1
Handreiking voor het opstellen en beoordelen van Gemeentelijke Ruimtelijke Plannen
Gedeputeerde Staten van Groningen mei 2004
1) Aan deze Handreiking kunnen geen rechten worden ontleend. 2) Hoewel bij deze Handreiking de uiterste zorg is nagestreefd, kan de provincie Groningen voor eventuele (druk)fouten en/of onvolledigheden geen aansprakelijkheid aanvaarden.
Handreiking GRP mei 2004
2
INHOUDSOPGAVE HANDREIKING DEEL 1 Pag. 7 7 7 8 9
H1 1.1 1.2 1.3 1.4
Doel, status en vorm van de Handreiking Doel van de handreiking Opzet en vorm van de Handreiking Status van de Handreiking Actualiteit van de Handreiking
2. 2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.2.6 2.2.7 2.2.8 2.2.9 2.2.10 2.2.11 2.2.12 2.2.13 2.2.14 2.2.15
Gemeentelijke ruimtelijke plannen Structuurplan, -visie of ander ruimtelijk beleidsdocument Bestemmingsplan Algemeen Systeem van het bestemmingsplan Soorten bestemmingsplannen Plantoelichting Plankaart Planvoorschriften Flexibiliteitbepalingen Beschrijving in hoofdlijnen Ondergronds bouwen Aanlegvergunning Algemene gebruiksbepaling Overgangsrecht Digitaal bestemmingsplan Actualiteit van het bestemmingsplan Handhaving van het bestemmingsplan
9 9 10 10 11 12 12 14 14 15 17 18 19 19 20 21 21 22
3.
Overleg ex artikel 10 van het Bro
24
4. 4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.2.5 4.2.6 4.3 4.3.1 4.3.2 4.3.3 4.4
Artikel 19 van de WRO Inleiding De zelfstandige projectprocedure Delegatie van de vrijstellingsbevoegdheid Een project Een goede ruimtelijke onderbouwing Overleg ex artikel 10 Bro Inspraak Actualiteit van het geldende bestemmingsplan De aangewezen projectprocedure In aanmerking komende projecten De ruimtelijke onderbouwing Kennisgeving van verleende vrijstellingen Juridische gevolgen van het verlenen van vrijstelling
25 25 25 25 26 26 28 28 29 29 29 38 38 38
5.
Het doorbreken van de aanhoudingsplicht (anticipatie)
39
6. 6.1 6.2
Het provinciaal planologisch toezicht Bestemmingsplan Uitwerkingsplan
40 41 41
Handreiking GRP mei 2004
3 6.3 6.4 6.5
Wijzigingsplan De verklaring van geen bezwaar Bestuurlijk overleg
42 42 43
7. 7.1 7.2
Vrijstelling herzieningsplicht bestemmingsplan Formele aspecten Inhoudelijke aspecten
43 43 44
8. 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5
Inzendvereisten van stukken Overlegfase Goedkeuringsfase vastgesteld bestemmingsplan Mededeling vastgesteld structuurplan Toepassing 19, lid 2 WRO (aangewezen projectprocedure) Aanvraag om verklaring van geen bezwaar
45 45 45 46 46 47
DEEL II H2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 2.10 2.11 2.12 2.13 2.14 2.15 2.16
Algemene onderwerpen Duurzame ontwikkeling Duurzaam bouwen Energiebesparing en duurzame energie Windenergie Ruimtelijke kwaliteit Landschap en cultuurhistorie Beschermde stads- en dorpsgezichten, monumenten Traditionele windmolens Oude Groninger dijken Archeologie Reclame-uitingen Ontgrondingen Watertoets Gemeentelijk waterplan Milieu-effectrapportage (MER) Sociale veiligheid
49 52 54 57 59 63 66 71 72 73 76 78 80 84 86 88
H3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6
Wonen Woningbouw Fasering woningbouwmogelijkheden in bestemmingsplannen Stadsecologie Exclusieve woonvormen (o.a. landgoederen en buitenplaatsen) Aan huis gebonden beroep of bedrijf Aan-, uitbouw, en bijgebouw
89 96 98 99 101 102
H4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9
Handel en bedrijven(terreinen) Winkelvoorzieningen en detailhandel Behoefteraming bedrijventerreinen Locatiebeleid bedrijventerreinen, duurzame bedrijventerreinen Locatiebeleid en parkeren bezoekersintensieve functies Bedrijventerreinen in de economische kernzones Bedrijven(terreinen) buiten de economische kernzones Bedrijfswoningen op bedrijventerreinen Inpasbaarheid van bedrijven (milieuzonering) Prostitutiebedrijf/seksinrichting
105 107 109 112 114 117 119 121 123
Handreiking GRP mei 2004
4
H5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9
Landbouw, tuinbouw, bosbouw Wet ammoniak en veehouderij (Wav) Agrarische bedrijven en hinder(zonering) Agrarisch bouwperceel inclusief mestopslag Nieuwvestiging agrarisch bedrijf Intensieve veehouderij Glastuinbouw Tweede agrarische bedrijfswoning Niet-agrarische nevenactiviteiten agrarische bedrijven Houtteelt en bosaanleg
125 127 129 132 134 136 137 139 140
5.10 5.11
Niet-agrarische functies in het landelijk gebied Vrijkomende (agrarische)gebouwen Niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied
141 143
H6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9
Natuur Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn Soortenbescherming Flora- en faunawet Ecologische Hoofdstructuur (EHS) Agrarisch cultuurlandschap Milieubeschermingsgebieden Duisternis Compensatiebeginsel Waddengebied Nationaal Park Lauwersmeer
145 148 151 154 156 160 161 163 165
H7 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6
Recreatie Cultuurtoerisme Routegebonden recreatie en dagrecreatie Vaarrecreatie en jachthavens Recreatiebungalows Kamperen Lawaaisporten
167 168 171 174 177 179
H8 8.1 8.2 8.3
Bijzondere functies Militaire oefenterreinen Delfstoffen: aardgas en zout Gebruik diepe ondergrond
181 183 186
H9 9.1
Verkeer en transport Wegennet: verkeersafwikkeling, categorisering en inrichting van wegen, Duurzaam Veilig Vaarwegen Openbaar vervoer Fietsers en voetgangers Ruimtelijke reserveringen hoofdinfrastructuur inclusief buisleidingen en hoogspanningsleidingen Straalpaden, laagvliegroutes, zones rond vliegvelden Antennes (voor mobiele telecommunicatie)
9.2 9.3 9.4 9.5 9.6 9.7
Handreiking GRP mei 2004
189 191 195 197 199 203 205
5
H10 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 10.7 10.8
Handreiking GRP mei 2004
Milieu Wegverkeerslawaai Geluid-gezoneerde industrieterreinen (Wgh) Railverkeerslawaai Luchtkwaliteit en geur Bodem Externe veiligheid/risico Transport gevaarlijke stoffen Straling
207 210 213 215 217 219 223 225
6
Handreiking GRP mei 2004
7
Hoofdstuk 1: Doel, status en vorm van de Handreiking In de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en het daarbij behorende Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) zijn de taken, bevoegdheden en procedures geregeld die rijk, provincies en gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen. Volgens het ruimtelijke planningstelsel, zoals dat in de WRO is vastgelegd, geeft het rijk de hoofdlijnen voor de gewenste ruimtelijke inrichting van ons land aan. Deze hoofdlijnen worden vervolgens op provinciaal niveau nader afgewogen en uitgewerkt bij de vaststelling van streek- of omgevingsplannen. Het provinciaal ruimtelijke beleid behoort daarna juridisch bindend te worden vertaald in gemeentelijke bestemmingsplannen1. Ook dient dit beleid door te werken in projecten die worden gerealiseerd met toepassing van de in artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO opgenomen vrijstellingsmogelijkheden. Om er voor te zorgen dat gemeentelijke ruimtelijke plannen en projectbesluiten binnen het beleid van rijk en provincie passen, voorziet het wettelijke systeem in een aantal mogelijkheden voor rijk en provincie om op de inhoud van deze plannen en projecten invloed uit te oefenen. Daarbij moet vooral gedacht worden aan het overleg ex artikel 10 van het Bro en het formele planologische toezicht in de vorm van het goedkeuringsvereiste en het vereiste van de verklaring van geen bezwaar. Om een adequate doorwerking van het rijks en provinciale beleid in gemeentelijke plannen en projecten te bevorderen, hebben wij ervoor gekozen om de voorliggende Handreiking uit te brengen.
1.1. Doel van de Handreiking De totstandkoming en beoordeling van gemeentelijke ruimtelijke plannen en projectbesluiten is een ingewikkeld proces, omdat met een groot arsenaal regels, normen en belangen rekening moet worden gehouden. Om dit proces te vergemakkelijken komen in de Handreiking onderwerpen aan de orde die in het algemeen relevant zijn voor het opstellen en beoordelen van ruimtelijke plannen en projecten van gemeenten. De Handreiking heeft – kort samengevat – als doel om: • een hulpmiddel voor gemeenten te zijn bij het vertalen van rijks- en provinciaal beleid in ruimtelijke plannen en –projecten; • een hulpmiddel voor de provincie te zijn bij het overleg over en de (formele) beoordeling van gemeentelijke ruimtelijke plannen en -projectbesluiten; • informatie te verschaffen over de administratieve vereisten voor het in behandeling nemen van ruimtelijke plannen en het aanvragen van verklaringen van geen bezwaar.
1.2. Opzet en vorm van de Handreiking De Handreiking bestaat uit twee delen. In het eerste gedeelte (hoofdstukken 1-8) wordt ingegaan op algemene aspecten die van belang zijn bij het toepassen van het ruimtelijke ordeningsinstrumentarium op gemeentelijk niveau en de rol van rijk en provincie daarin. Dit gedeelte bevat ook informatie over de toepassing van artikel 19, lid 1 WRO en de aanwijzing van categorieën van gevallen waarin burgemeester en wethouders op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO bevoegd zijn om vrijstelling van een bestemmingsplan te verlenen. Verwezen wordt daarbij naar ons besluit van 18 mei 2004, nr. 12535 zoals dat aan alle colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten in de provincie Groningen toegezonden is.
1
Deze vertaling van het ruimtelijk beleid van provincies (en impliciet ook van het rijk) in gemeentelijke bestemmingsplannen wordt in de praktijk met de term "doorwerking" aangeduid. Handreiking GRP mei 2004
8 In het tweede deel van de Handreiking komen de inhoudelijke aspecten, bezien vanuit het rijks- en provinciale beleid, aan de orde. Het gaat daarbij om het thans geldende provinciale beleid. Wijziging of aanvulling van het beleid is dus niet aan de orde. De beleidsmatige onderwerpen worden volgens een vast stramien behandeld. Voor elk beleidsonderwerp is een zogenaamd “format” opgesteld. Dit bevat: 1. Een korte beschrijving van het onderwerp; 2. De belangrijkste beleidsuitspraken over het betrokken onderwerp uit het Provinciaal Omgevingsplan (POP) en een toelichting daarop. 3. Belangrijke aanvullende beleidsuitspraken uit andere provinciale beleidsdocumenten met een toelichting daarop en verwijzingen naar andere bronnen, gegevensbestanden en provinciale contactpersonen 4. De belangrijkste beleidsuitspraken over het betrokken onderwerp uit enkele rijksnota's en toelichting daarop 5. Een enkele verwijzing naar EU-regelgeving 6. Een verwijzing naar formats over aanverwante onderwerpen; 7. Een opsomming van (beoordelings)punten die bij het vervaardigen en beoordelen van gemeentelijke ruimtelijke plannen en projectbesluiten van belang kunnen zijn. Het provinciaal beleid is met een lichtgele achtergrond aangegeven, het rijksbeleid en de EUregelgeving met een lichtgroene resp. lichtblauwe achtergrond. Het is de bedoeling dat de Handreiking zo spoedig mogelijk (tevens) in digitale vorm beschikbaar komt.
1.3. Status van de Handreiking De Handreiking bevat geen beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3 lid 4 juncto titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht en heeft geen juridische status. De betekenis van de toelichting op de verschillende beleidsonderwerpen en van de daaraan gekoppelde beoordelingspunten in het tweede deel van de Handreiking, ligt in het verlengde van die van de beleidsuitspraken in het POP waarop deze betrekking hebben en van de eventueel daarmee samenhangende (sectorale) kwaliteitseisen en jurisprudentie. Op grond van de WRO mogen gemeentelijke ruimtelijke plannen en projectbesluiten niet in strijd zijn met "een goede ruimtelijke ordening". In dit verband vervult het POP een belangrijk oriëntatiepunt. De mate waarin het POP dient door te werken in ruimtelijke plannen en besluiten is afhankelijk van de (juridische) betekenis van de daarin voorkomende beleidsuitspraken. Onderscheiden kunnen worden: • Concrete beleidsbeslissingen die rechtstreeks bindend zijn voor de gemeente (POP paragraaf 2.2)2; • Centrale uitgangspunten met daaraan gekoppelde beleidsuitspraken (POP paragraaf 2.2) die voor ons en daardoor indirect3 ook voor de gemeente bindend zijn; • Beleidsuitspraken die wij in beginsel en indirect dus ook de gemeente in acht moeten nemen (POP hoofdstuk 3) maar waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. Een dergelijke afwijking is volgens het POP onder meer toegestaan bij de gebiedsgerichte uitvoering van het POP (POP hoofdstuk 4) in de vorm van concrete projecten of gebiedsuitwerkingen. Daarnaast geldt, op grond van het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verankerde zorgvuldigheidsbeginsel, dat wij bij geconstateerde strijdigheid van een plan of project met het POP dienen na te gaan of strikte toepassing van het beleid voor één of meer belanghebbenden ge2
In verband met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2002 geldt thans alleen de concrete beleidsbeslissing inhoudende dat nieuwe reclamemasten hoger dan zes meter niet zijn toegestaan. 3 Dit is de reflexwerking van het planologisch toezicht door Gedeputeerde Staten. Handreiking GRP mei 2004
9 volgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Indien dat het geval is kan redelijkerwijs aanleiding bestaan om van het POP af te wijken. Daarnaast zal bij het opstellen en beoordelen van gemeentelijke ruimtelijke plannen en projecten rekening moeten worden gehouden met tal van kwaliteitseisen vanuit beleidsterreinen met een ruimtelijke dimensie (amvb's, circulaires, brochures e.d.) en met de in de loop van de tijd gevormde jurisprudentie.
1.4. Actualiteit van de Handreiking Het dynamische proces van de ruimtelijke ordening brengt mee dat het beleid en de daarop van toepassing zijnde regelgeving voortdurend aan verandering onderhevig zijn. Zo is thans onder meer de Nota Ruimte van het rijk in voorbereiding en is een voorstel voor een fundamentele herziening van de WRO bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. Ook op aanverwante (sectorale) beleidsterreinen doen zich voortdurend nieuwe ontwikkelingen voor. Die onderwerpen die in de Handreiking aan bod komen, geven dan ook de situatie op dit moment weer. Ons streven is er uiteraard wel op gericht om de Handreiking zo goed mogelijk bij de tijd te houden en aan te passen aan de hand van de ervaringen die er in de (gemeentelijke en provinciale) praktijk mee worden opgedaan. Zodra daartoe aanleiding bestaat zullen wij de Handreiking dan ook aanvullen of herzien. Een en ander laat onverlet dat het gemeentebestuur primair verantwoordelijk is voor de inhoud van haar ruimtelijke plannen en projectbesluiten en derhalve ook zelf rekening dient te houden met eventuele nieuwe ontwikkelingen op het gebied van wetgeving en beleid en met de actuele jurisprudentie. Voorts merken wij op dat 1) aan deze Handreiking geen rechten kunnen worden ontleend. 2) hoewel bij deze Handreiking de uiterste zorg is nagestreefd, de provincie Groningen voor eventuele (druk)fouten en/of onvolledigheden geen aansprakelijkheid kan aanvaarden.
Hoofdstuk 2: Gemeentelijke ruimtelijke plannen In dit hoofdstuk komen allerlei formele aspecten aan de orde die van belang zijn voor het opstellen en beoordelen van de verschillende gemeentelijke ruimtelijke plannen. Het gaat daarbij onder meer om de meerwaarde van indicatieve planvormen, de verschillende onderdelen van het bestemmingsplan en de juridische eisen die daaraan worden gesteld evenals het actualiseren en handhaven van het bestemmingsplan.
2.1. Structuurplan, -visie of ander ruimtelijk beleidsdocument De gemeenteraad kan voor het grondgebied van de gemeente of voor delen daarvan een structuurplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van de gemeente wordt aangegeven. Een structuurplan bevat geen normen die burgers rechtstreeks binden maar is een beleidsvisie voor de gemeentelijke ruimtelijke ordening4. Het perspectief is meestal de middellange termijn. In het bestemmingsplan zal daaraan nadere uitwerking moeten worden gegeven. In de huidige bestuurspraktijk wordt van het structuurplan nog maar weinig gebruik gemaakt. In toenemende mate gaan gemeentebesturen over tot het vaststellen van structuurvisies voor de ontwikkeling van het gemeentelijke grondgebied. Deze zijn eenvoudiger van opzet en veelal gericht op een kortere termijn dan het structuurplan. 4
Volgens de uitspraak van de AbRS van 18 september 2002 draagt een structuurplan, evenals een streekplan, in beginsel een indicatief karakter, omdat het met name elementen bevat die niet een finaal oordeel inhouden over concrete vormen van grondgebruik, maar die de doelstellingen, randvoorwaarden, prioriteiten en samenhangen van het beleid aangeven (gepubliceerd in de Gemeentestem 7179, onder nr. 25). Handreiking GRP mei 2004
10 Een structuurvisie kan van zeer veel nut zijn. Het biedt namelijk de mogelijkheid om een integrale ruimtelijke visie op de leefomgeving te ontwikkelen, waarin de samenhang met andere aanverwante beleidssectoren, waaronder het beleid voor het milieu, waterhuishouding, bedrijventerreinen, recreatie en verkeer en vervoer, zichtbaar kan worden gemaakt. Aldus kan een dergelijk strategisch document input leveren voor het toekennen van bestemmingen en het gebruik van grond en bebouwing bij het opstellen van een bestemmingsplan en goed dienen als ruimtelijke onderbouwing voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, leden 1 en 2, van de WRO. Voor wat betreft de totstandkomingsprocedure, vorm en inhoud van de hiervoor genoemde indicatieve beleidsdocumenten, stellen de WRO en het Bro slechts eisen aan het structuurplan. In de praktijk worden deze eisen min of meer op vergelijkbare wijze gehanteerd voor de structuurvisie. Voor bepaalde facetten of deelaspecten van de gemeentelijke ruimtelijke ordening, zoals detailhandel, water, bijgebouwen of gebruiksmogelijkheden van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen, kan beleid worden geformuleerd in nota’s. Een structuurplan of -visie of ander ruimtelijk beleidsdocument kan slechts als richtinggevend kader voor bestemmingsplannen en voor de onderbouwing van concrete projecten fungeren indien daarin voldoende inzicht wordt geboden in de voorgestane ruimtelijke en functionele inrichting van het betrokken gebied en in de daaraan ten grondslag liggende (integrale) belangenafweging. Met het oog daarop dienen de in dergelijke documenten vastgelegde ruimtelijke keuzen zowel wat beleidsuitspraken als kaartbeeld betreft een voldoende mate van concreetheid te bezitten. De vaststelling en bekendmaking van de hiervoor genoemde ruimtelijke documenten betekent dat het gemeentebestuur daaraan gebonden is. De uitvoerende organen zullen deze documenten derhalve bij het nemen van concrete besluiten als leidraad dienen te nemen en in beginsel dienovereenkomstig handelen. Bij afwijking van het daarin neergelegde beleid zal bestuurlijk zeer zorgvuldig moeten worden gehandeld. Die zorgvuldigheid vereist dat een voorgenomen afwijking van een goede (ruimtelijke) motivering wordt voorzien.
2.2. Bestemmingsplan 2.2.1. Algemeen Het bestemmingsplan is het wettelijke instrument waarmee, langs de in de WRO aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming met daarbij behorende voorschriften wordt gegeven. Doel van het bestemmingsplan is een goede ruimtelijke ordening te bewerkstelligen van het gebied waarover het plan zich uitstrekt. Het begrip “goede ruimtelijke ordening” moet breed worden opgevat. Naar hedendaagse maatstaven dient het bestemmingsplan bij te dragen aan de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving. Dat betekent dat bij het zoeken naar een geschikte plaats voor een bepaalde activiteit (wonen, werken, recreëren e.d.) niet alleen kenmerken van die plaats zelf een rol spelen, zoals ligging, bodemgesteldheid, bereikbaarheid van voorzieningen en dergelijke, maar ook kwaliteitseisen vanuit beleidsterreinen met een ruimtelijke dimensie. Te denken valt daarbij aan kwaliteitseisen ten behoeve van de gezondheid en veiligheid van mensen en aan milieueisen in verband met stank en geluid, maar ook aan kwaliteitseisen met ruimtelijke implicaties op het gebied van waterbeheer, de ontwikkeling van natuur en/of recreatie, de bescherming van cultuurhistorische en archeologische waarden en de energievoorziening. Aldus beschouwd dient het bestemmingsplan een eigen toegevoegde waarde te hebben voor de inrichting van de leefomgeving. Deze toegevoegde waarde laat zich goed samenvatten in het begrip “ruimtelijke kwaliteit”. Een goede ruimtelijke ordening impliceert ook dat bij de ruimtelijke afwegingen acht wordt geslagen op Europese richtlijnen met een ruimtelijke relevantie, voor zover deze nog niet in nationale wetgeving zijn geïmplementeerd. Handreiking GRP mei 2004
11
Het bestemmingsplan bevat een kaart waarop de verschillende bestemmingen zijn aangegeven en voorschriften ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van de grond en bouwwerken in verband met de bestemming5. Het gaat vergezeld van een toelichting met een uiteenzetting over de uitvoering van het plan en de ruimtelijk relevante kwaliteitseisen, bijvoorbeeld op het gebied van water-, milieuen natuurbeheer, economische en sociale ontwikkelingen, natuur en landschap, behoud van archeologische en cultuurhistorische waarden. De in het plan opgenomen voorschriften moeten door een ieder in acht worden genomen en een ieder kan daarop aanspraak maken in het kader van te ontwikkelen activiteiten dan wel in geval van daarmee strijdige activiteiten. Het bestemmingsplan vormt de juridische basis voor de toetsing van aanvragen om bouwvergunning, aanlegvergunning, de vestiging van het voorkeursrecht en voor onteigening.
2.2.2. Systeem van het bestemmingsplan Het juridische systeem van het bestemmingsplan behelst een koppeling van voorschriften ten aanzien van gebruik en bebouwing aan een kaart waarop een differentiatie in bestemmingen is aangebracht. Het plan werkt door middel van: a) de toetsing van bouwaanvragen op grond van artikel 44 van de Woningwet; b) het toezicht op gebruik op grond van de algemene gebruiksbepaling, en c) de toetsing van aanlegvergunningaanvragen (mits als vereiste gesteld in het plan). Centraal bij de toetsing en het toezicht is de bestemmingsomschrijving waarin is aangeven voor welk doel of welke doeleinden (functies) de betrokken grond met het oog op een goede ruimtelijke ordening mag worden gebruikt. Daaraan gekoppeld kan een beschrijving in hoofdlijnen (bih) worden opgenomen van de wijze waarop dat doel of die doeleinden worden nagestreefd. Ten aanzien van bebouwing wordt het systeem gevolgd waarbij een recht wordt toegekend om op bepaalde plaatsen binnen bestemmingsvlakken te bouwen met inachtneming van bepaalde maten. Het recht kan gedetailleerd worden door binnen het bestemmingsvlak een bebouwingsvlak aan te geven, maar het is ook mogelijk om de plaatsing vrijer te laten door bijvoorbeeld te werken met een bebouwingspercentage. De in doeleinden en voorschriften vastgelegde mogelijkheden kunnen op grond van respectievelijk artikel 11 en 15 van de WRO worden verruimd door het opnemen van wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden. Deze mogelijkheden kunnen op grond van laatstgenoemd wetsartikel ook nader worden beperkt door het opnemen van een bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen. Verder biedt artikel 11 van de WRO de mogelijkheid om in het bestemmingsplan te bepalen dat een (globale) bestemming nader moet worden uitgewerkt alvorens kan worden gebouwd. Gebruik als zodanig is niet gekoppeld aan een vergunning. In elk bestemmingsplan wordt echter een bepaling opgenomen op grond waarvan het verboden is gronden en bouwwerken te (laten) gebruiken in strijd met de bestemming. Daarnaast kunnen per bestemming specifieke gebruiksbepalingen worden opgenomen. Deze worden opgenomen als onduidelijkheid zou kunnen bestaan over de vraag of een specifieke gebruiksvorm wel of niet in strijd is met de doeleindenomschrijving. Ten aanzien van deze gebruiksvorm wordt dan bepaald dat hij tot een verboden gebruik wordt gerekend als bedoeld in de algemene gebruiksbepaling. Overtreding van het in de algemene gebruiksbepaling vervatte verbod roept voor burgemeester en wethouders de bevoegdheid in het leven om bestuursdwang toe te passen dan wel een last onder dwangsom op te leggen. In vrijwel alle bestemmingsplannen is overtreding van het verbod in relatie met artikel 59 van de WRO strafbaar gesteld. Het kan tenslotte nodig zijn om ten aanzien van bepaalde vormen van gebruik (werken en werkzaamheden) te bepalen dat deze slechts toegelaten zijn met een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 44 van de WRO. De noodzaak daartoe kan bestaan indien niet op voorhand valt te bepalen of deze ge5
Gelet op artikel 10 van de WRO kan een bestemmingsplan slechts verbods- en geen gebodsbepalingen bevatten en kan dit dus geen actieve verplichting tot verwezenlijking van de aan de gronden toegekende bestemming opleggen. Er is sprake van zogenaamde toelatingsplanologie. Handreiking GRP mei 2004
12 bruiksvormen in het algemeen verboden of in het algemeen toegelaten zijn. Van geval tot geval kan dan worden bepaald of het gebruik in concreto toelaatbaar is.
2.2.3. Soorten bestemmingsplannen Voor de juridisch-planologische regeling van een gebied kan gekozen worden uit uiteenlopende typen bestemmingsplannen, namelijk van plannen met globale uit te werken bestemmingen tot plannen met gedetailleerde bestemmingen en mengvormen daartussen. Er is een aantal factoren dat de keuze van de mate van globaliteit versus detaillering en van flexibiliteit versus starheid bepaald6. Van grote invloed zijn het type van het plangebied (buitengebied, bedrijventerrein, bestaande woonwijk, kerngebied), de te verwachten ontwikkelingen (dynamiek), het beleid dat het gemeentebestuur wenst te voeren en de sturingsmogelijkheden die zij daarbij noodzakelijk acht. Bestemmingsplannen kunnen dus op maat worden gemaakt. In het algemeen zijn wij voorstander van een zo eenvoudig mogelijke regeling waarin niet meer wordt geregeld dan – uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening – strikt noodzakelijk is. Voor alle planvormen geldt echter als voorwaarde dat deze inzichtelijk, toetsbaar en handhaafbaar dienen te zijn. Uit de jurisprudentie blijkt dat de vrijheid van het gemeentebestuur om te kiezen voor een globaal eindplan wordt begrensd door het rechtszekerheidsbeginsel. Indien geen sprake is van een blanco situatie maar van reeds gevestigde belangen komt aan de rechtszekerheid betekenis toe. Aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden dient het belang van de rechtszekerheid te worden afgewogen ten opzichte van gewenste flexibiliteit. Gelet daarop komen voor het globale eindplan voornamelijk gebieden in aanmerking die nog sterk in ontwikkeling zijn. Nadat het plan volledig is uitgevoerd kan bij de eerste volgende herziening ervan, ter bescherming en handhaving van de gevestigde belangen, op een meer gedetailleerde regeling worden overgegaan.
2.2.4. Plantoelichting Een bestemmingsplan dient vergezeld te gaan van een toelichting die voldoet aan de in artikel 12, lid 2, van het Bro gestelde eisen. De plantoelichting vormt als het ware de onderbouwing van de bij het plan gemaakte keuzen maar het maakt er in juridische zin geen onderdeel van uit. Ook een uitwerkings- of wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 van de WRO dient vergezeld te gaan van een plantoelichting. Voor een goede en vlotte beoordeling van een bestemmingsplan is een draagkrachtige plantoelichting van eminent belang. Daartoe dient de toelichting, naast de wettelijk verplichte elementen,7 in het algemeen te bevatten: • een beschrijving van het voor het plangebied geldende planologisch regime; • een toetsing van de beoogde ontwikkeling(en) aan het actuele rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid op het punt van: – volkshuisvesting, economie, voorzieningen, verkeer en vervoer; – landschap, natuur (flora en fauna), archeologie, cultuurhistorie;
6
Globaliteit en flexibiteit zijn verschillende begrippen. In een globale regeling zijn veel activiteiten en bouwwerken zonder nadere toetsing toegelaten. Alleen die activiteiten en bouwwerken zijn verboden die uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening in het betreffende plangebied niet kunnen worden toegelaten. Binnen een globale regeling is meestal een nadere sturingsmogelijkheid ingebouwd (uitwerkingsverplichting of stelsel van nader eisen). Een flexibele regeling laat zonder nadere toetsing alleen die activiteiten of bouwwerken toe, waarvan zeker lijkt dat die uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening geen bezwaar ontmoeten. Andere activiteiten of bouwwerken zijn verboden maar kunnen, als er in het concrete geval geen bezwaar tegen bestaat, alsnog worden toegelaten aan de hand van een nadere beoordeling (vrijstelling of wijziging). 7 Sedert de inwerkingtreding op 1 november 2003 van het Besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Bro, dient de plantoelichting een beschrijving te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding, de zogenaamde waterparagraaf. Handreiking GRP mei 2004
13 • • • •
een toetsing van de beoogde ontwikkeling(en) aan ruimtelijk relevante milieukwaliteitseisen, zoals geluid, stank, externe veiligheid; aandacht voor stedenbouw, welstand, duurzaamheid e.d.; een beschouwing over de uitvoerbaarheid en handhaving van het plan. een beschouwing over de juridische opzet van het plan.
Onderzoek Een belangrijk onderdeel van de plantoelichting betreft het onderzoek naar de bestaande situatie in het plangebied en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkelingen daarbinnen. Op basis daarvan zal de aanvaardbaarheid van de voorgestane ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het plangebied moeten worden aangetoond. Voorop staat dat het bij uitstek de verantwoordelijkheid van de gemeente is om het onderzoek zowel qua omvang als qua diepte zodanig in te richten dat op de meest doelmatige wijze de ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling benodigde kennis wordt verkregen. Van belang daarbij is wel dat in het kader van de ruimtelijke ordening in toenemende mate acht moet worden geslagen op kwaliteitseisen vanuit (andere) beleidsterreinen met een ruimtelijke dimensie. Het gaat daarbij in de eerste plaats om (milieu)kwaliteitseisen met betrekking tot de gezondheid en veiligheid van mensen, maar ook om eisen ten aanzien van stank en geluid. Verder kan worden gedacht aan kwaliteitseisen met ruimtelijke implicaties op het gebied van waterbeheer, ontwikkeling van natuur en/of recreatie, bescherming van cultuurhistorische en archeologische waarden, energievoorziening en sociale veiligheid. In ieder geval zal, indien beoogd wordt om bij het plan bestemmingen te geven die nog niet zijn verwezenlijkt, een onderzoek naar de bodemgesteldheid niet kunnen worden gemist. Daarbij dient onder meer te worden gelet op mogelijke verontreiniging van de bodem, die immers van wezenlijk belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en derhalve voor de uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk 8 van de Handreiking komen de verschillende belangen aan de orde die, afhankelijk van de aard van het plangebied, bij de opstelling en toetsing van ruimtelijke plannen een rol kunnen of moeten spelen.
Uitvoerbaarheid Een ander essentieel onderdeel van de plantoelichting vormt de uitkomst van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Dit onderzoek is met name van belang indien in het plan van het bestaande gebruik afwijkende bestemmingen aan de grond zijn toegekend8. In dat geval dient aannemelijk te worden gemaakt dat de bestemming binnen de planperiode van 10 jaar daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. Daarbij verdient in het bijzonder de uitvoerbaarheid in financieel, in sociaal-economisch en in maatschappelijk opzicht de aandacht. Bij maatschappelijke uitvoerbaarheid moet gedacht worden aan de relatie tussen de uitvoering van het bestemmingsplan en de te verwachten maatschappelijke ontwikkeling. Bij het onderzoek naar de sociaal-economische uitvoerbaarheid van het plan kan een distributie-planologisch onderzoek zijn dienst bewijzen. Zeker in gevallen waarin sprake is van structurele verschuivingen in de bestaande verzorgingsstructuur ligt nader onderzoek voor de hand. De financiële uitvoerbaarheid is een belangrijke toetssteen bij zowel de totstandkoming als de verwerkelijking van het plan. Het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid zal overigens sterk afhankelijk zijn van de aard van het plan. Bij een plan met een globaal karakter zal het onderzoek in de regel ook slechts globale uitkomsten te zien geven; bij een meer gedetailleerd plan of bij een uitwerkingsplan daarentegen zal het uitkomsten geven in de zin van een exploitatie-opzet. Voorzover uit een plan voor de gemeente kosten voortvloeien, dient uit een exploitatie-opzet te blijken op welke wijze en in welke mate deze kosten worden gedekt. Daarbij gaat het om alle direct aan het plangebied toe te rekenen kosten en de afgeleide kosten, voor zover deze aan het plan vallen toe te rekenen. Naast kosten van grondverwerving, saneringskosten en 8
Dit zal veelal ontwikkelingsgerichte bestemmingsplannen betreffen.
Handreiking GRP mei 2004
14 kosten van bouwrijpmaken, zullen ook mogelijke schadeclaims ex artikel 49 van de WRO in aanmerking dienen te worden genomen. Ingeval van een tekort in de exploitatie zal aangegeven dienen te worden op welke wijze dit zal worden gedekt. Indien de gemeente in de vorm van financiële steun of anderszins (bv. grondoverdracht om niet) bijdraagt aan de uitvoerbaarheid van een plan door derden, kan, op grond van het EG-Verdrag, sprake zijn van een meldingsplicht aan de Europese Commissie.9 Ook ingeval het bestemmingsplan voorziet in niet door de overheid te realiseren ontwikkelingen dan wel ontwikkelingen waarin de overheid niet participeert, zal inzicht dienen te worden geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Doel daarvan is met name om te kunnen verifiëren in hoeverre de beoogde kwaliteit van het betrokken plan daadwerkelijk kan worden bereikt. Onder bepaalde omstandigheden is het aanvaardbaar dat vertrouwelijke bedrijfsgegevens – die van belang zijn in het kader van de vraag of een bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is – niet tezamen met het ontwerp-plan ter inzage worden gelegd. In dat geval moet echter wel inzicht worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken.
Uitkomst van het overleg ex artikel 10 Bro De WRO en het daarbij behorende Bro zijn in belangrijke mate gebaseerd op de gedachte van samenwerking tussen de betrokken overheidsorganen bij de voorbereiding en totstandkoming van ruimtelijke plannen. Door overleg en overreding dient conformiteit tussen rijks-, provinciaal- en gemeentelijk ruimtelijk beleid te worden bereikt. Om die reden is in artikel 10 van het Bro bepaald dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van de bij het plan betrokken waterschappen10 en (waar nodig) tevens met de besturen van gemeenten wier belangen rechtstreeks in het geding zijn, en met de betrokken rijks- en provinciale diensten. De uitkomsten van dit overleg dienen in de plantoelichting te worden neergelegd.
2.2.5. Plankaart Ten aanzien van de plankaarten geldt, naast hetgeen hierover is vastgelegd in de artikelen 15 en 16 van het Bro11, dat de figuratie en aanduidingen op de plankaart duidelijk en overzichtelijk moeten worden aangebracht. Als gebruik wordt gemaakt van meerdere kaarten zal tenminste duidelijk moeten zijn welke kaarten juridisch bindend zijn. In verband met mogelijk intensief en langdurig gebruik van de plankaart moet deze vervaardigd worden van duurzaam materiaal en moet deze bovendien zonder problemen of hoge kosten vermenigvuldigd kunnen worden. Het verdient dan ook aanbeveling om de kaart(en) te plastificeren. Hoewel het Bro daartoe niet verplicht, verdient het voor de leesbaarheid/toetsbaarheid van de plankaart tevens aanbeveling om deze in kleur uit te voeren
2.2.6. Planvoorschriften Over de vraag welke voorschriften al dan niet in een bestemmingsplan mogen worden opgenomen heeft zich een uitgebreide jurisprudentie ontwikkeld. Uitgangspunt daarin is dat de voorschriften een resultaat moeten zijn van een afweging van planologische belangen. Sectorale belangen mogen niet 9
Nadere informatie over (verboden) staatssteun kan worden verkregen via www.minbzk.nl/staatssteun of www.europadecentraal.nl 10 Volgens de toelichting op het Besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Bro in verband met de watertoets, is het bevoegd gezag (de gemeenteraad) verplicht om in de waterparagraaf in te gaan op de wijze waarop rekening is gehouden met het advies van het waterschap. 11 Zo heeft de AbRS in haar uitspraak van 15 oktober 2003, nr. 200301328/1, uitgesproken dat op de plankaart perceelsgrenzen moeten zijn ingetekend en dat de kaart overigens een duidelijke ondergrond moet hebben, teneinde de gevolgen van het plan voor derden goed te kunnen beoordelen. Voorts leert de uitspraak van de AbRS van 17 december 2003, nr. 200205576/1, dat op de plankaart de bestaande bebouwing moet worden aangegeven. Handreiking GRP mei 2004
15 via planvoorschriften behartigd worden indien zij geen ruimtelijke relevantie hebben. Bij het leggen van een bestemming dienen alle planologisch relevante belangen te worden afgewogen. Daarom dient in dat stadium reeds aandacht te worden besteed aan sectorale belangen. Hoofdregel is dat alle voorschriften die uit planologisch oogpunt noodzakelijk zijn, zijn toegestaan. Bepalingen die louter zijn gericht op de bescherming van andere belangen, zoals bepalingen ter bescherming van milieu-, financiële, ethische, architectonische of concurrentiebelangen zonder dat planologische belangen mede worden behartigd, zijn niet toegestaan. Verder geldt als vereiste dat voorschriften begrijpelijk, eenduidig en handhaafbaar zijn. Op basis van de op de plankaart aangegeven bestemming en de bijbehorende voorschriften zal zonder meer duidelijk dienen te zijn welke bouw- en gebruiksmogelijkheden al dan niet zijn toegestaan.
2.2.7. Flexibiliteitbepalingen De WRO voorziet in een aantal mogelijkheden om met een bestemmingsplan flexibel te kunnen inspelen op bij de vaststelling nog niet voorziene omstandigheden.
Vrijstellingsbevoegdheid In een bestemmingsplan kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om met inachtneming van de in het plan vervatte regels van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Het planvoorschrift waarin een dergelijke bevoegdheid is toegekend en nader is geregeld dient, uit een oogpunt van rechtszekerheid, een voldoende objectieve (kwantitatieve en kwalitatieve) begrenzing van de bevoegdheid in te houden. Dat betekent dat nauwkeurig dient te worden aangegeven in welke gevallen vrijstelling kan worden verleend en met welke aspecten en belangen daarbij rekening dient te worden. Verder is van belang dat een vrijstellingsbevoegdheid er slechts toe kan strekken dat vrijstelling wordt verleend van de planvoorschriften. Vrijstelling kan dus niet worden verleend van op de plankaart aangegeven bestemmingen. Voor het wijzigingen van de bestemming (op ondergeschikte onderdelen) is toepassing van een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 van de WRO de aangewezen weg. Wel is het toelaatbaar om vrijstelling te verlenen van de planvoorschriften, indien en voor zover afwijkingen ten aanzien bestemmingsgrenzen noodzakelijk zijn ter aanpassing van de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein. Het gaat daarbij om een oplossing van gevallen waarin de feitelijke situatie afwijkt van de op de plankaart aangegeven maatvoering, voor zover het gaat om een geringe afwijking.
Stelsel van nadere eisen Op grond van artikel 15 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van in het plan vervatte regelen bevoegd zijn ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen. Met gebruikmaking van deze bevoegdheid kunnen burgemeester en wethouders in bepaalde (incidentele) gevallen, wanneer een aanvraag om vergunning daartoe aanleiding geeft, op bepaalde punten nadere eisen stellen. Blijkens de jurisprudentie dient deze bevoegdheid beperkt te blijven tot eisen die aansluiten bij in het bestemmingsplan reeds gestelde regels aangaande het desbetreffende punt. Voorts dienen concrete (toetsings)criteria te worden geformuleerd die een duidelijk kader scheppen voor het hanteren van de bevoegdheid, zodat deze voldoende objectief is begrensd.
Uitwerkingsverplichting Op grond van artikel 11 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat de gemeenteraad of burgemeester en wethouders het plan volgens bij het plan te geven regelen moeten uitwerken. Handreiking GRP mei 2004
16 Deze plicht behelst de detaillering van een in een bestemmingsplan opgenomen – uit te werken – bestemming.12 Een dergelijke uitwerkingsplicht dient onvoorwaardelijk te worden geformuleerd en mag niet afhankelijk worden gesteld van een onzekere gebeurtenis. Ten aanzien van de uitwerkingsregels wordt – anders dan ten aanzien van de wijzigingsgrenzen waarop artikel 11 van de WRO ook betrekking heeft - niet de eis gesteld dat deze objectief zijn begrensd. Wel geldt op grond van artikel 13, tweede lid, van het Bro als vereiste dat de doelstellingen voor het uit te werken plan op zodanige wijze zijn aangegeven dat voldoende zicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van het plangebied. Naarmate de gevestigde belangen in een bepaald gebied groter of talrijker zijn, dient uit een oogpunt van rechtszekerheid een groter inzicht in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat gebied te worden geboden. Een uit te werken plan dat betrekking heeft op een verstedelijkt gebied zal in het algemeen dus aan meer strikte uitwerkingsbepalingen moeten voldoen dan een uit te werken plan dat betrekking heeft op een open nieuw in te richten gebied. Het uitwerken van een globale bestemming kan in beginsel gefaseerd plaatsvinden. Slechts indien tussen gronden waaraan een uit te werken bestemming is toegekend een zodanige samenhang bestaat dat het noodzakelijk is de uitwerking hiervan in onderling verband te bezien, bestaat, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, aanleiding om op dit beginsel een uitzondering te maken. Deze samenhang kan zich voordoen, indien de verwezenlijking van het uitwerkingsplan ingrijpende gevolgen heeft voor de niet tot het plangebied behorende gronden. Het verdient aanbeveling om voor de totstandkomingsprocedure van het plan aan te sluiten bij hetgeen in artikel 3:4 van de Awb is bepaald. Door deze procedurebepalingen in de voorschriften op te nemen is het voor een ieder inzichtelijk op welke wijze het plan tot stand komt. Ter voorkoming van ongewenste ontwikkelingen dient te worden bepaald dat slechts mag worden gebouwd overeenkomstig een goedgekeurd uitwerkingsplan. Het is echter toelaatbaar om daarbij een zogenaamde "vooruitloopregeling" op te nemen op grond waarvan bouwen mogelijk is voordat het goedkeuringbesluit omtrent het uitwerkingsplan in werking is getreden, indien: 1. de op te richten bebouwing overeenstemt met, dan wel op verantwoorde wijze kan worden ingepast in een vastgesteld uitwerkingsplan of een daarvoor gemaakt ontwerp, en 2. Gedeputeerde Staten vooraf hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van de vereiste bouwvergunning geen bezwaar hebben. De wettelijke grondslag voor het opnemen van het vereiste van een verklaring van geen bezwaar is artikel 16 van de WRO. Dat betekent dat de verklaring van geen bezwaar voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep geen deel uitmaakt van de bouwvergunning, maar dat daartegen zelfstandig bezwaar bij Gedeputeerde Staten openstaat. Op grond van artikel 11, zevende lid, van de WRO zijn wij bevoegd om bij de goedkeuring van een nader uit te werken bestemmingsplan te bepalen dat besluiten tot uitwerking onze goedkeuring niet behoeven behoudens indien omtrent het uitwerkingsplan zienswijzen kenbaar zijn gemaakt13. Van deze bevoegdheid zullen wij uitsluitend op verzoek gebruik maken. Het maken van een uitzondering op het wettelijke goedkeuringsvereiste kan gerechtvaardigd zijn in gevallen waarin sprake is van een naar aard en omvang beperkte uitwerkingsverplichting.
12
Indien aan de uitwerkingsregeling gedeeltelijk goedkeuring is onthouden, mag niet tot uitwerking worden overgegaan, voordat aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO is voldaan (zie uitspraak AbRS van 1 oktober 2003, nr. 200300894/1, gepubliceerd in Bouwrecht nr. 4 van 2004) 13 Volgens de uitspraak van de Voorzitter van de AbRS van 2 januari 2002 brengt het systeem van de WRO met zich dat het besluit tot vaststelling van een uitwerkingsplan (en wijzigingsplan) dat niet aan goedkeuring behoeft te worden onderworpen in werking treedt na afloop van de beroepstermijn (gepubliceerd in de Gemeentestem nr. 7165, onder nr. 8). Handreiking GRP mei 2004
17
Wijzigingsbevoegdheid Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de gemeenteraad of burgemeester en wethouders het plan binnen bepaalde grenzen kunnen wijzigen.14 Daarmee is beoogd om een soepele aanpassing van een bestemmingsplan aan zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken, zonder dat de waarborgen voor belanghebbenden te zeer in het gedrang komen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient een wijzigingsbepaling in voldoende mate te beschrijven in welke gevallen en onder welke omstandigheden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een wijzigingsbevoegdheid dient derhalve door objectieve (kwantitatieve en kwalitatieve) normen te worden begrensd, omdat anders de inhoud van het bestemmingsplan wezenlijk zou kunnen worden veranderd. Tot een dergelijke verandering, die in feite neerkomt op een planherziening, is immers uitsluitend de gemeenteraad bevoegd. Indien een wijzigingsbevoegdheid een dergelijke begrenzing niet kent, bevat deze onvoldoende waarborgen tegenover belanghebbenden, hetgeen zich niet verdraagt met de rechtszekerheid. De vraag of een wijzigingsbevoegdheid door voldoende normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang toekomen aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder bijzondere omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd. Het verdient aanbeveling om voor de totstandkomingsprocedure van het plan aan te sluiten bij hetgeen in artikel 3:4 van de Awb is bepaald. Door deze procedurebepalingen in de voorschriften op te nemen is het voor een ieder inzichtelijk op welke wijze het plan tot stand komt. Op grond van artikel 11, zevende lid, van de WRO zijn wij bevoegd om bij de goedkeuring van een bestemmingsplan te bepalen dat besluiten tot wijziging ervan onze goedkeuring niet behoeven behoudens indien omtrent het wijzigingsplan zienswijzen kenbaar zijn gemaakt. Van deze bevoegdheid zullen wij uitsluitend op verzoek gebruik maken. Het maken van een uitzondering op het wettelijke goedkeuringsvereiste kan gerechtvaardigd zijn in gevallen waarin sprake is van een naar aard en omvang beperkte wijzigingsbevoegdheid.
2.2.8. Beschrijving in hoofdlijnen De flexibiliteit van een bestemmingsplan kan onder meer worden vergroot door het plan minder gedetailleerd te maken en de nadruk te leggen op de hoofdlijnen van het gemeentelijk ruimtelijk beleid. De wijze waarop het gemeentebestuur wil trachten ruimtelijk beleid te verwezenlijken kan worden verduidelijkt door middel van een beschrijving in hoofdlijnen als bedoeld in artikel 12 van het Bro. Zo kan een beschrijving in hoofdlijnen een functionele meerwaarde hebben als: • Verduidelijking van de interne samenhang en onderlinge verhouding van de afzonderlijke onderdelen van het plan en als referentiekader bij de beoordeling van aanvragen om bouw- en aanlegvergunning, hetzij rechtstreeks hetzij in relatie met de toepassing van flexibiliteitbepalingen (toetsingsfunctie); • Richtsnoer bij het toepassen van andere (flankerende ) instrumenten die het gemeentebestuur zelf ter beschikking staan om haar ruimtelijk beleid ten aanzien van het plangebied te verwezenlijken (uitvoeringsfunctie); • Middel om afstemming met ruimtelijk relevante sectorinstrumenten te bevorderen (afstemmingsfunctie). Om onduidelijkheid bij de planuitvoering te voorkomen, moet uit de wijze van formulering van de beschrijving in hoofdlijnen blijken welke rol is toebedacht aan de afzonderlijke elementen; leggen ze
14
Indien aan de wijzigingsregeling gedeeltelijk goedkeuring is onthouden mag niet tot planwijziging worden overgegaan, voordat aan de herzieningsplicht ex artikel 30 van de WRO is voldaan. Handreiking GRP mei 2004
18 uitsluitend beleidsinspanningen voor het gemeentebestuur vast of zijn ze (mede) bedoeld als toetsingskader voor vergunningaanvragen al dan niet via toepassing van flexibiliteitbepalingen. Voor wat de toetsingsfunctie betreft wordt nog op het volgende gewezen. Een belangrijk voordeel van de beschrijving in hoofdlijnen is dat deze niet de vorm behoeft te hebben van juridisch waterdichte voorschriften, maar dat het een verbale weergave kan zijn van het beleid dat het gemeentebestuur wil voeren. Zo kunnen kwalitatieve elementen uit de plantoelichting die voor een goede realisatie van het plan van groot belang zijn, onderdeel van het plan worden en als zodanig bindend zijn. Wel moeten kwalitatieve elementen die zich mede tot de burger richten als toetssteen kunnen worden gehanteerd. Vage en zuiver beschrijvende elementen waaraan in concrete gevallen geen norm valt te ontlenen moeten worden vermeden. Met name de behoefte aan rechtszekerheid verdraagt zicht niet met vage formuleringen en onbepaalde voorschriften die een ruime interpretatie toelaten. In de beschrijving in hoofdlijnen horen geen elementen thuis met een normstellend karakter die veeleer in een bestemmingsregeling thuishoren, zoals concrete voorschriften omtrent het bouwen. Ook verdient het uit een oogpunt van overzichtelijkheid van een bestemmingsplan geen aanbeveling om in een beschrijving in hoofdlijnen criteria (regels en grenzen) op te nemen voor de toepassing van flexibiliteitbepalingen. Deze criteria behoren in de desbetreffende bepalingen te worden opgenomen. Verder wordt erop gewezen dat een beschrijving in hoofdlijnen die als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen dient, volgens de jurisprudentie geen concrete bebouwingsvoorschriften uit het bestemmingsplan opzij kan zetten.
2.2.9. Ondergronds bouwen De toenemende noodzaak tot een reductie van het direct en indirect ruimtebeslag in verstedelijkte gebieden, de bescherming van milieu en landschap en de voortschrijdende technologische mogelijkheden zorgen voor een steeds intensiever gebruik van de ondergrond. Te denken valt daarbij aan: - het fysiek creëren en gebruiken van ruimtelijke voorzieningen in de ondergrond zoals winkels, parkeergarages, verdiepte wegen, ondergrondse lijninfrastructuur; - het gebruik van de ondergrond voor kabels en locale distributieleidingen; - het gebruik van de ondergrond als opslagvoorziening (zoals warmte/koude opslag, gasopslag); In veel gevallen zijn de hierboven onderscheiden mogelijkheden voor het gebruik van de ondergrond mede afhankelijk van bovengrondse functies en van functies die ondergronds in dezelfde grondlaag plaatsvinden of gepland zijn. Dat vereist een goede planning en afstemming van alle ruimtelijke activiteiten in de boven en ondergrond. Anderzijds dient bij een toenemend gebruik van de ondergrond rekening te worden gehouden met andere beschermingswaardige belangen, zoals bodembeschermingsgebieden, de EHS, en archeologische en cultuurhistorische waarden. Het huidige planologische en juridische instrumentarium is toereikend om te komen tot een evenwichtige afweging van en besluitvorming over het ondergrondse ruimtegebruik. Zo kan, indien noodzakelijk, door middel van een aanduiding op de plankaart worden bepaald waar wel of niet ondergronds mag worden gebouwd. Voorts kunnen voorschriften worden vastgesteld die het bouwen in de ondergrond naar aard en omvang regelen. Indien een bestemmingsplan geen voorschriften bevat die ondergronds bouwen (expliciet) uitsluiten, betekent dit niet dat deze vorm van grondgebruik zonder meer mogelijk is. Immers indien het bouwen in de ondergrond strijdig zou zijn met het gebruiksdoel van een bovengrondse bestemming, dan is dit bouwen veelal op grond van de algemene gebruiksbepaling verboden. Bij de verwezenlijking van vormen van ondergronds ruimtegebruik moet uiteraard – net als in het geval van bovengronds bouwen – worden voldaan aan de toepasselijke regelgeving op het terrein van milieu, bouwtechniek, veiligheid e.a. Een bijzonder punt van aandacht is de ruimtelijke inpassing van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Handreiking GRP mei 2004
19
2.2.10. Aanlegvergunning Een aanlegvergunning is een vergunning om bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. Het kan daarbij gaan om verschillende (aanleg)activiteiten, zoals afgraven of ophogen van grond, scheuren van grasland dan wel planten of rooien van bomen. Het vereiste van een aanlegvergunning heeft ten doel om het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden te reguleren ter bescherming van een al dan niet verwezenlijkte bestemming. Een aanlegvergunningvereiste wordt veelal verbonden aan bestemmingen voor gronden waaraan bepaalde waarden zijn toegekend, teneinde te voorkomen dat deze waarden onevenredig kunnen worden geschaad door de uitvoering bepaalde aanlegactiviteiten. De noodzaak van het vereiste dient dan ook ondubbelzinnig uit de doeleindenomschrijving te blijken. Normale onderhoudswerkzaamheden en werken en werkzaamheden van ondergeschikte betekenis dienen echter in het algemeen vergunningvrij te zijn. Volgens vaste jurisprudentie kan een convenant waarin afspraken zijn neergelegd over bijvoorbeeld het landschaps- en natuurgericht beheer van agrarische gronden, niet in de plaats treden van een op een bestemmingsplan berustend aanlegvergunningenstelsel. Een convenant is namelijk een vrijwillige afspraak die alleen bindend is voor partijen die het ondertekenen. Daarnaast kent een convenant bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming als een bestemmingsplan. Om een effectief en doelmatig afwegingskader te verkrijgen voor enerzijds het met de toegekende bestemming beoogde gebruik en anderzijds de te beschermen waarden, verdient het aanbeveling uitsluitend die werken en werkzaamheden vergunningsplichtig te stellen die de waarden daadwerkelijk negatief kunnen beïnvloeden. Ten overvloede zij hier opgemerkt dat het aanlegvergunningsplichtig stellen van werken en werkzaamheden niet als een verbodsbepaling voor het uitvoeren van deze werkzaamheden mag gelden. Het (absoluut) verbieden van aanlegactiviteiten dient in de vorm van een gebruiksvoorschrift te geschieden.
2.2.11. Algemene gebruiksbepaling Ten aanzien van de in het plan op te nemen voorschriften wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen drie typen voorschriften: bebouwingsvoorschriften, aanlegvoorschriften en gebruiksvoorschriften. De bebouwingsvoorschriften en de aanlegvoorschriften worden geëffectueerd via een verbod behoudens vergunning. Dit verbod om in strijd met deze voorschriften te handelen en het bijbehorende vergunningstelsel, is in een bijzondere wet neergelegd (voor de bebouwingsvoorschriften is dat artikel 40 van de Woningwet) respectievelijk in het bestemmingsplan zelf geformuleerd (krachtens artikel 14 van de WRO). Handhaving van de gebruiksvoorschriften van een bestemmingsplan is alleen mogelijk indien in het plan een expliciet verbod is opgenomen waarin is bepaald dat gronden en opstallen niet in strijd met de gegeven bestemmingsregeling mogen worden gebruikt, behoudens vrijstelling. Dat kan in de vorm van een specifiek gebruiksverbod of een algemeen gebruiksverbod of een combinatie van beide. De reikwijdte van de handhavingbevoegdheid is direct afhankelijk van de redactie van het gebruiksverbod. Ten einde de mogelijkheden om te handhaven zo effectief mogelijk te doen zijn en ook anderen dan de feitelijke gebruikers van gronden en/of bouwwerken te kunnen aanschrijven, dient het gebruiksverbod niet te worden beperkt tot het gebruiken van gronden en opstallen in strijd met het bestemmingsplan, maar dient ook het laten gebruiken in strijd met het plan te worden verboden. Het algemene gebruiksverbod dient van een hardheidsclausule, de zogeheten “toverformule”, te worden voorzien voor de gevallen waarin zinvol gebruik conform de bestemmingsregeling niet meer mogelijk is. De toepassing van de toverformule mag niet leiden tot een onomkeerbare wijziging van de bestemming. Uit een oogpunt van effectieve handhaving wordt voorgesteld om het volgende algemene gebruiksverbod in bestemmingsplannen op te nemen. 1. Het is verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of voor een doel in strijd met de geldende bestemmingsregeling; Handreiking GRP mei 2004
20 2. Indien zinvol gebruik overeenkomstig de bestemmingsregeling objectief bezien niet mogelijk is, verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het in lid 1 bepaalde. Vrijstelling wordt niet verleend indien: - het voorgenomen gebruik leidt tot een onomkeerbare wijziging van de bestemming en/of - er overwegende planologische bezwaren tegen het voorgenomen gebruik bestaan.
2.2.12. Overgangsrecht Indien bestaand gebruik niet past in de gewenste bestemming van een bepaald gebied, zal de gemeenteraad moeten aantonen dat de gewenste bestemming binnen de planperiode zal kunnen worden gerealiseerd. In dat geval mag het bestaande gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht.15 Bestemmingen gericht op de realisering van ontwikkelingen in de verre toekomst (meer dan 10 jaar) zijn in beginsel niet toegestaan. Hierop is slechts uitzondering mogelijk voor bestaand gebruik dat, gelet op de hoofddoelstellingen van het ruimtelijke beleid van gemeente, provincie of rijk, als zeer storend moeten worden gekenmerkt, terwijl er goede en plausibele redenen bestaan om aan de rechten van de grondgebruiker minder gewicht toe te kennen dan aan de na te streven beleidsdoelstellingen. Als aan deze voorwaarden is voldaan, mag het ongewenste bestaande gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht, ook al is duidelijk dat realisering van de gewenste bestemming binnen de planperiode niet aannemelijk is. Als peildatum voor het overgangsrecht zijn thans op basis van eisen uit de jurisprudentie twee momenten van belang: de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan voor het bouwen en de inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor het ander gebruik dan bouwen. Het overgangsrecht voor het gebruik dient te voorzien in een mogelijkheid om het overgangsrechtelijk beschermde gebruik te veranderen in een gebruiksvorm die minder afwijkt van de gewenste bestemming. Voorts kent het overgangsrecht soms een regeling voor beperking van het recht op hervatting van onderbroken gebruik en voor persoonsgebonden overgangsrecht16. Voor laatstbedoelde vorm van overgangsrecht dienen redenen te bestaan die zijn toegespitst op de omstandigheden van het geval. Overwegingen die daarbij een rol kunnen spelen, kunnen verband houden met de aard van het gebruik dat op grond van het overgangsrecht mag worden gemaakt, met de omstandigheid dat een bepaalde vorm van gebruik in het verleden op illegale wijze is ontstaan en met de vraag welk nadeel de beperking van het overgangsrecht tot de persoon van de gebruiker met zich brengt. Dit leidt ertoe dat een beperking van het overgangsrecht tot de persoon van de gebruiker op de peildatum niet zonder meer kan gelden voor alle vormen van gebruik waarop het overgangsrecht van toepassing is, maar dat hierbij onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende vormen van gebruik. Aan bouwwerken die niet meer passen in een nieuwe bestemmingsregeling moet – gelet op de jurisprudentie – enige uitbreidingsruimte worden geboden. Mede gelet op de ruime mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen onder de herziene Woningwet, is het redelijk bij wijze van vrijstelling een eenmalige uitbreidingsruimte te bieden van maximaal 15%. Uit een oogpunt van handhaving van beleid maar ook uit een oogpunt van rechtszekerheid van de burger is een duidelijk en handhaafbaar overgangsrecht noodzakelijk. Voorgesteld wordt om het volgende overgangsrecht in bestemmingsplannen op te nemen. 1. Bouwwerken die op het tijdstip van terinzageligging van het ontwerp van het plan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel gebouwd kunnen worden krachtens een bouwvergunning en welke 15
Volgens de uitspraak van de AbRS van 10 maart 2004, nr. 200301797/1 geeft de gemeenteraad daarmee aan dat zijn beleid erop is gericht de bouwwerken en het gebruik op den duur te doen verdwijnen. 16 Als het gaat om "illegaal" bestaand gebruik, waartegen niet meer met succes handhavend kan worden opgetreden, dan moet dit gebruik ofwel positief worden bestemd, ofwel onder het overgangsrecht worden gebracht. In dat laatste geval mag dat overgangsrecht persoonsgebonden zijn, waarmee het gemeentebestuur alsnog een wapen in handen krijgt om t.z.t. (na beëindiging van het gebruik door de rechthebbende) een nieuwe gebruiker te verbieden gronden of gebouwen in strijd met het plan te gebruiken. Zie in dit verband de uitspraak van de AbRS van 24 juli 2002, nr. 1999900813/1 (met uitvoerige annotatie) in Bouwrecht 2003, nr. 3. Handreiking GRP mei 2004
21
2. 3. 4. 5. 6.
bouwwerken afwijken van dit plan mogen, mits deze afwijking naar aard en omvang niet worden vergroot: a) gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, indien die vernieuwing of verandering leidt tot een verkleining van de afwijking van dit plan naar aard en omvang; b) in geval van calamiteit volledig worden vernieuwd. Burgemeester en wethouders kunnen éénmalig vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid indien de inhoud van de in het eerste lid toegelaten bouwwerken met niet meer dan 15% wordt vergroot. Het gebruik van gebouwen en grond dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan en dat hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. Het is verboden een met het plan strijdig gebruik te veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Indien het gebruik als bedoeld in lid 3 na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden om dit gebruik daarna te hervatten. Het gebruik van grond en gebouwen als bedoeld in lid 3 en dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan - daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan - maar waartegen niet meer kan worden opgetreden, mag alleen door degene die gebruiker van de grond en de gebouwen was ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan, worden voortgezet.
2.2.13. Digitaal bestemmingsplan Het digitaliseren van bestemmingsplannen kan de toegankelijkheid van bestemmingsplannen vergroten. Digitalisering biedt derhalve voordelen in de serviceverlening naar de burger. In het ideale geval wordt met de spreekwoordelijke druk op de knop zichtbaar wat wel en niet is toegestaan. Het raadplegen van documenten en kaarten kan daardoor worden geminimaliseerd. Daarnaast maakt digitaliseren het aanpassen van bestemmingsplannen technisch gemakkelijker, hetgeen de actualiteit van bestemmingsplannen bevordert. De verwachting is voorts dat de totstandkoming van bestemmingsplannen door digitalisering wordt versneld. De gedigitaliseerde toezending van ontwerp en vastgestelde plannen aan de rijksdiensten en de provincie is immers vele malen efficiënter dan de huidige wijze van toezending. Tenslotte kan digitalisering bijdragen aan het verbeteren van de handhaving van geldende bestemmingsplannen. Gelet op een en ander hechten rijk en provincie eraan dat nieuwe bestemmingsplannen (tevens) in digitale vorm worden ontwikkeld. Een dergelijke aanpak kan, indien mogelijk, gelijktijdig worden ingevoerd met een eventuele actualisering van verouderde bestemmingsplannen. Het streven is er opgericht dat zeventig procent van alle nieuwe bestemmingsplannen in 2005 digitaal is. De WRO en het Bro zijn echter niet toegesneden op digitale vormgeving van bestemmingsplannen. In verband daarmee is een wet tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Wet elektronisch bestuurlijk verkeer) in procedure. De betrokken wet gaat uit van het principe van nevenschikking: naast elektronische vastlegging en verzending blijft ook conventionele vastlegging en verzending bestaan. Dat betekent dat een bestemmingsplan zowel op de website van de gemeente als op papier ter gemeentesecretarie geraadpleegd kan worden.
2.2.14. Actualiteit van het bestemmingsplan Het bestemmingsplan is het belangrijkste instrument om het gewenste beleid voor de leefomgeving planologisch te vertalen en juridisch bindend vast te leggen. Dat moet plaatsvinden in de vorm van een samenhangende, uitvoerbare en handhaafbare ruimtelijke visie op de inrichting en het gebruik van het betreffende gebied. Aldus verschaft het bestemmingsplan zekerheid - aan de overheid, het bedrijfsleven en de burgers over de wijze waarop gronden en opstallen in een gebied mogen worden gebruikt.
Handreiking GRP mei 2004
22 In verband daarmee dient het bestemmingsplan zoveel mogelijk aan te sluiten op de actuele situatie in het betrokken gebied en tevens voldoende mogelijkheden te hebben om in te spelen op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en initiatieven. De WRO biedt sinds 1985 ruime mogelijkheden voor meer globale bestemmingsplannen, al dan niet met een uitwerkingsverplichting. De toepassing van deze mogelijkheden leidt ertoe dat bestemmingsplannen qua inhoud minder snel verouderen. Gewenste ruimtelijke ontwikkelingen worden op deze wijze niet door onnodige detaillering beperkt. Ook de digitalisering van bestemmingsplannen kan bijdragen aan de verbetering van de actualiteit vanuit de gedachte dat aanpassing van het bestemmingsplan daardoor in technische gemakkelijker wordt. In de voorafgaande jaren is de actualisering van de bestemmingsplannen voor het buitengebied door het provinciale bestuur en het rijk sterk gestimuleerd. Thans beschikken de meeste gemeenten binnen de provincie Groningen over actuele bestemmingsplannen voor het buitengebied. Uit onder meer onderzoeken van de inspectie VROM is bekend dat gemeentebesturen, ondanks de daarvoor aan hen uit het Gemeentefonds verstrekte financiële middelen, veelal nalatig blijven met de tienjaarlijkse herzieningsplicht van bestemmingsplannen voor het stedelijke gebied. Daardoor dreigen de wezenlijke functies van deze plannen verloren te gaan en is het risico van ad hoc planologie door het veelvuldig toepassen van vrijstellingsbepalingen groot. De gemeenten dienen daarom werk te maken van het actueel houden van hun bestemmingsplanbestand. De eerste stap daartoe is het maken van een inventarisatie van de binnen de gemeente geldende bestemmingsplannen. Indien een grote hoeveelheid bestemmingsplannen moet worden geactualiseerd, wordt geadviseerd om hiervoor een plan van aanpak op te stellen. Naar gelang de inmiddels verstreken looptijd en de actualiteit van het plan, de mogelijke en wellicht thans zelfs ongewenste ontwikkelingen op grond van het bestemmingsplan, zal een prioritering met betrekking tot de herziening ervan kunnen worden opgesteld. Door een gefaseerde uitvoering zal er geen overbelasting van het ambtelijke apparaat en de stedenbouwkundige adviesbureaus ontstaan. Bovendien zal een dergelijke aanpak ook in de begrotingscyclus een gelijkmatiger beeld opleveren.
2.2.15. Handhaving van het bestemmingsplan Het bestemmingsplan heeft enerzijds een sturingsfunctie in die zin dat het plan gewenst gebruik van de grond toelaat en ongewenst gebruik tegengaat. Anderzijds heeft het plan een rechtszekerheidfunctie omdat het de juridische basis verschaft voor de overheid, de burgers, het bedrijfsleven en anderen ten aanzien van wat wel of niet is toegestaan in een bepaald gebied. Het sluitstuk van de ruimtelijke ordening is de handhaving. Het (eerstelijns) toezicht op de naleving van het bestemmingsplan en de besluiten die daaraan zijn gekoppeld is primair een gemeentelijke verantwoordelijkheid17. Zij dienen er op toe te zien dat er geen activiteiten van burgers, bedrijven, overheden of organisaties plaatsvinden die in strijd zijn met de voorschriften van het bestemmingsplan of die afwijken van verleende vergunningen of vrijstellingen. Bij strijdige situaties heeft de gemeente de beginselplicht om hiertegen handhavend op te treden18. Een niet correcte of toereikende naleving leidt tot het niet bereiken van de op democratische wijze vastgestelde beleidsdoelen, tot regelerosie en uiteindelijk tot een ondergraving van de rechtsorde. Uit diverse onderzoeken is echter gebleken dat de handhaving van de ruimtelijke regelgeving te wensen overlaat. Dat heeft verschillende oorzaken. Zo wordt door het merendeel van de gemeenten slechts gecontroleerd en opgetreden naar aanleiding van klachten van derden. Handhaving alleen op 17
De belangrijkste bestuursrechtelijke bevoegdheden zijn het toepassen van bestuursdwang, het opleggen van een last onder dwangsom en het intrekken van een bouw-, aanleg- of sloopvergunning. 18 Volgens vaste jurisprudentie mag er in het algemeen op worden vertrouwd dat een bestuursorgaan de wettelijke voorschriften handhaaft, indien in strijd daarmee is gehandeld en deze handeling niet (binnen een redelijke termijn) kan worden gelegaliseerd. Handreiking GRP mei 2004
23 verzoek van derden biedt echter onvoldoende garantie dat het handhavingsbeleid van gemeenten op een adequaat niveau wordt uitgevoerd. Het is noodzakelijk dat de gemeenten hun handhavingstaak serieus nemen en voldoende bereid en in staat zijn om die taak naar behoren uit te voeren. Zij moeten er derhalve voor zorgen dat zij beschikken over een adequaat handhavingsbeleid en een adequate organisatie van de handhaving, al dan niet in een intergemeentelijk samenwerkingsverband19. Het is daarom van belang dat in het bestemmingsplan door middel van een handhavingparagraaf wordt aangegeven op welke wijze het bestemmingsplan zal worden gehandhaafd. Concreet zou daarbij moeten worden aangegeven welke planvoorschriften bijzondere handhavinginspanningen vergen, hoeveel tijd gemoeid is met een goede handhaving, hoeveel ambtelijke capaciteit hierbij wordt ingezet en op welke wijze handhavingacties worden bekostigd. Op de wijze waarop de gemeente de ruimtelijke regelgeving toepast en haar handhavingstaak vervult, wordt toegezien door de Minister van VROM. Dit zogenaamde tweedelijns toezicht vindt feitelijk plaats vanuit de regiovestingen van de VROM-Inspecties20. Wanneer geconstateerd wordt dat een vergunning in strijd met het bestemmingsplan (en zonder vrijstelling) is verleend, zal, indien daartoe aanleiding is, door de Inspectie van de "normale" bestuursrechtelijke lijn van de Algemene wet bestuursrecht gebruik worden gemaakt. In gevallen waarin de Inspecteur niet via de normale bestuursrechtelijke lijn kan ageren, kan het instrument van vernietiging door de Kroon worden ingezet. Dit instrument kan echter niet bij iedere strijd met het recht of het algemeen belang worden toegepast. Er dient tevens een bestuurlijke afweging te geschieden of schorsing en/of vernietiging opportuun is. Het gaat om een uiterste middel, een sluitstuk van het stelsel van controle en toezicht, een ultimum remedium. Bij bouwvergunningen speelt bovendien de verzwarende omstandigheid dat een vernietigingsbesluit inbreuk maakt op de formele rechtskracht die ontstaat na het verstrijken van bezwaar- en beroepstermijnen van de Awb. Uit recente jurisprudentie blijkt dat het vernietigingsinstrument in beginsel bruikbaar is indien: • sprake is van evidente strijd met het bestemmingsplan • legalisering niet mogelijk is; • de bouwvergunning willens en wetens onrechtmatig is verleend; • sprake is van (ernstige) strijd met een goede ruimtelijke ordening; • de vergunninghouder wist of behoorde te weten dat de vergunning niet rechtmatig is verleend. Ook de provincie heeft een groot belang bij een correcte uitvoering van de ruimtelijke regelgeving en bij een effectieve toepassing van het handhavinginstrumentarium door de gemeente. Immers de provincie heeft een cruciale rol op het gebied van de ruimtelijke ordening in de vorm van het vaststellen van streekplannen en het beoordelen van ruimtelijke plannen en projecten van de gemeenten. De provincie heeft echter niet de mogelijkheid om via de juridische weg bij een gemeente maatregelen af te dwingen om aan een illegale, met het bestemmingsplan strijdige, situatie een einde te maken21. Bijvoorbeeld omdat deze situatie in strijd met het provinciale beleid zou zijn. Dat laat onverlet dat de provincie zich niet behoeft te beperken tot het vaststellen van streekplannen en het beoordelen van ruimtelijke plannen en projecten van gemeenten. Zij kan ook beoordelen of de feitelijke situatie hiermee in overeenstemming is. Bij ongewenste situaties bestaat de mogelijkheid om een gemeente via bestuurlijke weg aan te spreken. Daarnaast heeft de Minister van VROM de colleges van Gedeputeerde Staten reeds bij brief van 21 april 1999 gevraagd om in gevallen waarin, vanwege een illegale situatie die in strijd is met het rijks of provinciaal ruimtelijk beleid, een correctief handelen richting een gemeente noodzakelijk wordt geacht, contact op te nemen met de VROMinspectie.
19
Zie in dit verband "Een handreiking voor de praktijk" door mrs. J. van der Velde en W.R. van der Velde (gepubliceerd in Bouwrecht 2003, nr. 4). 20 De VROM-Inspectie is per 1 januari 2002 de opvolger van de Inspecties voor de beleidsterreinen Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 21 Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de zaak Krabbe Beton (gemeente Weerselo) bestaat voor een dergelijke correctieve rol van de provincie geen wettelijke grondslag. Handreiking GRP mei 2004
24 Ingeval van in strijd met de wet verleende vergunningen bestaat voorts - op grond van artikel 173 van de Provinciewet en artikel 168 van de Gemeentewet - de mogelijkheid om de Kroon te verzoeken tot schorsing en vernietiging over te gaan.
Hoofdstuk 3:
Overleg ex artikel 10 van het Bro
Van de mogelijkheden tot beïnvloeding door de hogere overheid van het lokaal ruimtelijk beleid neemt het overleg op basis van artikel 10 van het Bro een zeer belangrijke plaats in. In onze provincie vindt het overleg met de diensten van rijk en provincie plaats via de Commissie Bestemmingsplannen (CB)22, waarin vertegenwoordigers van deze diensten zitting hebben. Naast de CB, als overlegorgaan voor alle gemeenten, bestaat voor de gemeente Groningen een afzonderlijke overlegcommissie, te weten de Commissie Ruimtelijke Plannen stad Groningen (CRP). Laatstgenoemde commissie is qua samenstelling gelijk aan de CB maar staat, anders dan de CB niet onder voorzitterschap van de gedeputeerde voor ruimtelijke ordening maar onder die van de wethouder voor ruimtelijke ordening van de gemeente Groningen. In de overlegadviezen wordt aangegeven of een ruimtelijk plan aanvaardbaar is en/of welke aanpassingen gewenst zijn. Daarbij wordt het volgende systeem van hardheidsgradering gehanteerd.
Categorie 1 (harde uitgangspunten) Betreft strijdigheid van (delen van) het bestemmingsplan met rijks- en provinciaal beleid, waarvan in beginsel niet via interpretatieruimte en afwijkingsmarges kan worden afgeweken. Indien het plan niet met dat beleid in overeenstemming wordt gebracht, dreigt het risico van onthouding van goedkeuring.
Categorie 2 (overleg-/discussiepunten) Betreft plandelen die, in het licht van het provinciaal- en rijksbeleid, nadere toelichting of motivering behoeven. Daarnaast betreft het plandelen, die in beginsel strijdig kunnen zijn met rijks- of provinciaal beleid. Tot deze categorie kunnen ook juridische planonderdelen behoren die in beginsel spanning opleveren met het rijks- en provinciale beleid en het recht. Op grond van interpretatieruimte in dat beleid, respectievelijk de bij dat beleid toegestane afwijkingsmarges, kan echter op basis van een gedegen motivering en in overleg met alle betrokkenen medewerking worden verleend. Ook de mogelijkheid van eventuele afwijking of herziening van het rijks- of provinciale beleid kan in de beschouwing worden betrokken. Bij deze categorie behoeft er niet op voorhand sprake te zijn van onthouding van goedkeuring.
Categorie 3 (kwaliteitspunten) Betreft opmerkingen in de "meedenksfeer" ter verhoging van de ruimtelijke en juridische kwaliteit van het plan. Er bestaat in beginsel geen risico voor onthouding van goedkeuring. Veelal zal het gaan om opmerkingen die betrekking hebben op de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. Voor dat soort opmerkingen is (helaas) nog vaak aanleiding. Met de opmerkingen in het vooroverleg op dit punt kan dus uiteindelijk een juridisch kwalitatief beter bestemmingsplan tot stand worden gebracht.
22
Het overleg over eenvoudige plannen vindt plaats via de Kleine Commissie. Deze commissie adviseert wekelijks. Handreiking GRP mei 2004
25
Hoofdstuk 4: Artikel 19 van de WRO Dit hoofdstuk is gebaseerd op ons besluit van 18 mei 2004, nr. 12535, over de toepassing van artikel 19, lid 1 WRO en aanwijzing van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, lid 2 WRO.
4.1. Inleiding In het huidige wettelijke systeem vormt het bestemmingsplan het toetsingskader voor aanvragen om bouwvergunning en voor andere vormen van gebruik. Indien bouw – of gebruiksactiviteiten met het bestemmingsplan in strijd zijn, kan deze strijdigheid desgewenst met toepassing van artikel 19 van de WRO worden opgeheven. Dit wetsartikel bevat daartoe een drietal vrijstellingsprocedures die naar zwaarte verschillen. Zo is in het eerste lid de zogenaamde zelfstandige projectprocedure geregeld. Dit betreft de zware vrijstellingsprocedure. Een lichtere procedure betreft de in het tweede lid van artikel 19 geregelde aangewezen projectprocedure. In het derde lid van artikel 19 van de WRO juncto artikel 20 van het Bro is aan burgemeester en wethouders een algemene vrijstellingsbevoegdheid toegekend. Aangezien zij deze bevoegdheid volledig zelfstandig kunnen gebruiken, wordt daaraan in de Handreiking geen verdere aandacht besteed. Er bestaat geen rangorde tussen de procedure tot herziening van een bestemmingsplan en de procedure op grond van artikel 19 van de WRO.23 Het staat het gemeentebestuur derhalve vrij om voor de realisering van een project hetzij de weg van een herziening van het bestemmingsplan te bewandelen hetzij een vrijstellingsprocedure te volgen.
4.2.
De zelfstandige projectprocedure
De bevoegdheid tot toepassing van de zelfstandige projectprocedure berust - behoudens delegatie - bij de gemeenteraad24. Voor het verlenen van vrijstelling geldt een aantal (formele) vereisten. Zo moet het project waarvoor vrijstelling wordt verleend zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verder geldt als voorwaarde dat het betrokken bestemmingsplan niet ouder mag zijn dan tien jaar, tenzij door ons vrijstelling van de tienjaarlijkse herzieningplicht is verleend. Kan aan die voorwaarde niet worden voldaan, dan zal een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage moeten zijn gelegd of een voorbereidingsbesluit moeten zijn genomen. Daarnaast is in alle gevallen een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten vereist. Voor het vrijstellingsbesluit zelf geldt als voorwaarde dat dit, behalve de ruimtelijke onderbouwing, een beschrijving van het betrokken project en de (belangen)afweging25 die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag ligt bevat.
4.2.1. Delegatie van de vrijstellingsbevoegdheid De gemeenteraad kan zijn vrijstellingsbevoegdheid aan burgemeester en wethouders delegeren26. Daarvoor is een expliciet delegatiebesluit nodig. Het staat de gemeenteraad vrij zijn bevoegdheid geheel, gedeeltelijk of onder bepaalde voorwaarden te delegeren27. De eisen voor delegatie in de artikelen 10:13 e.v. in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn ook hier van toepassing. Gelet op de bedoeling van de wetgever ligt het in de rede dat de gemeenteraad zijn vrijstellingsbevoegdheid slechts geheel of gedeeltelijk uit handen zal geven ter verwezenlijking van projecten welke 23
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 6 augustus 2003, nr. 200206610/1. Indien op grond van artikel 19, derde of tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, is vrijstelling uit hoofde van artikel 19, eerste lid, niet aan de orde, aldus de uitspraak van de AbRS van 21 januari 2004, nr. 200303592/1. 25 Volgens de MvT wordt daarmee inhoud gegeven aan onder meer het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. 26 Volgens de uitspraak van de AbRS van 11 september 2003 omvat delegatie niet alleen de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen, maar ook om deze te weigeren. 27 In haar uitspraak van 9 juli 2003, nr. 200206902/1, heeft de AbRS uitgemaakt dat de raad niet per project of een bepaalde klasse van projecten behoeft te bekijken of hij zijn vrijstellingsbevoegdheid ter zake delegeert, maar een algemeen delegatiebesluit kan nemen. 24
Handreiking GRP mei 2004
26 (grotendeels) passen in reeds door hem in enig document vastgelegd ruimtelijk beleid of welke van ondergeschikte aard en omvang zijn.
