriteria bij de effectgroep Structuur- en relatiewijzigingenTabel 5.3 :Beoordelingscriteria bij de effectgroep Structuur- en relatiewijzigingen DEELASPECTEN
VOORBEELDEN CRITERIA
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 37
Reliëf en hydrografie
-relatieve hoogten, -hellingsgraad, -hellingsoriëntatie, -hellingsvorm, -stroomdichtheid
Landgebruik, bodembezetting en percelering
-versnippering per landgebruikscategorie, -grootte (oppervlakte; absoluut, relatief), -vorm (compactheid, geometrie,...) -groeperingspatronen, -relatieve oppervlakte landgebruikscategorieën -verandering van landgebruik (functiewijziging) -verandering van bodembezetting (functiewijziging)
(omvat alle vormen van landgebruik : agrarisch, stedelijk, natuurlijk, industrieel, recreatief,...) Infrastructuren
-connectiviteit naar type -barrièrewerking (isolement, toegankelijkheid,...)
Bebouwing
-dichtheid naar type -spreidingsgraad (concentratie, toevallig, gespreid) -spreidingstype (concentrisch, lineair, geometrisch,...)
De gegeven structuur- en relatiesystemen bestaan uit diverse kleinere elementen en structuren maar vormen terzelfdertijd belangrijke onderdelen van een groter landschapsecologisch systeem. Wegens hun intense interacties hebben wijzigingen met betrekking tot bepaalde deelaspecten directe en indirecte gevolgen voor andere deelstructuren. Zo kan een verandering van de hydrologische toestand in het studiegebied, zoals een verlaging van de lokale grondwatertafel, gevolgen hebben voor het bebouwingspatroon, aangezien drogere gronden zich gemakkelijker lenen voor bebouwing. Om rekening te houden met deze relaties tussen effecten is het van het grootste belang dat structuur- en relatiewijzigingen ten opzichte van een breed landschapsecologisch kader worden geëvalueerd, waarin ook het menselijk gedrag als structurerende en relatiebepalende factor in rekening gebracht wordt. landschapsecologisch kader een basisprincipe uit de landschapsecologie stelt dat er een wisselwerking is tussen de (ruimtelijke) structuur en het functioneren ervan. Een wijziging van de structuur kan leiden tot een verandering in het 'functioneren' van het landschap (b.v. barrièrewerking door de aanleg van een nieuwe weg). Anderzijds kan het wijzigingen van het functioneren door allerlei externe factoren zoals demografische of economische ontwikkelingen, politieke beslissingen, enz. leiden tot een verandering in ruimtelijke structuur of organisatie (b.v. herstructurering van oude mijn- of industriegebieden). Algemeen geldt : een structuur die niet meer functioneel is, geraakt in verval en wordt vervangen door een nieuwe (andere).
xiii)Wijzigen perceptieve kenmerkenxiv)Wijzigen perceptieve kenmerkenxv)Wijzigen perceptieve kenmerken De criteria die bij de karakterisering van de visueel-ruimtelijke opbouw van het landschap een rol spelen, kunnen in vele gevallen beschreven worden op een ordinaal of numeriek meetbare schaal. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 38
Ordinale criteria laten een rangschikking toe. Numerieke criteria zijn meestal indices die gerelateerd zijn naar de dichtheid van voorkomen binnen het studiegebied. Bij het gebruik van dergelijke criteria is het noodzakelijk de volledige definitie (eventueel formule) en berekeningsmethode te beschrijven. Bruikbare criteria zijn o.m. : -de mate van openheid/geslotenheid (b.v. % oppervlakte open ruimte); -de mate van bebouwing (b.v. aantal gebouwen :km², % bebouwde oppervlakte,...); -de mate van compartimentering (aantal afwisselingen); -de maat van de ruimten (maximale kijkafstand, oppervlakte); -aantal en dominantie (b.v. hoogte) van blikvangers; -diversiteit (b.v. aantal soorten elementen/km²); -complexiteit (b.v. variatie, aantal elementen naar soort/km²); -transparantie van schermen (b.v. % transparantie, kijkdiepte,...); -contrasten/gradiënten langs begrenzingen (breedte van de grenzen); -beweging in het landschap (verkeer ...); -zichtbare kunstverlichting; -atmosferische toestand (rookpluimen, nevel, smog,...); -netheid (voorkomen van zwerfvuil, stof, roet, ...).
Bij het beschrijven van perceptieve kenmerken moeten ook de factoren van de waarneming aangegeven zijn, zoals : -ooghoogte van de waarnemer; -standplaats van de waarnemer; -beweeglijkheid van de waarnemer (vaste standplaats, bewegen langs een weg,...); -kijkrichtingen; -kijkafstanden; -tijdstip en weersomstandigheden.
belevingskwaliteitenxviii)Wijzigen xvii)Wijzigen belevingskwaliteiten
belevingskwaliteitenxix)Wijzigen
Belevingskwaliteiten worden afgeleid uit de morfologische kenmerken van de voorkomende elementen en uit de perceptieve kenmerken. De beleving hangt echter af van vele factoren (zie par.6.2.2). Belangrijk is ook de context van de waargenomen elementen, evenals de opeenvolging van het waargenomene (Schöne en Coeterier 1986; Antrop,1992). De criteria zijn gemakkelijk holistisch te benoemen, doch moeilijk in maten te operationaliseren die een voorspelling toelaten. De omschrijvende naamgeving en de diagnostische betekenis van een aantal criteria die veelvuldig in de literatuur voorkomen worden in volgende lijst vermeld.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 39
Tabel 5.4 :Belevingskwaliteiten en hun diagnostische betekenisTabel 5.4 :Belevingskwaliteiten en hun diagnostische betekenisTabel 5.4 :Belevingskwaliteiten en hun diagnostische betekenis Omschrijving
Diagnostische betekenis
Orde (variatie, diversiteit, complexiteit,...)
te veel of te weinig wordt negatief beoordeeld
Verzorging (netheid)
netheid wordt positief beoordeeld
Toegankelijkheid (bewegingsvrijheid)
verlies aan bewegingsvrijheid wordt negatief beoordeeld
Barrières
werken zowel positief (veiligheid) als negatief (beperking bewegingsvrijheid)
Gebruiksmogelijkheden
moeten duidelijk en veelzijdig zijn.
Herkenbaarheid (identiteit, authenticiteit)
duidelijke herkenbaarheid is positief
Rust (stilte)
rust is positief
Beweging (auto's op een rijtje, wolken, golven,...)
rustige, stille en ritmische beweging is positief
Natuurlijkheid
wordt positief ervaren
Ouderdom
wordt positief ervaren
Aantallen van gelijksoortige objecten
positief of negatief naargelang orde, ritme en aantal
Bundeling of spreiding van objecten
bundeling kan lokaal negatief werken, spreiding kan regionaal negatief werken
Afmetingen van blikvangers
buiten-‘menselijke schaal’ is negatief
Context (storende elementen)
harmoniserende omgeving van het element is positief
Compactheid van constructies (versnippering, verspreiding)
verspreiding wordt negatief ervaren.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 40
21)ANALYSE VAN DE GEPLANDE SITUATIE22)ANALYSE VAN DE GEPLANDE SITUATIE23)ANALYSE VAN DE GEPLANDE SITUATIE a)Inleidingb)Inleidingc)Inleiding De analyse van de geplande situatie houdt een selectie en beoordeling in van de relevant geachte effecten. Die effecten kunnen veroorzaakt worden tijdens de aanleg van het m.e.r.-plichtige project, tijdens het bestaan en de exploitatie ervan en eventueel tijdens de realisatie van de nabestemming. In deze analyse is het nodig een duidelijk onderscheid aan te geven tussen directe en indirecte effecten en hun tijdsprofiel. Volgende vragen zijn hierbij belangrijk : -Welke mogelijke effecten zijn te verwachten tijdens de verschillende fasen van de activiteit ? -Waar situeren die zich in de ruimte ? -Welke aspecten van monumenten, landschappen en materiële goederen worden er door geaffecteerd en zijn dus relevant ? -Welke criteria beschrijven best die veranderingen ? -Welke effectvoorspellingstechnieken werden gebruikt en wat is hun betrouwbaarheid en nauwkeurigheid ?
e)Effectgroep Verlies erfgoedwaardef)Effectgroep Verlies erfgoedwaardeg)Effectgroep Verlies erfgoedwaarde i)Methoden voor effectvoorspelling ii)Methoden voor effectvoorspelling iii)Methoden voor effectvoorspelling De voorspellingsmethoden kunnen in twee groepen ingedeeld worden : -voorspelling van de effecten op gekende erfgoedelementen (monumenten, relicten, zichten,...). Dit impliceert het inschatten van het mogelijke waardeverlies. -voorspelling van de effecten van potentiële, maar niet gekende of niet bestudeerde erfgoedelementen (bodemarchief). Dit impliceert het inschatten van de kansen op verlies of aantasting. De voorspellingsmethoden van de eerste groep beschrijven het verlies van erfgoedwaarde aan de hand van het verdwijnen of de aantasting van elementen, het verlies van hun samenhang en de indirecte effecten op langere termijn ten gevolge van een functie- of contextwijziging. De voorspellingsmethoden voor niet gekende potentiële erfgoedwaarden beschrijven het verlies aan elementen of de veranderingen in het milieu die op termijn tot een dergelijk verlies kunnen leiden. Voorbeelden zijn bodemerosie en grondvergravingen, grondwaterverlaging, herverkavelingen. Uitgangspunten zijn de bouwkundige en archeologische inventarissen, de luchtfotoprospectie en de gedetailleerde landschapskartering. Potentiële dichtheden en kwetsbaarheden kunnen met ruimtelijke analysetechnieken bepaald worden en cartografisch voorgesteld worden (zie Renfrew & Bahn, 1991). Tabel 6.1 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Verlies erfgoedwaardeTabel 6.1 m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 41
:Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Verlies erfgoedwaardeTabel 6.1 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Verlies erfgoedwaarde Methoden
voorbeelden
Op gekende erfgoedelementen Cartografische
impactkaart (plaats, grootte, zin van de wijziging) verlies van samenhang in ensembles
Inventarissen Tabellen
tabel per monument met aantasting, kwetsbaarheid,... beschrijving per site verlies van samenhang in ensembles
Op niet-gekende of bestudeerde erfgoedelementen Cartografische
zonekaart met potenties isopletenkaart met potenties potentiële kwetsbaarheidskaart.