4.2.2. Een project Het begrip "project" is in de wet bewust niet nader omschreven. Aan het begrip moet in de praktijk dan ook een zeer ruime betekenis worden toegekend. Dat betekent dat projecten naar aard, omvang en planologische uitstraling sterk kunnen variëren. Het kan bijvoorbeeld gaan om een enkele woning, een complete woonwijk, een bos, een weg, een parkeervoorziening, een kantoor, een bedrijf, een geheel ingericht bedrijventerrein of een concrete gebruikswijziging van een gebouw of perceel. Wel behoort een project in ruimtelijk en functioneel opzicht een voldoende mate van concreetheid te bezitten. Dit kan in de vorm van een bouw- of aanlegplan, maar ook via een inrichtings- of verkavelingsplan met een concrete beschrijving van het project op het punt van situering, bouwhoogte, inhoud en dergelijke.
4.2.3. Een goede ruimtelijke onderbouwing De voor toepassing van de zelfstandige projectprocedure vereiste goede ruimtelijke onderbouwing moet de gemeentelijke visie bevatten op de toekomstige ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen de voorgenomen activiteit moet passen, en moet inzicht bieden in de (aanvaardbaarheid van de) ruimtelijke effecten van die activiteit op de omgeving. Op grond van artikel 19a van het Bro gaat de ruimtelijke onderbouwing vergezeld van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het besluit voor de waterhuishouding28. De wijze waarop een project ruimtelijk wordt onderbouwd is in de wet bewust vormvrij gehouden. Dat laat onverlet dat door ons - met het oog op een adequate en voortvarende beoordeling van aanvragen om een verklaring van geen bezwaar - eisen mogen worden gesteld aan de vorm en inhoud van een goede ruimtelijke onderbouwing. Wij hechten er aan dat de ruimtelijke onderbouwing als een afzonderlijk document met als titel "De Ruimtelijke Onderbouwing" bij de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar wordt gevoegd. In het algemeen dient de ruimtelijke onderbouwing de volgende elementen29 te bevatten: • De beschrijving van het project Hierin dient in ieder geval inzicht te worden geboden in: o de situering van het project; o het ruimtebeslag van het project; o het bouwvolume van het project; o de gebruiksfunctie van het project; o het belang van het project; •
De relatie van het project met het geldende bestemmingsplan Beschreven dient te worden in welke mate het project naar functie, situering en maatvoering afwijkt van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
•
De beschrijving van de bestaande planologische situatie Hierin dienen de kenmerkende eigenschappen van het betrokken gebied te worden beschreven.
28
De verplichting om een zogenaamde waterparagraaf op te nemen geldt sedert de inwerkingtreding op 1 november 2003 van het Besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Bro.
29
Voor onze beoordeling achten wij het efficiënt dat de volgens artikel 19a van de WRO in het vrijstellingsbesluit op te nemen "beschrijving van het project" en de verantwoording van de "afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen" worden geïntegreerd in de goede ruimtelijke onderbouwing. Handreiking GRP mei 2004
27 Het betreft in ieder geval: o de ruimtelijke structuur (identiteit); o de aanwezige functies en waarden; o de aanwezige infrastructuur. •
De gemeentelijke planologische visie Beschreven dient te worden welke visie de gemeente heeft op de toekomstige ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het betrokken gebied en dat het project daarin past.
•
Het actuele ruimtelijke beleid van rijk en provincie Beschreven dient te worden hoe de gemeentelijke planologische visie en het project zich verhou den tot het van toepassing zijnde ruimtelijke beleid van rijk30 en provincie. Ingeval daarvan wordt afgeweken, dient gemotiveerd te worden welke bijzondere belangen dit rechtvaardigen.
•
De ruimtelijke effecten van het project Beschreven dient te worden op welke wijze rekening is gehouden met (eventuele) ruimtelijk rele vante effecten die het project op de omgeving kan hebben. Te denken valt daarbij aan: o landbouw, natuur (flora en fauna) en landschap o waterhuishouding (waterparagraaf)31 o milieu (geluid, lucht, bodem, externe veiligheid e.d.) o stedenbouw, monumentenzorg en welstand o cultuurhistorie en archeologie o infrastructuur, mobiliteit en parkeren o voorzieningen- en verzorgingsstructuur
•
De verantwoording van de uitvoerbaarheid van het project Afhankelijk van de aard van het project kan het noodzakelijk zijn dat inzicht wordt verschaft in de economische uitvoerbaarheid van het project. Kortheidshalve wordt daarvoor verwezen naar hoofdstuk 2, pararaaf 2.2.4. Tevens dient te worden vermeld of voor de realiseren van het project één of meer andere vergunningen, ontheffingen of andersoortige vormen van overheidstoestem ming nodig zijn of reeds zijn verleend.
•
De rapportage van de gehouden inspraak Gerapporteerd dient te worden op welke wijze aan de inspraakverplichting gevolg is gegeven en tot welke uitkomst dit heeft geleid.
•
De beoordeling/weerlegging van de eventueel omtrent het project kenbaar gemaakte zienswijzen De eventueel in het kader van de vrijstellingsprocedure (tijdig) kenbaar gemaakte zienswijzen dienen zorgvuldig te worden onderzocht en gemotiveerd te worden afgewogen tegen de belangen die met de uitvoering van het project zijn gediend.
•
De integrale belangenafweging Aan de hand van de aangedragen relevante feiten en af te wegen belangen dient deugdelijk te worden gemotiveerd dat de realisering van het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De ruimtelijke onderbouwing behoeft niet in alle gevallen even omvangrijk te zijn. In algemene zin zal deze afhankelijk zijn van de omvang van de inbreuk op het geldende bestemmingsplan, van de uitstraling die het project op de omgeving heeft en van de aard en het gewicht van eventueel kenbaar 30
Dit is met name nodig ten aanzien van (nieuw) rijksbeleid dat nog niet in het provinciaal beleid is doorvertaald. 31 Indien bij een project, gelet op de aard en omvang ervan, geen waterhuishoudkundige aspecten aan de orde zijn, behoeft geen waterparagraaf te worden opgenomen. Dat een waterparagraaf achterwege kan blijven dient te blijken uit een bij het waterschap in te winnen advies. Handreiking GRP mei 2004
28 gemaakte zienswijzen. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie minder ingrijpend is, behoeven minder zware eisen aan de ruimtelijke onderbouwing te worden gesteld32. Zo kan in een situatie waarin slechts sprake is van een geringe - niet met de uitgangspunten van het bestemmingsplan strijdige - afwijking van de bebouwingsvoorschriften, worden volstaan met een ruimtelijke onderbouwing waarin de relatie van het project met het geldende bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken wordt aangegeven. Wanneer een voorgenomen project past in dan wel op kleine onderdelen afwijkt van gemeentelijk ruimtelijk beleid dat reeds gestalte heeft gekregen in een structuurplan of -visie33, een ontwerpbestemmingsplan of een ander gemeentelijk ruimtelijk document, zal de ruimtelijke onderbouwing geen zware opgave zijn. Voor een belangrijk deel van de onderbouwing zal dan kunnen worden volstaan met een verwijzing naar dit beleid. Mocht de ruimtelijke onderbouwing niet of niet voldoende gebaseerd kunnen worden op reeds geformuleerd gemeentelijk beleid, dan zal de ruimtelijke onderbouwing van het vrijstellingsbesluit omvangrijker en diepgaander van aard dienen te zijn.
4.2.4. Overleg ex artikel 10 Bro In het belang van een uitdrukkelijke beoordeling van de gevolgen die de ruimtelijke ordening heeft voor de waterhuishouding, bestaat de verplichting om bij toepassing van de zelfstandige projectprocedure bestuurlijk overleg te voeren met het waterschap34. Dit overleg zal veelal bestaan uit het inwinnen van advies bij het waterschap. In de waterparagraaf dient te worden verantwoord op welke wijze met het advies van het waterschap rekening is gehouden. Daarnaast kan het in het kader van de zelfstandige projectprocedure nodig35 zijn om overleg te voeren met de Commissie Bestemmingsplannen. Het inwinnen van advies bij deze Commissie kan met name zinvol zijn indien wordt overwogen medewerking te verlenen aan de realisering van een ingrijpend project waarvan de goede ruimtelijke onderbouwing niet kan worden gebaseerd op een ruimtelijk document waarover de commissie reeds eerder heeft geadviseerd. Door vroegtijdig de Commissie te raadplegen kan duidelijkheid worden verkregen over de haalbaarheid van het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar en kunnen zo nodig aanpassingen aan het project besproken worden dan wel mogelijke alternatieve locaties worden bezien. Ook de uitkomst van dit overleg hoort thuis in de ruimtelijke onderbouwing van het project.
4.2.5. Inspraak Op grond van artikel 6a van de WRO dient aan de toepassing van de zelfstandige projectprocedure inspraak vooraf te gaan overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening36. Uit het karakter van inspraak vloeit voort dat de mogelijkheid daartoe wordt geboden voorafgaand aan de in artikel 19a van de WRO geregelde (voorbereidings)procedure.
32
Bij uitspraak van 24 december 2002, nr. 200201760/1 heeft de AbRS haar onder de werking van artikel 19 van de WRO (oud) gevormde jurisprudentie gecontinueerd (gepubliceerd in de Gemeentestem 2003, nr. 7182). 33 Voorwaarde is dat een dergelijke (indicatief) beleidsdocument voldoende inzicht biedt in de voorgestane ruimtelijke en functionele inrichting van het betrokken gebieden en van de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging. Dat betekent dat het document zowel wat kaartbeeld als beleidsuitspraken betreft een voldoende mate van concreetheid moet bezitten. 34 Deze verplichting bestaat sedert de inwerkingtreding op 1 november 2003 van het Besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Bro. 35 Het overleg ex 10 artikel van het Bro met de diensten van rijk en provincie heeft sinds de inwerkingtreding van het onder voetnoot 25 genoemde Besluit tevens betrekking op de voorbereiding van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. 36 Blijkens de uitspraak van de AbRS van 2 maart 2000 (gepubliceerd in de Gemeentestem 2001, nr. 7133) kan het niet volgen van inspraak niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd indien niet uitgesloten kan worden geacht dat belanghebbenden daardoor zijn benadeeld. Handreiking GRP mei 2004
29 Als de zelfstandige projectprocedure wordt toegepast voor een project dat volledig past in een (voldoende concreet en richtinggevend) ruimtelijk beleidskader waarover reeds inspraak is gehouden, kan die inspraak mede van toepassing worden geacht op het project. Gaat het daarentegen om een project waaromtrent nog niet eerder de gevoelens van mogelijke belanghebbenden zijn gepolst, dan zal dat concrete geval aan inspraak moeten worden onderworpen.
4.2.6. Actualiteit van het geldende bestemmingsplan De zelfstandige projectprocedure mag in de regel niet worden toegepast indien: • het geldende bestemmingsplan niet overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO tijdig (eenmaal in de 10 jaar) is herzien37, of • geen vrijstelling overeenkomstig het tweede lid van dit artikel is verleend. Afwijking van deze regel is mogelijk indien inmiddels een herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding is genomen. Dit kan blijken uit een genomen voorbereidingsbesluit38 of de terinzagelegging van een ontwerp voor een herziening van het plan.
4.3.
De aangewezen projectprocedure
De aangewezen projectprocedure betreft door ons, in overeenstemming met de Inspecteur VROM, aangewezen gevallen waarvoor burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen, waarbij - in beginsel - geen toezicht in de vorm van een verklaring van geen bezwaar is vereist. Het is aan ons om te bepalen wanneer wij wel toezicht noodzakelijk achten. De projecten waarvoor vrijstelling wordt verleend moeten zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Anders dan bij de zelfstandige projectprocedure is de aangewezen projectprocedure niet gerelateerd aan de looptijd van het betreffende bestemmingsplan.
4.3.1. In aanmerking komende projecten Wij hebben bij ons besluit van 18 mei 2004, nr. 12535 besloten de volgende categorieën van gevallen aan te wijzen waarin burgemeester en wethouders in beginsel zelfstandig vrijstelling kunnen verlenen. 1. Projecten welke passen in een vastgesteld(e) structuurplan of -visie, in een ontwerpbestemmingsplan39 of in een beleidsdocument voor specifieke ruimtelijke onderwerpen alsmede projecten die zijn voorzien van een (afzonderlijke) goede ruimtelijke onderbouwing, mits deze beleidsdocumenten niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening; 2. Projecten welke voorkomen op een door ons vastgestelde lijst.
Ad 1. GEMEENTELIJKE RUIMTELIJKE BELEIDSDOCUMENTEN Vastgesteld(e) structuurplan/-visie Een structuurplan of –visie kan als basis voor de ruimtelijke onderbouwing van projecten fungeren indien aan de volgende voorwaarden is voldaan. • In het plan of de visie dient voldoende inzicht te worden geboden in de voorgestane ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het betrokken gebied en in de daaraan - op basis van onderzoek - ten grondslag liggende (integrale) belangenafweging40; 37
Volgens de uitspraak van de AbRS van 25 februari 2004, nr. 200303254/1 is het moment waarop op het vrijstellingsverzoek wordt beslist bepalend voor het antwoord op de vraag of de 10 jaar-termijn is verstreken 38 Volgens de uitspraak van de AbRS van 17 december 2003, nr. 200302477/1.bestaat geen aanleiding om, naast de in artikel 19a, eerste lid, van de WRO gestelde vereisten, als voorwaarde te stellen - overeenkomstig de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria ten aanzien van artikel 19 (oud) van de WRO - dat bij het verlenen van vrijstelling het nieuwe bestemmingsplan feitelijk in voorbereiding is. 39 Daaronder kan - afhankelijk van de inhoud - tevens een stedenbouwkundig plan worden begrepen. 40 Met het oog daarop dienen de in dergelijke (indicatieve) beleidsdocumenten vastgelegde ruimtelijke keuzen zowel wat kaartbeeld als beleidsuitspraken betreft een voldoende mate van concreetheid te bezitten. Handreiking GRP mei 2004
30 • • •
Op het plan of de visie is inspraak verleend en de resultaten daarvan zijn verwerkt; De Commissie Bestemmingsplannen heeft in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro met het ontwerp van het plan of de visie ingestemd. Indien voor de realisering van (delen van) het plan of de visie een hogere waarde op grond van de Wet geluidhinder is vereist, dient deze waarde reeds te zijn toegekend ten tijde van het indienen van het verzoek om tot het verlenen van vrijstelling bevoegd te worden verklaard;
Nadat een structuurplan of -visie door de gemeenteraad is vastgesteld kan het gemeentebestuur zich tot ons wenden met een verzoek om vrijstelling te mogen verlenen voor projecten die met (delen van) het betrokken document in overeenstemming zijn. Voor de beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre het document voor de toepassing van de aangewezen projectprocedure in aanmerking komt is bepalend de mate waarin wij de daarin voorziene ontwikkeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening achten. Daarbij zullen wij het advies van de Commissie Bestemmingplannen in het kader van het overleg ex artikel 10 van het Bro tot uitgangspunt nemen. Daarnaast zullen wij de Inspecteur VROM vragen of hij met inwilliging van het verzoek kan instemmen. Het standpunt van de Inspecteur is voor ons bindend.
Ontwerp-bestemmingsplan Wil een ontwerp-bestemmingsplan als basis kunnen dienen voor de ruimtelijke onderbouwing van projecten dan dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan. • Het plan biedt voldoende inzicht in de voorgestane ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het betrokken gebied en in de daaraan - op basis van onderzoek - ten grondslag liggende (integrale) belangenafweging; • Op het plan is inspraak verleend en de resultaten daarvan zijn verwerkt; • Het plan heeft de instemming van de gemeenteraad of een raadscommissie; • De Commissie Bestemmingsplannen heeft in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro met het ontwerp-plan ingestemd; • Indien voor de realisering van (delen van) het plan een hogere waarde op grond van de Wet geluidhinder is vereist, dient deze waarde niet later te worden aangevraagd dan bij de toezending van het plan voor het overleg ex artikel 10 van het Bro. Nadat de Commissie Bestemmingsplannen over het plan heeft geadviseerd zullen wij aan het betrokken gemeentebestuur meedelen of, en zo ja in hoeverre dit voor de toepassing van de aangewezen projectprocedure in aanmerking komt. Bepalend daarvoor is de mate waarin wij de in het plan voorziene ontwikkeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening achten. De Commissie Bestemmingsplannen zal ons daarover adviseren, tegelijk met het uitbrengen van haar overlegadvies aan het betrokken gemeentebestuur. Voor zover de Inspecteur VROM een van het advies van de Commissie afwijkend standpunt heeft, zal hij ons daarover afzonderlijk berichten. Het standpunt van de Inspecteur is voor ons bindend. Indien na het gevoerde overleg ex artikel 10 van het Bro door ons (ambtshalve) niet een bevoegdheidsverklaring voor het verlenen van vrijstelling is afgegeven, kan een dergelijke verklaring worden aangevraagd nadat aan de voorwaarden voor afgifte (alsnog) is voldaan.
Goede ruimtelijke onderbouwing voor een concreet project Een (afzonderlijke) goede ruimtelijke onderbouwing voor een concreet project41 kan voor toepassing van de aangewezen projectprocedure in aanmerking komen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan. • De ruimtelijke onderbouwing voldoet qua omvang en inhoud aan de daaraan te stellen eisen als 41
Bij een dergelijk project zal in het algemeen sprake zijn van een ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie waarover overleg met de Commissie bestemmingsplannen opportuun is. Handreiking GRP mei 2004
31
• • • •
bedoeld in paragraaf 4.2.3. van de Handreiking; Op de ruimtelijke onderbouwing is inspraak verleend en de resultaten daarvan zijn verwerkt; De ruimtelijke onderbouwing heeft de instemming van de gemeenteraad of een raadscommissie; De Commissie Bestemmingsplannen heeft in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro met de ruimtelijke onderbouwing ingestemd; Indien voor de realisering van het betrokken project een hogere waarde op grond van de Wet geluidhinder is vereist, dient deze waarde niet later te worden aangevraagd dan bij de toezending van de ruimtelijke onderbouwing voor het overleg ex artikel 10 van het Bro.
Nadat de Commissie Bestemmingsplannen over de ruimtelijke onderbouwing heeft geadviseerd zullen wij aan het betrokken gemeentebestuur meedelen of het betrokken project voor toepassing van de aangewezen projectprocedure in aanmerking komt. Bepalend daarvoor is de mate waarin wij de beoogde ontwikkeling niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening achten. De Commissie Bestemmingsplannen zal ons daarover adviseren, tegelijk met het uitbrengen van haar overlegadvies aan het betrokken gemeentebestuur. Voor zover de Inspecteur VROM een van het advies van de Commissie afwijkend standpunt heeft, zal hij ons daarover afzonderlijk berichten. Het standpunt van de Inspecteur is voor ons bindend. Indien na het gevoerde overleg ex artikel 10 van het Bro door ons niet een bevoegdheidsverklaring voor het verlenen van vrijstelling is afgegeven, kan een dergelijke verklaring worden aangevraagd nadat aan de voorwaarden voor afgifte (alsnog) is voldaan.
Beleidsdocument voor een specifiek ruimtelijk onderwerp Ook voor meer specifieke ruimtelijke onderwerpen kunnen gemeentebesturen beleid formuleren. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan een aan- en bijgebouwenregeling, een stedelijke visie ten behoeve van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing, een detailhandelsnotitie, een regeling recreatiewoningen. Een dergelijk beleidsdocument kan als basis dienen voor de ruimtelijke onderbouwing van projecten indien aan de volgende voorwaarden is voldaan. • Het document biedt voldoende inzicht in de voorgestane (specifieke) ruimtelijke en functionele ontwikkeling van het betrokken gebied en de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging; • Op het document is inspraak verleend en de resultaten daarvan zijn verwerkt; • Het document heeft de instemming van de gemeenteraad of een raadscommissie; • De Commissie Bestemmingsplannen heeft in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro met het beleidsdocument ingestemd; Nadat de Commissie Bestemmingsplannen over het document heeft geadviseerd zullen wij aan het betrokken gemeentebestuur meedelen of, en zo ja in hoeverre dit voor de toepassing van de aangewezen projectprocedure in aanmerking komt. Bepalend daarvoor is de mate waarin wij het gemeentelijk beleid niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening achten. De Commissie Bestemmingsplannen zal ons daarover adviseren, tegelijk met het uitbrengen van haar overlegadvies aan het betrokken gemeentebestuur. Voor zover de Inspecteur VROM een van het advies van de Commissie afwijkend standpunt heeft, zal hij ons daarover afzonderlijk berichten. Het standpunt van de Inspecteur is voor ons bindend. Indien na het gevoerde overleg ex artikel 10 van het Bro door ons niet een bevoegdheidsverklaring voor het verlenen van vrijstelling is afgegeven, kan een dergelijke verklaring worden aangevraagd nadat aan de voorwaarden voor afgifte (alsnog) is voldaan.
Voorwaarden voor het toepassen van de vrijstellingsbevoegdheid Ingeval in het kader van de op grond van artikel 19a van de WRO te voeren voorbereidingsprocedure een zienswijze kenbaar is gemaakt, achten wij het in het algemeen niet noodzakelijk dat bij ons een
Handreiking GRP mei 2004
32 verklaring van geen bezwaar wordt aangevraagd42. Dit is alleen anders, indien parallel aan een vrijstellingsprocedure, een bestemmingsplan voor het betrokken gebied aan onze goedkeuring is onderworpen en in dat kader - door degene die omtrent de aanvraag om vrijstelling een zienswijze kenbaar heeft gemaakt – bij ons bedenkingen zijn ingediend die geacht kunnen worden (tevens) betrekking te hebben op het project waarvoor vrijstelling is aanvraagd. Met het oog op de zorgvuldigheid die de beoordeling van bedenkingen43 vergt en mede in aanmerking genomen dat door het verlenen van vrijstelling een onomkeerbare situatie kan ontstaan die beoordeling van de bedenkingen illusoir maakt, achten wij het gerechtvaardigd dat in de hiervoor bedoelde gevallen pas tot het verlenen van vrijstelling kan worden overgegaan nadat van ons een verklaring van geen bezwaar is verkregen. Bij het toekennen van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling zullen wij de volgende nadere voorwaarden stellen. a. Het project waarvoor vrijstelling zal worden verleend dient met het door ons aanvaarde ruimtelijke document in overeenstemming te zijn. Indien daarin, na de bevoegdheidsverklaring, inhoudelijk relevante wijzigingen worden aangebracht vallen deze niet onder de verklaring, tenzij wij dat alsnog - op verzoek van het gemeentebestuur - hebben aangegeven; b. Vrijstelling op basis van een (ontwerp-)bestemmingsplan mag niet worden verleend voor een project dat daarmee eerst in overeenstemming is nadat het desbetreffende plangedeelte - overeenkomstig artikel 11 van de WRO - is uitgewerkt of gewijzigd;44 c. Indien het provinciaal of rijks beleid naderhand wordt gewijzigd mag geen vrijstelling worden verleend voor een project dat met dit beleid in strijd is; d. Vrijstelling mag niet worden verleend indien er in het kader van de volgens artikel 19a van de WRO te voeren voorbereidingsprocedure zienswijzen omtrent de aanvraag kenbaar zijn gemaakt en bovendien een bestemmingsplan voor het betrokken gebied aan onze goedkeuring is onderworpen in het kader waarvan - door degene die de zienswijze kenbaar heeft gemaakt – bij ons (in behandeling te nemen) bedenkingen zijn ingediend die geacht kunnen worden tevens betrekking te hebben op het project waarvoor het verzoek om vrijstelling aanhangig is. In dat geval dient tevoren een verklaring van geen bezwaar aangevraagd te worden; e. Teneinde de actualiteit van het beleid en de vertaling daarvan in geldende bestemmingsplannen te bevorderen is de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling gebonden aan de volgende termijnen, gerekend vanaf de datum van het overlegadvies. Ruimtelijk document vastgesteld(e) structuurplan/-visie ontwerp-bestemmingsplan ontwerp-stedenbouwkundig plan goede ruimtelijke onderbouwing ander ruimtelijk relevant beleidsdocument f.
Geldigheidstermijn 5 jaren 2 jaren 2 jaren 2 jaren 3 jaren
De uit de Wet geluidhinder voortvloeiende hoogst toelaatbare geluidsbelasting van woningen, van andere gebouwen dan woningen of van andere geluidsgevoelige objecten (voorkeursgrenswaarde
42
In dit opzicht hebben wij ons bij brief van 13 april 2000 ingenomen standpunt omtrent de wijziging van de WRO genuanceerd. 43 Volgens onder meer de uitspraak van de AbRS van 28 oktober 1998 heeft de beslissing van Gedeputeerde Staten op bij hen tegen een bestemmingsplan ingebrachte bedenkingen kenmerken van rechtsbescherming die verwantschap vertoont met de procedure van administratief beroep (zie Gemeentestem, 7066, nr. 4). 44 Daarmee wordt voorkomen dat de uitwerkingsopdracht of wijzigingsbevoegdheid materieel zinloos wordt. Handreiking GRP mei 2004
33 dan wel de in plaats daarvan door ons vastgestelde hogere waarde) dient in acht te worden genomen. Ad 2. DE PROVINCIALE PROJECTENLIJST Voor de provinciale lijst hebben wij projecten geselecteerd die in het algemeen geen grote ingreep op de bestaande planologische situatie vormen. Daarbij hebben wij onderscheid gemaakt tussen het landelijk gebied45 en de bebouwde kom. Voor projecten waarbij bovenlokale belangen kunnen zijn betrokken hebben wij het vereiste van een verklaring van geen bezwaar gesteld. Voor de goede orde wijzen wij er nadrukkelijk op dat het voorkomen van een project op de projectenlijst niet betekent dat wij er zonder meer mee instemmen dat voor de realisering daarvan vrijstelling wordt verleend. Aan de lijst ligt enkel ten grondslag dat burgemeester en wethouders voor de daarop vermelde projecten bevoegd gezag zijn. Dat betekent dat burgemeester en wethouders per concreet geval zorgvuldig moeten afwegen - rekening houdend met zowel het eigen gemeentelijk ruimtelijk beleid als het ruimtelijk beleid van rijk en provincie alsmede met de belangen van derden - of het verlenen van vrijstelling al dan niet verantwoord is. Gelet op de aard en omvang van de op de lijst voorkomende projecten en de mogelijkheden die de Awb voor bezwaar en beroep biedt, zien wij hier geen noodzaak voor een provinciale beoordelingsen rechtsbeschermingsrol ingeval van kenbaar gemaakte zienswijzen. Alleen in de gevallen waarin het vereiste van een verklaring van geen bezwaar is gesteld, is sprake van preventief toezicht door ons college. Projecten in het landelijk gebied Voor het verlenen van vrijstelling komen de volgende projecten in aanmerking. A. Het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of vervangen van een bestaande, als zodanig bestemde, burger- of dienstwoning, mits de uiterlijke verschijningsvorm46 van de woning – zoals die onder meer wordt bepaald door de oppervlakte, (goot)hoogte, kapvorm en dakhelling – grotendeels gehandhaafd blijft; B. Het uitbreiden van een bestaande, als zodanig bestemde, burger- of dienstwoning, mits de oppervlakte van de woning na uitbreiding, inclusief de oppervlakte van de aanwezige aan- en uitbouwen alsmede bijgebouwen47, niet meer bedraagt dan 200 m2 en de uiterlijke verschijningsvorm van de woning - zoals die onder meer wordt bepaald door de oppervlakte, (goot)hoogte, kapvorm en dakhelling – grotendeels gehandhaafd blijft; C. Het oprichten of uitbreiden van een bijgebouw bij een bestaande, als zodanig bestemde, burgerof dienstwoning, mits:
45
Bepalend voor het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van buitengebied is niet de begrenzing van de bebouwde kom op grond van de wegenverkeerswetgeving maar het feitelijke karakter van de omgeving. De grenslijn van de bebouwde heeft slechts een verkeerstechnische betekenis. 46 Het behoud van de visuele karakteristiek van een woning dient tevens het uitgangspunt te vormen bij de welstandstoetsing. 47 Aan- en uitbouwen zijn bouwwerken die in een directe verbinding staan met het hoofdgebouw waaraan zij worden gebouwd. Een aanbouw is een toevoeging van een afzonderlijke ruimte, terwijl een uitbouw een vergroting van een bestaande ruimte is. Daarentegen is een bijgebouw een op zichzelf staand gebouw bij een hoofdgebouw. Een bijgebouw heeft derhalve geen directe verbinding met het hoofdgebouw (het kan slechts via een aparte toegangsdeur worden bereikt). Handreiking GRP mei 2004
34 1. 2. 3. 4.
dit plaatsvindt op het bij de woning aansluitende terrein48; de gezamenlijke oppervlakte van het hoofdgebouw, de aan- en uitbouwen alsmede bijgebouwen niet meer bedraagt dan 200 m2 de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen alsmede bijgebouwen niet meer bedraagt dan 100 m2, en de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen alsmede bijgebouwen niet groter is dan de oppervlakte van het hoofdgebouw.
D. Het eenmalig uitbreiden van een bestaand niet-agrarisch bedrijf tot een maximum van 15% van de bestaande bedrijfsbebouwing, waarbij de totale vloeroppervlakte na uitbreiding niet meer mag bedragen dan 200 m2; E. Het plaatsen van een zend- en ontvangstinstallatie ten behoeve van telecommunicatie met de daarbij behorende andere bouwwerken (apparatuurkast, mast en antenne) met inbegrip van de hoogte van het bouwwerk waarop de mast eventueel wordt geplaatst. Voor zover de installatie hoger is dan 12 meter (de gemiddelde boomgrens) is voor het verlenen van vrijstelling een verklaring van geen bezwaar vereist; Toelichting: Gelet op de huidige snelle ontwikkelingen in de telecommunicatie beschouwen wij de beoordeling van locaties voor antennemasten met een grotere hoogte dan 12 meter tevens als een provinciale aangelegenheid. F.
Het oprichten van een tweede dienstwoning binnen het bouwperceel van een bestaand agrarisch bedrijf mits objectief is aangetoond49 dat de omvang van het bedrijf zodanig is dat sprake is van een duurzaam volwaardig tweepersoonsbedrijf en dat op het bedrijf permanent toezicht noodzakelijk is waarin niet op een andere adequate wijze (bv. technische hulpmiddelen) kan worden voorzien.
G. Het uitbreiden van een (bouwperceel van een) agrarisch bedrijf uitsluitend indien het geldende bestemmingsplan voor een dergelijke uitbreiding geen wijzigingsbevoegdheid bevat en een verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Toelichting: Voor onze beoordeling van de aanvaardbaarheid van een voorgenomen bedrijfsuitbreiding is met name van belang of uitbreiding van het agrarische bouwperceel noodzakelijk is en hoe deze zich verhoudt tot andere ruimtelijk relevante aspecten (landschap, natuur, milieu, verkeer etc.) H. Het hergebruiken en het inpandig verbouwen van aan het agrarisch gebruik onttrokken waardevolle bebouwing, zoals historische boerderijen en karakteristieke bedrijfswoningen50, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen voor (burger)bewoning, een woon-/zorgfunctie, de uitoefening van kleinschalige bedrijfsactiviteiten of dienstverlening, uitsluitend indien het geldende bestemmingsplan voor een dergelijke functiewijziging geen regeling bevat en een verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Toelichting: In het algemeen achten wij deze vormen van hergebruik van vrijgekomen agrarische bebouwing aanvaardbaar onder de volgende voorwaarden: • functieverandering dient uitsluitend binnen de bestaande bebouwing plaats te vinden; • bedrijvigheid mag uitsluitend lichte milieucategorieën betreffen; 48
Onder het begrip "aansluitend terrein" moet worden verstaan het terrein dat o.g.v. het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Daarbij moet worden gedacht aan een op de plankaart aangegeven begrensd bouwvlak of begrensd bouwperceel. 49 Daarvoor kan gebruik worden gemaakt van het "Advies agrarische bouwaanvragen en aanlegvergunningen" van het Ministerie van LNV, directie Noord, zo nodig aangevuld met kengetallen van andere deskundige instanties op dit gebied. 50 Het gaat om agrarische bedrijfswoningen met een specifieke, voor het desbetreffende gebied kenmerkende, bouwstijl. Handreiking GRP mei 2004
35 • • • • •
opslag op het erf (bijv. caravans) moet worden verboden/gereguleerd; functieverandering mag, mede in relatie tot de bestaande verkeersinfrastructuur, geen onaanvaardbare verkeersaantrekkende werking hebben; de bestaande (karakteristieke) verschijningsvorm van de gebouwen en de landschappelijke kenmerken van het bijbehorende erf mogen niet worden aangetast; functieverandering mag niet leiden tot extra beperkingen van de exploitatie- en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven;51 detailhandelsactiviteiten dienen beperkt te blijven tot een vloeroppervlakte van 60 m2.
I.
Het verlenen van vrijstelling voor een naar aard en omvang beperkte wijziging en/of reconstructie van de bestaande weginfrastructuur met daarbij behorende kunstwerken, met inachtneming van de Wet geluidhinder. Wanneer het een weg betreft met een landelijk karakter, mag dit niet wezenlijk worden aangetast;
J.
Projecten ter uitvoering van door ons goedgekeurde land- en herinrichtingsplannen;
K. Het ontgronden van een terrein voor zover daarmee niet primair de winning van oppervlaktedelfstoffen wordt beoogd (secundaire ontgronding) en minder dan 10.000 m3 wordt vergraven en niet sprake is van het geheel of gedeeltelijk afgraven, het verflauwen van het talud, het verlagen van de kruin van dijken of voormalige dijken of het maken of wijzigen van doorgangen in of overritten over dijken en voormalige dijken; L. Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en gebouwen van beperkte omvang alsmede de aanleg van werken op of langs het water ten behoeve van het scheepvaartverkeer, de waterhuishouding, natuurbeheer of het recreatief (mede)gebruik van het water of aansluitende gronden, zoals brugwachtershuisjes, sanitaire voorzieningen, kademuren, afrasteringen, steigers en plankieren; M. Het realiseren van projecten die niet op deze lijst voorkomen maar die daarmee, qua planologische uitstraling, op één lijn kunnen worden gesteld en een verklaring van geen bezwaar is afgegeven. Projecten binnen de bebouwde kom van alle gemeenten A. Het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen, uitbreiden of vervangen52 van woningen en woongebouwen53, al dan niet met functieverandering, mits het project naar aard en schaal in omgeving past; B. Het geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen, uitbreiden of vervangen54 van andere gebouwen55, al dan niet met functieverandering, mits: • de met ons gemaakte afspraken over het aantal te bouwen woningen in de gemeente in acht worden genomen, en • het project naar aard en schaal in de omgeving past; C. Het bouwen van woningen of andersoortige gebouwen ter opvulling van een reeds bestaande open plek binnen en passend in de bestaande ruimtelijke en functionele structuur, mits, voor zover het de bouw van woningen betreft, de met ons gemaakte afspraken over het aantal te bouwen
51
Dit dient aangetoond te worden aan de hand van de in het concrete geval van toepassing zijnde milieuregelgeving en de daarop gebaseerde jurisprudentie (omgekeerde werking). 52 Vervangende nieuwbouw moet op dezelfde locatie plaatsvinden. 53 Het veranderen en uitbreiden kan ook een nog niet bestaand(e) woning of woongebouw betreffen. 54 Vervangende nieuwbouw moet op dezelfde locatie plaatsvinden. 55 Het veranderen en uitbreiden kan ook een nog niet bestaand gebouw betreffen. Handreiking GRP mei 2004
36 woningen in de gemeente56 in acht worden genomen. Indien het woningbouw in een klein dorp betreft is voor het verlenen van vrijstelling een verklaring van geen bezwaar vereist. Toelichting: Volgens het POP is woningbouw in de kleinste dorpen alleen (incidenteel) toegestaan indien daarmee het beeld van het dorp en het landschap wordt versterkt of wordt voorzien in de woningbehoefte van specifieke doelgroepen zoals ouderen of gehandicapten. Door middel van het vereiste van een verklaring van geen bezwaar hebben wij de gelegenheid om te bezien of aan deze stringente voorwaarden wordt voldaan. D. Het oprichten, geheel of gedeeltelijk vernieuwen, veranderen, vervangen of uitbreiden van bedrijfsgebouwen op een bestaand, als zodanig bestemd, bedrijventerrein, mits het project in de bestaande ruimtelijke en functionele structuur past; E. Het realiseren, uitbreiden, veranderen of vernieuwen van kleinschalige milieuvoorzieningen van algemeen belang, zoals riolering, bergbezinkbassins en centrale voorzieningen voor afvalinzameling; F. Het oprichten van gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve sport, recreatie of cultuur, zoals een kleedgebouw, dierenverblijf of standbeeld, mits deze bebouwing van beperkte omvang is en het gebruik ervan, zoals dat wordt beoogd, in relatie tot de (aard van de) directe omgeving niet hinderlijk van aard is; G. Het plaatsen van een zend- en ontvangstinstallatie ten behoeve van telecommunicatie met de daarbij behorende andere bouwwerken (apparatuurkast, mast en antenne), voor zover de antennemast niet hoger is dan 12 meter met inbegrip van de hoogte van het bouwwerk waarop de mast eventueel wordt geplaatst. Het plaatsen van een antennemast met een maximale bouwhoogte van 40 meter, mits daarvoor een verklaring van geen bezwaar is afgegeven; H. Het gebruik van gronden als standplaats in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening; I.
Het aanleggen van nieuwe en/of het wijzigen van bestaande weg- en waterinfrastructuur, parkeeren groenvoorzieningen, mits deze activiteiten niet samenhangen met realisering van een nieuwe, nog niet via een (ontwerp) structuur- of bestemmingsplan geaccordeerde planmatige stads- of dorpsuitbreiding.
J.
Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en gebouwen van beperkte omvang alsmede de aanleg van werken op of langs het water ten behoeve van het scheepvaartverkeer, de waterhuishouding, natuurbeheer of het recreatief (mede)gebruik van het water of aansluitende gronden, zoals brugwachtershuisjes, sanitaire voorzieningen, kademuren, afrasteringen, steigers en plankieren;
K. Het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en de aanleg van werken op het erf bij een woning of ander gebouw of een terrein in gebruik voor groenvoorzieningen, ter vergroting van de gebruiksmogelijkheden van dat gebouw of terrein, mits deze (bouw)werken van beperkte omvang zijn en het gebruik ervan, zoals dat wordt beoogd, in relatie tot de (aard van de) directe omgeving niet hinderlijk van aard is; L. Het uitvoeren van projecten die niet op deze lijst voorkomen maar die daarmee, qua planologische uitstraling, op één lijn kunnen worden gesteld en een verklaring van geen bezwaar is afgegeven.
56
Deze voorwaarde geldt niet voor de gemeente Groningen.
Handreiking GRP mei 2004
37 Overige projecten binnen de centra Groningen, Delfzijl/Appingedam, Winschoten, Veendam, Hoogezand en Stadskanaal A. Zend- en ontvangstinstallaties ten behoeve van telecommunicatie met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mits het bijbehorende terrein geen grotere oppervlakte heeft dan 100 m2, het bruto vloeroppervlak van enig gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, niet groter is dan 25 m2 en de hoogte van dergelijke bouwwerken, gemeten vanaf het aansluitende terrein, niet meer bedraagt dan 5 meter, met uitzondering van een antennemast, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 40 meter mag bedragen, een en ander met inachtneming van het provinciale beleid; B. Het oprichten van gebouwen in de openbare ruimte, mits passend binnen de schaal en dienend ter ondersteuning van de functie van de openbare ruimte, zoals kiosken, paviljoens en andere gebouwtjes voor culturele manifestaties, openbare dienstverlening, detailhandel of kleinschalige horeca; C. Het overschrijden van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een maximum van 15 meter respectievelijk 25 meter voor zover het bouwwerken, geen gebouwen zijnde, betreft ten behoeve van het wegverkeer, spoorwegverkeer en verkeer te water, zoals lichtmasten, bewegwijzeringsborden, portalen en seinpalen. In deze categorie van gevallen zijn "reclamemasten hoger dan 6 meter, niet begrepen. Overige projecten binnen het stedelijk centrum Groningen A. Het afwijken van bebouwingsvoorschriften, met dien verstande dat: 1. de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met niet meer dan 50% wordt overschreden; 2. indien ten aanzien van een gebouw een maximum aantal bouwlagen of (bouw-of goot)hoogte is voorgeschreven, van dat maximum, de vrijstellings- en wijzigingsmogelijkheden inbegrepen, met ten hoogste 1 laag of een overeenkomstige bouwhoogte mag worden afgeweken en indien een minimum aantal bouwlagen of minimum (bouw- of goot)hoogte is voorgeschreven in plaats daarvan ook in één laag mag worden gebouwd; B. Het gebruik van wateren als ligplaats voor woon- en bedrijfsschepen, het al of niet in afwijking van de bestemming realiseren van bouwwerken van beperkte omvang ten behoeve van (ligplaatsen voor) woon- en bedrijfsschepen, zoals bergingen, en het afwijken van gebruiksvoorschriften met betrekking tot de afmetingen van woon- en bedrijfsschepen; C. Het wijzigen van het gebruik van opstallen ten behoeve van woondoeleinden57; Voorwaarden voor het toepassen van de vrijstellingsbevoegdheid: De vrijstellingsbevoegdheid mag niet worden gebruikt indien en voor zover een project: • in strijd is met het actuele rijks- en provinciaal ruimtelijk beleid; • in strijd is met relevante wetgeving en/of beleidsinzichten ten aanzien van onder andere de aspecten water, milieu en externe veiligheid; • betrekking heeft op een archeologisch waardevol gebied, tenzij wij desgevraagd schriftelijk hebben verklaard tegen de uitvoering van het project geen bedenkingen te hebben;. • onevenredige afbreuk zal doen aan omringende functies en bestemmingen; • is gelegen binnen of gevolgen heeft voor de EHS, de ecologische verbindingszones, de overige natuurgebieden en milieubeschermingsgebieden of voor een molenbeschermingszone; • niet kan voldoen aan de normen van de Wet geluidhinder; 57
Voor de gemeente Groningen gelden op grond van het provinciaal beleid geen beperkingen voor toename van het aantal woningen. Handreiking GRP mei 2004
38 •
is gelegen binnen of direct grenst aan een gebied met de status van beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor een beschermend bestemmingsplan is vastgesteld of nog moeten worden vastgesteld, tenzij door ons een verklaring van geen bezwaar is afgegeven of: – het project uitsluitend voorziet in inwendige verbouwingen van bestaande panden zonder dat er sprake is van samenvoeging of vergaande splitsing van panden; – het project uitsluitend een verandering inhoudt van de voorgevel van een pand met een detailhandelsfunctie in een hoofdwinkelstraat, mits de voorgevelrooilijn en de perceelsbreedte ongewijzigd blijven en de winkelpui niet wordt doorgezet op de verdieping – het project uitsluitend een uitwendige verandering van niet-ingrijpende aard van een bestaand bouwwerk betreft, voor zover deze niet zichtbaar is vanaf de openbare weg. Daaronder worden wijzigingen van raam- en deurpartijen en andere gevelonderdelen verstaan, op zodanige wijze dat het totale aspect niet wezenlijk wordt veranderd of verslechterd;
4.3.2. De ruimtelijke onderbouwing Het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing is ook bij de aangewezen projectprocedure gesteld, omdat de daarvoor in aanmerking komende categorieën van gevallen niet kleinschalig behoeven te zijn, maar een grote planologische uitstraling op de omgeving kunnen hebben. Voor de vereisten waaraan de ruimtelijke onderbouwing in het algemeen moet voldoen verwijzen wij naar het gestelde in paragraaf 4.2.3. Voor projecten die in overeenstemming zijn met door ons aanvaarde ruimtelijke beleidsdocumenten (paragraaf 4.3.1. categorie Ad 1.) zal de ruimtelijke onderbouwing in de meeste gevallen geen zware opgave zijn. Voor een belangrijk deel van de onderbouwing zal immers kunnen worden volstaan met een verwijzing naar dit beleid. De op projectenlijst voorkomende projecten (categorie Ad 2) zullen in het algemeen geen ernstige ingreep in de bestaande planologische situatie inhouden. In die gevallen behoeven dan ook minder zware eisen aan de ruimtelijke onderbouwing te worden gesteld. Zo kan in een situatie waarin slechts sprake is van een geringe - niet met de uitgangspunten van het geldende bestemmingsplan strijdige - afwijking van de bebouwingsvoorschriften, worden volstaan met een ruimtelijke onderbouwing waarin de relatie van het project met het geldende bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken wordt aangegeven.
4.3.3. Kennisgeving van verleende vrijstellingen Met de mogelijkheden die wij voor de toepassing van de aangewezen projectprocedure bieden, beogen wij een substantiële vermindering van de bestuurslasten op zowel provinciaal als gemeentelijk niveau te bewerkstelligen. Wij vinden het van belang om inzicht te krijgen in de mate waarin en de wijze waarop van deze mogelijkheden gebruik wordt gemaakt. In verband daarmee dient tegelijkertijd met de bekendmaking van een vrijstellingsbesluit een kopie daarvan (inclusief de ruimtelijke onderbouwing) aan ons te worden gezonden. Deze verplichting geldt niet voor vrijstellingsbesluiten waaraan een verklaring van geen bezwaar ten grondslag ligt. Indien wij constateren dat niet of in onvoldoende mate aan de door ons gestelde voorwaarden is voldaan zullen wij in overleg treden met de Inspecteur VROM over eventueel te nemen bestuurlijke en/of juridische maatregelen. Zo kan aanleiding bestaan om het betrokken gemeentebestuur de vrijstellingsbevoegdheid te ontnemen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om juridische stappen te ondernemen die erop gericht zijn om onrechtmatige (vrijstellings)besluiten ongedaan te maken. Daartoe verwijzen wij naar het gestelde in paragraaf 2.2.15.
4.4.
Juridische gevolgen van het verlenen van vrijstelling
Indien ten behoeve van de realisering van een project vrijstelling van het geldende bestemmingsplan is verleend, is dit plan inhoudelijk niet gewijzigd maar slechts terzijde gesteld voor zover het project Handreiking GRP mei 2004
39 daarmee in strijd is. Voor het overige blijft het bestemmingsplan onverkort van kracht, inclusief de daarvan deel uitmakende voorschriften. Dat betekent dat voor elke volgende bouwkundige verandering van het oorspronkelijke project weer vrijstelling nodig is waarvoor dus opnieuw een procedure moet worden gevolgd. Hetzelfde geldt in feite voor gebruiksveranderingen, aangezien op grond van een verleende vrijstelling slechts het gebruik is toegestaan binnen de grenzen aangegeven of geïmpliceerd in de vrijstelling. Elk ander gebruik zal opnieuw moeten worden getoetst aan de geldende bestemming en/of de daarbij behorende gebruiksvoorschriften. Mede om deze redenen is het van belang dat hetgeen door middel van een projectprocedure tot stand is gebracht zo spoedig mogelijk in (een herziening van) het bestemmingsplan wordt vastgelegd. Daarmee wordt immers voorkomen dat voor elke toekomstige bouwkundige of functionele aanpassing opnieuw een vrijstellingsprocedure moet worden doorlopen.
Hoofdstuk 5: Het doorbreken van de aanhoudingsplicht (anticipatie) (art. 50 en 51 Woningwet en art. 46, WRO) Ook de tekst van dit hoofdstuk is gebaseerd op ons besluit van 18 mei 2004, nr. 12535. In de artikelen 50 WW en 46 WRO is geregeld welke gevolgen het inwerking treden van een voorbereidingsbesluit58 of het in procedure brengen van een bestemmingsplan(herziening) heeft voor nadien te nemen beslissingen op aanvragen om bouw- respectievelijk aanlegvergunning. Deze regeling komt erop neer dat deze beslissingen, behoudens een aantal uitzonderingen, moeten worden aangehouden totdat omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan onherroepelijk is beslist. Daarnaast geldt op grond van artikel 51 WW en artikel 46, vierde lid, WRO een aanhoudingsplicht indien het een bouw- of aanlegactiviteit betreft in een gebied, behorend tot een beschermd stad- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. Om een gevraagde bouwvergunning toch te kunnen verlenen kan de aanhoudingsplicht onder bepaalde voorwaarden worden doorbroken. Burgemeester en wethouders zijn daartoe in een aantal gevallen zelfstandig bevoegd. In de overige gevallen geldt het vereiste van een verklaring van geen bezwaar.
Zonder verklaring van geen bezwaar Op grond van artikel 46, zesde lid, van de WRO en artikel 50, vierde lid, van de WW zijn burgemeester en wethouders bevoegd om (zonder verklaring van geen bezwaar) vergunning te verlenen, indien: • een bouw- of aanlegplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan dan wel met het provinciaal en nationaal ruimtelijk beleid; • een bouw- of aanlegplan wél in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan maar het een geval betreft ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast (tijdelijke vrij stelling); • het om een geval gaat als bedoeld in artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO (aangewezen projectprocedure of algemene vrijstellingsbevoegdheid) Wij wijzen er op dat het bepaalde onder het eerste gedachtenstreepje onder andere het merkwaardige gevolg heeft dat voor de realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het toekomstige bestemmingsplan, maar strijdig is met het provinciaal en rijksbeleid, geen verklaring van geen bezwaar nodig is.
58
Volgens artikel 21, tweede lid, WRO moet bij een voorbereidingsbesluit worden bepaald met ingang van welke dag (voorheen datum) het in werking treedt. Aldus wordt bewerkstelligd dat het besluit niet een specifieke datum voor inwerkingtreding behoeft te vermelden, maar dat daarbij kan worden bepaald dat het besluit in werking treedt met ingang van de dag waarop het besluit ter inzage wordt gelegd. Dit is dan wel het vroegste moment waarop de inwerkingtreding kan worden bepaald. Handreiking GRP mei 2004
40 Om te voorkomen dat wordt geanticipeerd op met het provinciaal en rijksbeleid strijdige bestemmingsplannen, doen wij het dringende beroep op u om slechts bouwvergunning te verlenen als aan beide voorwaarden wordt voldaan.
Met verklaring van geen bezwaar Op grond van artikel 46, zevende lid van de WRO en artikel 50, vijfde lid, van de WW zijn burgemeester en wethouders bevoegd om op basis van een goede ruimtelijke onderbouwing een bouw- of aanlegvergunning te verlenen, indien het betreffende plan in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. In de praktijk zal de vereiste "goede ruimtelijke onderbouwing" echter in veel gevallen gerelateerd zijn aan het bestemmingsplan dat in procedure is gebracht. Een gemeentebestuur dat een aanvraag om bouw- of aanlegvergunning welke in strijd is met het door datzelfde gemeentebestuur in procedure gebracht bestemmingsplan, toch wil honoreren, heeft nogal wat uit te leggen. Dat geldt temeer als het gaat om een project dat een koerswijziging betekent ten opzichte van het ruimtelijk beleid zoals dat nog kort tevoren in een nieuw bestemmingsplan is vastgelegd. Een dergelijke situatie stelt zware eisen aan de door het gemeentebestuur te leveren motivering. Een en ander is natuurlijk minder pregnant wanneer het plan waarvoor vergunning wordt gevraagd, slechts een geringe afwijking van het in procedure gebrachte bestemmingsplan betreft.
Algemene verklaring van geen bezwaar (beschermd stads- en dorpsgezicht) Op grond van artikel 51, derde lid, van de WW geldt voor de verlening van een bouwvergunning binnen een beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen beschermend bestemmingsplan van kracht is het vereiste van een verklaring van geen bezwaar. Volgens jurisprudentie geldt dit vereiste eveneens als een dergelijk bestemmingsplan reeds van kracht is maar daarvan vrijstelling nodig is. In overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg hebben wij bij ons besluit van 18 mei 2004, nr. 12353, besloten dat bouwplannen waarvan op voorhand kan worden aangenomen dat deze geen nadelige invloed op beschermde stads- en dorpsgezichten hebben niet aan ons ter beoordeling hoeven te worden voorgelegd. Wij verklaren dan ook dat wij geen bezwaar hebben, als bedoeld in artikel 51, derde lid, WW tegen het verlenen van bouwvergunning voor volgende gevallen. • het bouwplan voorziet uitsluitend in inwendige verbouwingen van bestaande panden zonder dat er sprake is van samenvoeging of vergaande splitsing van panden; • het bouwplan houdt uitsluitend een verandering in van de voorgevel van een pand met een detailhandelsfunctie in een hoofdwinkelstraat, mits de voorgevelrooilijn en de perceelsbreedte ongewijzigd blijven en de winkelpui niet wordt doorgezet op de verdieping • het bouwplan houdt uitsluitend een uitwendige verandering van niet-ingrijpende aard in van een bestaand bouwwerk, voor zover deze niet zichtbaar is vanaf de openbare weg. Daaronder worden wijzigingen van raam- en deurpartijen en andere gevelonderdelen verstaan, op zodanige wijze dat het totaal aspect niet wezenlijk wordt veranderd of verslechtert; Van deze algemene verklaring van geen bezwaar mag geen gebruik worden gemaakt indien er in het kader van de volgens artikel 19a WRO te voeren voorbereidingsprocedure zienswijzen tegen het betrokken bouwplan kenbaar zijn gemaakt. Voor de goede orde merken wij voorts op dat voor panden die zijn beschermd krachtens de Monumentenwet, deze wet onverminderd van toepassing blijft.
Hoofdstuk 6: Het provinciaal planologisch toezicht Om er voor te zorgen dat gemeentelijke ruimtelijke plannen en projecten binnen het provinciaal ruimtelijke beleid passen, voorziet de WRO in een aantal mogelijkheden voor Gedeputeerde Staten om op de inhoud van deze plannen en projecten invloed uit te oefenen. De belangrijkste daarvan is het formele planologische toezicht in de vorm van het goedkeuringsvereiste en het vereiste van de verklaring van geen bezwaar. Handreiking GRP mei 2004
41 Op grond van de WRO behoeven bestemmingsplannen en besluiten tot uitwerking of wijziging daarvan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. In bepaalde gevallen kunnen uitwerkings- en wijzigingsplannen van dit goedkeuringsvereiste worden uitgezonderd. Verder geldt voor het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO het vereiste van een verklaring van geen bezwaar. In een aantal nader aangegeven gevallen geldt dit vereiste ook voor het verlenen van vrijstelling op grond van het tweede lid van dit wetsartikel. In dit hoofdstuk is nader uiteen gezet welke wettelijke toetsingscriteria bij dit planologisch toezicht gelden.
6.1. Bestemmingsplan Op grond van artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op ons de taak om – in voorkomend geval mede op basis van ingebrachte bedenkingen – te bezien of een bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Uit het stelsel van de WRO volgt dat het POP daarbij richtinggevend is. Artikel 10:27 van de Awb gaat uit van het principe dat bij de toetsing in de goedkeuringsprocedure terughoudendheid wordt betracht. Dat betekent dat wij ons rekenschap dienen te geven van de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening nodig acht. Onze toetsing zal zich dan ook beperken tot die onderdelen van het plan die het provinciale beleid raken. Een beoordeling van alle details van het plan zonder dat provinciale belangen in het geding zijn, rekenen wij niet tot onze taak. Tot het onthouden van goedkeuring zullen wij slechts overgaan indien sprake is van evidente strijd met het POP en, voor zover mogelijk, geen aanleiding bestaat om van het beleid af te wijken. Eventueel bij ons ingediende bedenkingen dienen wij echter voluit te beoordelen, waarbij wij ons eigen oordeel omtrent hetgeen een evenwichtige belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist in de plaats mogen stellen van het oordeel van de gemeenteraad. Daarnaast dienen wij er op toe te zien dat een bestemmingsplan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Onderdelen van het bestemmingsplan (kaart en voorschriften) kunnen in strijd zijn met het recht indien sprake is van strijd met wettelijke bepalingen of met de beginselen van behoorlijk bestuur. Toetsing aan de beginselen van behoorlijk bestuur zal zich veelal beperken tot het rechtszekerheidsbeginsel. De beoordeling van de rechtmatigheid van de totstandkoming van het plan betreft met name de wettelijke vereisten ten aanzien van de inspraak, terinzagelegging en bekendmaking, zulks mede aan de hand van de daaromtrent gevormde (strikte) jurisprudentie. Bij het nemen van goedkeuringsbesluiten dienen wij ons te laten adviseren door de CB, die zich daarbij veelal weer baseert op haar eerdere advies in het kader van het overleg. In geval wordt besloten tot (gehele of gedeeltelijke) onthouding van goedkeuring aan een bestemmingsplan, moet met inachtneming van dat besluit binnen een jaar of een andere bij het besluit aangegeven termijn – ingaande de dag na die waarop de beroepstermijn is afgelopen – een nieuw plan worden vastgesteld door de gemeenteraad. Deze termijn is niet fataal. Overschrijding ervan heeft wel tot gevolg dat wij op kosten van de gemeente tot herziening van het bestemmingsplan overgaan. Zolang nog geen terinzagelegging heeft plaatsgevonden van een door ons te herzien plan, blijft de gemeenteraad bevoegd. Bij de beslissing omtrent de goedkeuring van een dergelijke herziening staat (met name) ter beoordeling of het besluit dat tot de herziening aanleiding heeft gegeven – overeenkomstig artikel 30 van de WRO – in acht is genomen en zo ja of zich nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die een afwijking van het betrokken besluit rechtvaardigen.
6.2. Uitwerkingsplan Bij het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring dienen wij allereerst te bezien of het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Een belangrijk aspect van deze rechtmatigheidtoetsing betreft de vraag of aan de bij het moederplan gegeven uitwerkingsregels is voldaan. Daarnaast rust op ons de taak om te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Handreiking GRP mei 2004
42 In het algemeen dienen wij ons daarbij, gelet op het belang van de rechtszekerheid, te beperken tot de bij het globale plan gegeven uitwerkingsregels, voor zover deze zijn goedgekeurd. Indien de uitwerkingsregels echter globaal van aard zijn, kan er ook voor ons aanleiding zijn voor een ruimere beoordeling. Verder kan aanleiding bestaan om ook feiten en omstandigheden die zich na de goedkeuring van het bestemmingsplan hebben voorgedaan bij de besluitvorming te betrekken. Zo kan een verdergaande toetsing gerechtvaardigd zijn indien het provinciaal ruimtelijke beleid inmiddels is herzien. In dat verband kan mede betekenis toekomen aan de ouderdom van het bestemmingsplan. Indien het uitwerkingsplan in strijd is met het provinciale beleid zullen wij bij de goedkeuring ervan de aard van de desbetreffende beleidsuitspraak in aanmerking moeten nemen. Indien sprake is van een beleidsuitspraak waarvan slechts kan worden afgeweken door middel van een herziening van het beleid kan aanleiding bestaan om aan het uitwerkingsplan goedkeuring te onthouden, ook al zijn de uitwerkingsregels in acht genomen. In het kader van de goedkeuring is aan ons – anders dan in de bestemmingsplanprocedure – geen rol toebedeeld bij de bescherming van individuele rechten en belangen. Wel dienen wij de eventueel tegen het ontwerp-uitwerkingsplan naar voren gebrachte zienswijzen bij onze beslissing omtrent de goedkeuring te betrekken. Dit betekent dat wij deze zienswijzen niet zelfstandig beoordelen maar het gemeentelijke standpunt daaromtrent.
6.3. Wijzigingsplan Bij het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring dienen allereerst te bezien of het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Een belangrijk aspect van deze rechtmatigheidtoetsing betreft de vraag of aan de bij het moederplan gegeven wijzigingsgrenzen is voldaan. Daarnaast rust op ons de taak om te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Van belang daarbij is dat bij een planwijziging – anders dan bij een planuitwerking -niet sprake is van een verplichting maar van de uitoefening van een bevoegdheid. Dat betekent dat bij de goedkeuring moet worden nagaan of, gelet op alle daarbij betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming (nog) gerechtvaardigd is. Onder meer kan een verdergaande toetsing gerechtvaardigd zijn indien het provinciaal ruimtelijke beleid inmiddels is herzien. In het kader van de goedkeuring is aan ons – anders dan in de bestemmingsplanprocedure – geen rol toebedeeld bij de bescherming van individuele rechten en belangen. Wel dienen wij de eventueel tegen het ontwerp-wijzigingsplan naar voren gebrachte zienswijzen bij onze beslissing omtrent de goedkeuring te betrekken. Dit betekent dat wij deze zienswijzen niet zelfstandig beoordelen maar het gemeentelijke standpunt daaromtrent.
6.4. De verklaring van geen bezwaar Krachtens de Awb is een verklaring van geen bezwaar een vorm van goedkeuring die slechts kan worden onthouden wegens strijd met het recht of op een grond, neergelegd in de wet waarin de goedkeuring is voorgeschreven. Voor verklaringen van geen bezwaar, als bedoeld in de artikelen 19 en 46 WRO en 50 WW, is in artikel 19a WRO als specifieke toetsingsgrond opgenomen dat "Gedeputeerde Staten de verklaring van geen bezwaar kunnen weigeren wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening". Bij de toetsing van projecten, bouw- en aanlegplannen aan dit criterium vervult het POP een eminente rol. In dit verband kan deels verwezen worden naar hetgeen is gesteld onder 6.1 betreffende de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ook hier moet terughoudend worden getoetst, gelet op het karakter van het bestuurlijk toezicht. Daarnaast rust op ons de taak, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting op de WRO, om te bezien of een project of plan voldoende ruimtelijk is onderbouwd. In het kader van de besluitvorming omtrent aanvragen om verklaringen van geen bezwaar hebben wij geen rechtsbeschermingsfunctie. Eventueel tegen een aanvraag om vrijstelling en/of bouw- en aanHandreiking GRP mei 2004
43 legvergunning kenbaar gemaakt zienswijzen, kunnen op zichzelf dan ook geen aanleiding geven de gevraagde verklaring van geen bezwaar te weigeren. Wel mogen zienswijzen worden betrokken bij de toetsing van het betrokken project, bouw- of aanlegplan aan het belang van een goede ruimtelijke ordening. Indien gelijktijdig met een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar een bestemmingsplan voor het betrokken gebied aan onze goedkeuring is onderworpen en in dat kader - door degene die omtrent de aanvraag om vrijstelling een zienswijze kenbaar heeft gemaakt – bij ons bedenkingen zijn ingediend die geacht kunnen worden (tevens) betrekking te hebben op het project waarvoor vrijstelling is aanvraagd, zullen wij ons besluit omtrent de verlening van een dergelijke verklaring gelijktijdig nemen met het besluit omtrent de goedkeuring van het betrokken bestemmingsplan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van de AbRS van 22 april 2003, nr. 200300351/2 (gepubliceerd in Bouwrecht nr. 9 van 2003) merken wij daarbij echter op dat het niet van goed bestuur getuigt indien voor de ruimtelijke ontwikkeling van een bepaald gebied gelijktijdig twee verschillende procedures worden gevoerd. Een dergelijke handelwijze is belastend voor degenen die bezwaren hebben tegen de beoogde ruimtelijke ontwikkeling. Zij worden alsdan gedwongen tegelijkertijd in twee procedures voor hun belangen op te komen. Daar komt bij dat de mogelijkheden voor rechtsbescherming in beide procedures verschillend zijn. Immers in het kader van de totstandkoming van een bestemmingsplan is een ieder beroepsgerechtigd (actio-popularis), terwijl bij de toepassing van artikel 19 van de WRO de kring van beroepsgerechtigden is beperkt tot belanghebbenden. In het licht van een en ander menen wij dat een verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven indien: a. voldaan is aan de formele vereisten; b. het project, bouw- of aanlegplan niet in strijd is met: - het geldende of in voorbereiding zijnde omgevingsbeleid van rijk en provincie; - eventueel nader door ons gestelde voorwaarden (provinciale vrijstellingenlijst). c. het project, bouw- of aanlegplan (ook overigens) is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing d. eventueel kenbaar gemaakte zienswijzen zorgvuldig zijn onderzocht en op goede gronden zijn weerlegd;
6.5. Bestuurlijk overleg In artikel 10:30 van de Awb is bepaald dat gedeeltelijke goedkeuring of onthouding van goedkeuring niet plaatsvindt dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen gelegenheid tot overleg is geboden. Het doel van dit (bestuurlijk) overleg is tweeledig. Enerzijds kunnen wij gerezen bezwaren kenbaar maken. Anderzijds kan het gemeentebestuur de beweegredenen uiteen zetten die tot het betrokken plan of besluit hebben geleid. Dit overleg kan zowel op bestuurlijk als op ambtelijk niveau plaatsvinden. Ook kan het gemeentebestuur ervoor kiezen om met een schriftelijke reactie te volstaan.
Hoofdstuk 7: Vrijstelling herzieningsplicht bestemmingsplan Artikel 33 van de WRO bevat de verplichting om een bestemmingsplan eens in de tien jaar te herzien. De bedoeling van deze bepaling is dat het gemeentebestuur regelmatig beziet of de inhoud van een bestemmingsplan nog in overeenstemming is met de actuele en wenselijke planologische situatie in het plangebied. Wanneer herziening van een bestemmingsplan niet noodzakelijk is, omdat een plan nog voldoende actueel is, kunnen Gedeputeerde Staten vrijstelling verlenen van de verplichting tot herziening.
7.1. Formele aspecten
Handreiking GRP mei 2004
44 Op de voorbereiding van een verzoek om vrijstelling is de in afdeling 3:4 Awb geregelde voorbereidingsprocedure van toepassing met in achtneming van de in artikel 23, eerste lid, WRO vermelde afwijkingen. Deze procedure houdt onder meer in dat het ontwerp van het vrijstellingsverzoek vier weken ter inzage ligt, gedurende welke termijn een ieder zijn zienswijze daaromtrent bij Gedeputeerde Staten kenbaar kan maken. Gedeputeerde Staten zijn met het volgen van deze procedure belast59. Het verstrijken van de herzieningstermijn heeft geen gevolg voor de geldigheid van het bestemmingsplan als zodanig. De aanvraag om vrijstelling is dan ook niet gebonden aan het tijdstip waarop de tien jaren zijn verstreken. Het kan uiteraard wel de beslissing daarop beïnvloeden. Het tijdstip waarop de vrijstelling begint te lopen is volgens artikel 33, eerste en tweede lid, WRO in onderlinge samenhang bezien, tien jaren na het van kracht worden van het bestemmingsplan. Het eerste lid bepaalt immers de tijdsduur waarna het plan ten minste moet worden herzien; het tweede lid geeft een vrijstellingsmogelijkheid van deze verplichting, waaraan opnieuw een looptijd van ten hoogste tien jaren is verbonden. Het eerste en het tweede lid samen geven dus een resultaat van ten hoogste twintig jaren in totaal. Een aanvraag om vrijstelling die later dan tien jaren na het van kracht worden van het plan wordt ingediend, kan derhalve worden gehonoreerd voor tien jaren met aftrek van de tijd tussen de normale verlengingstijd van tien jaren en het moment van aanvraag. De gemeenteraad kan na ommekomst van de termijn van vrijstelling van de verplichting tot planherziening alleen nog opnieuw vrijstelling vragen, indien deze vrijstelling voor een kortere periode dan tien jaren was verleend. Een tweede vrijstellingsperiode mag samen met de eerste periode niet meer bedragen dan tien jaren. Het tijdstip waarop het bestemmingsplan van kracht is geworden is afhankelijk is van het recht 60 waaronder het plan tot stand is gekomen. Achtereenvolgens kunnen worden onderscheiden: • de WRO zoals die gold vanaf de inwerkingtreding tot de wijziging per 1 juli 1986; • de WRO zoals die nadien gold tot 1 januari 199461; • de WRO zoals die gold tot 3 april 2000, inclusief de juridisch-technische aanpassingen per 1 januari 2000. In het kader van verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO dient dan ook te worden aangegeven op welk tijdstip van het bestemmingsplan van kracht is geworden.
7.2. Inhoudelijke aspecten Voor een efficiënte en zorgvuldige beoordeling van vrijstellingsverzoeken is het van belang dat deugdelijk wordt gemotiveerd dat het betreffende bestemmingsplan nog voldoende actueel en toekomstgericht is. In de onderbouwing van een verzoek om vrijstelling moet tenminste worden ingegaan op de volgende vragen. • Is het bestemmingsplan in overeenstemming met geldend provinciaal en rijksbeleid? • Voldoet het plan aan de meest recente inzichten ten aanzien van het milieu, waaronder de aspecten gezondheid en veiligheid; • Gaat het om een plangebied met een hoge of lage ruimtelijke dynamiek? • Hoeveel malen en in welke situaties heeft in het plangebied toepassing van artikel 19 van de WRO plaatsgevonden? • Voor welke termijn wordt vrijstelling gevraagd? • Is het bestemmingsplan nog voldoende globaal en flexibel om als toetsingskader voor bouw- en gebruiksactiviteiten te dienen? • Beschikt de gemeente over een actualiseringprogramma met een duidelijke taak- en prioriteitsstelling en beschikt zij daarvoor over voldoende budget? 59
In dit opzicht hebben wij ons bij brief van 13 april 2000 ingenomen standpunt gewijzigd naar aanleiding van de uitspraak van de AbRS van 20 maart 2002, nr. 200103971/1. 60 Voor een overzicht van de verschillende rechtsregimes en de daaraan verbonden problemen wordt verwezen naar het artikel "wanneer wordt een bestemmingsplan van kracht" van de hand van mr J.A. Lok (gepubliceerd in Bouwrecht 1997, blz. 809-814). 61 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 16 juli 2003, nr. 200206843/1. Handreiking GRP mei 2004
45
De wettelijke herzieningstermijn van 10 jaar zegt als zodanig weinig over de actualiteitswaarde van een bestemmingsplan. Het opnemen van een vaste termijn biedt echter wel een duidelijk aanknopingspunt voor de vaststelling of een gemeente voldoet aan haar verplichting om regelmatig een bestemmingsplan onder de loep te nemen. Indien daarbij blijkt dat het plan na 10 jaar nog steeds actueel is, behoeft het niet te worden herzien, maar kan het ongewijzigd opnieuw worden vastgesteld In gebieden waarop een conserverende bestemming rust, zal de inhoud van een bestemmingsplan dat ouder - en soms veel ouder - is dan tien jaren, nog voldoende actueel kunnen zijn. In gebieden daarentegen waarin veel ontwikkelingen gaande zijn of zijn geweest, kan een bestemmingsplan van amper tien jaren reeds verouderd zijn. Gemeentebesturen die met voortvarendheid bestemmingsplanvorming en -actualisering ter hand nemen hebben daarvan profijt voor de toepassing van de in artikel 19, tweede lid, geregelde "aangewezen projectprocedure".
Hoofdstuk 8: Inzendvereisten van stukken Dit hoofdstuk bevat een aantal aanwijzingen voor de wijze van indiening stukken in het kader van het overleg ex artikel 10 van het Bro en het planologische toezicht. Ter wille van een goede en snelle beoordeling van de onderscheiden documenten dienen de onderstaande aanwijzingen strikt te worden opgevolgd.
8.1. Overlegfase Ten behoeve van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Bro dienen de desbetreffende stukken in vijfvoud te worden gezonden aan de Afdeling Ruimtelijke Plannen van de provincie Groningen en in enkelvoud rechtstreeks aan: • De inspectie VROM, regio Noord, postbus 30020, 9700 RM Groningen; • Het ministerie van LNV, directie Noord, postbus 30032, 9700 RM Groningen; • Het ministerie van EZ, regio Noord, Postbus 6013, 9700 RM Groningen • Rijkswaterstaat, directie Noord-Nederland, Postbus 2301, 8901 JH Leeuwarden; • De Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Postbus 1001, 3700 BA Zeist Het voorgaande geldt zowel voor structuurplannen, -visies en – schetsen, bestemmingsplannen, plannen ex artikel 11 van de WRO en andere ruimtelijke beleidsdocumenten.
8.2. Goedkeuringsfase vastgesteld bestemmingsplan In het kader van de goedkeuring dienen de volgende stukken in viervoud aan ons te worden toegezonden: • het raadsvoorstel en het (gewaarmerkt) raadsbesluit; • het gewaarmerkte bestemmingsplan (toelichting, voorschriften en plankaart). Van de plankaart dienen minimaal 2 exemplaren gekleurd te zijn; • de exploitatie-opzet; • een kopie van de publicaties betreffende de gehouden inspraak; • een kopie van de publicaties betreffende de terinzagelegging van zowel het ontwerpbestemmingsplan als van het vastgestelde bestemmingsplan in de Staatscourant, de dagen nieuwsbladen en/ of in de huis-aan-huis bladen; • indien van toepassing een kopie van de kennisgevingen op grond van artikel 13, eerste lid, van de WRO; • ingeval er sprake is van een MER-plichtige activiteit, een kopie van de publicatie van het milieueffectrapport en van het toetsingsadvies van de Commissie voor de Milieu-effectrapportage. Handreiking GRP mei 2004
46
In enkelvoud dienen tevens te worden meegezonden: • een kopie van de bij de raad kenbaar gemaakte zienwijze(n), de gemeentelijke reactie hierop en een duidelijke kaart waarop de locaties zijn aangegeven waarop de zienswijzen betrekking hebben; • het verslag van de hoorzitting; • bij gewijzigde vaststelling van het plan een exemplaar van het ontwerp-bestemmingsplan zoals dat ter inzage heeft gelegen.
Uitwerkings- en wijzigingsplannen In het kader van de goedkeuring dienen de volgende stukken in drievoud aan ons te worden toegezonden: • het vaststellingsbesluit van burgemeester en wethouders dan wel van de raad; • het gewaarmerkte plan (toelichting, voorschriften en gekleurde plankaart); • een kopie van de voorschriften en van het gedeelte van de plankaart waarop de • uitwerking/wijziging betrekking heeft; • de exploitatie-opzet; • een kopie van de publicaties betreffende de gehouden inspraak; • een kopie van de publicaties betreffende de terinzagelegging van het uitwerkings-/wijzigingsplan in de Staatscourant, de dag- en nieuwsbladen en/ of in de huis–aan-huis bladen; In enkelvoud dienen tevens te worden meegezonden: • de bij burgemeester en wethouders of de raad kenbaar gemaakte zienswijze(n), de gemeentelijke reactie hierop en een duidelijke kaart waarop de locaties zijn aangegeven waarop de zienswijzen betrekking hebben; • het verslag van de hoorzitting.
8.3.
Mededeling vastgesteld structuurplan
In het kader van de mededeling van een vastgesteld structuurplan dienen de navolgende stukken in drievoud aan ons te worden toegezonden: • het raadsvoorstel en het gewaarmerkt raadsbesluit; • het gewaarmerkte structuurplan met toelichting en (gekleurde) kaart; • een kopie van de publicaties betreffende de terinzagelegging van het ontwerp-structuurplan in de Staatscourant, de dag- en nieuwsbladen en/ of in de huis–aan-huis bladen; • indien van toepassing een kopie van de bij de raad kenbaar gemaakte zienswijze(n), de gemeentelijke reactie hierop en een duidelijke kaart waarop de locaties zijn aangegeven waarop de zienswijzen betrekking hebben; • het verslag van de hoorzitting; • bij gewijzigde vaststelling van het plan een exemplaar van het ontwerp-structuurplan zoals dat ter inzage heeft gelegen.
8.4.
Toepassing 19, lid 2 WRO (aangewezen projectprocedure)
Indien na het gevoerde overleg ex artikel 10 van het Bro door ons (ambtshalve) niet een bevoegdheidsverklaring voor het verlenen van vrijstelling is afgegeven, kan een dergelijke verklaring worden aangevraagd nadat aan de voorwaarden voor afgifte (alsnog) is voldaan. Voor de beoordeling van het verzoek dienen de volgende stukken in tweevoud te worden meegezonden: • ontwerp-bestemmingsplan; • resultaten inspraak; Handreiking GRP mei 2004
47 •
verslag van vergadering raad(s)commissie.
8.5.
Aanvraag om afgifte van een verklaring van geen bezwaar
Een aanvraag om afgifte van een verklaring van geen bezwaar dient aan de hand van het daartoe bestemde aanvraagformulier met de daarbij behorende bijlagen, waaronder een goede ruimtelijke onderbouwing, te worden aangevraagd. Indien aan dit vereiste wordt voldaan, zullen wij in het algemeen binnen de wettelijke termijn van acht weken na verzending van de aanvraag een beslissing kunnen nemen. Mochten de verstrekte gegevens en bescheiden echter onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, dan kan dit er, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb, toe leiden dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
Handreiking GRP mei 2004
48
Handreiking GRP mei 2004
49 H2.1
Duurzame Ontwikkeling
De provincie hecht veel waarde aan duurzame ontwikkeling. POP: Hfdst. 2.1 Hoofddoelstelling. p. 20, resp. Hfdst. 2.2, Centrale uitgangspunten omgevingsbeleid onder III Werken aan een duurzame leefomgeving, p 24. Hoofddoelstelling: “Duurzame ontwikkeling: voldoende werkgelegenheid en een voor mens en natuur leefbaar Groningen met behoud en versterking van de kwaliteiten van de fysieke omgeving, waarbij toekomstige generaties voldoende mogelijkheden houden om zich te ontplooien." Centraal uitgangspunt: "Bij het werken aan de vormgeving van de fysieke omgeving is duurzaamheid voor ons een leidend beginsel. Wij zullen bij de gebiedsgerichte uitwerking plannen en maatregelen toetsen op duurzaamheidsaspecten." Nota: “Provinciale Strategie voor Duurzame Ontwikkeling” Commentaar/uitleg: Duurzame Ontwikkeling is een procesondersteunend concept, dat dient te worden ingezet om op afgewogen en uitgebalanceerde wijze bruggen te slaan tussen verschillende thema’s. Op die manier wordt gestreefd naar het vinden van een evenwichtige balans tussen economische, natuur&milieu en sociaal-culturele aspecten. Niet alleen in relatie tot het ‘hier en nu’, maar ook in relatie tot ‘elders’ (provincie als geheel, Nederland, internationaal) en ‘later’ (toekomstige generaties). Om dit te bereiken moet aan de verschillende, voor het plan relevante, thema’s in relatie tot elkaar (integraal) en in relatie tot de omgeving aandacht worden besteed. Bovendien dienen keuzes bewust en expliciet te worden gemaakt. Natuur&milieu domein
Zoeken naar een duurzame balans
Sociaal -cultureel domein
Economisch domein
Welke thema’s vallen onder de verschillende domeinen? Bij het economische domein valt te denken aan: economische structuur, arbeid, infrastructuur, kennis, natuurlijke hulpbronnen en kapitaalgoederen. Groningen streeft naar versterkte economische groei en werkgelegenheid. Voorwaarden hiervoor zijn onder andere een goed functionerende arbeidsmarkt, een goed vestigingsklimaat voor bedrijven en een goede infrastructuur die zorgt voor een optimale ontsluiting. Duurzame economische ontwikkeling in Groningen richt zich dus op versterking van de economische infrastructuur met in acht neming van een zo efficiënt mogelijk management van zowel natuurlijke hulpbronnen (energie, grondstoffen, ruimte) als sociale hulpbronnen (arbeidspotentieel). Het sociaal-culturele domein bevat de thema’s: onderwijs&vorming, burgerschap, leefomgeving, Handreiking GRP mei 2004
50 solidariteit, consumptiepatroon, culturele diversiteit en gezondheid&voorzieningen. Mensen moeten in Groningen gezond en veilig kunnen leven, in een goede woonomgeving. Sociale waarden zijn belangrijk bij duurzaam handelen en het verbeteren van de kwaliteit van leven in Groningen. Versterking van de sociale infrastructuur is een belangrijke opgave. Duurzame sociaal-culturele ontwikkeling in Groningen richt zich op de ontwikkeling van mensen en hun sociale organisatie, waarbij aspecten als sociale cohesie, veiligheid, gezondheid en participatie een belangrijke rol spelen. Bij het natuur&milieu domein valt te denken aan: bodem, oppervlaktewater, lucht, diep grondwater, natuur en delfstoffen. Groningen zet in op versterking van natuur, landschap en milieu. Rust, ruimte, schone lucht, schoon water en de aanwezigheid van waardevolle natuur worden beschouwd als kernkwaliteiten van Groningen. Bij duurzame natuur en milieuontwikkeling in Groningen staat behoud en ontwikkeling van genoemde kernkwaliteiten als basisvoorwaarden voor verder de ontwikkeling centraal en speelt zorgvuldig management van natuurlijke hulpbronnen een belangrijke rol. In principe gelden de volgende vuistregels voor een duurzame ontwikkeling: • Er is geen afwenteling tussen de domeinen (dus groei in het ene domein gaat niet ten koste van het andere domein), • er is geen afwenteling op andere generaties, en • er is geen afwenteling naar andere schaalniveaus (gemeente, provincie, Nederland, etc.). Deze vuistregels dienen vooral ter beoordeling van het beleid van de provincie als resultaat van uitgevoerde projecten. Op project- en planniveau zullen de vuistregels minder stringent kunnen worden gehanteerd. Afwenteling is hier onontkoombaar en toegestaan, mits dat uiteindelijk geen nadelige gevolgen heeft voor de evenwichtige balans van het totale beleid. Uiteindelijk is het aan de politiek om hierin keuzes te maken. Voor ieder project of plan is een andere verzameling thema’s relevant. Zoals hierboven aangegeven, is de mate van naleving van de duurzaamheidvuistregels, afhankelijk van de grootschaligheid van een project, op verschillende niveaus haalbaar. Het is belangrijk dat men zich bewust is van de invloed die een project of plan op een thema heeft. Dit kan positief of negatief zijn. Er is sprake van duurzaamheid wanneer eventuele negatieve effecten die thema’s op elkaar of op de toekomst hebben verminderd of gecompenseerd worden, of wanneer elementen toegevoegd worden die zorgen dat verschillende thema’s elkaar versterken (het voorkomen van afwentelingen en het zoeken naar synergie). Wat betreft het eerste punt kunnen oplossingen gezocht worden binnen bijvoorbeeld de onderwerpen duurzaam bouwen, energiebesparing en duurzame energie. Wat betreft het tweede punt kan bijvoorbeeld worden gedacht aan efficiënt ruimtegebruik, functiecombinaties of het zoeken naar mogelijkheden om met één maatregel meerdere doelen tegelijkertijd te dienen. Het proces waarmee de plannen tot stand komen is belangrijk. Een goede afweging is alleen gewaarborgd wanneer de plannen in interactie met de diverse doelgroepen en/of omgeving tot stand komen. Naast integraliteit en interactie, kunnen innovatieve elementen de duurzaamheid van een plan vergroten. In de ruimtelijke kwaliteitsparagraaf (zie H2.5) geven gemeenten aan hoe zorg en aandacht wordt besteed aan de ruimtelijke kwaliteit. In aanvulling daarop is belangrijk dat gemeenten inzichtelijk maken op welke manier het plan bijdraagt aan de duurzame ontwikkeling van de gemeente en/of regio. Individuele projectplannen moeten niet alleen inzicht geven in de wijze waarop de voor dat project geformuleerde projectdoelen worden gerealiseerd maar dienen ook duidelijk te maken op welke wijze het project bijdraagt aan bredere, meer algemene ambities, zoals bijvoorbeeld door de provincie geformuleerd in het POP. Rijk: Nota: “Duurzame Daadkracht” Actieprogramma duurzame ontwikkeling van het Rijk.