Inventarissen Tabellen
beschrijving potentiële sites inventaris bouwkundig erfgoed
v)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens vi)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens vii)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens De beoordeling kan best per erfgoedelement gebeuren. De nauwkeurigheid van de voorspelde effecten zal wellicht verschillen van element tot element en functie zijn van de beschikbare basisinformatie waarmee de erfgoedwaarde van het object kan ingeschat worden. Voor eenzelfde element kan die waarde ook verschillende betekenissen hebben en niet alle hoeven relevant te zijn. Dit kan best gebeuren volgens vier schaalniveau's : 1.lokale erfgoedwaarde : alleen van bijzondere betekenis voor de lokale bevolking; 2.regionale erfgoedwaarde : representatief voor een landschappelijke streek, een bepaald thema of een bepaalde stijl,...; 3.nationale erfgoedwaarde : van nationale betekenis voor Vlaanderen of België (meestal grote symboolwaarde); 4.internationale erfgoedwaarde : internationaal erkend erfgoedelement met een zeldzaam voorkomen, mogelijks uniek. De beoordeling kan ook een voorstel tot actie inhouden, b.v. het uitvoeren van een archeologische spoedopgraving.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 42
van de voorspellingsmethoden ix)Beperkingen x)Beperkingen voorspellingsmethoden xi)Beperkingen van de voorspellingsmethoden
van
de
De voorspellingsmethoden hebben in de eerste plaats betrekking op het aanwijzen van erfgoedelementen die bedreigd of aangetast worden. In de tweede plaats moet de aard en intensiteit van die aantasting afgewogen worden ten opzichte van de waarden die aan de elementen toegekend worden. Aangezien die waarden meestal niet in kwantitatieve termen uitgedrukt worden, is het ook niet mogelijk numerieke waarden aan te geven voor de graad van aantasting of verlies. Wel kan een veto gesteld worden wanneer het beschermde elementen betreft waarvan de veiligheid voor het behoud na de ingrepen niet kan gegarandeerd worden. Voorspellingen met betrekking tot de potentiële erfgoedwaarde steunen steeds op waarschijnlijkheden van voorkomen van nog onbekende erfgoedelementen of op het bestaan van waardevolle goederen in nog niet onderzochte elementen. Het aangeven van archeologische zones gebeurt aan de hand van het voorkomen van oppervlakte-vondsten, luchtfoto- en geofysische prospectie en archiefstudie. In het kader van m.e.r. kunnen deze basisgegevens zeer sporadisch en onvolledig beschikbaar zijn, terwijl de middelen en de tijd voor de aanvulling ervan dikwijls ontbreken. Een voorspelling van de kansen op voorkomen moet met dergelijke onvolledige informatie dan ook steeds maximalistisch gebeuren. Het aangeven van cultuurhistorisch belangrijke zones in het landschap gebeurt aan de hand van de studie van bestaande landschappelijke structuren, de studie van oude kaarten, archief- en literatuuronderzoek. Ook hier kunnen de basisgegevens erg onvolledig zijn of vergen nog een grondige studie. De aandacht zal vooral gaan naar het behoud van de herkenbaarheid van landschappelijke structuren en samenhangende elementen. Dezelfde beperkingen met betrekking tot de basisinformatie geldt voor het bouwkundig erfgoed en de materiële goederen die het kan bevatten. Inventarissen zijn hier eveneens nog onvolledig. Ook hier kan de regel gehanteerd worden dat bij onzekerheid ten gevolge van onvoldoende informatie, de kansen op behoud maximaal moeten gesteld worden.
xiii)Voorstellingsmethoden xiv)Voorstellingsmethoden xv)Voorstellingsmethoden Localisatie van beschermde monumenten en de begrenzing van gerangschikte landschappen moet precies aangegeven worden op de kaarten met de te verwachten ingrepen. Deze localisatie en begrenzing is precies beschreven in de rangschikkings- of beschermingsbesluiten (zie Afdeling Monumenten en Landschappen). De schade (ook partiële) aan beschermde erfgoedelementen moet zo precies mogelijk beschreven worden. Een overzicht van alle effecten kan gegeven worden in impactmatrix, waarbij desgevallend de aantasting aan het element per onderdeel of deelgebied gescheiden aangegeven wordt. Plaatsen en zones met kansen op verlies van het potentiële erfgoed kunnen best ook cartografisch aangegeven worden.
Structuuren relatiewijzigingenj)Effectgroep i)Effectgroep relatiewijzigingenk)Effectgroep Structuur- en relatiewijzigingen
Structuur-
en
i)Methoden voor effectvoorspellingii)Methoden voor effectvoorspellingiii)Methoden voor effectvoorspelling m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 43
Veranderingen in structuren kunnen beschreven worden door veranderingen in de samenstellende elementen (aard, aantal, vorm, ...) en hun onderlinge relaties (b.v. verbindingsgraad). De voorspellingsmethoden zijn dan ook gericht op het schatten van die veranderingen en drukken die uit in criteria die een bijzonder aspect van de beschreven structuur weergeven. Aangezien verschillende soorten structuren in het landschap gedefinieerd kunnen worden naar gelang de behandelde component of invalshoek, zijn er ook verschillende methoden van effectvoorspelling. De invalshoek "het landschap als ruimtelijk relatiestelsel" wordt in onderstaande tabel opgedeeld in verschillende deelstructuren. Voorspellingsmethoden met betrekking tot structurele veranderingen maken gebruik van de grafische beeldtaal (cartografie, illustratieve voorstellingen) en van syntheseparameters die deelaspecten van de structuren beschrijven. Voorspellingen gebeuren door de situatie voor en na de ingreep voor te stellen of te meten en hieruit de aard en grootte van de veranderingen af te leiden. De globale structuurwijziging wordt best verbaal beschreven en geïntegreerd aan de hand van de diverse numerieke criteria. Tabel 6.2 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Structuurwijzigingen en per landschappelijke componentTabel 6.2 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Structuurwijzigingen en per landschappelijke componentTabel 6.2 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Structuurwijzigingen en per landschappelijke component
Landschappelijke component
Geomorfologie (reliëf en hydrografie)
Landgebruik (inclusief bebouwing)
Methoden Cartografische methoden
Numerieke methoden
toestand voor/na ingreep; impactkaart
verandering van oppervlakte, hoogte,
(enkel wijzigingen)
helling, ruimtelijke variatie,...
toestand voor/na ingreep; impactkaart
oppervlakteverandering,
(enkel wijzigingen); cartodiagrammen;
versnipperingsgraad gebruikseenheden,
landgebruikswisseling
omschakelmatrix tussen bodembezettingen, ruimtelijke variatie (aantal runs,...) en diagnostische maten (diversiteit, entropie,...)
Cultuurhistorie
Landschapsecologie
versnijding van ensembles en
gaafheid van samenhang en context,
relictlandschappen
herkenbaarheid
toestand voor/na ingreep; impactkaart
verandering van connectiviteit,
(enkel wijzigingen); cartodiagrammen
dichtheid, vormindices
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 44
v)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens vi)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens vii)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens Structuurwijzigingen staan in vele gevallen in wisselwerking met functionele veranderingen. Samengevat in termen van het landschapsecologische principe (Forman & Godron, 1986) : de huidige structuur bepaalt het functioneren, het functioneren bepaalt de toekomstige structuur,... Even belangrijk is het principe uit de chaostheorie dat zegt dat wanneer bestaande structuren (of orde) zo sterk veranderd worden (zo ver uit hun evenwicht gebracht worden), hun functioneren onmogelijk wordt en er noodzakelijkerwijze een herstructurering gebeurt in functie van het optimaliseren van het nieuwe functioneren (Prigogine & Stengers, 1985; Phipps, 1984). De interpretatie van structuurverandering moet dan ook niet alleen gebeuren in termen van grootte-orde van verlies of vernieuwing, maar in termen van potentieel anders gaan functioneren. Die interpretatie is niet beperkt tot de functionele interactie van verschijnselen op dezelfde plaats (b.v. nieuwe bodemstructuur > nieuw optimaal landgebruik), maar moet ook gericht zijn op ruimtelijke interactie (afstand tot..., toegankelijkheid, invloedssfeer van ...). Kwantitatieve criteria laten toe de grootte van verandering van deelfacetten te bepalen, doch deze waarden hebben meestal slechts betekenis voor de specifieke situatie (gebonden aan studiegebied, gebruikte basisinformatie en methode). Numerieke synthesen door middel van b.v. gewogen scores, multifactoriële analyse en meerdimensionele schaling zijn mogelijk, maar geven numerieke synthesematen die moeilijk doorzichtig zijn en dus weinig mededeelbaar zijn. Derhalve is een synthese onder de vorm van een matrix of tabel met de verschillende criteria aan te raden. Structuurwijzigingen met betrekking tot cultuurhistorische aspecten hebben vooral te maken met het verlies of verbrokkelen van de ruimtelijke context of samenhang van organische gegroeide gehelen. De volledigheid en de gaafheid van de samenstellende elementen en hun relaties vormen belangrijke criteria. Wijzigingen hieraan kunnen ingeschat worden aan de hand van materiële wijzigingen aan de elementen die hun volledigheid en gaafheid verminderen en het toevoegen van storende 'vreemde' elementen. De evaluatie van structuur- en relatiewijzigingen in het gebied moet aanleiding geven tot een beoordeling omtrent de beïnvloeding van de bestaande landschapsecologische structuur en kwaliteit door het betrokken project. Er dient te worden aangeven of het geplande project de landschapsecologische kwaliteit teniet doet of verstoort, onveranderd laat of positief beïnvloedt. Tot slot dient ook te worden aangeduid welke de toekomstige potenties van het studiegebied kunnen zijn op landschappelijk vlak, zowel in de landschapsecologisch rijke gebieden als in de min of meer aangetaste gebieden.
van de voorspellingsmethoden ix)Beperkingen x)Beperkingen voorspellingsmethoden xi)Beperkingen van de voorspellingsmethoden
van
de
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 45
Het voorspellen van structurele wijzigingen door een simulatie van de geplande toestand te maken, zowel cartografisch als met kwantitieve parameters, is relatief eenvoudig voor onmiddellijke directe effecten, maar moeilijk en onzeker voor indirecte effecten en effecten op lange termijn. De belangrijkste beperkingen in voorspelling van structuurwijzigingen komen voort uit : -onvolledige basisinformatie (onvolledige kaartbedekking, inventarisatie,...) -ongekende nauwkeurigheid en precisie van de basisinformatie -validiteit en gevoeligheid van de gebruikte criteria -validiteit en gevoeligheid van het gebruikte simulatiemodel -verkeerde of ontbrekende duiding van de betekenis van de criteria -onduidelijke of onbekende wisselwerking structuur-functioneren Beperkingen met betrekking tot geomorfologie1 (reliëf en hydrografie) De meeste adequate informatiebron en voorstelling is de morfografische en morfologische kaart. Grooten middenschalige oro-hydrografische kaarten geven een duidelijk, doch minder gedetailleerd beeld. Bodemkaarten en kwartairgeologische kaarten kunnen mits de nodige achtergrondkennis geïnterpreteerd worden naar morfografische kenmerken en hieruit kan een synthesekaart afgeleid worden. Een gedetailleerde landsdekkende morfologische kartering op middenschalig en grootschalig niveau is niet voorhanden. Slechts enkele kaartbladen van de morfologische kartering zijn gepubliceerd. Lokale morfologische en morfografische kaarten zijn verder nog te vinden in gevalstudies. Stereoscopische luchtfoto's vormen nog steeds het meest aangewezen instrument voor een vlugge morfografische kartering. Het N.G.I. biedt een digitaal terreinmodel, afgeleid uit de gescande hoogtelijnenkaarten op schaal 1/50 000. Het afleiden van numerieke grootheden kan slechts gebeuren uitgaande van terrein-opmetingen, fotogrammetrische metingen, metingen en analyses op hoogtelijnenkaarten, of uitgaande van digitale terreinmodellen (DTM's). Belangrijk is te beseffen dat hoogtelijnen bepaald worden door interpolatie tussen preciezer gemeten punten. Ook DTM's worden afgeleid uit fotogrammetrie of uit het vectoriseren en rasteren van hoogtelijnenkaarten. Voorspellingsmethoden omvatten o.m. het schatten van de bodemerosie, de evolutie van hellingen en het ontwikkelen van hydrografische stelsels. GIS-procedures bieden hier veelzijdige mogelijkheden voor simulatie uitgaande van digitale terreinmodellen. Ze laten toe morfografische parameters af te leiden en "what if ..." voorspellingen uit te voeren. Het gebruik van deze methoden vergt echter een grondige kennis van de kwaliteiten van de DTM-data en van de gebruikte algoritmen (Brackman, 1994). Het gevaar van nonsense resultaten en 'onzichtbare' foutenpropagatie is immers erg groot. Beperkingen met betrekking tot landgebruik Gegevens over de bodemgebruik worden regelmatig verzameld door het N.I.S.. Ze geven echter een geaggregeerde informatie per gebruikscategorie en gemeente. De gebruikscategorieën zijn sterk 1
reliëf betekent 'relatieve hoogteverschil'; daarnaast worden termen gebruikt zoals reliëfsvormen. Ze worden bestudeerd door de geomorfologie (die de reliëfsvormen beschrijft en hun ontstaan verklaart). Geologische en lithologische aspecten zijn hierbij van belang evenals de hydrografie (die alleen de oppervlaktewaterlopen bestudeert).
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 46
opgedeeld op basis van een economische classificatie. In de sterk rurbane landschappen is vastgesteld dat de reële bodembezetting en -gebruik tot 50% kan afwijken van de officiële statistieken van het bodemgebruik. Een geactualiseerde en gedetailleerde kartering van het landgebruik en de bodembezetting is dus steeds noodzakelijk en moet als basisinformatie bij de voorspelling van de impacten gebruikt worden. Hierbij dienen aangepaste categorieën gebruikt te worden die de functionele aspecten en de dynamiek helpen te voorspellen. Een typisch voorbeeld hiervoor is de categorie "weiland" : dit volstaat niet voor een interpretatie in termen van toekomstige functionaliteit. Een weide met runderen wijst op een actief agrarisch gebruik; een weide met schapen en paarden wijst op een versterkt verstedelijkingsproces. Dergelijke basisinformatie kan ook niet afgeleid worden uit verouderde kaarten of luchtfoto's : de referentiesituatie kan slechts door terreinkartering vastgesteld worden. Beperkingen met betrekking tot cultuurhistorie Cultuurhistorische basisinformatie is dikwijls onvolledig of nog onvoldoende gelijkmatig bestudeerd. Slechts enkele typische structuren zijn grondig bestudeerd in gebieden met een eerder beperkte uitgestrektheid. Nieuw fundamenteel onderzoek toont steeds meer specifieke regionale aanpassingsstrategieën, zodat de algemene schema's die bekend zijn, niet steeds adequaat zijn in een bepaald gebied. Dit heeft in de eerste plaats betrekking op de interpretatie van de betekenis vastgestelde structuren voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap in een bepaald gebied. Zoals eerder reeds gesteld, vormt dit het referentiekader voor de bepaling van de erfgoedwaarde. Met betrekking tot de cultuurhistorische aspecten moeten structurele wijzigingen in het landschap dan ook steeds precies beschreven worden. Beperkingen visueel-ruimtelijke structuur Structuurwijzingen met betrekking tot de visueel-ruimtelijke opbouw worden veroorzaakt door de verdeling van open ruimten, schermen en massa's van diverse aard. Blikvangers (ook dominante beelddragers genoemd) en standplaatsen met bijzondere vista's zijn belangrijke structurerende elementen. De basisinformatie komt meestal van een terreinkartering. Voorspellingsmethoden richten zich naar veranderingen (toevoegen, verwijderen) in de verdeling van open ruimten (groter/kleiner; compacter, meer doorkijken) en het voorkomen van belangrijke beelddragers. De voorspelling van de structuuraspecten gebeurt kwalitatief : aanduiding van belangrijke elementen en grote zichtassen of perspectieven en bijzondere standplaatsen. Beperkingen met betrekking tot landschapsecologie Landschapsecologische processen hebben dikwijls betrekking op processen en dynamiek van wisselwerkingen tussen de verschillende landschappelijke eenheden. Hierbij spelen rand- of grenseffect, barrièrewerking en toegankelijkheid een belangrijk rol. Deze effecten zijn nog onvoldoende volledig gekend en dikwijls moet gesteund worden op bevindingen opgedaan in gevalstudies uit andere gebieden. Het niet kennen van de relevantie van deze gegevens voor het eigen studiegebied vormt een belangrijke beperking. De relaties tussen functioneren en structuur zijn eveneens nog onvoldoende gekend. Landschapsecologische structuren vormen het ruimtelijke netwerk dat de wisselwerkingen bepaalt tussen de verschillende elementen en componenten in het landschap en het functioneren ervan. Het voorspellen van die wisselwerkingen zal steeds een onzekerheid inhouden aangezien ze deels bepaald zijn door toevalsfactoren. De wijzigingen van structurele parameters, zoals connectiviteit, vormindices enz. is wel gemakkelijk mogelijk. De betekenis van deze waarden moet vergeleken worden met bestaande modellen of beschreven toestanden op andere plaatsen en in andere situaties. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 47
xiii)Voorstellingsmethoden xiv)Voorstellingsmethoden xv)Voorstellingsmethoden Structuurkenmerken kunnen best voorgesteld worden in structuurkaarten of -schema's. Ze geven een synthese en globaal beeld van de belangrijkste structuurkenmerken en van hun eventuele veranderingen. Eventueel kunnen structuurkaarten per landschappelijke componenten (dus per structuurthema) gemaakt worden. Meer gedetailleerde cartografische voorstellingen van structuurkenmerken gebeurt door cartodiagrammen, die een zonekaart van ruimtelijke eenheden combineren met grafieken van structurele parameters. De ruimtelijke eenheden kunnen bepaald zijn door administratieve, natuurlijke of historische landschappelijke indelingen; ook door verschillende zones die onderscheiden kunnen worden met betrekking tot de geplande ingrepen. De grafische voorstellingen maken gebruik van choropleten, cirkel- of staafdiagrammen of combinaties ervan. Ze laten toe een relatief groot aantal criteria gelijktijdig en ruimtelijk te visualiseren. Hun interpretatie dient echter verbaal te gebeuren en is derhalve holistisch-synthetisch. Driedimensionele visualisatie van digitale terreinmodellen is een groeiende mogelijkheid binnen een GIS of CAD-omgeving. Hierbij kan in vele gevallen ook het terreinmodel 'gedrapeerd' worden met het landgebruik of de bodembezetting. De voorstelling geeft een holistisch en globaal beeld van de landschappelijke structuur, maar is eerder illustratief en demonstratief, dan een wetenschappelijk analyseinstrument. Topologische structuur- en processchema's laten toe de dynamiek van de structurele verandering op een meer concrete manier te beschrijven.