Handreiking GRP mei 2004
51 Commentaar/ uitleg: De rijksoverheid heeft in mondiaal verband een 12tal duurzaamheidsthema’s vastgesteld. De acties die de rijksoverheid op basis daarvan gaat uitvoeren, staan beschreven in bovengenoemd document. Een aantal van de mondiale duurzaamheidsthema’s is relevant voor deze nota: • Goed waterbeheer en toegang tot goede kwaliteit drinkwater • Duurzame energiehuishouding • Gezondheid en veiligheid • Duurzame landbouw • Biodiversiteit • Bevolking • Duurzame mobiliteit • Duurzaam produceren en consumeren. Wat betreft een handreiking hanteert het rijk eenzelfde richtlijn als de provincie Groningen: Het gaat om het evenwichtig en in samenhang beheren van sociaal-culturele (people), ecologische (planet) en economische (profit) voorraadgrootheden, niet alleen in het ‘hier en nu’, maar ook met het oog op ‘elders’ (internationaal, met bijzondere aandacht voor ontwikkelingslanden) en ‘later’(voor komende generaties). Duurzame ontwikkeling is gericht op toekomstige generaties en op de drie eerder genoemde domeinen (people, planet, profit). Bij beleidsontwikkeling waarbij nadrukkelijk rekening wordt gehouden met duurzame ontwikkelingsprincipes gaat het primair om de vraag: “welke synergie is mogelijk en hoe kan afwenteling worden voorkomen”. Dit is elke keer weer een zoekproces waarbij op basis van bestaande streefbeelden, zoals vastgelegd in het POP expliciete keuzes dienen te worden gemaakt ten aanzien van synergie en afwenteling. Op deze wijze kan een zinvolle kwaliteitsslag worden gemaakt in complexe besluitvormingsprocessen waarin beleidsmakers steeds weer allerlei beleidsdilemma’s tegenkomen waarin keuzes moeten worden gemaakt. De provincie Groningen heeft ervoor gekozen om hiervoor duurzame ontwikkeling als leidend principe te gebruiken. Verwijzing: – Provinciale Strategie voor Duurzame Ontwikkeling, provincie Groningen 2003 – Duurzame Daadkracht, actieprogramma Duurzame ontwikkeling van VROM, EZ, LNV en Buitenlandse Zaken. – Het cluster Duurzame Ontwikkeling en Milieubeleid provincie Groningen. Te bereiken via hieronder aangegeven contactpersoon. Informatie te krijgen bij: Ministerie van VROM: www.vrom.nl/duurzameontwikkeling Provincie Groningen: www.provinciegroningen.nl Contactpersoon: Afdeling Milieubeleid en Bodemsanering (P. Koegler)
Tel. 050 3164481
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Draagt het plan bij aan de duurzame ontwikkeling van de regio/ provincie? • Is aan de verschillende thema’s aandacht besteed in relatie tot elkaar (is gezocht naar synergie, is afwenteling voorkomen)? • Zijn keuzes expliciet gemaakt? • Is aan de verschillende, voor het project relevante, thema’s aandacht besteed in relatie tot de toekomst?
Handreiking GRP mei 2004
52
H2.2
Duurzaam bouwen
De provincie wil duurzaam bouwen stimuleren POP: hfdst. 3.2 Wonen in Groningen, par. 15 onderdeel Duurzaam bouwen p 40 "Wij willen duurzaam bouwen stimuleren. Duurzaam Bouwen omvat globaal gezien de volgende aspecten: – het gebruik van duurzame bouwmaterialen; – duurzaam energie- en watergebruik; – het duurzaam inrichten van bebouwd gebied. Wij vragen van gemeenten en waterschappen bij de voorbereiding en uitvoering van hun plannen voor nieuwbouw en herstructurering uit te gaan van de principes van duurzaam bouwen……." Commentaar/uitleg: In 1997 heeft de provincie Groningen met o.a. gemeenten en woningcorporaties, architecten en bouwondernemingen het convenant Duurzaam Bouwen ondertekend. In 2001 heeft de provincie geconstateerd dat duurzaam bouwen nog onvoldoende geïmplementeerd is in het gemeentelijke beleid. Ook de rijksoverheid is die mening toegedaan. Landelijk is in 2001 het project Regionale DuBo-consulenten gestart. Het Informatiepunt Duurzaam Bouwen in Groningen is nauw bij de uitvoering van dit project betrokken. De principes van het nationaal pakket duurzame stedenbouw en duurzaam bouwen dienen als uitgangspunt te worden gehanteerd bij nieuwe woninglocaties en bij de herstructurering. De omgevingskwaliteit maakt ook onderdeel uit van Duurzaam Bouwen. Bij (o.a. ISV)-projecten dient dan ook niet alleen naar het te bouwen object zelf gekeken te worden, maar ook naar de invloed van de omgeving op het bouwwerk (zon en schaduw, geluid, geur, bomen etc.) en de invloed van het gebouw op de omgeving (aanblik, schaduw, geluid, geur etc.). Informatiepunt Duurzaam Bouwen, www.ipdubo.nl "Het ministerie van VROM is van mening dat het Duurzame Bouwen een extra impuls nodig heeft, voordat het voldoende geïmplementeerd is. Voor de periode 2001- 2004 loopt het project Regionale DuBo-consulenten." Toelichting: Een Regionale Dubo Consulent (RDC) ondersteunt en begeleidt gemeenten bij de ontwikkeling en verankering van integraal dubo-beleid. Verwijzing: – Zie ook onderwerpen: Watertoets, H2.13; Gemeentelijke waterplan, H2.14; Locatiebeleid bedrijventerreinen, duurzame bedrijventerreinen, H4.3; Energiebesparing en duurzame energie, H2.3 – Nationaal pakket Duurzaam Bouwen; – Nationaal pakket Duurzame Stedenbouw – Kaderplan Lokale Ondersteuning Klimaatbeleid en Duurzaam Bouwen, 2001 – Het bestemmingsplan als instrument voor Duurzame stedenbouw. november 1999 , VROM nr 990343/0/09-99 22937/211 – Bouwbesluit Contactpersoon: G. Hoen (afd. Milieubeleid en Bodemsanering),
Handreiking GRP mei 2004
Tel. 050 316 4964
53
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Worden de principes voor duurzaam bouwen in het plan mogelijk gemaakt en gestimuleerd? • Worden de principes voor duurzame stedenbouw toegepast? • Is rekening gehouden met de invloed van de omgeving op het bouwwerk? • Is rekening gehouden met de invloed van het bouwwerk op de omgeving? • Is het gemeentelijke dubo-beleid beschreven in de toelichting op het plan?
Handreiking GRP mei 2004
54 H2.3 Energiebesparing en duurzame energie
In ruimtelijke plannen, daar waar het gaat om vestiging van nieuwe bedrijven, ontwikkeling van bedrijventerreinen, aanleg van (energie-) infrastructuur, realisatie van nieuwbouwwijken en renovatie van bestaande wijken dient integraal aandacht uit te gaan naar de mogelijkheden voor energiebesparing en de toepassing van duurzame energie. POP: Hfdst. 2.2 Koersen op Karakter, Centrale Uitgangspunten omgevingsbeleid; Hfdst. 3.1 Ondernemend Groningen; par. 4 Bedrijven en omgeving (onderdeel duurzaamheidsaspecten van bedrijventerreinen), p. 29; Hfdst. 3.2 Wonen in Groningen par. 14 Kwaliteit bebouwing (onderdeel duurzaam bouwen) p. 40; Hfdst. 3.5 Schoon en Veilig Groningen, par. 39 Gebruik ondergrond en delfstoffen (onderdeel Gebruik diepe ondergrond) p. 64 en 65; par. Klimaat en energie en par. 40 Energiebesparing en schone energie, p 66. Centraal uitgangspunt: "Wij stimuleren energiebesparing en de inzet van schone energie, zowel in de huishoudens als bij bedrijven. Wij wijzen de bouw van kerncentrales in de provincie en aangrenzende gebieden af, zolang voor de diverse daarmee verbonden problemen geen verantwoorde oplossingen zijn gevonden." p. 24 "Mede met het oog op de economische ontwikkeling van onze provincie willen wij energiebesparing (en daarmee beperking van CO2 emissie) bij de bedrijven in de provincie ondersteunen en stimuleren. De provincie zal op grond van landelijke afspraken de komende jaren extra aandacht besteden aan het convenant Benchmarking energie-efficiency (…)". "Daarnaast zal ook bij andere bedrijven energiebesparing worden gestimuleerd via specifieke projecten. Hetzelfde geldt voor projecten op het gebied van duurzame energie (zon, wind, aardwarmte, gewassen)" p.66. "Vooral een vergroting van de inzet van zonne-energie bij het bouwen van huizen en bedrijfsgebouwen zal prominent op de agenda moeten komen". p.66 "De provincie wil actief tegemoet komen aan de behoefte aan windenergie, zolang dat niet ten koste gaat van de kwaliteit van natuur en landschap" p. 66 "Wij staan positief tegenover het gebruik van het 's winters relatief warme en 's zomers relatief koude grondwater voor verwarming/koeling van gebouwen" p.66. "De bouw van kerncentrales in de provincie en aangrenzende gebieden wordt afgewezen, zolang voor de diverse daaraan verbonden problemen (afval, risico's) geen verantwoorde oplossingen zijn gevonden. Wij zullen acht slaan op het waarborgingsbeleid zoals neergelegd in de PKB Vestigingsplaatsen Kerncentrales (deel D) en in het Tweede Structuurschema Elektriciteitsvoorziening." p.66. "De diepe ondergrond kan worden gebruikt voor opslag van CO2, gas en (afval)stoffen" p.65. "Wij willen duurzaam bouwen stimuleren" p.40. Commentaar/uitleg: Vanuit de klimaatproblematiek wordt beleidsmatig ingezet op energiebesparing en duurzame energie, met als doel CO2 emissie reductie. Het onderwerp klimaat omvat energiebesparing, verbetering van energie-efficiency, duurzame bedrijventerreinen, duurzaam bouwen, toepassing van duurzame energie, inkoop van groene stroom, energiezuinig transport, etc. In het kader van het bestuursakkoord nieuwe stijl (BANS) zijn er ook subsidiemogelijkheden voor Handreiking GRP mei 2004
55 provincies en gemeenten die een bijdrage leveren aan de nationale doelstellingen op het gebied van klimaatverandering. Tevens heeft VROM de "subsidieregeling energiebesparing voor lage inkomens"; vooral voor herstructurering van oude wijken, waarbij energie de aandacht heeft, kan deze subsidie van belang zijn. Tot slot kan gebruik gemaakt worden van ISV-budgetten. Energiebesparing bij bedrijven Onder verbetering van de energie-efficiency wordt verstaan een verlaging van de benodigde hoeveelheid energie per eenheid product. Productiebedrijven moeten vanuit de landelijke afspraken (bijna allemaal) continue streven naar verbetering van de energie-efficiency. Zowel provincie als gemeenten hebben een rol bij de uitvoering van dit beleid, via de energiebesparingsplannen van bedrijven, o.a.als vergunningverlener. Het gaat daarbij om: • het convenant Benchmarking energie-efficiency • meerjarenafspraken met bedrijven (de MJA's) • vergunningverlening en handhaving binnen de Wet milieubeheer (zie ook circulaire energie in de wet milieubeheer) Bij duurzame bedrijventerreinen is verhoging van de energie-efficiency en uitwisseling van energie, water en reststoffen tussen bedrijven onderling één van de kernthema's (naast optimaal ruimtegebruik en economische en sociale thema's). Ruimtelijke plannen van gemeenten worden hierop beoordeeld. Energiebesparing nieuwbouw en bestaande woningbouw (duurzaam bouwen) Onderdeel van duurzaam bouwen (naast bijv. materiaalgebruik) is energiebesparing door voorzieningen in de gebouwschil (isolatie, dubbel glas etc.) en toepassing van duurzame energie (warmtepompen, zonneboilers, elektrische zonnecellen). Naast het "aanplakken" van duurzame energie toepassingen, zijn ook meer structurele (lange termijn) maatregelen mogelijk. De energie-infrastructuur (gas-, warmte- en elektriciteitsleidingen) wordt voor 50 tot 100 jaar neergelegd. Er wordt bij nieuwbouw dus een fundamentele (lange termijn) keuze gemaakt voor het type warmtevoorziening (gasof warmtenet) in nieuwbouwwijken, mogelijk gecombineerd met warmtepompen en lage temperatuur warmtesystemen. Er kan worden aangesloten op het centrale net, maar men kan ook beslissen in een wijk gebruik te maken van decentrale energievoorziening (op blok-, wijk- of individueel niveau). Denk bij nieuwbouw ook aan zongericht verkavelen; het zodanig indelen van bouwkavels dat optimaal gebruik wordt gemaakt van verwarming van woningen door de zon62. Duurzame energie De landelijke doelstelling is 10% duurzame energie in 2020. De provinciale doelstelling voor de wat kortere termijn is 1 MW elektrisch vermogen aan zonnepanelen63 en 50 TJ warmteopwekking door middel van zonneboilers64 in 2007 en 165 MW windenergie in 2010 (vastgelegd in het BLOWconvenant). Het provinciale beleid ten aanzien van zonne-energie is gericht op stimulering. De oprichting van windturbines moet voldoen aan de randvoorwaarden in het POP en het geformuleerde provinciale windbeleid. Kernenergie De bouw van kerncentrales wordt de komende jaren niet verantwoord geacht. Wel moet het waarborgingsbeleid van het rijk in acht worden genomen. CO2 opslag De diepe ondergrond kan in principe worden gebruikt voor opslag van CO2. De haalbaarheid en schaalgrootte van dit soort projecten is nog onduidelijk, maar op termijn zou CO2-opslag een bijdra62
Instrumenten voor waardering van de energieprestatie van woningen en locaties zijn de EPN (energie prestatie norm) en EPL (energieprestatie op locatie). De EPN is vastgelegd in het Bouwbesluit. De EPL kan door gemeenten gebruikt worden om voor nieuwbouwwijken de ambitie te kwantificeren. Zie www.epn.novem.nl (zie ook OEI optimale energie infrastructuur en BAEI Besluit Aanleg Energie Infrastructuur). 63 1 MW zonne-energie komt overeen met 10.000 m2 zonnepaneel, oftewel ongeveer 2500 woningen. 64 50 TJ zonneboilers komt overeen met minimaal 10.000 woningen en enkele grote utiliteitsprojecten. Handreiking GRP mei 2004
56 ge kunnen leveren aan het halen van de klimaatdoelstellingen. Verwijzingen: – Windenergie, H2.4 – Duurzame ontwikkeling, H2.1 – Duurzaam bouwen, H2.2 – Locatiebeleid bedrijventerreinen, duurzame bedrijventerreinen, H4.3 – Nota bouwen en wonen, GS juni 2001, o.a. p.11 (woonplannen en duurzaam bouwen) – Provinciaal Project Duurzame bedrijventerreinen ("Bedrijventerreinen in de toekomst") – BANS (bestuursakkoord nieuwe stijl) www.minvrom.nl – Novem (Nederlandse Organisatie voor energie en milieu) website klimaatbeleid voor gemeenten: www.novem.nl – Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) website geeft informatie over energie in Nederland: www.energie.nl Contactpersonen: Afdeling milieubeleid en bodemsanering - energiebesparing en duurzame energie (G.J. Swaving) - duurzame ontwikkeling (P. Koegler) - duurzame bedrijventerreinen (T.de Vries) Afdeling Milieuvergunningen - energiebesparing, benchmarking, meerjarenafspraken (N. de Jong) Afdeling economische zaken - H. Hermse Afdeling Ruimtelijke Plannen - windenergie (W.ter Horst) - duurzame stedenbouw (verkaveling en invulling locatie plangebied (T.J.J. Hoek)
Tel. 050 316 4209 Tel. 050 316 4481 Tel. 050 316 4091 Tel. 050 316 4204 Tel. 050 316 4371 Tel. 050 316 4845 Tel. 050 316 4792
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Is er een energievisie ontwikkeld voor de gemeente/de locatie/de bouwplannen? Dit verdient aanbeveling. • Wordt er bij nieuwbouwplannen gekeken naar eventuele mogelijkheden van zongericht verkavelen? • Wordt bij nieuwbouwplannen aandacht besteed aan de energievoorziening (energieinfrastructuur)? • Wordt in de plannen voldoende aandacht besteed aan energiebesparing en duurzame energie (zowel voor nieuwbouw, herstructurering van wijken, ontwikkelen en revitaliseren van bedrijventerreinen, kantoorlocaties en de aanleg van infrastructuur)? • Wordt er, ten behoeve van een optimale energie-infrastructuur, in het geval van nieuwbouw of herstructurering van minimaal 500 woningen of 25.000 m2 utiliteitsbouw (of een mix van beide) een Besluit Aanleg Energie Infrastructuur (BAEI)-procedure doorlopen?
Handreiking GRP mei 2004
57
H2.4 Windenergie Het gaat hierbij om de ruimtelijke inpassing, uitbreiding en renovatie van windturbineparken en om solitaire windturbines (overgangsregeling) POP: hoofdstuk 3.5 Schoon en veilig Groningen, par. 40 Energiebesparing en schone energie onderdeel Windenergie p 66 + kaart 1 (Functiekaart 2010) "….. We zien opwekking van windenergie als een industriële activiteit die thuis hoort op industrieterreinen. ………We willen daarom kijken naar schaalvergroting of uitbreiding van de bestaande windparken in Delfzijl en Eemshaven. Daarnaast zien wij mogelijkheden voor grootschalige parken op of in aansluiting op enkele andere industrieterreinen in de provincie. Onder grootschalige parken verstaan we windparken met een minimale opwekkingscapaciteit van 10MW of ten minste 10 windturbines. Binnen de op kaart 1 aangegeven globaal begrensde gebieden is zoekruimte aangegeven voor de ontwikkeling van windmolenparken. Om tot een goede ruimtelijke invulling van deze zoekruimte te komen is nadere uitwerking van dit plan nodig. Daarbij moet aandacht worden geschonken aan: – benutting van de bestaande mogelijkheden inclusief eventuele vervanging van bestaande windmolenparken; – de invloed van het Waddengebied; – de Vogelrichtlijn; – het Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzeegebied; – belangen van landbouw en natuur en landschap. Binnen bestaande en toekomstige windparken is de ashoogte van windturbines niet aan een maximum gebonden. Buiten windparken is de oprichting van windturbines, met een ashoogte van 15 meter of meer, uitgesloten.." Planuitwerking (POP, p 10) "Gedeputeerde Staten werken het plan op de volgende onderdelen nader uit: • ……….. • windenergieparken (binnen de globale begrenzing volgens kaart 1), om tot een verantwoorde ruimtelijke invulling te komen; …" Commentaar/toelichting: Windparken Het rijk, alle 12 provincies en via de VNG, de gemeenten hebben het convenant BLOW gesloten om voor 2010 1500 MW aan windenergie te plaatsen op het vaste land. Groningen heeft een taakstelling van 165 MW op zich genomen. Op dit moment is zo'n 55 MW geplaatst. De afspraak tussen rijk, provincie en gemeenten is niet vrijblijvend, er zitten in de route naar 2010 een aantal afdwingbare procedures ingebouwd. Hoe dit in de praktijk gaat werken is nog onduidelijk. Om de taakstelling te kunnen realiseren op de in het POP aangegeven gebieden is een Plan van Aanpak BLOW opgesteld dat 11 juni 2002 door GS is vastgesteld. De POP-kaart geeft naast een aantal windparken een tweetal uitwerkingsgebieden aan ten zuiden van de Eemshaven en tussen Menterwolde en Veendam. Uit overleg met de gemeenten moet blijken of hier molens geplaatst kunnen worden. Per provincie zijn BLOW coördinatoren benoemd die regelmatig de stand van zaken betreffende het convenant bespreken. Solitaire windmolens Bij de vaststelling van het POP is besloten om solitaire molens bij boerderijen (> 15 m) niet meer toe te staan. Voor de Eemshaven is de opzet om boeren en burgers die dat willen te laten participeren in het windmolenpark. Voor Delfzijl wordt gedacht aan participatie door chemische bedrijven in het windmolenpark. Op grond van het overgangsrecht kunnen bestaande solitaire windmolens vervangen worden. GedeHandreiking GRP mei 2004
58 puteerde Staten hebben in een brief aan Provinciale Staten (nr 00/8.876/26/A.25, RRB) aangegeven hoe hiermee kan worden omgegaan. In principe is het de gemeente die de afweging moet maken tussen wegbestemmen of positief bestemmen. Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzee, Hoofdstuk 3.6, blz. 43 "…Plaatsing van windturbines in het plangebied is niet toelaatbaar …..." Commentaar/uitleg: De windparken van Eemsmond, de Marne en Delfzijl grenzen aan het natuurgebied de Waddenzee. Dit houdt in dat voor een goede afweging van de milieubelangen een milieueffectrapportage (MER). noodzakelijk is. In het grensgebied met Duitsland in de omgeving van Bellingwedde staan aan Duitse zijde een 17 tal molens dat geluidoverlast veroorzaakt aan Nederlandse zijde. Vertegenwoordigers van Duitsland en Nederland zijn in overleg met elkaar wat hieraan kan worden gedaan. Verwijzingen: – Convenant BLOW – POP kaart uitwerkingsgebieden – GS-brief aan Provinciale Staten (nr 00/8.876/26/A.25, RRB) over solitaire windmolens, 29-62000 – andere onderwerpen: Traditionele windmolens, H2.8; Waddengebied, H6.8; Natuurgebiedsbescherming: Vogel- en Habitatrichtlijn, H6.1; Nationaal Park Lauwersmeer H6.9; Duurzame Ontwikkeling, H2.1; Energiebesparing en duurzame energie, H2.2 – Milieueffectrapportage (MER) H2.15 – PKB Tweede Nota Waddenzee en ontwerp Derde Nota Waddenzee Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen - Windenergie (W. ter Horst) Tel. 050 316 4845 - Nederlands Duits overleg (F.Spakman) Tel. 050 316 4848 Afdeling Landelijk Gebied -MER vertegenwoordiger in werkgroepen wind (P. van der Ploeg) Tel. 050 316 4847 Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Buiten windparken is de oprichting van windturbines, met een ashoogte van 15 meter of meer worden uitgesloten (NB. Denk om de regeling in de bestemmingsplanvoorschriften met betrekking tot gebouwen ( hogere molens vallen onder de definitie van gebouw omdat deze voor mensen toegankelijk zijn) en andere bouwwerken) • Bij de locatiekeuze van windturbines moet aandacht worden geschonken aan: – benutting van de bestaande mogelijkheden inclusief eventuele vervanging van bestaande windmolenparken; – veiligheid, voorkomen/beperken van slagschaduw/lichthinder en geluidhinder – belangen van landbouw en landschap – de invloed van het Waddengebied; afstemming met het Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzee en de PKB Waddenzee (Tweede en Derde Nota); – mogelijke effecten voor de natuur Vogelrichtlijn/Habitatrichtlijn/Natuurbeschermingswet/Floraen Faunawet; kan een noodzakelijke vergunning/ontheffing verleend worden? • Worden bestaande solitaire masten wegbestemd of krijgen zij een positieve bestemming?
Handreiking GRP mei 2004
59
H2.5 Ruimtelijke kwaliteit, Beeldkwaliteitsplan, Welstandsbeleid De provincie vraagt meer aandacht voor ruimtelijke kwaliteit. In elk planologisch plan dient zichtbaar gemaakt te worden hoe de ruimtelijke kwaliteit daarin is geïncorporeerd. Daarbij gaat het om drie hoofdzaken: 1. Welke visie ligt er onder de plannen? 2. Is er een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf, die aangeeft hoe de beoogde kwaliteit gerealiseerd kan worden? en 3. Is er nagedacht over het (voorgenomen) welstandsbeleid? POP: Hfdst. 2.2 Koersen op karakter, Centrale uitgangspunten omgevingsbeleid, p. 24, Hfdst. 3.2 Wonen in Groningen, Kwaliteit bebouwd gebied, par. 15 Kwaliteit bebouwing, p 40 en hfdst. 3.3 Karakteristiek Groningen, par. 18 Groninger landschap vertrekpunt. Centraal uitgangspunt:"Bij alle ontwikkelingen en ingrepen nemen we het streekeigen karakter van het gebied als vertrekpunt". "Wij willen (….) een verhoogde aandacht voor de gebiedsgebonden ruimtelijke kwaliteit van bebouwing in relatie tot de omgeving." "…Wij zullen ruimtelijke kwaliteit ook betrekken bij de beoordeling van gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen." Nota: " Provinciaal Bouwheerschap in de provincie Groningen" Ruimte in kwaliteit, kwaliteit in ruimte, uitgave 2003. Hfdst. 4: Gevolgen ruimtelijk kwaliteitsbeleid voor gemeenten, par. 4.1 Eisen aan gemeentelijke plannen Gemeenten moeten in de eerste plaats zichtbaar maken op welke wijze zij ruimtelijke kwaliteit in hun plannen hebben geïncorporeerd. De plannen moeten minimaal aan de volgende eisen voldoen: 1. Zij moeten zichtbaar maken uit welke bovenliggende stedenbouwkundige visie ze logischerwijze voortvloeien. De basis hiervoor kan een identiteitsstudie zijn, maar ook een structuurschets of een structuurvisie. Deze studies moeten in elk geval een heldere ruimtelijk-functionele analyse en ruimtelijke-functionele visie geven. De logische samenhang met het grotere geheel, ruimtelijk, functioneel en toekomstgericht, moet hier volstrekt helder uit blijken. Ad hoc plannen, zonder de gevraagde visie, worden niet meer geaccepteerd. 2. Elk ruimtelijke ordeningsplan moet een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf bevatten. Deze paragraaf geeft inzicht in zorg en aandacht voor de gewenste ruimtelijke kwaliteit. Dit mondt uit in richtlijnen, randvoorwaarden en bijvoorbeeld voorschriften voor bebouwing en openbare ruimte. 3. Elk plan beschrijft het (voorgenomen) welstandsbeleid en de daarmee samenhangende vereisten. Nota: " Provinciaal Bouwheerschap in de provincie Groningen" Ruimte in kwaliteit, kwaliteit in ruimte, Uitgave 2003, hfdst. 1, "Ruimtelijke kwaliteit" p.9 "Ruimtelijke kwaliteit heeft een directe relatie met de mate van welbehagen die iemand op een bepaalde plek of in een gebied ervaart. Dit heeft te maken met factoren die te objectiveren zijn zoals rangschikking, schaal, maat materiaal en detaillering. Het heeft ook te maken met subjectieve factoren. Herinneringen aan geboortegrond bijvoorbeeld, leiden bij velen tot een positieve waardering van een gebied. Ieder landschap en elke stad of dorp heeft zijn eigen ruimtelijke verschijningsvorm en daarmee zijn eigen specifieke kwaliteiten. Iedere locatie roept zijn eigen emoties op. Deze diversiteit maakt het ondoenlijk om een algemene lijst met ruimtelijke kwaliteiten samen te stellen. Iedere ingreep vereist daarom maatwerk en dus een zoektocht naar de in dit gebied of op deze locatie bepalende factoren en de meest gewenste ordening. Alle ingrepen die we in en om een ruimte doen zijn Handreiking GRP mei 2004
60 namelijk van invloed op onze ervaring van de kwaliteit ervan. Ruimtelijke kwaliteit kan gemaakt of gebroken worden. Dit besef is, samen met het besef van de noodzaak van een zoektocht naar het meest optimale, de belangrijkste voorwaarde voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van een hoge ruimtelijke kwaliteit." Commentaar/uitleg: Visie: Ruimtelijke kwaliteit is een lastig begrip. Het heeft te maken met objectieve factoren, zoals rangschikking, schaal, maat en detaillering en met subjectieve factoren, zoals geboortegrond". De subjectieve factoren zijn te respecteren door een zorgvuldig omgaan met cultuurhistorische gegevenheden (gedachten achter de rijksnota Belvedère). De objectieve factoren zijn een kwestie van zorgvuldig stedenbouwkundig vakmanschap. Bij de toetsing en goedkeuring van bestemmingspannen wordt een groot gewicht toegekend aan het aspect 'ruimtelijke kwaliteit'. In het POP wordt dit o.a. onder de noemer Provinciaal Bouwheerschap kenbaar gemaakt. En in de provinciale nota; "Provinciaal Bouwheerschap in de provincie Groningen" (2001: tekstuele uitgave, 2003: gedrukte uitgave) wordt dit begrip uitvoerig uitgewerkt. De manier waarop met zowel de subjectieve als de objectieve factoren wordt omgegaan zijn uiteindelijk beleidskeuzen. Deze beleidskeuzen kunnen inzichtelijk gemaakt worden door, bij alle ruimtelijke ordeningsplannen, inzicht te geven in de stedenbouwkundige analyse van de betreffende locatie als onderdeel van een groter gebied. Via het benoemen van knelpunten en kwaliteiten en het aangeven van nieuwe structuurlijnen en structuuruitwerkingen is er inzicht te geven in de ruimtelijke neerslag van de visie op het betreffende gebied. De keuzes kunnen derhalve gemotiveerd worden vanuit een vakmatige logica. De manier waarop kan van geval tot geval verschillen. Hiertoe kan een zgn. "ruimtelijke identiteitsstudie" dienen, zoals verwoord in de nota "Provinciaal Bouwheerschap", maar ook een structuurschets of - visie. Deze visie of schets kan dienen als basis voor bestemmingsplannen en ad-hoc ingrepen (artikel 19, lid 1 en 2 WRO plannen). Maar de methodiek, de vraag, is in essentie steeds dezelfde. Omdat het voor iedereen vervelend is, indien er aan het eind van de rit ingrijpende opmerkingen gemaakt worden, is het in ieders belang, indien er in een vroegtijdig planstadium, dat wil zeggen voor het formele overleg ex artikel 10 Bro, overleg plaatsvindt met de provincie. Daarnaast wordt de gemeentes gevraagd om hun inspanningen op dit terrein ook in (de toelichting op) het bestemmingsplan goed zichtbaar te maken.
Beeldkwaliteit en beeldkwaliteitsplan Nota "Provinciaal Bouwheerschap in de provincie Groningen" Ruimte in kwaliteit, kwaliteit in ruimte, Hfdst.3, Kerntaken gemeenten, p. 15 Kerntaken Gemeenten 1… 2…"Het bieden van voldoende inzicht in de beoogde beeldkwaliteit bij concrete ruimtelijke ingrepen. Deze beeldkwaliteit kan worden weergegeven als onderdeel van een gedetailleerd bestemmingsplan, maar ook in een separaat beeldkwaliteitsplan bij een globaler bestemmingsplan of een artikel 19-WRO procedure. Het beeldkwaliteitsplan geeft concrete verkavelingsopzetten in combinatie met een specifieke bandbreedte aan architectonische eisen als bebouwingstypologieën, kaprichtingen, kleurstellingen en materiaalgebruik. Ook de inrichting van de openbare ruimte kan onderwerp van aandacht zijn." Invalshoeken van een beeldkwaliteitsplan: a. ruimtelijk = de meest wenselijke stedenbouwkundige inrichting van een gebied b. visueel = met name ten aanzien van welstand Hoe kan beeldkwaliteit in een separaat beeldkwaliteitsplan worden vastgelegd? Een nota van de gemeenteraad kan zowel de ruimtelijke als de visuele aspecten van een gebied aangeven. Een dergelijke nota kan op zichzelf geen juridisch bindend toetsingskader zijn voor de ruimtelijke of visuele aspecten van aanvragen om bouwvergunning. Handreiking GRP mei 2004
61
Is juridische binding gewenst, dan kunnen ruimtelijke aspecten uit een beeldkwaliteitsplan: • via een bestemmingsplan worden vastgelegd. De beschrijving in hoofdlijnen kan als basis worden gebruikt. Met de vaststelling van het bestemmingsplan wordt in dat geval ook het beeldkwaliteitsplan vastgesteld. Via het instrument nadere eisen (art. 15 WRO) kan vervolgens tot sturing worden gekomen. Voor wijziging van het beeldkwaliteitsplan wordt een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO opgenomen in het bestemmingsplan. Bij deze benadering is er sprake van rechtstreekse sturing. • via de bouwverordening worden vastgelegd. Op grond van de Woningwet (8 lid 5 WW) kunnen in de bouwverordening voorschriften worden opgenomen van stedenbouwkundige aard. Voor directe toetsing moet dan in de bouwverordening een relatie worden gelegd met beleidsregels op het gebied van de beeldkwaliteit Visuele welstandscriteria uit een beeldkwaliteitsplan kunnen niet rechtstreeks via het bestemmingsplan doorwerken. Wel kunnen ze worden opgenomen in de bestemmingsplantoelichting. Ook kan een relatie worden gelegd met de gemeentelijke Welstandsnota, waaraan aanvragen om bouwvergunning moeten worden getoetst.
Welstand in relatie tot een bestemmingsplan Goed welstandsbeleid en een goede welstandsbeoordeling vormen een essentiële laatste schakel in de realisering en handhaving van een hoge ruimtelijke kwaliteit. Nota "Provinciaal Bouwheerschap in de provincie Groningen" Ruimte in kwaliteit, kwaliteit in ruimte, p. 18 "Elk plan beschrijft het (voorgenomen) welstandsbeleid en de daarmee samenhangende vereisten." Commentaar/uitleg: Door inzicht te geven in het (voorgenomen) welstandsbeleid en de daarmee samenhangende vereisten in de ruimtelijke kwaliteitsparagraaf van een ruimtelijk plan kan duidelijk gemaakt worden in welke mate de welstand bijdraagt aan de beoogde kwaliteit. Het nut hiervan wordt geïllustreerd met twee voorbeelden: • Aanleg van een nieuwe woonwijk aan de rand van een kern Bij de opstelling/beoordeling van een bestemmingsplan is het van belang te weten of voor het plangebied het gemeentelijke welstandsbeleid gaat gelden of niet. In het laatste geval worden andere eisen gesteld aan de inhoud van de bestemmingsplanvoorschriften. Een verdere verfijning van de ruimtelijke kwaliteit die de gemeente nastreeft door middel van het welstandstoezicht is dan immers niet mogelijk. • Bestaande wijk waarvoor een welstandsnota geldt Als er voor de wijk welstandsbeleid geldt en de welstandsnota bevat stedenbouwkundige criteria voor de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied, dan kunnen deze criteria desgewenst in het bestemmingsplan worden overgenomen. Nieuwe ontwikkelingen moeten in principe passen binnen dit kader.Verdere verfijning van de gewenste kwaliteit is via het welstandstoezicht mogelijk. De jurisprudentie geeft aan dat in een bestemmingsplan in het algemeen alleen welstandseisen kunnen worden opgenomen van stedenbouwkundige aard (bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de nok- en goothoogte van gebouwen, dakhelling, situering van bijgebouwen, vastleggen van voorgevel rooilijnen). Aan vormgeving, kleuren en het materiaalgebruik, kunnen geen nadere eisen worden gesteld. Als het echter gaat om een beschermd stads- of dorpsgezicht of de bescherming van beeldbepalende panden is een uitzondering op deze regel mogelijk. Verder kan in een beschrijving in hoofdlijnen van de planvoorschriften een afstemmingsbepaling worden opgenomen met het gemeentelijke welstandsbeleid. Handreiking GRP mei 2004
62
Contactpersoon: Afdeling Ruimtelijke Plannen (T.J.J. Hoek) Tel. 050 316 4865 Verwijzingen: – Beschermde stads- en dorpsgezichten, H2.7 – Duurzame ontwikkeling, H2.1 – Duurzaam bouwen, H2.2 – Nota "Provinciaal Bouwheerschap in de provincie Groningen" Ruimte in kwaliteit, kwaliteit in ruimte, vastgesteld door Provinciale Staten 18-12-2001, uitgave maart 2003, Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Het plan moet een helder verwoorde en verbeelde ruimtelijk visie bevatten op basis van een goede ruimtelijke analyse; • Het plan moet een ruimtelijke kwaliteitsparagraaf bevatten die aangeeft hoe de uitwerking van de beoogde kwaliteit gerealiseerd kan worden. De planvoorschriften moeten hiermee in overeenstemming zijn; • Als een beeldkwaliteitsplan wordt vertaald in een bestemmingsplan, is dat dan correct gedaan? • Gevraagd wordt in de plantoelichting aan te geven of de gemeentelijke welstandsnota geldt voor het plangebied. Zo ja, welke onderdelen uit deze nota zijn dan relevant voor de ruimtelijke kwaliteit van het plan?
Handreiking GRP mei 2004
63 H2.6
Landschap en cultuurhistorie
Het bijzondere karakter van het Groninger landschap is op veel plaatsen gelukkig nog aanwezig. Toch heeft het landschap door allerlei ontwikkelingen in het verleden een deel van zijn kleur verloren. Het landschap dreigt in de toekomst verder aangetast te worden door nieuwe ingrepen. Dat is een ontwikkeling die velen zorgen baart. POP: hfdst. 2.2 Koersen op karakter, par. Centrale uitgangspunten omgevingsbeleid, p 24, hfdst. 3.3.Karakteristiek Groningen, par. 18 Groninger landschap vertrekpunt en Landschapskenmerken, p 43; hoofdstuk 3.6 Functietoekenning p 69; kaart 1 (Functiekaart 2010), kaart 2 (Aanduidingen water en milieu)", par. 19, Belvedère p. 45 p24 Centraal uitgangspunt: "Bij alle ontwikkelingen en ingrepen nemen we het streekeigen karakter van het gebied als vertrekpunt. We zullen bij alle nieuwbouw nadrukkelijk aandacht besteden aan de inpassing in het landschap en aan de bouwstijl. Kenmerken die het karakter van het landschap bepalen, worden gehandhaafd en waar mogelijk hersteld en verder ontwikkeld." p43 "Bij alle ontwikkelingen en ingrepen zullen we het streekeigen karakter van het gebied als vertrekpunt nemen. Uitgangspunten daarbij zijn: • de historisch gegroeide ruimtelijke inrichting is de basis voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen; • de diversiteit aan landschapstypen wordt zoveel mogelijk in stand gehouden en versterkt." p45 "Wij zullen via overleg met het Rijk trachten, binnen de landelijke regelingen natuurbeheer en agrarische natuurbeheer, voldoende financiële middelen te krijgen voor het beheer van de cultuurhistorische waardevolle Groningse gebieden die in de nota Belvedère zijn genoemd: het Groninger wierdengebied, Zuidelijk Westerkwartier, Oude Veenkoloniën, Oldambt, Westerwolde en de landgoederenzone langs de Drentse Aa op de grens met Drenthe. Wij willen zorgdragen voor een goed behoud van aardkundige, archeologische, cultuurhistorische en landschappelijke waarden en vragen gemeenten om deze waarden vast te leggen in hun bestemmingsplannen. Als basis daarvoor stelt de provincie de Archeologische Monumentenkaart (AMK) ter beschikking." Commentaar/uitleg: Bij alle nieuwbouw (woningen, (agrarische) bedrijfsgebouwen) en werkzaamheden besteedt de provincie nadrukkelijk aandacht aan de inpassing in het landschap en de stijl waarin wordt gebouwd. Natuurlijke en cultuurhistorische kenmerken die het karakter van het landschap bepalen, worden gehandhaafd en waar mogelijk hersteld en verder ontwikkeld. "Kaart Identiteit Landschap" De provincie heeft een "Conceptkaart Identiteit Landschap" waarop alle in het POP genoemde landschappelijke elementen aangeduid staan. Het gaat daarbij om landschapstypen, archeologische waarden, waardevolle bebouwing, cultuurhistorische waarden en aardkundige waarden. De kaart heeft een informatieve status en kan gebruikt worden als naslagwerk. Het is een momentopname, niet alle onderdelen zijn actueel. De kaart is digitaal beschikbaar. Voor nadere informatie kan contact worden opgenomen met de Afdeling Landelijk Gebied. Rijk: Nota Belvedere (bron: www.belvedere.nl) "Belvedere is een initiatief van vier ministeries: VROM, OCenW, LNV en V&W. Hun streven om cultuurhistorie meer te betrekken bij ruimtelijke ontwikkelingen staat verwoord in de Nota BelvedeHandreiking GRP mei 2004
64 re. Deze nota is in november 1999 in de Tweede Kamer besproken." “De Nota Belvedere bestaat uit twee delen: de nota (waarin opgenomen de Belvedere-kaart) met de beleidsuitgangspunten en een bijlage met gebiedsbeschrijvingen. Verder staan er in de nota verschillende voorbeeldprojecten.” "Belvedere richt zich op het dichten van de kloof tussen verleden en toekomst. Traditioneel staan cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting tegenover elkaar. Cultuurhistorie is gericht op het beschermen van het verleden. Ruimtelijke ordening is gericht op het ontwerpen voor de toekomst.” Commentaar/uitleg: Cultuurhistorisch waardevolle elementen, ensembles en deelgebieden in 17 Belvedere-gebieden zijn in deze nota voorzien van een groene contour. Deze contour biedt een hoge mate van bescherming voor de aanwezige cultuurhistorische waarden. Voor het landelijk gebied zonder groene contour worden provincies gevraagd ontwikkelingsgerichte landschapsstrategieën op te stellen. De landschappelijke raamwerken voor Noorden West-Groningen zijn een eerste aanzet daartoe. Met als doel de kernkwaliteiten van deze gebieden te benutten en te versterken. Tot deze kernkwaliteiten behoort ook de culturele diversiteit. De subsidieregeling Belvedere is een belangrijk instrument om het Belvedere-beleid te stimuleren. Voor de uitvoering van Belvedere is tien jaar uitgetrokken; van 2000 tot 2009. Er is een budget beschikbaar voornamelijk bedoeld voor de ontwikkeling van ontwerp-opgaven en communicatie. Status: De Belvedere-kaart heeft op zichzelf geen formele status. Wel vormt de kaart het startpunt voor een beleidsmatige aanpak, zoals voor de Nota Ruimte. Aanvullende informatie Rijk: Nota Ruimte (in ontwikkeling) Gebieden voor behoud en ontwikkeling, Nationale landschappen. Bij de keuze van nationale landschappen wordt een selectie gemaakt uit de waardevolle cultuur landschappen uit het oude structuurschema Groene Ruimte en de Belvedere gebieden uit de Nota Belvedere. Rijk: 5e Nota RO (ontwerp) kaart 12 Natuurlijke en cultuurhistorisch waardevolle landelijke gebieden Commentaar/uitleg: De selectie van Belvederegebieden op deze kaart betreft de gebieden waarvoor in de nota continuering of introductie van bescherming op grond van een planologische kernbeslissing (PKB) is voorgesteld. De 5e Nota wordt niet verder in procedure gebracht, maar zal opgaan in de Nota Ruimte. Verwijzingen: – De landschapskenmerken worden in het POP uitgebreid beschreven, zowel in hoofdstuk 3.3 "Karakteristiek Groningen", als in de afzonderlijke "landschappelijke raamwerken" bij de vier regio's. Zie ook hoofdstuk 3.6 Functietoekenning. Het POP heeft in de regio's Noord en West inmiddels een nadere uitwerking gekregen door middel van de opstelling van een landschappelijk raamwerk. Het Landschappelijk Raamwerk geeft een mogelijke benaderingswijze weer van hoe om te gaan met de verschillende landschappelijke onderdelen. De Landschappelijke Raamwerken kunnen gebruikt worden als hulpmiddel bij o.a. het vervaardigen van een bestemmingsplan buitengebied. – Landschappelijk Raamwerk Noord Groningen, oktober 2002 Bureau Middelkoop in opdracht van de provincie – Landschappelijk Raamwerk Westerkwartier, begin 2003 Bureau Middelkoop in opdracht van de provincie – zie ook Archeologie( Verdrag van Malta), H2.9; Cultuurtoerisme, H7.1; – Ruimtelijke kwaliteit, H2.5; Beschermde stads-en dorpsgezichten, monumenten en Handreiking GRP mei 2004
65
– –
beeldbepalende panden, H2.7; Locatiebeleid bedrijventerreinen, duurzame bedrijventerreinen, H4.3 Milieubeschermingsgebieden, H6.6
contactpersoon: Afdeling Landelijk Gebied
Tel. 050 316 4543
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Past de voorgenomen ruimtelijke ingreep in het landschap en de stijl waarin wordt gebouwd? • Er wordt bij Belvedere van uitgegaan dat nieuwe ontwikkelingen mogelijk moeten zijn, alleen wordt gevraagd meer rekening te houden met de huidige kwaliteiten. • Gevraagd wordt bij het opstellen of herzien van bestemmingsplannen rekening te houden met de effecten van ruimtelijke ingrepen op de visuele invloedssfeer van wierde(dorpen) voor zover deze wierden hoger zijn dan 1,5 m. Op POP kaart 2 staan de wierden die in de milieubeschermingsgebieden zijn opgenomen vanwege hun kwetsbare landschappelijke waarden. • Gevraagd wordt bij het opstellen of herzien van bestemmingsplannen rekening te houden met de effecten van ruimtelijke ingrepen op nederzettingen met landschappelijke waarde.
Handreiking GRP mei 2004
66
H2.7 Beschermde stads- en dorpsgezichten, monumenten, beeldbepalende panden Groningen telt diverse waardevolle stads- en dorpsgezichten. Sommige hebben zelfs een wettelijk beschermde status en zijn op grond van de Monumentenwet door het rijk aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht. Ook kent de provincie ongeveer 3000 individuele rijksmonumenten en vele beeldbepalende panden. POP: Hfdst. 3.3 Karakteristiek Groningen, par. 18 Groninger landschap vertrekpunt, p 43., Hfdst. 4 Regioperspectieven landschappelijk raamwerk per regio met een nadere beschrijving van de landschapselementen (p. 79, 86, 94 en 103) "Bij alle ontwikkelingen en ingrepen zullen we het streekeigen karakter van het gebied als vertrekpunt nemen. Uitgangspunten daarbij zijn: – de historisch gegroeide ruimtelijke inrichting is de basis voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen; – de diversiteit aan landschapstypen wordt zoveel mogelijk in stand gehouden en versterkt. "Het karakter van het landschap wordt bepaald door: ….Landschapselementen Per landschapstype dragen afzonderlijke elementen bij aan het karakter van het landschap…De landschapselementen waar het om gaat zijn: ….. waardevolle bebouwing (monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten, landgoederen)…" Commentaar/uitleg: In de ruimtelijke kwaliteitsparagraaf van gemeentelijke plannen (zie ook onderwerp 23) moet worden aangegeven op welke wijze de historie aangrijpingspunt is geweest voor nieuwe ontwikkelingen. Het ruimtelijke beleid ten aanzien van rijks- en gemeentelijke individuele monumenten en beeldbepalende panden hoort eveneens in deze paragraaf thuis. Voor wat betreft het provinciale beleid ten aanzien van onroerend erfgoed wordt verder verwezen naar de Provinciale Cultuurnota Groningen Tweeduizendeneen, mei 2001 p 101 ev. Verwijzingen: – POP-uitwerking "Nota Bouwen en Wonen 2002-2006", vastgesteld door gedeputeerde staten juni 2001, paragraaf over ruimtelijke kwaliteit p.11; – Nota "Kwaliteit in Ruimte, Provinciaal Bouwheerschap & Ruimtelijke kwaliteit in de provincie Groningen" (statenbesluit 18 december 2001, uitgave 2003); – Provinciale Cultuurnota Groningen Tweeduizendeneen, mei 2001 p 101 ev. – Nota Belvedere, Ministeries OCW, VROM, LNV, VenW, 1999 – Nota Architectuurbeleid, Ministerie VROM – zie ook Ruimtelijke kwaliteit, H2.5; Archeologie, H2.10; Traditionele molens, H2.8 Contactpersonen: Afdeling ruimtelijke plannen, cluster gemeentelijke plannen Tel. 050 316 4792 Afdeling Cultuur, monumenten Tel. 050 316 4055 Rijk:Monumentenwet 1988, artikel 35 en 36 Artikel 35: "Gehoord de gemeenteraad, Gedeputeerde Staten, de Rijksplanologische Commissie en de Raad, kunnen Onze minister en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd stads- en dorpsgezicht en kunnen Handreiking GRP mei 2004
67 zij zodanige aanwijzingen intrekken." Artikel 36: "De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening…." Commentaar/uitleg: Aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht is gericht op bescherming van de historischruimtelijke karakteristiek in combinatie met een verdere ruimtelijke ontwikkeling geïnspireerd door en aansluitend op bestaande waardevolle kenmerken van de structuur, openbare ruimte en bebouwing; In de bijlage zijn de stads- en dorpsgezichten vermeld die wettelijk beschermd zijn of die via het Monumenten Selectie Project geselecteerd zijn om aangewezen te worden als beschermd gezicht. De beschermde stads- en dorpsgezichten moeten op grond van de Monumentenwet een toegesneden bestemmingsplan krijgen. Het beschermen door middel van een bestemmingsplan impliceert dat vervanging van bebouwing in beginsel is toegestaan, wanneer een bouwplan past binnen de randvoorwaarden die in het bestemmingsplan zijn vastgelegd. Daarmee gaat de (stedenbouwkundige) bescherming bij een aanwijzing als beschermd gezicht dus aanmerkelijk minder ver dan de objectbescherming door plaatsing op de monumentenlijst. Een beschermend bestemmingsplan kan tot stand komen door het opstellen van een volledig nieuw plan door de gemeente, of door het aanpassen van het geldende plan. Het is echter denkbaar dat het geldende bestemmingsplan al zo zorgvuldig is opgesteld dat een aanpassing ervan achterwege kan blijven. Het aanwijzingsbesluit geeft hierover uitsluitsel en kan ook een termijn stellen waarbinnen het opstellen of aanpassen van het bestemmingsplan zal moeten plaatsvinden. Gedurende de periode voorafgaande aan het van kracht worden van het beschermende bestemmingsplan is een 'interimbescherming' van toepassing, die intreedt op het moment van de formele aanwijzing. Voor het realiseren van bouwplannen en andere werken of werkzaamheden in het beschermde stads- of dorpsgezicht is dan op grond van artikel 51, lid 3 Woningwet respectievelijk artikel 46, lid 4 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten nodig nadat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg advies heeft uitgebracht. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Bij archeologische monumenten moet de ROB geraadpleegd worden bij vergunningaanvragen; voor wettelijk beschermde monumenten buiten een bebouwde kom is ook advies van de provincie nodig. In de praktijk is er overleg tussen de ROB en provincie over alle adviezen. Wat landinrichtings-projecten betreft heeft de ROB haar toetsende en begeleidende taak afgestoten. Contactpersonen: J.O.D. Kloosterman (Rijksdienst Monumentenzorg) Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
Tel. 030 698 3232 Tel. 033 422 7777
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • In de ruimtelijke kwaliteitsparagraaf van het plan moet ook aandacht worden geschonken aan het beleid t.a.v. beschermde stads- en dorpsgezichten, individuele monumenten en beeldbepalende panden . • Als het plangebied is aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht, dan moet er een ter bescherming strekkend bestemmingsplan gelden. • Als het plan is opgesteld naar aanleiding van de aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht, dan moet het beschermingplan voldoende rekening houden met de in de aanwijzing genoemde ruimtelijke kwaliteiten. • Als het project in of nabij een beschermd stads- of dorpsgezicht of nabij een individueel monument of beeldbepalend pand ligt, moet aandacht zijn besteed aan de effecten van het project op het beschermde stads- of dorpsgezicht of het monument of beeldbepalend pand. Handreiking GRP mei 2004
68 • •
Als sprake is van beschermde monumenten, moet overleg zijn gevoerd met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Betreft het een archeologisch monument, dan moet overleg zijn gevoerd met de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Bij elke afwijking van het bestemmingsplan moet een toetsing plaatsvinden aan de cultuurhistorische waarden van het beschermde stads- of dorpsgezicht. Dit geldt zowel voor artikel 19, lid 1, 19, lid 2 als 19, lid 3 WRO.
Handreiking GRP mei 2004
69
Overzicht beschermde stads- en dorpsgezichten Gemeente: Appingedam Appingedam
Beschermd gezicht: Appingedam Marsum
Aanwijzing: Evt. aanvull. aanwijz: 13-11-1972 uitbr: 28-03-1991 27-09-1991
Bedum
Onderdendam
27-09-1991
Bellingwedde
Oudeschans
28-03-1991
Delfzijl Delfzijl Delfzijl
Spijk Termunterzijl Uitwierde
27-09-1991 27-09-1991 10-12-1991
De Marne
Eenrum
27-09-1991
Eemsmond
Warffum
27-09-1991
Groningen Groningen Groningen Groningen Groningen Groningen Groningen Groningen
Groningen (binnenstad) Korrewegwijk Bloemenbuurt Oosterpoort-Oost Petrus Campersingel Schildersbuurt Verlengde Hereweg Zuiderpark
23-01-1991 09-05-2000 09-05-2000 09-05-2000 09-05-2000 09-05-2000 09-05-2000 09-05-2000
Loppersum Loppersum Loppersum Loppersum Loppersum
Huizinge Loppersum Middelstum Stedum Westeremden
04-10-1991 28-03-1991 27-09-1991 28-03-1991 28-03-1991
Reiderland Reiderland
Nieuweschans Lint Nieuw Beerta
08-11-1974
Scheemda
Oostwold
17-12-1991
Slochteren
Slochteren
05-12-1990
Stadskanaal
Smeerling
07-02-1974
Ten Boer
Lellens
27-09-1991
Vlagtwedde
Bourtange
01-12-1967
Winsum Winsum Winsum Winsum
Ezinge Garnwerd Oostum Winsum-Obergum
29-08-1991 29-08-1991 04-10-1991 30-09-1982
Zuidhorn Zuidhorn
Niehove Saaksum
04-10-1991 27-09-1991
Handreiking GRP mei 2004
uitbr. 06-5-2002
uitbr. (MSP) uitbr. (MSP)
uitbr. (MSP)
70 Monumenten Selectie Project – Te beschermen gezichten
MSP-gezichten provincie Groningen Bellingwolde (gem. Bellingwedde) Wadwerderweg (gem. Eemsmond) (aanwijzingsprocedure gaat binnenkort van start) Rijksstraatweg (gem. Haren) Kiel-Windeweer (gem. Hoogezand-Sappemeer) (aanwijzingsprocedure loopt) Stationsgebied Loppersum (gem. Loppersum) Van Ankenweg Middelstum (gem. Loppersum) Nieuw-Beerta (gem. Reiderland) Huningaweg Oostwold (gem. Scheemda) Oosterdiep (gem. Veendam) (aanwijzingsprocedure gaat binnenkort van start) Tusschendiepen (gem. Veendam) (aanwijzingsprocedure gaat binnenkort van start) De Gast (gem. Zuidhorn)
Handreiking GRP mei 2004
71
H2.8 Traditionele molens, molenbiotoop In Groningen staan behalve moderne windturbines ook nog verschillende traditionele molens. POP: hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen , par. 19 Molens, p 45 "Wij zijn van mening dat traditionele molens en hun directe omgeving moeten worden beschermd. Wij vragen gemeenten om in hun bestemmingsplannen molenbeschermingszones aan te geven, waarbinnen rekening wordt gehouden met de windvang en de landschappelijke waarde van de molens. Dit kan door beperkingen te stellen aan de hoogte van bebouwing en begroeiing." Commentaar/uitleg: Het citaat uit het POP doelt op twee aspecten: – windvang; hiermee wordt het functioneren van de molen mogelijk gehouden; dit werd vanouds vastgelegd in een windrecht, een privaatrechtelijke aangelegenheid. Door het toelaten van bestemmingen die hiermee in strijd zijn ontstaat een discrepantie tussen publiek en privaat recht. Bestemmingsplanregels kunnen het windrecht ondersteunen, of dit zelfs vervangen als er geen recht gevestigd is. – landschappelijke waarde; hiermee wordt de 'landmark-functie' van de molen mogelijk gehouden; dit is te regelen door een positieve bestemming in het bestemmingsplan. Voor wat betreft de bescherming van molens die aangewezen zijn als monument op grond van de Monumentenwet of deel uitmaken van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt ook verwezen naar H2.7, Beschermde stads- en dorpsgezichten. Verwijzingen: – Als het gaat om beschermde molens op grond van de Monumentenwet: Afdeling molens van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in Zeist, Tel. 030-698 3211 of via internet www.monumentenzorg.nl – Monumenten en Beschermde stads- en dorpsgezichten, H2.7 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster gemeentelijke plannen)
Tel.: 050 316 4792
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Functioneert de molen nog of kan hij in de toekomst nog functioneren? Dit is van belang om te weten of een molenbeschermingszone nodig is. • Is de molen een beschermd monument op grond van de Monumentenwet of maakt deze deel uit van een beschermd stads- of dorpsgezicht? Daarmee moet in het plan rekening worden gehouden. • De molen moet een toegesneden bestemming krijgen • De molenbeschermingszone moet op de plankaart zijn aangegeven; voor het plangebied binnen de zone moeten in de planvoorschriften beperkingen worden gesteld aan de hoogte van bebouwing en begroeiing. • Is bij een nieuwe ruimtelijke ingreep binnen een molenbeschermingszone voldoende rekening gehouden met het belang van de molen?
Handreiking GRP mei 2004
72
H2.9 Oude Groninger dijken De provincie wil de cultuurhistorisch en landschappelijk waardevolle oude Groninger dijken en de daarbij samenhangende elementen als schotbalkloodsen, coupures, etc. in stand houden, ondanks het feit dat deze oude dijken hun waterkerende functie hebben verloren. De ontstaansgeschiedenis van een gebied is af te lezen uit de aanwezigheid van de oude dijken. Daarnaast geven dijken een min of meer besloten karakter aan het doorgaans open landschap. POP: hoofdstuk 3.3, punt 19 landschapsontwikkeling en –beheer: moeten dijken, p 45 "In de nota's Oude Groninger Dijken (1985) en Voormalige slaperdijken (1992) heeft de provincie haar beleid voor het behoud van de oude Groninger dijken vastgelegd. Behoud en eventueel herstel van landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle dijken en daarmee samenhangende elementen als coupures en schotbalkloodsjes staan voorop. Aanpassingen zullen in het algemeen niet meer worden toegestaan. In 1998 en 1999 zijn alle oude dijken opnieuw geïnventariseerd en ingemeten. Gemeenten wordt gevraagd de profielen en het gebruik van de te behouden dijken vast te leggen in hun bestemmingsplannen." Commentaar/uitleg: Voor alle ingrepen aan de landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle dijken is op grond van de Ontgrondingenwet en de Ontgrondingenverordening Groningen 1998 een ontgrondingenvergunning van Gedeputeerde Staten vereist. Vergunningaanvragen worden getoetst aan het provinciaal beleid, zoals dat is verwoord in de nota's "Oude Groninger dijken", deel I (1985) en deel II (voormalige slaperdijken: 1992). Aangezien het beleid het afgraven van dijken niet toelaat zullen daartoe strekkende vergunningaanvragen vrijwel steeds worden geweigerd. Een uitzondering wordt gemaakt voor dijkdoor- en dijkovergangen. Daar waar deze voorzieningen tot onevenredig zware hinder voor de landbouw leiden, kunnen deze binnen bepaalde grenzen (met vergunning) worden verbreed. Essentieel voor de bescherming van de landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle dijken is, dat dijken uitsluitend worden gebruikt als grasland. Dit geeft een betere bescherming tegen aantasting van de dijken door ingrepen vanuit de agrarische sector, zoals ploegen e.d. Ook vanuit landschappelijk en cultuurhistorisch perspectief is het gebruik van dijken als grasland goed te verdedigen. Het bijzonder reglement van het (voormalig) waterschap Ommelanderzeedijk schreef het uitsluitende gebruik in grasland van (slaper-) dijken voor. Daarnaast is van belang, dat oude grasdijken in de overwegend door akkerbouw beheerste gebieden, als het ware groene linten in het landschap vormen. Ook zijn de dijken in gras in potentie goede verbindingszones voor flora en fauna. Verwijzingen: – Landschap en cultuurhistorie, H2.6 – Ontgrondingen, H2.12 Contactpersonen: Afdeling Landelijk Gebied (M. Boven) Afdeling Landelijk Gebied (D.J. Wever)
Tel. 050 316 4630 Tel. 050 316 4920
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Landschappelijk/cultuurhistorisch waardevolle dijken moeten in het plan worden beschermd. • Het profiel daarvan en het gebruik als grasland moet in het plan zijn vastgelegd. • Er moet een verbod worden opgenomen om dijken op te hogen, af te graven, dan wel te egaliseren. • Ook moet een verbod zijn opgenomen om grasland op dijken om te zetten in bouwland.
Handreiking GRP mei 2004
73
H2.10 Archeologie De bodem kan een bron van informatie zijn over het cultureel erfgoed. Sinds de ondertekening van het verdrag van Malta (1992) is Nederland bezig de gedragscode ten aanzien van het bodemarchief beter te regelen. Tot de invoering van het nieuwe bestel (invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg) is de Monumentenwet 1988 van kracht. POP: hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen, par. 18 Groningen landschap vertrekpunt p 43 resp., par. 19 Archeologische waarden, p 45 "In overeenstemming met het verdrag van Malta zullen wij ons inzetten voor het sparen van de archeologische waarden in onze provincie. Dat kan bijvoorbeeld door deze waarden in te passen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waardoor het eigen karakter van de betreffende locatie wordt versterkt. Indien het bodemarchief op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen toch moet worden aangetast, dient opgraving plaats te vinden op kosten van de verstoorder… .. De bekende archeologische waarden staan aangegeven op de Archeologische Monumenten Kaart." Commentaar/uitleg: Doel is behoud in de bodem; is dat op grond van zwaarwegende maatschappelijke belangen niet mogelijk dan dient er een onderzoek te worden uitgevoerd en volgt documentatie (een opgraving of een lichtere vorm van documentatie al naar gelang de archeologische waarde) voordat de verstorende werkzaamheden plaatsvinden op kosten van de verstoorder/ initiatiefnemer. Opgraven geschiedt door vergunninghouders op basis van vrije marktwerking. Na invoering van de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg zal de provincie gebieden aanwijzen waar archeologisch onderzoek dient plaats te vinden: zogenaamde 'attentiegebieden'. In de plantoelichting moet het gemeentelijk beleid ten aanzien van de bekende en te verwachten archeologische waarden worden uiteengezet. Bekende archeologische waarden zijn aangegeven op de Archeologische Monumenten Kaart. (AMK). Deze is gemaakt door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) en is mede betaald door de Provincie. De ROB is juridisch eigenaar. Hij bestaat nu nog in de vorm van een CD, straks op het web. Van de AMK is geen papieren uitgave voorhanden, zo zal de gebruiker steeds de nieuwste versie downloaden. Voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden (bv. graven beneden een bepaalde diepte) in gebieden die als bekende waarden op de AMK voorkomen, dient ter bescherming van deze waarden een aanlegvergunningstelsel in de bestemmingsplanvoorschriften te worden opgenomen. Te verwachten archeologische waarden staan op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW), ook gemaakt en beheerd door de ROB. De Groninger versie behoeft verfijning, deze is thans te globaal. Gemeenten maken er al wel gebruik van. In het kader van de aanwijzing van attentiegebieden zal verfijning vooral via de provincie tot stand moeten komen. Als een plan binnen een gebied valt met een "indicatieve waarde" dan moet prospectief onderzoek worden uitgevoerd. Dit onderzoek richt zich op beter inzicht in het bodemarchief, zonder dat archief op te ruimen (non-destructief onderzoek). Het doen van prospectief onderzoek voorkomt het probleem dat er een knelpunt ontstaat tijdens de uitvoering van werken. Dit onderzoek kan leiden tot de volgende aanbevelingen: 1. de waarde is niet hoog genoeg om verdere actie te ondernemen 2. behoud van het terrein bij gebleken hoge waarde 3. indien behoud niet mogelijk is opgraven van het terrein om de gegevens veilig te stellen voordat ze worden opgeruimd (opgraven is immers definitief verwijderen). In de praktijk wordt al 'Maltaconform' gewerkt.
Handreiking GRP mei 2004
74 Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek De Wet op de Ruimtelijke Ordening bepaalt dat de ROB geraadpleegd moet worden bij vergunningen; voor wettelijk beschermde monumenten buiten een bebouwde kom is ook advies van de provincie nodig. In de praktijk is er overleg tussen de ROB en provincie over alle adviezen. Wat landinrichtings-projecten betreft heeft de ROB haar toetsende en begeleidende taak afgestoten.
Rijk: Monumentenwet 1988, art 47 "Hij die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, is verplicht hiervan binnen drie dagen aangifte te doen." Commentaar/uitleg: Veel archeologisch waardevolle zaken komen pas aan het licht bij graafwerkzaamheden. De meldingsplicht hieromtrent bij de burgemeester van de gemeente waar de vondst is gedaan, is in de wet omschreven. De minister kan voorschriften geven met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek of stillegging van de uitvoering van werken gelasten. In de praktijk worden meestal oplossingen gevonden om verstandig met zulke toevalsvondsten om te gaan. Vondstmelding geschiedt in de praktijk meestal bij de provinciale archeoloog. Rijk: Wetsvoorstel Wet op de archeologische monumentenzorg (Tweede Kamer, vergaderjaar 20032004, 29 259, nrs. 1-2, 3) Commentaar/uitleg: Dit voorstel is opgesteld in verband met de uitvoering van het Verdrag van Malta. Het voorstel legt een relatie met de ruimtelijke ordening en met de instrumenten die de Wet op de Ruimtelijke Ordening kent. De gemeenteraad moet bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Bij een bestemmingsplan kunnen verder de volgende zaken worden geregeld (zie art. 38, 39 en 40 wetsvoorstel): • in het belang van de archeologische monumentenzorg kan een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verplicht worden gesteld. • bepaald kan worden dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen opdat de archeologische waarden die bij bewerking van de concrete locatie in het geding kunnen zijn, bekend worden bij de gemeente (archeologisch vooronderzoek). • ook kan vastgelegd worden dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning op grond van de Woningwet een dergelijk rapport dient over te leggen. Bij vrijstellingsprocedures als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan de aanvrager eveneens worden verplicht om een rapport over te leggen (art. 41 wetsvoorstel). Verder regelt het wetsvoorstel de wijze van financiering van de kosten van vooronderzoek en die van een opgraving: in principe betaalt de verstoorder. Verwijzingen: – zie ook Landschap en Cultuurhistorie, H2.6 en Monumenten en Beschermde stads- en dorpsgezichten, H2.7 – www.archeologie-gemeenten.nl (op deze website is o.a. een Voorbeeldbeleidsplan Gemeentelijke Archeologische Monumentenzorg te vinden.) Contactpersonen: Afdeling Landelijk Gebied, archeologie (H.A.Groenendijk ), Handreiking GRP mei 2004
Tel. 050 316 4291
75
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Indien binnen het plangebied archeologische terreinen aanwezig zijn (raadpleeg AMK) dan moeten ter bescherming van de archeologische waarden voor de uitvoering van bepaalde werken en werkzaamheden een aanlegvergunningenstelsel worden opgenomen. • Als het plan leidt tot verstoring van het archeologisch bodemarchief, dan is dat alleen gerechtvaardigd als aangetoond is dat behoud niet mogelijk is (bijvoorbeeld door alternatieven) en sprake is van een zwaar maatschappelijk belang. In de plantoelichting dient in dat geval te worden aangegeven wie de verstoorder/initiatiefnemer is en hoe de financiering van vooronderzoek, documentatie, en eventuele opgraving plaatsvindt. • Indien een plan valt binnen een gebied met middelhoge of hoge archeologische waarden (raadpleeg IKAW) dan wordt geadviseerd zo snel mogelijk een prospectief onderzoek uit te voeren. Het onderzoek moet in ieder geval zijn uitgevoerd en het daaruit voortvloeiende advies moet bekend zijn voor de vaststelling van het plan of voordat de verklaring van geen bezwaar art. 19 WRO kan worden afgegeven. • In de plantoelichting moet aandacht worden besteed aan het gemeentelijk archeologisch beleid.
Handreiking GRP mei 2004
76
H2.11 Reclame-uitingen De provincie voert specifiek beleid ten aanzien van reclame-uitingen. POP: hoofdstuk 2.2 Koersen op karakter par 24 Concrete beleidsbeslissingen, resp. hoofdstuk 3.2. Karakteristiek Groningen par.18 Groninger landschap vertrekpunt onderdeel Reclame langs wegen p. 45 "Wij willen een einde maken aan de aantasting van het landschapsbeeld door reclame-uitingen langs wegen. Daarom vragen wij gemeenten om in hun bestemmingsplannen en/of verordeningen regels op te nemen waarmee landschappelijk ongewenste reclame-uitingen kunnen worden voorkomen en bestreden. Nieuwe reclamemasten hoger dan zes meter zijn niet toegestaan." "Wij merken de volgende onderdelen van dit plan aan als concrete beleidsbeslissingen op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening in samenhang met de Algemene wet bestuursrecht : …….. Nieuwe reclamemasten hoger dan zes meter zijn niet toegestaan." Commentaar/uitleg: Reclame-uitingen langs wegen kunnen het landschap ontsieren. Het gaat hierbij zowel om reclamemasten en -borden als om reclame op karretjes, spandoeken e.d. De provincie vraagt daarom gemeenten – in hun plannen en/of verordeningen – regels op te nemen. De provincie is voornemens samen met de gemeenten een beleidsimplementatie te maken. Langs wegen met een hoge landschappelijke waarde zouden reclame-uitingen uitgesloten moeten worden. De provincie wil geen nieuwe reclamemasten hoger dan 6 meter toestaan. Dit is een concrete beleidsbeslissing, wat wil zeggen dat gemeenten bij de vaststelling van hun bestemmingsplannen niet van dit beleid mogen afwijken. Ook burgers kunnen voor wat betreft dit onderwerp geen zienswijzen indienen tegen een bestemmingsplan (art. 24 WRO). De concrete beleidsbeslissing geldt zowel voor masten in het landelijk als in het stedelijk/bebouwd gebied. Vigerende bestemmingsplannen dienen via planherziening in overeenstemming te worden gebracht met deze concrete beleidsbeslissing . Richtlijnen voor het plaatsen en laten staan van reclameborden langs wegen in beheer bij de provincie Groningen (Provincie Groningen, december 1995). citaat: blz. 1, Doel van de regeling "Tot 1993 waren reclameborden langs provinciale wegen niet toegestaan. In het algemeen is de vraag naar mogelijkheden voor reclame-uitingen de laatste jaren sterk toegenomen. De provincie wil hieraan tegemoetkomen door bepaalde weggedeelten ter beschikking te stellen voor reclameborden. Deze moeten dan wel binnen een bepaalde vorm en bepaalde afmetingen blijven." Commentaar/uitleg: Toestemming van de provincie is nodig voor het plaatsen en laten staan van reclameborden langs wegen in beheer bij de provincie Groningen. Toetsingscriterium is de verkeersveiligheid. Rijk: Relatie met Richtlijnen van Rijkswaterstaat Commentaar/uitleg: Ook het rijk hanteert richtlijnen met betrekking tot niet uit verkeersbelang geplaatste aanduidingen langs rijkswegen. Deze zijn: Handreiking GRP mei 2004
77 –
aanduidingen dienen de verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer vanwege de afleidende werking ten aanzien van de weggebruiker niet te schaden; – knipperende en wisselende boodschappen moeten worden vermeden evenals verlichting uitgevoerd in kleurencombinaties die in verkeersregelinstallaties gebruikelijk zijn; – verlichting van een reclame-object moet zodanig zijn dat de weggebruiker er niet door wordt verblind. Rijkswaterstaat adviseert deze richtlijnen te effectueren door opname in een nadere-eisenregeling. Verwijzingen: – Provinciale Beleidsregels Symboolborden: beleid voor het plaatsen van borden ter verwijzing van objecten door middel van symbolen bij wegen in beheer bij de provincie Groningen (Provinciaal blad nr. 37, 1999). – Als een bord wordt geplaatst in de berm van een provinciale weg en deze berm maakt onderdeel uit van de weg, dan is een vergunning nodig van de provincie. Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster gemeentelijke plannen Afdeling Wegbeheer, vergunningverlening (J.C. Piek)
Tel. 050 316 4792 Tel. 050 316 4757
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • De bestemmingsplantoelichting moet aandacht schenken aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van reclame-uitingen langs wegen. Is dit ook in een verordening opgenomen? • Langs wegen met een hoge landschappelijke waarde moeten reclame-uitingen uitgesloten worden • Nieuwe reclamemasten hoger dan 6 m mogen niet worden opgericht. Dit geldt zowel voor het landelijk gebied als het stedelijk/bebouwd gebied. In de bestemmingsvoorschriften moet de oprichting van dergelijke masten worden uitgesloten (let ook op de algemene regeling in de voorschriften ten aanzien van de hoogte van andere bouwwerken). • Kan voor het oprichten van reclamemasten/borden in de bermen van wegen in beheer bij de provincie Groningen vergunning worden verleend?
Handreiking GRP mei 2004
78
H2.12 Ontgrondingen Om te voorzien in de behoefte aan bouwgrondstoffen is de winning van oppervlakte-delfstoffen (zoals zand en klei) onontbeerlijk voor de voortgang van onze economie, in het bijzonder voor de bouwnijverheid. De winning van deze oppervlaktedelfstoffen is in principe eindig. Uitgangspunt van het beleid is, dat iedere provincie, uiteraard afhankelijk van de geologische voorkomens, zoveel mogelijk in de eigen behoefte voorziet. Vooral beton- en metselzand is een schaars product, dat in onze provincie slechts op enkele plaatsen op winbare diepte aanwezig is. Het is daarom noodzakelijk zuinig om te gaan met de aanwezige voorraden. Het beleid is erop gericht om ruimtelijke ingrepen, die de (toekomstige) winning van schaarse oppervlaktedelfstoffen onmogelijk maken, te voorkomen. POP: hoofdstuk 3.5, punt 39 oppervlaktedelfstoffen en tabel 3.5 pagina 65, POP kaarten 1 en 3. "Beton- en metselzand is een schaars product. We willen zoveel mogelijk in de eigen behoefte binnen de provincie voorzien. Op plaatsen waar op winbare diepte beton- en metselzand in de bodem voorkomt, mogen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen de toekomstige winning niet onmogelijk maken." Eindbestemming regionale winningen voor oppervlaktedelfstoffen: Zandwinningen Strandheem, Opende (Grootegast) Recreatie en natuur (ontwikkeling) op en langs de oeverstrook Borgmeren, Harkstede (Slochteren) Recreatie/woningbouw en natuur langs de overige oevers en op delen van het water Uiterburen, Zuidbroek (Menterwolde) Recreatie Heeresveld (Pekela) Natuur en recreatief medegebruik op de oevers Sellingerbeetse (Vlagtwedde) Natuur en dagrecreatie Kleiwinningen
Landbouwkundig gebruik of natuurontwikkeling moet mogelijk zijn
Commentaar/uitleg: De regionale winning Kruiselwerk, Alteveer (Pekela) is niet in het POP genoemd, maar hiervoor geldt de eindbestemming Natuur en recreatief medegebruik op de oevers. Met eindbestemming wordt de toekomstige definitieve bestemming bedoeld na beëindiging van de regionale winning. Nadere regelgeving op het gebied van ontgrondingen in de provincie Groningen is formeel geregeld in de Ontgrondingenverordening Groningen 1998. Deze is gebaseerd op de Ontgrondingenwet. Het uitgangspunt is dat er niet mag worden ontgrond zonder een daartoe strekkende vergunning van G.S. In de Ontrondingenwet en de ontgrondingenverordening is ook een opsomming opgenomen van werkzaamheden die zijn vrijgesteld van het vereiste van een ontgrondingenvergunning. Het provinciaal ontgrondingenbeleid is nader uitgewerkt in de Nota "Zand in Balans, bouwstenen voor een evenwichtig ontgrondingenbeleid" (P.S.29-9-1998, nummer 39/1998). Het beleid gaat uit van de concentratie van zand- en kleiwinning in een aantal als zodanig aangewezen regionale winplaatsen. Het gaat hier met name om zand uit de normale "winkelverkoop". Uit oogpunt van het zuinig omgaan met primaire grondstoffen is het provinciaal beleid in toenemende mate gericht op het bevorderen van gebruik van secundaire grondstoffen (hergebruik). Daarnaast wordt het gebruik van zand uit zogenaamde secundaire ontgrondingen gestimuleerd. Dit zijn maatschappelijk gewenste ontgrondingen, waarbij de winning van oppervlaktedelfstoffen niet het primaire doel is. De meeste secundaire ontgrondingen worden gevormd door de aanleg van recreatieprojecten, natuurprojecten of waterpartijen, waarbij hoeveelheden zand of klei vrijkomen die elders weer kunnen worden gebruikt. Het provinciaal beleid is erop gericht een spoedige realisatie van Handreiking GRP mei 2004
79 dergelijke projecten te stimuleren, door voor de zandbehoefte voor grote infrastructurele projecten zoveel mogelijk gebruik te maken van zand dat vrijkomt bij dergelijke secundaire winningen. Hoogwaardige grondstoffen mogen niet worden gebruikt voor doeleinden, waarvoor ook laagwaardiger grondstoffen kunnen worden gebruikt. Beton- en metselzand mag om die reden niet voor ophoogdoeleinden worden gebruikt. Aan de te verlenen vergunningen worden daarom voorwaarden verbonden die het gebruik van zand voor laagwaardige doeleinden tegengaan. Rijk: Relatie met Structuurschema oppervlaktedelfstoffen van het rijk Commentaar/uitleg: Het ontgrondingenbeleid op rijksniveau is uitgewerkt in het Structuurschema oppervlaktedelfstoffen. Het beleid van de rijksoverheid m.b.t. de grondstoffenvoorziening voor de bouw heeft tot doel, om (op een maatschappelijk verantwoorde wijze) te voorzien in de behoefte van particulieren, bedrijven en overheid aan bouwgrondstoffen, door: – te bevorderen dat grondstoffen zo zuinig mogelijk worden gebruikt; – te bevorderen dat op een verantwoorde manier zo veel mogelijk secundaire grond – stoffen worden ingezet; – te bevorderen dat meer vernieuwbare grondstoffen worden ingezet (b.v. hout uit produktiebossen); – te zorgen voor het tijdig winbaar zijn van een voldoende aandeel oppervlaktedelfstoffen uit Nederlandse bodem in de totale "bouwgrondstoffenvoorziening". Verwijzingen: – Bodem, H10.5 – Vaarrecreatie en jachthavens H7.3; – rapport "Van last naar lust" Grondstromenbeleid provincie Groningen, GS 24-09-02 Contactpersonen: Afdeling Landelijk Gebied (M. Boven) Afdeling Landelijk Gebied (D.J. Wever)
Tel. 050 316 4630 Tel. 050 316 4920
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Primaire zand- of kleiwinning moet plaatsvinden binnen de aangewezen regionale winplaatsen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen de toekomstige winning niet onmogelijk maken. • In de bestemmingsplantoelichting moet aandacht worden besteed aan de eindbestemming zoals hierboven aangegeven. Het bestemmingsplan mag de realisering van deze toekomstige bestemming niet onmogelijk maken. • Voor de vaststelling van het bestemmingsplan of de afgifte van een verklaring van geen bezwaar op basis van artikel 19 WRO moet de ontgrondingenvergunning zijn verleend of in ieder geval de zekerheid kunnen worden gegeven dat de vereiste vergunning kan worden verleend. • In de plantoelichting of ruimtelijke onderbouwing van het plan moet worden aangegeven of de realisering van het plan een secundaire ontgronding met zich meebrengt en of te verwachten valt dat daarvoor een vergunning kan worden verleend voor de vaststelling van het bestemmingsplan of de afgifte van een verklaring van geen bezwaar.
Handreiking GRP mei 2004
80
H2.13
Watertoets
De Watertoets maakt onderdeel uit van het waterbeheer en heeft als doelstelling water een prominentere rol te geven in ruimtelijke plannen, waarbij geanticipeerd wordt op de klimaatsverandering (waterhuishoudkundige doorkijk tot 2050). POP: hoofdstuk 2. Koersen op karakter (onderdeel Centrale uitgangspunten omgevings- beleid p. 22, hoofdstuk 3.2 Wonen in Groningen, 16 Duurzame inrichting en beheer, duurzaam waterbeheer en samenwerking gemeente en waterschap p 41, hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen punt 24 ruimte voor water, hoofdstuk 3.5 Schoon en Veilig Groningen punt 35 Schoon Milieu p 61 t/m 63 en punt 41 Beheersen van risico's p 67, hoofdstuk 3.6 Functietoekenning p 69 e.v., bijlage A . Waterfuncties, POP-kaarten 1 en 2. Centraal uitgangspunt: "We richten ons op behoud en herstel van het natuurlijke karakter van de waterhuishouding zowel in landelijk als in stedelijk gebied. Daarbij blijft de veiligheid tegen overstromingen minstens gehandhaafd….." "Duurzaam waterbeheer in bebouwd gebied vereist een goede samenwerking tussen gemeente(n) en waterschap. Een belangrijke actie in de planperiode van het POP is het opnemen van een waterparagraaf over afstemming met waterfuncties in bestemmingsplannen en milieubeleidsplannen van gemeenten." Commentaar/uitleg: De procedure van de Watertoets is van toepassing op ruimtelijke plannen die na 14 februari 2001 worden opgesteld. In het POP wordt de term Watertoets nog niet genoemd. De waterparagraaf en de samenwerking tussen waterschap en gemeente worden wel beschreven in het POP. Het opnemen van een waterparagraaf is voor sommige ruimtelijke plannen sinds 1 november 2003 wettelijk verplicht volgens het gewijzigde Besluit op de Ruimtelijke Ordening. Bestemmingsplannen, structuurplannen en de ruimtelijke onderbouwing bij vrijstellingen op grond van artikel 19, eerste lid, WRO moeten zijn voorzien van een waterparagraaf, waarin een beschrijving is opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen hebben echter bestuurlijk met elkaar afgesproken dat de watertoets ook wordt toegepast bij waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten die niet vallen onder de wettelijke verankering in het BRO, bv. structuurvisies, stedenbouwkundige plannen, artikel 19, lid 2 WRO procedures. De waterparagraaf is onderdeel van de zogenaamde Watertoets. De Watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen. Door middel van de Watertoets worden ruimtelijke plannen op alle ruimtelijk relevante waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld (naast veiligheid en wateroverlast ook waterkwaliteit en verdroging). Uitgangspunt is in het algemeen het "niet afwentelen van problemen". Dit betekent dat ingrepen geen problemen mogen veroorzaken in de toekomst of in nabij gelegen gebieden. Dit geldt voor de waterkwaliteit en waterkwantiteit van het grond- en oppervlaktewater in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Voor de waterkwantiteit is dit verwoord met de trits: vasthouden, bergen en afvoeren. Water moet zoveel mogelijk ter plekke worden vastgehouden (bijvoorbeeld door het verharde oppervlak te verminderen), vervolgens mag het worden geborgen en pas in laatste instantie mag het worden afgevoerd. Voor de waterkwaliteit bestaat de trits uit: schoonhouden, scheiden en zuiveren. Hier is voorkomen van vuil water het uitgangspunt en pas daarna scheiden, of als dat niet mogelijk is zuiveren.
Handreiking GRP mei 2004
81 Bijvoorbeeld: stedelijke uitbreidingen mogen niet leiden tot versnelde afvoer van regenwater naar de boezemwatersystemen. De toepassing van extra groen, vijverpartijen of grasdaken kan daarvoor een oplossing zijn. Nadelige effecten Als blijkt dat er negatieve effecten worden verwacht, dan zijn de te volgen stappen: 1. Nagaan of er alternatieven zijn (alternatief ontwerp, locatie). 2. Indien er geen alternatieven zijn, kijken naar compenserende maatregelen, eerst binnen het plangebied en indien niet mogelijk, buiten het plangebied. Voorbeeld: als het maatschappelijk noodzakelijk is dat bergingscapaciteit aan het plangebied wordt onttrokken door het dempen van een sloot en er zijn geen alternatieven, dan zal de vermindering van bergingscapaciteit gecompenseerd moeten worden. Initiatiefnemer Bij de watertoets is de initiatiefnemer formeel altijd een overheid: gemeente, provincie of rijk. Dit geldt ook als private partijen het initiatief nemen voor een plan. De formele initiatiefnemer stelt de waterparagraaf op. De initiatiefnemer is verder verantwoordelijk voor het regelen van financiering voor alle maatregelen, dus ook de compenserende maatregelen. Dat wil dus niet zeggen dat de initiatiefnemer betaalt. De kosten van de maatregelen zijn een onderdeel van de economische haalbaarheid van het plan. Belangrijk is dat de afspraken over compensatie gemaakt moeten zijn gelijktijdig of voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad of het besluit om aan Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, lid 1 of 2 WRO aan te vragen. De waterparagraaf bevat ten minste: • Een beschrijving in de plantoelichting van het huidige watersysteem in en nabij het plangebied (b.v. grondwaterstanden, drooglegging, bodemopbouw) • De beschrijving van het waterbeleid ( zoals waterhuishoudingsplan, waterbeheersplan van de waterbeheerder, gemeentelijk waterplan) • Beschrijving van de gevolgen van het plan voor het watersysteem (voor de waterkwaliteit en waterkwantiteit) • Beschrijving regen- en afvalwatersysteem, bij voorbeeld: - wordt een enkelvoudig riool vervangen door een gescheiden systeem? - functioneren de huidige gescheiden rioleringen goed (capaciteit, overstortplaatsen, besmetting drinkwater vee of "zwemwater") - is de capaciteit van het huidige rioleringssysteem voldoende om nieuwbouw/uitbreiding van bebouwing of lozingen op te vangen (dit speelt vooral bij bedrijfsterreinen) • De wijze waarop rekening is gehouden met de tritsen vasthouden-bergen-afvoeren en schoonhouden-scheiden-zuiveren (geconstateerde knelpunten en gekozen oplossingen) • De wijze waarop de gemaakte keuzes in het ruimtelijke plan zijn vertaald • Een onderbouwing van de noodzaak van eventuele compensatie, de wijze waarop deze compensatie is geregeld (ook financieel) en de uitvoering daarvan. • Een samenvatting van het schriftelijke advies van de waterbeheerder (bij oppervlaktewater is dit vaak het Waterschap, de provincie beheert het grondwater). Afwijkingen van het advies van de waterbeheerder dienen duidelijk te worden gemotiveerd in de waterparagraaf. Daarnaast moet worden aangegeven hoe met die afwijkingen wordt omgegaan. Het advies wordt als bijlage bij het plan gevoegd. Omdat belangrijke beslissingen zoals de locatiekeuze van nieuwe woonwijken en bedrijventerreinen doorgaans in het begin van het plantraject worden genomen, is het noodzakelijk dat vroegtijdig overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder wordt gevraagd inzicht te geven in het beleid ten aanzien van het waterbeheer voor het plangebied en geeft de randvoorwaarden aan. Voor kleine ruimtelijke ingrepen en consoliderende ruimtelijke plannen (dus geen herstructureringsplannen), kan worden volstaan met een meer summiere waterparagraaf, waarbij het advies van de Handreiking GRP mei 2004
82 waterbeheerder is gevoegd. In het kader van de goedkeuring van een bestemmingsplan of een artikel 19 WRO procedure beoordeelt de provincie de waterparagraaf op: • De gevolgen van het plan voor de veiligheid, voor wateroverlast, voor verdroging in het plangebied en ook daarbuiten en voor de waterkwaliteit en de wijze waarop geanticipeerd wordt op klimaatsverandering. • De effecten van het plan op zowel de waterkwantiteit als de waterkwaliteit. • De resultaten van het gevoerde overleg met en het advies van de waterbeheerder in het licht van het provinciaal beleid. De provincie gaat daarbij na in hoeverre rekening is gehouden met de stroomgebiedsvisie(s), regionale waterkansenkaarten, GGOR (Gewenst Grond en Oppervlaktewater Regiem) en inzicht in de veranderende neerslagpatronen (nieuwe ontwerpcriteria). • De noodzaak en regeling van compensatie, ook financieel. Waterbergingsgebieden De provincie gaat een uitwerking van het POP opstellen. Daarin wordt een aantal waterbergingsgebieden aangewezen. Onderscheid wordt daarbij gemaakt tussen noodbergingsgebieden en waterbergingsgebieden. Noodbergingsgebieden dienen voor de tijdelijke berging van overtollig boezemwater om overstroming van boezemkaden te voorkomen. Bij noodbergingsgebieden wordt ervan uitgegaan dat zij 1 x of minder dan 1 x in de 100 jaar nodig zijn. Bergingsgebieden worden vaker dan 1 x per jaar gebruikt. Aan de betreffende gemeenten wordt gevraagd deze gebieden op te nemen in hun bestemmingsplannen. Planologische reservering van bergingsgebieden in bestemmingsplannen vindt niet eerder plaats, dan nadat een afdoende schadevergoedingsregeling ter beschikking staat. Inmiddels is een schadevergoedingsregeling beschikbaar. Ruimtelijke ontwikkelingen mogen locaties die zijn aangewezen voor waterberging niet ongeschikt maken voor dit doel. Zwemwater Gedeputeerde Staten stellen jaarlijks badzones vast. Als een nieuwbouwwijk aan het water wordt gebouwd is het gewenst stil te staan bij de vraag of dit water ook bedoeld is als zwemwater voor de toekomstige bewoners en zo ja of er dan voorzieningen nodig zijn, of de waterkwaliteit geschikt is en wie het beheer gaat voeren. Hetzelfde geldt voor de aanleg van nieuwe recreatieplassen. Kaderrichtlijn Water In deze Europese richtlijn staat de waterkwaliteit centraal. Voor iedereen schoon drinkwater, veilig zwemwater, goed bodemwater en ecologisch gezonden meren, rivieren en sloten. Dat zijn kort gezegd de belangrijkste doelstellingen. Voor Groningen gaat de provincie de Kaderrichtlijn uitvoeren samen met het rijk, waterschappen en gemeenten. Om de doelstellingen te bereiken zal een eerste analyse helder in beeld brengen hoe het gesteld is met de waterkwaliteit en ecologie van de wateren in de provincie Groningen, welke kwaliteit wordt nagestreefd en welke bedreigingen er zijn. Deze eerste beschrijving moet eind 2004 op tafel liggen. Definitieve plannen, met daarin omschreven de doelstellingen en maatregelen, moeten in 2009 klaar zijn. Deze zogenoemde beheersplannen zullen per stroomgebied gemaakt worden. De provincie Groningen ligt in twee stroomgebieden, Eems en Rijn, en heeft straks te maken met twee plannen. De doelstellingen moeten voor beschermde gebieden (zoals zwemwater, gebieden waaruit water voor drinkwater komt, natuurgebieden) in 2015 gehaald zijn. Voor niet-beschermde gebieden geldt in principe ook 2015, maar is uitstel tot twee keer zes jaar mogelijk; dus tot maximaal 2027. Ten behoeve van de doorwerking van deze richtlijn in de Nederlandse wetgeving is in 2003 een wetsvoorstel tot aanpassing van de Wet op de Waterhuishouding en de Wet Milieubeheer bij de Handreiking GRP mei 2004
83 Tweede Kamer ingediend. Verwijzingen: – Gemeentelijk waterplan, H2.14 – Milieubeschermingsgebieden, H6.5 – Vaarwegen en vaarwegbeheer, H9.2 – Stappenschema Uitwerkingsnotitie compensatie bos en natuur, compensatiebeginsel, H6.7 – Besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 in verband met gevolgen van ruimtelijke plannen voor de waterhuishouding (watertoets). Staatsblad 2003, nr. 294, in werking getreden 1 november 2003 (Staatsblad 2003, 327) – Handreiking Watertoets 2 (Samenwerken aan water in ruimtelijke plannen), Ministerie van Verkeer en Waterstaat december 2003 – Nota "Stedelijk Water", waterschap Noorderzijlvest, 2001 – Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (Kaderrichtlijn Water) Contactpersonen: Afdeling Landinrichting & Water (L. van den Berg) Afdeling Landinrichting & Water (N. Rawee) Afdeling Milieutoezicht, zwemwater (M. Boeve) Afdeling Milieutoezicht, zwemwater toezicht (Y. van Gosliga)
Tel. 050 316 4825 Tel. 050 316 4780 Tel. 050 316 4612 Tel. 050 316 4614
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Het ruimtelijk plan moet een waterparagraaf bevatten. • Wanneer een gemeente over een gemeentelijk waterplan beschikt, kan voor een groot aantal on derdelen van de waterparagraaf verwezen worden naar het waterplan. Aangegeven moet worden hoe de ruimtelijke opgaven uit het waterplan zijn doorvertaald in het bestemmings plan/structuurplan. • Is de procedure van de watertoets gevolgd (hoe gaat men om met het advies van de waterbeheer der en wordt voldoende geanticipeerd op klimaatsveranderingen?) • Worden er watergangen of waterpartijen gedempt of gegraven? • Is er voldoende oppervlaktewater in het plangebied en is de ontwatering afdoende geregeld? • Is voldoende rekening gehouden met de waterhuishoudkundige consequenties van toegekende bestemmingen voor bijvoorbeeld ecologische verbindingszones en natuurterreinen (andersom geldt hetzelfde: bij het geven van een natuurbestemming moeten de waterhuishoudkundige consequenties voor de omgeving in beeld worden gebracht) • "Water" als bovengeschikte functie moet op de plankaart staan en in de planvoorschriften • De noodzaak van eventuele compensatie, de regeling en de financiering daarvan. Is de financiering van waterhuishoudingsmaatregelen in de exploitatieopzet van het bestemmingsplan meegenomen? • Aanbevolen wordt om bij ruimtelijke plannen waarin in zwemwater is voorzien vroegtijdig contact op te nemen met de afdeling Milieutoezicht van de provincie.
Handreiking GRP mei 2004
84
H2.14 Gemeentelijk waterplan Een belangrijk instrument om het duurzaam waterbeheer op lokaal (gemeentelijk) niveau vorm en inhoud te geven is het opstellen van een gemeentelijk waterplan. Bij het opstellen van bestemmingsplannen kan deze informatie nuttig worden gebruikt. POP: hfdst. 3.2.16 par. Samenwerking gemeente en- waterschap, p 41 "Duurzaam waterbeheer in bebouwd gebied vereist een goede samenwerking tussen gemeente(n) en waterschap. Belangrijke acties in de planperiode zijn: – opstellen van waterkansenkaarten (….) door de waterschappen; – opstellen van lokale waterplannen (visie op het gemeentelijk waterbeheer) door de gemeente(n) in samenwerking met het waterschap op basis van onder andere de waterkansenkaarten en de functietoekenning in dit plan (kaart 1 en 2); – opnemen van een paragraaf over afstemming met ruimtelijke bestemmingen en milieubeleid in beheersplannen van waterschappen; – opnemen van een waterparagraaf over afstemming met waterfuncties in bestemmingsplannen en milieubeleidsplannen van gemeenten; – opstellen van de tweede generatie rioleringsplannen door gemeenten op basis van onder andere het lokale waterplan en de waterkansenkaarten. ………." Commentaar/uitleg: Een waterplan is geen verplicht planfiguur in tegenstelling tot bijvoorbeeld het gemeentelijk rioleringplan. Een waterplan schetst o.a. een visie voor het waterbeheer voor de komende decennia (vaak een tijdstek van 30 jaar) en is mederichtinggevend voor diverse (verplichte) planfiguren en beleidsdocumenten en ruimtelijke plannen die betrekking hebben op het plangebied. Om het waterplan toch een status te geven, kunnen de partijen een bestuursconvenant ondertekenen. Het opstellen van stedelijke waterplannen is een belangrijk speerpunt in het POP. Om het opstellen van waterplannen te vereenvoudigen heeft de provincie een "Leidraad stedelijke waterplannen" opgesteld. Mogelijkheden voor duurzaam waterbeheer zijn in het POP inhoudelijk beschreven in hfdst. 3.2.16 p 40 en 41 onder de paragrafen: Duurzaam bouwen en Duurzaam waterbeheer. Verwijzingen: – Watertoets, H2.13; – POP par. 15 en 16, pagina 40 en 41 – Leidraad gemeentelijke waterplannen in kort bestek Provincie Groningen 2001 – Brief aan de gemeenten “Uitgangspunten nieuw waterbeleid”, provincie Groningen mei 2001 – Brochure "De watertoets een machtig instrument" o.a. provincie Groningen 2003 – Nota “Stedelijk Water “,Waterschap Noorderzijlvest, 2001 – Notitie "Stedelijk Waterbeheer", Waterschap Hunze en Aa's, 2003 – Besluit op de Ruimtelijke Ordening juli 2003 (waterparagraaf) – “De waterparagraaf Handreiking water in bestemmingsplannen.”Ministerie VROM, november 2000 – “Handreiking Watertoets 2”, Ministerie van Verkeer en Waterstaat december 2003 – Gemeenten geven water een plaats, VNG 2001 Contactpersoon: Afdeling Landinrichting & Water (N.Rawee) Handreiking GRP mei 2004
tel.nr. 050 316 4780
85
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Op welk gebied heeft het plan betrekking? • Is er sprake van samenwerking met een buurgemeente? • Is er aandacht besteed aan het huidige en het toekomstige waterbeleid? • Wat is de gezamenlijke visie van de gemeente en de betrokken waterbeheerders voor het watersysteem in de toekomst? • Hoe functioneert het waterhuishoudkundig systeem en wat zijn de knelpunten op diverse beleidsterreinen? Hoe gaan de organisaties hier in de toekomst mee om? • Op welke wijze wordt omgegaan met klimaatsverandering en gevolgen voor de ruimtelijke ordening (bijvoorbeeld ruimteclaim ten behoeve van extra waterberging en de toepassing van de watertoets)? • Op welke wijze wordt de "watertoets" toegepast bij ruimtelijke plannen? Wanneer een gemeente over een gemeentelijk waterplan beschikt, kan voor een groot aantal onderdelen van de waterparagraaf in een structuurplan/bestemmingsplan verwezen worden naar het waterplan. Aangegeven moet dan worden hoe de ruimtelijke opgaven uit het waterplan zijn doorvertaald in het structuurplan/bestemmingsplan. • Wat zijn de gemeenschappelijke ambities voor de toekomst(maatregelen op korte, midden en lange termijn)? • Hoe denkt men de uitvoering te organiseren en te financieren?
Handreiking GRP mei 2004
86
H2.15 Milieu-effectrapportage (MER) In het Besluit m.e.r. en in Milieuverordening provincie Groningen (PMV) is een limitatieve lijst opgenomen van activiteiten en besluiten die m.e.r.-plichtig zijn en waarvoor een milieu-effectrapport (MER) moet worden opgesteld. Een MER is een openbaar document waarin zo objectief mogelijk is beschreven welke milieu-effecten te verwachten zijn wanneer een bepaalde activiteit wordt ondernomen. Hoofdstuk 7 Wet milieubeheer, Besluit m.e.r. en de Milieuverordening provincie Groningen (bijlage: 8 Milieu-effectrapportage). De m.e.r.-regeling is verwoord in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (met onder andere de procedure en de eisen waaraan een MER moet voldoen). In het Besluit m.e.r. is in onderdeel C vermeld voor welke activiteiten een MER moet worden opgesteld. De lijst bestaat uit drie kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeld eventuele drempelwaarden, alleen wanneer de omvang van de activiteit gelijk is aan deze drempelwaarde dan wel deze overstijgt is er sprake van m.e.r.-plicht. In de derde kolom zijn de besluiten aangegeven waarvoor het MER wordt opgesteld. In onderdeel D van het Besluit m.e.r. is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Op basis van de PMV geldt aanvullende m.e.r.-plicht voor bepaalde activiteiten in het Waddengebied. Commentaar/uitleg: Voor activiteiten van onderdeel C van het Besluit m.e.r. geldt directe m.e.r.-plicht. Onderdeel D vermeldt welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Het bevoegd gezag moet per individueel geval beoordelen of er sprake is van m.e.r.-plicht. In de wet milieubeheer zijn criteria opgenomen (de zogenaamde "bijzondere omstandigheden") op basis waarvan die beoordeling plaats moet vinden. Voor ruimtelijke plannen heeft m.e.r.-plicht meestal betrekking op wegen, spoorwegen, hoogspanningsleidingen, woningbouw, bedrijventerreinen, glastuinbouwgebieden, windmolens, golfbanen of recreatieve voorzieningen. Maar ook een bepaald aantal dierplaatsen bij intensieve varkenshouderij- en pluimveebedrijven is m.e.r.-plichtig. Het m.e.r.-plichtige besluit is dan meestal het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg/uitbreiding voorziet. In het Besluit m.e.r. zijn drempelwaarden opgenomen. Bijvoorbeeld voor de bouw van 2000 woningen of meer buiten de bebouwde kom of 4000 woningen of meer binnen de bebouwde kom geldt m.e.r.-plicht. Voor 2000 of meer woningen binnen de bebouwde kom geldt m.e.r.beoordelingsplicht. In het waddengebied (de Waddenzee en de aangrenzen gemeenten) gelden vanwege de gevoeligheid van het gebied aanvullende regels op basis van de PMV. Voor een aantal activiteiten geldt dan eerder een m.e.r.-plicht dan op basis van de landelijke regelgeving het geval zou zijn. Ter illustratie het volgende voorbeeld. Voor windmolens geldt op basis van het Besluit m.e.r. beoordelingsplicht voor minimaal 10 windmolens of een gezamenlijk vermogen van 10 megawatt per jaar of meer. Op basis van de PMV geldt voor deze activiteit in het waddengebied m.e.r.-plicht. Vaststelling en goedkeuring van het ruimtelijk plan kan alleen plaatsvinden indien voldaan is aan de wettelijke vereisten van m.e.r. Verwijzing: Handleiding m.e.r. (VROM): beoordelingsschema m.e.r-plicht op p 17. Contactpersonen: Afdeling Milieutoezicht (W. Degenhart Drenth) Afdeling Milieutoezicht (H. Roelofs) Handreiking GRP mei 2004
Tel. 050 316 4712 Tel. 050 316 4090
87
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Indien sprake is van een m.e.r.-plichtige activiteit (Lijst C van het Besluit m.e.r.), moet een MER zijn bijgevoegd. • Indien sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit (Lijst D van het Besluit m.e.r.) moet het besluit zijn bijgevoegd en moet de procedure correct zijn uitgevoerd. Indien het besluit inhoudt dat er een MER gemaakt moet worden, moet het • MER zijn bijgevoegd. • Bij een m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteit is het raadzaam om contact op te nemen met een m.e.r.-deskundige, bijvoorbeeld een provinciale m.e.r.-coördinator (voor Groningen H. Roelofs of W. Degenhart Drenth, afdeling Milieutoezicht)
Handreiking GRP mei 2004
88
H2.16 Sociale veiligheid De ruimtelijke ordening kan van invloed zijn op de sociale veiligheid. POP: hoofdstuk 3.2.10 Wonen in Groningen, par. 10 onderdeel Sociale aspecten en veiligheid, p 36. " Bij structurele en systematische benadering van veiligheid dient ook te worden gedacht aan de inrichting van de openbare ruimte. Deze is vooral bepalend voor een veilige leefomgeving en voor het veiligheidsgevoel van de burgers. Door bij ruimtelijke inrichting en stedenbouw al in een vroeg stadium aandacht te schenken aan de veiligheidsaspecten kan een zo veilig mogelijke woonomgeving gerealiseerd worden. Ook het beheer van de leefomgeving speelt in deze een belangrijke rol. Een integrale benadering en samenwerking tussen de betrokken actoren zijn hierbij noodzakelijk. Aan gemeenten wordt gevraagd bij de opstelling van bestemmingsplannen aan het aspect sociale veiligheid structureel en systematische aandacht te besteden. Wij zullen de implementatie zoveel mogelijk stimuleren." Commentaar/uitleg: Wat betreft het stimuleren van de implementatie van de sociale veiligheid wordt het volgende opgemerkt. De provincie wil een financiële bijdrage leveren in de kosten van procedures voor de totstandkoming van wijk- en dorpsvernieuwingsplannen onder regie van de gemeente. De provincie is bezig met het opstellen van een provinciale bijdrageregeling. In de regeling zal worden aangegeven dat de aanbevelingen en adviezen van het Politiekeurmerk Veilig Wonen (over de woonomgeving) bij de uitvoeringsprogramma's moeten worden betrokken. Dat geldt eveneens voor adviezen van het Regionaal Platform Criminaliteitsbeheersing Groningen (geïnstalleerd op 9 september 2003). Verwijzingen: – Wegennet: verkeersafwikkeling, categorisering en inrichting van wegen, Duurzaam veilig H9.1. – Routegebonden recreatie en dagrecreatie H7.2 – Nota Bouwen en Wonen 2001, p 11 – Meerjarenvisie Welzijn van de provincie Groningen Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gemeentelijke Plannen) Afdeling Welzijn (provinciale bijdrageregeling)
Tel. 050 316 4792 Tel. 050 316 4961
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • In de plantoelichting van een bestemmingsplan moet zijn aangegeven op welke wijze de gemeente aandacht heeft besteed aan het aspect sociale veiligheid. Als voorbeeld worden de volgende aandachtspunten genoemd: - Inrichting van de openbare ruimte (waaronder ook recreatiegebieden en groengebieden); - Overzichtelijkheid, herkenbaarheid en oriëntatiemogelijkheden; - Routes naar bedrijven, scholen en voorzieningen (winkels, sportvoorzieningen); - Ontsluiting van woonwijken voor langzaam verkeer; - Kan men eventueel een alternatieve route kiezen? - Situering van woningen; - Knooppunten van (openbaar) vervoer inclusief parkeergelegenheid voor auto's en fietsenstallingen.
Handreiking GRP mei 2004
89
H3.1 Woningbouw Het wonen wordt geconcentreerd in de stedelijke centra, centrumdorpen en de zogenoemde 'complete' dorpen. Woningbouw in het buitengebied is in beginsel uitgesloten. Voor de Blauwe Stad en het Hoogeland geldt speciaal beleid. Op enkele plaatsen wil de provincie - op zeer bescheiden schaal - de realisering van exclusieve woonvormen toelaten (zie verder Exclusieve woonvormen, o.a. landgoederen en buitenplaatsen H3.4). Stedelijke centra POP: hfdst. 2.2 Koersen op karakter, par. Centrale uitgangspunten omgevingsbeleid, p. 22-23; hfdst. 3.2 Wonen in Groningen, par.9 Stedelijke centra p 35 Centraal uitgangspunt: "Om de positie van de stedelijke centra te versterken zullen nieuwe woningen vooral in de stad Groningen en in Hoogezand-Sappemeer, Veendam, Winschoten, Stadskanaal en Delfzijl gebouwd worden….." p22 Commentaar/uitleg: De voorzieningen in deze centra zijn van groot belang voor zowel de eigen bevolking als voor de bewoners van de omliggende gebieden. De provincie kiest er daarom nadrukkelijk voor om door bundeling van wonen en werken de positie van de steden te versterken. Bouwen in stadsranden POP: hfdst. 2.2 Koersen op karakter, par. Centrale uitgangspunten Omgevingsbeleid, p. 22; hfdst. 3.2 Wonen in Groningen, par. 11: Aantrekkelijk woonmilieu stadsranden p. 37, Centraal uitgangspunt: "De woonkwaliteit in de stadsranden moet kunnen concurreren met die in het omliggende gebied. Aan de inrichting van stadsrandzones, aan de ontsluiting van het omringende landelijk gebied en aan het voorzieningenniveau stellen wij hoge eisen". p 22 "De stadsranden moeten enerzijds een aantrekkelijk woonmilieu bieden en anderzijds zoveel mogelijk aansluiten bij het karakter en de cultuurhistorische kenmerken en de recreatieve kwaliteiten van de bestaande landschappen waarin de toekomstige wijken ontwikkeld gaan worden". p 37 "Voor de stadsrandzone is een duurzaam en dus integraal ontwerp nodig, waarin veel aandacht wordt geschonken aan de relaties met de bestaande stad". Daar zijn immers werk en voorzieningen geconcentreerd. Een integrale en gezamenlijke aanpak van provincie en gemeenten biedt kansen voor de toekomst. In een aantal gevallen kan worden voortgebouwd op al in gang gezette samenwerking. Juist de gebieden in de stadsrandzones zijn interessant voor proefprojecten en experimenten, waarin gedurfde ideeën een kans krijgen". Commentaar/uitleg: - watersystemen en bestaande vervoerssystemen bepalen mede de zoekrichting voor verstedelijking. Ze zijn belangrijk voor de relatie tussen stad, stadsrand en omliggend gebied - er mag volgens het POP geen ongewenste verstening van het landelijk gebied plaatsvinden door uitwaaiering van bouwactiviteiten vanuit stadsrandzones. Dit is een stedenbouwkundige en (landschaps)architectonische opgave. - aanbod van exclusieve woonvormen is gewenst. - de toegankelijkheid vanuit de stad naar landelijk gebied en andersom moet gewaarborgd Handreiking GRP mei 2004
90 zijn. Speciale aandacht is nodig voor de fietsinfrastructuur - natuur, groen en water in de stad moeten in verbinding met elkaar en met de omgeving staan; ecologische verbindingszones mogen niet worden onderbroken - in uitbreidingsplannen moet zoveel mogelijk worden gestreefd naar combinatie van de functies wonen, landschap, natuur en recreatie. "De Leegte gekoesterd", visie westelijke stadsrand Groningen, provincie Groningen 2001 Commentaar/uitleg: Deze beleidsvisie van de provincie Groningen, de gemeenten Groningen, Leek en Zuidhorn, en het waterschap Noorderzijlvest heeft betrekking op de langere termijn ontwikkeling en is toegespitst op de groene, landelijk gebied functies (landbouw, natuur, cultuurhistorie, water, recreatie e.d.) en de ruimtelijke kwaliteit. Bij de vaststelling van de visie door Gedeputeerde Staten is bepaald dat de visie een nadere invulling geeft van het POP en als zodanig een bouwsteen kan zijn voor de opstelling van gemeentelijke bestemmings- en structuurplannen, waterbeheersingsplannen en de actualisering van de regiovisie. Dorpen en landelijk gebied POP: hfdst. 2.2 Koersen op karakter, par. Centrale uitgangspunten omgevingsbeleid, p. 22-23, hfdst. 3.2 Wonen in Groningen, par. 12. Nieuwbouw vooral in centrumdorpen p 37-38 Centraal uitgangspunt: "In dorpen waar de meest wezenlijke voorzieningen nog aanwezig zijn, kan worden gebouwd voor de lokale behoefte, die wordt bepaald door de te verwachten groei van het aantal huishoudens. In de kleinste dorpen mag alleen incidenteel gebouwd worden, bijvoorbeeld om het beeld van dorp of landschap te versterken of voor specifieke doelgroepen als ouderen en gehandicapten." p. 22-23 "Bij het bouwen voor de eigen behoefte van het landelijk gebied moet worden gestreefd naar concentratie van woningbouw in de centrumdorpen. Dat zijn de dorpen met een redelijk volwaardig en compleet pakket aan voorzieningen." p. 37 "Een aantal dorpen -niet zijnde centrumdorpen- beschikt nog over behoorlijke voorzieningen. Ze kunnen in dat opzicht worden aangemerkt als "complete dorpen". In deze dorpen kan in ieder geval gebouwd worden voor de eigen behoefte die voortvloeit uit de gezinsverdunning. Om de leefbaarheid en de locale voorzieningen in stand te houden zou deze categorie dorpen gebaat kunnen zijn bij beperkte nieuwbouwimpulsen." p.38 "Vanwege ons streven naar concentratie zijn we zeer terughoudend met het toestaan van het bouwen van nieuwe woningen in kleinere dorpen Naar onze mening is, gelet op de algemene trend van schaalvergroting, het voorzieningenniveau in de kleinste dorpen niet te herstellen met de bouw van enkele woningen. Woningbouw is daar alleen wenselijk wanneer daarmee de beeldkwaliteit van deze dorpen wordt versterkt, bijvoorbeeld door het opvullen van storende open ruimten in de bestaande bebouwing." p.38 Commentaar/uitleg: "Complete" dorpen In het rapport "Voorzieningen in dorpen in de provincie Groningen" van november 2000 dat in opdracht van de provincie Groningen in het kader van het POP is opgesteld, is een definitie gegeven van complete dorpen. Een dorp wordt als compleet beschouwd indien er sprake is van minimaal één basisschool, huisarts, winkel en dorpshuis en er Handreiking GRP mei 2004
91 aansluiting is op het openbaar vervoer (zie bijlage). Kleinste dorpen In de kleinste dorpen is onder voorwaarden nog op heel beperkte schaal woningbouw mogelijk voor specifieke doelgroepen. Daarnaast gaat het om de bouw van een of enkele woningen, die in stedenbouwkundige zin een meerwaarde (moeten) hebben voor het dorpsbeeld. Uitsluitend in die situatie dat de nieuwbouw een onmiskenbare meerwaarde heeft voor het stedenbouwkundig beeld, is incidentele woningbouw in deze dorpen nog aanvaardbaar. Te denken valt bijvoorbeeld aan het opvullen van een open plek, de versterking van een dorpsentree of de afronding van de dorpsrand. Het gaat hierbij nadrukkelijk niet (alleen) om de beeldkwaliteit van het individuele gebouw, maar vooral om de versterking van de beeldkwaliteit van het geheel, de stedenbouwkundige kwaliteit. Voor de beoordeling van eventuele nieuwbouwplannen in de kleinste dorpen is het daarom essentieel dat in het bijzonder stedenbouwkundige motieven van de gemeente goed zijn verwoord. Uitbreidingen op grotere schaal die een verdere uitleg van de dorpsstructuur omvatten, met andere woorden die niet gericht zijn op verbetering van de bestaande structuur, maar op een verdere uitbouw daarvan, zijn niet toegestaan Landelijk gebied In het landelijk gebied wordt geen ruimte geboden aan de bouw van nieuwe woningen, omdat hier de functies landbouw, recreatie, water, bos en natuur voorop staan. Een uitzondering op dit beleid wordt gemaakt voor woningbouw ten behoeve van exclusieve woonvormen en dienstwoningen. Bestaande, als zodanig bestemde burger- of dienstwoningen woningen in het landelijk gebied kunnen, mits de uitbreiding plaatsvindt op de daartoe bestemde gronden die aansluiten bij de woning, uitbreiden tot maximaal 200 m2 inclusief de oppervlakte van de aanwezige aan- en uitbouwen alsmede bijgebouwen, en de uiterlijke verschijningsvorm van de woning - zoals die onder meer wordt bepaald door de oppervlakte, (goot)hoogte, kapvorm en dakhelling – grotendeels gehandhaafd blijft. Wonen als economische impuls POP hfdst. 3.2 Wonen in Groningen, par. 13 Wonen als economische impuls, p. 38 "Het instandhouden en verbeteren van werkgelegenheid en voorzieningen is ook op het platteland een nadrukkelijk aandachtspunt, vooral in die gebieden waar door de teruglopende werkgelegenheid in de landbouwsector wordt gezocht naar nieuwe economische impulsen. Het bouwen van meer woningen dan voor de eigen behoefte kan als zo'n impuls worden beschouwd. Het ombuigen van de neergaande leefbaarheidsspiraal is een van de overwegingen die hebben geleid tot de ontwikkeling van De Blauwe Stad in Oost-Groningen. Wij denken in dit geval verder aan gebieden met de grootste leefbaarheidsproblemen in de provincie en binnen deze gebieden vooral aan kernen langs de spoor- en provinciale wegen. Eén en ander zal verder gebiedsgericht worden uitgewerkt. Vooralsnog denken wij hierbij alleen aan het Hogeland……" p. 38 Noord-Groningen De Stuurgroep Noord, waarin gemeenten, waterschap en provincie samenwerken, heeft voor NoordGroningen de Ontwerp-Gebiedsuitwerking "Richting Noord-Groningen" gemaakt met een regioprogramma. Voor het onderdeel bouwen en wonen heeft de Stuurgroep gebruik gemaakt van het rapport "Landschappelijke woonconcepten voor het Hogeland, Noord-Groningen". Uit de verschillende mogelijkheden die dit rapport aangeeft is gekozen voor functieverandering van bestaande panden en voor bouwen op locaties binnen bestaande vestigingspatronen. Te denken valt daarbij aan: – fabriekscomplexen en grote panden die hun (openbare functie) hebben verloren zoals bijvoorbeeld scholen, karakteristieke boerderijen, schuren, ruïnes – nieuwe linten, voortbordurend op of aansluitend bij bestaande linten – "gaten" en open ruimten in linten en dorpen. De concepten die zich richten op de ontwikkeling van nieuwe wierden, dorpen, gehuchten en strooiHandreiking GRP mei 2004
92 sel worden niet toegepast, omdat deze ten koste gaan van de openheid en de ruimte in het landschap. Beleidskader blijft het POP. Voor het Hoogeland wil de stuurgroep in overeenstemming met het POP een economische impuls geven met extra woningbouw. De eerste fase bestaat uit het realiseren van 150 extra woningen tot en met 2006. Deze woningen worden zoveel mogelijk in dorpen gerealiseerd die zich langs de spoorlijnen en provinciale wegen bevinden. Het andere deel zal worden uitgevoerd op bijzondere landschappelijke locaties binnen het beleidskader van exclusieve woonvormen uit het POP (zie verder Exclusieve woonvormen H3.4). Landschappelijke raamwerken Het POP heeft in de regio's Noord en West een nadere uitwerking gekregen door middel van de opstelling van een landschappelijk raamwerk. Het Landschappelijk Raamwerk geeft een mogelijke benaderingswijze weer van hoe om te gaan met de verschillende landschappelijke onderdelen. De Landschappelijke Raamwerken kunnen gebruikt worden als hulpmiddel bij o.a. het vervaardigen van een bestemmingsplan buitengebied. Verwijzingen: – Nota Bouwen en Wonen 2002-2006, Gedeputeerde Staten juni 2001 – "Voorzieningen in dorpen in de provincie Groningen" van november 2000 van het Provinciaal Ontwikkelingsinstituut Zorg en Welzijn Groningen (POZW) – "Richting Noord-Groningen", Ontwerp-Gebiedsuitwerking en Regioprogramma 2003/2004, Stuurgroep Noord februari 2003 – Landschappelijke woonconcepten voor het Hogeland, Noord-Groningen, Bureau Middelkoop, april 2002 – Landschappelijk Raamwerk Noord - Groningen (oktober 2002, Bureau Middelkoop in opdracht van de provincie) – Landschappelijk Raamwerk Westerkwartier (begin 2003, Bureau Middelkoop in opdracht van de provincie) – Milieueffectrapportage (MER), H2.15. – Exclusieve woonvormen(o.a. landgoederen en buitenplaatsen), H3.4 – Vrijkomende (agrarische) gebouwen, H5.10. – Fasering woningbouwmogelijkheden in bestemmingsplannen, H3.2. – Duurzame ontwikkeling, H2.1, Duurzaam bouwen, H2.2 en Energiebesparing en duurzame energie, H2.3 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen, cluster Gemeentelijke Plannen Stadsrandzones: Afdeling Landelijk Gebied, ecologie (A. van Klinken, afd.Ecologie) Afdeling Landelijk Gebied, landschap (P. van der Ploeg) Afdeling Ruimtelijke Plannen, Stedenbouw (T.J.J. Hoek) Informatie over "De Leegte gekoesterd": Projectbureau (J.C. van Hilten)
Tel. 050 316 4792 Tel. 050 316 4602 Tel. 050 316 4847 Tel. 050 316 4865 Tel. 050 316 4381
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Concentratie woningbouw volgens POP-beleid. • Stadsrandzones: – Als het plan valt binnen een gebied wat valt aan te merken als (toekomstige) stadsrandzone, is bij de inrichting daarvan dan rekening gehouden met de in het POP aangegeven richtlijnen? – De ecologische verbindingszones zoals opgenomen in de Nota EVZ mogen niet worden doorsneden. – De toegankelijkheid vanuit de stad naar het landelijk gebied moet zijn gewaarborgd. – Er mag geen ongewenste verstening van het landelijk gebied plaatsvinden door uitwaaiering van bouwactiviteiten vanuit stadsrandzones Handreiking GRP mei 2004
93 • • • •
In centrumdorpen en "complete dorpen" bouwen voor de eigen behoefte. Kleinste dorpen. Wordt voldaan aan de criteria van het POP? Als het gaat om verbetering van het dorpsbeeld dan moet er een visie zijn met de stedenbouwkundige motieven, waarbij aandacht moet zijn besteed aan de relatie met het landschap. Is er een identiteitsstudie? Valt het plan onder de noemer Wonen als economische impuls of onder Exclusief wonen? De woningbouwmogelijkheden moeten passen in het toegekende woningcontingent op basis van de Nota Bouwen en Wonen
Handreiking GRP mei 2004
94 Overzicht centrumdorpen en complete dorpen Gemeente Appingedam Bedum Bellingwedde De Marne
Delfzijl
Eemsmond
Grootegast Haren Leek Loppersum
Marum Menterwolde
Pekela Reiderland Scheemda Slochteren Stadskanaal Ten Boer
Handreiking GRP mei 2004
Centrumdorpen en complete dorpen Appingedam Bedum Zuidwolde Bellingwolde/Den Ham/Rhederveld Blijham Wedde/Wedderveer Ulrum Eenrum Zoutkamp Kloosterburen Farmsum Wagenborgen Spijk Holwierde Uithuizen Uithuizermeeden Warffum Usquert Roodeschool/Oosteinde Grootegast Niekerk Kornhorn Haren Glimmen Leek/Tolbert Zevenhuizen Loppersum Middelstum Stedum 't Zandt Marum De Wilp Muntendam Zuidbroek Noordbroek Meeden Oude Pekela Nieuwe Pekela Finsterwolde Beerta Nieuweschans Scheemda Midwolda Slochteren Musselkanaal Onstwedde Alteveer Ten Boer Garmerwolde
95 Veendam Vlagtwedde Winsum
Zuidhorn
Wildervank Ter Apel Vlagtwedde Sellingen Winsum Baflo Sauwerd Ezinge Zuidhorn Grijpskerk Aduard Oldehove
Bovenstaande lijst is niet uitputtend. Wanneer een bepaald dorp niet in deze lijst is opgenomen, dan betekent dat dat op het moment van onderzoek één of meerdere basisvoorzieningen in dat dorp ontbraken. In geval de ontbrekende voorziening inmiddels wel aanwezig is of binnen een redelijke afstand in een naburig dorp aanwezig is, dan kan mogelijk ook het niet in de lijst opgenomen dorp als compleet dorp worden gezien. Het is aan de gemeente dit te motiveren.
Handreiking GRP mei 2004
96
H3.2 Fasering woningbouwmogelijkheden in bestemmingsplannen Het provinciaal bestuur heeft zich ten doel gesteld om een kwalitatief hoogwaardig woningaanbod in de provincie Groningen te creëren. Met het oog daarop wil zij onder meer de bouw van nieuwe woningen fors laten toenemen. Deze toename van de woningvoorraad moet echter gecontroleerd plaatsvinden om te voorkomen dat er een overaanbod ontstaat. In beginsel is het bestemmingsplan het instrument waarin het tempo van woningbouw dient te worden geregeld. POP: Hfdst 3.2. Wonen in Groningen, par. 17 onderdeel Nota Bouwen en Wonen, p. 41-42. “In de nota Bouwen en Wonen zullen wij tweejaarlijks de aantallen te bouwen woningen per gemeente vastleggen.” Nota Bouwen en Wonen 2002-2006 (p. 8 en 9) van Gedeputeerde Staten d.d. juni 2001 “Daarom stellen wij bij alle gemeenten als voorwaarde voor de goedkeuring van bestemmingsplannen dat er slechts direct bouwrecht wordt gegeven voor een periode van niet meer dan 4 jaar, te faseren in twee periodes van ieder twee jaar. Desgewenst kan een regeling worden opgenomen op grond waarvan een vrijstelling van de fasering kan worden verleend, nadat ons college een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. De resterende bouwcapaciteit dient afhankelijk te worden gesteld van planwijziging ex artikel 11 WRO. Een uitzondering kan gemaakt worden voor bestemmingsplannen waarvan de grond in handen is van de gemeente. De provincie is bereid direct bouwrecht toe te kennen aan de volledige woningbouwcapaciteit van deze plannen op basis van de volgende voorwaarden: (……..)” Commentaar/uitleg: In een bestemmingsplan mogen slechts bestemmingen worden gelegd waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze binnen tien jaar zullen worden verwezenlijkt. Een dergelijke planperiode is echter in het algemeen te lang om vooraf (nauwkeurig) te kunnen bepalen wat de woningbehoefte daarin zal zijn en in welk tempo gebouwd dient te worden. Bij het bepalen van de woningbehoefte en het daaraan gerelateerde bouwtempo dient immers rekening te worden gehouden met tal van factoren die voortdurend aan wijziging onderhevig zijn. Vandaar dat er voor gekozen is om slechts directe woningbouwmogelijkheden toe te staan voor een periode van maximaal vier jaar, waarbij het bouwtempo per periode van twee jaar dient te zijn bepaald. Deze fasering kan in de planvoorschriften worden vastgelegd mits een onvoorwaardelijke koppeling is gelegd met bepaalde plandelen. Het staat gemeenten overigens vrij om in plaats van het creëren van direct bouwrecht te kiezen voor indirect bouwrecht in de vorm van een uitwerkingsverplichting ex artikel 11 van de WRO. Woningbouwmogelijkheden die verder reiken dan een periode dan vier jaar, dienen, vanwege de onzekerheden die daarbij een rol spelen, afhankelijk te worden gesteld van planwijziging ex artikel 11 WRO. Een alternatief voor deze wijze van fasering vormt een bouwverbod met een vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 15 WRO die gekoppeld is aan een verklaring van geen bezwaar. Deze procedure is lichter dan planwijziging. Voor beide instrumenten geldt echter dat aannemelijk moet zijn dat de woningbouwmogelijkheden binnen de planperiode zullen worden benut. Van het voorgaande mag worden afgeweken ingeval de gemeente, als eigenaar van de grond, de exploitatie van het bestemmingsplan zelf ter hand neemt. Voorwaarden daarbij zijn dat de woningbouwcapaciteit betrekking heeft op een periode van maximaal 5 jaar en dat de noodzakelijke fasering is gewaarborgd door middel van een bestuursovereenkomst tussen gemeente en provincie. Verwijzing: Zie brieven van Gedeputeerde Staten aan burgemeester en wethouders van de gemeenten in de provincie Groningen van – 20 december 2001(fasering van bestemmingsplannen d.m.v. bouwverbod met Handreiking GRP mei 2004
97
– – –
vrijstellingsbevoegdheid gekoppeld aan verklaring van geen bezwaar), 24 januari 2002 (bouw van dienst- en bedrijfswoningen in relatie tot woningbouwcontingent) en 17 juli 2002 (extra bouwcapaciteit van maximaal 20% i.v.m stagnatie woningbouw). Woningbouw, H3.1
Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen - cluster Gemeentelijke Plannen (P.A. de Plaa) - cluster Bouwen en Wonen (M. van der Werff )
Tel. 050 316 4207 Tel. 050 316 4313
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • De woningbouwmogelijkheden moeten passen in het toegekende woningbouwcontingent op basis van de Nota Bouwen en Wonen • In een faseringsregeling in de planvoorschriften moet een koppeling zijn gelegd met concreet aangeduide plandelen (KB 25-10-1995, AB 1996, nr.10); • Een eventuele uitwerkingsverplichting moet onvoorwaardelijk zijn geformuleerd en de uitwerkingsregels moeten voldoende concreet zijn (artikel 13, lid 2, BRO) • Een eventuele wijzigingsbevoegdheid moet voldoende objectief begrensd zijn en de reikwijdte ervan moet ondergeschikt zijn aan het totale planconcept • Het provinciaal beleid moet ten tijde van de goedkeuring van een planwijziging/de verlening van een verklaring van geen bezwaar (nog) ruimte voor de beoogde woningbouw toelaten • Indien de fasering van de woningbouw plaatsvindt in het kader van de gemeentelijke grondexploitatie, dan moet daartoe een bestuursovereenkomst zijn gesloten
Handreiking GRP mei 2004
98
H3.3
Stadsecologie
Het nut van natuur rond en in bewoningskernen wordt steeds meer erkend als belangrijk. Het is – behalve positief voor plant en dier – van groot belang voor de beleving van de stadbewoners en op veel plekken is een zorgvuldige begrenzing tussen woon- en landelijk c.q. buitengebieden wenselijk. POP: hfdst. 3.2 Wonen in Groningen, par. 11 Aantrekkelijk woonmilieu stadsranden p 37, par. 16, Duurzame inrichting en beheer, p 40, par.21, Natuur buiten de EHS niet vergeten, p 49. "Natuur, groen en water in de stad moeten in verbinding met elkaar en met de omgeving staan; ecologische verbindingszones mogen niet onderbroken worden." p 37 "We streven in bebouwd gebied naar een zo natuurlijk mogelijke waterhuishouding. …" p40 "Natuur in de stad is nodig voor een goed leefklimaat. Daarom moeten we ook in stedelijk gebied voldoende leefruimte bieden aan wilde planten en dieren. Die moeten zich kunnen verplaatsen door groene en blauwe aders, die aansluiten op het buitengebied." p 49 Commentaar/uitleg: Het ecologiebeleid heeft betrekking op zowel steden als dorpen. In het POP is een aantal richtlijnen opgenomen waar rekening mee kan worden gehouden. - waar belangrijke natuur- en landschapswaarden in het geding zijn, is een scheiding gewenst tussen de woon- en natuurfuncties. Voor het overige is een geleidelijke overgang en verweving tussen de woongebieden en het buitengebied op zijn plaats. -natuur, groen en water in de stad moeten in verbinding met elkaar en met de omgeving staan; ecologische verbindingszones mogen niet worden onderbroken. - in uitbreidingsplannen moet zoveel mogelijk worden gestreefd naar combinatie van de functies wonen, landschap, natuur en recreatie Rijk: ontwerp Vijfde Nota op de Ruimtelijke Ordening, ontwerp Structuurschema Groene Ruimte (beide Nota's zullen opgaan in de Nota Ruimte) Het is zeker dat het rijk veel aandacht zal geven aan natuur in en om de stad. Op welke onderdelen de nadruk zal komen te liggen, is momenteel nog onduidelijk. Verwijzingen: – Ecologische Hoofdstructuur, H6.3 – Ruimtelijke kwaliteit, H2.5 – Woningbouw (onderdeel bouwen in stadsranden), H3.1 – Nota ecologische verbindingszones (G.S. 1999) – Uitvoeringsprogramma ecologische verbindingszones (GS januari 2002) – Visie stadslandschappen, Ministerie LNV 1995 Contactpersoon: Afdeling Landelijk Gebied, (A. van Klinken)
Tel. 050 316 4602
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • •
Wordt in het plan aandacht besteed aan groen en/of ecologie binnen de bebouwde kom? De ecologische verbindingszones zoals opgenomen in de Nota ecologische verbindingszones mogen niet worden doorsneden.
Handreiking GRP mei 2004
99
H3.4 Exclusieve woonvormen (o.a. landgoederen en buitenplaatsen) Concentratie van woningbouw in de stedelijke centra en de (centrum)dorpen is uitgangspunt. Speciaal beleid wordt gevoerd voor De Blauwe Stad en het Hogeland (zie verder Woningbouw, H3.1). Daarnaast wil de provincie - op zeer bescheiden schaal - de realisering van exclusieve woonvormen toelaten. In het POP wordt aangegeven om welke woonvormen het gaat. POP: hoofdstuk 3.2 Wonen in Groningen, par.13 Exclusieve woonvormen p 39 "Op enkele plaatsen sluiten wij - op zeer bescheiden schaal - de realisering van exclusieve woonvormen niet uit…..Deze vormen kunnen, mits in een passende stijl gebouwd, een waardevolle bijdrage aan de kwaliteit van het landschap leveren. Wij bieden ruimte voor de volgende exclusieve woonvormen: • Landgoederen Onder een landgoed wordt verstaan een functionele eenheid van ten minste 25 ha met een afwisselend patroon van bos en open ruimten, dat deels is opengesteld voor recreanten, met daarin een woongebouw van allure. Buitenplaatsen en borgwonen Hieronder wordt verstaan een boscomplex van minimaal 5 ha multifunctioneel bos, dat deels is opengesteld voor recreanten, met daarin een woongebouw van allure • Overige vormen Het gaat hier om andere vormen van woningbouw in het landelijk gebied ter verbetering of versterking van het landschapsbeeld, zoals bijvoorbeeld woningbouw op voormalige fabriekscomplexen. Het gaat in alle gevallen nadrukkelijk om incidentele projecten. Wij zullen projecten afzonderlijk beoordelen op basis van een samenhangende ruimtelijke visie van de gemeente. Deze woonvormen mogen vanuit de milieuwetgeving geen nieuwe beperkingen opleggen aan de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven. Kansrijke gebieden voor landgoederen en buitenplaatsen zouden kunnen zijn Westerwolde, Westerkwartier en het Hogeland." Commentaar/uitleg: Alleen bij aanleg van minimaal 25 ha nieuw bos op landbouwgronden, is de realisering van een gebouw van allure mogelijk in het kader van de realisering van nieuwe landgoederen. Voor buitenplaatsen en borgwonen geldt een minimum van 5 ha bos. Overigens hoeft het terrein bij de genoemde woonvormen niet noodzakelijk helemaal met bos te worden volgeplant: ook open natte natuur is mogelijk als gedeeltelijke invulling. Hier valt voornamelijk bij borgwonen aan te denken. Er mogen geen beperkingen ontstaan voor bestaande agrarische bedrijven. Nota Bouwen en Wonen, Gedeputeerde Staten juni 2001, par. 6.6, p. 16 "Het Provinciale Omgevingsplan sluit op enkele plaatsen de realisering van exclusieve woonvormen niet uit. Het gaat daarbij in alle gevallen nadrukkelijk om incidentele projecten en geringe aantallen. Om die reden houden wij vooralsnog de realisatie van deze woonvormen buiten de verdeling van de contingenten." Relatie met Rijksbeleid: "Mobiliteitstoename in het buitengebied" Ministerie van VROM, "Rood betaalt voor Groen", Ministerie van LNV, Natuurschoonwet
Handreiking GRP mei 2004
100 Commentaar/uitleg: Voor zover exclusieve woonvormen in het landelijk gebied worden gerealiseerd en het daarbij niet gaat om buitenplaatsen of landgoederen zijn deze woonvormen in strijd met het geldende rijksbeleid. Ruimtelijke ordeningslijn voor nieuw te realiseren landgoederen. Het rijk heeft een andere norm voor de aanleg van landgoederen, nl. met 5 ha bos. De ministeries van VROM en LNV hebben in een gezamenlijk standpunt (VROM: "Mobiliteitstoename in het buitengebied" en LNV: "Rood betaalt voor Groen") bepaald dat de aanleg van 5 ha nieuw bos op landbouwgronden voldoende is om daarin een gebouw van allure te mogen realiseren. LNV subsidieert in principe alle aanleg van nieuw bos. Ook bijvoorbeeld 0,5 ha. Het provinciale beleid voor landgoederen is in dit geval maatgevend. Naast de ruimtelijke ordeningslijn, krijgt men bij het realiseren van een landgoed ook te maken met de "Natuurschoonwet". Voor het verkrijgen van fiscale vrijstelling kunnen bestaande en in het kader van bovengenoemde regeling nieuw gerealiseerde landgoederen worden gerangschikt onder de Natuurschoonwet. Op basis van deze wet moet het complex minimaal 5 ha groot zijn: het gedeeltelijk openstellen van het complex voor recreanten is daarbij een harde voorwaarde. Verwijzingen: – Ministerie van LNV/ Min.van Financiën – Natuurschoonwet 1928 – Handleiding Natuurschoonwet 1928 (min. LNV) – Nota Bouwen en Wonen 2002-2006, Gedeputeerde Staten juni 2001 – Houtteelt en bosaanleg, H5.9 – Woningbouw, H3.1 Contactpersonen: Afd. Landelijk Gebied voor de r.o. aspecten (P. van der Ploeg) Afd. Landelijk Gebied voor de Natuurschoonwet (R. Zevenberg)
Tel. 050 316 4847 Tel. 050 316 4737
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: Landgoederen, buitenplaatsen, borgwonen • Is voldaan aan de provinciale criteria voor landgoederen, buitenplaatsen en borgwonen? Alle vormen van exclusief wonen: • Er moet een samenhangende ruimtelijke visie zijn opgesteld. Hierin moet ook aandacht zijn besteed aan de relatie van het plan tot de omgeving. • Er mogen geen beperkingen ontstaan voor de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven • Exclusief wonen valt niet onder de woningbouwcontingentering, met uitzondering van gevallen die vallen onder oude afspraken (gemeente Slochteren: Schatterswold en gemeente De Marne: Hunzegat)
Handreiking GRP mei 2004
101
H3.5 Aan huis gebonden beroep of bedrijf Waar mogelijk streeft de provincie naar combinatie van functies. Hiermee is zowel de leefbaarheid gediend alsook een efficiënt ruimtegebruik. Wonen kan bijvoorbeeld worden gecombineerd met het uitoefenen van een aan huis verbonden beroep of bedrijf. POP: Hfdst 3.2. Wonen in Groningen, inzet woningbouw, p. 35 en par. 11 Aantrekkelijk woonmilieu stadsranden, p 37. "Onze inzet voor woningbouw is vooral gericht op ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid, zowel in de steden als in de dorpen." "In uitbreidingsplannen moet zoveel mogelijk worden gestreefd naar combinatie van functies." Commentaar/uitleg: Een aan huis gebonden beroep mag in een woning zonder meer worden uitgeoefend. Bij aan huis gebonden beroepen wordt volgens jurisprudentie over het algemeen gedacht aan "vrije", dienstverlenende, beroepen zoals arts, advocaat, architect of accountant. Prostitutie wordt niet beschouwd als een aan huis gebonden beroep. Als een gemeente ook kapsalons, schoonheidssalons of een hondentrimsalon als een aan huis gebonden beroep wil beschouwen en onder de woonfunctie wil laten vallen, dan zal dat uit de begripsbepaling moeten blijken. Toetsingscriteria: • Volgens jurisprudentie moet het perceel in overwegende mate zijn woonfunctie houden. Ter voorkoming van interpretatieverschillen is het gewenst dat het gebruik van een woning ten behoeve van een aan huis gebonden beroep wordt beperkt tot een bepaalde oppervlakte of wordt gebonden aan een percentage van het hoofdgebouw . • Het beroep moet een ruimtelijke uitwerking of uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is. Het aan huis uitoefenen van een beroep of praktijk mag niet leiden tot parkeer- en verkeersoverlast, milieuhinder voor de naaste woonomgeving en visuele hinder bv. als gevolg van lichtreclames. • Detailhandel kan worden toegestaan als deze verband houdt met het aan huis gebonden beroep en daaraan ondergeschikt is . Het uitoefenen van een bedrijf past in beginsel niet in een woonbestemming. Als niettemin de uitoefening van een bedrijf aan huis wordt toegestaan dan kan dat alleen voor bedrijven die zich verdragen met een woonfunctie en passen binnen een woonomgeving. Het verdient aanbeveling om de beroepen anders dan die voor arts, advocaat enz. alleen bij vrijstelling toe te laten, waarbij moet worden aangegeven om welk soort bedrijven het gaat (bv. bedrijven uit categorie I van de VNGbrochure "Bedrijven en Milieuzonering"). De hierboven genoemde toetsingscriteria zijn eveneens van toepassing. Verwijzing: – voor regeling van prostitutie zie Prostitutiebedrijf/sex-inrichting, H4.9 Contactpersonen: Afd.Ruimtelijke Plannen (cluster Gem. Plannen) Tel. 050 316 4792 Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als het bestemmingsplan aan huis gebonden beroepen en/of bedrijven (bij recht) aan huis toelaat, moet uit de begripsbepaling blijken welke beroepen of bedrijven zijn toegestaan. Vrije beroepen zoals dat van een arts, advocaat enz. mogen direct noch indirect worden uitgesloten binnen een woonbestemming • De planvoorschriften moeten in overeenstemming zijn met de genoemde toetsingscriteria. • De vrijstellingsbevoegdheid voor bedrijfsactiviteiten aan huis moet voldoende zijn begrensd, de belangen waaraan getoetst moet worden,dienen te worden vermeld. Handreiking GRP mei 2004
102
H3.6
Aan-, uitbouw en bijgebouw.
Aan-, uitbouwen en bijgebouwen kunnen een aanzienlijke invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van een gebied. POP: hfdst. 3.2 Wonen in Groningen par. 15 Kwaliteit bebouwing, p 40 "Bebouwing in de vorm van steden, dorpen, linten of verspreide agrarische bebouwing vormt een wezenlijk onderdeel van het karakteristieke Groninger landschap. In sommige gevallen draagt de bebouwing bij aan de ruimtelijke kwaliteit, in andere gevallen doet bebouwing afbreuk aan de kwaliteit. Wij willen daarom een verhoogde aandacht voor de gebiedsgebonden ruimtelijke kwaliteit van bebouwing in relatie tot de omgeving.(…..) In sommige gebieden zijn, geredeneerd vanuit de gebiedsgebonden kwaliteiten, ruimere ontwikkelingsmogelijkheden voor bebouwing dan in andere gebieden. In gebiedsuitwerkingen of structuur- en bestemmingsplannen kan dit worden uitgewerkt." Commentaar/uitleg: Aan- en uitbouwen zijn bouwwerken die in directe verbinding staan met het gebouw waaraan zij worden gebouwd. Een aanbouw is een toevoeging van een afzonderlijke ruimte, terwijl een uitbouw een vergroting is van een bestaande ruimte. Deze bouwwerken leveren feitelijk een uitbreiding van het bestaande (hoofd)gebouw op. Bijgebouwen zijn op zichzelf staande gebouwen, zoals een schuur of een garage. Over het begrip bijgebouw is veel jurisprudentie. In het algemeen wordt hierbij aangehouden dat bij een bijgebouw ook sprake moet zijn van een uit architectonisch oogpunt herkenbare, afzonderlijke en qua bouwmassa duidelijk ondergeschikte aanvulling op een hoofdgebouw. Bouwvergunningsvrije bouwwerken Zowel aan- en uitbouwen als bijgebouwen kunnen in sommige gevallen aangemerkt worden als bouwvergunningsvrije bouwwerken (zie artikel 2, onderdelen a en in artikel 2, eerste lid van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningsplichtige bouwwerken (Bblb)). Met de wijziging van de Woningwet op 1 januari 2003 is ook artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) gewijzigd. Dit artikel bepaalt dat de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan bij het bouwvergunningsvrije bouwen niet van toepassing zijn. Ook bepaalt artikel 20 van de WRO dat de voorschriften van het bestemmingsplan niet van toepassing zijn voorzover deze betrekking hebben op het gebruik van bouwwerken en standplaatsen dat voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven in het Bblb. Dit betekent dat de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan niet van toepassing zijn indien het Bblb voorschriften geeft over het gebruik. Het uiterlijk van bouwvergunningsvrije bouwwerken hoeft niet aan redelijke eisen van welstand te voldoen. Om eventueel toch op te kunnen treden tegen zaken die erg verstorend zijn, is in artikel 19 van de Woningwet een excessenregeling opgenomen. Het toepassingsbereik van deze regeling is met de nieuwe Woningwet verder uitgebreid tot de bouwvergunningsvrije bouwwerken. Bij het opstellen van regelingen voor aan-, uitbouwen en bijgebouwen in bestemmingsplannen vragen wij gemeentebesturen aandacht te besteden aan de consequenties van bouwvergunningsvrije bouwwerken in relatie tot de kwaliteit van de bebouwing en van de inrichting van het bebouwd gebied. Betreffende het provinciaal beleid ten aanzien van bijgebouwen in het landelijk gebied wordt in dit kader verwezen naar hetgeen is vermeld op pagina 33 van deze nota. (provinciale projectenlijst artikel 19, lid 2 WRO Projecten in het landelijk gebied onder C.) Voor aan-, uit- en bijgebouwen in de bebouwde kom geldt geen strikte provinciale norm. De provincie hanteert voor dorpen en steden geen maximumoppervlakte maten. Uiteraard geldt ook ten aanzien van deze bebouwing dat aandacht wordt gevraagd voor de ruimtelijke kwaliteit, bij voorkeur via een beeldkwaliteitsplan. Handreiking GRP mei 2004
103 Verwijzingen: – Ruimtelijke kwaliteit, H2.5 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gemeentelijke .Plannen)
Tel. 050 316 4792
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: – Doet het plan voor wat betreft de bebouwingsmogelijkheden voor aan-, uit- en bijgebouwen geen afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied?
Handreiking GRP mei 2004
104
Handreiking GRP mei 2004
105
H4.1 Winkelvoorzieningen en detailhandel Voor winkelvoorzieningen in dorpen en steden zijn in het POP duidelijke richtlijnen gegeven. Voor perifere detailhandelsvestigingen (PDV) en grootschalige concentraties van detailhandel (GDV) gelden beperkingen. POP: hoofdstuk 3.2. Wonen in Groningen, par.10 Winkelvoorzieningen en detailhandel p36. “Wij streven naar behoud en versterking van de winkelconcentraties in de binnensteden en in de overige bestaande en geplande winkelgebieden. (……). Weilandwinkels zijn uitgesloten. Een uitzondering kan gemaakt worden voor bepaalde branches. Het gaat daarbij om winkelformules die vanwege de omvang en aard van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig hebben voor de uitstalling (auto's, boten en caravans, tuincentra, bouwmarkten, grove bouwmaterialen, keukens, sanitair, alsook woninginrichting, waaronder meubels). Daardoor kunnen deze branches niet in het centrum worden geplaatst, maar moeten ze op een perifere locatie gevestigd worden. Bepaalde branches verkopen goederen die gevaar opleveren voor de omgeving (bijvoorbeeld explosieven). Om te voorkomen dat deze branches zich in een bestaand winkelcentrum kunnen vestigen, zullen wij de instrumenten die wij hebben op het gebied van de ruimtelijke ordening inzetten. Bij perifere detailhandelsvestigingen (PDV) met een oppervlakte van meer dan 1500 m2 staan wij concentratie voor op daartoe geschikte bedrijventerreinen bij Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Delfzijl, Veendam, Winschoten en Stadskanaal. Detailhandel heeft een ander karakter dan op terreinen aanwezige bedrijven en zou daarom alleen na een nadere afweging mogen worden toegestaan op bedrijventerreinen. Om een ongestructureerd uitwaaieren van detailhandel over stadsrandzones te voorkomen en in verband met het parkeer- en locatiebeleid nodigen wij gemeenten uit een visie op te stellen voor perifere vestiging van detailhandel.” “De eventuele ontwikkeling van een specifieke locatie voor alle soorten grootschalige detailhandelsvestigingen, de GDV-locatie, zal alleen worden toegestaan bij de stad Groningen. Dit geldt ook voor de zogenaamde factory outlet centres (FOC), waar consumenten rechtstreeks van de fabriek kunnen kopen. Wij zullen hiervoor in interprovinciaal verband criteria ontwikkelen.” “Uitgangspunt is dat vestiging van detailhandel in het landelijk gebied niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de verzorgingsstructuur van kernen. Grootschalige detailhandel is hier daarom uitgesloten. Voor detailhandel in het landelijk gebied (bijvoorbeeld als nevenactiviteit van een agrarisch bedrijf, of als activiteit in vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing) geldt een maximale bedrijfsvloeroppervlakte van 60 m2. De ontwikkeling van een primaire agrarische activiteit zoals een kwekerij tot een perifere detailhandelsvestiging zoals een tuincentrum vinden wij ongewenst.” Commentaar/uitleg: Het tekstgedeelte "Weilandwinkels zijn uitgesloten. Een uitzondering kan worden gemaakt voor bepaalde branches." kan leiden tot misverstand. De tweede zin slaat niet terug op weilandwinkels, maar op het beleid om winkelvoorzieningen te concentreren in de binnensteden en winkelgebieden. Bevoorrading Voor een goede afhandeling van goederenvervoer in steden en dorpen is het noodzakelijk dat goed wordt nagedacht over hoe de distributie plaatsvindt. Een efficiënte bevoorrading vanuit het oogpunt van bereikbaarheid, veiligheid en milieubelasting is hierbij het doel. Rijksbeleid Het beleid in het POP voor detailhandel sluit aan bij het rijksbeleid, zoals dat in de Vierde Nota RO is geformuleerd. Dit is nu het toetsingskader voor de beoordeling van plannen voor detailhandel. De Vijfde Nota RO waarin nieuw beleid is aangekondigd (onder andere meer vrijheid voor eigen regioHandreiking GRP mei 2004
106 naal beleid voor lagere overheden) en de noordelijke regionale uitwerking voor beleid ten aanzien van detailhandel (waarin ook de in het POP aangekondigde interprovinciale criteria voor met name de vestiging van factory outlet centra aan bod zouden komen) is niet vastgesteld, maar wordt vervangen door de Nota Ruimte. Rijk: Structuurschema Verkeer en Vervoer-II (SVV-II), p 35, Ministerie van Verkeer en Waterstaat. "Ook het zware vrachtverkeer geeft in de binnensteden veel overlast. Wij kiezen voor een meer efficiënte manier van bevoorrading……" Commentaar/uitleg: Een betere manier van bevoorraden van de binnensteden kan worden opgepakt aan de hand van de werkwijze van het Platform Stedelijke Distributie. Mogelijke maatregelen zijn b.v. het werken met een distributiecentrum, venstertijden, kleinere voertuigen en goede bevoorradingsroutes. Rijk: Nationaal Verkeers- en Vervoerplan (NVVP), dl B, p7 (essentieel onderdeel), Ministerie van Verkeer en Waterstaat. "gemeenten …en provincies hebben de zorg voor voldoende mogelijkheden voor regionaal goederenvervoer en stedelijke distributie. Zij volgen hierbij een aanpak met betrokkenheid van het bedrijfsleven en nemen uniformiteit van maatregelen en regionale samenhang als uitgangspunten" Commentaar/uitleg: Dit plan is niet vastgesteld en wordt vervangen door de Nota Mobiliteitsplan. Verwijzingen: – Wegennet: Duurzaam veilig, categorisering en inrichting, H9.1 – Locatiebeleid bedrijventerreinen, duurzame bedrijventerreinen, H4.3 – Locatiebeleid en parkeren bezoekersintensieve functies, H4.4 – Vrijkomende (agrarische) bedrijfsgebouwen, H5.10 – Aan huisgebonden beroep of bedrijf, H3.5 – Platform Stedelijke Distributie-werkboek (2001) – www.psd-online.nl – www.minvenw.nl Contactpersoon: Afdeling Verkeer en Vervoer (M.A. de Visser)
Tel. 050 316 4929
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Vestiging van detailhandel buiten de stedelijk centra is alleen toegestaan voor de branches die onder perifere detailhandel vallen (veel ruimtevragende goederen of goederen die gevaar kunnen opleveren voor de omgeving) (zie ook onderwerp Externe veiligheid/risico, H10.6) • Bestemmingen met PDV, moeten nauwkeurig omschrijven welke activiteiten zijn toegelaten. • Een locatie voor grootschalige detailhandel, of detailhandel die zich ontwikkelen kan tot grootschalige detailhandel, is alleen toegestaan bij de stad Groningen. • Supermarkten horen in principe in de winkelgebieden in de kernen thuis • Er mag geen sprake zijn van solitaire vestiging van detailhandel in landelijk gebied –dus geen weilandwinkel • Detailhandel als nevenactiviteit van een agrarisch bedrijf of in vrijkomende agrarische bebouwing is toegestaan tot een maximum bedrijfsvloeroppervlakte van 60 m2. • Bij keuze voor de locatie moet rekening worden gehouden met bereikbaarheidsaspecten. • Er moet worden gemotiveerd dat er voldoende parkeergelegenheid is. • Uit de plantoelichting plan moet blijken dat de bevoorradingsmogelijkheden van goederen enerzijds voldoende zijn en anderzijds leiden tot zo min mogelijk hinder voor omwonenden. Dit geldt zowel voor de steden als voor de dorpen. Handreiking GRP mei 2004
107
H 4.2. Behoefteraming bedrijventerreinen Het vaststellen van de behoefte aan bedrijventerrein is een essentieel onderdeel van de beoordeling van nieuwe plannen of uitbreiding van bestaande bedrijventerreinen. Voor het vaststellen van de behoefte is het onderscheid tussen ligging in of buiten de kernzone van belang. In het eerste kader wordt de beleidslijn voor bedrijfsterreinen in de kernzone behandeld. In het tweede kader voor de bedrijventereinen buiten de kernzones. POP: hoofdstuk 3.1. Ondernemend Groningen, par. 2 Nieuwe bedrijventerreinen en uitbreidingen in kernzones, p 27. "We willen ervoor zorgen dat er een "ijzeren voorraad" aan bedrijventerreinen beschikbaar is van drie tot vijfmaal de jaarlijkse uitgifte. (..…) Om goed te kunnen inspelen op de vraag hanteren wij ook een globale prognose van de vraag per categorie bedrijventerreinen." Commentaar/uitleg: Voor de bovenregionale terreinen in de kernzone kan de behoefteraming voor een gemeente of regio worden gebaseerd op de gemiddelde jaarlijkse uitgifte in de afgelopen 10 jaar. De capaciteit in bestemmingsplannen voor nieuwe terreinen of uitbreidingen dient daaraan gerelateerd te zijn. Dat wil zeggen dat een gemeente of regio steeds voldoende voorraad aanbiedt om die jaarlijkse gemiddelde uitgifte te kunnen realiseren. Vanwege onverwachte ontwikkelingen en lange voorbereidingstijd van het realiseren van nieuwe plannen wordt aanbevolen om een "ijzeren voorraad" van 3 tot 5 maal de gemiddelde jaarlijkse uitgifte als buffer te hanteren. Belangrijk is het daarbij in regionaal verband te streven naar een goede verdeling over de verschillende typen bedrijventerrein. In regionaal verband kunnen ook afspraken worden gemaakt over een eventuele onderlinge verdeling van de ijzeren voorraad. Daarbij zal vanzelfsprekend met lokale en regionale omstandigheden rekening gehouden moeten worden. De stad Groningen heeft daarin een andere positie dan bijvoorbeeld de regio Eemsmond, met de zeehaventerreinen. POP: hoofdstuk 3.1. Ondernemend Groningen, par. 3.1.3 Lokale bedrijventerreinen 3, p 28. "……..De behoefte van het bestaande bedrijfsleven is hierbij een belangrijke afwegingsfactor. Aard, schaal en omvang van terreinen of uitbreidingen moeten aangepast zijn aan de lokale situatie en een relatie hebben met de beeldkwaliteit van de dorpen.” Commentaar/uitleg: Basis voor het vaststellen van de behoefte in regio's buiten de kernzone is de concrete vraag van al gevestigde bedrijven of lokale nieuwe initiatieven die passen in de schaal van de potentiële vestigingsplaats. Voor het aanleggen van nieuwe terreinen dient deze vraag aantoonbaar gemaakt te kunnen worden. Voor de plaatsen met een lokale of regionale functie voor werken en voorzieningen, die in de afgelopen tien jaar gemiddeld bijvoorbeeld ongeveer een hectare uitgegeven hebben is het reëel te veronderstellen dat die behoefte in de komende tien jaar op een vergelijkbaar niveau blijft, tenzij lokale omstandigheden tot een andere conclusie leiden. Voor locaties in kleinere plaatsen is het beleid terughoudender. De argumenten om juist hier een locatie voor bedrijvigheid (voor bedrijven uit de nabije omgeving) te ontwikkelen moeten sterker zijn (zie “Bedrijven(terreinen) buiten de kernzones” H4.6). Voor bestemmingsplannen betekent dit dat de omvang van de uitbreiding van het bedrijfsterrein nadrukkelijk gemotiveerd dient te worden op grond van bijvoorbeeld een geïnventariseerde vraag naar concrete bedrijfsruimte voor de komende 10 jaar. Notitie "Monitor bedrijventerreinen provincie Groningen" augustus 2002.
Handreiking GRP mei 2004
108 Commentaar/uitleg: Deze notitie is een jaarlijks bijgesteld werkdocument waarin de antwoorden op de jaarlijkse enquête bedrijventerreinen worden verwerkt. In dit document wordt een analyse gemaakt van de uitgiftes in de afgelopen jaren en worden verwachtingen uitgesproken aangaande de toekomstige behoefte aan terreinen. Dit document kan worden gebruikt als onderbouwing voor het bepalen van de behoefteraming. Verwijzingen: – Kompas voor de toekomst - Ruimte voor ontwikkeling van Noord-Nederland/ Samenwerkingsverband Noord-Nederland januari 1998. Hierin zijn de afspraken gemaakt voor de globale vaststelling van de kernzones in Noord-Nederland. Zie ook de onderwerpen: – Bedrijventerreinen in economische kernzones H4.5 – Bedrijven(terreinen) buiten economische kernzones H4.6 – Duurzame ontwikkeling H 2.1 – Locatiebeleid bedrijventerreinen, duurzame bedrijventerreinen H4.3 – Milieueffectrapportage (MER) H2.15. Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen: - J.G. Friskus (planning bedrijventerreinen/monitoring beleid) - Th. Hoek (stedenbouwkundige kwaliteit) Afdeling Economische Zaken: - J. Hermse (economisch beleid/subsidieregelingen) Afdeling Milieubeleid en Bodemsanering: - T. de Vries (duurzaamheidsaspecten /milieuaspecten) Afdeling Milieutoezicht - W.H. Degenhart-Drenth (milieueffectrapportage)
Tel. 050 316 4823 Tel. 050 316 4865 Tel. 050 316 4371 Tel. 050 316 4091 Tel. 050 316 4712
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • • • • • •
Bij uitbreiding van een bestaand of aanwijzing van een nieuw bedrijfsterrein moet de behoefte worden aangetoond. Inpasbaarheid in de omgeving van uitbreidingen van bestaande en de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen is altijd een vereiste. Binnen de economische kernzone moet de omvang van het terrein passen in een behoefteberekening, rekening houdend met de vuistregel voor het realiseren van een ijzeren voorraad van 3 tot 5 maal de gemiddelde jaarlijkse uitgifte. Buiten de kernzone, maar in een kern met een regionale functie, is de gemiddelde jaarlijkse uitgifte in de afgelopen 10 jaar een indicatie voor de behoefteraming. Een "ijzeren voorraad" dient buiten de kernzone niet te worden gehanteerd. Voor de overige plannen buiten de kernzone: harde aantoonbare behoefte van locale bedrijvigheid kan aanleiding zijn om een terrein of uitbreiding op maat toe te staan. Nieuwe terreinen in het landelijk gebied zijn in principe uitgesloten.