Tabellen en matrices laten toe de kwalitatieve en numerieke waarden van een groot aantal criteria samen te vatten en te ordenen. De ingangen kunnen de ruimtelijke ingreepzones of -segmenten zijn en de landschappelijke componenten of ingreepgroepen.
m)Effectgroep Wijzigen perceptieve kenmerkenn)Effectgroep Wijzigen perceptieve kenmerkeno)Effectgroep Wijzigen perceptieve kenmerken i)Methoden voor effectvoorspelling ii)Methoden voor effectvoorspelling iii)Methoden voor effectvoorspelling De verschillende methoden die perceptieve kenmerken beschrijven steunen op grootheden die aantallen, afmetingen en ruimtelijke samenhang van beelddragende elementen uitdrukken. Veranderingen in die parameters kunnen gemakkelijk ingeschat worden voor diverse ingreep- en ontwikkelingsscenario's. Visualisatiemethoden proberen een zo realistisch mogelijk beeld van de actuele en toekomstige situatie. Deze groep varieert van eenvoudige, 'artistieke' methoden tot gesofistikeerde computersimulatie en m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 48
computermodelling en videomontages. Zichtbaarheidsanalyses van geplande ingrepen kunnen op verschillende manieren uitgevoerd worden (zie o.m. Burrough & de Veer, 1982; Brackman, 1994; Eastman, 1992; Piessens, 1985). Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen methoden die met toevallige of regelmatige steekproeven werken en die welke langs (weg)transsecten genomen zijn of op bijzondere standplaatsen. De eerste groep houdt geen rekening met de potentiële 'bezoekers'frequentie, de tweede groep kan dat wel. Verschillende methoden die een typologie bepalen voor de visueel-ruimtelijke opbouw van een landschap werden ontwikkeld (zie o.m. de Veer, Buitenhuis en Van het Loo, 1977; Brossard en Wieber, 1994). Synthetische landschapstypes worden hierbij gedefinieerd en cartografisch voorgesteld. Tabel 6.3 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Wijzigen perceptieve kenmerkenTabel 6.3 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Wijzigen perceptieve kenmerkenTabel 6.3 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Wijzigen perceptieve kenmerken methoden Visualisatie
voorbeelden schetsen schaalmodellen fotomontages video/filmmontage 3D rendering met computer
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 49
Zichtbaarheidsanalyse
Cartografische methoden
zichtlijnen zichtvelden of -bekkens (viewshed, visual catchment area) frequentie van gezien worden 3D simulatie met rendering kaart met beelddragers, vista’s, blikvangers cartodiagram met standplaatsen en kijkcirkels (weg)transsecten met zichtkenmerken kaart van visuele veranderingen (voor/na) isopleet van de transparantiegraad
Visueel-ruimtelijke typologie
compartimentmethoden zichtwijdtemethoden (kijkcirkels) rastermethoden zichtfrequenties
Tabellen met parameters
maat van de ruimten maximale kijkafsafstanden zichtwijdten diversiteit complexiteit
v)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens vi)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens vii)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens De interpretatie van deze analyseresultaten gebeurt enerzijds in functie van structurele wijziging in de visueel-ruimtelijke opbouw en anderzijds in functie van mogelijke veranderingen in de belevingskwaliteit. De voorspellingsmethoden van de perceptieve kenmerken moeten dan ook objectief zijn en bruikbaar zijn voor de duiding die er aan gegeven zal worden met betrekking tot veranderingen van de structuur- en belevingseigenschappen. Als meetbare criteria laten ze in sommige gevallen toe absolute grootheden te definiëren die belangrijk kunnen zijn om de landschapstypering in de loop van de tijd en tussen verschillende gebieden te vergelijken. Dit geldt o.m. voor de maat van de ruimten, de maximale kijkafstand, de transparantiegraad, enz. Deze criteria zijn ook bruikbaar om - desgevallend - het effect van milderende maatregelen te meten. Het resultaat van zichtlijnenanalyse en zichtbaarheidzone moet geïnterpreteerd worden in het licht van de gebruikte methode, van de kwaliteit van de gebruikte basisinformatie en de voorstellingswijze. Vooral bij GIS-toepassingen is dit noodzakelijk om de beoordeling van de resultaten kritisch te kunnen maken.
van de voorspellingsmethoden ix)Beperkingen x)Beperkingen voorspellingsmethoden xi)Beperkingen van de voorspellingsmethoden
van
de
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 50
Visueel-ruimtelijke kenmerken worden gewijzigd door een verandering in dichtheid, aard en ordening van ruimtebegrenzende objecten. Dit zijn meestal verticale objecten die als massa of scherm een open ruimte begrenzen. Daarnaast bepalen blikvangers, zowel in positieve zin (herkenningspunten, landmerken) als in negatieve zin (storende elementen) de visueel-ruimtelijke opbouw. Voorspellingsmethoden hebben hier betrekking op veranderingen van grootheden zoals openheid, maat van de ruimten, transparantie van schermen, dichtheid en invloedssfeer van blikvangers. Die veranderingen kunnen gesimuleerd worden door ruimtevormende objecten toe te voegen, te wijzigen of te verwijderen. De betekenis van de nieuwe waarden is echter niet absoluut en zal een verbale interpretatie en appreciatie vergen. Methoden ter bepaling van de visueel-ruimtelijke types bezitten eveneens een wisselende gevoeligheid voor dergelijke veranderingen. Sommige methodes zijn in bepaalde geografische streken zo ongevoelig dat grondige wijzigingen in dichtheid of ruimtelijke schikking van ruimtebepalende objecten tot geen typeverandering van het landschap aanleiding geven. Deze gevoeligheden worden zelden beschreven, zodat het aan te raden is de gebruikte methode hierop te testen met een theoretische simulatie. Dezelfde opmerking geldt voor methoden die een numerieke combinatie van parameters maken en die synthetiseren in één eindscore. De combinatieregels en vooral de wegingsfactoren zijn niet steeds duidelijk gedefinieerd zodat het eindresultaat dikwijls ondoorzichtig en moeilijk interpreteerbaar is. Sommige illustratieve methoden kunnen zeer suggestief zijn en de interpretatie in een bepaalde zin conditioneren. Driedimensionele computervoorstellingen met rendering geven een virtueel-realistisch beeld dat echter helemaal niet met de realiteit hoeft overeen te stemmen. Numerieke methoden met zichtlijnen en zichtbaarheidszones die gebruik maken van GIS geven kaartvoorstellingen of 3Dvoorstellingen waarvan de uitkomst in belangrijke mate bepaald wordt door de kwaliteit van de gebruikte basisgegevens en het gevolgde algoritme. Kennis van datakwaliteit en computerprocedures is nodig om tot betrouwbare interpretaties te komen.
xiii)Voorstellingsmethoden xiv)Voorstellingsmethoden xv)Voorstellingsmethoden Perceptieve kenmerken kunnen voorgesteld worden gebruikmakend van : -verbale beschrijvingen -illustraties (schetsen, foto- en videomontage, 3D-computer-rendering,...) -schema's (met hoofdkenmerken, structuurlijnen, blikvangers en vista's,...) -thematische kaarten (choropleten of vlakkaart, isopleten, cartodiagrammen) -tabellen (met de verandering van de numerieke parameters voor en na de ingreep)
q)Effectgroep Wijzigen belevingskwaliteitenr)Effectgroep Wijzigen belevingskwaliteitens) Effectgroep Wijzigen belevingskwaliteiten i)Methoden voor effectvoorspellingii)Methoden voor effectvoorspellingiii)Methoden voor effectvoorspelling
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 51
De effectvoorspelling met betrekking tot het wijzigen van belevingskwaliteiten kan gebeuren door : -een interpretatie van de resultaten bekomen voor de andere effectgroepen, in het bijzonder de perceptieve kenmerken; -het gebruik van voorstellingen van de geplande toestand of de verwachte effecten als stimuli bij een belevingsonderzoek bij proefpersonen. Voor beide groepen staan verschillende methoden ter beschikking (zie Dijkstra, 1991). De keuze zal vooral gebeuren in functie van de beschikbare basisinformatie of afgeleide gegevens en de middelen en tijd om aanvullend omgevingspsychologisch onderzoek te verrichten. Tabel 6.4 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Wijzigen belevingskwaliteitenTabel 6.4 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Wijzigen belevingskwaliteitenTabel 6.4 :Methoden voor effectvoorspelling voor de effectgroep Wijzigen belevingskwaliteiten Methoden
voorbeelden
Evaluatie
-multicriteria-analyse *met experten *met bewoners -belevingsonderzoek (enquête) *met directe (in situ) waarneming van proefgroep *met indirecte waarneming (foto’s) *bevoorrechte getuigen (sleutelpersonen) *toevallige steekproef bevolking -mental mapping -meerdimensionele schaling -semantische differentialen
Cartografische
-thematische kaart met belevingselementen (positief/negatief) -isopletenkaart met mental mappingparameters *bekendheid *aantrekkelijkheid *enz.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 52
v)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens vi)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens vii)Interpretatie en beoordeling van de uitvoergegevens Belevingskwaliteiten omschrijven de mogelijke beleving van de omgeving door verschillende 'gewone' waarnemers ter plekke. Zoals in par.5.2.2 aangegeven werd, kan de beleving op verschillende vlakken gebeuren en dus ook de gewijzigde belevingskwaliteiten moeten beoordeeld worden op deze vijf vlakken, zijnde het esthetische, het utilitaire, het cognitieve, het affectieve en het symbolische. Belevingsaspecten zijn vaak gepolariseerd tussen goed (beter) en slecht (slechter) en worden gekenmerkt door een bepaalde intensiteit (b.v. weerstand tegen de verandering). Een belangrijk, doch moeilijk in te schatten aspect is de gewenning op een verandering in de loop van de tijd (zie Lörzing, 1982). Voor de interpretatie van verstoringsaspecten kunnen de dominante belevingskenmerken richtingevend zijn (zie Schöne & Coeterier,1986).
van de voorspellingsmethoden ix)Beperkingen x)Beperkingen voorspellingsmethoden xi)Beperkingen van de voorspellingsmethoden
van
de
De resultaten van een belevingsonderzoek in het algemeen en een voorspelling van gewijzigde belevingskwaliteiten in het bijzonder, zijn steeds project-, omgeving- en cultuurgebonden. Resultaten kunnen slechts in zeer algemene zin en zeer omzichtig getransfereerd worden naar andere situaties. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van bestaande resultaten in het uit te voeren m.e.r.
xiii)Voorstellingsmethoden xiv)Voorstellingsmethoden xv)Voorstellingsmethoden Resultaten van een voorspelling van gewijzigde belevingskwaliteiten kunnen best verbaal weergegeven worden. De resultaten van een belevingsonderzoek worden in tabellen met statistische parameters weergegeven of voorgesteld in frequentiegrafieken en semantische differentialen.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 53
25)GEGEVENSOVERDRACHT NAAR ANDERE DISCIPLINES26) GEGEVENSOVERDRACHT NAAR ANDERE DISCIPLINES27) GEGEVENSOVERDRACHT NAAR ANDERE DISCIPLINES Volgende tabel geeft een niet limitatief overzicht van gegevens verzameld door de discipline 'monumenten en landschappen', bruikbaar voor andere disciplines. In sommige gevallen houden ze een vraag in naar 'retour'-informatie. Zo is het aangeven van belangrijke bouwkundige elementen voor de discipline 'geluid en trillingen' ook belangrijk voor de discipline 'monumenten en landschappen' om tot een beoordeling van het potentiële verlies van erfgoedwaarde te komen. Zo ook kan een verlaging van de grondwatertafel betekenisvol zijn om de conserveringskansen van bepaalde artefacten in de bodem af te wegen. De gegevens waarvan een 'retour' van informatie gewenst wordt, staan in een afzonderlijke kolom aangegeven met "?>". Tabel 7.1 :Overdracht van gegevens van de discipline 'landschap' naar andere disciplinesTabel 7.1 :Overdracht van gegevens van de discipline 'landschap' naar andere disciplinesTabel 7.1 :Overdracht van gegevens van de discipline 'landschap' naar andere disciplines Discipline
Retour-
Aard gegevens
informatie Mens
-belevingskwaliteiten; -ruimtelijke structuren m.b.t. toegankelijkheid, connectiviteit; -autonome ontwikkeling.