Handreiking GRP mei 2004
109
H4.3 Locatiebeleid bedrijventerreinen / duurzame bedrijventerreinen Het locatiebeleid voor bedrijventerreinen richt zich op het kiezen van zodanige locaties dat de afwikkeling van personenvervoer én goederenvervoer, afhankelijk van het type bedrijvigheid op een goede manier kan plaatsvinden. Bij bedrijvigheid met grote goederenstromen is het bieden van een multimodale ontsluiting (via weg, water, spoor) een aandachtspunt. POP: hoofdstuk 3.4 Bereikbaar Groningen, par. 32 Wonen en werken op de juiste plek, p 58; Hfdst 3.1. Ondernemend Groningen, par. 4 Bedrijven en omgeving, p 29. "Wij onderschrijven het locatiebeleid van het Rijk waarbij wordt geprobeerd het juiste bedrijven op de juiste plek te krijgen. Daarbij worden drie typen locatie 's onderscheiden: • A-locaties, nabij knooppunten van openbaar vervoer op agglomeratie- en nationaal niveau; • B-locaties, nabij knooppunten van openbaar vervoer op stedelijk of stadsgewestelijk niveau; • C-locaties, optimaal ontsloten over de weg en in de directe nabijheid van een afslag van een auto(snel)weg." “Wij zijn van mening dat locatiebeleid er toe moet leiden dat personen- en goederenstromen doelmatig worden afgehandeld.” “Bij goederenvervoer gaat het naast transport over de weg ook om vervoer over water en per rail.” “Voor C-locaties zal rekening houdend met de te verwachten goederenstromen multimodale ontsluiting een belangrijk aandachtspunt zijn.” “ Locatiekeuze: (van bedrijventerreinen, red.) gebruik maken van infrastructurele knooppunten (weg, water en/of rail) om het vervoernetwerk optimaal te benutten.”. In plaats van uit te gaan van stringente parkeernormen voor A- en B locaties zal veel meer worden gewerkt vanuit een integraal gebiedsgericht parkeerbeleid, met daarin aandacht voor beprijzing als onderdeel van het gebiedsgerichte maatregelenpakket. Commentaar/uitleg: Het hiervoor genoemde rijksbeleid is inmiddels verlaten. Het is aan thans aan de provincies om regionaal beleid voor de bedrijventerreinen te ontwikkelen en te zorgen voor een afstemming van het kantorenaanbod. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van dat beleid. Hierbij wordt uitgegaan van het navolgende. Afhankelijk van het profiel van een bedrijventerrein zal dit gesitueerd moeten worden op een locatie waar, naast een goede ontsluiting over de weg, mogelijkheden zijn voor ontsluiting op het beroepsvaarwegennet (bij voorkeur ten minste klasse 4) en/ of op rail. Bedrijventerreinen die gericht zijn op bedrijven met veel goederenvervoer moeten in principe multimodaal ontsloten zijn. Knooppunten voor het goederenvervoer zoals terminals en de havens moeten zorgen voor bundeling van transportgerelateerde/ logistieke activiteiten (b.v. overslag, distributie, opslag, Value-Added-Logistics). De zogenaamde "C-locaties" in het kader van het parkeer- en locatiebeleid zijn hiervoor met name geschikt. Dit zijn de bedrijventerreinen met een goede ontsluiting op het hoofdwegennet. Locatiekeuze is een belangrijk duurzaamheidsaspect bij bedrijventerreinen ook gezien vanuit landschappelijke aspecten, milieugebruiksruimte (geluid, geur, stof, algemene hinder) en waterhuishouding. POP: hoofdstuk 3.1 Ondernemend Groningen, par. 4. Duurzame bedrijventerreinen p 28, 29. "We willen zowel de ruimtelijk-economische structuur als de omgevingskwaliteit versterken. Daarom houden we zoveel mogelijk rekening met duurzaamheidsaspecten bij de locatie- keuze, het ontwerp en het gebruik van bedrijventerreinen en kantoorlocaties. Bedrijven met veel woon-en-werkverkeer en/of bezoekers worden gesitueerd nabij knooppunten van openbaar vervoer. Locaties met veel transport en distributie worden gesitueerd nabij het hoofdwegennet." Handreiking GRP mei 2004
110
Commentaar/uitleg: Voor het realiseren van voldoende werkgelegenheid en het behouden of verbeteren van de leefbaarheid voor mens en natuur in Groningen is het noodzakelijk dat de principes van duurzame bedrijfsterreinen worden toegepast. De provincie stimuleert het revitaliseren van bedrijventerreinen en het inrichten van nieuwe bedrijventerreinen op een duurzame wijze. Een financiële bijdrage van de provincie behoort tot de mogelijkheden. Bij revitaliseren moet nadrukkelijk aandacht worden besteed aan versterking van de landschappelijke identiteit. Bij nieuwe locaties met veel transport en distributie wordt bovendien gestreefd naar een multimodale ontsluiting (naast het wegvervoer tevens per schip en/of per spoor). Belangrijke duurzaamheidsaspecten van bedrijventerreinen (POP p. 29): Locatiekeuze • aanleg in of tegen een bestaande kern om aantasting van het landelijk gebied te beperken; • rekening houden met milieugebruiksruimte van bedrijven in relatie tot de (woon) omgeving; • gebruikmaken van infrastructurele knooppunten (weg, water en/of rail) om het vervoer- netwerk optimaal te benutten; • bij aanleg/ uitbreiding zo weinig mogelijk verstoring van watersystemen. Ontwerp • inpassing in het landschap; • intensief gebruik van ruimte; • nutsvoorzieningen met een hoog rendement; • multimodale ontsluiting (ook intern); • gezamenlijke bedrijfsvoorzieningen; • een waterhuishouding die waterverontreiniging en verdroging tegengaat en voorzieningen heeft voor het opvangen en vasthouden van hemelwater. Bedrijfsvoering • uitwisseling van energie, grondstoffen en water*; • gezamenlijk gebruik van utilities en bedrijfsfuncties*; • collectief inzamelen en vervoeren van afvalstoffen*; • combineren van het vervoer van goederen en van personen. Zorg dat het juiste bedrijf op de juiste locatie komt wat betreft geluid, stof, geur, risico, lichthinder, transport, indirecte hinder enz. In tabel 3.2 van het POP op p. 28 is aangegeven in welke plaatsen de vestiging van zware industrie mogelijk is en welke locaties geschikt zijn voor distributie, gemengde dan wel hoogwaardige bedrijvigheid. De locatie moet zodanig zijn dat het ook inderdaad mogelijk is om een milieuvergunning af te geven. *Ketenbeheer Deze wijze van bedrijfsvoering maakt deel uit van het concept Ketenbeheer. Het concept Ketenbeheer komt voort uit de gedachte dat een voortbrengingsproces van goederen of diensten is opgebouwd uit een aantal deelprocessen. De deelprocessen vormen een keten (grondstof, productie, consumptie, afval). Doelstelling van Ketenbeheer bedrijven Provincie Groningen is: Het in staat stellen van bedrijven in de Provincie Groningen om daar waar mogelijk kansen en mogelijkheden op het gebied van ketenbeheer te benutten. Ketenbeheer omvat de volgende thema's: Integraal Ketenbeheer, Milieugerichte Productontwikkeling en Productgerichte Milieuzorg.
Verwijzingen: – Provinciaal Uitvoeringsprogramma "Met Preventie naar duurzaam ondernemen" 2002 - 2005 – "Ketenbeheer bedrijven Provincie Groningen 2002 – 2005" (uitwerking van bovengenoemd Uitvoeringsprogramma) Handreiking GRP mei 2004
111 – – – – – – – – – –
Duurzame ontwikkeling, H2.1 Duurzaam bouwen, H2.2 Energiebesparing en duurzame energie, H2.3 Geluid-gezoneerde industrieterreinen (Wgh), H10.4 Inpasbaarheid van bedrijven (Milieuzonering), H4.8 Winkelvoorzieningen en detailhandel, H4.1 Bedrijventerreinen in economische kernzones, H4.5 Behoefteraming bedrijventerreinen, H4.2 Locatiebeleid en parkeren bezoekersintensieve functies, H4.4 Bedrijventerreinen buiten economische kernzones, H4.6
Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen - planning bedrijventerreinen/monitoring beleid (J.G. Friskus) - stedenbouwkundige kwaliteit ( T.J.J. Hoek) Afdeling Economische Zaken - economisch beleid (H. Hermse) Afdeling Milieubeleid en Bodemsanering - duurzaamheidsaspecten /milieuaspecten (T. de Vries) - ketenbeheer (W.A. Veenstra) - duurzaam bouwen (G. Hoen) Afdeling Verkeer en Vervoer - M.A. de Visser
Tel. 050 316 4823 Tel. 050 316 4865 Tel. 050 316 4939 Tel. 050 316 4091 Tel. 050 316 4628 Tel. 050 316 4082 Tel. 050 316 4929
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Bij bedrijventerreinen met omvangrijke goederenstromen: heeft de locatie, naast een goede wegontsluiting ook ontsluiting op het beroepsvaarwegennet en/ of rail? • Bij transportgerelateerde activiteiten: Vindt concentratie plaats bij bestaande knooppunten voor goederenvervoer? • Zijn bezoekerintensieve bedrijven/kantoren gevestigd nabij een knooppunt van OV en is dit knooppunt goed bereikbaar voor langzaam verkeer? • Voor nieuwe locaties met veel transport en distributie: is de locatie gelegen nabij het hoofdwegennet met goede aansluiting daarop en is er ook ontsluiting op het beroepsvaarwegennet en/of rail? • Wordt de bedrijvigheid in de gemeente geconcentreerd? • Aan de genoemde basisvoorwaarden voor locatie en ontwerp moet zijn voldaan • Is er in de toelichting aandacht besteed aan het uitgiftebeleid in relatie tot het beleid van duurzame bedrijventerreinen?
Handreiking GRP mei 2004
112 H4.4
Locatiebeleid en parkeren bezoekersintensieve functies
Doel van het locatiebeleid is om bedrijven en instellingen die veel personenvervoer genereren op een locatie te vestigen die een goede ontsluiting heeft voor openbaar vervoer en fiets. Om het autogebruik te ontmoedigen wordt op die locatie het parkeren ingeperkt. Bij bezoekersintensieve functies gaat het om kantoren, bedrijven met veel werknemers, streekscholen, openbare of recreatieve voorzieningen die veel publiek trekken. POP: hoofdstuk 3.4 Bereikbaar Groningen. par.32 Wonen en werken op de juiste plek, p 58; Hfdst 3.4. par. 26 Verbetering hoofd infrastructuur onderdeel: Voorlopig geen prijsbeleid voor de auto, p 55. "Binnen de economische kernzone willen wij tot een zodanige locatiekeuze voor bedrijven en voorzieningen komen dat niet-noodzakelijk autoverkeer wordt tegengegaan, het draagvlak voor openbaar vervoer wordt vergroot en de bereikbaarheid van economische centra gehandhaafd blijft." "Wij zijn op korte termijn, met uitzondering van betaald parkeren, geen voorstander van prijsbeleid in Groningen. (……..) Wij ondersteunen wel een regionaal afgestemd parkeer-beleid." Commentaar/uitleg: Locatiebeleid: uitgangspunt is dat arbeidsintensieve diensten en bedrijven geconcentreerd worden, waarbij met name de knooppunten van openbaar vervoer (A- en B-locaties, maar eventueel ook kleinere transferia) goede vestigingsplaatsen zijn. Om het autogebruik te ontmoedigen worden op die locaties beperkingen gesteld aan het aantal parkeerplaatsen. Het locatie- en parkeerbeleid is Rijksbeleid dat is vastgelegd in het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, met een versoepeling voor het Noorden in de zogenaamde redeneerlijn. Het Rijk wil in het ontwerp Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (NVVP) en de ontwerp 5e Nota Ruimtelijke Ordening de strikte parkeernormen aanpassen en komen tot gebiedsgerichte maatregelenpakketten. Er dient meer aandacht te komen voor de fiets en het goederenvervoer. A-locaties worden uitgebreid tot het gebied van de binnenstad dat via het OV of op de fiets nog in korte tijd bereikbaar is. Het parkeer- en locatiebeleid moet worden uitgewerkt op regionaal niveau. In het ontwerp-NVVP wordt aangegeven dat als hulpmiddel een mobiliteitstoets wordt ontwikkeld. In 2004 zullen het ontwerp NVVP en de 5e Nota worden vervangen door de nota Mobiliteit en de nota Ruimte. Het beleid ten aanzien van A, B en C locaties is inmiddels losgelaten. Hierbij werd getoetst aan de aan het SVV-II gekoppelde parkeernormen van de redeneerlijn. Voor A-locaties gaat het dan om 20 parkeerplaatsen per 100 werknemers, voor B-locaties om 40 plaatsen per 100 werknemers. In Groningen is alleen het stationsgebied van de stad Groningen A-locatie. Verder zijn er enkele Blocaties. Sommige verkeersaantrekkende functies, denk aan recreatieve dagattracties, perifere detailhandel etc. kunnen niet (altijd) voldoen aan het locatiebeleid. Bij nieuwvestiging hiervan zal dit op een goede wijze onderbouwd dienen te worden, waarbij aandacht besteed dient te worden aan een goede bereikbaarheid. Mede i.v.m. het parkeer- en locatiebeleid wordt gemeenten dan ook gevraagd om een visie op te stellen t.a.v. perifere vestiging van detailhandel. Rijk: Nota "Openbaar vervoer in beweging" (Ministerie Verkeer en Waterstaat 1998) p 26, p.54 “De provincie stimuleert een zodanig locatiebeleid dat nieuwe arbeidsintensieve diensten en bedrijven en omvangrijke woonwijken binnen het invloedsgebied van het openbaar vervoer worden gesitueerd.” “De provincie wil stimuleren dat gemeenten zoveel mogelijk functies en voorzieningen koppelen aan knooppunten.” Handreiking GRP mei 2004
113
Commentaar/uitleg: Naast het intensiveren rondom bestaande OV-knooppunten is eventueel ook uitbreiding van het OVnetwerk naar de nieuwe uitbreiding een optie. Rijk: ontwerp NVVP, deel B, p. 6 (essentieel onderdeel) (NB: wordt vervangen door de nota Mobiliteit) "Ook het woongebonden parkeren zullen de decentrale overheden waar nodig reguleren. Provincies … identificeren de gebieden waar regionale afstemming van parkeerbeleid nodig is en zorgen ervoor dat gemeenten die afstemming realiseren. Gemeenten wordt gevraagd een actief onderling afgestemd parkeerbeleid te voeren gericht op meer betaald parkeren en het tegengaan van parkeeroverlast". Commentaar / uitleg: Parkeerbeleid: het parkeerbeleid (in enge zin) is een gemeentelijke zaak. Wel kan in bepaalde gebieden een regionaal afgestemd parkeerbeleid gewenst zijn, waarbij er aandacht moet zijn voor betaald parkeren. Er kan onderscheid gemaakt worden in bedrijfsgebonden parkeren, consumptiegebonden parkeren, woongebonden parkeren en transferia. Er zijn op dit moment nog geen gebieden aangewezen waar regionale afstemming noodzakelijk is. Verwacht wordt dat in eerste instantie afstemming wordt gevraagd van het parkeerbeleid in het gebied van de regiovisie Groningen-Assen. Verwijzingen: – Locatiebeleid bedrijventerreinen/ duurzame bedrijventerreinen, nr. H4.3 – www.minvenw.nl Contactpersoon: Afdeling Verkeer en Vervoer (I. Molenaar)
Tel. 050 316 4317
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Uitbreidingen die veel personenvervoer genereren moeten in beginsel gunstig zijn gelegen t.o.v. (knooppunten van) het openbaar vervoer. • Is er sprake van (regionaal afgestemd) parkeerbeleid?
Handreiking GRP mei 2004
114
H4.5 Bedrijventerreinen in de economische kernzones Voor het provinciale beleid ten aanzien van planning van bedrijventerreinen is het onderscheid tussen locaties binnen of buiten de economische kernzonegebieden essentieel. Dit is een uitvloeisel van het "Kompasbeleid" voor het noorden, dat erop gericht is tot bundeling van de economische activiteiten te komen. POP: hfdst. 2.2 Koersen op karakter, Centrale uitgangspunten omgevingsbeleid, p 22, hfdst. 3.1. Ondernemend Groningen par. 4 Bedrijven en omgeving, p28 resp. par. 3.2 Stuwende bedrijvigheid in kernzones, p 26 en par. 3.2 Kernzones p. 27 Centraal Uitgangspunt: Stuwende bedrijvigheid moet worden gevestigd binnen de economische kernzones (fig.1.2). Wij stimuleren dit door binnen deze zones betere vestigingsvoorwaarden te bieden dan daarbuiten. Daar is alleen beperkte aanleg of uitbreiding van bedrijventerreinen voor bestaande lokale en subregionale bedrijven mogelijk…." "Stuwende bedrijvigheid willen we concentreren op bedrijventerreinen in de economische kernzones: Leek-Groningen-Assen-Hoogezand-Veendam-Winschoten langs de snelwegen A7 en A28 én bij de haventerreinen van Delfzijl en de Eemshaven (fig. 1.2). Ook het bedrijvenpark ZuidGroningen bij Ter Apelkanaal beschouwen we als kernzone." "Grote kantoorlocaties zijn alleen mogelijk in de gemeente Groningen (Europapark en stationsgebied Zuid). Op andere plaatsen binnen de economische kernzones is alleen ruimte voor kleinere kantoorlocaties voor bedrijven met een regionaal verzorgende functie". "De kwaliteit van het landelijk gebied verhoogt de aantrekkelijkheid van onze provincie als vestigingsgebied voor wonen en werken. Daarom willen we ook binnen de kernzones het principe van concentratie hanteren door nieuwe bedrijventerreinen alleen aansluitend op bestaande woonwerkgebieden te realiseren. Voorkomen moet worden dat langs de infrastructuur één groot lint van bebouwing ontstaat." Commentaar/uitleg: Streven naar bundeling is een algemeen principe en vormt in feite de basis van het beleid gericht op kernzones. Er wordt gestreefd naar bundeling van stuwende bedrijvigheid ( = bedrijvigheid met een spin off effect) in de economische kernzones. Dat betekent dat initiatieven voor nieuwe bedrijventerreinen of uitbreidingen die door omvang en invulling gekarakteriseerd moeten worden als bovenregionaal buiten de genoemde kernzones niet zullen worden toegestaan. POP: hoofdstuk 3.1 Ondernemend Groningen par. 2 Nieuwe bedrijventerreinen en uitbreidingen, p 27 "We willen ervoor zorgen dat er een ‘ijzeren voorraad’ aan bedrijventerreinen beschikbaar is van drie- tot vijfmaal de jaarlijkse uitgifte. …" Commentaar/uitleg: Dit geldt voor terreinen met een grote strategische betekenis voor de gehele noordelijke regio, zoals voor de grote gemengde terreinen bij de stad Groningen. Behoefteraming en monitoring van uitgifte is neergelegd in het werkdocument Monitor Bedrijventerreinen Provincie Groningen” (zie ook Behoefteraming bedrijventerrein H4.2). De realisering van voldoende voorraad wordt steeds meer een opgave die de gemeentegrenzen overstijgt. Een schoolvoorbeeld daarvan is het bedrijventerrein Rengers dat op grondgebied van Slochteren is ontwikkeld, feitelijk een uitbreiding voor het industriegebied van Hoogezand is, en waarover ook met de stad Groningen afstemming heeft plaatsgevonden over de planning van de terreinen. Handreiking GRP mei 2004
115
POP: hoofdstuk 3.1 Ondernemend Groningen par. 2 Categorieën bedrijventerreinen, p 27 "Naast de ruimtelijke bundeling is ook een zeker functioneel onderscheid binnen de kerngebieden en tussen de bovenregionale bedrijventerreinen gewenst om optimaal op de specifieke voorkeuren van de diverse bedrijfssectoren in te kunnen spelen. …" Commentaar/uitleg: In het POP zelf wordt op p. 27 en 28 uitgebreid ingegaan op het beoogde functieprofiel van de verschillende bedrijventerreinen in de kernzones. Samenwerking op regionaal niveau, bijvoorbeeld in het kader van de Regiovisie Groningen-Assen, is daarvoor gewenst om de omvang en realiseringstermijnen, maar ook de functionele invulling op elkaar af te kunnen stemmen. Leidraad voor een goede kwalitatieve afstemming moet zijn dat niet overal het zelfde moet worden aangeboden, maar dat het aanbod aanvullend moet zijn. Door een ruim en goed gevarieerd aanbod binnen de provincie, of nog daarboven de gehele noordelijk regio kunnen meer kansen gecreëerd worden voor nieuwe economische activiteiten, die de gehele regio ten goede komen. Algemeen: Plannen voor uitbreiding van bestaande of nieuwe locaties moeten ook getoetst worden aan algemeen geldende regels voor een goede ruimtelijke ordening zoals: hinderaspecten in relatie tot woonbebouwing, duurzaamheid, verkeersontsluiting, de stedenbouwkundige kwaliteit van het plan en de inpassing in de omgeving. Rijksbeleid 5de Nota, hoofdstuk 6 landsdelen noord Opgave voor de ruimtelijke ordening in het noorden is om het wonen en werken te bundelen in stedelijke gebieden en het omliggende landelijke gebied open te houden. Verwijzingen: – Behoefteraming bedrijventerrein, H4.2 – Bedrijventerreinen buiten de kernzones, H4.6 – Locatiebeleid bedrijventerreinen, duurzame bedrijventerreinen, H4.3 – Locatiebeleid en parkeren bezoekersintensieve functies, H4.4 – Winkelvoorzieningen en detailhandel, H4.1 – Inpasbaarheid van bedrijven (milieuzonering), H4.8 – Geluidgezoneerde industrieterreinen, H10.2 – Duurzame ontwikkeling, H2.1 – Ruimtelijke kwaliteit, H2.5 – Energiebesparing en duurzame energie, H2.3 – Externe veiligheid/risico, H10.6 – Milieu-effectrapportage (MER), H2.15 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen: - planning bedrijventerreinen/monitoring beleid (J.G. Friskus) - stedenbouwkundige kwaliteit (Th. Hoek ) Afdeling Economische Zaken: - economisch beleid/subsidieregelingen (J. Hermse ) Afdeling Milieubeleid en Bodemsanering: - duurzaamheidsaspecten /milieuaspecten (T. de Vries ) Afdeling Milieutoezicht - milieueffectrapportage ( W.H. Degenhart-Drenth )
Tel. 050 316 4823 Tel. 050 316 4865 Tel. 050 316 4371 Tel. 050 316 4091 Tel. 050 316 4712
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Stuwende bedrijvigheid moet binnen de economische kernzone worden geconcentreerd.
Handreiking GRP mei 2004
116 • • • • • • • • • • •
Is er een gemeentelijke of intergemeentelijke visie voor bedrijventerreinenontwikkeling waarnaar verwezen kan worden? De noodzaak van de uitbreiding of nieuwe locatie moet voldoende zijn aangetoond. De omvang moet passen in een behoefteberekening, rekening houdend met de vuistregel voor het realiseren van een ijzeren voorraad van 3 tot 5 maal de gemiddelde jaarlijkse uitgifte. Geadviseerd wordt bij grote plannen die over een langere termijn worden ontwikkeld een fasering voor de realisering op te nemen. De functionele invulling van het plan moet duidelijk en voldoende zijn afgestemd op vraag en aanbod in de gemeente en/of regio. Past de invulling bij het in het POP genoemde functieprofiel? Grote kantoorlocties zijn alleen mogelijk in de gemeente roningen (Europapark en stationsgebied Zuid) . Er moet aandacht worden besteed aan milieuaspecten en hinder voor de omgeving (toegestane milieucategorieën, geluidszones, hinder van toeleverend c.q. bezoekend verkeer etc.) Er moet een goede verkeersontsluiting worden gerealiseerd. Wordt door een project een belangrijke recreatieve route gebarricadeerd? En op welke wijze worden knelpunten m.b.t. deze routes opgelost? De stedenbouwkundige kwaliteit van het plan moet voldoende worden gewaarborgd en het plan moet goed passen in de omgeving.
Handreiking GRP mei 2004
117 H 4.6 Bedrijven(terreinen) buiten de economische kernzones
Voor het provinciaal beleid ten aanzien van planning van bedrijventerreinen is het onderscheid tussen locaties binnen of buiten de economische kernzonegebieden essentieel. Dit is uitvloeisel van het "Kompasbeleid" voor het noorden, dat erop gericht is tot bundeling van de economische activiteiten te komen. Aanleg van bedrijventerreinen ten behoeve van lokale bedrijven is buiten de kernzones op een beperkte schaal mogelijk. Daarbij wordt bundeling in grotere kernen voorgestaan om versnippering, die de kwaliteit van het landschap bedreigt, te voorkomen. POP: hoofdstuk 2.2 Koersen op karakter (onderdeel Centrale uitgangspunten omgevingsbeleid), p. 22; hoofdstuk 3.1 Ondernemend Groningen par. 3 Bedrijvigheid buiten kernzones ook bundelen resp. Lokale bedrijventerreinen, p 28 "Buiten de kernzones willen we evenzeer bundeling van bedrijvigheid bevorderen. Het overal laten ontstaan van kleine bedrijventerreinen is niet in het belang van het vestigingsklimaat en de kwaliteit van het landschap. " Aanleg van kleine bedrijven(terreinen) of uitbreiding van bedrijven(terreinen) buiten de kernzones blijft mogelijk voor bestaande lokale bedrijven. De behoefte van het bestaande bedrijfsleven is hierbij een belangrijke afwegingsfactor. Aard, schaal en omvang van terreinen of uitbreidingen moeten aangepast zijn aan de lokale situatie en een relatie hebben met de beeldkwaliteit van de dorpen. Nieuwe plannen voor lokale bedrijven willen we concentreren in plaatsen met een regionale functie op het terrein van verzorging, voorzieningen en werkgelegenheid. ……"
Commentaar/uitleg: De kleine bedrijven(terreinen) buiten de kernzones dienen gebundeld te worden in de grotere kernen in het landelijk gebied De nadruk op de economische kernzones betekent niet dat de overige gebieden op slot zitten en niet een eigen ontwikkeling kunnen doormaken. Wel betekent het dat de schaal van de ontwikkeling van de bedrijven/ bedrijfsterreinen aan grenzen is gebonden, die verband houdt met de lokale of regionale omstandigheden. Nieuwe locaties of uitbreidingen voor aantoonbare behoefte van de lokale bedrijvigheid dienen zorgvuldig te worden gekozen en ontwikkeld. De kwaliteit van het landelijk gebied verhoogt de aantrekkelijkheid van onze provincie als vestigingsgebied voor wonen en werken. Het is naast een aspect van leefbaarheid ook een economische factor van betekenis. Bundeling van bedrijvigheid moet daarom worden nagestreefd in plaatsen met een regionale functie op het gebied van verzorging, voorzieningen en werkgelegenheid. Aan plaatsen die van oudsher een regionale functie vervullen voor wat betreft industriële bedrijvigheid of voorzieningen, zoals Stadskanaal en, op kleinere schaal, de Pekela's worden ruimere mogelijkheden toegedacht dan dorpen met een traditioneel agrarische en/of woonfunctie in het landelijk gebied. Kwalitatieve toetsing Naast bundeling is een goede kwalitatieve inpassing van bedrijvigheid even belangrijk. Daarbij gelden belangrijke toetsingscriteria met relaties naar andere beleidsthema's als hinderaspecten in relatie tot woonbebouwing, duurzaamheid, verkeersontsluiting (ook weer met hinderaspecten daarbij) en ook de stedenbouwkundige kwaliteit van het plan. Voor het provinciale beleid ten aanzien van vestiging of uitbreiding van niet-agrarische of niet aan de landbouw verwante bedrijven in het buitengebied wordt verwezen naar H5.11 Niet-agrarische Handreiking GRP mei 2004
118 bedrijven in het landelijk gebied. Zie ook de beschrijving in het POP van voorgestane beleid: 3.6 Functietoekenning: Bedrijventerrein (p. 71). Verwijzingen: – Kompas voor de toekomst - Ruimte voor ontwikkeling van Noord-Nederland/ Samenwerkingsverband Noord-Nederland januari 1998 – Bedrijventerreinen in de economische kernzones, H4.5 – Winkelvoorzieningen en detailhandel, H4.1 – Behoefteraming bedrijventerrein, H4.2 – Duurzame ontwikkeling, H2.1 – Locatiebeleid bedrijventerreinen, duurzame bedrijventerreinen, H4.3 – Niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied, H5.11 – Inpasbaarheid van bedrijven (milieuzonering), H4.8. – Milieueffectrapportage (MER) 2.15 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen: - planning bedrijventerreinen/monitoren beleid (J.G. Friskus) - stedenbouwkundige kwaliteit (Th. Hoek) Afdeling Economische Zaken: - economisch beleid/subsidieregelingen (J. Hermse) Afdeling Milieubeleid en Bodemsanering: duurzaamheidsaspecten /milieuaspecten (T. de Vries)
Tel. 050 316 4823 Tel. 050 316 4865 Tel. 050 316 4371 Tel. 050 316 4091
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Is er een door de Cie. Bestemmingsplannen beoordeelde gemeentelijke of intergemeentelijke visie voor bedrijventerreinenontwikkeling waarnaar verwezen kan worden? • Het bedrijf of het bedrijventerrein (of de uitbreiding daarvan) moet in beginsel lokaal van aard zijn en qua schaal en omvang passen bij de lokale situatie. • Nieuwe plannen concentreren in plaatsen met een regionale functie • De behoefte aan bedrijventerrein moet zijn aangetoond. • Is er een fasering voorzien in realisering? • De functionele invulling van het plan moet duidelijk en voldoende zijn afgestemd op vraag en aanbod in de gemeente resp. regio • Er moet in de plantoelichting aandacht zijn besteed aan milieuaspecten en hinder binnen het plangebied en m.b.t. de omgeving (toegestane milieucategorieën, geluidszones, verkeershinder etc.) • Er moet sprake zijn van een adequate verkeersontsluiting. • Wordt door een project een belangrijke recreatieve route gebarricadeerd? Zo ja op welke wijze worden knelpunten m.b.t. deze routes opgelost? • Er moeten voldoende waarborgen zijn voor de stedenbouwkundige kwaliteit van het plan, ook in relatie tot de omgeving.
Handreiking GRP mei 2004
119
H 4.7 Bedrijfswoningen op bedrijventerreinen De aanwezigheid van woningen op een bedrijventerrein kan verstrekkende gevolgen hebben voor de gebruiksmogelijkheden van het terrein. Daarom wordt een restrictief toelatingsbeleid gevoerd. O.a. Wet milieubeheer Commentaar/uitleg: Op grond van de milieuwetgeving moeten bedrijven rekening houden met de aanwezigheid van dienstwoningen bij andere bedrijven. Dergelijke woningen kunnen daardoor belemmerend werken voor de vestiging van nieuwe of de ontwikkelingsmogelijkheden (uitbreiding of omschakeling) van bestaande bedrijven. Het toestaan van bedrijfswoningen wordt gekoppeld aan het toestaan van milieucategorieën. Voor (bestaande) bedrijventerreinen voor bedrijven van de milieucategorieën 1 en 2, kunnen bedrijfswoningen bij recht worden toegestaan. Immers deze categorieën bedrijvigheid worden over het algemeen ook in een woonwijk toegestaan. Voor nieuwe bedrijventerreinen die naast categorie 1en 2 ook categorie 3 bedrijven toestaan dient de toelating van dienstwoningen te worden gekoppeld aan een vrijstellingsprocedure met de volgende voorwaarden: -het moet gaan om een bedrijfswoning die direct noodzakelijk is in verband met het functioneren en de organisatie van het bedrijf. -omliggende bedrijven mogen in hun functioneren en in hun ontwikkelingsmogelijkheden niet onaanvaardbaar worden beperkt door de aanwezigheid van de woning. -er moet sprake zijn van een aanvaardbaar woonklimaat. Op terreinen waar milieucategorieën tot en met 4 zijn toegestaan moeten dienstwoningen worden uitgesloten. Slechts voor bijzondere omstandigheden zou een mogelijkheid kunnen worden gecreeerd via artikel 11 van de WRO. Op bedrijfsterreinen waar milieucategorieën tot en met 5 zijn toegestaan moeten dienstwoningen worden uitgesloten. Het kan voorkomen dat burgerwoningen (gewone woningen, dus geen bedrijfswoningen) op bedrijfsterreinen aanwezig zijn. Vooral op oudere bedrijfsterreinen komt dit voor. Voor zover deze woningen aanwezig zijn op bedrijfsterreinen waarbinnen bedrijven met een milieucategorie van 3 of hoger zijn toegestaan dienen deze in beginsel wegbestemd te worden. Wel dient ingeval van wegbestemmen zekerheid te worden geboden over de mogelijkheden om de woningen binnen de planperiode te saneren (functieverandering of sloop). Voor vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer wordt de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" gehanteerd. Voor vergunningverlening geldt primair de vraag om welk soort woningen het gaat: bedrijfswoning of burgerwoning. Vaak is er sprake van een niet duidelijk planologisch geregelde woonvorm. Soms betreft het de woning van de eigenaar of een medewerker van het bedrijf. Dit zijn bedrijfswoningen. Woningen in de nabijheid van dat bedrijf waarvan de bewoners geen functionele relatie hebben met het bedrijf worden aangemerkt als burgerwoningen. In het kader van de vergunningverlening doet zich dan de vraag voor of en zo ja welke geluidgrenswaarden voor deze woningen moeten worden gehanteerd. Daarbij moet worden opgemerkt dat er (planologisch) geen burgerwoningen aanwezig kunnen zijn op een gezoneerd industrieterrein, en dat voor bedrijfswoningen op die terreinen op grond van jurisprudentie in het kader van de Wet geluidhinder en Wet milieubeheer formeel geen (maximum) grenzen kunnen worden gesteld.
In de handreiking worden de volgende richtwaarden voor woningen op industrieterreinen genoemd Handreiking GRP mei 2004
120
Gezoneerd industrieterrein Niet gezoneerd industrieterrein Burgerwoning
niet mogelijk
streven naar 55 dB(A) doch maximaal 65 dB(A)
Bedrijfswoning formeel geen grenswaarde streven naar 55 dB(A) doch maximaal 65 dB(A) te stellen; in ieder geval streven naar maximaal 65 dB(A) Verwijzingen: – "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening", uitgave VROM – Geluid-gezoneerde industrieterreinen, H10.2 – Brief GS van 24 januari 2002 aan alle colleges van B&W (bouw van bedrijfswoningen in relatie tot woningbouwcontingent) Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster gemeentelijke plannen) Afdeling Milieuvergunningen (H. Brinkman)
Tel. 050 316 4792 Tel. 050 316 4768
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • De aanwezigheid van een bedrijfswoning dient noodzakelijk te zijn vanuit de directe bedrijfsvoering. • Voor bestaande bedrijventerreinen voor bedrijven van de milieucategorieën 1 en 2, kunnen bedrijfswoningen bij recht worden toegestaan • Voor nieuwe bedrijventerreinen voor milieucategorieën tot en met 3 moet, ingeval bedrijfswoningen mogelijk dienen te zijn, een vrijstellingsregeling worden opgenomen met de hierboven genoemde voorwaarden. • Bedrijfswoningen op terreinen voor milieucategorieën tot en met 4 kunnen slechts in uitzonderingssituaties worden toegestaan. Hiervoor kan een wijzigingsbevoegdheid in het plan worden opgenomen voorzien van de voorwaarden genoemd onder de vrijstellingsbevoegdheid voor milieucategorie 3 bedrijven. • Bedrijfswoningen op terreinen waarbinnen milieucategorie 5 bedrijven zijn toegestaan moeten worden uitgesloten. • Bedrijfswoningen vallen buiten de woningbouwcontingentering mits de woning daadwerkelijk noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering (zie brief GS van 24-01-2002).
Handreiking GRP mei 2004
121
H4.8 Inpasbaarheid van bedrijven (milieuzonering) Een zekere menging van verschillende functies (wonen, werken, dienstverlening) kan de aantrekkelijkheid van steden en dorpen vergroten. Deze functies kunnen echter ook met elkaar op gespannen voet staan. Zo kunnen bepaalde vormen van bedrijvigheid belastend zijn voor milieugevoelige functies. Andersom kunnen milieu-gevoelige functies beperkingen opleveren voor (bestaande) milieubelastende bedrijven. Door een juiste toepassing van het ruimtelijk en milieubeleid kunnen conflicterende situaties worden voorkomen. Het bestemmingsplan is op gemeentelijk niveau het afstemmingskader tussen beide beleidsvelden. POP: hfdst. 3.1 Ondernemend Groningen, par. 3. onderdeel Milieugebruiksruimte, p 29 "Het bewaren van afstand tussen milieubelastende (zoals sommige bedrijventerreinen) en milieugevoelige funties (zoals al dan niet toekomstige woonlocaties) vinden wij nog steeds noodzakelijk. Het hanteren van streefwaarden, waarbij het risico voor mens en natuur te verwaarlozen is, is hierbij uitgangspunt. Deze benadering is niet zonder meer in elke situatie toepasbaar. Naarmate de afwijking van de streefwaarde groter is, moet dit beter worden gemotiveerd…" Commentaar/uitleg: Volgens vaste jurisprudentie biedt een bestemmingsplan een juridisch planologisch kader waarbinnen ook de gevolgen voor het milieu dienen te worden meegewogen. Voor bestaande bebouwde gebieden dient het bestemmingsplan enerzijds ruimte te bieden aan een zekere functionele verscheidenheid en anderzijds waarborgen te bevatten ter voorkoming van conflicten tussen het belang van een goed woon- en leefklimaat en de belangen van (bestaande) bedrijven. Bij het opstellen daarvan kan de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG 1999) een hulpmiddel zijn. In de brochure zijn voor de meest voorkomende bedrijfstypen, op basis van de potentiële milieubelasting een "milieucategorie" en een "grootste afstand" vermeld. De brochure is in de eerste plaats bedoeld voor het planologisch vastleggen van vestigingsmogelijkheden van nieuwe bedrijven, maar kan ook worden gebruikt om de toelaatbaarheid van milieugevoelige functies in de nabijheid van bestaande bedrijven te reguleren (omgekeerde werking). Afwijking van de brochure is toegestaan op basis van een deugdelijke motivering. Daartoe kan bijvoorbeeld aanleiding zijn indien het plangebied in planologisch opzicht niet op een lijn kan worden gestemd met een rustige woonwijk. Ook in situaties waarin sprake is van de aanwezigheid van bestaande bedrijven die beschikken over een recente milieuvergunning of die onder een algemene maatregel van bestuur (Amvb) vallen, zal veelal maatwerk moeten worden geleverd. Tevens dient in die gevallen rekening te worden gehouden met reële uitbreidingsplannen. Verwijzing: – Agrarische bedrijven en hinder (zonering), H5.2 – Milieueffectrapportage (MER), H2.15 – Luchtkwaliteit en geur, H10.4 – Geluid-gezoneerde industrieterreinen, H10.2 – Externe veiligheid/risico, H10.6 – "Ontwerp-besluit vaststelling milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen" dat naar verwachting in 2004 in werking zal treden. – Bodem, H10.5 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster gemeentelijke plannen) Tel. 050 316 4207 Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: Handreiking GRP mei 2004
122 • • • • • • •
Als het gebied kan worden getypeerd als een rustige woonwijk, dan kan in beginsel de VNGbrochure worden toegepast. In alle andere gevallen is maatwerk nodig. Afwijkingen van de VNG-brochure moeten worden gemotiveerd. De toelaatbaarheid van niet genoemde, maar qua milieuhygiënische gevolgen vergelijkbare bedrijven moet aan een vrijstellingsregeling zijn gekoppeld. Er moet sprake zijn van voldoende geobjectiveerde vrijstellingscriteria. De toelaatbaarheid van een hogere milieucategorie moet afhankelijk zijn gesteld van een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 van de Wet op de ruimtelijke ordening; Bestaande bedrijven moeten in overeenstemming met de feitelijke situatie worden bestemd. Afwijkingen moeten worden gemotiveerd. De "staat van bedrijven" moet zijn toegesneden op de omschreven bedrijfsbestemming/kenmerken van het gebied. Er moet rekening worden gehouden met milieuvergunningen van bedrijven waarin zones zijn opgenomen (Zie ook Luchtkwaliteit en geur, H10.4).
.
Handreiking GRP mei 2004
123
H4.9
Prostitutiebedrijf/seksinrichting
Per 1 oktober 2000 is het in de praktijk niet efficiënt blijkende strafrechtelijke verbod op het "bedrijfsmatig exploiteren van prostitutie" vervallen. Doel hiervan is prostitutie te onttrekken aan het criminele circuit en de mogelijkheid van regulering te bieden ter bestrijding en voorkoming van misstanden. Deze regulering is met name een taak voor de gemeentelijke overheid. De provincie Groningen voert op dit terrein zelf geen specifiek beleid, in het Provinciaal Omgevingsplan is hierover ook niets opgenomen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat het gemeentelijk ruimtelijk beleid in overeenstemming dient te zijn met het "reguliere" provinciale beleid. Zo is onder meer van belang dat de uitoefening van een prostitutiebedrijf en/of de exploitatie van een seksinrichting (bijvoorbeeld seksbioscoop, parenclub, sekstheater, erotische massagesalon) geen activiteit is die functioneel aan het buitengebied gebonden is; voorzover de gemeente toch vestiging van een prostitutiebedrijf en/of seksinrichting in het buitengebied mogelijk wil maken, wordt hier verwezen naar het gestelde ten aanzien van de functiewijziging van voormalige bedrijfsbebouwing in het buitengebied, wat onverkort van toepassing is. Overigens is gebleken dat diverse gemeenten in de onjuiste veronderstelling leven dat op basis van het grondwettelijke recht op vrije arbeidskeuze in elke gemeente planologisch moet worden voorzien in tenminste één vestigingslocatie voor een prostitutiebedrijf/seksinrichting. Jurisprudentie heeft inmiddels uitgewezen dat een algemeen "bordeelverbod" niet op religieuze en/of ethische-, maar wel op ruimtelijke afwegingen gebaseerd mag zijn. Verwijzing: – Brief van de Commissie Bestemmingsplannen d.d. 18 oktober 2000 inzake ontwerpbestemmingsplannen "Aanvullende regeling seksinrichting", in afschrift gezonden aan alle Groninger gemeentebesturen. – Vrijkomende (agrarische) bedrijfsbebouwing, H5.10 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gemeentelijke Plannen)
Tel. 050 316 4792
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Het ruimtelijk beleid van gemeenten ten aanzien van prostitutiebedrijven/ seksinrichtingen moet in overeenstemming zijn met het "reguliere" provinciale ruimtelijke beleid zoals verwoord in het Provinciaal Omgevingsplan.
Handreiking GRP mei 2004
124
Handreiking GRP mei 2004
125
H5.1 Wet ammoniak en veehouderij (Wav) Ammoniakuitstoot kan zorgen voor een ongewenste vermindering van de milieukwaliteit door veehouderijen in voor verzuring gevoelige gebieden POP: hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen, par. 20 Bufferzones, p 48 "Op grond van het voorgenomen rijksbeleid voor ammoniak worden mogelijk rond de kwetsbare en meest kwetsbare, voor verzuring gevoelige onderdelen van de eerste fase van de EHS (aangelegd vóór 1 mei 1988) ammoniakzones ingesteld van 250 respectievelijk 500 meter waarbinnen het standstill-principe geldt voor de hoeveelheid vee (paragraaf 3.1)." Commentaar/uitleg: Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden waarin het in het POP aangekondigde rijksbeleid is vastgelegd. Let op: Bij de vaststelling van de WAV is bepaald dat deze van toepassing is op de kwetsbare gebieden en een zone van 250 meter daaromheen. Er zullen dus geen zones van 500 m komen, zoals in het POP nog voor mogelijk werd aangenomen. Rijk: Wet ammoniak en veehouderij (Wav) artt. 2, 4 en 5 Art. 4, lid 1: ”Een vergunning voor het oprichten van een veehouderij wordt geweigerd, indien een tot de veehouderij behorende dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied". Commentaar/uitleg: De Wav geeft regels voor ammoniakemissie bij vergunningverlening voor veehouderijstallen in kwetsbare gebieden met een zone van 250 meter daaromheen. De kwetsbare gebieden zijn de zgn. voor verzuring gevoelige gebieden (vvgg) binnen de EHS (zie artikel 2 Wav). De vvgg zijn onder de Interimwet Ammoniak en veehouderij aangewezen. Op dit moment bereidt de provincie een besluit voor tot vaststelling van de exacte begrenzing van de EHS. (Ontwerp heeft ter visie gelegen). Totdat die begrenzing is vastgesteld, gelden nog formeel als kwetsbare gebieden, de gebieden die onder de Interimwet Ammoniak en veehouderij als beschermd zijn aangewezen. Binnen de kwetsbare gebieden en de aangrenzende zone is nieuwvestiging van veehouderijen niet toegestaan. Dit verbod geldt ook voor nieuwe bedrijven die stallen willen bouwen die gedeeltelijk buiten de zone liggen. Bestaande bedrijven hebben beperkte uitbreidings-mogelijkheden. Voor deze bedrijven worden emissieplafonds vastgesteld waarbij rekening wordt gehouden met verschillende soorten diergroepen (varkens, kippen, koeien). Er worden geen beperkingen gesteld voor paarden of schapen, dieren die biologisch worden gehouden of dieren ten behoeve van natuurbeheer. Aanvragen waarbij het aantal dieren niet wordt uitgebreid, mogen niet worden geweigerd. Dat betekent dat bijvoorbeeld vanwege dierenwelzijn het oppervlak voor intensieve veehouderijen onder deze wet kan toenemen. Melkrundveehouderijen mogen doorgroeien tot de omvang van een normaal gezinsbedrijf (110 melkvee en 77 vrouwelijk jongvee) De kwetsbare gebieden en de zone moeten op de bestemmingsplankaart worden aangegeven en in de voorschriften worden geregeld. Nieuwvestiging van veehouderijen binnen deze gebieden inclusief de 250 meter zone moet worden uitgesloten.
Handreiking GRP mei 2004
126 Verwijzingen: – Intensieve veehouderij, H5.5 – Handreiking ammoniak en veehouderij, gepubliceerd vanuit Infomil, de helpdesk van VROM; (hiermee kunnen vergunningverleners aanvragen voor vergunningen beoordelen); www.infomil.nl – www.min-lnv.nl Contactpersoon: Afdeling Landelijk Gebied (S. de Graaf)
Tel. 050 316 4089
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • De kwetsbare gebieden en de zone moeten op de plankaart worden aangegeven; • Nieuwvestiging van veehouderijen binnen de kwetsbare gebieden en de zone daaromheen moet worden uitgesloten. .
Handreiking GRP mei 2004
127
H5.2 Agrarische bedrijven en hinder (zonering) De uitoefening van een agrarisch bedrijf heeft in het algemeen nadelige effecten op de omgeving in de vorm van onder meer stank- en geluidhinder. In verband daarmee is het gewenst dat een bepaalde afstand wordt aangehouden tussen agrarische bedrijven en burgerwoningen. Bij de beantwoording van de vraag welke afstand in het concrete geval toereikend is, moeten de meest recente milieuhygiënische inzichten tot uitgangspunt worden genomen. Rijk: • Wet milieubeheer (Wm) • Besluit akkerbouwbedrijven • Besluit melkrundveehouderijbedrijven • Besluit glastuinbouw • Richtlijn "Veehouderij en Stankhinder 1996" Commentaar/uitleg: Op grond van de Wmv mogen inrichtingen die gevaar, schade of hinder voor het omringende milieu kunnen veroorzaken slechts met een vergunning worden opgericht, veranderd of uitgebreid. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met het cumulatieve effect van meerdere bedrijven tezamen. Vooral voor het aspect stankhinder is de Richtlijn "Veehouderij en Stankhinder 1996" uitgebracht. De Richtlijn is in de plaats getreden van de brochure "Veehouderij en Hinderwet" uit 1985 en het rapport "Beoordeling cumulatieve stankhinder door intensieve veehouderij". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter in een aantal uitspraken geoordeeld dat de in de richtlijn opgenomen indeling van omgevingscategorieën en de hierin opgenomen berekeningswijze van cumulatieve stankeffecten niet aanvaardbaar zijn. Dat betekent dat de Richtlijn voor deze beide aspecten in samenhang met de brochure en het rapport dient te worden toegepast totdat deze is aangepast of is vervangen door wettelijke regels. Bedrijven die vallen onder het op grond van de Wm vastgestelde "Besluit akkerbouwbedrijven" en het "Besluit melkrundveehouderijbedrijven" zijn van de vergunningplicht uitgezonderd. In deze Besluiten komen verschillende typen afstandsnormen voor. Een bedrijf dat niet aan deze afstandseisen kan voldoen valt niet onder de werkingssfeer van deze besluiten en is vergunningplichtig. Het feit dat de milieuwetgeving zekere waarborgen tegen overlast biedt, laat onverlet dat ook het bestemmingsplan moet worden ingezet om milieubelangen veilig te stellen. De rol van het bestemmingsplan in het kader van het voorkomen van stankhinder komt er op neer dat bij het leggen van bestemmingen de randvoorwaarden die uit de toepassing van de milieuwetgeving voortvloeien, in acht moeten worden genomen. Dat betekent in de praktijk dat tussen agrarische bedrijven en woningen een afstand wordt aangehouden, ook wel aangeduid als zonering of stankcirkel. Daarbij geldt de Richtlijn "Veehouderij en Stankhinder" (aangevuld met de brochure en het rapport) als uitgangspunt, zowel voor wat betreft de beoordeling van de toelaatbaarheid van de vestiging of uitbreiding van een agrarisch bedrijf ten opzichte van bestaande woonbebouwing als de beoordeling van de toelaatbaarheid van nieuwe woonbebouwing ten opzichte van een bestaand agrarisch bedrijf (de zgn. omgekeerde werking). Bij brief van15 mei 2003 heeft de Staatssecretaris van VROM aan de gemeenten bericht dat de "omrekeningsfactoren" zoals die zijn opgenomen in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden en verwevingsgebieden, ook in de rest van Nederland mogen worden toegepast. Deze omrekeningsfactoren kunnen worden beschouwd als de meest recente milieuhygiënische inzichten. De Richtlijn geldt niet voor agrarische bedrijven die onder een Besluit op grond van de Wet milieubeheer vallen. Voor die categorie van bedrijven wordt een afstand van 50 meter tot woningen van derden toereikend geacht, ongeacht het karakter van de omgeving van het bedrijf. Evenmin kan de Richtlijn worden gehanteerd in situaties waarin sprake is van een bestaand agrarisch bedrijf dat over een rechtsgeldige milieuvergunning beschikt. In die situatie zal wat al is vergund tot uitgangspunt Handreiking GRP mei 2004
128 moeten worden genomen. Uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kan het gewenst zijn om bij het bepalen van de afstand tussen nieuwe woonbebouwing en een bestaand agrarisch bedrijf rekening te houden met eventuele concrete uitbreidingsplannen van het bedrijf. Omgekeerd zal bij de locatiekeus voor de vestiging van een agrarisch bedrijf of de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf niet alleen moeten worden gelet op de bestaande situatie maar ook rekening moeten worden gehouden met redelijkerwijs te verwachten nieuwe planologische ontwikkelingen. Bij de bepaling van de stankcirkel dient in beginsel als meetpunt de grens van het aangegeven bouwvlak van het bedrijf te gelden. Dit kan anders zijn indien buiten het bouwvlak bedrijfsbebouwing aanwezig is of tot stand kan komen waarin hinder veroorzakende activiteiten plaatsvinden. Het vorenstaande geldt niet alleen voor woningen, maar ook voor andere hindergevoelige functies, zoals ziekenhuizen en verblijfsrecreatie. Contactpersoon: Afdeling Ruimtelijke Plannen (P.A. de Plaa)
Tel. 050 316 4207
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Ligt geplande woningbouw binnen de invloedssfeer van een bestaand agrarisch bedrijf, dan moet worden nagegaan wat de "milieurechten" van het bestaande bedrijf zijn en of het bedrijf eventueel concrete uitbreidingsplannen heeft. • Bepaal of de Richtlijn of een besluit van toepassing is voor het bedrijf. • Ligt er buiten (de grens van) het bebouwingsvlak bebouwing waarmee voor het bepalen van de stankcirkel rekening moet worden gehouden? • Indien relevant moet er bij de voorgenomen nieuwvestiging of uitbreiding van een agrarisch bedrijf rekening worden gehouden met redelijkerwijs te verwachten nieuwe ontwikkelingen.
Handreiking GRP mei 2004
129
H 5.3 Agrarisch bouwperceel inclusief mestopslag Het POP gaat uit van concentratie van agrarische bedrijfsbebouwing binnen een bouwperceel. POP: hoofdstuk 3.1 Ondernemend Groningen, par. 6 Vestiging agrarische bedrijven, p 31. “Agrarische bedrijfsbebouwing moet worden geconcentreerd binnen in het bestemmingsplan aan te geven bouwpercelen om onnodige versnippering en verstening te voorkomen.” Commentaar/uitleg: De provincie wil agrarische bedrijfsbebouwing concentreren om onnodige versnippering en verstening van het landelijk gebied te voorkomen. Voor de regeling van agrarische bebouwing moet een bouwpercelensysteem wordt gehanteerd. Het oprichten van agrarische bedrijfsbebouwing (schuren, stallen en de dienstwoning) is alleen toegestaan binnen op de plankaart aangegeven of aangeduide (eventueel denkbeeldige) bouwpercelen. Een bouwperceel van 1 hectare biedt meestal voldoende ruimte. Er kan aanleiding zijn om een wijzigingsbevoegdheid op te nemen ten behoeve van een groter bouwperceel. Is een bestaand bedrijf groter dan 1 ha dan zal bij recht een groter bouwperceel worden toegekend. Ook is het mogelijk dat een kleiner bouwperceel wordt vastgelegd vanwege andere belangen die een rol spelen (bv. milieuhinder, cultuurhistorische waarden, omvang van het bedrijf). Voor intensieve veehouderij gelden volgens het POP beperkingen aan de omvang van de toegestane bebouwing (zie H5.5). Bij de toekenning van de functie agrarisch bouwperceel en het toestaan van wijzigingen van het bouwperceel. moeten behalve de agrarische belangen ook de belangen van landschap, cultuurhistorie, natuur, milieu, water e.d. in de afweging worden betrokken (zie POP hoofdstuk 3.6, pagina 71/72, Functietoekennning). POP: hfdst. 2.2 Koersen op karakter, centrale uitgangspunten p. 24, hfdstuk 3.1. Ondernemend Groningen, par. 6 Kansen voor de landbouw, p 30-31. Centraal uitgangspunt p.24: "Op het Hogeland en in het Oldambt zullen wij, rekening houdend met de landschappelijke kwaliteiten, de ruimte geven aan grootschalige landbouw met een voortrekkersrol in Europa. Ook in de Veenkoloniën bieden wij de komende jaren ruimte voor ontwikkeling van de landbouw. In gebieden met hoge natuur- en landschapswaarden stimuleren wij het verbreden van de agrarische bedrijfsvoering met nevenactiviteiten" “Op het Hogeland en in het Oldambt zijn de productieomstandigheden voor internationaal concurrerende en duurzaam producerende landbouwbedrijven uitstekend. In deze gebieden willen we, rekening houdend met de landschappelijke kwaliteiten, de ruimte geven aan grootschalige landbouw met een voortrekkersrol in Nederland en Europa.” “Vooral in gebieden met hoge natuur- en landschapswaarden liggen mogelijkheden voor de landbouw om in te zetten op een productiewijze met aanvullende inkomsten uit nevenactiviteiten. Dat betekent overigens niet dat er in deze gebieden helemaal geen ruimte meer is voor schaalvergroting. Landbouwkundige ontwikkeling blijft hier mogelijk binnen het landschappelijk raamwerk” Commentaar/uitleg: Het POP geeft geen eenduidige richtlijnen voor de grootte van niet - intensieve agrarische bedrijven. Wel wordt aangegeven dat met name op het Hogeland en in het Oldambt de ruimte wordt gegeven aan grootschalige landbouw. Schaalvergroting is niet uitgesloten in gebieden met hoge natuur- en landschapswaarden. Echter, behoud van de landschappelijke waarden is hier van groot belang.
Handreiking GRP mei 2004
130 Mestopslag en silo's Ook de opslag van mest en het oprichten van sleuf- en andere silo's moet in principe binnen het bouwperceel plaatsvinden. Mestopslag Bedrijven die mest produceren moeten volgens de Wet milieubeheer over voldoende mest- opslagcapaciteit beschikken. Uitgangspunt is dat de mestopslag binnen het bouwperceel plaatsvindt. Afwijking is alleen gerechtvaardigd: – op grond van ruimtelijke en milieuhygiënische overwegingen: indien er onvoldoende ruimte binnen het bouwperceel aanwezig is en verandering van de omvang en/of vorm van het bouwperceel feitelijk niet tot de mogelijkheden behoort. – op grond van bedrijfseconomische overwegingen, in het bijzonder als indien de bijbehorende cultuurgronden op aanzienlijke afstand van het bedrijfscentrum zijn gelegen. Dan kan het gewenst zijn, de mestopslagplaats zo centraal mogelijk ten opzichte van de kavels te situeren. In alle gevallen geldt dat de noodzaak moet worden aangetoond voor opslag buiten het bouwperceel. De mogelijkheid tot mestopslag buiten het bouwperceel moet niet worden geboden in gebieden met zeer hoge landschappelijke en/of natuurlijke waarden, in of nabij natuurgebieden en nabij (toekomstige) woongebieden en recreatieterreinen. Toegestane maten: Mestsilo's - binnen het bouwperceel vrij, - buiten het bouwperceel maximaal 750 m2 via wijzigingsbevoegdheid ex art. 11 WRO Maximale bouwhoogte, zowel binnen als buiten het bouwperceel mag maximaal 6 meter inclusief kap bedragen. Sinds het begin van de jaren negentig is ter beperking van de ammoniakemissie afdekking van mestsilo's verplicht geworden. De dakhelling van deze afdekking bedraagt veelal zo'n 20º. Hiervan uitgaand kan een silo van een gemiddelde capaciteit van 1000 tot 1500 m3 niet worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 6 m. Als landschappelijke of cultuurhistorische waarden zich daar niet tegen verzetten, kan in zo'n geval bij vrijstelling 8 m worden toegestaan. Mestbassin: Foliemestbassins kunnen door hun hoogte, vorm en functie invloed hebben op het landschapsbeeld. Dergelijke voorzieningen dienen dan ook te worden getroffen binnen het bouwperceel. De realisatie van foliemestbassins buiten het bouwperceel dient in beginsel te worden uitgesloten in de gebruiksbepalingen. Via een vrijstellingsregeling, die is gekoppeld aan landschappelijke voorwaarden, kan de aanleg van foliemestbassins (incidenteel) worden toegestaan als kan worden aangetoond dat binnen het bouwperceel onvoldoende ruimte aanwezig is of dat milieuhygiënische knelpunten dan wel planologische redenen een belemmering opleveren. Sleufsilo's Ook voor sleufsilo's geldt dat zij in principe binnen het bouwperceel dienen te worden opgericht. In het plan kan een wijzigingsbevoegdheid worden opgenomen om buiten het bouwperceel een sleufsilo op te richten tot een maximale hoogte van 3 m als binnen het bouwperceel onvoldoende ruimte aanwezig is of milieuhygiënische knelpunten dan wel planologische redenen hiervoor een belemmering opleveren. De wijzigingsbevoegdheid moet zijn gekoppeld aan landschappelijke voorwaarden. Torensilo's Voor torensilo’s binnen het bouwblok geldt een maximale hoogte van 18 m, waarbij via vrijstelling een hoogte van maximaal 25 m mogelijk is nadat Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven. Verwijzingen: Handreiking GRP mei 2004
131 – – – – –
Beleidsnotitie landbouw 2002 Provinciale Staten van Groningen Glastuinbouw, H5.6. Nieuwvestiging agrarisch bedrijf, H5.4. Intensieve veehouderij H5.5. Duurzaam bouwen, H2.2.
Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gemeentelijke Plannen) Afdeling Economische Zaken (cluster Landbouw)
Tel. 050 316 4792 Tel. 050 316 4462
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • De regeling voor agrarische doeleinden moet zorgdragen voor concentratie van de bebouwing. • Mestopslag binnen een bouwperceel is vrij • Mestopslag buiten het bouwperceel wordt in alle gevallen aan een vrijstellingsbepaling (gebruik) of wijzigingsbevoegdheid (bouwwerken) gekoppeld.
Handreiking GRP mei 2004
132 H5.4
Nieuwvestiging agrarisch bedrijf
Het POP is zeer terughoudend bij het toestaan van nieuwe bouwpercelen voor agrarische bedrijven. POP: hoofdstuk 3.1. Ondernemend Groningen par. 6 Vestiging agrarische bedrijven, p 31. hfdst 3.6. Functietoekenning, p 71-73 “Ten gevolge van schaalvergroting komen steeds vaker boerderijen leeg te staan, die vervolgens als niet agrarische woning worden gebruikt. Dat heeft economische voordelen, maar leidt wel tot verdere versnippering en verstening van het landelijk gebied. Wij willen deze ontwikkeling tegengaan. Daarom staan wij in principe geen nieuwe bouwlocaties voor een nieuw- of hervestiging van agrarische bedrijven meer toe, tenzij sprake is van uitplaatsing uit de EHS of uit het gebied van de Blauwe Stad of van het oplossen van bestaande knelpunten zoals uitplaatsing uit linten en in verband met ruimtegebrek of milieuhinder. Op basis van een samenhangende ruimtelijke visie, bijvoorbeeld bij een gebiedsuitwerking, of een specifieke taakstelling kan van dit principe worden afgeweken.” Commentaar of uitleg: De provincie werkt slechts in bepaalde gevallen mee aan het creëren van nieuwe agrarische bouwpercelen. Bij uitplaatsing uit de EHS of het oplossen van knelpunten moet het in principe gaan om situaties die zich voordoen binnen de provincie Groningen. Bij het oplossen van bestaande knelpunten kan het bijvoorbeeld gaan om bedrijven die in een dorp zitten en geen mogelijkheid meer hebben voor een doelmatige bedrijfsvoering of bedrijfsuitbreiding, of milieuhinder veroorzaken voor de naaste omgeving. Op basis van een samenhangende ruimtelijke visie of een specifieke taakstelling kunnen in afwijking van de regel nieuwe bouwlocaties worden toegelaten. Te denken valt daarbij aan de beoogde visie voor het Oldambt en als specifieke taakstelling de inplaatsing van melkrundveehouderijen in de Veenkoloniën. Nieuwvestiging van intensieve veehouderijbedrijven is niet toegestaan (zie H5.5). Binnen de kwetsbare gebieden en de zone van 250 m daaromheen is nieuwvestiging van veehouderijen als bedoeld in de Wet ammoniak en Veehouderij uitgesloten (zie H5.1). POP: Hfdst 3.1 Ondernemend Groningen par. 6. Vestiging agrarische bedrijven, blz. 31. “Bij nieuwvestiging moet het gaan om volwaardige bedrijven. Een agrarisch bedrijf is volwaardig als het volledige werkgelegenheid en een aanvaardbaar inkomen biedt aan tenminste één arbeidskracht of wanneer daarop op termijn uitzicht bestaat. Met de volwaardigheidseis wordt soepeler omgegaan als het gaat om bedrijfsverplaatsingen met een algemeen belang bijvoorbeeld de realisering van de EHS.” Commentaar/uitleg: De provincie wil voorkomen dat bouwlocaties worden toegekend voor agrarische activiteiten die als hobby worden uitgeoefend. Er wordt alleen meegewerkt aan nieuwvestiging van een bedrijf waarvan verwacht mag worden dat de bedrijfsvoering op termijn duurzaam in stand kan worden gehouden. Getoetst wordt daarbij aan de bedrijfsomvang en de continuïteit. Bij het beoordelen van de continuïteit kunnen opleiding, ervaring en de aanwezigheid van een bedrijfsopvolger eveneens van belang zijn. In geval van twijfel kan de ondernemer verzocht worden om een ondernemersplan over te leggen van een agrarische adviesinstantie. In twee gevallen kan een uitzondering worden gemaakt op het volwaardigheidscriterium. Bij een perspectiefvol startend bedrijf. Soms worden bouwaanvragen ingediend voor startende bedrijven die nog niet volwaardig maar wel perspectiefvol zijn. Het al dan niet perspectiefvol zijn van Handreiking GRP mei 2004
133 deze bedrijven kan worden beoordeeld op grond van een ondernemersplan, opgesteld door een agrarische adviesinstantie. Van perspectiefvolle bedrijven mag worden verwacht dat ze binnen enkele jaren volwaardig zullen worden. Op het moment van aanvraag dient minimaal sprake te zijn van een reëel agrarisch bedrijf (0,5-1 volwaardige arbeidskracht (vak)). Bij verplaatsing van een bedrijf vanwege algemeen belang. Dan hoeft slechts sprake te zijn van een reëel bedrijf. Denk bijvoorbeeld aan verplaatsing vanwege de toepassing van de Wet Milieubeheer, de aanleg van een woonwijk, kavelruil ter verbetering van de landbouwstructuur of reservaatsvorming dan wel natuurontwikkeling in het kader van de EHS. Verwijzingen: _ Brief GS van 24 februari 2003, nr. 19347 over het creëren van nieuwe bouwlocaties voor agrarische bedrijven in het buitengebied – Agrarisch bouwperceel H5.3 – Intensieve veehouderij H5.5 – Wet ammoniak en veehouderij H5.1 – Agrarische bedrijvigheid en hinder (zonering) H5.2 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gem. Plannen) Afdeling Economische Zaken (cluster Landbouw)
Tel. 050 316 4792 Tel. 050 316 4462
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als een plan nieuwvestiging mogelijk maakt, moet een van de in het POP genoemde uitzonderingen van toepassing zijn. • Bij nieuwvestiging moet worden voldaan aan het volwaardigheidscriterium, tenzij sprake is van de genoemde uitzonderingen. Dit moet worden gemotiveerd.
Handreiking GRP mei 2004
134
H5.5
Intensieve veehouderij
Groningen is relatief schoon en moet zo blijven. De provincie wil de groei van de intensieve veehouderij zodanig beperken, dat geen onomkeerbare aantasting van milieu, natuur en landschap optreedt. Zij streeft naar grondgebonden veehouderij, waarbij productie en gebruik van dierlijke mest binnen de regio Noord-Nederland in evenwicht zijn. POP: hoofdstuk 3.1 Ondernemend Groningen, par. 7 Interimbeleid intensieve veehouderij, p 31 en 32 "Op hoofdlijnen handhaven wij de komende twee jaar ons bestaande interimbeleid voor de intensieve veehouderij. Op grond van de recent verschenen richtlijnen van het Informatie- en Kenniscentrum Landbouw (IKC, juni 1999) hebben wij in gebieden waar voldoende milieuruimte wordt voorzien, de normen voor bedrijfsvloeroppervlakten verruimd. Wij willen een definitieve regeling voor de intensieve veehouderij zodra het rijksbeleid terzake verder is ontwikkeld en het provinciaal onderzoek naar de milieuruimte is afgerond." Commentaar / uitleg: In het POP is interimbeleid opgenomen waarbij de vestiging van nieuwe intensieve veehouderijbedrijven, wordt uitgesloten en beperkingen worden gesteld aan bestaande, volwaardige intensieve bedrijven om uit te breiden. Uitzonderingen op de nieuwvestiging zijn de navolgende gevallen: verplaatsing vanuit het gebied De Blauwe Stad, verplaatsing uit de voor EHS aangewezen gebieden en bij een knelpunt in een lintsituatie. Ook stelt het POP beperkingen aan het ontwikkelen van een neventak intensieve veehouderij bij bestaande grondgebonden bedrijven om doorgroei naar een volwaardig intensief bedrijf onmogelijk te maken. Op 31 december 2002 is het interimbeleid vervallen, terwijl nog geen definitieve regeling is vastgesteld. In verband hiermee hebben Provinciale Staten op 5 februari 2003 besloten om het interimbeleid voor de intensieve veehouderij te continueren totdat een definitieve regeling is vastgesteld. Daarbij hebben zij aan Gedeputeerde Staten de vrijheid geboden om, na overleg met de statencommissie Ruimte, Groen en Water, van het beleid af te wijken in situaties die daartoe-gelet op de huidige inzichten-redelijkerwijze aanleiding geven. Te denken valt daarbij aan situaties waarin aan alle geldende milieuvoorwaarden kan worden voldaan en geen landschappelijke belangen worden geschaad. Het oordeel dat dat het geval is dient te berusten op een goede ruimtelijke onderbouwing. In voorkomende gevallen kan het gewenst zijn om over een dergelijke onderbouwing vooraf overleg te plegen met de Commissie Bestemmingsplannen. Het definitieve beleid zal in de vorm van een gedeeltelijke herziening van het POP worden neergelegd. De verwachting is dat deze herziening in 2004 wordt vastgesteld. POP: hoofdstuk 3.1 Ondernemend Groningen, par. 7 Interimbeleid intensieve veehouderij, neventak p 31 en 32 • “Uitgangspunt is het voorkomen van ongewenste ontwikkelingen. Daarom zullen wij voor het Zuidelijk Westerkwartier (gemeenten Grootegast, Marum en Leek), Gorecht (gemeenten Haren) en Westerwolde (gemeenten Vlagtwedde en Bellingwedde) uitbreiding met een neventak beperkt toestaan.( ……) Voor het Noordelijk Zeekleigebied, Oldambt en Veenkoloniën is de milieudruk minder, zodat in die gebieden de komende twee jaar het oprichten van een rendabele neventak voor intensieve veehouderij bij landbouwbedrijven voorlopig wordt toegestaan. Uitgangspunt hierbij vormen de richtlijnen van het IKC, waarin een rendabele neventak werk biedt aan 0,75 volwaardige arbeidskracht (vak).Voor het Zuidelijk Westerkwartier, Gorecht en Westerwolde gaan wij uit van een neventak van 0,55 vak.” Handreiking GRP mei 2004
135
• •
"Vestiging van nieuwe bedrijven is niet toegestaan. Bestaande, volwaardige intensieve bedrijven mogen, afhankelijk van de veesoort, worden uitgebreid tot maximaal 3.600 m² bedrijfsvloeroppervlakte.” • Bestaande, volwaardige intensieve bedrijven met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 3.600 m² mogen die oppervlakte met maximaal 15% uitbreiden.” • Gestreefd wordt naar het verplaatsen van intensieve veehouderijbedrijven uit de EHS. In overeenstemming met het bestuursakkoord Rijk-IPO-VNG geldt een uitbreidingsverbod voor alle veehouderijbedrijven in de gebieden die vallen onder de eerste fase van de (EHS (vastgesteld óór 1 mei 1998). • Bestaande, grondgebonden landbouwbedrijven hebben de mogelijkheid een neventak intensieve veehouderij op te richten tot, afhankelijk van de veesoort, maximaal 2000 m2 bedrijfsvloeroppervlakte in het Zuidelijk Westerkwartier, Gorecht en Westerwolde en tot, afhankelijk van de veesoort, maximaal 2700 m2 in de overige delen van de provincie. • Voor biologische bedrijven en volwaardige bedrijven die, bijvoorbeeld door de standaardoppervlaktematen van stallen, onevenredig worden beperkt in hun ontwikkeling, is maatwerk mogelijk. Daarbij wordt wel rekening gehouden met het provinciale beleid op het gebied van duurzame landbouw; er zal sprake moeten zijn van een redelijke mate van grondgebondenheid van het bedrijf (zie ook provinciale Beleidsnotitie Landbouw 2002). • De hiervoor genoemde oppervlakten zijn bruto stalmaten volgens de hiervoor genoemde IKCrichtlijnen en zijn exclusief toekomstige eisen voor dierwelzijn. De eisen voor dierwelzijn blijven in beweging. Voor sommige diersoorten zijn recent regels vastgesteld (bijvoorbeeld de wijziging van het Varkensbesluit in 1998), voor andere worden aanbevelingen gedaan die nog niet in wetgeving zijn omgezet (….). Op het moment dat er nieuwe normen gaan gelden, kunnen gemeenten daarvoor ruimte bieden via een vrijstellingsregeling in hun bestemmingsplan, waarbij dient te worden vastgelegd dat deze uitbreiding uitsluitend gebruikt mag worden om te voldoen aan dierwelzijnseisen." Commentaar/uitleg: Bij de bestaande volwaardige intensieve bedrijven van kleiner dan 3600 m2 is abusievelijk aangegeven dat dit maximum afhankelijk is van de veesoort. Dit slaat echter op een neventak intensieve veehouderij. Verwijzingen: – Nieuwvestiging agrarisch bedrijf, H5.4 – Agrarisch bouwperceel inclusief mestopslag, H5.3 – Wet ammoniak en veehouderij, H5.1 – Milieueffectrapportage (MER) H2.15 – Beleidsnotitie Landbouw 2002 Provinciale Staten van Groningen – Notitie "Bedrijfsoppervlakten intensieve veehouderij als neventak" opgesteld door het IKC-Landbouw van het ministerie van LNV, juni 1999 (thans Expertise Centrum LNV Onderdeel Landbouw in Ede) Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gemeentelijke Plannen) Afdeling Economische Zaken (cluster Landbouw)
Tel. 050 316 4792 Tel. 050 316 4462
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Plannen moeten worden getoetst aan het interimbeleid. • Als sprake is van maatwerk en/of afwijking van het interim-beleid dient een uitgebreide ruimtelijke onderbouwing te worden toegevoegd.
Handreiking GRP mei 2004
136
H5.6 Glastuinbouw Kassen kunnen gewenste landschappelijke kenmerken negatief beïnvloeden. De provincie wil daarom de ontwikkeling van glastuinbouw concentreren in daartoe aangewezen gebieden. POP: hoofdstuk 3.1 Ondernemend Groningen par. 6 Glastuinbouw p 31, Kaart 1 (Functiekaart 2010) "Glastuinbouw Ontwikkeling van bestaande glastuinbouwbedrijven en vestiging van nieuwe bedrijven wordt bevorderd in de op kaart 1 aangegeven gebieden bij de Eemshaven en ten noorden van HoogezandSappemeer. Wij streven naar concentratie in deze gebieden vanwege de schaalvoordelen en het ontwikkelen van een centrumfunctie en vanuit een oogpunt van bescherming van milieu (lichthinder) en landschap. De locatie bij de Eemshaven heeft als voordeel dat gebruik gemaakt kan worden van restwarmte van de Eemscentrale." Commentaar/uitleg: Kassen kunnen vanwege hun aard en verschijningsvorm het milieu en landschap aantasten. Onder meer om die reden zijn in het POP gebieden aangewezen waar de vestiging van volwaardige glastuinbouwbedrijven moet worden geconcentreerd. Deze redenen geven aanleiding tot een terughoudend beleid ten aanzien van de mogelijkheden voor kassenbouw buiten de gebieden met een centrumfunctie. Bestaande glastuinbouwbedrijven kunnen positief worden bestemd in het bestemmingsplan. Willen zij uitbreiden dan wordt vestiging bevorderd in de aangegeven gebieden. Een beperkte uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven is mogelijk, mits deze naar aard en schaal passen binnen hun omgeving. In een gebied met de POP aanduiding "landbouw richtinggevend" bestaat voor agrarische bedrijven de mogelijkheid een reële neventak voor kassen te realiseren. Hier wil de provincie 1.000 m2 voor de neventak toestaan. Omdat met deze oppervlakte niet voor iedere teeltsoort een reële tak kan worden gerealiseerd, kan een vrijstellingsregeling worden opgenomen met een maximum van 2.000 m2. De vrijstellingsregeling moet wel aan de voorwaarden worden gebonden dat de bouw van de kassen de landschappelijke en natuurlijke waarden niet onevenredig mag aantasten, evenals het woon- en leefklimaat. Voor zover het bedrijf mede is gericht op verkoop van producten mag dit uitsluitend betrekking hebben op binnen het bedrijf zelf geproduceerde producten. De vestiging van tuincentra in het buitengebied is niet toegestaan. Verwijzing: – Duisternis, H6.6 – Milieueffectrapportage (MER), H2.15 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gemeentelijke Plannen) Tel. 050 316 4792 Afdeling Economische Zaken (cluster Landbouw) Tel. 050 316 4462 Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Vestiging van volwaardige glastuinbouwbedrijven is alleen binnen de daarvoor aangewezen concentratiegebieden toegestaan • Binnen de gebieden die in het POP zijn aangewezen met “landbouw richtinggevend” bestaat de mogelijkheid voor agrarische bedrijven om een neventak voor kassen op te richten tot maximaal 1000 m2 en via vrijstelling tot maximaal 2000 m2. Aan de vrijstelling moeten de genoemde voorwaarden als toetsingscriteria worden gekoppeld. De vestiging van tuincentra is uitgesloten. • Leidt de mogelijke vestiging van een kassenbedrijf ook tot milieuhinder waaronder hinder als gevolg van assimilatiebelichting (horizontaal en verticaal)? Handreiking GRP mei 2004
137
H5.7 Tweede agrarische bedrijfswoning Bij elk volwaardig agrarisch bedrijf is één bedrijfswoning toegestaan. De provincie voert een terughoudend beleid ten aanzien van tweede agrarische bedrijfswoningen. Veelal ontbreekt de landbouwkundige noodzaak en is de uitoefening van voldoende toezicht mogelijk vanuit één bedrijfswoning, zeker nu gebruik kan worden gemaakt van moderne communicatie- en beveiligingssystemen. Op den duur worden tweede bedrijfswoningen dikwijls burgerwoningen. De provincie wil voorkomen dat er niet-functionele bebouwing ontstaat waardoor de landbouw in zijn ontwikkeling kan worden belemmerd. POP: hoofdstuk 3.1, punt 6, ondernemend Groningen, kansen voor de landbouw, onderdeel vestiging agrarische bedrijven, p 31. “Een tweede agrarische bedrijfswoning is alleen mogelijk als de noodzaak is aangetoond en er sprake is van een duurzaam volwaardig tweepersoonsbedrijf. Meer dan twee agrarische bedrijfswoningen zijn niet toegestaan.” Commentaar/uitleg: De noodzaak van een tweede agrarische bedrijfswoning wordt uit landbouwkundig oogpunt beoordeeld aan de hand van drie criteria: aard, omvang en continuïteit. Dit is gebaseerd op "Advies agrarische bouwaanvragen en aanlegvergunningen" van de voormalige Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie in Groningen (1992). 1. Aard van het bedrijf De noodzaak van een tweede bedrijfswoning moet in verband met toezicht gemotiveerd worden. Van belang is daarbij de aard van het bedrijf. Het gaat om: – constant toezicht en verzorging van vee, – constant toezicht en onderhoud van apparatuur ter preventie van calamiteiten, – onregelmatige werktijden, constante bereikbaarheid en organisatorische efficiency. Bij bedrijven met twee takken, waarvan de ene wel en de andere geen constant toezicht behoeft is de noodzaak voor een tweede woning uit oogpunt van extra toezicht niet te motiveren. Voorbeeld: akkerbouwbedrijf met een neventak intensieve veehouderij. Ook bij akkerbouwbedrijven met vollegrond groenteteelt zonder verdere verwerking of conditionering van opgeslagen producten is geen tweede bedrijfswoning uit landbouwkundig oogpunt te motiveren. 2. Omvang De omvang van het bedrijf moet zodanig zijn dat er sprake is van een volwaardig tweepersoonsbedrijf. Zie ook bij H5.4 "Nieuwvestiging Agrarisch bedrijf"de passage over "volwaardig bedrijf". 3. Continuïteit Het bedrijf moet aannemelijk maken dat het de komende tien jaar als volwaardig tweepersoonsbedrijf blijft bestaan. Voor de bepaling van de duurzaamheid van het tweepersoonsbedrijf is de leeftijd van de huidige ondernemer(s) relevant. Als het de bedoeling is om het bedrijf binnen 10 jaar over te doen aan een bedrijfsopvolger, dan wordt de opleiding van de beoogde opvolger in de beoordeling betrokken. Als indicatie voor een duurzaam tweepersoonsbedrijf wordt gekeken naar: – bedrijfsopzet, – uitgezette pad voor bedrijfsovername, – gebouwen en stalcapaciteit, – productierechten, – leeftijd, opleiding en ervaring van beide arbeidskrachten. Ingeval van twijfel kan de betrokkenen worden verzocht een ondernemersplan te overleggen opgesteld door een agrarische adviesinstantie.