Fauna & Flora
?>
-landschapsgenese; -traditioneel landschappelijke indeling en structuren; -ruimtelijke landschapsecologische structuren (schermen, netwerk, versnippering,...); -erfgoedwaarde van natuurelementen (holle wegen, bosoevers, ...).
Bodem
?>
-belangrijke zones met potentieel bodemarchief;
?>
-bodemkundige zonering met cultuurlandschappelijke betekenis.
Water
-vroegere hydrografische structuren; ?>
-voorkomen van belangrijke kunstwerken m.b.t. waterbeheersing (molens, sluizen,...).
Lucht
?>
-voorkomen van erfgoedelementen die aangetast kunnen worden;
?>
-voorkomen van plaatsen met bijzondere belevingskwaliteiten en die aangetast kunnen worden (wonen, recreatie,...).
Licht
Geluid & Trillingen
Klimaat
?>
-voorkomen van erfgoedelementen die aangetast kunnen worden;
?>
-wenselijke duistere zones.
?>
-voorkomen van erfgoedelementen die aangetast kunnen worden;
?>
-wenselijke stiltezones.
?>
-landschapselementen die microklimatologische werking geven.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 54
VAN DE GEPLANDE 29)BEOORDELING BEOORDELING VAN DE GEPLANDE BEOORDELING VAN DE GEPLANDE SITUATIE
SITUATIE30) SITUATIE31)
Voor de discipline 'monumenten en landschappen' kan een globale beoordeling van de geplande situatie en alternatieven best gebeuren aan de hand van een synthetische impactmatrix per landschapscomponent en ruimtelijke zone of segment van de ingreep. Aangezien de effecten zowel kwalitatief als kwantitatief van aard zijn, is het enige toegelaten meetniveau voor een beoordeling een ordinale rangschikking of gradatie. Dit gebeurt best voor iedere landschapscomponent afzonderlijk op eenzelfde schaal die zowel positieve als negatieve effecten als hun graad. Ook de 'nul', zijnde geen effect moet aangegeven worden. Een voorbeeld is een schaal met 7 klassen met als numerieke codes : -3, -2, -1, 0, +1, +2, +3. Wanneer de effecten niet relevant zijn voor een landschapscomponent, dan kan dit aangeduid worden met "-" of een lege cel. Wanneer er een effect is, maar niet geoordeeld kan worden of die positief of negatief zal zijn, dan wordt een "x" ingevuld. De effecten worden positief en negatief ingedeeld in 3 ordinale klassen. Positieve effecten betekenen dat de landschapscomponent verandert in de zin van een betere herkenning, beter behoud, grotere belevingskwaliteit, betere structuur en functioneren, enz. van de landschappelijke aspecten in het studiegebied. Negatieve effecten verminderen de waarde van deze aspecten ten opzichte van de referentiesituatie. Wanneer een effect afhankelijk kan zijn van uitvoerings-modaliteiten van het project, dan wordt de beoordeling tussen haakjes ( ) geplaatst om aan te geven dat ze voorwaardelijk is, m.a.w. geconditioneerd wordt door nog uit te voeren activiteiten. Wanneer er onzekerheid bestaat over de beoordeling omwille van onvoldoende basisinformatie, dan kan de aangegeven beoordeling gevolgd worden door een "?". Ordinale rangschikkingen zijn te verkiezen omdat ze niet zo maar mogen worden opgeteld (algemeen : wiskundig gecombineerd) om tot één globale synthesebeoordeling te komen. Ongelijke informatiewaarde en nauwkeurigheid van de verschillende deelaspecten en het ontbreken van normen voor de weging van hun onderlinge betekenis, maken dergelijke synthesen wetenschappelijk onverantwoord. Nieuwe methoden van multicriteria-analyse (MCA) bieden hier oplossingen (zie Eastman, Kyem, Toledano en Jin,1993). De rangschikkingsklassen bezitten evenmin een normatieve betekenis : ze zeggen niet wat moet of mag. Een bewuste verandering in het landschap en de materiële goederen die het bevat is immers in de eerste plaats een beleidsmatige beslissing en geen wetenschappelijke. De landschapsaspecten kunnen op verschillende manieren ingedeeld worden. Dit kan wisselen van MER tot MER in functie van de eigenheid van de ingrepen en van het milieu. Volgende tabel geeft een voorbeeld van een dergelijke synthesematrix, met de verschillende landschapscomponenten als ingang en een illustratieve aanduiding van fictieve codes. Ook ingangen met de ingreep- of effectgroepen zijn mogelijk. Het verder opdelen van de landschappelijke aspecten zal in vele gevallen ook wenselijk zijn. Zo kan b.v. het cultuurhistorische aspect verder ingedeeld worden naar landgebruik, percelering, bewoning, afsluitingen. Belevingsaspecten kunnen verder ingedeeld worden naar visuele, auditieve en geuraspecten. Tabel 8.1 :Voorbeeld van een fictieve synthetische impactmatrix (bespreking zie tekst)Tabel 8.1 :Voorbeeld van een fictieve synthetische impactmatrix (bespreking zie tekst)Tabel 8.1 m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 55
:Voorbeeld van een fictieve synthetische impactmatrix (bespreking zie tekst) Landschapsaspect
Ingreepzone zone 1
zone 2
zone 3
(-3)
(-1)
0
Landgebruik
-2
0
+1
Erfgoedwaarden
-3
x
(+1)
Perceptieve kenmerken
-2
-2 ?
-1
Belevingskwaliteiten
-3
-2
-1
Landschapsecologie
-1
0
-
Geomorfologie (reliëf en hydrografie)
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 56
33)BESCHRIJVING VAN DE MILDERENDE MAATREGELEN34) BESCHRIJVING VAN DE MILDERENDE MAATREGELEN35) BESCHRIJVING VAN DE MILDERENDE MAATREGELEN a)Inleidingb)Inleidingc)Inleiding Milderende maatregelen kunnen betrekking hebben op het landschap als geheel en op bepaalde elementen (objecten, monumenten,..) in het bijzonder. Ze worden dus best gezamenlijk voorgesteld en beoordeeld.
e)Mogelijke milderende maatregelen per effectgroepf)Mogelijke milderende maatregelen per effectgroepg)Mogelijke milderende maatregelen per effectgroep i)Verlies erfgoedwaardeii)Verlies erfgoedwaardeiii)Verlies erfgoedwaarde Milderende maatregelen met betrekking tot gekende erfgoedelementen hebben betrekking op hun behoud, hun eventuele restauratie, hun functie (huidige en eventueel toekomstige) en het vrijwaren van hun ruimtelijke contextwaarde. In verband met mogelijke restauraties van gebouwen moeten nieuwe, meer verantwoorde technieken aangewend worden. Ook bescherming tegen milieuaantastingen kunnen voorgesteld worden, zoals het aanbrengen van beschermlagen tegen chemische aantastingen. Voor gerangschikte landschappen zullen milderende maatregelen voorgesteld moeten worden die conform zijn aan de waarden die als motivering voor de bescherming in aanmerking genomen werden. Milderende maatregelen met betrekking tot niet-gekende maar waarschijnlijke erfgoedwaarden moeten gericht zijn op een maximaal behoud van de bestaande toestand, b.v. door locatie- of inrichtingsalternatieven voor te stellen. Eventueel kan ook een urgent aanvullend onderzoek voorgesteld worden (b.v. noodopgraving) om de potentiële informatiewaarde met betrekking tot het erfgoed preciezer te kunnen inschatten en de gepaste milderende maatregelen aan te bevelen.
v)Structuur- en relatiewijzigingenvi)Structuur- en relatiewijzigingenvii)Structuur- en relatiewijzigingen Milderende maatregelen hebben hier betrekking op het behoud of het accentueren van herkenbare ruimtelijke structuren. Voorbeelden hiervan zijn grote richtingen (reliëfassen, wegen- en perceleringsassen), samenhang tussen richtingselementen (concordantie van weg met heuvelrug b.v.), patronen (bewoning) en dichtheid en netwerkstructuur van lineaire begroeiingselementen.
Daarnaast kunnen milderende maatregelen betrekking op het functioneren van elementen in het milieu. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 57
Aspecten van doorbreken van isolement, gecontroleerde toegankelijkheid en indirecte effecten door een gewijzigde context komen hiervoor in aanmerking. De milderende maatregelen moeten erop gericht zijn de structuur en de relaties in het landschap minimaal te verstoren, c.q. te versterken. Binnen deze structuur moet de nodige variatie worden nagestreefd. Volgens het principe van de wisselwerking tussen structuur en functioneren moet bij de inpassing en de aanpassing van (nieuwe) elementen in het bestaande landschap rekening gehouden worden met de organisch gegroeide structuren en functies. Met het inspelen op bepaalde patronen, waarbij het nieuwe op het oude wordt geënt, worden immers voorwaarden geschapen voor continue en geleidelijke veranderingsprocessen in het landschap (Van Damme, 1995).
ix)Perceptieve kenmerkenx)Perceptieve kenmerkenxi)Perceptieve kenmerken Milderende maatregelen hebben hier betrekking op het vrijwaren of verbeteren van belangrijke vista's, het reduceren van het effect van storende elementen en het behoud van kenmerkende ruimtematen, schermpatronen en -transparantie, compartimenteringskenmerken, skyline en ruimtevulling. Hierbij moeten technische ingrepen geëvalueerd worden op hun inpasbaarheid. Dit heeft o.m. betrekking tot de aanvaardbaarheid of uitvoeringsmodaliteiten voor het camoufleren met groenschermen, geluidswerende schermen en bermen, (toeristische en recreatieve) accommodaties bij belangrijke standplaatsen (toegankelijkheid, contextbeveiliging,...), het vrijwaren van vista's, van de authentieke context van ensembles, de aanvaardbaarheid van nieuwe functies,.enz. Alle maatregelen samen moeten de lokale of regionale identiteit beter herkenbaar maken en uniformerende nivellering in de variatie van de perceptieve kenmerken tegen gaan.
xiii)Belevingskwaliteitenxiv)Belevingskwaliteitenxv)Belevingskwaliteiten Milderende maatregelen moeten pogen de belevingskwaliteiten te maximaliseren. Dit kan door het vermeerderen van de kwaliteiten in aantal (plaats), aard (diversiteit) en toestand. Milderende maatregelen moeten de landschappelijk netheid stimuleren. Mens 'vijandelijke' afmetingen, vormen, repetitieve aantallen, enz. moeten geweerd worden. Tussen orde en chaos moet naar evenwicht gezocht worden. De regel hierbij is dat te veel en te weinig niet goed is. Tenslotte moeten belevingskwaliteit gevarieerd worden over zoveel mogelijke aspecten (esthetische, cognitieve, affectieve,...).
i)De hoeveelheid effectmilderingj)De hoeveelheid effectmilderingk)De hoeveelheid effectmildering De hoeveelheid effectmildering zal algemeen moeilijk in te schatten zijn voor de discipline 'monumenten en landschappen'. In de eerste plaats zal geoordeeld worden over geen effect of wel een effect en de mate waarin een dergelijk effect aanvaardbaar kan zijn of niet. Zelfs kleine ingrepen kunnen immers een totaal verlies van belevingskwaliteiten en erfgoedwaarde veroorzaken. Indien effecten m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 58
onvermijdelijk zijn dan zullen milderende maatregelen in de eerste plaats een kwalitatieve betekenis inhouden. Maximaal behoud van positieve waarden dient nagestreefd te worden en eveneens dienen voorstellen van milderende maatregelen een verbetering van de landschappelijke kwaliteiten na te streven ten opzichte van de referentiesituatie.
m)Voorstellingsmethodenn)Voorstellingsmethodeno)Voorstellingsmethoden Milderende maatregelen kunnen best gezamenlijk voorgesteld worden. Enerzijds kan dit cartografisch, waarmee hun precieze localisatie en ruimtelijke reikwijdte bevattelijk kan weergegeven worden. Thematische kaarten, cartodiagrammen en structuurschema's zijn hiervoor bruikbaar. Een overzicht kan ook gegeven worden in een synthesematrix die analoog kan opgevat worden als de synthese-impactmatrix (zie hfdst. 8). Daarnaast is het wenselijk een precieze beschrijving te geven van de voorgestelde milderende maatregelen, met de motivering ervan, en dit voor alle geaffecteerde elementen of zones in het studiegebied.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 59
37)HET OPSTARTEN VAN EEN POSTEVALUATIEPROGRAMMA38) HET OPSTARTEN VAN EEN POSTEVALUATIEPROGRAMMA39) HET OPSTARTEN VAN EEN POSTEVALUATIEPROGRAMMA Postevaluatie is voor de discipline 'monumenten en landschappen' bijzonder aan te bevelen, vooral met betrekking tot de reële uitvoering van de werken en de nabestemming, hetgeen niet steeds (en eerder zelden) conform is aan de beschrijving in het lastenboek.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 60
BEGRIPPENLIJSTBEGRIPPENLIJSTBEGRIPPENLIJST Choropleet of vlakkaart : kaartvoorstelling waar ruimtelijke entiteiten voorgesteld worden door gekleurde en/of gearceerde polygonen. Complexiteit zie bij diversiteit Cartodiagram kaartvoorstelling waarbij een statistisch diagram op een vlakkaart gelegd wordt Cultuurlandschap landschap dat voor een belangrijk deel onder invloed van menselijke activiteiten is ontstaan. Digitaal terreinmodel numerieke weergave van de terreinhoogte in een raster- of vectorformaat. Synoniem met digitaal elevatiemodel en digitaal hoogtemodel. Diversiteit diversiteit verwijst naar het aantal verschijnselen of objecten van verschillende aard binnen een gegeven gebied (ruimte). Complexiteit verwijst niet alleen naar deze categorische verschillen, maar ook naar het aantal elementen. Isopleet kaartvoorstelling van een continue numerieke variabele die op slechts enkele plaatsen gemeten is. De lijnen verbinden gelijke geïnterpoleerde waarden. Kleine landschapselementen (KLE) onder kleine landschapselementen verstaat men in de eerste plaats afzonderlijke of discrete objecten die intrinsiek een belangrijke ecologische waarde hebben. Door hun uitzonderlijk of repititief karakter in de geografische ruimte kunnen ze bovendien een belangrijke schakel vormen in een ruimer ecologisch netwerk en ook een karakteriserend element van het gehele landschap vormen. Landschappelijk kunnen KLE ook uit abiotische elementen bestaan. Landeenheid algemene term voor een ruimtelijke entiteit die bepaald wordt op grond van inhoudelijke kenmerken en waarbij geen rekening wordt gehouden met de grootte van het gebied. Aan landeenheden kan een (inhoudelijke en ruimtelijke) hiërarchie toegekend worden wanneer de grootte in rekening gebracht wordt. Landschap een globaal waarneembaar deel van het landschap; het landschap is holistisch, dynamisch en relatief ten opzichte van de waarnemer.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 61
Landschapsecologie de landschapsecologie bestudeert het landschap als een heterogeen complex van groepjes interagerende ecosystemen die associaties vormen in de geografische ruimte en aldus het landschap karakteriseren. Bij landschapsecologie gaat het wezenlijk om de interacties tussen biotische (mens inbegrepen) en abiotische factoren, en zulks mede beschouwd in historisch perspectief. Landschapstype een landschapstype wordt gekarakteriseerd door bepaalde dominerende kenmerken en wordt ten aanzien van de combinatie van een aantal kenmerken als homogeen beschouwd. Modelling computertechnieken met betrekking tot het bewerken en voorstellen van ruimtelijke gegevens Natuurlandschap gebied dat ongerept is of waar de menselijke invloed beperkt is. Natuurlijke streek streken die hoofdzakelijk bepaald worden door de geologie, het reliëf en de bodem. Open Ruimte concept uit de planologie verwijzend naar het buitenstedelijk gebied, ook aangeduid als het landelijke gebied of het rurale gebied. Het omvat gebieden met landbouwland en dorpen, met bossen woeste gronden en natuurgebieden. Open ruimte wordt hier in overdrachtelijke betekenis gebruikt; het kan dus om een gesloten landschap gaan. Rendering grafische computertechniek waarbij de voorgestelde objecten 'aangekleed' worden met een textuur en een bepaalde belichting krijgen Traditionele landschappen landschappen die zich (meestal) traag en langdurig ontwikkelden, waardoor zowel ruimtelijk als ecologisch een harmonische integratie van de verschillende componenten van het landschap mogelijk was. Het resultaat is dat ze niet allen nauw overeenstemmen met de natuurlijke streken (zie natuurlijke streek), maar ook over een sterke eigen identiteit beschikken. Tussenvariabelen alle disciplines die effecten bestuderen die direct of indirect aanleiding geven tot effecten die bestudeerd worden door de discipline 'monumenten en landschappen'. Versnippering het proces waarbij areaalverkleining en doorsnijding van landschappen (landschapselementen, componenten, patronen, structuren, relaties) optreedt. Verstoring (visuele) het proces waarbij nieuwe elementen (bijvoorbeeld gebouwen, wegen) disharmoniëren met de bestaande m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 62
situatie en als zodanig negatief worden beleefd.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 63
LIJST VAN AFKORTINGENLIJST VAN AFKORTINGENLIJST VAN AFKORTINGEN AROHM :Administratie voor Ruimtelijke Ordening, Huisvesting, Monumenten en Landschappen DEM :digitaal elevatiemodel DTM :digitaal terreinmodel GIS :geografisch informatiesysteem KLE :kleine landschapselementen MCA :multicriteria-analyse MDS :meerdimensionele schaling NGI :Nationaal Geografisch Instituut NIS :Nationaal Instituut voor de Statistiek
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 64
REFERENTIELIJSTREFERENTIELIJSTREFERENTIELIJST Anon., 1980, Natuurbehoud en landschapszorg in Vlaanderen. Derde Vlaams Wetenschappelijk Congres over Groenvoorziening. Antwerpen. Anon., 1993, De Groene Hoofdstructuur van Vlaanderen. Richtnota T.Kelchtermans, Brussel, AMINAL Anon., 1993, Structuurplan Vlaanderen. Een nieuwe kijk op ruimtelijke ordening. Brussel, AROHM. Anon., 1994, Landschapsbehoud is cultuurbehoud. Vragen omtrent landschapszorg. Brussel, AROHM. Antrop M., 1989, Het landschap meervoudig bekeken. Kapellen, Pelckmans Antrop M., 1991, De landschappelijke betekenis van groen. Groenkontakt,1,39-46 Antrop M., 1992, Valleien en bossen : twee structuurdragers in de ontwikkeling van het landschap. Vlaamse Bosbouwvereniging, De Groene Band, okt-nov-dec,15-28 Antrop M., 1992, Landschap en recreatie. Planologisch Nieuws,1,14-27 Antrop M., Gulinck H., De Blust G., et.al., Structuurplan Vlaanderen : deelfacet Open Ruimte. Eindrapport, Instituut voor Natuurbehoud-Plangroep. Antrop M., Dhondt A., Mathyssen E., Van Damme S., 1994, De versnippering van de Open Ruimte. In : A.Verbruggen : Leren om te keren. Eerste Milieu-en Natuurrapport Vlaanderen, VMM & Garant Uitg.,449-471 Antrop M., Van Damme S., Dhondt A., Matthysen E., 1994, Versnippering van de Open Ruimte. Wetenschappelijk verslag.Vlaamse Milieumaatschappij, Mechelen Antrop M.,1988, Invisible connectivity in landscapes. Münsterische Geographische Arbeiten 28,57-62 Antrop M.& De Vliegher B.,1994, Vijf jaar Het Andere Landschap. Gent,RUG Antrop M. en Van Damme S., 1995, Landschapszorg in Vlaanderen : onderzoek naar criteria en wenselijkheden voor een ruimtelijk beleid met betrekking tot cultuurhistorische en esthetische waarden van de landschappen in Vlaanderen, Gent, UG