Handreiking GRP mei 2004
138 Uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dient de tweede bedrijfswoning binnen het bouwperceel bij de bedrijfsbebouwing en bij de bestaande eerste bedrijfswoning te worden gesitueerd. Zie ook H5.3: Agrarisch bouwperceel. Tweede bedrijfswoningen kunnen alleen via een vrijstellingsbevoegdheid in het bestemmingsplan worden toegelaten. Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gemeentelijke Plannen) Afdeling Economische Zaken (cluster landbouw)
Tel. 050 316 4792 Tel. 050 316 4462
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als het plan het oprichten van een tweede bedrijfswoning toelaat, kan dat alleen via een vrijstellingsbevoegdheid met ten minste de volgende voorwaarden: de noodzaak moet zijn aangetoond en er moet sprake zijn van een duurzaam volwaardig tweemansbedrijf. • De agrarische bedrijfswoning dient binnen het bouwperceel te worden gebouwd. • Bedrijfswoningen vallen buiten de woningbouwcontingentering, mits de noodzaak daadwerkelijk is aangetoond (zie brief GS van 24 januari 2002 aan alle colleges van B&W).
Handreiking GRP mei 2004
139
H5.8 Niet-agrarische nevenactiviteiten agrarische bedrijven De landbouw wordt in toenemende mate geconfronteerd met veranderende ruimtewensen, zowel voor de landbouw zelf als ook voor andere functies zoals wonen, natuur, recreatie en water. De provincie geeft de landbouw de ruimte om op deze ontwikkelingen in te spelen. POP: hoofdstuk 3.1, par. 6 Kansen voor de landbouw p 30 en 31 "Wij willen milieuvriendelijke produktie, agrarisch natuurbeheer, biologische landbouw en het verbouwen van streekeigen produkten stimuleren. Vooral in gebieden met hoge natuur- en landschapswaarden liggen mogelijkheden voor de landbouw om in te zetten op een produktiewijze met aanvullende inkomsten uit nevenactiviteiten. Dat betekent overigens niet dat in deze gebieden helemaal geen ruimte meer is voor schaalvergroting. Landbouwkundige ontwikkeling blijft hier mogelijk binnen het landschappelijke raamwerk. Daarnaast kan juist in dergelijke gebieden verbreding van de landbouw in combinatie met andere functies een uitkomst zijn. Bij de gebiedsuitwerking zal aan een en ander vorm moeten worden gegeven." Commentaar/uitleg: Gezien vanuit de fysieke leefomgeving richt de provincie zich onder andere op de ontwikkeling van nevenactiviteiten zoals natuur-, landschaps- en waterbeheer, agrotoerisme, welzijnszorg, energieopwekking in combinatie met extensivering van de agrarische productie. Bij de ontwikkeling van nevenactiviteiten op het terrein van de welzijnszorg kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de vestiging van een zorgboerderij. Uitgangspunt is dat het initiatief niet leidt tot verdere verstening van het buitengebied. Er moet sprake zijn van een levensvatbaar bedrijf op een bestaande locatie en een nauwe verwevenheid van de zorgfunctie met de agrarische functie. Voor detailhandel in het landelijk gebied als nevenactiviteit van een agrarisch bedrijf geldt een maximale bedrijfsvloeroppervlakte van 60 m2 binnen de bestaande bebouwing. Deze norm vloeit voort uit het uitgangspunt dat vestiging van detailhandel in het landelijk gebied niet mag leiden tot een onevenredig aantasting van de verzorgingsstructuur van kernen. Grootschalige detailhandel is hier daarom uitgesloten. (POP, 3.2, pagina 36). Verwijzing: – Beleidsnotitie Landbouw vastgesteld door Provinciale Staten in 2002, Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gemeentelijke Plannen) Afdeling Economische Zaken (cluster Landbouw)
Tel. 050 316 4792 Tel. 050 316 4462
KOMPAS van het Noorden; Plattelands Ontwikkelings Plan Commentaar/uitleg: In het kader van het Plattelands Ontwikkelings Plan is (Europese) subsidiëring mogelijk van voortrekkerprojecten op het gebied van o.a. verbrede plattelandsontwikkeling. Contactpersoon: Afdeling Programma's en Projecten (T.M. Valentien)
Tel. 050 316 4617
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Het gaat om nevenactiviteiten. • Detailhandel als nevenactiviteit is toegestaan met een maximale bedrijfsvloeroppervlakte tot 60 m2. Handreiking GRP mei 2004
140
H5.9 Houtteelt en bosaanleg Ter versterking van het landschap wil de provincie in bosontwikkelingszones bosaanleg stimuleren. Daarbuiten is bosaanleg in principe uitgesloten. POP: hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen par. 19 Bosaanleg p 46, kaart 1 (Functiekaart 2010) "Wij bieden binnen bosontwikkelingszones (kaart 1) mogelijkheden voor de aanleg van bij voorkeur permanent bos met meerdere functies. ….. " "Buiten de bosontwikkelingszones is bosaanleg alleen mogelijk als die integraal onderdeel is van meer omvattende functieveranderingen en plaatsvindt in aansluiting op bebouwd gebied en aangrenzende bebouwingslinten. Daarbij is altijd een ondersteunende ruimtelijke visie van de gemeente nodig". "Tijdelijk bos voor houtteelt is binnen de ruimtelijke ordening gelijk gesteld aan permanent bos en is daarom alleen mogelijk binnen de bosontwikkelingszones………." "Wij vragen gemeenten de bosontwikkelingszones te begrenzen en criteria voor bosaanleg op te nemen in hun bestemmingsplannen." Commentaar/uitleg: Het beleid is er op gericht om bosbouwinitiatieven zoveel mogelijk te clusteren in grotere ruimtelijke eenheden. Uitgangspunt is dat wonen en recreatiemogelijkheden zoveel mogelijk profiteren en worden versterkt en dat aantasting van natuur en landschap wordt voorkomen. Bosaanleg binnen een bosontwikkelingszone, grenzend aan grootschalig open gebieden is alleen mogelijk op basis van een afgewogen visie van de gemeente. Bij bosaanleg buiten de bosontwikkelingszone is altijd een ondersteunende ruimtelijke visie van de gemeente nodig. Deze visie kan uit een apart document bestaan, maar kan bijvoorbeeld ook onderdeel uitmaken van een bestemmingsplan. Hoewel houtteelt (tijdelijk bos) wordt beschouwd als een agrarische activiteit, is het effect van de aanplant op het landschap gelijk te stellen aan dat van permanent bos. Daarom is de aanleg alleen mogelijk binnen de bosontwikkelingszones. Herplant van tijdelijk bos of omvorming naar permanent bos is buiten de bosontwikkelingszones niet mogelijk. Verwijzing: – Exclusieve woonvormen (o.a. landgoederen en buitenplaatsen), H3.4 Contactpersoon: Afdeling Landelijk Gebied (P. van der Ploeg)
Tel. 050 316 4847
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Bij houtteelt en/of bosaanleg buiten een bosontwikkelingszone is een ruimtelijke onderbouwing nodig waaruit blijkt dat de bosaanleg integraal onderdeel is van meeromvattende functieveranderingen en plaatsvindt aansluitend op bebouwd gebied aan aangrenzende bebouwingslinten. • Aan bosaanleg grenzend aan open gebieden moet een visie van de gemeente ten grondslag liggen. • Houtteelt als agrarische activiteit moet in overeenstemming met het beleid in het plan worden geregeld. • Negatieve effecten (bijvoorbeeld schaduwschade) voor aangrenzende gronden moeten zoveel mogelijk worden beperkt.
Handreiking GRP mei 2004
141
H5.10 Vrijkomende (agrarische) gebouwen In het POP wordt de mogelijkheid geboden om vrijkomende waardevolle panden in het buitengebied te gebruiken voor allerlei activiteiten die functioneel niet of minder aan het buitengebied zijn gebonden. POP: hoofdstuk 3.2 Wonen in Groningen, par. 14 Vrijkomende waardevolle panden, p. 40. Paragraaf 3 Landelijk gebied, p. 28 p. 28 "Nieuwe niet - agrarische of aan de landbouw verwante bedrijven moeten op bedrijventerreinen worden gevestigd. We willen daarbuiten alleen ruimte geven aan kleine bedrijven, die zich willen vestigen in vrijkomende waardevolle panden zoals oude boerderijen. Instandhouding van het pand is daarbij het uitgangspunt." p. 40 "Wij willen meer mogelijkheden bieden voor het gebruik van vrijkomende waardevolle panden zoals oude boerderijen om zo nieuwe en bestaande activiteiten op het gebied van wonen, werken en recreëren te stimuleren. Daarmee willen we bijdragen aan verbetering van de leefbaarheid van het platteland en het instandhouden van het cultureel erfgoed. Wij denken hierbij vooral aan gebruik voor wonen en diverse vormen van kleinschalige bedrijvigheid en dienstverlening. Afgezien van geringe aanpassingen zullen deze functies binnen de bestaande bebouwing plaats moeten vinden. Bij de afweging op gemeentelijk niveau moet rekening worden gehouden met ongewenste effecten voor het landelijk gebied (bijvoorbeeld verkeersaantrekkende werking, opslag van materialen of structurele verstoring van bestaande winkelvoorzieningen)." Commentaar/uitleg: In beginsel biedt het POP alleen mogelijkheden voor functiewijziging in waardevolle panden. Met waardevol wordt gedoeld op: 1. de cultuurhistorische waarde van de bebouwing in relatie tot het landschap en/of 2. de architectonische waarde. Om deze waarden te bepalen, kunnen de volgende hulpmiddelen worden gebruikt: - POP het landschappelijk raamwerk per regio (hoofdstuk 4), de gebiedskenmerken en kaart 1 met de functietoekenning, - het provinciaal rapport “de toestand van natuur en landschap van de provincie” van 1998, - MIP-inventarisaties, (rijks-) monumenten, algemene cultuurhistorische achtergrondinformatie. Functiewijziging is in beginsel mogelijk voor woon- of bedrijfsfuncties waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande opstallen. Aan de mogelijkheden voor functiewijziging worden de volgende voorwaarden verbonden: - functiewijziging moet plaatsvinden binnen de bestaande bebouwing, de maatvoering (situering en hoofdvorm) van de gebouwen moet in het bestemmingsplan worden vastgelegd, - opslag op het erf ( bijv. caravans) moet worden verboden/gereguleerd, - de activiteit mag geen industrieel karakter hebben, bedrijvigheid mag uitsluitend lichte milieucategorieën betreffen - er mag geen onaanvaardbare verkeersaantrekkende werking ontstaan, - er mogen geen overwegende bezwaren zijn vanuit natuur en landschap (gebruik van erf, ontsierende reclame), - er mogen geen extra beperkingen van de exploitatie en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven ontstaan, - voor detailhandel geldt een maximale bedrijfsvloeroppervlakte van 60 m2 ( zie POP hfdst. 3.2 par. Winkelvoorzieningen en detailhandel blz. 36) ter voorkoming van structurele Handreiking GRP mei 2004
142
-
verstoring van bestaande winkelvoorzieningen in de kernen voor woonfuncties geldt bovendien dat het aantal woningen moet passen in het toegekende woningbouwcontingent
Functiewijziging in een bestemmingsplan wordt geregeld door het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 11 van de WRO. De hiervóór genoemde voorwaarden voor functiewijziging moeten als toetsingscriteria bij de wijzigingsbevoegdheid worden opgenomen. Als het geldende bestemmingsplan voor een dergelijke functiewijziging geen regeling bevat en de gemeente toch mee wil werken aan een concreet plan dan is daarvoor een procedure nodig op grond van artikel 19 WRO (met een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten). Verwezen wordt naar paragraaf 4.3.1 "Projecten in het landelijk gebied", onder H, bladzijde 27 van deze nota. Rijk: VINEX, complete versie III.4 blz. 40 en beleidsbrief "Stedelijke functieverandering in het landelijk gebied 21-07-1998". De Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening 2000/2020 (wordt niet verder in procedure gebracht maar vervangen door de Nota Ruimte). Commentaar/uitleg: Nieuwbouw van woningen en van bedrijfsvestigingen worden in het buitengebied door het rijk tegengegaan, voorzover deze geen functie hebben voor de agrarische bedrijfsvoering of het beheer van het gebied ter plaatste i.c. natuur en recreatie. Het rijk wil echter wel medewerking verlenen aan wijzigingen ten behoeve van niet aan het buitengebied gebonden zogenaamde stedelijke functies in vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen wanneer daardoor cultuurhistorische en/of karakteristieke gebouwen duurzaam kunnen worden beheerd. Het gaat hier om planologische ruimte voor bijvoorbeeld kleinschalig wonen en/of passende niet-agrarische activiteiten binnen de bestaande bebouwing. Voor een functiewijziging naar het feitelijke wonen komt uitsluitend het hoofdgebouw (woonhuis met aangebouwde karakteristieke schuur) in aanmerking. De overige voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen kunnen eventueel als bijgebouwen ten behoeve van het wonen dienen. Wanneer er sprake is van sloop met gedeeltelijk vervangende nieuwbouw, verleent het rijk alleen medewerking wanneer het totale bebouwingsoppervlak verhoudingsgewijs significant afneemt. De functieverandering moet leiden tot een "win-win situatie", doordat enerzijds kan worden gewoond of gewerkt in het buitengebied en anderzijds de ruimtelijke kwaliteit ter plaatste wordt verhoogd. De zgn. “ruimte voor ruimte“ regeling is niet van toepassing in onze provincie. Verwijzing: _ brief GS van 24 februari 2003, nr. 19347 over wijzigingsplannen tbv vervangende functies in waardevolle panden – zie ook Niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied, H5.11 – Bedrijven(terreinen) buiten de economische kernzones, H4.6 – Woningbouw, H3.1 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gemeentelijke Plannen) Tel. 050 316 4792 Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Het toestaan van functiewijziging in vrijkomende waardevolle panden moet in het bestemmingsplan via een wijzigingsbevoegdheid met de hiervoor genoemde toetsingscriteria worden geregeld.
Handreiking GRP mei 2004
143
H5.11
Niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied
Om verdere verstening en versnippering van het platteland te voorkomen is vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande niet-agrarische of aan de landbouw verwante bedrijven in beginsel ongewenst. Bij uitbreiding van bestaande bedrijven dient in principe uitgegaan te worden van verplaatsing naar een bedrijventerrein. POP: hoofdstuk 3.1 Ondernemend Groningen, par. 3 Landelijk gebied, p. 28 Uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied is in principe niet toegestaan. Eerst dient gekeken te worden of verplaatsing naar een bedrijventerrein een alternatief is. Is dit objectief aantoonbaar niet mogelijk, dan is uitbreiding slechts aanvaardbaar om het voortbestaan van het bedrijf te garanderen. De uitbreiding moet ondergeschikt zijn, mag niet nadelig zijn voor landschap en/of milieu en mag geen ontoelaatbare toename van mobiliteit veroorzaken." Commentaar/uitleg: Objectief aantoonbaar houdt in dat bijvoorbeeld uit een onderzoeksrapport van een onafhankelijke accountant moet blijken of een bedrijf (on-)voldoende draagkracht heeft om een verplaatsing te bekostigen. Met aan de landbouw verwante bedrijven worden bedrijven bedoeld die uitsluitend of overwegend gericht zijn op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van agrarische werktuigen en apparatuur (loonbedrijf) of op het verrichten van werkzaamheden tot onderhoud of reparatie van agrarische werktuigen of apparatuur (landbouwmechanisatie-bedrijf). Verwijzingen: – Vrijkomende (agrarische) gebouwen, H5.10 – Niet-agrarische bedrijven in het landelijk gebied, H5.11 Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster Gemeentelijke Plannen)
Tel. 050 316 4792
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Zijn er uitbreidingsmogelijkheden opgenomen t.o.v. de bestaande oppervlakte van niet-agrarische of aan de landbouw verwante bedrijven? Zo ja, blijkt dan uit objectief onderzoek dat verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is? In laatstgenoemd geval dient de uitbreiding ondergeschikt te zijn en mag deze geen nadelige effecten hebben voor het landschap en het milieu of een ontoelaatbare toename van mobiliteit veroorzaken.
Handreiking GRP mei 2004
144
Handreiking GRP mei 2004
145
H6.1 Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn Een deel van de natuurgebieden valt onder de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn. Deze richtlijnen moeten worden geïmplementeerd in de Nederlandse Natuurbeschermingswet. Daaraan wordt nog gewerkt. POP: hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen., par. 20, Habitat- en Vogelrichtlijn p 49 "Toepassing van het afwegingskader houdt in dat voor de besluitvorming over nieuwe activiteiten of plannen die significante gevolgen kunnen hebben voor te beschermen flora en fauna, er een passende rapportage plaatsvindt. Toestemming kan slechts worden gegeven indien zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. Alleen bij een dringende maatschappelijke noodzaak en bij afwezigheid van alternatieven, mag aantasting van de natuurlijke kenmerken plaatsvinden, waarbij alle nodige compenserende maatregelen dienen te worden genomen. Dit afwegingskader is niet alleen van toepassing op activiteiten binnen het aangewezen gebied, maar ook op activiteiten in de nabijheid hiervan. Implementatie van deze richtlijnen zal met name moeten plaatsvinden in het bestemmingsplan en bij de toepassing van de Natuurbeschermingswet." Afwegingskader Habitatrichtlijn (Europese richtlijn) "Art 6 lid 2: De Lid-Staten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben. Art 6 lid 3: Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en dat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. Art 6 lid 4: Indien een plan of project ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de Lid-staat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten dan wel, na advies van de commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd." Commentaar/uitleg: In 1992 is de Habitatrichtlijn vastgesteld, waarbij o.a. bescherming wordt geboden aan bedreigde leefgemeenschappen (habitats) van planten en dieren en aan bedreigde soorten planten en dieren en hun leefgebieden. Hierbij werden de lidstaten o.a. verplicht om speciale beschermingszones aan te wijzen, de zogenaamde Habitatrichtlijngebieden. Voor deze gebieden en de nabije omgeving geldt een zwaar afwegingskader voor nieuwe ingrepen. Als Habitatrichtlijngebied zijn aangemeld de Waddenzee, de Breebaartpolder, de plaat Hond/Paap, de Dollard, en het Lieftinghsbroek (gemeente Vlagtwedde).
Handreiking GRP mei 2004
146 In 1993 werd in een aanpassing van de al bestaande Vogelrichtlijn het afwegingskader uit de Habitatrichtlijngebieden van overeenkomstige toepassing verklaard op Vogelrichtlijn-gebieden. Vogelrichtlijngebieden zijn de Waddenzee (incl. Eems en Dollard), de Breebaart-polder, het Lauwersmeergebied, het Zuidlaardermeergebied en het Leekstermeergebied. Naast deze aanwijzing van speciale beschermingszones bevatten de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn ook andere maatregelen om bedreigde soorten te beschermen. Het is de bedoeling dat beide richtlijnen doorwerken (geïmplementeerd worden) in de nationale wetgeving. In de Flora- en faunawet is dit gebeurd voor wat betreft de bescherming van soorten (in het wild levende planten en dieren). Een nieuwe Natuurbeschermingswet waarin de richtlijnen worden geïmplementeerd, is in voorbereiding. Hier is nog veel kritiek op. Beide richtlijnen bevatten een termijn waarbinnen aanwijzing van gebieden en implementatie in de nationale wetgeving hadden moeten plaatsvinden. Deze termijnen zijn verstreken. Door de rechter wordt het verstrijken zo opgevat dat de richtlijnen rechtstreekse werking hebben op alle besluitvorming, d.w.z. dat ieder overheidsorgaan zelfstandig verantwoordelijk is, zolang de implementatie in de wetgeving niet is voltooid. Met de richtlijnen moet een gemeente dus zowel bij het verlenen van een bouwvergunning, het volgen van de artikel 19 WRO-procedures, alsook het vaststellen van bestemmingsplannen rekening houden. In principe kan bestaand gebruik worden gecontinueerd, indien dit gebruik geen verslechtering van de kwaliteit of significante gevolgen heeft voor het richtlijngebied. Het is van belang het benodigde onderzoek tijdig te plannen (NB: denk er om dat bepaalde planten/dieren alleen in sommige seizoenen aanwezig zijn). Ook is het van belang tijdig vooroverleg met de provincie te voeren. Verwijzingen: – Soortenbescherming Flora- en faunawet, H6.2 – Waddengebied, H6.8 – Nationaal park Lauwersmeer, H6.9 – Handreiking van het Interprovinciaal Overleg (in voorbereiding) – www.minlnv.nl/ natura 2000 Contactpersonen: Afdeling Landelijk Gebied (H. Haverkort) Afdeling Ruimtelijke Plannen (J. Koopmans)
Tel. 050 316 4818 Tel. 050 316 4475
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient het volgende in acht te worden genomen: • Als het plangebied binnen of nabij een gebied ligt dat is of zal worden aangewezen op grond van de Habitat/Vogelrichtlijn, dan moet uit de plantoelichting van het bestemmingsplan blijken dat aan het afwegingskader van de richtlijn is getoetst (HR art. 6, lid 3 en lid 4) en dat de opgenomen bestemmingen hiermee in overeenstemming zijn. Als er sprake is van significante effecten dan moet er een passende beoordeling zijn gemaakt zoals hierboven aangegeven. • Voor artikel 19 WRO projecten moet uit de ruimtelijke onderbouwing blijken dat getoetst is aan het afwegingskader van de richtlijnen (HR art. 6, lid 3 en lid 4) en dat het project daarmee in overeenstemming is. • Nagegaan moet worden door de gemeente of bestaand gebruik wel gecontinueerd kan worden. Dit is ook van belang voor het overgangsrecht. (HR art. 6, lid 2) • De bestemmingen van de beschermingszones moeten zijn afgestemd op de instandhoudingdoelstelling van de aanwijzing op grond van de Habitat/Vogelrichtlijn. • Aan de planvoorschriften wordt het afwegingskader toegevoegd (bijvoorbeeld in de Beschrijving in Hoofdlijnen voor alle activiteiten of als toetsingscriterium voor het verlenen van aanlegvergunningen/opstellen van wijzigingsplannen ex artikel 11 WRO en het verlenen van binnenplanse vrijstelling).
Handreiking GRP mei 2004
147 •
Ook moet zijn nagegaan of een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora-en faunawet of de Natuurbeschermingswet nodig is en zo ja of deze is verleend of naar verwachting verleend kan worden.
Handreiking GRP mei 2004
148
H6.2 Soortenbescherming: Flora- en faunawet In de Flora- en faunawet (Ffw) is de bescherming van diverse inheemse en uitheemse planten en dieren geregeld. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en beschermde planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld. Beschermen staat voorop, ingrijpen is een uitzondering. In de praktijk betekent dit dat bepaalde handelingen ten aanzien van dieren en planten slechts onder strikte voorwaarden mogelijk zijn. De Ffw heeft dan ook de nodige consequenties en gevolgen voor ruimtelijke ingrepen. De soortenbescherming zoals geformuleerd in de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn is in de Ffw opgenomen. De Ffw geldt overal zowel binnen als buiten natuurgebied, ongeacht de bestemming. Rijk: Flora- en faunawet (Stb. 1988, 402) en het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Stb. 2000, 525). • • • •
Artikel 8 Ffw: verbodsbepalingen betreffende planten op hun groeiplaats. Artikel 9 t/m 12 Ffw: verbodsbepalingen betreffende dieren in hun natuurlijke leefomgeving. Artikel 75 Ffw: betreffende mogelijkheden voor de Minister van LNV om vrijstellingen en ontheffingen van bovenstaande verbodsbepalingen te verlenen ten behoeve van ruimtelijke ingrepen. Artikel 2, lid 2, onderdeel e, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten; benoemt, bij het verlenen van ontheffing of vrijstelling van verbodsbepalingen, het belang van "dwingende redenen van openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, met dien verstande dat vanwege dit belang geen ontheffing of vrijstelling kan worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort".
Commentaar/uitleg: Bij het ontwikkelen van plannen en projecten is het verstandig om vooraf goed te beoordelen of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn. In beginsel is de initiatiefnemer daarvoor zelf verantwoordelijk. Tijdens de uitwerking van de plannen of tijdens het plannen van werkzaamheden dient het volgende in kaart te worden gebracht: • Welke beschermde dieren en plantensoorten komen in en nabij het plangebied voor? • Leidt het realiseren van het plan of de uitvoering van de geplande werkzaamheden tot handelingen die strijdig zijn met de verbodsbepalingen van de Ffw betreffende planten op hun groeiplaats of dieren in hun natuurlijke leefomgeving? • Kunnen het plan of de voorgenomen werkzaamheden zodanig aangepast worden dat dergelijke handelingen niet of in mindere mate gepleegd worden? • Is om de plannen te kunnen uitvoeren of de werkzaamheden te kunnen verrichten ontheffing (ex. art. 75 Ffw) van de verbodsbepalingen betreffende planten op de groeiplaats of dieren in natuurlijke leefomgeving vereist? Bij het beoordelen van aanvragen voor ontheffing ex art. 75 Ffw wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën van soorten. Voor soorten genoemd in bijlage IV van de Europese Habitatrichtlijn en ingevolge art. 75, vijfde lid, bij Algemene maatregel van bestuur aangewezen bedreigde soorten gelden de strengste toetsingscriteria om een ontheffing ex art. 75 te verkrijgen. Als er geen alternatieven zijn en er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang en om die reden wordt overwogen om ontheffing te verlenen, zullen compenserende maatregelen worden voorgeschreven, als mitigerende (verzachtende) maatregelen niet afdoende blijken. Voor beschermde inheemse vogels geldt dat de Europese Vogelrichtlijn het niet toestaat dat ingrepen plaats vinden, die leiden tot een verstoring van de vogels tijdens het broedseizoen (meestal medio maart tot medio juli).
Handreiking GRP mei 2004
149 Voor meer algemene soorten (die bij amvb worden aangewezen) geldt een vrijstellingsregeling. Ontheffingen ex. art. 75 Ffw worden verleend door de Minister van LNV. De aanvraag moet worden ingediend bij LASER in Dordrecht. (Aanvraagformulieren kunnen worden aangevraagd via het LNV-loket tel. 0800-22 333 22). In de toelichting op een bestemmingsplan of de ruimtelijke onderbouwing van een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten voor de uitvoering van een project wordt een uitleg verlangd van de consequenties van het ruimtelijke plan op de waarden die worden beschermd door de Ffw. Hierbij zal aangegeven dienen te worden dat naar verwachting aangenomen wordt dat de ontheffing in het kader van de Ffw. zal worden verleend. De provincie heeft op dit moment geen handreiking of schriftelijke toelichting voor de te volgen procedures bij plannen en projecten. Verwezen wordt naar de beschikbare informatie van het ministerie van LNV. Beschermde leefomgeving Op grond van artikel 19 tot en met 28 van de Ffw zijn Gedeputeerde Staten bevoegd om een plaats, die van wezenlijke betekenis is als leefomgeving voor een beschermde inheemse planten- of diersoort, ten behoeve van die soort, aan te wijzen als beschermde leefomgeving. Besluit Beschermde leefomgeving (in voorbereiding) Commentaar/uitleg: In 2004 zullen Gedeputeerde Staten een besluit nemen over de inzet van het instrument “Beschermde leefomgeving in de provincie Groningen”. Indien besloten wordt tot inzet van het instrument kunnen leefgebieden aangewezen worden op verzoek van derden of vanuit het initiatief van de provincie. Rijk: Flora- en faunawet (Stb. 1998, 402) Artikel 20 Ffw: "Een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving vermeldt handelingen die een aantasting van de betekenis van de aangewezen plaats als leefomgeving van de in dat besluit genoemde beschermde inheemse planten- of diersoort ten gevolge kunnen hebben." Artikel 26, lid 3, Ffw: "Het is verboden de in een besluit tot aanwijzing van een plaats als beschermde leefomgeving krachtens artikel 20 vermelde handelingen te verrichten of te doen verrichten." Commentaar/uitleg: Voor aanwijzing komen in aanmerking kleinere, natuurlijke, duidelijk bepaalbare elementen in het landschap of gebouwde objecten. In de wet is aangegeven welke procedure gebruikers van een beschermde leefomgeving, alsmede Gedeputeerde Staten, in acht moeten nemen indien er sprake is van handelingen die een aantasting van deze elementen of objecten kunnen betekenen. Een dergelijke aanwijzing kan beschouwd worden als vangnetbescherming voor gebieden die niet middels overige planologische bestemmingen (o.a. bestemmingsplan, Vogelrichtlijn/ Habitatrichtlijn-gebied) beschermd worden en als leefgebied voor beschermde soorten van grote waarde zijn. Verwijzingen: – Brochure "Soortbescherming bij ruimtelijke ingrepen en dergelijke" van het ministerie van LNV. (april 2002) – www.minlnv.nl onder beleidsthema "natuur"en link naar "natuurwetgeving" voor Handreiking GRP mei 2004
150
– –
informatie over de Ffw. Ook is hierop een volledig overzicht van beschermde planten- en diersoorten opgenomen. www.natuurloket.nl voor een indicatie over de aanwezigheid van beschermde soorten binnen en in de omgeving van het plangebied Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn, H6.1 en Agrarisch Cultuurlandschap, H6.4
Contactpersonen: Afdeling Landelijk Gebied (H. Haverkort/ R. Zevenberg)
Tel. 050 316 4818/4737
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: Tijdens de uitwerking van de plannen of tijdens het plannen van werkzaamheden dient het volgende in kaart te worden gebracht: • Geadviseerd wordt het onderzoek in het kader van de Ffw in een zo vroeg mogelijk stadium uit te voeren. Het onderzoek moet in ieder geval zijn uitgevoerd en de resultaten daarvan moeten bekend zijn vóór de vaststelling van het bestemmingsplan of vóór de afgifte van de verklaring van geen bezwaar. • Uit het onderzoek moet duidelijk worden welke beschermde dieren en plantensoorten in en nabij het plangebied voorkomen. Verder moet worden aangegeven of het realiseren van het plan of de uitvoering van de geplande werkzaamheden leidt tot handelingen die strijdig zijn met de verbodsbepalingen van de Ffw betreffende planten op hun groeiplaats of dieren in hun natuurlijke leefomgeving. • Indien strijdigheid niet kan worden opgeheven moet vóór de vaststelling van het bestemmingsplan of de afgifte van de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 WRO duidelijk zijn of ontheffing (ex. art. 75 Ffw) van de verbodsbepalingen betreffende planten op de groeiplaats of dieren in natuurlijke leefomgeving naar verwachting kan worden verleend. • Ligt het plan in een aangewezen beschermde leefomgeving of vormt een aangewezen beschermde leefomgeving onderdeel van het plan? • Vormt (de uitvoering van) het plan een aantasting van de betekenis van de aangewezen plaats als beschermde leefomgeving?
Handreiking GRP mei 2004
151
H6.3 Ecologische Hoofdstructuur (EHS) De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een samenhangende structuur van natuurgebieden in Nederland. Deze samenhangende structuur wordt gevormd door bestaande natuurgebieden, nieuw te ontwikkelen natuurgebieden, beheersgebieden en ecologische verbindingszones. Verbindingszones zijn smalle zones die voor de natuur worden ingericht en tot doel hebben de leefgebieden van dieren te combineren, zodat er gemakkelijk een uitwisseling kan ontstaan. In Groningen zijn de nieuw te ontwikkelen natuurgebieden en beheersgebieden inmiddels als zodanig begrensd. De ecologische verbindingszones zijn globaal aangegeven. Beoogde realiseringstermijn van de EHS is 2018. POP: hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen, par.Natuur is overal p 46, 48, 49 en hoofdstuk 3.6 Functietoekenning p. 72 en 73, kaart 1 (Functiekaart 2010), kaart 2 (Aanduidingen water en milieu), hoofdstuk 3. 2 Wonen in Groningen p 46: "In ons natuurbeleid blijft de nadruk op de EHS liggen. We zullen ons extra inzetten voor het realiseren van de EHS en de daarin gewenste natuurkwaliteit door het uitvoeren van een pakket aanvullende maatregelen. . …….. Bij het verbeteren van de milieukwaliteit in en rond natuurgebieden is water een belangrijke sturende factor. Kwetsbare gebieden mogen geen nadelen ondervinden van watergebruik in andere gebieden." p. 46 par. 20 onderdeel Kwaliteit EHS "Voor de gewenste natuurkwaliteit in de EHS moet op veel plaatsen de kwaliteit van water en milieu in en buiten de EHS worden verhoogd. Beïnvloeding van natuurgebieden vindt grotendeels plaats via het water. " p. 46 par. 20 onderdeel Milieubeschermingsgebieden "Het instrumentarium van de Wet milieubeheer is van groot belang voor verbetering van de kwaliteit van de EHS: in milieubeschermingsgebieden (kaart 2) wordt met stimuleringsmaatregelen gestreefd naar een bijzondere milieukwaliteit (paragraaf 3.5)" P. 48 par. 20 onderdeel Bufferzones: "In beginsel worden geen hydrologische bufferzones buiten de begrenzing van de EHS ingesteld. Wederzijdse nadelige beïnvloeding van landbouw en natuur wordt voorkomen of beperkt door te streven naar grote, aaneengesloten natuurgebieden met natuurlijke grenzen en door zonodig technische maatregelen te treffen." H 3.2, par. 11 Aantrekkelijke woonmilieu stadsranden, p 37 "Natuur, groen en water in de stad moeten in verbinding met elkaar en met de omgeving staan; ecologische verbindingszones mogen niet onderbroken worden." H 3.3 par. 20. "Grondverwerving en deelname aan beheersregelingen op basis van vrijwilligheid" "geen extra nadeel voor landbouwgronden die grenzen aan ecologische verbindingszones" Commentaar/uitleg: Het beleid komt dus neer op: – Afstemmen milieukwaliteit op de te realiseren natuurdoelen – In gebieden met bestaande natuurwaarden zijn geen ingrepen (egaliseren, ontgronden, diepploegen, scheuren van grasland om het om te zetten in bouwland) en ruimtegebruik toegestaan, die strijdig zijn met het behoud van de aanwezige natuur- en landschapswaarden. Bestaande functies kunnen in die gebieden worden voortgezet. – In natuurontwikkelingsgebieden zijn ingrepen en ruimtegebruik, die onomkeerbare gevolgen Handreiking GRP mei 2004
152
– – – – –
voor de gewenste natuurontwikkeling teweegbrengen, niet toegestaan. Bestaande functies kunnen worden voortgezet, tenzij ingrepen worden gepleegd, die onomkeerbare gevolgen voor de gewenste natuurontwikkeling hebben (basisbescherming). Bosaanleg is mogelijk voor zover passend binnen de natuurdoelstelling De mogelijkheden voor recreatief medegebruik worden benut, voor zover dit de natuur- en/of landschapswaarden niet aantast. Nieuwbouw en aanleg van wegen zijn uitgesloten, tenzij die nodig zijn voor het beheer van de natuur en het landschap. Voor verbindingszones moet planologische ruimte worden gereserveerd, doorsnijding van verbindingszones moet worden voorkomen. Bij ingrepen van zwaar maatschappelijk belang waarbij landschaps- en/of natuurwaarden worden aangetast is het compensatiebeginsel binnen de EHS van toepassing (zie daarvoor onderwerp compensatie, H6.7)
In het algemeen kan als beleid/ richtlijn worden gesteld dat nieuwe ontwikkelingen of functiecombinaties moeten passen binnen de natuurdoelstelling. Zie verder POP functietoekenning natuur + bijbehorend beleid (p. 72/ 73) Als gevolg van o.a. inspraak en om voldoende draagvlak te bewerkstelligen zijn door Gedeputeerde Staten/Provinciale Staten toezeggingen gedaan met betrekking tot vrijwilligheid, geen extra planologische schaduwwerking en geen bufferzones. Gemeenten wordt gevraagd in hun bestemmingsplannen Buitengebied een wijzigingsbevoegdheid op te nemen als bedoeld in artikel 11 WRO, opdat agrarische gronden binnen de EHS nadat zij zijn verworven, een natuurbestemming kunnen krijgen. Op dit moment bereidt de provincie een besluit tot voor tot vaststelling van de exacte begrenzing van de EHS (Ontwerp heeft inmiddels ter visie gelegen). De Wet ammoniak en veehouderij stelt in de kwetsbare gebieden binnen de EHS en een zone van 250 m daaromheen beperkingen aan veehouderij (zie verder H5.1 Wet ammoniak en veehouderij). Verwijzingen: – Nota uitwerking EHS ( Provinciale Staten 1993); – 8 Gebiedsvisies uitwerking EHS (Gedeputeerde Staten diverse jaren) – Nota ecologische verbindingszones (Gedeputeerde Staten 1999); – Uitvoeringsprogramma Ecologische Verbindingszones (Gedeputeerde Staten 2001), – Natuurdoeltypenkaart (G.S 1999) – Gebiedsplan programma beheer (G.S. 2001) – Wet ammoniak en veehouderij H5.1 Rijk: – Natuurbeleidsplan (1990 Min LNV) – Structuurschema Groene Ruimte I, SGR II (deel2).N.B.: SGRII gaat op in de Nota Ruimte – “Natuur voor mensen, mensen voor natuur” (2000, min LNV) belangrijk citaat uit ontwerp SGRII deel 2 in dit kader: * "adequate planologische bescherming EHS" * "robuuste verbindingszones verder uitwerken en ruimtelijk reserveren" Commentaar/uitleg: * Robuuste verbindingszones: Betreft nieuw beleid uit Nota 'Natuur voor mensen, mensen voor natuur' om robuuste ecologische verbindingen te realiseren tussen de grotere natuurgebieden in Nederland. In Groningen gaat het om een robuuste verbinding die deel uitmaakt van de natte as tussen de Biesbosch en Duitsland. Deze as loopt via het Leekstermeer naar Midden-Groningen en verder richting de Dollard en de Eems. De provincie Groningen heeft een verkenning uitgevoerd naar de uitwerking van dit beleid voor de provincie.
Handreiking GRP mei 2004
153 Verwijzingen: – Compensatiebeginsel, H6.7; Milieubeschermingsgebieden, H6.5; Agrarisch cultuurlandschap, H6.4; – Gebiedsbescherming natuurgebieden : Vogel- en Habitatrichtlijn, H6.1; Soortenbescherming Flora- en faunawet H6.2 – Wet ammoniak en veehouderij, H5.1 Contactpersonen: Afdeling Landelijk Gebied (M. van der Velde) Tel. 050 316 4260 Afdeling Landelijk Gebied (A. Visser) Tel. 050 316 4203 Afdeling Landelijk Gebied (Wet ammoniak en veehouderij: S. de Graaf) Tel. 050 316 4089 Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als het plan binnen de EHS ligt, kan daar alleen mee worden ingestemd als het aan de bepalingen van de functietoekenning zoals aangegeven op de p. 72 en 73 van het POP voldoet. • Als het plan negatieve gevolgen heeft voor de aanwezige of te ontwikkelen natuurwaarden, dan is dat alleen toegestaan als het gaat om een zwaar maatschappelijk belang, er geen alternatieven voor de ingreep zijn en wordt voldaan aan het stappenschema en de voorwaarden die voor compensatie gelden. • Ligt het plan buiten de EHS maar zijn er effecten te verwachten op natuurwaarden binnen de EHS (bijv. via verstoringsinvloeden of hydrologische invloeden)? • Er moet ruimte worden gereserveerd voor het realiseren van de ecologische verbindingszones zoals deze zijn bepaald in de nota ecologische verbindingszones. Er mag geen doorsnijding van deze verbindingszones plaatsvinden. • De kwetsbare gebieden en de zone als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij moeten op de plankaart worden aangegeven; • Nieuwvestiging van veehouderijen binnen de kwetsbare gebieden en de zone daaromheen moet worden uitgesloten.
Handreiking GRP mei 2004
154
H6.4 Agrarisch cultuurlandschap In de provincie Groningen komen ook buiten natuurgebieden natuur- en landschapswaarden voor. Het gaat om gebieden met een andere hoofdfunctie dan natuur, zoals landbouwgebieden, stedelijke gebieden of recreatiegebieden. Het beleid is er op gericht de natuur- en landschapswaarden te behouden en te versterken binnen de mogelijkheden die de hoofdfunctie biedt. Dit hoofdstuk beperkt zich verder tot de landbouwgebieden: het agrarisch cultuurlandschap. POP: hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen, par. 21 Natuur buiten EHS niet vergeten (onderdeel Het witte gebied) 49 en hoofdstuk 3.6 Functietoekenning pag. 71 en 72 "- Bij ingrepen in het witte gebied wordt rekening gehouden met aanwezige waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie - Behoud en herstel van deze waarden worden zodanig ingepast in de hoofdfunctie, dat geen belangrijke beperkingen voor die hoofdfunctie ontstaan - De basisvoorwaarden als rust, openheid, milieu- en waterkwaliteit, die nodig zijn voor behoud en herstel van natuurwaarden worden verbeterd." Commentaar/uitleg: Behoud en herstel van natuur- en landschapswaarden worden bewerkstelligd door verbetering van de basisvoorwaarden (zie boven) en door stimulering van maatregelen en projecten. Deelname aan projecten en maatregelen gebeurt op basis van vrijwilligheid. Het beleid is gekoppeld aan de functietoekenning in het POP (hoofdstuk 3.6). Daarbij gaat het vooral om de functies landbouw, landbouw in grootschalig open gebied, landbouw in gaaf landschap en landbouw in gebied met belangrijke natuurwaarden. Notitie "Witte gebieden in Groningen ingekleurd" (G.S. 1998). "Het beleid is vooral gericht op stimulering van projecten die zich richten op: - natuur- en landschapsbeheer op landbouwbedrijven - kleinschalige natuurontwikkeling - ecologisch groenbeheer - herstel landschapselementen als poelen, dobben, petgaten e.d. - communicatie en informatievoorziening" Commentaar/uitleg: Het betreft vooral stimuleringsbeleid. Voor deelname aan projecten is het belangrijk dat het vrijwillige karakter wordt benadrukt. Dat betekent bijvoorbeeld dat landbouwers die op vrijwillige basis natuurwaarden ontwikkelen in de toekomst niet te maken krijgen met extra beperkingen vanuit het ruimtelijk- of milieubeleid als gevolg van de aanwezigheid van natuurwaarden die op vrijwillige basis zijn ontwikkeld. Overig provinciaal beleid - “Nota soortenbeleid” (Gedeputeerde Staten, ± 1998) - “Gebiedsplan programma beheer” (Gedeputeerde Staten, januari 2002) Commentaar/uitleg: De “Nota soortenbeleid bevat aanvullend beleid om bedreigde planten en diersoorten te beschermen. Het Gebiedsplan programmabeheer geeft aan waar de provincie instrumenten in wil zetten op basis van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer en de Subsidieregeling natuurbeheer. Handreiking GRP mei 2004
155 Rijk: Structuurschema Groene Ruimte(SGR) I, SGR II (ontwerp, deel 2 blz. 92) "Het beleid is gericht op instandhouden en ontwikkelen van algemene natuurwaarden in het landelijk gebied. Nadelige effecten van voorgenomen activiteiten op de algemene natuurwaarden worden zoveel mogelijk voorkomen door een zorgvuldige inpassing, aangepaste inrichting en mitigerende maatregelen. Het Rijk verzoekt andere overheden deze uitgangspunten eveneens te hanteren." Commentaar/uitleg: Per geval dient te worden gekeken welke waarden in het geding zijn en op welke wijze schade aan deze waarden kan worden voorkomen. Verwijzingen: – Gegevensbestanden biologisch meetnet (provincie) – Informatie bijzondere soorten: www.natuurloket.nl – Uitvoeringsprogramma soortenbeleid (provincie, A.Visser) – Natuurbeleidsplan (1990 Min LNV) – Nota "Natuur voor mensen, mensen voor natuur" (2000, min LNV) – Zie Archeologie, H2.10 en Landschap en cultuurhistorie, H2.6 en Soortenbescherming Flora- en faunawet, H6.2 – Ecologische Hoofdstructuur, H6.3 Contactpersonen: Afdeling Landelijk Gebied (M van der Velde) Afdeling Landelijk Gebied (N. de Laat)
Tel. 050 316 4260 Tel. 050 316 4004
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als het plan ligt in de streekplanaanduiding "Landbouw", "Landbouw in grootschalig open gebied", "Landbouw in gaaf landschap" of "Landbouw in gebied met belangrijke natuurwaarden" dan moet worden nagegaan of en welke waarden in het geding zijn (bijvoorbeeld overwinteringgebied voor ganzen). • Als blijkt dat die waarden door ingrepen kunnen worden aangetast, dan moet een aanlegvergunningenstelsel worden opgenomen (bijvoorbeeld voor egaliseren, ontgronden, diepploegen, scheuren van grasland e.d.) ter bescherming van aanwezige waarden. • Is er sprake van strijdigheid met maatregelen in het kader van Uitvoeringsprogramma soortenbeleid?
Handreiking GRP mei 2004
156 H6.5 Milieubeschermingsgebieden In de milieubeschermingsgebieden zet de provincie het instrumentarium van de Wet Milieubeheer in om een bijzondere milieukwaliteit te bereiken. POP: hfdst.3.3 Karakteristiek Groningen par. 20 onderdeel Milieubescherming gebieden; p. 46 en kaart 2 (Aanduidingen water en milieu) resp. hfdst. 3.5 Schoon en veilig Groningen; par. 35 Milieukwaliteit onderdeel Milieubescherming gebieden "In milieubeschermingsgebieden wordt met stimuleringsmaatregelen gestreefd naar een bijzondere milieukwaliteit. Per gebied stellen we vast of de actuele milieukwaliteit voldoet aan de eisen, die daaraan worden gesteld vanuit de aan het gebied toegekende functies en/of de in het gebied aanwezige waarden. Voldoet de milieukwaliteit niet dan wordt eerst nagegaan hoe die voldoende kan worden verbeterd met instrumenten, die door het Rijk worden ingezet voor het realiseren van de landelijk geldende kwaliteitsdoelstellingen.Waar dat onvoldoende effect sorteert, wordt vervolgens aanvullend instrumentarium ingezet (maatwerk)." "De provincie heeft gebieden aangewezen waarbinnen, vanwege het gebruik of de aanwezige waarden, bijzondere bescherming moet worden geboden aan het milieu of waarom bijzondere milieukwaliteit moet worden nagestreefd. Die bijzondere kwaliteit kan bestaan uit strengere kwaliteitsnormen of uit het versneld bereiken van de basis kwaliteit en/of de streefwaarden. Alle verdroogde natuurgebieden en de watersystemen van Drentse Aa, Hunze, Dwarsdiep/Matsloot, Ruiten Aa en Reitdiep (kaart 2) vallen er geheel binnen. Het aantal wierden dat deel uitmaakt van het milieubeschermingsgebied is op basis van onderzoeksresultaten en veranderd grondgebruik uitgebreid. In milieubeschermingsgebieden van categorie I (bescherming van grondwater en stilte en aangewezen Staatsnatuurmonumenten of wetlands) geldt een hoger beschermingsniveau via regels in de Provinciale Milieuverordening. In de overige milieubeschermingsgebieden (categorie 2) willen we een bijzondere milieukwaliteit bereiken door het stimuleren van maatregelen op vrijwillige basis. Dit zijn gebieden met kwetsbare natuur-en landschaps- waarden." Commentaar/uitleg: Tot de milieubeschermingsgebieden behoren de stiltegebieden, de grondwaterbeschermingsgebieden en de gebieden met kwetsbare natuur – en landschappelijke waarden, waaronder de Ecologische Hoofd Structuur (EHS), wierden en essen. De doelstellingen voor deze gebieden, voor zover die verder gaan dan het landelijk milieu- en waterhuishoudingsbeleid, kunnen slechts worden bereikt door inzet van stimuleringsmaatregelen. Voor de gebieden Westerkwartier, Gorecht, Westerwolde en de wierden zijn in het kader van de Stimuleringsregeling Gebiedsgericht Beleid (SGB) gebiedsplannen opgesteld. Hierin staan voor verschillende beleidsvelden korte en lange termijn doelstellingen opgesomd en gewenste ontwikkelingen beschreven. Stiltegebieden Op grond van de Wet milieubeheer zijn in de Provinciale Milieuverordening regels opgenomen over beperking van geluid in “stiltegebieden”. Aan deze regels is ook een door GS vastgestelde “toestellenlijst” verbonden
Handreiking GRP mei 2004
157 POP: hfdst. 3.3 Karakteristiek Groningen par. 20 Extra aandacht voor de EHS, onderdeel Stilte, rust en duisternis; p. 49 respect. Hoofdstuk 3.5 Schoon en veilig Groningen; par. 35 Milieukwaliteit, Milieubeschermingsgebieden; p. 61 Stilte, p. 62 POP – kaart 2: stiltegebieden. “Stilte en rust worden zoveel mogelijk behouden. Niet alleen om natuurwaarden die gevoelig zijn voor verstoring te beschermen, maar ook om de mens in staat te stellen te genieten van natuur en landschap. Onderzocht wordt of de huidige regelgeving voor natuurgebieden voldoende mogelijkheden biedt voor het bevorderen van rust en stilte of dat aanvullende beheersmaatregelen gewenst zijn” en “Voor het Nationale Park i.o. Lauwersmeergebied is behoud van stilte en rust van wezenlijk belang. In samenwerking met de provincie Fryslân zal worden onderzocht of dit aspect voldoende is gewaarborgd. “p. 49). “De Waddenzee, het Lauwersmeergebied en de oevers van het Schildmeer zijn stiltegebied. Binnen deze gebieden gelden de stilteregels uit de Provinciale Milieuverordening”(p. 62)
Commentaar/ uitleg De provincie Groningen heeft zich bij de aanwijzing van stiltegebieden beperkt tot gebieden die van rechtswege al stiltegebieden zijn, namelijk de natuurmonumenten Waddenzee (inclusief kwelders, Eems en Dollard), Lauwersmeergebied en de oeverzones van het Schildmeer. In het stiltegebied Waddenzee zijn zogenaamde uitzonderingsgebieden aangewezen rond de Eemshaven en het havengebied van Delfzijl. Hier zijn de stilteregels niet van toepassing. De stilteregels bevatten o.a. een lijst met verboden toestellen ter voorkoming en beperking van geluidhinder. Van die regels kan in sommige gevallen ontheffing worden verleend. Ruimtelijke plannen binnen stiltegebieden moeten voldoen aan het POP en worden afgestemd met de regels in de Provinciale Milieuverordening. Bij plannen in de omgeving van stiltegebieden wordt gevraagd de effecten van die plannen op het stiltegebied te betrekken in de ruimtelijke afweging. Grondwaterbeschermingsgebieden/ waterwingebieden Ter bescherming van het grondwater en van de drinkwatervoorziening stelt de provincie Groningen in de grondwaterbeschermingsgebieden en de waterwingebieden beperkingen aan de ruimtelijke ontwikkelingen. POP: hfdst. 3.5: Schoon en veilig Groningen; par. 35 Milieukwaliteit onderdeel Grondwaterbeschermingsgebieden p.62 resp. hfdst. 3.3. Karakteristiek Groningen par. 20 onderdeel Milieubeschermingsgebieden, p. 46, kaart 2 Aanduidingen water en milieu. “In grondwaterbeschermingsgebieden ( kaart 2) zijn de volgende ruimtelijke ontwikkelingen niet toegestaan: • Aanleg van nieuwe wegen ( behalve wegen die in de landinrichtingsprojecten worden aangelegd); • Ingrepen die leiden tot fysische bodemaantasting; • Aanleg van verblijfsrecreatieve complexen (aanleg van dagrecreatieve voorzieningen is toegestaan, mits voorzieningen worden getroffen om de lozing van schadelijke stoffen te voorkomen); In waterwingebieden ( kaart2) zijn alleen activiteiten toegestaan, die direct of indirect samenhangen met de feitelijke drinkwaterwinning." Commentaar/ uitleg
Handreiking GRP mei 2004
158
Ruimtelijke plannen binnen een grondwaterbeschermingsgebied en/ of een waterwingebied moeten voldoen aan de genoemde criteria in het POP. Gemeenten dienen deze plannen eveneens af te stemmen met de Provinciale Milieuverordening waarin gedrags- en verbodsregels zijn gegeven voor de grondwaterbeschermingsgebieden. Als er een ontheffing nodig is moet, voordat een bestemmingsplan door de gemeenteraad wordt vastgesteld of voordat Gedeputeerde Staten een besluit nemen over de afgifte van een verklaring van geen bezwaar, duidelijk zijn of de ontheffing kan worden verleend. Verwijzingen: - Rijk: Nationaal milieubeleidsplan 3 en Vierde Nota Waterhuishouding; - Landschap en cultuurhistorie H2.6 - Bodem H10.5 - Provinciale Milieuverordening (Bijlage over grondwaterbeschermingsgebieden en bijlage 10 stiltegebieden) - Besluit tot aanwijzing van toestellen GS 30 maart 1992 - Nationaal Park Lauwersmeer, H6.9 - Waddengebied, H6.8 - Gebiedsbescherming Natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn, H6.1 - Soortenbescherming Flora- en faunawet H6.2 - Watertoets H2.13 Contactpersonen: Afdeling Landelijk Gebied - Gebiedscoördinator Westerkwartier B. Oudega Tel. 050 - Gebiedscoördinator Westerwolde C. Eenkema Tel. 050 - Gebiedscoördinator Gorecht S. de Graaf Tel. 050 - Grondwaterbeschermingsgebieden N.H.J. de Laat Tel. 050 - Stiltegebieden H. Haverkort Tel. 050
316 4396 316 4893 316 4089 316 4004 316 4818
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: Milieubeschermingsgebieden (categorie 2) • Geen specifieke beoordelingspunten voor ruimtelijke plannen omdat het gaat om stimuleringsbeleid op vrijwillige basis. Beoordeling van ruimtelijke plannen vindt plaats op basis van het reguliere ruimtelijke beleid (zie ook EHS H6.3 en Landschap en cultuurhistorie H2.6 ). Stiltegebieden en/of natuurgebieden • Ligt het plan of de activiteit in of nabij een stiltegebied en/of een natuurmonument? • Als een ontheffing op grond van de Provinciale Milieuverordening vereist is, valt dan te verwachten dat deze kan worden verleend? • Als er een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet nodig is, valt dan te verwachten dat deze kan worden verleend? Hetzelfde geldt voor een benodigde ontheffing op grond van de Flora en faunawet. Grondwaterbeschermings- en waterwingebieden • Ruimtelijke plannen binnen een grondwaterbeschermingsgebied en/ of een waterwin-gebied moeten voldoen aan de genoemde criteria in het POP(zie hierboven). In de toelichting op een bestemmingsplan of de ruimtelijke onderbouwing van een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten als bedoeld in artikel 19 WRO moet hieraan aandacht worden besteed. • Bestemming, inrichting en gebruik van gronden moeten zijn afgestemd op de Provinciale Milieuverordening. In de Plantoelichting/ ruimtelijke onderbouwing moet hieraan aandacht worden besteed. • Als er een ontheffing op grond van de Provinciale Milieuverordening van Gedeputeerde Staten nodig is moet, voordat een bestemmingsplan door de gemeenteraad wordt vastgesteld of voordat Handreiking GRP mei 2004
159 Gedeputeerde Staten een besluit nemen over de afgifte van een verklaring van geen bezwaar ex art. 19 WRO, duidelijk zijn of de ontheffing kan worden verleend.
Handreiking GRP mei 2004
160
H6.6
Duisternis
In de provincie Groningen zijn nog veel gebieden waar het 's nachts donker is. Hinderlijke lichtbronnen moeten worden vermeden. POP: hfdst. 3.3 Karakteristiek Groningen, par. 20 onderdeel Stilte, rust en duisternis, p. 49 "Duisternis in de nacht bevordert het natuurlijk karakter van onze omgeving….. " Commentaar/uitleg Nachtelijke duisternis is in Nederland een bijzonderheid aan het worden. Groningen kent evenwel nog vele van deze plekken, waaronder de Waddenzee. Het is belangrijk hiervoor aandacht te hebben. Als bronnen van verstoring van de duisternis kunnen worden genoemd: assimilatiebelichting van glastuinbouw, bovenmatige verlichting van sportaccommodaties, gasinstallaties, wegen, industrieparken en lichtreclames. Gemeentes wordt gevraagd bij het opstellen van plannen ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen de mogelijke effecten van lichtvervuiling op natuur en landschap in de afweging te betrekken. Rijk: Nota "Natuur voor mensen, mensen voor natuur", Min. LNV, juli 2000, p.14 en 15 "Nut en noodzaak van verlichting moet steeds zorgvuldig worden afgewogen tegen de negatieve effecten hiervan op natuur en landschap". Commentaar/uitleg: In de Natuurbeleidsnota wordt een programma van aanpak aangekondigd voor lichtvervuiling. Duisternis is een van de te beschermen waarden van het landelijk gebied. Verwijzingen: – Glastuinbouw, H5.6 – Nota "Natuur voor mensen, mensen voor natuur", Min. LNV, juli 2000, p.14 en 15 – NMP4 (ontwerp) Contactpersonen: Afdeling Milieuvergunningen (J.P. van Zweeden)
Tel. 050 316 4030
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als het bestemmingsplan ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maakt die lichtvervuiling van natuur en landschap kunnen veroorzaken welke beschermende maatregelen worden dan getroffen? Maatregelen aan de bron dan wel zonering?
Handreiking GRP mei 2004
161
H6.7
Compensatiebeginsel
Het beleid is er op gericht dat ingrepen in het landelijk gebied niet mogen plaats vinden als deze schadelijk zijn voor natuurwaarden. Soms is echter een ingreep onvermijdelijk. In het provinciaal omgevingsplan (POP) is aangegeven dat in zo'n geval eventuele schade moet worden gecompenseerd. Dit uitgangspunt heet het compensatiebeginsel. POP: hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen, par. 23 Verlies natuur en bos compenseren, p. 50. “Soms wegen maatschappelijke belangen zo zwaar dat een ingreep moet worden toegestaan die schadelijk is voor natuur en bos. Bij verlies van waarden willen we dat de schade die daarbij ontstaat wordt gecompenseerd. …Eerst moet echter na zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen blijken dat redelijke alternatieven voor een ingreep ontbreken. Daarbij moet nadrukkelijk in beeld komen hoe schade vooraf kan worden beperkt. Verlies moet zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin worden gecompenseerd. ” Commentaar/uitleg: De manier waarop schade aan bos en natuurwaarden moeten worden gecompenseerd is uitgewerkt in de "Uitwerkingsnotitie compensatie bos en natuur in de provincie Groningen". De uitwerkingsnotitie geeft de spelregels bij de toepassing van het compensatiebeginsel en geeft een stappenplan. In geval van schade aan bos en natuur moet dit stappenschema worden doorlopen. Het stappenplan ziet er als volgt uit. Als wordt geconstateerd dat er sprake is van een schadelijke ingreep i.c. verdwijnen of aantasting van bos dan wel de aanwezige natuurlijke waarden in een gebied waarvoor het compensatiebeginsel van toepassing is, dan moet worden nagegaan of er geschikte alternatieve locaties of methoden voorhanden zijn. Zijn die niet aanwezig, dan moet worden bepaald of de ingreep van zwaarwegend maatschappelijk belang is.Indien daarvan sprake is, moet de ingreep zo goed mogelijk worden ingepast of verzacht (mitigeren) en de schade moet zoveel mogelijk worden beperkt. Voor de resterende schade moet compensatie worden geboden, in beginsel met nieuwe natuur. Er moet daarbij rekening worden gehouden met bestaande kwaliteiten en er moet een "inpassing- en compensatieplan" worden overlegd. Het compensatiebeginsel is van toepassing in de volgende POP-gebiedscategorieën: - Natuur - Bos - Wadden/ natuur - Landbouw met bijzondere natuurwaarden - Landbouw in gaaf landschap - Natuur- en bosgebieden in gebieden met de hoofdfunctie landbouw en landbouw in open gebied - In alle gebiedscategorieën: biotopen van bijzondere soorten (soortenbeleid) en biotopen van Vogel- en Habitatrichtlijn soorten. Per gebiedscategorie is in de uitwerkingsnotitie aangegeven welke waarden en in hoeverre moet worden gecompenseerd. Structuurschema Groene Ruimte (SGR) 2 van het rijk paragraaf 5, p 90. “Voor gebieden met een "beschermingsregime Natuurbeschermingswet" en de EHS geldt een afwegingskader. Dit houdt in dat ingrepen die significante gevolgen kunnen hebben voor de te behouden waarden niet zijn toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van een groot maatschappelijk belang. Als op basis van deze afweging de ingreep toch plaats vindt moet er worden gecompenseerd.” Handreiking GRP mei 2004
162 Verwijzingen: – Uitwerkingsnotitie compensatie bos en natuur in de provincie Groningen (GS september 2002) – Ecologische Hoofdstructuur H6.3 en Agrarisch cultuurlandschap H6.4 Contactpersonen: Afdeling Landelijk Gebied (M. van der Velde)
Tel. 050 316 4260
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als sprake is van ingrepen in één van de genoemde gebieden waarvoor het compensatiebeginsel geldt dan moet worden nagegaan of de ingreep schadelijke gevolgen heeft voor het gebied. • Als daar sprake van is moet worden nagegaan of er alternatieven zijn waarbij geen schade aan natuur en landschap wordt toegebracht. Hier moet in de toelichting op het plan aandacht aan worden geschonken. • Indien er geen alternatief voorhanden is, moet worden onderbouwd dat sprake is van een ingreep van zwaar maatschappelijk belang. • De ingreep moet zo goed mogelijk worden ingepast of verzacht. De resterende schade moet worden gecompenseerd met nieuwe natuur of bos. Hierbij moet rekening worden gehouden met bestaande kwaliteiten. Aan de inpassing en compensatie moet in de toelichting aandacht worden geschonken. Er moet een "inpassings- en compensatieplan" worden toegevoegd. • In de plantoelichting moet aandacht worden geschonken aan de economische uitvoerbaarheid van de compensatie. De uitvoering van de compensatie moet financieel zeker zijn gesteld. • Als compensatie plaatsvindt in het zelfde plangebied als de voorgenomen activiteit, dan moet in dat plan ook de compensatie zijn geregeld. Als compensatie plaatsvindt buiten het plangebied, dan moet het besluit over de compensatie tegelijk met de vaststelling van het plan worden genomen. Het vaststellingsbesluit moet uiterlijk zijn genomen voordat Gedeputeerde Staten een besluit over de goedkeuring moeten nemen.
Handreiking GRP mei 2004
163
H6.8 Waddengebied Groningen grenst aan de Waddenzee. Voor het Waddengebied geldt specifiek beleid. POP: Inleiding p 9 resp. hoofdstuk 3.3. par. 20 onderdeel Waddenzee p 48, kaart 1 (Functiekaart 2010) "Het Waddengebied maakt deel uit van het POP. Het Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzee 1995, dat een gebiedsgerichte uitwerking is van het Streekplan 1994 en het Milieubeleidsplan 1995-1998, blijft wel van kracht." "Het beleid voor de Waddenzee (inclusief Eems en Dollard) is gericht op duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en op het behoud van het unieke open landschap. Binnen deze doelstelling zijn menselijke activiteiten met een economische en recreatieve betekenis mogelijk. De drie Waddenprovincies voeren gezamenlijk beleid dat is vastgelegd in het Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzee (IBW) van 1995, dat tevens de status heeft en houdt van gebiedsgerichte uitwerking van het Streekplan 1994 en het Milieubeleidsplan 1995-1998. Het IBW heeft ook zijn invloed op activiteiten buiten het gebied, die effecten (kunnen) hebben op de Waddenzee." Commentaar/uitleg: Voor het Waddengebied geldt een aparte Planologische Kernbeslissing (PKB): de Tweede Nota Waddenzee. Het Waddengebied bestrijkt niet alleen de Waddenzee maar ook de aanliggende eiland- en kustgemeenten. Een nieuwe PKB, de “Derde Nota Waddenzee” is in voorbereiding. Het IBW geldt voor hetzelfde gebied als waarop de Derde Nota Waddenzee van toepassing zal zijn, maar bevat geen essentiële beleidselementen voor het binnendijkse gebied, omdat hiervoor de beleidsuitspraken in het POP leidend zijn. Niettemin bevat het IBW ook een aantal uitspraken (externe werking) over bijvoorbeeld havens, windmolens en gaswinning, waaraan in samenhang met het POP getoetst moet worden. Nota: Naar een nieuw watersportbeleid voor de Waddenzee (april 1999) Commentaar/uitleg: In april 1999 is door de stuurgroep Waddenprovincies (GS) de nota “Naar een Nieuw Watersportbeleid voor de Waddenzee” vastgesteld. Deze nota bevat o.a. het interimbeleid voor de ontwikkeling van jachthavens in en nabij de Waddenzee (bijv. Lauwersmeer). De herziening van het IBW is in voorbereiding. Verwijzingen: – Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzeegebied (februari 1995) – Derde Nota Waddenzee, deel 3 kabinetsstandpunt (november 2001) – Vaarrecreatie, jachthavens, H7.3 – Militaire oefenterreinen, H8.1 – Nationaal Park Lauwersmeer, H6.9 – Milieueffectrapportage (MER), H2.15. Contactpersonen: Afdeling Economische Zaken, recreatie (P. Ebbers) Afdeling Landelijk Gebied (A.H. van Schaik) Afdeling Milieutoezicht (E.H. de Jonge) Afdeling Algemene,. Bestuurlijke en Juridische Zaken, internationaal overleg (J. Kunst) Handreiking GRP mei 2004
Tel. 050 316 4826 Tel. 050 316 4815 Tel. 050 316 4192 Tel. 050 316 4135
164
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als het plan in het gebied van de PKB Waddenzee ligt, dan moet het plan daaraan worden getoetst. Ligt het plan binnen de werkingssfeer van het IBW dan moet het plan in samenhang met het POP ook daaraan worden getoetst. • Voor sommige ontwikkelingen is (tijdig) overleg noodzakelijk met Duitsland.
Handreiking GRP mei 2004
165
H6.9 Nationaal Park Lauwersmeer Het Lauwersmeer, natuurgebied van internationale allure, is een Nationaal Park (NP). De status van Nationaal Park brengt op zichzelf geen juridisch bindend kader met zich mee. Daarnaast is het NP Lauwersmeer in 2000 aangewezen als 'speciale beschermingszone' in het kader van de Vogelrichtlijn. Deze aanwijzing heeft een zogenaamde "externe werking", invloed op gebieden in de omgeving. Ook is het gebied aangewezen als 'beschermd wetland' op grond van de Conventie van Ramsar. POP: hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen par. 20 onderdeel Nationale Parken, p. 48 en 49, par. 24 Naar een natuurlijker waterbeheer (onderdeel Lauwersmeer), p. 51 en hoofdstuk 3.5 Schoon en veilig Groningen, par. 35 Milieukwaliteit, p 61 H 3.3, par. 20, p 48: "Wij nemen actief deel aan de verdere ontwikkeling van het Nationaal Park i.o. Lauwersmeergebied. Het Overlegorgaan voor dit nationaal park stelt een plan voor beheer en inrichting op. De afstemming van het waterbeheer op zowel de eisen van de boezemfunctie als de natuurfunctie van het meer is belangrijk." H 3.3, par. 20 p 49: "Voor het Nationaal Park i.o. Lauwersmeergebied is behoud van stilte en rust van wezenlijk belang. ……. Duisternis in de nacht bevordert het natuurlijk karakter van onze omgeving. Wij zullen nagaan welke regelgeving mogelijkheden biedt om deze kwaliteit te behouden." H 3.3, par. 24, p 51: "Het Overlegorgaan van het Nationaal Park i.o. Lauwersmeergebied onderzoekt de mogelijkheden voor een natuurlijker waterhuishouding van het Lauwersmeer. De resultaten worden ingebracht in de onderzoeken naar de toekomstige waterhuishouding van Groningen, NoordDrenthe en Fryslân…." H 3.5 par. 35 Milieukwaliteit (onderdeel Stilte) p61 "De Waddenzee, het Lauwersmeergebied en de oevers van het Schildmeer zijn stiltegebied." Commentaar/uitleg: In maart 2003 is een Beheer- en Inrichtingsplan (BIP) opgesteld. Het betreft een beleidsplan waarin het beleid voor de komende 10 jaar staat. Het Lauwersmeergebied is in het POP aangewezen als stiltegebied. Hier gelden de stilteregels uit de Provinciale Milieuverordening (zie ook Milieubeschermingsgebieden, H6.6). Het Lauwersmeer heeft in oktober 2003 de definitieve status van Nationaal Park verworven. Het besluit dat de minister van LNV hiertoe genomen heeft, is gebaseerd op het vastgestelde Beheer- en Inrichtingsplan (BIP).
Rijk: Structuurschema Groene Ruimte 2 – in ontwerp (2000), pag. 87/88 Om de Nationale Parken te laten uitgroeien tot de ‘visitekaartjes’ van de EHS wil het kabinet een sterk accent leggen op de volgende elementen: versterking van de ecologische, educatieve, recreatieve en belevingsfunctie van de parken; ontwikkeling en implementatie van een kwaliteitstoetsingssysteem, areaalvergroting van de parken, mede in relatie tot de ontwikkeling van de robuuste verbindingszones; intensivering van de samenwerking tussen de parken, zowel binnen Nederland als ook in internationaal verband. In hetzelfde ontwerp-SGR2 wordt door het kabinet ingezet op de instelling van een Programma ‘Herstel Zoet-Zout Gradiënten’. Als herstel niet mogelijk blijkt te zijn, wordt maximaal ingezet op het optimaliseren van de visintrek. Het SGR2 zal niet verder in procedure worden gebracht, maar met de Handreiking GRP mei 2004
166 Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening worden geïntegreerd in de Nota Ruimte.
Rijk: 5e Nota RO (ontwerp) In de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening is het beleid voor Nationale Parken gericht op behoud en ontwikkeling van de identiteit en het combineren van de kwaliteit van het landschap met ruimte voor investeringen die deze kwaliteit kunnen versterken. Wat betreft het Lauwersmeer wordt voorgesteld om waar mogelijk de overgangen van zoet naar zout te herstellen, zonder de landbouw daarbij al te zeer te belemmeren. De Vijfde Nota wordt niet verder in procedure gebracht, maar zal opgaan in de Nota Ruimte. Verwijzingen: – Ruimtelijke visie Lauwersmeergebied, Wissing Stedebouw en ruimtelijke vormgeving b.v. in opdracht van de provincie Groningen en de gemeente De Marne, augustus 2002 – In concept: Watervisie Lauwersmeer, opdrachtgever is Stuurgroep Water 2000+ – In concept: Stroomgebiedsvisie, opdrachtgever is Stuurgroep Water 2000+ – Beheer en Inrichtingsplan Lauwersmeer, opdrachtgever is het Overlegorgaan Nationaal Park Lauwersmeer – zie ook Ecologische Hoofdstructuur, H6.3, Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn, H6.1; Soortenbescherming Flora- en Faunawet, H6.2 Milieubeschermingsgebieden, H6.5 Contactpersonen: Afdeling Landelijk Gebied (H. Vos) Afdeling Landelijk Gebied (A.J. Hoogerwerf )
Tel. 050 316 4336 Tel. 050 316 4459
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als het plan binnen gebied ligt dat onder de Natuurbeschermingswet en/of de Vogelrichtlijn valt, dan moet uit de plantoelichting blijken wat de effecten zijn van het plan op de natuurwaarden in het gebied (zie Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn, H6.1) • Als het plan in het gebied ligt waarin sprake kan zijn van "externe werking" op basis van de Vogelrichtlijn, dan moet in de plantoelichting zijn aangegeven of er sprake is van significante effecten (zie Gebiedsbescherming Natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn, H6.1) • Er moet onderzoek zijn gedaan naar de gevolgen van het plan voor de beschermde plant- en diersoorten in het Lauwersmeer (zie Soortenbescherming Flora- en Faunawet, H6.2) • Valt te verwachten dat een benodigde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet of een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet verleend kan worden?>
Handreiking GRP mei 2004
167 H7.1 Cultuurtoerisme De provincie wil de Groningse cultuur verder ontsluiten voor zowel toeristen als de eigen bevolking. Cultuur in de meest brede zin van het woord: kunst, historie, streekcultuur, streekproducten, cultureel erfgoed etc. POP: hoofdstuk 3.1. Onderneming Groningen, par. 8. De Kansen voor toerisme en recreatie onderdeel Cultuur toerisme, par. 8, p 32. “Toeristisch recreatief medegebruik van natuur, landschap en cultuurhistorisch erfgoed wordt binnen bepaalde grenzen bevorderd. De nadruk ligt daarbij op kleinschaligheid, kwaliteit, selectieve realisatie van karakteristieke logiesaccommodaties, ketenvorming, promotie en marketing.” Beleidsnota "Toeristisch Groningen een karaktervol perspectief" (Provinciale Staten 2001). “Wij gaan de komende jaren het cultuurtoerisme actief bevorderen.” “Daarnaast willen wij door de bevordering van cultuurtoerisme een structurele bijdrage leveren aan de instandhouding van cultuurhistorische objecten, het behoud van cultuurlandschappen en het versterken van regionale identiteiten.” Commentaar/uitleg: Bij activiteiten ter bevordering van het cultuurtoerisme die ruimtelijke effecten hebben kan worden gedacht aan het realiseren van hooggekwalificeerde logeerkamers, ondergebracht in monumentale en/of karakteristieke woonhuizen, borgen en boerderijen, verspreid over de hele provincie en ondersteuning en realisering van uitbreiding van andere vormen van karakteristieke logiesaccommodaties; Er zijn grenzen gesteld aan de groei van de toeristisch/recreatieve sector. Deze mag niet ten koste gaan van de kwaliteiten van natuur en landschap in onze provincie. Voorzover voorgenomen activiteiten gepaard gaan met bouwen kan dat leiden tot strijd met het algemene provinciale beleid voor het buitengebied. De provincie wil alle gevallen op hun eigen merites beoordelen. Verwijzingen: – Nota Belvedere, zie www.belvedere.nu – Duurzame ontwikkeling, H2.1, Duurzaam bouwen, H2.2 – Niet-agrarische nevenactiviteiten agrarische bedrijven, H5.8 – Vrijkomende (agrarische) gebouwen, H5.10 – Landschap en cultuurhistorie, H2.6 – Beschermde stads- en dorpsgezichten, monumenten H2.8 – Archeologie, H2.10 Contactpersoon: Afdeling Economische Zaken, toerisme en recreatie (T. Hazenberg)
Tel. 050 316 4140
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als de voorgenomen activiteiten plaatsvinden in een vrijkomend (agrarisch) pand moet het plan in overeenstemming zijn met het provinciaal beleid m.b.t. vrijkomende (agrarische) gebouwen (zie H5.10) • Als er sprake is van niet-agrarische nevenactiviteiten bij een agrarisch bedrijf moet het plan in overeenstemming zijn met het provinciaal beleid t.a.v. deze nevenactiviteiten (zie H5.8) • Valt te verwachten dat een benodigde vergunning op grond van de Monumentenwet verleend zal worden?
Handreiking GRP mei 2004
168
H7.2 Routegebonden recreatie en dagrecreatie Routegebonden recreatie: hiermee worden alle vormen van recreatie bedoeld waarbij de recreant zich verplaatst langs wegen, paden of vaarwegen en de recreant dit verplaatsen zelf als toeristisch/recreatieve activiteit beschouwt. POP: Hfdst. 3.1. Ondernemend Groningen, par. 8 Kansen voor toerisme en recreatie p 32 en 33; Hfdst. 3.3. Karakteristiek Groningen, par. 20 onderdeel Combinatie met andere functies, p 48; Hfdst. 3.6 Functietoekenning onderdeel Natuur, p 73 en onderdeel Recreatie p 74. “Om het autoverkeer te beperken willen we een systeem van recreatieve routes in stand houden met op de knooppunten voorzieningen waar men van vervoerswijze kan wisselen.” “Natuurgebieden kunnen worden opengesteld voor recreatief medegebruik. Een voorwaarde is dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de natuurdoelstellingen.” “De recreatiedruk wordt beperkt via zonering en geleiding. (……) De aanleg van infrastructuur is alleen mogelijk voor recreatief medegebruik en mits verenigbaar met de hoofdfunctie natuur.” “De bestaande recreatieve routestructuur wordt gehandhaafd en versterkt.” Beleidsnota “Toeristisch Groningen een karaktervol perspectief” (Provinciale Staten 2001) “Wij zetten ons in voor uitbreiding en kwaliteitsverbetering van het netwerk voor routegebonden vormen van recreatie, waarbij recreatie dicht bij huis een belangrijk beleidsthema is.” “Wij gaan onze aandacht richten op het aantrekkelijker maken van fietsroutes vanuit de stad naar het ommeland en omgekeerd.” “In principe zijn alle delen van de provincie geschikt om verder te ontsluiten voor recreatief fietsen, ook in combinatie met utilitair fietsverkeer.” “Bij verbetering van de recreatieve infrastructuur richten wij ons op ontbrekende schakels. Dit betekent dat prioriteiten worden gelegd bij kortsluitingen en het opheffen van knelpunten.” “Wij streven naar versterking van de basisvoorzieningen (bewegwijzering, informatievoorziening en rustpunten).” Commentaar/uitleg: De provincie wil routegebonden recreatie stimuleren. Voorwaarde is dat een en ander niet ten koste mag gaan van de kwaliteiten van natuur en landschap. Bij natuur moet niet alleen worden gedacht aan natuurwaarden in natuurgebieden, maar ook in landbouwgebieden. Plankader “Wandelen en Fietsen” (Gedeputeerde Staten 2002) Commentaar/uitleg: Het plankader bevat een nadere uitwerking van het beleid m.b.t. wandelen en fietsen uit de beleidsnota. Op kaart zijn alle fietspaden weergegeven en er worden kwaliteitscriteria genoemd waaraan fiets- en wandelvoorzieningen moeten voldoen. Tevens zijn op kaart de belangrijkste fiets- en wandelroutes aangegeven. Dagrecreatie Onder dagrecreatie wordt een breed scala van activiteiten verstaan. Kenmerk van dagrecreatie is dat de mogelijkheid voor nachtelijk verblijf is uitgesloten. Onder dagrecreatieve voorzieningen worden Handreiking GRP mei 2004
169 zowel eenvoudige voorzieningen zoals picknick- plaatsen, fiets- en voetpaden en kanoroutes, kleinschalige voorzieningen zoals visvijvers, hertenkampen en kinderboerderijen verstaan alsook grootschaliger voorzieningen zoals musea en amusementsparken voor zover deze niet vergunningplichtig zijn in het kader van de Wet milieubeheer. Horeca als dagrecreatie ondersteunende voorziening zoals een pannenkoeken- restaurant, een kiosk dan wel andere op beperkte op horecagebruik gerichte voorzieningen worden hiertoe ook gerekend. POP: hoofdstuk 3.6: Functietoekenning $ Recreatie, p. 74. POP kaart 1 “De recreatieve functie van gebieden met dagrecreatie, voorzieningen voor verblijfsrecreatie en kleine recreatieve terreinen wordt gehandhaafd en versterkt.” (zie ook functiekaart 1 de aanduiding “recreatief gebruik richtinggevend”). “De locaties worden goed ontsloten voor fiets en openbaar vervoer”. “De waterhuishouding wordt gericht op het recreatief gebruik”. “Waar de recreatieve hoofdfunctie dit toelaat kan de waterhuishouding op andere belangen worden gericht. Zo nodig wordt daarbij gestreefd naar een bijzondere kwaliteit. Voor zwemwater en viswater geldt een bijzondere kwaliteit”. Commentaar Het gaat hier om gebieden waaraan de hoofdfunctie “recreatie” is toegekend. Rijk: Concept–SGR 2 (LNV) “Het kabinet wil een impuls geven aan de realisering en kwaliteitsverbetering van het groen in en om de stad, de versterking van het landschap en de verbetering van de openbare toegankelijkheid van het landelijk gebied”. (PKB – kaart 1 geeft de GIOS gebieden aan).” Rijk: Beleidsbrief Recreatie en toerisme 1 en 2 (LNV en EZ). Zie zo nodig de betreffende teksten Verwijzingen: – (Provinciale) Beleidsnota Fiets (Provinciale Staten, 2002), beschrijft beleid op het gebied utilitair fietsverkeer – Actieplan Fiets provincie Groningen 2003 – Vaarrecreatie en jachthavens, H7.3 – Fietsers en voetgangers, H9.4 – Lawaaisporten, H7.6 Contactpersonen: Afdeling Economische Zaken, toerisme en recreatie (P. Ebbers) Afdeling Verkeer (M. de Visser)
Tel. 050 316 4826 Tel. 050 316 4929
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Het fiets- of wandelpad moet iets toevoegen aan het bestaande fiets- en wandelpadennetwerk (bv. invullen ontbrekende schakel) • Onderzocht moet zijn welke effecten de aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande routes op natuurwaarden hebben (zie ook onderwerpen: Gebiedsbescherming natuurgebieden H6.1, Soortenbescherming Flora- en faunawet H6.2, Ecologische Hoofdstructuur H6.3) • Is de aanleg/uitbreiding landschappelijk inpasbaar? zie ook onderwerpen Landschap en cultuurhistorie H2.6, Archeologie H2.10; • Afhankelijk van de aard en omvang van de dagrecreatieve voorziening is een goede ontsluiting door middel van het openbaar vervoer dan wel per fiets hierbij voorwaarde. Handreiking GRP mei 2004
170 • • • • •
Voorwaarde voor medewerking aan uitbreiding van dagrecreatieve voorzieningen is de aanwezigheid van voldoende parkeerruimte. Ingeval water is bestemd voor recreatieve doeleinden dan dienen, indien nodig, ook de oeverstroken mede bestemd te worden voor recreatief gebruik. De nieuwe dagrecreatieve activiteit dient bij voorkeur aan te sluiten bij dan wel de bestaande recreatieve voorzieningen in de omgeving te versterken. De voorziening mag geen onevenredige afbreuk doen aan de aanwezige landschappelijke, natuurlijke dan wel cultuurhistorische waarden. De voorzieningen dienen naar aard en schaal te passen in hun omgeving.
Handreiking GRP mei 2004
171
H7.3 Vaarrecreatie en jachthavens De waterwegen spelen in de provincie Groningen een belangrijke rol. Naast de hoofdvaarwegen die naast een recreatieve waarde tevens een transportfunctie hebben, beschikt de provincie over een aantrekkelijk netwerk van recreatieve vaarwegen. Bovendien zijn de meren (Paterswoldsemeer, Zuidlaardermeer, Leekstermeer, Lauwersmeer, Schildmeer en de toekomstige Blauwe Stad) belangrijke toeristische trekpleisters. Hoofddoelen van beleid betreffen: promotie, kwaliteitsverbetering (jachthavens, aanlegplaatsen), brug- en sluisbediening, brughoogtes, milieu, kanovaren, koppeling en selectieve uitbreiding van de vaarcircuits. POP: hoofdstuk 3.1. Ondernemend Groningen, par. 8 Kansen voor toerisme en recreatie, p 32, 33 "Vanwege de ontwikkeling van de recreatietoervaart zullen wij op een beperkt aantal trajecten de belemmeringen door een beperkte doorvaarthoogte wegnemen of verminderen. Voor de rest van de vaarwegen is behoud van de huidige doorvaarthoogte het uitgangspunt. Bij nieuwe werken en aanpassingen hanteren wij de criteria van de Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland 2000” Commentaar/uitleg: De Stichting Recreatietoervaart Nederland heeft landelijk het vaarwegennet onderverdeeld in klassen. De maatvoering (o.a. doorvaarthoogte, vaardiepte) verschilt per klasse. Hiervoor wordt verwezen naar het BRTN rapport. Zowel in de beleidsnota 'Toeristisch Groningen, een karaktervol perspectief' als in het POP geven GS aan dat het landelijke beleid (BRTN) tevens als uitgangspunt voor provinciaal beleid wordt gehanteerd waarbij het algemeen uitgangspunt is dat de bestaande vaarmogelijkheden in elk geval in stand moeten blijven. Verwijzingen: – Vaarwegen, H9.2; – Kanalenreglement, Binnenvaart Politiereglement (BPR), Keur Waterschappen Contactpersoon: Afdeling Economische Zaken, toerisme en recreatie (W. Brandsma)
Tel. 050 316 4056
Beleidsvisie Recreatietoervaart Nederland 2000(BRTN), Meerjarenuitvoeringsprogramma 20022006 (MUP-BRTN): “De hoofddoelstelling van het BRTN 2000 is: ”Het net van het Nederlandse bevaarbare water behouden en verder ontwikkelen als één aantrekkelijk, gedifferentieerd en samenhangend recreatietoervaartnet” Commentaar/uitleg: Het hoofdvaarwegennet is te vinden op internet. Het basistoervaartnet Nederland, incl. Indeling in kategoriën en bijbehorende maten, wordt weergegeven op een kaart in de BRTN. De BRTN 2000 is ook opgenomen in het concept Structuurschema Groene Ruimte deel 2 van LNV (PKB-kaart). Contactpersonen: bij het beleidsorgaan SRN, Jachthavens Rijk: Wet op de openluchtrecreatie
Handreiking GRP mei 2004
Tel. 070 328 2396
172 In de Wet op de openluchtrecreatie wordt de volgende definitie gegeven van jachthaven: "haven met de daarbij behorende grond waar overwegend gelegenheid wordt gegeven voor het aanleggen, afmeren of afgemeerd houden van pleziervaartuigen". Commentaar/uitleg: Ligplaatsen in jachthavens worden onderscheiden in vaste ligplaatsen ( meestal voor 1 jaar gehuurd) en passantenplaatsen. Jachthavens bevatten behalve de vaste ligplaatsen en de passantenplaatsen doorgaans ook een verenigings- of clubgebouw, sanitair en faciliteiten voor de afvoer van vuilwater (het legen van vuilwatertanks) en overig afval. Verder zijn er mogelijkheden om boten in en uit het water te halen. In veel gevallen wordt de exploitatie van een jachthaven gecombineerd met een andere activiteit zoals een jachtwerf en/of bootverhuur. Verder zijn er combinaties met campings. In de provinciale beleidsnota "Toeristisch Groningen een karaktervol perspectief" wordt gestreefd naar uitbreiding en verbetering van aanleggelegenheden met bijbehorende faciliteiten op knooppunten van auto-, fiets- en wandelroutes. Goede jachthavens en aanlegvoorzieningen zijn nodig om de vaartoeristen de gelegenheid te bieden om te overnachten en/of aan te leggen in onze provincie. Voor de Waddenzee geldt de provinciale Nota "Naar een Nieuw Watersportbeleid" (Gedeputeerde Staten 1999), als interimbeleid op weg naar een nieuw Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzeegebied. In deze nota wordt een convenant aangekondigd op initiatief van de waddenprovincies tussen rijk, waddenprovincies en -gemeenten voor het beheersbaar maken en houden van recreatie en toerisme op de Waddenzee. Het rijk heeft voor de havens in en aan de Waddenzee een plafond ingesteld (de Lauwersmeerhavens zijn hier meegerekend). In de ontwerp planologische kernbeslissing (PKB) Derde Nota Waddenzee (deel 3: Kabinetsstandpunt) staat dat er geen nieuwe jachthavens in of direct grenzend aan de Waddenzee mogen worden aangelegd. In de westelijke Waddenzee en in het Eemsmondgebied wordt een beperkte capaciteitsvergroting voor recreatievaart binnen bestaande havens mogelijk geacht. Het aantal ligplaatsen voor recreatievaart in de bestaande havens van Texel (Oude schild), Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog, Den Helder, Den Oever, Harlingen, Lauwersoog, Oostmahorn, Zoutkamp, Noordpolderzijl, Delfzijl en Termunterzijl mag maximaal 4400 bedragen. Mocht het bovengenoemde convenant leiden tot het inzicht dat het capaciteitsbeleid voor jachthavens niet meer adequaat of overbodig is, dan is het kabinet bereid de pkb op dit onderdeel te herzien. Momenteel is een herziening van het IBW (Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzeegebied) in voorbereiding. Plannen voor aanleg van nieuwe jachthavens of uitbreiding van bestaande jachthavens in of bij de gebieden die zijn aangemeld/aangewezen op grond van de Habitat- en Vogelrichtlijn (Schildmeer, Lauwersmeer, Zuidlaardermeer, Waddenzee) zullen eveneens moeten worden getoetst aan deze richtlijnen. Zie ook onderwerp Gebiedsbescherming Natuurgebieden: Habitat- en Vogelrichtlijn, H6.1 Ook moet in alle gevallen toetsing plaatsvinden op basis van de Flora- en Faunawet (zie verder H6.2) Denk verder om eventuele M.e.r-(beoordelings)plicht. Verwijzingen: – Vaarwegen H9.2, Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn, H6.1, Waddengebied H6.8, Soortenbescherming: Flora- en faunawet H6.2, Nationaal Park Lauwersmeer H6.9, Milieueffectrapportage (MER), H2.15 – Beleidsnota "Toeristisch Groningen een karaktervol perspectief" (Provinciale Staten 2001) – Nota "Naar een Nieuw Watersportbeleid" (GS 1999) – Bestaande jachthavens met meer dan 20 ligplaatsen zijn opgenomen in het ToerdataNoordbestand. van de provincies Groningen, Friesland en Drenthe. Het bestand geeft informatie over het gebruik van de haven (bv. of er verhuur plaatsvindt). Het bevat ook havens van verenigingen en stichtingen. Handreiking GRP mei 2004
173 –
De hoofdstukken IV en V van de Wet op de Openluchtrecreatie bevatten een aantal bepalingen, maatregelen t.a.v. hygiëne, gezondheid en veiligheid (verwezen wordt naar de betreffende hoofdstukken). De burgemeester is hierin bevoegd gezag.
Contactpersonen: Afdeling Economische Zaken, toerisme en recreatie Afdeling Landelijk Gebied, Waddengebied (A.H. van Schaik) Afdeling Landelijk Gebied, Lauwersmeer (S. van der Graaf)
Tel. 050 316 4462 Tel. 050 316 4815 Tel. 050 316 4188
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: Vaarrecreatie • Is het plan van invloed op de vaarmogelijkheden: deze moeten minimaal in stand blijven • De maatvoering van de (aan te leggen) werken moet in overeenstemming zijn met die uit de betreffende vaarklasse in BRTN 2000 • Bij de maatvoering van de (aan te leggen) werken in vaarwegen waarvan ook de beroepsvaart gebruik maakt, moet ook afstemming plaatsvinden met de maatvoering die voor de beroepsvaart geldt. Zie onderwerp Vaarwegen H9.2 • Betreft het plan een uitbreiding of verbetering van de aanlegmogelijkheden en/of jachthavens? • Ingeval van een nieuwe vaarweg: wie wordt de vaarwegbeheerder (zieVaarwegen H9.2) • Als een plan ligplaatsen toestaat, moet worden voldaan aan het Binnenvaartpolitiereglement en het Kanalenreglement • Als een plan de bouw of aanleg van gebouwen en/of (bouw-)werken mogelijk maakt, moet worden bezien of er een vergunning nodig is en kan worden afgegeven op grond van het Kanalenreglement. Dit raakt de uitvoerbaarheid van het plan. • Als een vergunning/ontheffing van het waterschap nodig is, kan deze dan worden verleend? Jachthavens specifiek • Het in de PKB Waddenzee opgenomen plafond aan ligplaatsen mag in principe niet worden overschreden • Bij plannen in of nabij een Habitat- en Vogelrichtlijngebied moet worden getoetst aan deze richtlijnen en moeten de uitkomsten worden opgenomen in de plantoelichting van het bestemmingsplan dan wel in de ruimtelijke onderbouwing van de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 WRO (zie H6.1 en H6.9). Ook moet toetsing plaatsvinden aan de Flora- en faunawet (zie H6.2) • Als een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet nodig is of een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet kan deze dan worden verleend? • In het bestemmingsplan moet de maximale capaciteit van de jachthaven worden vastgelegd. • Is het plan m.e.r.-(beoordelings)plichtig? Voor het beantwoorden van deze vraag is de capaciteit bepalend die het bestemmingsplan mogelijk maakt, dus niet de omvang van het plan zoals de initiatiefnemer dat heeft ingediend (zie het Besluit MER voor de ondergrens van de capaciteit). Als het plan m.e.r.-plichtig is, dient aan de vereisten voor een m.e.r. te worden voldaan.
Handreiking GRP mei 2004
174
H7.4 Recreatiebungalows De provincie voert specifiek beleid ten aanzien van recreatiebungalows en bungalowparken. Permanente bewoning recreatiebungalows Provinciale Beleidsnota "Toeristisch Groningen, een karaktervol perspectief" (PS 2001) p 79 "De provincie is geen voorstander van permanente bewoning van recreatiebungalows." Commentaar/uitleg: Argument om geen medewerking te verlenen aan permanente bewoning is het voorkomen van privatisering van landschappelijk gezien de meest aantrekkelijke delen van het buitengebied. Privatisering heeft tot gevolg dat er sluipenderwijs een verstedelijking van het landschap en natuur plaatsvindt, omdat erdoor permanente bewoning steeds weer behoefte ontstaat aan nieuwe bungalows voor de verhuur. Bovendien wordt zo voorkomen dat er woongebieden ontstaan die qua locatiekeuze en stedenbouwkundige opzet niet op deze functie zijn berekend. Permanente bewoning van recreatiebungalows moet in de voorschriften van bestemmingsplannen worden uitgesloten. Om permanente bewoning van recreatiebungalowparken te voorkomen is het bovendien gewenst in de planvoorschriften van bestemmingsplannen op te nemen dat de exploitatie bedrijfsmatig moet zijn. Moratorium nieuwe bungalowparken POP: hoofdstuk 3.1 Ondernemend Groningen, par. 8 Kansen voor toerisme en recreatie onderdeel Verblijfs- en dagtoerisme, pp 32-34 "Het moratorium voor de aanleg van nieuwe recreatie bungalowparken blijft voorlopig van kracht. We richten ons op versterking van de kwaliteit van bestaande bungalowparken. Indien de markt daartoe aanleiding geeft kiezen wij bij voorkeur voor uitbreiding van bestaande parken." Beleidsnotitie Recreatiebungalowparken (1997, hoofdstuk “Nieuwe Koers”). “De komende jaren zullen wij geen medewerking meer verlenen aan de realisering van nieuwe recreatiebungalowparken. Gemaakte afspraken bij pijplijnprojecten worden nagekomen. Pijplijnprojecten zijn projecten in goedgekeurde bestemmingsplannen en projecten waarover door de commissie bestemmingsplannen in het kader van het vooroverleg (art. 10 BRO) tot en met 2 jaar vóór de vaststelling van de beleidsnotitie (vastgesteld op 25-8-1997) duidelijk positief is geadviseerd. Pijplijnprojecten worden in de notitie met naam en aantallen recreatiewoningen genoemd.” “Recreatiebedrijven (bv. campings of hotels) die met het oog op kwaliteitsverbetering en verbreding van het verblijfsrecreatieve aanbod enkele recreatiebungalows willen realiseren vallen niet onder het moratorium. Voorwaarde is dat de bungalows uitsluitend zijn bestemd voor de toeristische verhuur en qua eigendom en beheer deel uitmaken van de bedrijfsvoering.” Commentaar/uitleg: Het betreft hier door GS vastgesteld en door Provinciale Staten geaccordeerd beleid vanwege oververzadiging van de markt. Het beleid is overgenomen in de beleidsnota “Toeristisch Groningen een karaktervol perspectief” en in het POP. In 2002 is er een evaluerend onderzoek naar het functioneren van de bestaande recreatiebungalowparken uitgevoerd. Naar aanleiding van dit onderzoek hebben Provinciale Staten op 12 november 2003 besloten het moratorium op de vestiging van nieuwe recreatie bungalowparken te handhaven. Los van de gereserveerde capaciteit in pijplijnprojecten wordt een beperkte uitbreiding bij bestaande parken, onder randvoorwaarden en passend binnen de kaders van het POP acceptabel geacht. Handreiking GRP mei 2004
175 Onder dezelfde condities wordt ruimte geboden aan kleinschalige ontwikkelingen (maximaal 10 recreatiebungalows en chalets/stacaravans > 50 m2) bij verblijfsrecreatiebedrijven. Voorwaarde is dat de recreatiebungalows en chalets/stacaravans qua exploitatie onderdeel uitmaken van het bedrijf en bestemd zijn voor toeristische verhuur. Hiervoor is de gebruikelijke planologische procedure en een zorgvuldige afweging met de belangen van natuur en landschap vereist. Als richtlijn bij chalets/stacaravans (van één etage) wordt een oppervlaktemaat gehanteerd van 50 m2, met een afwijkingsmogelijkheid van 10%. Beneden deze grens vallen chalets/ stacaravans niet onder de werking van het moratorium. Rijk: brief d.d. 14 november 2003 van minister Dekker van VROM aan de Voorzitter van de Tweede Kamer inzake permanente bewoning van recreatiewoningen, opmaat voor de 'Nota Ruimte' Commentaar/uitleg: Complexen van recreatiewoningen die (peildatum uiterlijk 31 oktober 2003) in grote mate (lees: meer dan 50% van het aantal recreatiewoningen) in strijd met de bestemmingsplan-voorschriften permanent worden bewoond en - die gelegen zijn buiten waardevolle en/of kwetsbare gebieden als bedoeld in de Nota Ruimte en - die niet bedrijfsmatig worden geëxploiteerd en - waarvan de woningen voldoen aan het Bouwbesluit en - waarvan een bestemmingswijziging niet in strijd is met de toepasselijke milieuwetgeving komen, mits gemeentelijk- en provinciaal beleid zich daar niet tegen verzetten, in aanmerking voor een wijziging van de recreatieve bestemming in een woonbestemming . Daar waar wijziging van de recreatieve bestemming in een woonbestemming niet aan de orde kan zijn, kunnen gemeenten in individuele gevallen een persoonsgebonden beschikking nemen ten aanzien van de 'onrechtmatig permanente bewoner'. De beschikking strekt ertoe dat de betreffende bewoner(s) in de betreffende recreatiewoning mag blijven wonen. De beschikking is persoonsgebonden, aan het object gerelateerd, niet overdraagbaar en vervalt in ieder geval op het moment dat de betreffende bewoner(s) verhuizen of overlijden. In situaties van onrechtmatige permanente bewoning die ná 31 oktober 2003 zijn ontstaan, kan geen sprake zijn van persoonsgebonden beschikkingen. Voorts zal het betreffende object moeten voldoen aan de eisen die het Bouwbesluit stelt aan een woning en mag het bewonen niet in strijd zijn met milieuwetgeving. In alle overige gevallen zal de gemeente handhavend moeten optreden tegen onrechtmatige permanente bewoning van recreatiewoningen. Aangetekend daarbij zij dat het ministerie van VROM zich nog beraadt over eventueel aanvullend handhavingsinstrumentarium voor gemeentebesturen. Van de gemeenten wordt verwacht dat zij - mede op basis van de provinciale beleidskaders uiterlijk 31 december 2004 de betreffende burgers en VROM-Inspecties uitsluitsel bieden over de vraag welke recreatiewoningen / -complexen in aanmerking komen voor een bestemmingswijziging, welke bestaande situaties een beroep kunnen doen op de mogelijkheid van een persoonsgebonden beschikking en voor welke recreatiewoningen / -complexen het spoor van de actieve handhaving ingezet / voortgezet zal worden. Het streven is erop gericht dat op 31 december 2005 de vereiste procedures (bestemmingsplanwijzigingen en beschikkingen) afgerond zijn en strikte handhaving - op dat moment én toekomstgericht - aantoonbaar geëffectueerd is. Aangetekend wordt dat voor de provincie Groningen het huidige beleid m.b.t. de permanente bewoning van recreatiewoningen uitgangspunt blijft. Rijksbeleid: nieuwe recreatiewoningen (bron: zie bovengenoemde brief min VROM)
Handreiking GRP mei 2004
176 Nieuwe recreatiewoningen alleen daar waar ook reguliere woningen toelaatbaar zijn. Tevens zal voldaan moeten worden aan de eisen die het Bouwbesluit stelt aan woningen. Een en ander geldt (uiteraard binnen de overige kaders van de Nota Ruimte) echter niet voor complexen van recreatiewoningen waar het recreatieve gebruik door middel van bedrijfsmatige exploitatie kan worden verzekerd. Ook hierbij wordt aangetekend dat het huidige provinciale beleid uitgangspunt blijft voor de beoordeling van ruimtelijke plannen. Contactpersonen: Afdeling Economische Zaken, toerisme en recreatie (P. Ebbers) Afdeling Economische Zaken, toerisme en recreatie (T. Hazenberg) Afdeling Ruimtelijke Plannen, cluster gem. plannen (P. Bijl)
Tel. 050 316 4826 Tel. 050 316 4140 Tel. 050 316 4778
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Betreft het project een van de in de beleidsnotitie Recreatiebungalowparken genoemde pijplijnprojecten? • Er moet door toevoeging van enkele recreatiebungalows bij bestaande recreatiebedrijven sprake zijn van kwaliteitsverbetering en/of verbreding van het verblijfsrecreatieve aanbod. Zijn deze bungalows bestemd voor de toeristische verhuur? (Zie verder ook de tekst uit de beleidsnotitie recreatiebungalowparken.) • Er moet een economische onderbouwing zijn: voorziet het plan in een marktvraag? • Permanente bewoning van recreatiebungalows moet in de voorschriften van bestemmingsplannen worden uitgesloten. Om permanente bewoning van recreatiebungalowparken te voorkomen is het bovendien gewenst in de planvoorschriften (begripsbepaling) van bestemmingsplannen op te nemen dat de exploitatie bedrijfsmatig moet zijn. • Ligt het plan in of nabij een gebied met natuurwaarden? Zo ja, wat zijn effecten op die waarden? (Zie ook onderwerpen Soortenbescherming Flora-en faunawet H6.2 en Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn H6.1). Als een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet of een ontheffing op basis van de Flora- en Faunawet noodzakelijk is, valt dan te verwachten dat deze kan worden verkregen?
Handreiking GRP mei 2004
177
H7.5
Kamperen
De kampeersector omvat een zeer breed spectrum variërend van kleinschalig kamperen (zoals kamperen op het erf van particulieren, natuurkampeerterreinen en minicampings) via middelgrote campings tot grootschalige bedrijven. De grootschalige bedrijven hebben vaak een gecombineerd aanbod (groepsaccommodatie, jachthaven, vaste en toeristische kampeerplaatsen). POP: hoofdstuk 3.1, punt 8, p33; hoofdstuk 3.6, natuur, p 73; hoofdstuk 3.6, recreatie, p 74. “Wij ondersteunen de ontwikkeling van nieuwe duurzame vormen van verblijfsaccommodatie in samenhang met andere functies”. “De recreatiedruk wordt beperkt via zonering en geleiding, behalve waar recreatie (of wonen) de hoofdfunctie van de oevers van een plas of een meer is. (…..)”. “De recreatieve functie van gebieden met dagrecreatie, voorzieningen voor verblijfsrecreatie en kleine recreatieve terreinen wordt gehandhaafd en versterkt. Dit moet passen binnen de landschappelijke hoofdstructuur (hoofdstuk 4, Landschappelijk raamwerk per regio). Nieuwe locaties moeten bij voorkeur aansluiten op bestaande locaties en op bestaande recreatieve infrastructuur.” Beleidsnota “Toeristisch Groningen een karaktervol perspectief”, p 80. (Provinciale Staten 2001) “Wanneer gemeenten aan kampeerterreinen ruimtelijke mogelijkheden bieden om kwaliteitsverbetering van de standplaatsen te realiseren teneinde de exploitatie te optimaliseren dan zullen wij dit beleidsmatig ondersteunen.” Commentaar/uitleg: Het toeristisch beleid van de provincie is in het algemeen gericht op stimulering en een verdere ontwikkeling van de toeristische sector. Dit betekent dat uitbreidingen vooral gericht moeten zijn op een kwaliteitsverbetering van de bestaande voorzieningen. Als het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is, is een dienstwoning bij een kampeerbedrijf toegestaan. Rijk: Wet op de Openluchtrecreatie “Het is verboden zonder vergunning van b&w een kampeerterrein te houden.''Voor dit verbod kunnen b&w ontheffing verlenen voor een kampeerterrein met ten hoogste 10 kampeermiddelen, resp.15 tijdens een door b&w vast te stellen korte periode en een natuurkampeerterrein dat voldoet aan de door de minister gestelde regelen'. (Regeling Natuurkampeerterreinen 1995).” Commentaar/uitleg: De gemeente heeft door middel van de Wet op de Openluchtrecreatie belangrijke bevoegdheden t.a.v. de kampeersector. Voor kleinschalig kamperen (maximaal 15 kampeereenheden) is alleen een ontheffing nodig. De bestemming van het perceel in het bestemmingsplan kan ongewijzigd blijven, mits het bestemmingsplan zich hier niet uitdrukkelijk tegen verzet. Voor het starten van een kampeerbedrijf moet men in het bezit zijn van een kampeervergunning. Bij de afgifte van de vergunning toetst de gemeente o.a. aan het bestemmingsplan en kan zij nadere voorwaarden stellen (bv. de maximale grootte van kampeeraccommodaties of een kampeerplaats). Een kampeerbedrijf moet als zodanig in een bestemmingsplan vastgelegd worden. Momenteel wordt in het kader van de voorgenomen deregulering onderzocht in hoeverre de Wet op de Openluchtrecreatie kan worden vereenvoudigd dan wel de regelgeving hiervan kan worden Handreiking GRP mei 2004
178 geïmplementeerd in de Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG). Rijk: Concept Structuurschema Groene Ruimte 2 (PKB Ministerie van LNV) “Binnen de groene contour is de afweging volgens het 'nee…..tenzij'- regime van toepassing.” “Nieuwvestiging van kleinschalige verblijfsrecreatievormen kan in beginsel in beperkte mate ook binnen de groene contouren. Voorwaarde is dat geen aantasting plaatsvindt van de bestaande cultuurhistorische-, natuur- en landschappelijke waarden en dat een goede inpassing plaatsvindt. Dit betekent dat elke aanvraag door de gemeente in relatie tot de aanwezige capaciteit moet worden beoordeeld.……… …” Commentaar/ uitleg: In de GIOS (Groen in en om de Stad, binnen 10 km bebouwd gebied van de stad; zie PKB-kaart blz. 23 en in de Regionale parken (zie PKB-kaart 7 met zoekgebied zuidoostelijk van de stad Groningen) is uitbreiding van stacaravans niet toegestaan. Verwijzingen: – Brochure “Wet op de openluchtrecreatie” – Andere wetgeving: “Het Besluit hygiëne, veiligheid kampeerterreinen 1995” – Onderwerp: Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn H6.1 – Soortenbescherming Flora- en faunawet H6.2. Contactpersoon: Afdeling Economische Zaken, toerisme en recreatie (P. Ebbers) Tel. 050 316 4826 Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Wordt met het plan ruimte geboden voor kwaliteitsverbetering, zo ja op welke wijze? • De recreatieve functie mag geen onevenredige aantasting veroorzaken van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden • Uitbreiding van recreatieve voorzieningen is in principe uitsluitend mogelijk als uitbreiding van bestaande locaties en aansluitend aan de bestaande recreatieve infrastructuur • Ligt het plan in of nabij een (landbouw)gebied met natuurwaarden, in de EHS - gebieden, een Vogel- of Habitatrichtlijngebied? Is er onderzoek verricht naar de gevolgen van de vestiging / uitbreiding van de recreatieve voorziening op het Vogel- / Habitatrichtlijngebied. Zijn de uitkomsten van een hierop betrekking hebbend onderzoek bijgevoegd? Zijn er in het laatstgenoemde geval significante gevolgen te verwachten van de vestiging / uitbreiding? Als een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet noodzakelijk is, valt dan te verwachten dat de vergunning verleend kan worden? Zie ook H6.1 Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn • Wat heeft het onderzoek op grond van de Flora- en faunawet opgeleverd? Als er een ontheffing nodig is, kan deze dan worden verleend? Zie ook H6.2 Soortenbescherming Flora- en faunawet • Is of kan de inrichting worden aangesloten op een bestaande riolering? • Is er voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein? • Is in de plantoelichting gemotiveerd op grond waarvan de gemeente er voor kiest kamperen in een bestemmingsplan uit te sluiten/alleen toe te staan na gebruikmaking van een vrijstellingsbepaling/ het kamperen bij recht mogelijk te maken? • Is het plan vergunningplichtig of valt het onder de ontheffing van de WOR? • Bevat het bestemmingsplan bepalingen ten aanzien van het maximaal toegestane aantal kampeermiddelen? • Zijn er bepalingen opgenomen ten aanzien van mogelijkheden voor het kleinschalig kamperen?
Handreiking GRP mei 2004
179
H7.6 Lawaaisporten Het gaat om autocross, kartbanen, motorcrossraces, grasbaanraces, schietterreinen, bepaalde watersporten, (model) vliegsport. POP: 3.1.8 Kansen voor toerisme en recreatie, p.33 "Recreatieve activiteiten willen we goed inpassen in de omgeving. Activiteiten die negatieve effecten kunnen hebben op hun omgeving moeten voldoende afstand hebben tot gevoelige functies, zoals woningen, natuurgebieden en stille recreatiegebieden. Dit geldt bv. voor motorsport, (model)vliegsport en schietbanen. Lawaai veroorzakende activiteiten worden gesitueerd in een passende omgeving waar reeds een hoog geluidsniveau aanwezig is (nabij een drukke weg of een bedrijventerrein)." Commentaar/uitleg: Als recreatieve activiteiten bedrijfsmatig worden uitgevoerd dan worden deze op basis van de Wet milieubeheer beschouwd als een "inrichting", mogelijk een inrichting die valt onder categorie 2.4 van het "Inrichtingen en vergunningenbesluit"van de Wet Milieubeheer en dan zoneringsplichtig is (zie H10.2 Geluid-gezoneerde industrieterreinen). Bij motorcross- of kartbanen kan dat laatste bijvoorbeeld het geval zijn. Het onderscheid tussen wel of niet een categorie 2.4 inrichting is overigens niet bepalend voor het oordeel of een lawaaisport ter plaatse kan worden gesitueerd. De geluidhinder die lawaaisporten veroorzaken wordt niet alleen bepaald door het geluidniveau, maar ook door de aard van het geluid, dat als zeer hinderlijk wordt ervaren. Contactpersonen: Afdeling Economische Zaken, toerisme en recreatie Afdeling Milieuvergunningen (H. Brinkman) Afdeling Ruimtelijke Plannen (cluster gemeentelijke plannen)
Tel. 050 316 4462 Tel. 050 316 4768 Tel. 050 316 4792
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Zijn er alternatieven onderzocht en wat is dan de afweging geweest om tot deze locatie te komen. • De activiteit moet op voldoende afstand liggen van gevoelige functies • Is de activiteit zoneringsplichtig, dan moet de zonering correct op de bestemmingsplankaart worden weergegeven (o.a. binnengrens, buitengrens) • Valt te verwachten dat een benodigde milieuvergunning verleend kan worden?
Handreiking GRP mei 2004
180
Handreiking GRP mei 2004
181
H8.1 Militaire oefenterreinen De functie "militair terrein" is in het POP alleen aangegeven voor het huidige militaire oefenterrein de Marnewaard. In de bestaande situatie worden ook militaire (vlieg)-oefeningen uitgevoerd boven de Waddenzee. Groningen, Friesland en Noord-Holland hebben daar interprovinciaal mee te maken. POP: hfdst. 3.6 (Functietoekenning), p 69 en 74 + functiekaart 1 p 69: "Gebruik voor militaire doeleinden is richtinggevende hoofdfunctie." p 74: (functiebeschrijving) "Militair terrein" Hoofddoelstelling Realiseren en handhaven van de gewenste mogelijkheden voor militair gebruik. Ruimtelijke ordening – Mogelijkheden worden geboden voor gebruik van het gebied voor militaire doeleinden. Dit moet passen binnen de landschappelijke hoofdstructuur (hoofdstuk 4, Landschappelijk raamwerk per regio). – Landschapskenmerken en natuurwaarden (fig. 3.3.1, fig. 3.3.2 en hoofdstuk 4, Landschappelijk raamwerk per regio) worden waar mogelijk behouden, hersteld en ontwikkeld. – Binnen de eisen die de hoofdfunctie stelt wordt waar nodig tevens ruimte geboden voor recreatief medegebruik en natuurbeheer. Water – De waterhuishouding wordt afgestemd op het militair gebruik van het gebied. – Waar de militaire hoofdfunctie dat toelaat, kan de waterhuishouding op andere belangen worden gericht. Zo nodig wordt daarbij gestreefd naar een bijzondere kwaliteit. Milieu – Waar de militaire hoofdfunctie dat toelaat wordt voor andere belangen zo nodig gestreefd naar een bijzondere kwaliteit." Interprovinciale Beleidsplan Waddenzee, Hoofdstuk 3.10, p. 59 "…Gelet op de grote natuurwaarden zijn militaire activiteiten in het plangebied niet toelaatbaar: deze moeten daarom gefaseerd worden beëindigd." Commentaar/uitleg: De functie "militair terrein" is in het POP alleen aangegeven voor het huidige militaire oefenterrein de Marnewaard, en is daar de hoofddoelstelling. Gebruik voor militaire doeleinden moet wel passen binnen de landschappelijke hoofdstructuur (is dus als hard geformuleerd). Daarnaast worden andere waarden (natuur, landschapskenmerken, recreatief medegebruik) waar mogelijk behouden, hersteld, ontwikkeld voor zover de militaire hoofdfunctie dat toelaat. In de Waddenzee worden in de huidige situatie (nog) militaire oefeningen gehouden. De ontwerp PKB 3e Nota Waddenzee en het ontwerp SMT2 geven aan dat militaire oefenterreinen in en om de Waddenzee noodzakelijk zijn, voor militaire oefeningen. De Waddenprovincies hebben zowel op de PKB als SMT gereageerd. Opgemerkt is dat in de looptijd van deze plannen niet is aangegeven om te komen tot een vermindering van militaire activiteiten, dus of het sluiten van oefenterreinen of het minder intensief oefen in deze gebieden. De provincies vonden dit in vergelijking met het aan banden leggen van visserij, recreatie, gaswinning nogal onevenwichtig. In een bestuurlijk overleg is dit nog eens benadrukt. Via interprovinciaal beleid, bij wijzigen van het IBW kunnen de Waddenprovincies opmerkingen maken over het gebruik van militaire oefenterreinen en vastleggen in beleid.
Handreiking GRP mei 2004
182 Verplichtingen op basis van Vogel- en Habitatrichtlijn kunnen tegengesteld zijn aan de functie militair terrein. De Waddenprovincies vinden dat de Vogel- en Habitatrichtlijn verplichtingen dominant kunnen zijn over de regelgeving t.a.v. militair gebruik. Defensie denkt echter dat door de gebieden al lange tijd in gebruik te hebben dat dit weinig invloed zal hebben. Niemand weet dit echter zeker. Militaire (schiet)oefenterreinen geven geluidsoverlast, dit is van invloed op recreatie- en natuurgebieden. Oefeningen in de Marnewaard zijn te horen in het Lauwersmeer, tot op Schiermonnikoog. Losse flodders van de Marnewaard komen terecht in de Waddenzee. Hier ligt dus een onveilige zone voor recreatie. Verwijzingen: – Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn, H6.1; Waddengebied, H6.8, Nationaal park Lauwersmeer, H6.9, Milieubeschermingsgebieden (onderdeel stiltegebieden) H6.5 – ontwerp Structuurschema Militaire oefenterreinen 2 – ontwerp PKB 3e Nota Waddenzee Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen, militaire oefenterreinen (W. ter Horst) Afdeling Landelijk Gebied, Waddenzee (A. van Schaik) Afd. Landelijk Gebied,Vogel- en Habitatrichtlijn/Nbwet (H. Haverkort
Tel. 050 316 4845 Tel. 050 316 4815 Tel. 050 316 4818
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • In de plantoelichting van een bestemmingsplan voor het militaire oefenterrein moet behalve aan de militaire functie in ieder geval een paragraaf worden gewijd aan de volgende aspecten: * geluidhinder * veiligheid * mogelijke effecten voor gevoelige bestemmingen als recreatie en woningen in de omgeving van het plangebied * mogelijke effecten van het bestaande gebruik en voorgenomen activiteiten in relatie tot de Flora- en Faunawetgeving, de Natuurbeschermingswet en de Vogel- en Habitatrichtlijn. Als een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet noodzakelijk is c.q. een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet, valt dan te verwachten dat deze kan worden verleend? * inpassing in het landschap van voorgenomen ruimtelijke ingrepen • Is bij uitbreiding/intensivering van de militaire activiteiten de toeleidende infrastructuur voldoende? • Is de regeling in het bestemmingsplan voldoende afgestemd op de militaire functie van het plangebied?
Handreiking GRP mei 2004
183
H8.2 Delfstoffen: aardgas en zout Hieronder wordt ingegaan op de ruimtelijke inpassing van exploratie- en exploitatielocaties; het gaat om mogelijke locaties a) op het vaste land b) in de Waddenzee / in de Noordzeekustzone. Op het vaste land POP : hoofdstuk 3.5 Schoon en veilig Groningen par. 39 Gebruik ondergrond en delfstoffen en onderdeel Delfstoffen diepe ondergrond, p. 64 + POP-kaart 3 (Infrastructuur) "Op het vasteland wordt ruimte geboden aan uitbreiding van de infrastructuur voor gas- en zoutwinning. Daarbij wordt gestreefd naar inpassing in de structuur van landbouw, natuur en landschap. Eventuele schade als gevolg van de winning, bijvoorbeeld door bodemdaling en trillingen, dient te worden vergoed en zonodig worden compensatiemaatregelen genomen. Hierover zijn en worden afspraken gemaakt met de concessiehouders. Waar de winning plaatselijk sterke bodemdaling veroorzaakt en compenserende maatregelen niet meer haalbaar zijn, zal in de toekomst functiewijziging moeten worden overwogen. In of nabij winplaatsen van delfstoffen dient men rekening te houden met de delfstoffenwinning. Ontwikkelingen die de winning blijvend onmogelijk maken mogen daar niet plaatsvinden. De zoutwinlocaties en alle belangrijke locaties voor de gaswinning in het Groninger gasveld staan op kaart 3 aangegeven. Bij twijfel over de gevolgen van gaswinning voor het ecosysteem van de Waddenzee hanteren wij het voorzorgprincipe.Wij zijn van mening dat proefboringen naar en winning van aardgas in de Waddenzee vooralsnog, zolang dit op nationaal niveau nog in discussie is, verboden moeten worden. Ditzelfde geldt voor winning van buiten de Waddenzee door schuin te boren vanaf het vasteland en/of vanuit de Noordzeekustzone. Overigens verwijzen wij voor het beleid voor gaswinning uit de Waddenzee naar het Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzeegebied." Commentaar/uitleg: De NAM heeft een eeuwigdurende concessie om aardgas en aardolie te mogen exploreren (opsporen) en exploiteren (winnen) in de provincie Groningen. Het concessiegebied strekt zich uit over het vaste land, de Waddenzee en de Noordzeekustzone. De gehele provincie Groningen valt hierbinnen. De plannen die de NAM ontwikkelt op het gebied van mijnbouwactiviteiten worden voorgelegd aan de Commissie Bodemdaling. Deze commissie adviseert op haar beurt Gedeputeerde Staten. Zoutwinning vindt plaats in de buurt van Veendam en Winschoten. Boorlocaties dienen een toegesneden bestemming te krijgen in het bestemmingsplan. Als er op grond van de Wet geluidhinder een geluidzone noodzakelijk is, moet deze op de plankaart worden aangegeven (zie verder onderwerp Geluid gezoneerde industrieterreinen, H10.2). Langs de kust van de Waddenzee is het beleid vanuit landschappelijk oogpunt er op gericht om de gebouwen die nodig zijn voor de gasbehandeling te concentreren en niet bij elke nieuwe boorlocatie/aanlandingspunt nieuwe gebouwen op te richten. Zowel de bestaande als de te realiseren hoofdtransport buisleidingen dienen bestemd te worden in bestemmingsplannen (zie Ruimtelijke reserveringen hoofdinfrastructuur H9.5). Gevraagd wordt in de plantoelichting aan te geven wat de verwachte effecten zijn op de waterhuishouding (zie ook Watertoets H 2.13) en of het compensatiebeginsel van toepassing is (zie verder Compensatiebeginsel H6.7).
Handreiking GRP mei 2004
184 Door gas- en zoutwinning ontstaat bodemdaling. De Commissie Bodemdaling beoordeelt schade welke is ontstaan door gaswinning aan bijvoorbeeld de waterafvoer en kan waterstaatkundige maatregelen die dit moeten ondervangen financieren. De Technische Commissie Bodemdaling en Bodemtrilling kan schade die ontstaat aan woningen van particulieren tengevolge van aardgaswinning van een onafhankelijk advies voorzien en verder adviseren om tot een schadevergoeding te komen. In de Waddenzee of in de Noordzeekustzone: Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzeegebied, (vastgesteld 1995) Hoofdstuk 3.6, blz. 43 "……Het opsporen en het winnen van diepe delfstoffen als aardgas zijn geen activiteiten die van nature thuis horen in het Waddenecosysteem………………" Hoofdstuk 3.6, blz. 45 "……Het opsporen en het winnen van diepe delfstoffen buiten de Waddenzee maar binnen het plangebied is in principe toegestaan…" Commentaar/uitleg: Onderzoek heeft aangetoond dat winning van delfstoffen bodemdaling kan veroorzaken. Dit heeft ertoe geleid dat de provincie inmiddels het voorzorgsprincipe is gaan hanteren. Zie de hierboven aangehaalde POP-tekst. Met de Noordzeekustzone wordt bedoeld een smalle kustzone ten noorden van de Waddeneilanden. Om aanlanding van aardgas uit de Noordzee mogelijk te maken zijn twee routes door de Waddenzee naar het vasteland planologisch gereserveerd, te weten een route naar Warffum en een route naar de Eemshaven. (zie POP kaart nr.3) Verwijzingen: – Voor het rijksbeleid t.a.v. de Waddenzee wordt verwezen naar de PKB Tweede Nota Waddenzee en de ontwerp PKB Derde Nota Waddenzee – Milieu-effectrapportage (MER) H2.15, Geluid gezoneerde industrieterreinen H10.2, Ruimtelijke reserveringen hoofdinfrastructuur H9.5, Landschap en cultuurhistorie H2.6, Watertoets H2.13, Soortenbescherming Flora- en faunawet H6.2, Gebiedsbescherming natuurgebieden Vogel en Habitatrichtlijn H6.1, Compensatiebeginsel H6.7. Contactpersonen : Afdeling Ruimtelijke Plannen, delfstoffenwinning (W. ter Horst) Tel. 050 316 4845 Afdeling Landelijk Gebied, IBW (A. van Schaik) Tel. 050 316 4815 Commissie Bodemdaling (L. Vogelaar) Tel. 050 316 4689 Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • In of nabij winplaatsen van delfstoffen moet rekening worden gehouden met de delfstoffenwinning. Ontwikkelingen die de winning in het concessiegebied blijvend onmogelijk maken mogen daar niet plaatsvinden. • Proefboringen naar en winning van aardgas in de Waddenzee moeten vooralsnog, zolang dit op nationaal niveau nog in discussie is, verboden worden. Ditzelfde geldt voor winning van buiten de Waddenzee door schuin te boren vanaf het vasteland en/of vanuit de Noordzeekustzone. • In de plantoelichting moet tenminste aandacht worden geschonken aan: - de belangen van de landbouw, natuur en het landschap. - het al dan niet van toepassing zijn van het compensatiebeginsel (zie H6.7) - mogelijke gevolgen voor de waterhuishouding als gevolg van verwachte bodemdaling • - de aspecten veiligheid en geluidhinder. • Als een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet of een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet nodig is, valt dan te verwachten dat deze kan worden verleend? • De boorlocatie dient een toegesneden bestemming te krijgen in het bestemmingsplan. Handreiking GRP mei 2004
185 • •
De bijbehorende geluidzones moeten op de bestemmingsplankaart worden aangegeven (zie H10.2) De bestaande en nog te realiseren hoofdtransportleidingen (door middel van buizen) dienen in het bestemmingsplan bestemd te worden met de bijbehorende zone (zie verder Ruimtelijke reserveringen hoofdinfrastructuur H9.5).
Handreiking GRP mei 2004
186
H8.3 Gebruik diepe ondergrond De diepe ondergrond (in het bijzonder zoutkoepels en kleilagen) van de provincie Groningen staat al jaren bij de rijksoverheid in de belangstelling voor het opbergen van gevaarlijke afvalstoffen en radioactief afval. De provincie heeft een (ruimtelijk) beleid voor het gebruik van de diepe ondergrond opgenomen in het POP. POP: hfdst. 3.5 Schoon en veilig Groningen, par. 39 Gebruik ondergrond en delfstoffen onderdeel Gebruik diepe ondergrond, p 65 en hfdst. 2.2 Koersen op Karakter, Concrete beleidsbeslissingen, p. 24 "De ondergrond van de provincie Groningen mag beperkt worden gebruikt voor het bergen van (afval)stoffen. Het gebruik moet een positieve invloed hebben of mag geen invloed hebben op de ondergrond en/of andere onderdelen van het milieu. Het mag in ieder geval geen negatieve invloed hebben op de omliggende grondlagen. Uitgangspunt is dat het brengen van (afval)stoffen in de ondergrond een voordeel dient te hebben ten opzichte van storten als definitieve verwijderingsmethode. Voor de delfstoffenwinnning geldt bovendien dat vervanging van (maagdelijke)grondstoffen door gerecyclede grondstoffen of afvalstoffen in principe mogelijk moet zijn. De diepe ondergrond (lege gasvelden, zoutkoepels) kan worden gebruikt voor de opslag van CO2, gas en (afval)stoffen. In het Groninger gasveld worden sinds jaar en dag (gevaarlijke) afvalstoffen die vrijkomen bij het winnen en behandelen van gas teruggevoerd in de diepe ondergrond. De hoeveelheid terug te voeren gevaarlijke afvalstoffen moet worden verminderd door een betere scheiding van afvalstoffen aan de bron. Niettemin zal de betreffende verwerkingsmethode de komende veertig jaar moeten worden voortgezet. " (Hfdst. 3.5. par. 39, p 65) Concrete beleidsbeslissing "Kernsplijtingsafval en hoogradioactief afval mogen niet op of in de bodem worden opgeslagen. De diepe ondergrond mag niet gebruikt worden voor de opslag van radioactief afval en gevaarlijke afvalstoffen." (Hfdst. 2.2, p 24 en Hfdst. 3.5 par. 39 p 65) "Proefboringen in verband met de opslag van de hiervoor genoemde afvalstoffen in en nabij bijvoorbeeld zoutkoepels worden tegengegaan." (Hfdst. 3.5, par. 39, p 65) Commentaar/uitleg: Op 3 maart 2003 is het Landelijke AfvalbeheerPlan (LAP) in werking getreden. In dit plan heeft de rijksoverheid vastgelegd op welke wijze huishoudelijke, bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen moeten worden verwijderd. De rijksoverheid is van mening dat de diepe ondergrond in beginsel niet bestemd is voor het bergen van afvalstoffen of componenten van afvalstoffen die niet rechtstreeks ter plaatse uit de bodem afkomstig zijn. In overeenstemming met de systematiek voor het afwijken van het plan, kan de vergunningaanvrager aantonen dat het terugvoeren van afvalstoffen milieuhygiënisch gezien de voorkeur heeft boven een andere verwerkingsmethode, dan wel dat de kosten van alternatieven voor terugvoeren in de diepe ondergrond niet in verhouding staan tot de milieuhygiënische voordelen van die alternatieven. In bepaalde gevallen kan het terugvoeren van afvalstoffen in de diepe ondergrond aangemerkt worden als " nuttige toepassing". In het Provinciaal Omgevingsplan heeft de provincie hier enkele voorbeelden van gegeven. Het onderscheid tussen "nuttige toepassing" en "storten" is soms moeilijk te maken. Zowel de provincies, het rijk als de EU zullen met name door jurisprudentie hierover steeds meer duidelijkheid moeten krijgen. De provincie is van mening dat de onbekendheid met de opslag van radioactieve afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen in de diepe ondergrond en de potentiële risico's zich niet verdragen met een duurzame ontwikkeling. Bovendien verdraagt het zich niet met de hoofddoelstelling van het afvalbeleid te weten: preventie en hergebruik.
Handreiking GRP mei 2004
187 Provinciale Staten hebben in het POP uitgesproken dat kernsplijtingsafval en hoogradioactief afval niet op of in de bodem mogen worden opgeslagen. De diepe ondergrond mag niet gebruikt worden voor de opslag van radioactief afval en gevaarlijke afvalstoffen. Dit onderdeel van het POP is aangemerkt als een concrete beleidsbeslissing, wat wil zeggen dat gemeenten bij de vaststelling van hun bestemmingsplannen niet van dit beleid mogen afwijken. Naar aanleiding van een ingesteld beroep heeft de Raad van State echter op 24 december 2002 de concrete beleidsbeslissing vernietigd. De Raad oordeelt dat beslissingen betreffende de opslag van kernsplijtingsafval en (hoog)radioactief afval op nationaal niveau worden genomen door de daarbij betrokken Ministers. Zij stelt vast dat een belangrijk doel van deze wet is het bevorderen van de toepassing van kernenergie. Gelet hierop moet het opnemen van een verbod tot opslag van deze stoffen in een Streekplan in strijd met de Kernenergiewet worden geacht. In zoverre is het besluit vernietigd wegens strijd met de Kernenergie wet. Aangezien door deze vernietiging een concrete beleidsbeslissing resteert waarvan de tekst tot verwarring kan leiden, heeft de Raad van State aanleiding gezien de gehele concrete beleidsbeslissing, dus ook dat gedeelte dat betrekking heeft op het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, te vernietigen. De uitspraak van de rechter heeft tot gevolg dat Gedeputeerde Staten geen bestemmingsplannen kunnen goedkeuren die opslag van kernsplijtingsafval en hoogradioactief afval op of in de bodem verbieden. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State is een herziening van het POP in voorbereiding. Het gebruik van de diepe ondergrond is veelal onomkeerbaar. Daarnaast heeft het gebruik van de diepe ondergrond belangrijke gevolgen voor het gebruik van de bovengrond. Naast de ruimtelijke ordening van de bovengrond, dient ook de ondergrond ruimtelijk geordend te worden. Ondergrondse opslag moet specifiek in een bestemmingsplan worden geregeld. Het bevoegd gezag voor het gebruik van de diepe ondergrond in een concreet geval, is veelal het Ministerie van Economische Zaken op basis van de Mijnbouwwet. De opslag van afvalstoffen in de diepe ondergrond wordt op basis van de Wet Milieubeheer meestal door het ministerie van VROM en soms door de provincie getoetst op doelmatigheid. Rijk: Onderzoek Rijksoverheid naar mogelijkheden opslag radioactief afval in de diepe ondergrond "Het Kabinet heeft in 1992 een eerste standpunt ingenomen over de opslag van radioactief afval en gevaarlijke afvalstoffen in de diepe ondergrond: - de opslag van radioactief afval in de diepe ondergrond dient "terugneembaar" te zijn. - de opslag dient te voldoen aan de IBC-criteria (Isoleren, Beheersen en Controleren) Een dergelijke opslag is technisch gezien mogelijk, maar verder onderzoek is noodzakelijk, aldus het Kabinet" Commentaar/toelichting: Sinds 1983 laat het ministerie van VROM onderzoek verrichten naar mogelijkheden om toxische afvalstoffen (gevaarlijke - en radioactieve afvalstoffen) op te slaan in de diepe ondergrond. In 2001 is door de Commissie Onderzoek Radioactief Afval (CORA) een 5-jarig onderzoek afgerond met het verschijnen van het rapport "Terugneembare berging een begaanbaar pad?" In het rapport wordt geconcludeerd dat de opslag van genoemde afvalstoffen zowel in zoutlagen als in kleilagen, technische haalbaar is. Als aanbeveling staat in het rapport opgenomen: verder onderzoek is noodzakelijk alvorens een beslissing te nemen. De rijksoverheid heeft naar aanleiding van het CORA-rapport besloten het onderzoek betreffende de opslag van radioactieve afvalstoffen in de diepe ondergrond, voort te zetten. De komende 8 jaar zal het onderzoek vooral worden uitgevoerd in buitenlandse laboratoria. De rijksoverheid heeft in 1992 uitgesproken dat een ondergrondse opslag voor radioactieve afvalstoffen in ieder geval terugneembaar dient te zijn. Voorts is zij van mening dat de Nederlandse radioactieve afvalstoffen nog zeker 100 jaar bovengronds kunnen worden opgeslagen.
Handreiking GRP mei 2004
188 De Europese Commissie heeft eind 2002 een visiedocument vastgesteld betreffende het veilig omgaan met radioactieve afvalstoffen. Hierin wordt aangegeven dat het bergen van radioactieve afvalstoffen in de diepe ondergrond (zonder het oogmerk deze weer terug te kunnen nemen) de veiligste methode is om deze afvalstoffen te verwijderen. In een eerste concept EU-richtlijn worden de lidstaten verplicht om uiterlijk in 2008 een locatie te hebben aangewezen waar het radioactief afval in de diepe ondergrond kan worden opgeslagen. De betreffende inrichting dient, volgens het concept, in 2018 operationeel te zijn. Zowel de rijksoverheid als de 8 provincies waarbinnen de potentiële opslaglocaties zijn gelegen (naast Groningen ook Drenthe, Friesland, Overijssel, Flevoland, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg), voeren druk uit op de EU om de inhoud van de concept-richtlijn aan te passen. De discussie over de inhoud en de vorm van deze richtlijn is nog gaande! Verwijzingen: – RvS, beroep van EZ tegen het Groningse POP 2000, nr. 200101743/1/R1 (uitspraak 24 december 2002 nr. 200101743/1) – RvS, beroep tegen Streekplan Groningen, 28 februari 2000 nr. EO 1960146/5/1 – Landelijk Afvalbeheersplan, ministerie van VROM 2002 – Kernenergiewet / Mijnbouwwet / Lozingenbesluit Wet Bodembescherming / – Wet Milieubeheer, hoofdstuk afvalstoffen – zie ook: - Ruimtelijke reserveringen hoofdinfrastructuur incl. buisleidingen en hoogspanningsleidingen H9.5 - Energiebesparing en duurzame energie, H2.3 - Delfstoffen: aardgas en zout, H8.2 - Soortenbescherming Flora- en faunawet, H6.2 - Gebiedsbescherming natuurgebieden: Vogel- en Habitatrichtlijn, H6.1 - Waddengebied, H6.8 - Milieueffectrapportage (MER), H2.15 Contactpersonen: Afdeling Milieubeleid en Bodemsanering (T. de Vries) Tel. 050 316 4091 Afdeling Milieuvergunningen (P.G. v.d. Sleen) Tel. 050 316 4250 Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • De concrete beleidsbeslissing in het POP is vernietigd. • Opslag van afvalstoffen, zoals CO2, in de (diepe) ondergrond moet in overeenstemming zijn met de criteria van het POP: het gebruik moet een positieve invloed hebben of mag geen invloed hebben op de ondergrond en/of andere onderdelen van het milieu. Het mag in ieder geval geen negatieve invloed hebben op de omliggende grondlagen. Uitgangspunt is dat het brengen van (afval)stoffen in de ondergrond een voordeel dient te hebben ten opzichte van storten als definitieve verwijderingsmethode. • Uit de plantoelichting moet blijken welke effecten de opslag heeft voor het bovengrondse gebruik van de gronden. • De ondergrondse opslag moet in het bestemmingsplan worden geregeld, bijv. door een dubbelbestemming. De doeleindenomschrijving in de planvoorschriften en de bebouwings- en gebruiksvoorschriften moeten zijn afgestemd op het beoogde gebruik. • Als er een vergunning op grond van de Mijnbouwwet, Wet Milieubeheer, Wet Bodembescherming c.q. Lozingenbesluit nodig is, valt dan te verwachten dat deze verleend kan worden? • Als er een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is, valt dan te verwachten dat deze verleend kan worden?
Handreiking GRP mei 2004
189 H9.1 Wegennet: verkeersafwikkeling, categorisering en inrichting wegen, Duurzaam Veilig De verkeersveiligheid in onze provincie moet - met het oog op (de groei van) het autoverkeer, aanzienlijk worden verbeterd. Dit kan door toepassing van maatregelen in het kader van Duurzaam Veilig i.c. door een adequate verkeersafwikkeling, categorisering en inrichting van de wegen. In ruimtelijke plannen kan hieraan een bijdrage worden geleverd. POP: Hoofdstuk 3.4. (Bereikbaar Groningen), par. 34 (duurzaam veilig: veilig wegverkeer), p 60, POP-kaarten 1 (functiekaart 2010) en 3 (infrastructuur) "De provincie streeft naar een goed wegennetwerk, waarvan functie en gebruik goed op elkaar zijn afgestemd (……) "Samen met andere wegbeheerders zal een categoriseringsplan voor de provincie worden opgesteld (…….). "Vormgeving en inrichting van wegen moet zodanig zijn dat het gewenste gedrag van verkeersdeelnemers als het ware wordt uitgelokt." Commentaar/uitleg: Een hoofdwegennet met een adequate verkeersafwikkeling en dus voldoende doorstroming moet ervoor zorgen dat het doorgaande verkeer zich afwikkelt op de hoofdwegen en niet op het onderliggende net. Dit bevordert de verkeersveiligheid, de leefbaarheid en de bereikbaarheid van de stedelijke centra. Bij het opstellen van ruimtelijke plannen moet de functie van de landelijke hoofdwegen en de provinciale hoofdwegen, zoals aangegeven op de POP-kaarten, in acht worden genomen. Op kaart 3 zijn de stroomwegen A (autosnelwegen) en B (autowegen), als ook de regionale gebiedsontsluitingswegen A en B aangegeven. Inmiddels hebben alle gemeenten, de provincie en het rijk voor hun eigen wegen een categoriseringsplan (wegenindeling) opgesteld. Het ruimtelijke plan moet in overeenstemming zijn met dit categoriseringsplan. Voor de wegen in het plangebied zal moeten zijn aangegeven of er sprake is van een verkeersfunctie dan wel een verblijfsfunctie, welke functie dominant is en hoe de ontsluiting van het plangebied is geregeld voor autoverkeer, fietsverkeer, voetgangers enzovoort. Bij plannen waarin veel nieuwe infrastructuur is opgenomen, dan wel waar ingrijpende wijzigingen worden voorgesteld in de bestaande wegenstructuur, dient de noodzaak hiervan goed onderbouwd te worden, dit met het oog op een goede ruimtelijke ordening (zuinig gebruik schaarse ruimte). Ook de eventuele gevolgen van maatregelen in de verkeersstructuur op de omliggende wegen zullen inzichtelijk moeten zijn gemaakt. Bij de meer omvangrijke plannen zal dit onderbouwd moeten worden met behulp van een verkeersmodel, waarin de te verwachten intensiteiten voor een periode van 10-15 jaar worden berekend. De inrichting van de wegen moet in overeenstemming zijn met de uitgangspunten van Duurzaam Veilig. Vormgeving en inrichting van de wegen moeten verkeersveilig gedrag uitlokken. Bij de inrichting moet rekening worden gehouden met onder meer de belangen van het openbaar vervoer en langzaam verkeer. Vooral in verblijfsgebieden moet de verkeersfunctie van het wegennet goed worden ingepast in andere functies en kwaliteiten van de ruimte.
Handreiking GRP mei 2004
190
Verwijzingen: – "Voorkomen blijft beter dan genezen (mogelijkheden voor een verkeersveilige ruimtelijke ordening)", Directoraat-generaal Rijkswaterstaat, 1995 – "Duurzaam veilig in Noord-Nederland; naar een sobere en doelmatige vormgeving van het wegennet." Publicatie Samenwerkingsverband Noord-Nederland, 1999 – Handboek Wegontwerp, CROW publicatie 164, 2002 – M.e.r.plicht en ruimtelijke plannen, H2.15 – Ruimtelijke reserveringen hoofdinfrastructuur, H9.5 – Openbaar vervoer, H9.3 – Fietsers en voetgangers, H9.4 – Transport gevaarlijke stoffen, H10.7 – Luchtkwaliteit en geur, H10.4 – Wegverkeerslawaai, H10.1 Beoordelingspunten voor de planopsteller/plantoetser: • In ruimtelijke plannen moet aandacht worden besteed aan verkeersveiligheidsaspecten en verkeersafwikkeling • Op structuurplan- en bestemmingsplanniveau moet worden aangegeven wat de voornaamste functie van de wegen in het plangebied is (verkeersstructuur). Daarbij moet de indeling op de POP-kaarten 1 en 3 in acht worden genomen. • De stroomwegen en de gebiedsontsluitingswegen binnen en buiten de bebouwde kom moeten een toegesneden bestemming verkeersdoeleinden in het bestemmingsplan krijgen. De functies van deze wegen moeten in de planvoorschriften respectievelijk op de plankaart zijn opgenomen. Eventuele dwarsprofielen moeten op de plankaart staan en worden vertaald in de planvoorschriften. De Wet geluidhinder kan in dit opzicht alleen buiten beschouwing worden gelaten indien er voor de desbetreffende wegen in het plangebied een 30 km-regime geldt of gaat gelden. • Is de wegenindeling conform het gemeentelijke, provinciale en rijkscategoriseringsplan? • Uit de bestemmingsplantoelichting moet blijken of de inrichting van de wegen is afgestemd op de functie en/of de vormgeving verkeersveilig is • Bij plannen met veel nieuwe infrastructuur of met ingrijpend gewijzigde infrastructuur zal gebruik moeten zijn gemaakt van een verkeersmodel. • Bij nieuwe infrastructuur en/of wijzigingen in de infrastructuur zal aandacht moeten zijn besteed aan de geluidsaspecten (Wet geluidhinder, o.a. beoordeling of er sprake is van een reconstructie in de zin van deze wet) • Bij ingrijpende wijzigingen in de verkeersafwikkeling in stedelijke gebieden (Groningen) dient aandacht besteed te worden aan het aspect luchtkwaliteit • Wanneer het gaat om de situering van nieuwe of ingrijpende wijzigingen in de situering van bestaande wegen waarover gevaarlijke transporten worden vervoerd, dan dient rekening te worden gehouden met de situering ten opzichte van gevoelige bestemmingen
Handreiking GRP mei 2004
191 H9.2 Vaarwegen De provincie stimuleert zowel de beroepsscheepvaart als de recreatievaart en streeft ernaar bestaande knelpunten in de infrastructuur op te lossen. Ook een goed vaarwegbeheer is daarbij van belang. Daarnaast hebben diverse wetten en richtlijnen voor het scheepvaartverkeer en voor openbare vaarwegen planologische consequenties. POP 3.4 Bereikbaar Groningen, par. 26 Verkeers en Vervoerssysteem p54, par. 29. Goederenvervoer p 56, 3.1 Ondernemend Groningen, par. 8 Vaarrecreatie p 33, kaart 1 Functiekaart 2010 en kaart 3 Infrastructuur "Om het vervoer over water te bevorderen is een goed basisnet van nationale, regionale en lokale vaarwegen nodig. Een aantal vaarwegen zal moeten worden opgewaardeerd om de geconstateerde groeimogelijkheden voor de binnenvaart te kunnen realiseren." Commentaar/uitleg: Het POP beleid ten aanzien van het vervoer over water geldt zowel voor het vrachtvervoer als de recreatievaart. Recreatievaart wordt behandeld in H7.3. Bij twijfel over regelgeving ten aanzien van openbaar vaarwater wordt geadviseerd contact op te nemen: - bij algemene vraagstukken met het hoofd kanaalbeheer; - bij civieltechnische vraagstukken met de civiel technisch medewerker; - bij nautische vraagstukken met de provinciale scheepvaartinspectie; - bij juridische vraagstukken de afdeling juridische zaken van Wegen en Kanalen. Wetgeving NB. Zodra er feitelijk gevaren kan worden met een kano, er recreatievaart en/of reguliere beroepsvaart is, wordt een water beschouwd als " openbaar vaarwater"; Rijk: Scheepvaartverkeerswet (SVW) Deze wet heeft consequenties voor ligplaatsen en de aanleg van werken en de bouw van gebouwen langs openbare vaarwegen. Het doel van de wet: - het verzekeren van de veiligheid en het vlotter verloop van het scheepvaartverkeer; - het instandhouden van scheepvaartwegen en het waarborgen van de bruikbaarheid ervan; - het voorkomen of beperken van schade door het scheepvaartverkeer aan de waterhuishouding, oevers en waterkeringen of werken gelegen in de scheepvaart wegen. In de SVW wordt ook geregeld wie – met betrekking tot het regelen van het scheepvaartverkeer – als bevoegd gezag wordt aangemerkt. Het bepalen van het bevoegde gezag is van belang bij het bepalen van de karakteristiek van de vaarweg, bij het treffen van besluiten met betrekking tot verkeersmaatregelen op water. Op grond van deze wet wordt het bevoegde gezag in handen gelegd bij het Rijk, de provincie, gemeenten of een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen: het dagelijks bestuur. Indien een scheepvaartweg niet in beheer is bij enig openbaar lichaam worden burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de scheepvaartweg is gelegen automatisch beheerder. Op grond van de Scheepvaartverkeerswet is het beheer als volgt geregeld: A-vaarwegen: provincie beheerder B-, C- en O-vaarwegen: het waterschap; de gemeente voor ligplaatsen en het meren (i.v.m. het wonen op het water)
Handreiking GRP mei 2004
192 Geadviseerd wordt het vaarwegbeheer van nieuwe openbare wateren zo vroeg mogelijk te regelen. Dit in verband met de uitvoerbaarheid van het ruimtelijk plan. Als wonen, werken of recreëren op schepen in een plan wordt toegestaan, dan beslist de vaarwegbeheerder of en binnen welke grenzen er ligplaatsen kunnen worden aangelegd. Rijk: Binnenvaartpolitiereglement (BPR) Reglement ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren. Dit reglement regelt onder meer dat het scheepvaartverkeer met de karakteristiek en met de afmetingen van de vaarweg en van de kunstwerken verenigbaar moet zijn. Er staat een opsomming in van te hanteren verkeersborden en het reglement geeft regels ten aanzien van meren en liggen. Als ligplaatsen verboden zijn kan in sommige gevallen ontheffing worden verkregen van de vaarwegbeheerder, behalve als het wonen of het werken op het water ten koste gaat van de punten genoemd onder de Scheepvaartverkeerswet. Ligplaatsen voor wonen en/of werken moeten in het bestemmingsplan worden aangegeven. Het BPR wordt thans gewijzigd. Het is de bedoeling het nieuwe reglement op 1 april 2004 in werking te laten treden. Richtlijnen vaarwegen van de Commissie Vaarwegbeheerders (CVB) Deze richtlijnen gelden voor alle openbare wateren en vormen de leidraad bij het aanleggen van vaarwegen en de kunstwerken gelegen in de vaarwegen. Geadviseerd wordt bij het bepalen van de diverse afmetingen en het bestemmingsplan rekening te houden met deze afmetingen. Verder dient bij het maken van bestemmingsplannen en het volgen van artikel 19 WRO procedures rekening gehouden te worden met de in de richtlijnen opgenomen zones zoals de bebouwingsvrije, de invloedszone en de oeverstrook of beheersstrook. In principe geldt bij de provincie de regel dat bij vaarwegen van gering belang (tot CEMT-klasse 2 – zonder beroepsvaart) slechts gemotiveerd van de richtlijnen kan worden afgeweken. Bij vaarwegen vanaf CEMT-klasse 2 (met beroepsvaart) kan de vaarwegbeheerder een onderzoek eisen naar de invloed van eventuele ‘bebouwing’ op het functioneren op de vaarweg. Vergunningaanvragen in het kader van het Kanalenreglement Groningen worden eveneens aan de richtlijnen getoetst. Als de vaarwegbeheerder de verkeersfunctie van een water wil vaststellen, kan hij gebruikmaken van de opgenomen indeling in categorieën scheepvaart. De richtlijnen worden thans herzien. De nieuwe richtlijnen (vaststelling naar verwachting in 2004) krijgen de status van beleidsregels. Richtlijn Vervoer gevaarlijke stoffen over binnenwateren (VBG/ADNR) Over scheepvaartwegen worden – net als over wegen – gevaarlijke stoffen getransporteerd. Langs vaarwegen zijn wacht- en ligplaatsen voor de beroepsvaart gerealiseerd waaraan schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren in het bijzonder of eveneens kunnen afmeren. Afhankelijk van de ‘stof’ die wordt vervoerd dient een veilige afstand in acht te worden genomen. In het hierboven aangehaalde document staan onder meer de afstanden vermeld van bebouwing tot wachtplaatsen voor ‘kegelschepen’ (schepen varende met gevaarlijke stoffen). Bij nieuwbouw langs deze wateren moeten deze afstanden in acht worden genomen. Kanalenreglement Groningen Het reglement is van toepassing op alle kanalen (waterwegen bestemd voor scheepvaart en waterbeheersing, hetzij alleen voor scheepvaart, daaronder begrepen de natuurlijke kanaalwallen) en kunstwerken (alle werken over, onder, in of aan kanalen en/of watergangen) in de provincie Groningen.Door toepassing van dit reglement wordt er eveneens voor gezorgd dat de vaarweg geschikt blijft voor het type schepen dat er gebruik van maakt. Voor de aanleg van (bouw)werken langs, over, of in een vaarweg is een vergunning nodig van GeHandreiking GRP mei 2004
193 deputeerde Staten. Het gaat daarbij niet alleen om bruggen, steigers, en aan- en afmeervoorzieningen, maar ook om woningen langs kanalen en veranda's. Ook voor de aanleg van kanalen en andere waterstaatswerken (o.m. ontgrondingen) is een vergunning nodig. De werken moeten als zodanig in het bestemmingsplan worden bestemd. Ook voor het hebben en/of exploiteren van ligplaatsen is op grond van het Kanalenreglement een vergunning/ontheffing nodig van de provincie. Een particulier heeft nooit recht op een ligplaats louter vanwege het eigendom van de ondergrond van de vaarweg. Overige provinciale reglementen Naast het hierboven vermelde juridische kader gelden eveneens provinciale regels. Een voorbeeld hiervan is het lig- en meerverbod dat geldt op nagenoeg alle provinciale vaarwateren. Bij planvorming betreffende het wonen op water dient met deze regels rekening te worden gehouden. Daarnaast zijn verkeerstekens geplaatst in en langs provinciale vaarwegen die van invloed kunnen zijn op het plan. Andere bevoegde gezagen (waterschappen en gemeenten) kunnen wellicht eveneens op hun beheersgebied beperkende verkeersbesluiten opstellen of hebben deze opgesteld. Daar dient eveneens rekening mee gehouden te worden. Nieuw rijksbeleid Vrijwaringszones Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat werkt thans hard aan het instellen van vrijwaringszones langs hoofdvaarwegen. De uitwerking die tot op heden ter tafel ligt houdt in dat langs hoofdvaarwegen met een vrijwaringszone rekening gehouden moet worden. Gesproken wordt over een zone van 50 meter aan weerszijden van de vaarweg, en daar waar dit niet mogelijk is over 100 meter aan een kant van de vaarweg. Binnen deze vrijwaringszones worden in beginsel geen (bouw)werken toegestaan. De provinciale hoofdvaarwegen zijn: het Van Starkenborghkanaal, het Eemskanaal en het Winschoterdiep. Geadviseerd wordt bij het opstellen van een bestemmingplan en het volgen van een artikel 19 WRO procedure de provincie te raadplegen, mede omdat de gehele wet- en regelgeving thans aan verandering onderhevig is en omdat er ontwikkelingen bij het Rijk gaande zijn die op alle openbare wateren i.c. met name langs hoofdvaarwegen kunnen doorwerken. Verwijzingen: - Watertoets, H2.13 - Vaarrecreatie en jachthavens, H7.3 - Ruimtelijke reserveringen hoofdinfrastructuur, H9.5 - Externe veiligheid/risico, H10.6 Contactpersonen: Wegen en Kanalen - Hoofd afdeling kanaalbeheer (H. Broers) - Inspecteur scheepvaart (G.J. Meijer) - Juridische zaken (J.C. Piek)
Tel. 050 316 4819 Tel. 050 316 4634 Tel. 050 316 4757
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: •
In een bestemmingsplan moeten openbare vaarwegen een aparte bestemming krijgen, evenals de werken op en over het water en de woon-, recreatie- en werklocaties op/in het water. In de plantoelichting moet aandacht worden geschonken aan de categorie scheepvaart waarvoor het water is bedoeld en het profiel van de vaarweg. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de rond de vaarweg liggende zones
Handreiking GRP mei 2004
194 • • • • •
De (aan te leggen) werken en dergelijke moeten zijn afgestemd op de categorie scheepvaart en het profiel van de vaarweg. Geadviseerd wordt zo vroeg mogelijk in overleg te treden met de vaarwegbeheerder over het plan. Het resultaat van het overleg en/of een advies van de vaarwegbeheerder moet aan het plan worden toegevoegd. Ingeval van een nieuwe vaarweg moet duidelijkheid worden gegeven over de aanwijzing van de vaarwegbeheerder. Als een plan ligplaatsen toestaat, moet worden voldaan aan het Binnenvaartpolitie- en het Kanalenreglement. Als een plan de bouw of aanleg van gebouwen en/of (bouw-)werken mogelijk maakt, moet worden bezien of er een vergunning nodig is en kan worden afgegeven op grond van het Kanalenreglement. Dit raakt de uitvoerbaarheid van het plan.
Handreiking GRP mei 2004
195
H.9.3 Openbaar vervoer De provincie zet in op goede openbaar vervoersvoorzieningen in de gehele provincie Groningen en vooral op de meest zware verkeers- en vervoersrelaties van en naar de stad Groningen, dit ook om de groei van de automobiliteit zo beperkt mogelijk te houden. In dit verband zijn het maatregelenpakket Bereikbaarheid Assen-Groningen (BAG) en het Kolibri-project (voorheen STOV genoemd: Stadsgewestelijk openbaar vervoerssysteem) ontwikkeld. Het BAG en het Kolibri-project omvatten maatregelen en uitgangspunten voor goede en snelle openbaar vervoersverbindingen tussen Groningen en Assen en van de stad met de omliggende (schragende en schakel-) gemeenten, daarop afgestemde locaties voor transferia, voorzieningen, enzovoort. POP: Hfdst. 2.2 Koersen op karakter, Centrale uitgangspunten omgevingsbeleid, p. 22 en 23 Hfdst, 3.4. Bereikbaar Groningen, par. 30 Beter openbaar vervoer, p. 57; hoofdstuk 3.4 Bereikbaar Groningen, par. 31 Meer gebruik v.d. fiets, p. 58 + POP-kaart 1 (functiekaart 2010) Centrale Uitgangspunten: "We realiseren op middellange termijn een hoogwaardig systeem van openbaar vervoer in het stadsgewest Groningen." en … "Wij bieden daarnaast een provinciedekkend systeem van kleinschalig openbaar vervoer als basisvoorziening voor het landelijk gebied." Beter openbaar vervoer: "De strategische functie van het openbaar vervoer heeft betrekking op zijn concurrentiepositie ten opzichte van de auto. Deze vraagt om snelle en comfortabele verbindingen op de meest zware openbaar vervoerrelaties." Meer gebruik van de fiets: "Ook moet, uit het oogpunt van ketenmobiliteit, een goede aansluiting bestaan tussen de fiets en andere vormen van vervoer, bijvoorbeeld door goede stallingsvoorzieningen bij haltes van het openbaar vervoer. Commentaar/uitleg: Om de concurrentiepositie van het openbaar vervoer zo sterk mogelijk te maken moeten de OVverbindingen naar de functies wonen, werken en voorzieningen zo direct mogelijk zijn. Ook een goede doorstroming (verkeersafwikkeling op de weg en aansluiting op andere vervoerswijzen) is van belang. In verband hiermee is bijvoorbeeld de verkeersstructuur, de ontsluiting en de inrichting van het plangebied en de opbouw van het wegprofiel van belang. Hoe grootschaliger de plannen voor de inrichting van nieuwe woon-, werk- en recreatiegebieden, hoe meer aandacht deze punten verdienen. Het uitvoeren van Verkeer Prestatie op Locatie (VPL) kan daarbij een hulpmiddel zijn. Knooppunten van het openbaar vervoer (o.a. transferia) moeten goed bereikbaar zijn voor de diverse modaliteiten (lopen, fiets, auto) en er moet voldoende parkeermogelijkheid worden geboden. Verwijzingen: – Nota "Openbaar Vervoer in beweging" (Provincie Groningen, 1998), – Regiovisie Groningen-Assen (Provincies Groningen en Drenthe, gemeenten Assen, Bedum, Groningen, Haren, Hoogezand-Sappemeer, Leek, Noordenveld, Slochteren, Ten Boer, Winsum, Zuidhorn en Zuidlaren - juni 1999) – BAG (maatregelenpakket in het kader van Kolibrie en de Regiovisie Groningen-Assen) – Kolibri (label stadsgewestelijk openbaar vervoer in de regio Groningen-Assen en project in het kader van de Regiovisie) – Wegennet: Duurzaam veilig, catergorisering en inrichting H9.1 – Locatiebeleid en parkeren bezoekersintensieve functies, H4.4 – Ruimtelijke reserveringen hoofdinfrastructuur, H9.5 – Fietsers en voetgangers, H9.4 Contactpersoon: H. Werner (afdeling Verkeer en Vervoer) Handreiking GRP mei 2004
Tel. 050 3164679
196
Beoordelingspunten voor de planopsteller/plantoetser: • Is er aandacht besteed aan directe openbaar vervoerroutes? Is de inrichting en de vormgeving van de wegen (opbouw wegprofiel) en het plangebied daar (zonodig) op afgestemd? • Bij knooppunten van openbaar vervoer, zoals transferia: is het knooppunt goed bereikbaar te voet, op de fiets en per auto en is er voldoende parkeergelegenheid? • Zijn de OV-routes voldoende gedimensioneerd voor busverkeer? • Is in de plannen rekening gehouden met het bestaande OV (verdichting rond de OV-haltes)?
Handreiking GRP mei 2004
197
H9.4 Fietsers en voetgangers Voor een goede bereikbaarheid van de stedelijke centra is ook de fiets van betekenis (utilitaire functie van de fiets). Het gebruik van de fiets wordt ook vanuit recreatief oogpunt gesteund (recreatieve functie van de fiets). Het bevorderen van het fietsgebruik kan enerzijds door een goed locatiebeleid, anderzijds door het bieden van goede fietsvoorzieningen. In het POP is weliswaar geen specifiek beleid voor voetgangers geformuleerd, maar de hierna verwoorde uitgangspunten kunnen ook voor de modaliteit voetgangers worden doorgetrokken. POP: Hfdst. 2.2 Koersen op karakter, Centrale uitgangspunten omgevingsbeleid p 22, hfdst. 3.4. Bereikbaar Groningen , par.31 Meer gebruik van de fiets, p. 58 "Het gebruik van de fiets wordt gestimuleerd." "De hoofdlijn van het huidige beleid blijft het realiseren van een veilig hoofdfietsroutenet van goede kwaliteit(……….). Realisering van een lokaal hoofdfietsroutenet voor de zeven belangrijkste kernen (Appingedam, Delfzijl, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Stadskanaal, Veendam en Winschoten) zien wij als een gemeentelijke taak." Commentaar/uitleg: Het gebruik van de fiets wordt gestimuleerd. Met name bij uitbreidingsplannen zal de ontsluiting voor fietsers (en voetgangers) naar overige gebieden (zoals winkel-, werk-, woongebieden, bus- en treinstations) en de aansluiting op het (boven)lokale hoofdfietsroutenet worden getoetst. Uitgangspunt is vooral het bieden van directe, veilige routes. Het situeren van de dagelijkse (leef)voorzieningen op loop- en fietsafstand draagt bij aan een verminderd gebruik van de auto en tot een beter gebruik van de andere modaliteiten (fiets, voet). Bij het toetsen van de plannen zal bekeken worden of de fietsroutes goed aansluiten op de andere vervoerswijzen (o.a. transferia en stations) en of voorzien is in voldoende stallingsvoorzieningen bij (bus- en trein)stations, winkelcentra c.a. Waar het gaat om het recreatief gebruik van de fiets of om recreatief wandelen is het beleid gericht op het stimuleren van recreatieve routes. Bij deze routes hoeft er geen sprake te zijn van directe routes. Veiligheidsaspecten spelen hierbij wel een rol. Ook moeten de routes vanuit recreatief oogpunt iets toevoegen aan het bestaande net. Beleidsplan Fiets vastgesteld door Provinciale Staten: "Doelstellingen zijn te komen tot een toename van het aantal verplaatsingen per fiets en te komen tot het veiliger maken van het fiets- en bromfietsverkeer." Verwijzingen: – Beleidsplan Fiets, p 14 (vastgesteld door Provinciale Staten op 18 december 2002) – Actieplan Fiets, provincie Groningen 2003 – Sociale veiligheid, H2.16 – Wegennet: Duurzaam veilig, categorisering en inrichting H9.1 – Routegebonden recreatie en dagrecreatie, H7.2 – Openbaar vervoer, H9.3 Contactpersonen: Afdeling Verkeer en Vervoer (M. de Visser) Afdeling Verkeer en Vervoer (J. Veltman) Beoordelingspunten voor de planopsteller/plantoetser: Handreiking GRP mei 2004
Tel. 050 316 4929 Tel. 050 316 4486
198 • • • • • •
Is er in het plan aandacht besteed aan de langzaam verkeersroutes en is er aandacht besteed aan de veiligheidsaspecten, ook de sociale veiligheid van utilitare fietsroutes? Planopsteller: Wordt ook gedacht om mensen met een lichamelijke handicap? Als er sprake is van utilitair fietsverkeer zijn er dan directe routes voor fietsers? Is de menging van functies zodanig dat de dagelijkse voorzieningen op fiets-/loopafstand zijn? En zo neen, wat is dan de motivering? Is de aansluiting op andere vervoerswijzen goed geregeld? Blijft het hoofdfietsroutenetwerk in stand?