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 65
Bakermans M., 1986, Gebruiksbeperkingen van de moderne topografische kaart bij onderzoek in het cultuurlandschap. Wageningen, Pudoc, Reeks Landschapsstudies,7 Baudry J., 1984, Effects of landscape structure on biological communities : the case study of hedgerow network landscapes. Roskilde,IALE-seminar,55-66 Baudry J. & Merriam H., 1988, Connectivity and connectedness : functional versus structural patterns in landscapes. Münsterische Geographische Arbeiten 29, 23-28 Brackman, P., 1994, Automatische extractie van topografische en geomorfologische variabelen uit raster-DEMS. Belgisch Tijdschrift voor Geografische Studies, nr. 1, 113-138. Braekevelt A., 1986, Evolutie van de ruimtelijke structuur van de levende afsluitingen in het Westvlaamse Houtland. Gent, RUG. Brossard T. & Wieber J., 1984, L'espace géographique,1,5-12 Buitenhuis A., Burrough P., de Veer A., 1979, De doorzichtigheid van landschapselementen. Groen, 7 Burrough P. & de Veer A, 1982, een informatiesysteem landschapsbeeld. Planning,17,2-15 Burrough P., 1986, Principles of geographical information systems for land resources assessment. Oxford University Press. Coeterier J. & Langezaal-Van Swaay, 1984, Waarneming en waardering van landschappen 1(1) 17-22 Daels L., Verhoeve A., Antrop M., 1989, Vlaanderen vanuit de lucht. Deel I. West- en Oost-Vlaanderen. Gent, RUG. Davis J., 1986, Statistics and Data analysis in in Geology. New york, J.Wiley. Den Besten J., 1988, Het landschap op één kaart. Reeks Landschapsstudies 9, Wageningen, Pudoc. Denis J. (ed.), 1992, Geografie van België, Gemeentekrediet, Brussel. Depuydt F., 1991, Vijf eeuwen kartografie in Vlaanderen. De Aardrijkskunde, 4, 403-424 De Veer A. & Burrough P., 1978, Physiographic landscape mapping in the Netherlands. Landscape Planning,5,45-62 De Veer A., 1977, De ruimtelijke classificatie van het Nederlandse landschap. KNAG Geografisch Tijdschrift XI,2 De Veer A., Buitenhuis A. en Van het Loo H., 1977, Vergelijking van Nederlandse methoden van landschapsbeeldkartering en hun toepassingsmogelijkheden. Wageningen, Pudoc. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 66
De Veer A., 1985, Geografie van de opvallende boom in het agrarische landschap van Nederland. Diss. Rijksuniversiteit Groningen. Dijkstra H., 1992, Effectvoorspelling Landschap. Milieueffectrapportage 24 VIA.Zoetermeer VROM, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Dijkstra H. & Klijn J.(ed.), 1992, Kwaliteit en waardering van landschappen. DLO-Staring Centrum, rapport 229, Wageningen. Dijkstra H. , 1991, Het visuele landschap. Onderzoek naar de visuele kwaliteit van landschappen. Landschap 8 (3), 157-175 Eastman J., 1992, IDRISI : a grid based geographical analysis system. Clark University, Worchester, Mass. Eastman J., Kyem P.,Toledano J.,Jin W., 1993, GIS and Decision Making. Geneva, UNITAR European Office, Vol 4. Eastman et al., 1993, GIS and decision making, Clark University, Worcester, 112pp. Forman R. & Godron M., 1986, Landscape Ecology. New York. J.Wiley & Sons. Groenewoudt B., 1994, Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen : een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden. Amersfoort, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Kilchenmann A., 1973, Merkmalanalyse für Nominaldaten. Eine methode zur Analyse von Quantitativen geographischen Daten. Geoforum,15,33-45 Larnoe G., 1992, De lintbebouwing in Vlaanderen. Planologisch Nieuws,3 Lhermitte K., 1993, Een "Typologie landelijke gebieden", een eerste stap naar de herkenning van het landelijke gebied in Vlaanderen op structureel niveau. De Aardrijkskunde,1-2,23-70 Lörzing H., 1982, De angst voor het nieuwe landschap. 's-Gravenhage, Staatsuitg. Reeks Architectuur en Stedebouw 4 Neuray, G., 1982, Des paysages : pourqoui ? pour qui ? comment ? gembloux, PAG, 589 blz. Piessens C., 1985, Studie van de landschapstransparantie in het Land van Waas. De Aardrijkskunde,2,155-164 Phipps M., 1984, Rural landscape dynamics : an illustration of some concepts. Roskilde, IALEm.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 67
Seminar., Vol I, 47-54 Phipps M., 1981, Information theory and Landscape analysis. Wageningen, Pudoc, Proc. Int.Congr.Neth.Soc.Landscape Ecology Prigogine I. & Stengers I., 1985, Orde uit chaos. Amsterdam, Uitg.B.Bakker Renfrew C. & Bahn P., 1991, Archeology, Theories, Methods and Practice. London, Thames & Hudson. Saaty, T.L., 1977, A scaling method for priorities in hierarchical structures, Philadelphia, Pennsylvania, Academic Press, University of Pennsylvania, Wharton School, p. 234-281 Schöne M. & Coeterier J., 1986, Wat bosserij eromtoe. De Dorschkamp, Wageningen. Schreurs V., 1986, Een plattelandsatlas voor Vlaanderen. Stichting Plattelandsbeleid Snacken F. & Antrop M., 1983, Structure and dynamics of landscape systems. In : J.Drdos, Landscape Synthesis. Bratislava, Slovak Acad. of Sciences. Steegh A. & Mulders P., 1984, Milieueffectrapportage en cultuurhistorie. Beschrijving en evaluatie van methoden te gebruiken voor de voorspelling van cultuurhistorische effecten op het landschap. De Dorschkamp, Rapport 366, Wageningen Ten Besten J., 1988, Het landschap op één kaart. Enkele methoden van integratiekartering en hun toepassing. Wageningen, PUDOC, reeks Landschapsstudies, 9 Uhlig H. & Lienau C., 1972, Internationale Arbeitsgruppe für die geographische Terminologie in der Agrarlandschaft. Van Damme S., 1995, Methoden vor de evaluatie van visueel-landschappelijke impacten en de toepasbaarheid in de planning van de Open Ruimte, proefschrift, Gent, UG Van der Haegen H., 1982, Statistisch Tijdschrift 65,1-33 Van der Haegen H., 1992, De steden. In : Denis J. (ed.), Geografie van België, Gemeentekrediet, Brussel. Van Meldert M., Gulinck H., Pauwels F., 1991, Holle wegen in de leemstreek : verspreiding en kenmerken. Groenkontakt,1,47-52 Verbruggen A (ed.), 1994, Leren om te keren. Milieu- en natuurrapport Vlaanderen., Leuven, Vlaamse Milieumaatschappij en Garant Uitg.N.V., 823pp. Verhoeve A. (red.), 1992, Het Scheldevalleiproject. Een cultuur-geografische verkenning. Gent, Provincie Oost-Vlaanderen. Vervloet J., 1984, Inleiding tot de historische geografie van het Nederlandse cultuurlandschap. m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 68
Wageningen, PUDOC, Reeks Landschapsstudies 4. Vink A., 1980, Landschapsecologie en landgebruik. Utrecht, Bohn, Scheltema & Holkema Wetenschappelijk Comité GIS-Vlaanderen, 1993, Advies GIS-Vlaanderen, Brussel Wieland, G., 1980, Diagram en kaart als geografisch hulpmiddel. Unieboek, Bussem, 272 blz. Zonneveld J., 1985, Levend Land. De geografie van het Nederlandse landschap, Utrecht, Bohn, Scheltema & Holkema Zube E. et. al. (ed.), Landscape Assessment : values, perceptions and resources. Stroudsburg, Dowden, Hutchinson & Ross.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 69
BIJLAGENBIJLAGENBIJLAGEN 1KAARTENBRONNENKAARTENBRONNENKAARTENBRONNEN Historische kaarten te verkrijgen bij N.G.I. - Verkoopdienst, Abij ter Kameren 5, 1050 Brussel : -Carte de cabinet des Pays-Bas autrichiens, 1 :11520, Ferraris, 1770-1777 -Carte chorographique des Pays-Bas autrichiens, ± 1 :86400, Ferraris, ± 1780 -Carte des provinces des Pays-Bas, ± 1 :135000, Fricx, 1744 -Carte topographique de la Forêt de Soigne et de ses environs, 1 :29500, Ferraris, 1770 -Carte chorographique des Pays-Bas autrichiens, ± 1 :214000, de Bouge, ± 1789 -Carte topographique militaire de Belgique, ± 1 :88000, Capitaine, 1836 -Atlas van de Belgische steden in de 16de eeuw, 1 :7500 behalve uitzonderingen, Deventer -Carte topographique de la Belgique, 1 :80000, Gérard en Vandermaelen, 1837-1853 -Carte de la Belgique d'après Ferraris augmentée des plans des six villes principales, 1 :86400, Vander Maelen (naar Ferraris), 1831-1832 -Carte topographique de la Belgique, 1 :20000, Vandermaelen, 1846-1854 -Carte de la principauté de Liège et de la comté de Namur, ± 1 :170000, Le Clerc, 1750 -Topografische kaart van België, 1 :20000 * Dépôt de la Guerre, ± 1865 * Militair Cartografisch Instituut (ed. 2, ± 1900; ed. 3, ± 1930) -Topografische kaart van België, 1 :40000, Dépôt de la Guerre, Militair Cartografisch Instituut, 19301939 -Kaarten van de 17de eeuw, De Wit, Blaeu, Allart, Visscher, ... -Topografische kaart van België, 1 :25000, uitgaven ouder dan de huidige -Kadastrale plannen, 1 :20000, 1850 -Topografische kaart, 1 :5000, uitgegeven door het Ministerie van Openbare werken
2LUCHTFOTOBRONNENLUCHTFOTOBRONNENLUCHTFOTOBRON NEN -luchtfoto's te verkrijgen bij N.G.I. - Verkoopdienst, Abij ter Kameren 5, 1050 Brussel : *kontaktafdruk, ± 1 :20000 *vergrotingen, speciale vergrotingen (op schaal brenegen, ontschranking, ...) *samenvoeging van foto's (mozaïeken, fotokaarten) *orthofotokaarten *foto's van vroegere opnamen zijn ook verkrijgbaar (sedert einde Tweede Wereldoorlog) -luchtfoto's gemaakt door Eurosense N.V. Nerviërslaan 54, 1780 Wemmel -orthofotoplans, 1 :10000, uitgegeven door Eurosense N.V. -orthofotoplans, 1 :10000, uitgeven door Aero Survey -oblieke luchtfoto's in diverse archieven en collecties, o.m. *Vakgroep Archeologie RUG voor West- en oost-Vlaanderen *Internationaal Centrum voor Luchtkartering, Brussel Brugmannlaan
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 70
3TELEDETECTIEBRONNENTELEDETECTIEBRONNENTELEDETEC TIEBRONNEN SPOT-XS : 109 wolkenvrije opnamen die het Vlaamse Gewest gedeeltelijk bedekken (stand van zaken op 01/05/93) (27 met het centraal punt over West-Vlaanderen, 20 over Oost-Vlaanderen, 41 over Antwerpen en Brabant en 21 over Limburg. De beelden beslaan de periode van 1986 tot 01/05/93. SPOT-P : ongeveer 25 wolkenvrije opnamen tot 1993 Landsat-TM : een honderdtal opnamen die grote overlappingen vertonen en dikwijls maar gedeeltelijk Vlaanderen bedekken. De Landsat-TM-beelden bestijken de periode van 1984 tot heden. Gebiedsbedekkende mozaïekbeelden : België in 1991 met Landsat-TM, Vlaanderen in 1992 met SPOTXS In tegenstelling tot de hierboven vermelde satellietbeelden ondervinden radarbeelden zoals die van de ESA-satelliet ERS-1 geen hinder van wolkenbedekking, maar hun interpretatie is moeilijker en nog weinig operationeel voor een courant gebruik.
4BELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDENBELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDENBELEIDSMATIGE RANDVOORWAARDEN Op mondiaal/internationaal niveau : Het betreft hier initiatieven van o.m. de Verenigde Naties : - de Conventie van Ramsar Op Europees niveau : -de EEG-verordeningen i.v.m. de herstructurering van de landbouw in vereniging met de eisen ten aanzien van milieu, natuur en landschap -de EEG-vogelrichtlijn nr. 409/79 inzake het behoud vn de vogelstand -de Habitatrichtlijnen -het 5B-regio-beleid -het Euregio-beleid
Op Benelux-niveau : -de overeenkomst inzake natuurbehoud en landschapsbescherming -de Benelux globale structuurschets (1 en 2) Op niveau van het Vlaamse Gewest : -het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 71
-het Minaplan 2000 = het Milieubeleids- en Natuurontwikkelingsplan voor Vlaanderen omvattende : - de Regionale Landschappen (pilootprojecten) - het ontwerpplan Groene Hoofdstructuur voor Vlaanderen - de Ecologische Impulsgebieden - het Rivierbekkenbeleid - de Traditionele Landschappen van Vlaanderen Op provinciaal niveau : -het Provinciaal Struktuurplan -het Provinciaal Natuurontwikkelingsplan (PNOP) Op gemeentelijk niveau : -het Gemeentelijk Structuurplan -het Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan (GNOP) -de gemeentelijke patrimoniële boekhouding
5JURIDISCHE RANDVOORWAARDENJURIDISCHE RANDVOORWAARDENJURIDISCHE RANDVOORWAARDEN Beleidsinitiatieven op internationaal niveau : Mondiaal, europees en in Benelux-verband, waarvoor in Vlaanderen een juridisch instrumentarium werd gecreëerd : -de conventie van Ramsar, door België ondertekend op 22/02/1979, KB -de EEG- vogelrichtlijn 409/79 van 02/04/1979 door het Besluit van de Vlaamse regering van 17/10/1988 -de "set-aside"regeling, EEG-verordening 797/85 ?? -de conventie van Bern voor het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk milieu, ondertekend door België op 20/04/1989 -de Benelux-overeenkomst op gebied van natuurbehoud en landschapsbescherming, ondertekend op 08/06/1982 Op federaal niveau voorziet het juridisch instrumentarium in : -het Veldwetboek, wet van 07/10/1886 en 08/04/1969 -Wet op het behoud van monumenten en landschappen, wet van 07/08/1931, gewijzigd door de decreten van 13/07/1972, 18/12/1992 en 14/07/1993 -Wet op de Polders (03/06/1957) en de Wateringen (05/07/1956) -Wet op de Ruimtelijke ordening en de stedebouw, wet van 29/03/1962; gewestplan, APA, BPA, stedebouwkundige voorschriften, bouwvergunningen, verkavelingsvergunningen, bouwverordeningen, verkavelingsverordeningen -Wet op de onbevaarbare waterlopen, wet van 28/12/1967, aangevuld door het decreet van 21/04/1983 -Wet op de ruilverkaveling, wet van 22/07/1970, aangevuld door de wet van 11/08/1978 -Wet op de landinrichting, wet van 22/07/1970, aangevuld door de wet van 11/08/1978 en het decreet van 21/12/1988 -Wet op het natuurbehoud, wet van 12/07/1973 (raamwet) m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 72
-het decreet houdende de bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten, 03/03/1976, aangevuld door ... -het Bermbesluit, Besluit van de Vlaamse regering van 27/06/1984 -het Bosdecreet, decreet van 13/06/1990 (raamdecreet) -het Vegetatiebesluit, Besluit van de Vlaamse regering van 04/12/1991 -het decreet houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium, decreet van 30/06/1993 -het Duinendecreet, decreet van 14/07/1993 -gemeentelijke kap- en beplantingsverordening
6INVENTARISSENINVENTARISSENINVENTARISSEN - Bouwen door de eeuwen heen. Inventaris van het cultuurbezit in België. Inventaris van het bouwkundig erfgoed op basis van een administratief-geografische indeling (provincie, arrondissement, kanton, hoofd- en deelgemeente of de stedebouwkundige groei voor steden als Gent en Antwerpen) door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Bestuur Monumenten en Landschappen; te verkrijgen in de boekhandel. Praktisch geldt er een chronologische limiet voor opname in de inventaris die werd vastgesteld circa 1940, ofschoon recentere kwaliteitsvolle en representatieve gebouwen toch vaak zijn opgenomen. Naast het traditionele bouwkundig erfgoed werd ook aandacht besteed aan straatbeelden, ensembles en volledige stads- en dorpsgezichten zodat ook een ruim aantal doorsnee-gebouwen, typerend voor de gemeente of de streek, in de inventarissen zijn opgenomen. Het onroerend kunstbezit van interieurs uit privé-gebouwen werd slechts sporadisch opgenomen. Het voornaamste kerkmeubilair en interessante grafstenen in en buiten kerken werden wel opgenomen. In de inleidingen wordt ruime aandacht besteed aan de landschappelijke, historische en architectuurhistorische facetten van het betrokken gebied.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 73
- Fotorepertorium van het meubilair van de Belgische bedehuizen Volledig afgeronde inventaris van het kunstbezit van de kerken in België, gerealiseerd per kanton door het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium; te verkrijgen bij K.I.K. - Jubelpark 1, 1040 Brussel. - Verzamelingen van oude foto's en prentkaarten - Het historisch orgel in Vlaanderen Inventaris van het Vlaamse orgelpatrimonium, aanwezig in de gebouwen van de openbare eredienst beheerd door de kerkfabrieken. De inventaris is nog niet voltooid voor het volledige grondgebied van Vlaanderen en wordt uitgegeven door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Bestuur Monumenten en Landschappen; te verkrijgen bij B.M.L. Hoofdbestuur, Zandstraat 3, 1000 Brussel. - Inventarissen van het Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen Wetenschappelijke inventarissen per gemeente of gebouw, uitgegeven in opdracht van de provincie West-Vlaanderen. Het eerste deel van de reeks bevat een keuze uit het kunstbezit van de provincie. - Inventarissen van het Kunstpatrimonium van Oost-Vlaanderen Wetenschappelijke inventaris, per kanton, gemeente, onderwerp of thema, uitgegeven in opdracht van de provincie Oost-Vlaanderen; te verkrijgen bij de Dienst Kunstpatrimonium van het Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen - Vogelmarkt 17, 9000 Gent. - Archeologisch Inventaris Vlaanderen (Arch.I.V.) Inventaris van het archeologisch patrimonium per pre-fusiegemeente in het kader van licentiaatsverhandelingen op basis van veldprospectie, aangevuld met luchtfotografische prospectie, archiefonderzoek, studie van collecties e.d. Het project werd gestart in 1978 door de vakgroep Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa aan de Universiteit Gent met het oog op het verkrijgen van een zo volledig mogelijk beeld van wat er momenteel aan archeologica zichtbaar is in Vlaanderen. Momenteel werden een 80-tal gemeenten geprospecteerd, vnl. gesitueerd in de provincie Oost-Vlaanderen. Een aantal delen werden gepubliceerd met de steun van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu; te verkrijgen bij VZW Arch. I.V., Woeringenstraat 80, 9000 Gent of ter inzage bij de vakgroep Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa aan de Universiteit Gent, na toestemming.
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 74
- het luchtfotografisch archief van de Vakgroep Archeologie (Universiteit Gent) Sinds de jaren '70 was de regio rond Gent het voorwerp van een intense luchtfotografische prospectie. Dit resulteerde in een bijzonder rijk luchtfotografisch archief van zandig Binnen-Vlaanderen. Sinds 1992 werd aan deze vakgroep een project gestart met de bedoeling de cirkelvormige grachtstructuren grondig te onderzoeken en de inventarisatie ervan te voltooien. - Gids voor Vlaanderen. Toeristische en cultuurhistorische encyclopedie van de Vlaamse gemeenten., door Jozef van Overstraeten, herwerkt door Jan gerrits, Antwerpen, VTB-VAB, 1985. - Gemeenten van België. Gemeentekrediet
m.e.r.-richtlijnenboek : deel 11 discipline monumenten, landschappen en materiële goederen 75