Handreiking GRP mei 2004
199
H9.5 Ruimtelijke reserveringen hoofdinfrastructuur wegen, spoorwegen, vaarwegen, buisleidingen, hoogspanningsleidingen Bij infrastructuur moet niet alleen gedacht worden aan wegen, spoorwegen, vaarwegen, maar ook bijv. aan buisleidingen, glasvezelkabels en hoogspanningsleidingen. Deze infrastructuur beïnvloedt het ruimtegebruik. Als uitwerking van het Nationaal Verkeers- en Vervoerplan (VVP) is het rijk gestart met het uitwerken van beleid voor vrijwaringszones langs hoofdinfrastructuur. Daarnaast moet rekening worden gehouden met ruimtelijke reserveringen voor nieuwe infrastructuur. Hoofdwegen, hoofdspoorwegen, hoofdvaarwegen POP: hfdst. 3.4 Bereikbaar Groningen, par. 26. Verbetering hoofdinfrastructuur (onderdeel Stroomlijnen verkeersafwikkeling), p 55, POP kaart 1 (Functiekaart 2010) en 3 (Infrastructuur) "Rondom het hoofdwegennet en het hoofdspoorwegennet en het hoofdvaarwegennet (rijksinfrastructuur) moeten vrijwaringszones worden gerealiseerd." Commentaar/uitleg: Vrijwaringszones zijn bebouwingsvrije zones van 50-75 meter aan weerszijden langs hoofdinfrastructuur. Dit geldt nog niet voor provinciale en gemeentelijke infrastructuur. Vrijwaringszones zijn bedoeld voor ontwikkeling van bestaande infrastructuur, goede inpassing van nieuwe infrastructuur, bundeling van nieuwe met bestaande infrastructuur (b.v. rail langs een weg), bundeling van infrastructuur met infrastructuur-gerelateerde functies (b.v. overslag-/overstappunten), en milieu/veiligheid. Als het rijk vrijwaringszones heeft vastgesteld, dan mag daarbinnen geen ontwikkeling plaatsvinden die eventuele aan infrastructuur gerelateerde ontwikkelingen kan gaan belemmeren. In het stedelijk gebied kan het rijk soms vrijstelling verlenen, dit zal worden geregeld in de regioconvenanten als uitwerking van het Nationaal Verkeers- en Vervoerplan. In het vaarplan 2001-2005 staan het Van Starkenborghkanaal, het Eemskanaal en het Winschoterdiep aangegeven als hoofdaders. De bebouwingsvrije zones van 50-75 m kunnen t.z.t. ook voor deze kanalen gelden. In de provincie Groningen gelden thans bebouwingsvrije zones langs alle openbare vaarwegen die in beheer zijn bij de lagere overheden. Deze zones staan vermeld in de CVB-richtlijnen (Commissie Vaarweg Beheerders) en krijgen in de toekomst wellicht de status van beleidsregels (zie ook H9.2 Vaarwegen). POP: kaart 3: Infrastructuur. Commentaar/uitleg: Op de kaarten 1 en 3 is de huidige infrastructuur en de reservering voor toekomstige infrastructuur (tot 2010) aangegeven. Ook zijn zones opgenomen, waarbinnen beperkingen aan de vrije bouwhoogte van objecten worden gesteld i.v.m. vliegverkeer (zie verder H9.6 Straalpaden, laagvliegroutes en zones rond vliegvelden).
Buisleidingen en hoogspanningsleidingen POP: hoofdstuk 3.4 Bereikbaar Groningen, par. 29 onderdeel Meer buisleidingen in de toekomst, p 57 + POP-kaart 3 (Infrastructuur) "Buisleidingen voor ondergronds transport van vooral aardgas maar ook drink- en industriewater, riool- en ander afvalwater, olie, benzine, condensaat en ethyleen vormen een niet zichtbare, schone, veilige en efficiënte wijze van transport. Zij zorgen voor een sterke vermindering van het aantal Handreiking GRP mei 2004
200 bovengrondse transportbewegingen. Het gebruik van buisleidingen voor het ondergrondse transport van gassen, vloeistoffen en vaste stoffen en stukgoederen (gedacht wordt onder andere aan stadsdistributie) zal uit een oogpunt van zuinig ruimtegebruik, veiligheid en vermindering van de milieubelasting worden gestimuleerd. Er worden geen nieuwe vergunningen voor de aanleg van buisleidingen door de Waddenzee voor de aanlanding van gas en olie gegeven. Een route naar Warffum en een route naar de Eemshaven zijn planologisch gereserveerd (kaart 3). Buitenlandse gasaanbieders moeten gebruik maken van het bestaande aardgasnet in Groningen." Commentaar/uitleg: Ruimtelijke reserveringen: De bestaande hoofdtransportleidingen (zowel buisleidingenstroken als hoogspanningsleidingen) op het vaste land staan op POP kaart 3. In de Waddenzee zijn 2 bestaande en 2 planologisch gereserveerde routes aangegeven op de POP kaart. De bestaande en binnenkort te realiseren hoofdtransportleidingen door middel van buizen dienen bestemd te worden in bestemmingsplannen met een zone waarbinnen bebouwing moet worden uitgesloten in verband met onderhoud en ter voorkoming van gevaar. Ter bescherming van de leiding kan het nodig zijn dat beperkingen worden gesteld aan activiteiten binnen de zone (denk bijv. aan ontgrondingen, diepploegen, ophogen van grond, aanbrengen van diepwortelende beplanting). Ook hoogspanningsleidingen (zowel bovengronds als ondergronds) dienen een specifieke bestemming te krijgen met een zone op de bestemmingsplankaart waarbinnen bebouwing wordt uitgesloten. Diepwortelende en hooggroeiende beplanting mogen binnen de zone niet worden aangebracht. Het kan nodig zijn dat ook andere beperkingen aan activiteiten binnen de zone worden gesteld. Afmetingen zones: Ruimtelijke inpassing van tracés voor hoofdtransport leidingen voor aardgas heeft invloed op bebouwing, omdat minimaal een afstand van 75 meter moet worden aangehouden aan weerszijden van de leidingen (totale breedte zone: 150 m). De leidingen staan onder druk en aardgas is brandbaar. Een veiligheidszone is dus noodzakelijk. De NAM of Gasunie regelen met grondeigenaren de rechten voor aanleg en het onderhouden van een route. Voor bovengrondse hoogspanningsleidingen geldt in het algemeen een zone van 2 x 25 m (links en rechts gemeten uit het hart van de lijn); totale breedte zone: 50 m. Voor een ondergrondse 110 kV hoogspanningskabel is dat in het algemeen 2,5 m aan weerszijden van het hart van de kabel (totale breedte zone: 5 m). Binnen deze zone heeft het energiedistributiebedrijf een zakelijk recht t.b.v. de bouw en het onderhoud van de leiding. Afmetingen voor veiligheidszones van buisleidingstroken staan in het Structuurschema Buisleidingen dat integraal is opgenomen in het ontwerp Nationaal Verkeers- en Vervoersplan. N.B. Het Ministerie van VROM is van plan de circulaires voor leidingen met brandbare vloeistoffen ("Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2- en K3-categorie") en voor transport van aardgas ("Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen") uit 1984 te herzien in verband met veranderde wetenschappelijke inzichten. Beperkingen voor andere bestemmingen: Bij voorkeur niet door natuurgebieden of meren buisleidingen aanleggen, die horen daar niet te liggen in verband met onderhoud en toekomstige uitbreiding. Het aanplanten van bossen bovenop een leiding kan wel maar geeft later bij uitbreiding problemen met bundeling van leidingen. Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzee (vastgesteld 1995, blijft van kracht naast POP) "Er mogen geen nieuwe vergunningen voor de aanleg van buisleidingen voor de aanlanding van gas en olie door de Waddenzee worden verleend, tenzij dit vanwege (internationale) belangen onvermijHandreiking GRP mei 2004
201 delijk is. Ook met betrekking tot de aanleg van ondergrondse hoogspanningsverbindingen moet terughoudendheid worden betracht." Commentaar/uitleg: Er worden geen nieuwe vergunningen verleend, Groningen heeft een bestaande leiding van Emden naar de Eemshaven en een leiding vanaf de Noordzee naar de Emmapolder. Daarnaast zijn een leiding naar Warffum en naar de Eemshaven planologisch gereserveerd (o.a. voor glasvezelkabels, aardgas- en elektriciteitsleidingen). Deze twee routes kunnen nog benut worden, maar er komen geen andere routes meer bij. Rijk: ontwerp Nationaal Verkeers- en Vervoersplan (PKB-kaarten dl B) Commentaar/uitleg: Dit zijn kaarten met ruimtelijke reserveringen voor het hoofdwegennet, spoorwegennet, hoofdvaarwegennet, ondergronds transport (zoals aardgas), en zeehavens. status: (nog) geen, het NVVP is nog niet vastgesteld. Rijk: ontwerp 5e nota Ruimtelijke Ordening (PKB-kaart) Commentaar/uitleg: Kaart met ruimtelijke reserveringen, voor Verkeer en Vervoer vooral snelle verbinding met de Randstad status: (nog) geen, de 5e Nota zal niet verder in procedure worden gebracht, maar opgaan in de Nota Ruimte Verwijzing: – Straalpaden, Laagvliegroutes en zones rond vliegvelden, H9.6 – Delfstoffen: aardgas en zout, H8.2 – Vaarwegen, H9.2 – Routegebonden recreatie en dagrecreatie, H7.2 – Wegverkeerslawaai, H.10.1, Railverkeerslawaai, H10.3 – Waddengebied H.6.8 – Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzee, vastgesteld 1995 – www.minvenw.nl – www.vrom.nl Contactpersonen: Afdeling Verkeer en Vervoer (H. ten Raa) Afdeling Kanaalbeheer - Hoofd afdeling kanaalbeheer, H. Broers - Inspecteur scheepvaart, (G.J. Meijer) Afdeling Ruimtelijke Plannen, - 5e Nota/Nota Ruimte (F. Spakman) - buisleidingen en hoogspanningsleidingen (W.A. ter Horst) Afdeling Landelijk Gebied, Waddenzee (A. van Schaik)
Tel. 050 316 4701 Tel. 050 3164819 Tel. 050 3164634 Tel. 050 316 4848 Tel. 050 316 4845 Tel. 050 316 4845
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Is er geen strijdigheid met de ruimtelijke reservering voor grote infrastructurele projecten zoals vastgelegd in Planogische Kernbeslissingen van het rijk, het POP, het IBW of andere beleidsvoornemens? • Is er voldoende rekening gehouden met een vrijwaringszone langs hoofdinfrastructuur?
Handreiking GRP mei 2004
202 • • •
•
Wordt door een project een belangrijke recreatieve route gebarricadeerd? En op welke wijze worden knelpunten m.b.t. deze routes opgelost? Bestaande en binnenkort aan te leggen hoofdtransportleidingen dmv buizen en hoogspanningsleidingen dienen in het bestemmingsplan een toegesneden bestemming te krijgen. De bijbehorende zone moet op de bestemmingsplankaart worden aangegeven. In de planvoorschriften moet bebouwing binnen de zone worden uitgesloten. Zo nodig worden beperkingen gesteld aan het uitvoeren van werken en werkzaamheden binnen de zone. In zones van hoogspanningsleidingen mag geen diepwortelende en hooggroeiende beplanting worden aangebracht. In de Waddenzee zijn nieuwe leidingen buiten de gereserveerde zones niet toegestaan.
Handreiking GRP mei 2004
203
H9.6 Straalpaden, laagvliegroutes, zones rond vliegvelden Ruimtelijke reserveringen voor laagvliegroutes en straalpaden kunnen de toegestane bouwhoogtes in bestemmingsplannen beperken. Hetzelfde geldt voor vliegvelden. POP: hfdst 3.3 Karakteristiek Groningen, par. 18 onder Telecommunicatie, p 45 en POP-kaart 3: infrastructuur resp. hfdst 3.4 Bereikbaar Groningen, par. 28 Ruimte voor luchtvaart (onderdeel Ruimtelijke beperkingen), p 56 "Straalpaden tussen zendmasten voor telecommunicatie die een publiek belang dienen (kaart 3) moeten worden vrijgehouden van hoge bebouwing". "Op kaart 3 zijn de gebieden aangegeven, waarbinnen ten behoeve van de luchtvaart grenzen worden gesteld aan de vrije bouwhoogte van objecten. Het gaat om zones rond de vliegvelden in Eelde, Stadskanaal en Oostwold en om laagvliegroutes voor militaire doeleinden over Westerwolde en het uiterste westen van de provincie." Commentaar/uitleg: Over Musselkanaal en Bourtange en over het meest westelijke puntje van de provincie bij Friesland is een laagvliegroute planologisch aangegeven. Een militaire laagvliegroute wordt gebruikt om te oefenen in het laagvliegen. In een dergelijke zone dient bebouwing een beperkte bouwhoogte te hebben. Laagvliegen met militaire straaljagers gaat gepaard met geluidhinder. Een route moet zo gekozen worden dat hinder voor bebouwde gebieden zo klein mogelijk is. Vanwege geluidhinder mogen binnen de 35 Ke-contour rond het vliegveld Eelde geen geluidgevoelige gebouwen zoals woningen worden gerealiseerd. Ook buiten die contour dient kritisch te worden gekeken naar het realiseren van nieuwe bebouwing en zal dat slechts in incidentele gevallen kunnen worden toegestaan, waarbij tevens via voorschriften beperkingen aan de bouwhoogte kunnen c.q. dienen te worden gesteld. Voor een vijftal straalpaden dat in de provincie bekend zijn kan bebouwing een obstakel vormen voor een goede straalverbinding. Ook hier dus geen, of lage bebouwing in een dergelijke route. N.B. kaart 3 van het POP is voor wat betreft de straalpaden niet actueel meer. De afdeling Ruimtelijke Plannen zal dit onderdeel actualiseren in overleg met de desbetreffende afdeling van het Ministerie van Economische Zaken. Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzee, (vastgesteld 1995, blijft van kracht naast het POP) "Ons beleid is gericht op de opheffing van militaire laagvliegroute in het plangebied" Commentaar/uitleg: De laagvliegroute die het westelijke tipje van Groningen raakt gaat verder over het vaste land en de Waddenzee op Fries grondgebied. Rijk: Tweede Structuurschema Militaire Terreinen, deel 1 van de ontwerp PKB, 2001. Commentaar/uitleg Laagvliegroutes en laagvlieggebieden zijn aangewezen op basis van de luchtvaartwetgeving.
Handreiking GRP mei 2004
204 Deze hebben ruimtelijke consequenties omdat onder de routes en gebieden bepaalde bouwbeperkingen gelden wat betreft hoogte. Laagvliegende straaljagers vliegen op een hoogte van 300 meter. Verwijzingen: – Waddengebied H6.8, Antennes (voor mobiele telecommunicatie) H9.7 – Luchtvaartwetgeving – Tweede Structuurschema Militaire Terreinen, deel 1 ontwerp Planologische Kernbeslissing, 2001 Contactpersonen: Afd. Ruimtelijke Plannen, laagvliegroutes en straalpaden (W. ter Horst) Afdeling Milieutoezicht, vliegveld Eelde (H. Roelofs)
Tel. 050 316 4845 Tel. 050 316 4090
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Hoge bebouwing (denk ook om windturbines) binnen straalpaden en laagvliegroutes is niet toegestaan. In de bestemmingsplanvoorschriften moeten binnen de zone aan de toegestane bouwhoogte beperkingen worden gesteld. • Bestemmingsplannen moeten rekening houden met de op de POP-kaart aangegeven zones rond vliegvelden. Binnen de 35 Ke-contour rond het vliegveld Eelde mogen geen geluidgevoelige gebouwen zoals woningen worden gerealiseerd. Ook buiten die contour dient kritisch te worden gekeken naar het realiseren van nieuwe bebouwing.
Handreiking GRP mei 2004
205
H9.7 Antennes (voor mobiele telecommunicatie) Het gaat hier om de plaatsing van antenne-installaties (zend- en ontvangstinstallaties) ter realisering van netwerken die noodzakelijk zijn voor mobiele telefonie. Deze paragraaf heeft dus geen betrekking op antenne-installaties voor televisieontvangst of voor zendamateurs. POP: hoofdstuk 3.3 Karakteristiek Groningen, par. 18 onder Telecommunicatie, p 45 "Omwille van een verantwoorde landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing moeten antennes voor mobiele telecommunicatie zoveel mogelijk op of bij bestaande verticale elementen (hoge gebouwen, hoogspanningsmasten e.d.) worden geplaatst. Voorts moeten aanbieders zoveel en zo onopvallend mogelijk gebruik maken van elkaars opstelpunten. Voorkomen moet verder worden dat afbreuk wordt gedaan aan een waardevol bebouwings- en landschapsbeeld. Uitgangspunt is een maximale hoogte van de antenne van veertig meter. Plaatsing van antennes is in principe niet toegestaan binnen de ecologische hoofdstructuur, in natuurgebieden en in grootschalige open gebieden." Brief Gedeputeerde Staten van 20 juni 2000 aan alle gemeentebesturen Commentaar/uitleg: Uitgangspunt is om zo weinig mogelijk nieuwe masten (hoger dan 5 meter) toe te laten en nieuwe antenne-installaties bij voorkeur op bestaande bouwwerken te plaatsen. 1. eerst moet worden gekeken of antennes op bestaande masten kunnen worden geplaatst (sitesharing), is dat niet mogelijk dan moet beoordeeld worden of 2. antennes op bestaande bouwwerken, zoals windmolens, hoogspanningsmasten, gebouwen (bv. kerken) kunnen worden geplaatst. Is dat niet mogelijk en moet er toch een nieuwe mast komen, dan mag deze niet hoger zijn dan 40 meter en dient de mast bij voorkeur in stedelijk gebied te worden geplaatst. 3. eerste voorkeur gaat daarbij uit naar bedrijfsterreinen 4. tweede voorkeur is plaatsing nabij verticale elementen, maar pas op voor verstoring van de beeldkwaliteit van de omgeving (bijv. beschermd dorpsgezicht). Moet de mast toch in landelijk gebied worden geplaatst, dan…. 5. bij voorkeur in de directe nabijheid van infrastructuur (bijv. bij knooppunten van wegen, viaducten, bruggen e.d.) 6. een mast mag niet in (grootschalige) open gebieden, in de EHS, of in natuurgebieden worden opgericht. NB. Antennemasten voor mobiele telefonie tot 5 m hoog zijn bouwvergunningvrij. Ook antennemasten voor het C2000-project zijn bouwvergunningvrij. C2000 antennes zijn bedoeld voor communicatie tussen politie, ambulance en brandweer. Volgens het POP moeten straalpaden tussen zendmasten voor telecommunicatie die een publiek belang dienen worden vrijgehouden van hoge bebouwing. (zie H9.6 Straalpaden) Verwijzingen: – Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken 2002 artikel 3, eerste lid, onderdeel e en artikel 3, derde lid, onderdeel c. – Straalpaden, laagvliegroutes en zones rond vliegvelden H9.6 Handreiking GRP mei 2004
206
Contactpersonen: Afdeling Ruimtelijke Plannen, antennemasten (F.W. Antoni ), Afdeling Ruimtelijke Plannen, straalpaden (W.A. ter Horst )
Tel. 050 316 4137 Tel. 050 316 4845
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • De noodzaak van de plaatsing van een nieuwe mast moet zijn aangetoond. Zijn er geen alternatieve plaatsingsmogelijkheden? Bijvoorbeeld op nabije bestaande bouwwerken? • De mast mag niet hoger zijn dan 40 m (let bij bestemmingsplannen op de regeling in de • voorschriften met betrekking tot de hoogte van andere bouwwerken) • De mast moet bij voorkeur in stedelijk gebied worden geplaatst • Een mast mag niet in (grootschalige) open gebieden, in de EHS, of in natuurgebieden worden opgericht.
Handreiking GRP mei 2004
207
H10.1 Wegverkeerslawaai Bij de bestrijding van wegverkeerslawaai zijn er drie mogelijkheden: bestrijding aan de bron, beperking in de overdracht en beperking van de overlast bij de ontvanger. De bronbestrijding wordt geregeld via bronbeleid in typekeuringen e.d. Beperking van de overlast wordt geregeld via de wettelijk vastgestelde grenswaarden, waarbij de ondergrens als de voorkeursgrenswaarde geldt en de bovengrens als de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Beperking in de overdracht wordt geregeld via zoneringen. Rijk: Wet geluidhinder, artikel 74 1. Langs een weg bevindt zich een zone die aan weerszijden van de weg de volgende breedte heeft: a. in stedelijk gebied: 1°. voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter; 2°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken genoemde geval: 200 meter; b. in buitenstedelijk gebied: 1°. voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter; 2°. voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter; 3°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter. 2. Het eerste lid geldt niet met betrekking tot: a. wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied; b. wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt. 3. Het eerste lid geldt niet met betrekking tot wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 50 dB(A) of minder bedraagt. 4. Van een voornemen tot een vaststelling als bedoeld in het derde lid wordt in één of meer dag- of nieuwsbladen die in de gemeente verspreid worden, door middel van niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van de woningen gelegen langs de betrokken weg en voorts op de gebruikelijke wijze mededeling gedaan. 5. De gemeenteraad stelt de geluidsniveaukaart niet eerder vast dan nadat vier weken zijn verstreken nadat van het voornemen, bedoeld in het vierde lid, mededeling is gedaan. Afschrift van de geluidsniveaukaart wordt gezonden aan Gedeputeerde Staten en aan de inspecteur. 6. Een geluidsniveaukaart heeft, behoudens het in de volgende volzin bepaalde, een geldingsduur van 10 jaar. De kaart vervalt in elk geval wanneer redelijkerwijs aannemelijk is dat zij niet meer de uit akoestisch oogpunt gewenste verkeersafwikkeling weergeeft. 7. Voor de toepassing van artikel 76 wordt, indien het een nog aan te leggen weg betreft, de daarbij behorende zone geacht aanwezig te zijn, zodra die weg in een ontwerp bestemmingsplan is opgenomen. Commentaar/toelichting: Zonering Krachtens de Wet geluidhinder gelden er van rechtswege zones langs wegen. Binnen de geluidszone tengevolge van wegverkeerslawaai geldt een voorkeursgrenswaarde op de gevels van nieuwe geluidsgevoelige objecten (i.c. woningen, scholen, ziekenhuizen en woonwagenstandplaatsen) van 50 dB(A). Voor bestaande geluidsgevoelige objecten in zones langs wegen in buitenstedelijk gebied bedraagt de voorkeursgrenswaarde 55 dB(A). Artikel 74 Wgh geeft de breedte van de zones aan langs de verschillende wegen. De gemeenteraad is bevoegd gebieden aan te wijzen waarvoor geen zone geldt. Lid 3 van artikel 74 bepaalt dat er geen Handreiking GRP mei 2004
208 zone meer geldt voor wegen die op een geluidsniveaukaart zijn aangegeven en waarvan vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 50 dB(A) of minder bedraagt. De kaart moet door de raad worden vastgesteld en heeft een geldigheidsduur van 10 jaar. Wegen door woonerven en 30 km-gebieden hebben geen zones. Langs dit soort wegen is in de praktijk niet meer sprake van een geluidsbelasting die meer bedraagt dan 50 dB(A). Er is een onderscheid tussen (binnen)stedelijke en buitenstedelijke wegen. Het onderscheid is van invloed op de breedte van de zones en de toegestane maximale grenswaarden voor de woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen deze zone. Buitenstedelijk gebied: het gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI en VII, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990; Stedelijk gebied: het gebied binnen de bebouwde kom, doch, voor de toepassing van de hoofdstukken VI en VII, met uitzondering van het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990; Het gemeentebestuur dient ingeval van het opstellen van een nieuw bestemmingsplan binnen de zone van een weg akoestisch onderzoek te doen naar de te verwachten geluidsbelasting van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen en naar de doeltreffendheid van bron- en overdrachtsmaatregelen die moeten voorkomen dat de maximaal toelaatbare geluidbelasting van de gevel wordt overschreden. Bij het nemen van maatregelen heeft de beperking van geluidemissie aan de bron (b.v. met geluidsarm asfalt) voorrang boven het treffen van maatregelen in de overdracht (afstandhouden, geluidwallen) of bij de ontvanger (woningisolatie) (zie ook POP p. 62 onder Verkeerslawaai). Afstemming Wgh. en WRO: de koppeling tussen deze twee wetten wordt gelegd in artikel 76 en 76a Wgh. Zie ook artikel 15 van het Besluit op de ruimtelijke ordening. Als een weg een zone heeft, moet deze op de bestemmingsplankaart worden aangegeven, evenals de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone en de functies en het dwarsprofiel van de voornaamste wegen, dan wel het aantal rijstroken daarvan. Ontheffingen Binnen de vastgestelde zone mogen geen geluidsgevoelige bestemmingen gerealiseerd worden. Van dit verbod kan ontheffing worden gevraagd bij Gedeputeerde Staten. Volgens de artikelen 82a en 83 Wgh. kunnen GS in bepaalde gevallen ontheffing verlenen. De hoogst toelaatbare gevelbelasting voor bestaande woningen in zones langs wegen in stedelijk gebied is 65 dB(A) en in zones langs wegen in buitenstedelijk gebied 60 dB(A). Voor nieuwe woningen is dat 65 dB(A) in zones langs wegen in stedelijk gebied en 55 dB(A) in zones langs wegen in buitenstedelijk gebied. Het geluidsniveau binnenshuis mag in woningen niet hoger zijn dan 35 dB(A). Bij bestaande woningen met een geluidbelasting van 55 dB(A) en hoger mag het geluidniveau in de woning niet hoger zijn dan 45 dB(A). Wat betreft de binnenniveaus van les- en theorielokalen van scholen en onderzoeks-, behandel- en verblijfsruimtes in medische instellingen wordt verwezen naar artikel 111 van de Wet geluidhinder. De aanvraag om ontheffing van de hogere waarde moet onder andere vergezeld gaan van het uitgevoerde akoestisch onderzoek. Dit onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het Reken- en meet voorschrift verkeerslawaai 2002. Meestal wordt gebruik gemaakt van een rekenmodel (computermodel) waar zaken als aantal en soort voertuigen (prognose over 10 jaar), soort wegdek (klinkers of asfalt), afstanden en eventuele geluidsschermen worden ingevoerd en waaruit vervolgens de geluidsbelasting wordt berekend. Reconstructie van een weg Handreiking GRP mei 2004
209
Indien een wijziging aan een weg plaatsvindt, zal moeten worden onderzocht of er sprake is van een reconstructie van de weg, in de zin van de Wet geluidhinder. Bij wijziging van een weg kan de geluidsbelasting op de aanliggende woningen toenemen. Indien de geluidsbelasting toeneemt met 2 dB(A) of meer dan is er sprake van reconstructie van een weg. Uitgangspunt voor de bepaling van de geluidstoename is dat de akoestische situatie in het jaar voorafgaand aan de wijziging van de weg wordt vergeleken met de situatie tien jaar na het jaar waarin de reconstructie is uitgevoerd. Indien de geluidsbelasting vóór de reconstructie niet hoger was dan 50 dB(A) en na de reconstructie hoger dan 50 dB(A) dan dienen GS op grond van art. 100a Wgh. hogere waarden vast te stellen voordat tot reconstructie kan worden overgegaan. Afhankelijk van de geluidsbelasting voor de reconstructie kan ontheffing worden verleend voor woningen in zones langs wegen in stedelijk gebied tot respectievelijk 65 dB(A) of 70 dB(A) en in buitenstedelijk gebied tot respectievelijk 60 dB(A) of 70 dB(A). Als een bestemmingsplan via artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wijziging van de bestemming mogelijk maakt waardoor geluidsgevoelige bestemmingen worden toegelaten binnen de zone, dan moeten de daarvoor benodigde ontheffing zijn verleend voor de vaststelling van het plan. Verwijzingen: – Wet geluidhinder: - artt. 74 t/m 103 Zones langs wegen, art. 74 lid 3 geluidsniveaukaart – Besluit op de ruimtelijke ordening: artikel15, lid 1 en 2 Contactpersonen: Afdeling Milieuvergunningen, geluid (H. Brinkman, J. Dwarshuis, H. Halsema) Afdeling Ruimtelijke Plannen, ontheffingen (H. Stoffers)
Tel. 050 316 4768/4527/4516 Tel. 050 316 4282
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • De zones van gezoneerde wegen in het plangebied moeten op de plankaart staan. • Is er sprake van een reconstructie van de weg in de zin van de Wet geluidhinder i.c. een toename van 2 dB(A) of meer? • Bij het bestemmingsplan moet het akoestisch onderzoek gevoegd zijn. • Aan de normen van de Wet geluidhinder moet worden voldaan. • Het wettelijk vastgelegde binnenniveau moet in acht worden genomen. • In beginsel moet worden voorkomen dat er binnen de geluidszone nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd. Indien daarvoor geen alternatieven zijn, dan moet worden nagegaan of het verlenen van een hogere grenswaarde tot de mogelijkheden behoort. Ontheffingen • Akoestisch onderzoek dat verricht is ten behoeve van de aanvraag om een ontheffing hogere waarde moet bij het plan zijn gevoegd. Zie verder het Aanvraagformulier voor hogere waarden Wet geluidhinder. • Vóór de vaststelling van het bestemmingsplan of ingeval van een artikel 19-WRO procedure vóór de afgifte van de verklaring van geen bezwaar door Gedeputeerde Staten, moeten de noodzakelijke hogere grenswaarden voor geluidsgevoelige bestemmingen zijn verleend.
Handreiking GRP mei 2004
210
H10.2 Geluid-gezoneerde industrieterreinen (Wgh.) Hieronder zijn de akoestische aspecten van gezoneerde industrieterreinen in beeld gebracht. POP: hoofdstuk 3.5 Schoon en veilig Groningen, par. 35 Gemeentelijk geluidbeleid en Industrielawaai, p 62 "Rond 2002 zal de huidige Wet geluidhinder vervallen en worden vervangen door een nieuw geluidinstrumentarium. Dit nieuwe instrumentarium biedt meer mogelijkheden voor maatwerk en integrale afweging. Gemeenten worden verantwoordelijk voor het lokale geluidbeleid met uitzondering van activiteiten die onder de competentie van het Rijk of de provincie blijven vallen." "Voor 28 industrieterreinen met grote geluidsbronnen zijn geluidzones vastgesteld. In verband met de vernieuwing van de geluidswetgeving (2002) zullen we een aantal bovenregionale bedrijfsterreinen aanwijzen waarvoor de provincie geluidsbeleid en -ruimte zal vaststellen Hierbij zullen we waar nodig de omvang van het terrein, het karakter van de aanwezige en nog te vestigen bedrijvigheid en de beschikbare geluidsruimte met elkaar in overeenstemming brengen. We zullen hierbij de mogelijkheden nagaan van het hanteren van een stolpbenadering en/of integrale milieuzones." Commentaar/uitleg: Abusievelijk is in het POP aangegeven dat voor 28 terreinen geluidszones zijn vastgesteld. Dit zijn er in werkelijkheid 87. Rond een aantal terreinen is een gezamenlijke zone vastgesteld. In totaal zijn er in de provincie Groningen 69 zones vastgesteld. Twee zones van industrieterreinen binnen de provincie Groningen overschrijden de provinciegrens met Drents grondgebied (Avebe TAK en Groningen West-Hoogkerk) en een de grens met Friesland (buitenhaven Lauwersoog). Daarnaast zijn er drie provinciegrensoverschrijdende zones waarbij het industrieterrein in de provincies Drenthe en Friesland is gelegen. Het gaat om terreinen in de buurt van Stroobos, bij Nieuw-Buinen en bij Steenbergen ten zuiden van Leek.Hiervoor wordt verwezen naar de werkkaart “Geluidszones in Groningen”. Het Rijk heeft, in afwijking van haar eerdere voornemen, besloten om het wetsvoorstel Modernisering van het Instrumentarium Geluidsbeleid niet in te dienen bij de Tweede Kamer. In plaats daarvan zal het gedachtegoed van het MIG stapsgewijze door middel van aanpassing van de Wet geluidhinder worden geïmplementeerd. Rijk: Wet geluidhinder (Wgh) Als bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de vestiging van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, mogelijk maakt, wordt daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Commentaar/ uitleg: De inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken en zoneringsplichtig zijn, staan in de Algemene maatregel van bestuur "Inrichtingen en vergunningenbesluit ", artikel 2.4 van de Wet milieubeheer. Over het algemeen komen deze bedrijven pas in beeld vanaf het moment dat categorie 4 bedrijven of hoger worden toegestaan.
Handreiking GRP mei 2004
211 Zonering De zone is het gebied tussen de grens van het te zoneren industrieterrein en de 50 dB(A)-contour. De zone moet op de plankaart worden aangegeven, evenals de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen binnen de zone. In sommige gevallen ligt de zone in een ander bestemmingsplan dan het bestemmingsplan voor het industrieterrein. In de toelichting van het bestemmingsplan dient in dat geval in een bijlagekaart een overzicht opgenomen te worden van de bestemmingsplannen waarbinnen deze zone ligt. Bestaande terreinen waar inrichtingen die veel geluid produceren zijn toegestaan, zijn tot juli 1993 gezoneerd via aparte zonebesluiten op basis van art 53 van de Wgh. Bij vaststelling van bestemmingsplannen waarbij het plangebied deel uitmaakt van de zone, dient de bestaande zone te worden overgenomen op de plankaart en dienen er voorschriften te worden opgenomen ten behoeve van de geluidzone. Vaststelling, opheffing of wijziging van zones dient vanaf 1993 plaats te vinden via het bestemmingsplan. Ter onderbouwing van de vaststelling van een nieuwe of wijziging van een bestaande zone, moet een akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de te verwachten geluidsbelasting van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen en naar de doeltreffendheid van bron- en overdrachtsmaatregelen die moeten voorkomen dat de maximaal toelaatbare geluidbelasting van de gevel wordt overschreden. Bij het nemen van maatregelen heeft de beperking van geluidemissie aan de bron voorrang boven het treffen van maatregelen in de overdracht (afstandhouden, geluidwallen) of bij de ontvanger (woningisolatie). Een plan binnen een zone moet worden getoetst aan de Wgh. Voor geluidgevoelige bestemmingen geldende grenswaarden. Deze zijn opgenomen in het Besluit grenswaarden binnen zones rondom industrieterreinen van de Wgh. In beginsel moet worden voorkomen dat er binnen de geluidzone nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen zoals woningen, scholen, ziekenhuizen en woonwagenstandplaatsen worden gerealiseerd. Indien daarvoor geen alternatieven zijn dan is de voorkeursgrenswaarde 50 dB(A). Deze zogenaamde voorkeursgrenswaarde is voor bestaande woningen bepaald op 55 dB(A). Het geluidsniveau binnenshuis mag in woningen niet hoger zijn dan 35 dB(A). Bij bestaande woningen met een geluidbelasting van 55 dB(A) en hoger mag het geluidsniveau in de woning niet hoger zijn dan 40 dB(A). Wat betreft de binnenniveaus van les- en theorielokalen van scholen en onderzoeks-, behandel- en verblijfsruimtes in medische instellingen wordt verwezen naar artikel 111 van de Wet geluidhinder. Ontheffingen Als de gevelbelasting hoger zal zijn kunnen GS op grond van art. 47 Wgh. in bepaalde gevallen (zie bepalingen Besluit) ontheffing verlenen (de zogenaamde hogere waardeprocedure). Bij nieuwbouw is de hoogste toelaatbare gevelbelasting 55 dB(A) en in bestaande situaties maximaal 60 dB(A). Hogere geluidsbelastingen ( maximaal 65 dB(A)) zijn alleen mogelijk in saneringssituaties via een besluit van de minister van VROM Als een bestemmingsplan via artikel 11 van de Wet op de ruimtelijke ordening wijziging van de bestemming mogelijk maakt waardoor geluidgevoelige bestemmingen worden toegelaten binnen de zone, dan moeten de daarvoor benodigde ontheffingen zijn verleend voor de vaststelling van het plan. Verwijzingen: • Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wet milieubeheer (IVB) 1993 • Wet geluidhinder art. 41 t/m 73 Wgh • Besluit op de ruimtelijke ordening artikel 15, lid 1 en lid 2 • Bedrijfswoningen op bedrijfsterreinen, H4.7 • Circulaire van VROM van 29 februari 1996 over hinder als gevolg van verkeer van en naar bedrijventerreinen Handreiking GRP mei 2004
212 Contactpersonen: Afdeling Milieuvergunningen, geluid (H. Brinkman, J.P. Dwarshuis, E. Halsema) Afdeling Ruimtelijke Plannen, ontheffingen (H. Stoffers)
Tel. 050 316 4768/4527/4942 Tel. 050 316 4282
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Als de vestiging van inrichtingen die veel geluid produceren in het bestemmingsplan niet expliciet wordt uitgesloten, dan moet het industrieterrein gezoneerd worden. Hiervoor dient een akoestische onderbouwing bijgevoegd te worden. • Bij de beoordeling van de geluidhinder van een industrieterrein dient ook gelet te worden op de indirecte hinder van een bestemming zoals bv. transporten van en naar een bedrijf of een bestemming die veel bezoekers trekt. • De zones moeten worden aangegeven op de plankaart. • Als de geluidszone van het industrieterrein deels valt buiten het bestemmingsplan waarin het industrieterrein planologisch geregeld is dan dient in de toelichting van dit bestemmingsplan een overzichtskaart opgenomen te worden van de bestemmingsplannen waarbinnen deze zone eveneens ligt. • Als akoestisch onderzoek verplicht c.q. wenselijk is dan moet het onderzoek bij het plan zijn gevoegd. • In beginsel moet worden voorkomen dat er binnen de geluidzone nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd. Eerst indien er geen alternatieven zijn, moet worden nagegaan of het verlenen van een hogere grenswaarde tot de mogelijkheden behoort. Ontheffingen • Akoestisch onderzoek dat verricht is ten behoeve van de aanvraag om een ontheffing hogere waarde moet bij het plan zijn gevoegd. Zie verder het Aanvraagformulier voor hogere waarden Wet geluidhinder. • Het wettelijk vastgelegde binnenniveau moet in acht worden genomen. • Vóór de vaststelling van het bestemmingsplan of ingeval van een artikel 19-WRO procedure vóór de afgifte van de verklaring van geen bezwaar door Gedeputeerde Staten, moeten de noodzakelijke grenswaarden voor geluidgevoelige bestemmingen zijn verleend.
Handreiking GRP mei 2004
213
H10.3 Railverkeerslawaai Bij de bestrijding van spoorwegverkeerslawaai zijn er drie mogelijkheden: bestrijding aan de bron, beperking in de overdracht tussen de bron en ontvanger en beperking van de overlast bij de ontvanger. Bestrijding aan de bron kan plaats vinden door stiller spoorwegmaterieel. Beperking in de overdrachtssfeer wordt geregeld via zoneringen. Beperking van de overlast wordt geregeld via de wettelijk vastgestelde grenswaarden. Rijk: Wet geluidhinder, artikel 105 Art. 105. In het belang van het voorkomen of beperken van geluid- of trillinghinder, veroorzaakt door het gebruik van een spoor-, tram-, of metroweg, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld met betrekking tot aard, samenstelling, wijze van aanleg of gebruik van de spoor-, tram- of metrobaan. Commentaar/toelichting: Zonering De zonering en normering van railverkeerslawaai wordt niet rechtstreeks in de Wet geluidhinder geregeld maar in het Besluit geluidhinder spoorwegen (BGS). In het besluit is een kaart opgenomen waarin de betreffende spoorwegen zijn opgenomen. De breedte van de zones is voor iedere spoorlijn apart op de kaart aangegeven en varieert tussen 100 en 1000 meter. Indien er nieuwe woningen worden gebouwd (of een nieuwe lijn wordt aangelegd langs bestaande woningen) moet vooraf akoestisch onderzoek worden uitgevoerd waaruit blijkt op welke wijze kan worden voldaan aan de grenswaarden. De breedte van de zone kan worden aangepast als de geluidsproductie tengevolge van de spoorlijn toe- of afneemt. Nieuwe lijnen kunnen in de toekomst ook van zones worden voorzien. In beginsel moet worden voorkomen dat er binnen de geluidzone nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen (i.c. woningen, scholen, ziekenhuizen en woonwagenstandplaatsen) worden gerealiseerd. Indien een wijziging aan een spoorweg plaatsvindt, zal moeten worden onderzocht of er sprake is van een Wijziging van een spoorweg, in de zin van het BGS. Doorgaans is een akoestisch onderzoek nodig om dit te kunnen bepalen. In de artikelen 2 en 3 van het BGS is aangegeven wat onder "het wijzigen van een spoorweg" wordt verstaan. De zone moet op de bestemmingsplankaart worden aangegeven, evenals de ligging en de afmetingen van de geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone. Ontheffingen De voorkeursgrenswaarde bij railverkeerslawaai is 57 dB(A). Volgens de artikelen 8, 9 en 10 van het Besluit geluidhinder spoorwegen (BGS) kunnen Gedeputeerde Staten in bepaalde gevallen (zie bepalingen Besluit) ontheffing verlenen tot maximaal 73 dB(A). Het geluidsniveau binnenshuis mag in woningen niet hoger zijn dan 37 dB(A). Bij bestaande woningen met een geluidbelasting van 55 dB(A) en hoger mag het geluidniveau in de woning niet hoger zijn dan 45 dB(A). Wat betreft de binnenniveaus van les- en theorielokalen van scholen en onderzoeks-, behandel- en verblijfsruimtes in medische instellingen wordt verwezen naar artikel 111a van de Wet geluidhinder. De aanvraag om ontheffing moet onder andere vergezeld gaan van het uitgevoerde akoestisch onderzoek. Dit onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het Reken- en meetvoorschrift railverkeerslawaai. Meestal wordt gebruik gemaakt van een rekenmodel(computermodel) waar zaken als aantal en soort treinen (bakken), soort spoor (doorgelaste rail, betonbielsen etc.), treinsnelheden en Handreiking GRP mei 2004
214 remgedrag, afstanden en eventuele geluidsschermen worden ingevoerd en waaruit vervolgens de geluidbelasting wordt berekend. Als een bestemmingsplan via artikel 11 van de Wet op de ruimtelijke ordening wijziging van de bestemming mogelijk maakt waardoor geluidsgevoelige bestemmingen worden toegelaten binnen de zone, dan moeten de daarvoor benodigde ontheffingen zijn verleend vóór de vaststelling van het bestemmingsplan. Verwijzingen: – Wet geluidhinder art. 105 t/m 106 Zones langs spoor-, tram en metro wegen – Besluit Geluidhinder Spoorwegen; Zonekaart wijziging per 1 september 2003 (Staatscourant augustus 2003, nr. 184). Op de zonekaart staan de zones aangegeven. – Besluit op de Ruimtelijke Ordening: artikel 15, lid 1 en lid 2 Contactpersonen: Afdeling Milieuvergunningen, geluid (H. Brinkman, J. Dwarshuis, H. Halsema ) ) Afdeling Ruimtelijke Plannen, ontheffingen (H. Stoffers)
Tel. 050 316 4768/4527/4516 Tel. 050 316 4282
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Is er sprake van "een wijziging van een spoorweg" in de zin van het BGS? • De zones van gezoneerde spoorwegen moeten op de plankaart zijn aangegeven • Bij het bestemmingsplan moet het akoestisch onderzoek gevoegd zijn • Het plan moet voldoen aan de normen van de Wet geluidhinder. • Het wettelijk vastgelegde binnenniveau moet in acht worden genomen. • In beginsel moet worden voorkomen dat er binnen de geluidzone nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd. Indien daarvoor geen alternatieven zijn, dan moet worden nagegaan of het verlenen van een hogere grenswaarde tot de mogelijkheden behoort. Ontheffingen • Akoestisch onderzoek dat verricht is ten behoeve van de aanvraag om een ontheffing hogere waarde moet bij het plan zijn gevoegd. Zie verder het Aanvraagformulier voor hogere waarden Wet geluidhinder. • Vóór de vaststelling van het bestemmingsplan of, ingeval van een artikel 19 WRO procedure, vóór de afgifte van de verklaring van geen bezwaar door Gedeputeerde Staten moeten de noodzakelijke ontheffingen van de grenswaarden zijn verleend.
Handreiking GRP mei 2004
215
H10.4 Luchtkwaliteit en geur Luchtkwaliteit De lucht in de provincie Groningen is samen met die van de rest van Noord-Nederland nog steeds de schoonste van het land. De milieukwaliteitseisen en -doelen worden door het Rijk vastgesteld en zijn ontleend aan het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (NMP3) . Bij het vaststellen en beoordelen van de milieukwaliteit hanteert de provincie de meest actuele Europese en landelijke regelgeving, richtlijnen en circulaires. POP: hoofdstuk 3.5 Schoon en veilig Groningen, par. 35 Schoon milieu en Milieukwaliteit, p 61 "Mensen moeten gezond en veilig kunnen leven. De leefomgeving (bijvoorbeeld lucht en, water en bodem) moet zo schoon zijn dat de mensen verwaarloosbaar risico lopen daarvan ziek te worden of dood te gaan. In onze provincie is de leefomgeving relatief schoon. Dat willen we graag zo houden. Verontreiniging willen we zoveel mogelijk aan de bron aanpakken volgens het principe 'de vervuiler betaalt'." "Het is ons doel om overal in onze provincie een basiskwaliteit voor het milieu te realiseren, waarbij geen onaanvaardbare risico's voor mensen en natuur te verwachten zijn." "In de planperiode geven we prioriteit aan die milieu-aspecten, waarvoor de basiskwaliteit nog niet is bereikt of de gestelde normen dreigen te worden overschreden, namelijk…fijn stof in de lucht en …" Voor het oplossen van milieuproblemen wordt primair een brongerichte aanpak gevolgd, waarbij wordt gestreefd naar een continue vermindering van de milieubelasting. In 2001 is het Besluit Luchtkwaliteit in werking getreden, hierin zijn Europese richtlijnen voor de luchtkwaliteit geïmplementeerd. Wettelijke grenswaarden zijn opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes (fijn stof), lood, koolmonoxide en benzeen. Deze geven het kwaliteitsniveau van de buitenlucht aan dat op een bepaald tijdstip bereikt moet zijn. Afwijking van deze grenswaarden is niet toegestaan. Het Besluit Luchtkwaliteit verplicht gemeentes bij het maken van ruimtelijke plannen de gevolgen voor de luchtkwaliteit mee te wegen. Bij de beoordeling van ruimtelijke plannen moet de provincie nagaan of de luchtkwaliteit goed in de afwegingen is betrokken. Dit aspect speelt vooral bij plaatsen waar mensen langdurig verblijven en aan luchtverontreiniging worden blootgesteld (bv. woningen, scholen, bejaardenhuizen en buitensportaccommodaties langs drukke wegen). Gelet op de waarden die in de provincie Groningen voorkomen, wordt gemeentes gevraagd om in ieder geval het aspect luchtverontreiniging mee te wegen bij het opstellen van: - ruimtelijke plannen waarin industrie is opgenomen - ruimtelijke plannen waarin (aanleg/reconstructie van) drukke wegen zijn opgenomen - plannen voor de bouw van parkeergarages - plannen voor de bouw van woningen, scholen etc. in de nabijheid van industrie en drukke wegen Verwijzingen: – Besluit Luchtkwaliteit, Staatsblad 2001, nr. 269 – Informatieblad luchtkwaliteit Ministerie van VROM november 2001 – Besluit Luchtkwaliteit Handreiking deel 1 en deel 2 Miniserie van VROM – NER (Nederlandse Emissie Richtlijn lucht) – www.minvrom.nl/luchtkwaliteit – www.infomil.nl (Informatiecentrum Milieuvergunningen) – Inpasbaarheid van bedrijven, H4.8 Handreiking GRP mei 2004
216
Geur POP: hoofdstuk 3.5 Schoon en veilig Groningen, par. 35 Geur p. 61 en POP kaart 2 Aanduidingen water en milieu "Stankhinder in de provincie is in belangrijke mate teruggedrongen en er zijn saneringsafspraken gemaakt, onder meer voor de suikerfabrieken in Groningen en voor ESD in Delfzijl. Voor relevante geurbronnen leggen we het lokaal acceptabele hinderniveau vast in vergunningen." In die gevallen waarin de provincie het bevoegd gezag is legt zij bij de verlening van milieuvergunningen voor relevante geurbronnen het acceptabele niveau vast. Bij het maken van bestemmingsplannen en het toepassen van artikel 19 WRO procedures moet voldoende afstand in acht worden genomen tussen geurbronnen en gevoelige functies als woningen, recreatiegebieden en natuurgebieden. Zonodig moet in het bestemmingsplan een zone worden opgenomen waar binnen bepaalde soorten bebouwing (bv. woningen) niet zijn toegestaan. Binnen de IMR contour van de suikerfabrieken (zie kaart 2 POP) mag nieuwe woningbouw alleen op kleine schaal worden gerealiseerd (IMR betekent Integratie Milieubeleid en Ruimtelijke Ordening). Verwijzingen: – Inpasbaarheid van bedrijven (milieuzonering), H4.8 – Agrarische bedrijven en hinder (zonering) H5.2 – Beleidsinformatiesysteem provincie Groningen: geurcontouren Contactpersonen: Afdeling Milieuvergunningen (H. Cazemier) Afdeling Ruimtelijke Plannen (Cluster gemeentelijke plannen)
Tel. 050 316 4534 Tel. 050 316 4792
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Is het aspect luchtkwaliteit meegenomen in de ruimtelijke afweging? • Worden de wettelijke grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit in acht genomen? • Als er in of nabij het plangebied geurbronnen liggen dan moet er voldoende afstand worden aangehouden tot gevoelige functies. • Als door de provincie of de gemeente bij de verlening van milieuvergunningen geurniveaus vastgelegd zijn, dan moet hiermee bij het maken van ruimtelijke plannen rekening worden gehouden.
Handreiking GRP mei 2004
217 H10.5 Bodem Algemene doelstelling is dat in 2030 alle ernstige verontreinigingen van de (water)bodem zijn gesaneerd en /of onder controle zijn. Het beleid is erop gericht bodemsanering in samenhang met ruimtelijke ontwikkeling uit te voeren. POP hoofdstuk 3.5, Schoon en veilig Groningen, par. 38 Bodem schoon genoeg p 63-64 “In 202265 zijn alle ernstige verontreinigingen van de (water)bodem gesaneerd en/of onder controle. De kwaliteit van de bodem mag het gewenste gebruik niet in de weg staan. Zo nodig moet de bodem worden schoongemaakt. Daarbij hanteren wij voor de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging van de landbodem, ontstaan voor 1987, de doelstelling ‘functiegericht en kosteneffectief saneren’. Ons uitgangspunt bij het afwegingsproces voor deze saneringsdoelstelling is een integrale aanpak van het gehele geval van bodemverontreiniging: gericht op de samenhang van grond, grondwater en bodemlucht in relatie tot de geplande ontwikkeling. Bij de aanpak van de bovengrond maken we onderscheid naar bodemgebruiksvorm.(….)Wij zullen ons richten op de verbetering van de bodemkwaliteit in die situaties waar de kwaliteit van de bodem niet goed genoeg is voor de (beoogde) bestemming. De provincie stimuleert de uitvoering van de noodzakelijke saneringsmaatregelen door bemiddeling en financiële ondersteuning. …”
Commentaar/uitleg: Stem bodemsanering en ruimtelijke ontwikkelingen op elkaar af, door bodemsanering niet uit de weg te gaan maar mee te nemen in ruimtelijke projecten. Het streven is erop gericht "werk met werk” te maken. Dit bespaart kosten en materiaal. Vanuit het wettelijk kader Wet bodembescherming en de Integrale Stedelijke Vernieuwing (ISV) is er budget voor beschikbaar; zie het provinciale Meerjarenprogramma Wet bodembescherming. De aanwezigheid van bodemverontreiniging kan de uitvoerbaarheid van ruimtelijke ontwikkelingen van een gebied beïnvloeden en belemmeren. Daarom moet in de toelichting op een bestemmingsplan (in de bodemparagraaf), of in de onderbouwing van een artikel 19-(bouw)plan, aangegeven worden of uitvoering van de bestemmingen mogelijk is, gezien de eventueel aanwezige bodemverontreiniging. Een bodemparagraaf moet niet alleen ingaan op uitgevoerd bodemonderzoek of uitgevoerde saneringen, maar moet vooral inzicht geven in de toekomstige aanpak van de gemeente m.b.t. verdenkingen van verontreiniging. Een plan is immers juist gericht is op de toekomstige ruimtelijke mogelijkheden. Ook moet aandacht worden besteed aan de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan bij geconstateerde ernstige bodemverontreiniging. Bij het opstellen van plannen kan/moet rekening worden gehouden met (mogelijke) bodemverontreinigingsgevallen op de volgende manieren: 1) Inventariseer de (mogelijke) gevallen van bodemverontreiniging binnen het plangebied; dat kan door de bestanden (van onderzochte locaties, maar óók verdachte locaties, verdacht op basis van vroegere bedrijvigheid) van provincie en eigen gemeente te raadplegen. 2) Signaleer waar er (verdenkingen van) verontreinigingen in het plangebied zijn en onderzoek wat op die plaatsen de beste handelwijze is: Kan bewezen worden dat de verdenking onterecht is? Is er bodemonderzoek nodig? Als bodemonderzoek uitgevoerd is wat zijn dan de resultaten daarvan? Is de locatie saneringsplichtig? Moet er een saneringstraject worden ingepland? Moet de bestemming of de bestemmingsregeling in de planvoorschriften worden aangepast? 3) Geef in de “bodemparagraaf” in de toelichting aan, wat de gemeente doet met: a) geconstateerde bodemverontreinigingen: indien voor de vaststelling van dit plan (nog) geen 65
Sinds prinsjesdag 2003 heeft het rijk dit jaartal gewijzigd in 2030.
Handreiking GRP mei 2004
218 saneringsactiviteiten worden ondernomen, geef dan aan hoe en wanneer het probleem wèl wordt opgelost. (Als dit onvoldoende zeker is, is de bestemming niet uitvoerbaar.) b) de verdachte locaties: hoe gaat de gemeente om met het bouwen op de mogelijk verdachte locaties? Is een procedure hiervoor neergelegd in een bodembeleidsplan? Gaat de gemeente onderzoek in dit plangebied uitvoeren? En is zij van plan dit in het ISV-programma op te nemen? Als hierover informatie wordt geleverd ontstaat een bodemparagraaf die goed inzicht geeft in de uitvoerbaarheid van de voorgestelde bestemmingen. Programmagemeentes in het kader van de ISV leggen hun de aanpak van bodemsanering neer in de "bodemmodules". Projectgemeentes doen dit soms ook. In beide gevallen moeten de bodemdocumenten uiteraard stroken met de ruimtelijke plannen en vice versa. Specifiek aandachtspunt: In sommige gevallen kan het afdekken van verontreinigde grond met een extra laag schonere grond vanuit saneringsoogpunt een goede oplossing zijn. Dit kan echter conflicteren met de wensen vanuit landschappelijk/ruimtelijke benadering. Indien hierover niets is geregeld in het bestemmingsplan kan dit laatste aspect moeilijk worden ingebracht in de afweging om de saneringsoplossing af te stemmen op de gegeven bestemming. Wees hier dus duidelijk over in het bestemmingsplan! Verwijzingen: – Historisch Bodem Bestand, digitaal bestand, beschikbaar (in concept, 2003) bij gemeentes en provincie – Beleidsvernieuwing bodemsanering, Kabinetsstandpunt, 2de kamer jan. 2002 – Van Trechter naar Zeef, afwegingsproces saneringsdoelstelling, VROM/SDU1999 – Op goede gronden, Visie op de aanpak van de bodemverontreiniging in de provincie Groningen (Provinciale Staten 20-03-2002) – Ontgrondingen, H2.12 – Milieubeschermingsgebieden, H6.5 Contactpersonen: – Afdeling Milieubeleid en Bodemsanering – bodemsanering/ISV (M. v.d. Glas) – bodemsanering bedrijven (Jan Smittenberg) – bodemsanering landelijk gebied (A. Huinder)
Tel. 050 316 4283 Tel. 050 316 4357 Tel. 050 316 4983
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: Bodemparagraaf: In de plantoelichting van het bestemmingsplan moet een bodemparagraaf zijn opgenomen. Hierin moet minimaal het volgende worden aangegeven: • de uitkomsten van de gehouden inventarisatie van verdachte locaties (wel/geen verdenkingen ernstige bodemverontreiniging) en van al onderzochte verontreinigde locaties • is er (nader) bodemonderzoek nodig? • de resultaten van uitgevoerd bodemonderzoek in relatie tot de uitvoerbaarheid van de bestemming • als sanering noodzakelijk is, hoe ziet het saneringstraject er dan uit? Is het plan op dit onderdeel financieel uitvoerbaar? Als er functiegericht wordt gesaneerd, is dan de toegekende bestemming daarmee in overeenstemming? Uitwerkingsverplichting/Wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11: Indien het plan een uitwerkingsverplichting/wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 WRO bevat voor nieuwbouwmogelijkheden, staat dan nu al vast dat de bodem geschikt is voor de straks te geven functies? Zo niet, dan moet dit voor de vaststelling van het bestemmingsplan worden aangetoond voordat het bestemmingsplan kan worden goedgekeurd.
Handreiking GRP mei 2004
219
H10.6 Externe veiligheid/risico In de provincie zijn objecten die een risico voor de omgeving vormen. De kans dat er bij een calamiteit, bijvoorbeeld brand of een ontploffing, schade ontstaat aan mens en goederen, alsmede de grootte van de calamiteit bepalen de omvang van het risico. Dit onderdeel van de nota behandelt de externe veiligheid, dus de veiligheid buiten de risicobron. De provincie is bezig een leidraad voor de uitvoering van het risicobeleid in de provincie Groningen op te stellen waarin uitvoeriger op het beleid m.b.t. externe veiligheidsrisico's wordt ingegaan. Bij het opstellen van deze paragraaf is rekening gehouden met het ontwerp "Besluit Externe veiligheid Inrichtingen" dat naar verwachting dit voorjaar in werking treedt. POP: hoofdstuk 3.5 Schoon en veilig Groningen par. Beheersen van risico's, p 67 en par. 42 Calamiteiten (onderdeel milieucalamiteiten) 68, hoofdstuk 3.4 Bereikbaar Groningen, par. 34, Duurzaam veilig (onderdeel Veilig wegverkeer) p 60 "Het risico voor calamiteiten, zoals ontploffingen of overstromingen moet verwaarloosbaar klein zijn. (….)" In december 1999 hebben Provinciale Staten de nota Integraal Veiligheidsbeleid vastgesteld, waarin alle veiligheidsaspecten in onze provincie aan de orde komen zowel voor wat betreft de preventie als voor de beheersing van risico’s." p 67 "Bij de beoordeling van ruimtelijke plannen dient rekening te worden gehouden met de geldende normen voor gevaren en risico’s van calamiteiten." p68 "Bij de afweging van ruimtelijke ontwikkelingen wordt de externe verkeersveiligheid in de besluitvorming meegenomen." p 60 Commentaar/uitleg: Risicokaart provincie Groningen In 2000 heeft de provincie Groningen samen met de Regionale brandweer van Groningen de risicokaart Groningen uitgebracht. Daarop staan alle grote risicobronnen van de provincie vermeld. Risicobronnen zijn o.a.: bedrijven waar gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen, LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties, opslag van bestrijdingsmiddelen en vuurwerk. Een activiteit waarbij veiligheid een rol kan spelen is het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, per schip, spoor en buisleiding. De risico's van het vliegverkeer liggen meer in de sfeer van de kans dat een vliegtuig neerstort dan het vervoer van gevaarlijke stoffen (gebeurt bijna niet). Beleid voor risico's rond luchthavens is nog in ontwikkeling. De kaart is digitaal beschikbaar in 2 versies: een openbare en een professionele. De openbare versie van de risicokaart is een communicatiemiddel van de overheid richting de burgers om duidelijk te maken waar externe veiligheidsrisico's aanwezig zijn. Deze kaart heeft alleen een signaleringsfunctie. De professionele versie van de risicokaart is een instrument voor de risico-beleidsontwikkeling dan wel uitvoering, meer in het bijzonder bij ruimtelijke ordening (plantoetsing), vergunningverlening en calamiteitenbestrijding. In het kader van de opstelling dan wel beoordeling van ruimtelijke plannen heeft ook de professionele risicokaart alleen een signaleringsfunctie. In de loop van 2004/2005 zal de risicokaart Groningen worden vervangen door een landelijke standaard risicokaart. De meeste risicobronnen op de professionele kaart zijn voorzien van een (10-6 j-1) risicocontour. Deze geeft het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico genoemd) weer, dat wil zeggen het risico op een bepaalde plaats buiten de risicobron. Het is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven overlijdt als rechtstreeks gevolg van een incident. (10-6 j-1 betekent een kans van 1 op de miljoen per jaar). Handreiking GRP mei 2004
220 Daarnaast wordt voor de bronnen waar dat relevant en bekend is het groepsrisico vermeld. Dit risico geeft de kans per jaar dat in één keer een groep personen van een bepaalde omvang die aanwezig zijn binnen het invloedsgebied van de risicobron (dodelijk) getroffen wordt als gevolg van een incident. Op de professionele kaart is aangegeven onder welke klasse het groepsrisico valt. Tenslotte is zowel op de professionele als ook op de openbare risicokaart de effectcontour aangegeven: deze contour geeft aan tot op welke afstand het effect van een incident volgens berekeningen maximaal kan reiken. Op de Groningse risicokaart is het effect gedefinieerd als de afstand waarop nog 1% gewonden zal vallen. In het algemeen worden alleen risicobronnen (installaties) met een effect van > 100m op de risicokaart weergegeven. Opstellen/beoordelen ruimtelijke plannen Inzet van de ruimtelijke ordening moet zijn om voldoende afstand te houden tussen risico- bronnen en de risicogevoelige bestemmingen, zoals woningen, ziekenhuizen, scholen, hotels. (zie ook onderwerp Inpasbaarheid van bedrijven (Milieuzonering), nr. 48) Bij de opstelling/beoordeling van ruimtelijke plannen moet onderscheid worden gemaakt tussen bestaande en nieuwe situaties. Als een structuurplan of bestemmingsplan wordt opgesteld voor een bestaande situatie moet worden geïnventariseerd welke risicobronnen binnen het plangebied liggen en welke kwetsbare objecten. Onderzocht moet vervolgens worden of de risico's zodanig zijn dat de bestaande situatie kan blijven bestaan en zo nee welke maatregelen dan getroffen moeten worden. Dit kunnen maatregelen bij de bron zijn, maar ook ruimtelijke maatregelen zoals het creëren van voldoende afstand tot de bron, het beperken van het gebruik van gronden in het bestemmingsplan of in het uiterste geval verplaatsing van de risicogevoelige bestemming. Wordt een plan opgesteld ten behoeve van een nieuwe risicogevoelige bestemming (bv. een woonwijk) dan moet worden nagegaan of deze ontwikkeling binnen de risicocontour of het groepsrisico van een risicobron valt. Gaat het om een nieuwe risicobron dan moet worden nagegaan of in de buurt van de voorgestelde locatie risicogevoelige bestemmingen aanwezig zijn. In beide gevallen zal uit nader onderzoek vervolgens moeten blijken of de nieuwe ontwikkeling op de voorgestelde locatie aanvaardbaar is, of dat er maatregelen getroffen moeten worden, bv. het aanhouden van een minimumafstand. Het volgende is hierbij van belang: Het plaatsgebonden risico zoals weergegeven door de risicocontour is een "harde" beleidsnorm waarvan niet mag worden afgeweken. Deze norm zal voor diverse risicobronnen wettelijk verankerd worden in het ontwerp Besluit vaststelling milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen. De wettelijke grenswaarden moeten bij de vaststelling en goedkeuring van bestemmingsplannen, uitwerkings- en wijzigingsplannen, en bij vrijstellingen als bedoeld in artikel 19 WRO in acht worden genomen. In de toelichting op het ontwerp Besluit externe veiligheid bij inrichtingen (verder het ontwerp Besluit genoemd) staat een schema dat voor diverse situaties aangeeft welk plaatsgebonden risico voor risicogevoelige bestemmingen toegestaan is. Ook geeft het ontwerp Besluit aan wat risicogevoelige bestemmingen (kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten) zijn. Tegelijk met het ontwerp Besluit zal een ministeriële regeling in werking treden waarin voor een aantal risicobronnen veiligheidsafstanden zijn opgenomen (bijv. voor LPG-tankstations en opslag van gevaarlijke stoffen). Het ontwerp Besluit noemt de grenswaarden die uiterlijk 1 januari 2010 gelden. Voor die tijd wordt een overgangsperiode gehanteerd met aparte grenswaarden. Als blijkt dat er in bestaande situaties een overschrijding van de grenswaarde is van het plaatsgebonden risico, dan moet het risico binnen een periode van drie jaar na de inwerkingtreding van het besluit zijn teruggebracht tot tenminste het niveau van die grenswaarde. Als voldoende vaststaat dat de toekomstige situatie na het nemen van maatregelen (aan de bron of in de ruimtelijke sfeer) in overeenstemming zal zijn met de in het ontwerp Besluit gestelde grensHandreiking GRP mei 2004
221 waarde, dan mag daarop, onder strikte voorwaarden, ten behoeve van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen bij het vaststellen van het ruimtelijke ordeningsbesluit worden vooruit gelopen. Een van de voorwaarden is dat uiterlijk drie jaar na het nemen van het betrokken besluit aan de grenswaarde moet zijn voldaan. In de planvoorschriften of de bepalingen van het voorbereidingsbesluit moet een daarop gericht voorschrift worden opgenomen. Zo wordt voorkomen dat de doorgang van de gewenste ontwikkeling onnodig wordt gefrustreerd. (zie verder artikel 7, 5e lid van het Besluit). De waarde van het groepsrisico is geen harde norm maar een oriëntatienorm. Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. In de plantoelichting of de ruimtelijke onderbouwing van een project moet worden verantwoord waarom tot een bepaalde keuze is gekomen. Deze eis stelt het ontwerp Besluit ook. Het geeft aan wat hierover in de toelichting of de ruimtelijke onderbouwing moet staan (artikel 11). In bestaande situaties waarin het groepsrisico hoger is dan de oriëntatiewaarde, gaat zoals het er nu naar uitziet geen wettelijke verplichting gelden tot sanering van risicobronnen of van de omgeving daarvan. Wel moet getracht worden zoveel mogelijk risicoreductie tot stand te brengen door maatregelen te nemen overeenkomstig de ontwikkeling van de techniek in de betrokken bedrijfstak. De effectcontour is met name voor de hulpverleningsdiensten van belang. Dit is geen norm waaraan ruimtelijke plannen worden getoetst. De effectcontour is ook niet opgenomen in het ontwerp-Besluit vaststelling milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen. LPG-tankstations Het Ministerie van VROM heeft in april 2002 geadviseerd om, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het Besluit kwaliteitseisen externe veiligheid inrichtingen milieubeheer, bij de verlening van milieuvergunningen voor LPG-tankstations en bij de vaststelling van besluiten in het kader van de ruimtelijke ordening al rekening te houden met de eisen uit dit besluit. In de brief van 22 mei 2003 aan alle gemeentebesturen en provincies heeft het Ministerie de criteria voor de sanering van LPG-tankstations nader uitgewerkt. Vuurwerk Per 1 maart 2002 geldt het Vuurwerkbesluit. Hierin zijn voor het produceren en de opslag van consumenten en professioneel vuurwerk veiligheidsafstanden opgenomen ten opzichte van kwetsbare objecten. De veiligheidsafstanden zijn strikt en moeten bij de vaststelling van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en vrijstellingsbesluiten in acht worden genomen.Tot 1 maart 2004 hebben bedrijven die vuurwerk opslaan de tijd om aan de nieuwe regels te voldoen. Verwijzingen: – Inpasbaarheid van bedrijven (Milieuzonering), H4.8 – Transport gevaarlijke stoffen, H10.7, Ruimtelijke reservering hoofdinfrastructuur, incl. Buisleidingen en hoogspanningsleidingen, H9.5 Zie ook de onderwerpen dijken, waterkering, noodbergingsgebieden in het POP – Handreiking externe veiligheid IPO/VNG juni 1996 – Integraal veiligheidsbeleid provincie Groningen van Provinciale Staten d.d. 1999 en rapportages aan de Staten van 2002 en januari 2003 – Nota "Handhaven op niveau" (afd. Milieutoezicht, provincie Groningen) – Besluit Risico’s zware ongevallen d.d. 1999 – Veiligheidseffectrapportage. Handleiding. Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, november 2000 – Handboek voorbereiding Rampenbestrijding, opdrachtgever Ministerie van BZK, juni 2003, m.n. onderdeel C (beheer voorbereiding Rampenbestrijding) – Brief van 22 mei 2003 van de Staatssecretaris van VROM over de criteria voor sanering van LPG-tankstations – Vuurwerkbesluit (1 maart 2002 in werking getreden)
Handreiking GRP mei 2004
222 Contactpersonen: Afdeling Milieuvergunningen, - externe veiligheid (J. van Zweeden) - integrale veiligheid BRZO (J. Veerkamp) Afdeling Milieubeleid en Bodemsanering - risicokaart (H.Luyken) Afdeling Communicatie en Kabinet - integrale veiligheid (J. Siemons) - integrale veiligheid (G. Everts) Afdeling Verkeer en Vervoer - externe verkeersveiligheid (M. de Visser)
Tel. 050 316 4030 Tel. 050 316 4916 Tel. 050 316 4039 Tel. 050 316 4494 Tel. 050 316 4685 Tel. 050 316 4929
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Planopsteller: Voor bestaande en nieuwe situaties geldt: inventariseer de risicobronnen (eventueel met gebruikmaking van de publieke versie van de Risicokaart) in of nabij het plangebied, inventariseer de omvang van het risico van deze bronnen en inventariseer de ricicogevoelige bestemmingen. Neem voor verdere informatie over de voor het plan relevante risicobronnen die staan op de publieke risicokaart contact op met de provincie • Planbeoordelaar: raadpleeg de professionele versie van de risicokaart • Plaatsgebonden risico De grenswaarden van het plaatsgebonden risico voor (beperkt) kwetsbare objecten moeten in acht worden genomen. Dit moet blijken uit de plantoelichting van het ruimtelijke plan of uit de ruimtelijke onderbouwing van een project als bedoeld in artikel 19 WRO. Voor risicovolle bedrijven moeten risico-contouren op de bestemmingsplankaart worden vastgelegd. Binnen deze risico-contouren moeten risicogevoelige bestemmingen (zie bijlage Ontwerp-besluit) in het bestemmingsplan worden uitgesloten. Indien nodig moeten beperkingen aan het gebruik van gronden in het bestemmingsplan worden gesteld. • Als in bestaande situaties de grenswaarde wordt overschreden, moet in de toelichting of de ruimtelijke onderbouwing worden aangegeven welke maatregelen aan de bron of in de omgeving worden getroffen om het risico ten minste terug te brengen tot de toegestane waarde • Groepsrisico Hiervoor geldt een verantwoordingsplicht. In het Besluit is in artikel 11 vermeld wat in ieder geval in de toelichting van het bestemmingsplan, uitwerkings- of wijzigingsplan of ruimtelijke onderbouwing van het artikel 19 WRO plan moet staan. Daarbij gaat het onder andere om • de aanwezige dichtheid van personen per hectare in het invloedsgebied van de betrokken inrichting • de bijdrage van de (beperkt) kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de kans op een ongeval • de voorschriften ter beperking van het groepsrisico die zijn verbonden aan de voor de inrichting, die het risico veroorzaakt, geldende vergunning; • de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico; • de resultaten van het gevoerde overleg met de regionale brandweer • Valt te verwachten dat een benodigde milieuvergunning voor een risicobron verleend kan worden? • Vervoer gevaarlijke stoffen: zie Transport gevaarlijke stoffen H10.7. • Als in of nabij het plangebied LPG-stations liggen dan moet de afstand van het vulpunt of het ondergrondse reservoir en de afleverzuil tot kwetsbare objecten in acht worden genomen. Moet het LPG-station volgens de criteria van de brief van VROM gesaneerd worden? • Bij de productie en opslag van vuurwerk moeten de veiligheidsafstanden uit het Vuurwerkbesluit tot (geprojecteerde) kwetsbare objecten in acht worden genomen.
Handreiking GRP mei 2004
223
H10.7 Transport gevaarlijke stoffen Transport van gevaarlijke stoffen heeft ruimtelijke consequenties. POP: hoofdstuk 3.4 Bereikbaar Groningen, par. 29 onderdeel Betere railinfrastructuur, p 57, resp. par. 34 onderdeel Veilig wegverkeer, p 60 kaart 3 (Infrastructuur) "Door aanleg van een ethyleenleiding van Delfzijl naar Rotterdam kunnen chloortransporten per trein worden beëindigd. Het beoogde tracé voor de ethyleenleiding wordt planologisch gereserveerd (kaart 3)." "Bij de afweging van ruimtelijke ontwikkelingen wordt de externe verkeersveiligheid in de besluitvorming meegenomen. " Commentaar/uitleg: Als algemene richtlijn geldt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen dat bebouwde kommen moeten worden gemeden. Vervoer van gevaarlijke stoffen dient zich vooral af te wikkelen via gebiedsontsluitingswegen. Bij nieuwe routes voor gevaarlijke stoffen of een aanzienlijke wijziging in de transportstroom op een bestaande route dient gekeken te worden of risiconormen niet overschreden worden. Anderzijds dient getoetst te worden dat nieuwe gevoelige bestemmingen niet te dicht op bestaande routes voor gevaarlijke stoffen worden gepland. Bovenstaande geldt in vergelijkbare zin voor de transportroutes voor gevaarlijke stoffen over het water en per spoor. Het rijk heeft in de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen voor alle soorten transport van gevaarlijke stoffen, met uitzondering van de luchtvaart, voor het plaatsgebonden risico (individueel risico) en het groepsrisico normen opgesteld. De risicoatlassen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat bevatten informatie over transportroutes (weg, spoor, water) en de bijbehorende risico's. N.B. de atlassen moet uitsluitend een signaleringswaarde toegekend worden. Bij twijfel deskundigen raadplegen. Verwijzingen: – Wegennet: Duurzaam Veilig, categorisering en inrichting, H9.1 – Ruimtelijke reserveringen hoofdinfrastructuur, incl. buisleidingen en hoogspanningsleidingen, H.9.5 – Externe veiligheid/risico, H10.6 – Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (beleidsnotitie van VROM en V&W 1995/1996) – Handreiking externe veiligheid vervoer gevaarlijke stoffen, Min.V. en W., Den Haag 1998 – Risicoatlas wegtransport gevaarlijke stoffen (2003) en risicoatlas hoofdvaarwegen Nederland (met informatie over de transportstromen, het plaatselijk risico en het groepsrisico) beide van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2003 Contactpersonen: Afdeling Verkeer en Vervoer (M. de Visser) Afdeling Milieuvergunningen - externe veiligheid (J. van Zweeden/J. Veerkamp Afdeling Milieubeleid en Bodemsanering - risicokaart (H. Luyken)
Tel. 050 316 4929 Tel. 050 316 4030/4916 Tel. 050 316 4039
Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Bij nieuwe routes voor gevaarlijke stoffen of een aanzienlijke wijziging in de transportstroom op een bestaande route dient gekeken te worden of risiconormen niet Handreiking GRP mei 2004
224
• •
overschreden worden. Nieuwe gevoelige bestemmingen mogen niet te dicht op bestaande routes voor gevaarlijke stoffen worden gesitueerd. Bij overkapping/ondertunneling van transportroutes kunnen de risicokenmerken zeer sterk afwijken van de situaties waar sprake is van transport in het vrije veld. Raadpleeg deskundigen!
Handreiking GRP mei 2004
225
H10.8 Straling De rijksoverheid heeft een beleid vastgesteld voor de ioniserende en niet- ioniserende straling. Dit beleid is nog niet uitgewerkt in regelgeving. Desalniettemin is het belangrijk om op dit beleid te anticiperen. Rijk: NMP 4: paragraaf 4.2. pag 68, paragraaf 10.1 pagina 179 e.v. "Het hanteren van voorzorg als leidend beginsel is met name van belang als antwoord op de problemen t.a.v. gezondheid en veiligheid. Toepassing van het voorzorgbeginsel brengt een afweging met zich mee van maatschappelijke kosten en baten. De verantwoordelijkheid van bedrijven speelt een grote rol bij het omgaan met gezondheids- en veiligheidsrisico's. De bewijslast dat een activiteit, stof of product veilig is, zou bij hen moeten liggen. In het beleid voor ioniserende straling (radioactiviteit) spelen de begrippen rechtvaardiging (of de sociale, maatschappelijke en economische voordelen opwegen tegen de mogelijke gezondheidsschade) en "redelijkerwijs" ( als de toepassing rechtvaardig is, op welke wijze kunnen de nadelige effecten zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, worden beperkt) een centrale rol. Bouwmaterialen: Van alle ioniserende straling die een mens in Nederland gemiddeld ontvangt, wordt ongeveer een derde in de woning opgelopen. Dit betreft externe straling en radon van in het bijzonder bouwmaterialen, zoals bijvoorbeeld baksteen en beton. In 2002 wordt voor nieuwbouw woningen de StralingsPrestatieNorm (SPN) in het Bouwbesluit opgenomen. Kernenergie: Bij de beoordeling van de rechtvaardiging van een toepassing van radioactiviteit wordt bezien of de sociale, maatschappelijke en economische voordelen ervan opwegen tegen mogelijke gezondheidsschade Naast ioniserende straling bestaat er niet-ioniserende straling van elektromagnetische velden, bijvoorbeeld hoogspanningslijnen en de velden van gsm-basisstations. Hoogspanningslijnen: er is een statistische significante associatie tussen wonen in de nabijheid van bovengrondse elektriciteitslijnen en een geringe verhoging van het voorkomen van leukemie bij kinderen. Gedacht wordt om de zone waarin geadviseerd wordt zo min mogelijk te bouwen (thans 30 meter) te verbreden. GSM-basisstations: De velden van GSM-basisstations op gebouwen zijn zo laag dat daarvan op basis van de huidige wetenschappelijk inzichten geen negatieve gezondheidseffecten verwacht worden. Dergelijke stations kunnen veel onrust veroorzaken, daarom zullen in de Wet Milieubeheer gezondheidsnormen voor velden van antenne-inrichtingen worden opgenomen." Blootstelling aan Elektromagnetische velden, Gezondheidsraad, juni 2000 belangrijk citaat in dit kader uit deze bron: "De discussie over de invloed van elektro-magnetische velden op de gezondheid van een mens wordt regelmatig gevoerd. Het bewijzen van een negatieve invloed vergt veel onderzoek. Preventie en het nemen van voorzorgmaatregelen is belangrijk" Verwijzingen: – Duurzaam bouwen i.v.m. een goed binnenklimaat, H2.2 – Antennes (voor mobiele telecommunicatie), H9.7 Contactpersoon: Afdeling Milieuvergunningen (J. P. van Zweeden) Tel. 050 316 4030 Beoordelingspunten voor de planopsteller/toetser: • Wordt in de toelichting bij het bestemmingsplan een afweging gemaakt omtrent het toestaan van activiteiten die ioniserende dan wel niet-ioniserende straling veroorzaken? Handreiking GRP mei 2004
226
Handreiking GRP mei 2004