Elementen in deze tekst die betrekking hebben op andere aspecten dan het artikel zelf, b.v. op de opmaak van het artikel zijn geel gekleurd. Dit artikel is geschreven t.b.v. nummer 18-1 met deadlinekopij 3-8-2010 en verschijningsdatum september 2010. TEKST ALEC BALLEDUX 1) 1) Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel door Alec Balledux AAG, werkzaam op het raakvlak van actuariaat en automatisering bij Innovact B.V.. Prognoseanalyse in jaarwerken; drie bezwaren en drie alternatieven In het artikel ga ik in op de analysemethodiek van jaarwerken van pensioenfondsen onder het FTK. Deze bevat voorgeschreven prognoseelementen, zoals de rentetermijnstructuur (hierna RTS) en prognose- c.q. generatietafels. In het artikel “De techniek van het analyseren bij het gebruik van generatietafels” van Edwin Schokker en Richard Meijer in het september nummer jaargang 2008 (thema pensioenfondsen) is de op dit moment meest gehanteerde analysemethodiek uiteengezet, welke ook voorgeschreven door DNB lijkt te zijn. In datzelfde september nummer betoogde ik overigens in een artikel dat het nominale FTK geen vanzelfsprekende grondslag voor pensioenfondsen behoort te zijn en ook een reële dekkingsgraad getoond zou moeten worden. In dit artikel richt ik me uitsluitend op de methode van uitwerking van de binnen het FTK gehanteerde prognoseanalyse (analyse op VPV’s bepaald met een prognosetafel en/of RTS). Ik zal enige aandachtspunten benoemen, alsmede alternatieven die mijns inziens betere resultaten geven. Gangbare werkwijze In onze modellering worden pensioenaanspraken en factoren in aparte modules vastgesteld. Erna worden op basis daarvan met een eveneens aparte actuariële jaarwerk module de voorzieningen, koopsommen, theoretische vrijval uit de VPV wegens uitkeringen en risicopremies berekend en geanalyseerd. Het apart modelleren van aanspraken en actuariële grootheden heeft als voordeel dat de aanspraken c.q. actuariële logica geïsoleerd blijft en er geen sprake is van een additionele aansprakenvaststelling in het jaarwerk zelf zoals we elders nog wel eens zien. Dat is niet alleen efficiënter en onderhoudsvriendelijker, maar voorkomt ook riskante onderlinge afwijkingen in de aansprakenberekening buiten en binnen het jaarwerk, een punt dat bij controles nog wel eens onderbelicht blijft. Al ruim voor het FTK ontwikkelden wij een analysemodule met veel controles, zoals ondermeer een risicopremietoets op het laagst denkbare niveau. De toets houdt globaal in dat meldingen worden afgegeven indien de staffelrisicopremie (oude VPV + koopsommen + intrest – uitkeringen – nieuwe VPV) buiten een op te geven marge afwijkt van de theoretische of toetsrisicopremie (berekend vanuit het kansenmodel). Deze risicopremietoets heeft zijn nut in de praktijk dubbel en dwars bewezen, omdat eventuele onvolkomenheden in de factoren of de wijze van vaststelling van de VPV ermee aan het licht komen. Prognoseanalyse Met de klassieke analyse zonder prognose elementen zijn de te hanteren factoren primo en ultimo gelijk. Daar waar prognose elementen wel van toepassing zijn
1/6
(zoals het geval is bij een RTS en/of generatietafels) kan je alleen zuiver analyseren als je de factoren primo doorontwikkelt op basis van de gehanteerde veronderstellingen. Zo bevat een RTS primo van het jaar impliciet een RTS ultimo van dat jaar. Deze wordt volgens de marktstandaard verkregen door de rente van het eerste jaar er uit te laten vallen. Men verkrijgt dan een fictieve rentetermijnstructuur op basis van de volgende samenhang: (1 + RTSF (t)) (^ t) = (1 + RTSP (t+1)) ^ (t+1) ] / (1 + RTSP (1)) Waarbij de fictieve ultimo RTS c.q. primo RTS is aangeduid met een F c.q. P in superscript. Voor de generatietafel is het vasthouden aan de veronderstellingen in de factoren primo vrij eenvoudig. Indien primo je startkolom 2005-2010 is (soms ook aangeduid als “2008” ), dan is dat per ulitmo (een jaar verder) de kolom 20062011. Samenvattend zijn voor de analyse twee factorensets met factoren per geslacht, pensioenleeftijd en leeftijd nodig, één per primo en één per ultimo. In de ultimofactoren dient daarbij uitgegaan te worden van de fictieve RTS ultimo, berekend uit de RTS primo en de startkolom in de prognosetafel dient een jaar opgeschoven te zijn. De werkelijke eindvoorziening wijkt hiervan af, omdat de renteveronderstellingen per primo geactualiseerd dienen te worden. De omrekening naar de werkelijke RTS is dan de laatste stap in zo’n FTK jaarwerk en daarvoor is nog een derde factorenset nodig. De hierboven beschreven prognoseanalyse was begin 2008 door ons uitgewerkt en wordt sinds mei 2008 in onze programmatuur ondersteund. Hiermee hebben we prachtige aansluitingen van de saldo- en toetsrisicopremies bereikt. Fouten die gemaakt werden bij het aanmaken van factorensets primo en ultimo leidden aanvankelijk tot fouten achteraf in de risicopremies en daarmee tot veel signaleringen. Om dat te voorkomen hebben we ook nog een toets vooraf ingevoerd, waarmee de samenhang van factoren en instellingen vooraf wordt gecontroleerd. Al met al werkt dit technisch voortreffelijk. Of toch niet helemaal? Drie bezwaren gangbare methodiek De analyse vindt plaats o.b.v. de RTS en de renteniveaus van een jaar voor balansdatum. Er wordt dus in feite gebruik gemaakt van verschillende grondslagen in het boekjaar. Vroeger vonden accountants dat bezwaarlijk maar rond het FTK heb ik ze daar niet over gehoord. Nochtans is het verre van fraai. Een tweede bezwaar is het binnen de analyse volstrekt ongecontroleerd blijven van de omgerekende VPV. Het hele nevendoel van de analyse en toetsing van saldo- en risicopremies was vroeger(?) immers mede de controle van de ultimo VPV. Deze controle werkt nu wel voor de eerste ultimo analyse-VPV, maar niet voor de tweede ultimo VPV die op de balans verschijnt en bepalend is voor de dekkingsgraad. De kans op fouten in de VPV na omrekening bracht naar onze opvatting een te groot risico met zich mee en daarom ontwikkelden we hiervoor een ruwe toetsing.
2/6
Deze toetsing baseerden we op ons algemene pensioenfondsmodel, zoals door mij beschreven in De Actuaris september 2007. Het principe is dat we op basis van enkele actuariële grootheden een schatting doen van de herrekende ultimo VPV. Voor ultimo 2009 stelden we de toets (die uitgaat van de verhouding eerste ultimo VPV en de pensioenuitkeringen in het boekjaar) na wat toevoegen van ervaringen uit op het testen van het gemeten effect met de volgende met wat regressie gevonden formule:
Effect = 4% - [ (VPV ultimo / Pensioenuitkeringen)^ 0,4] /50 De maximale afwijking bleek ongeveer 0,5% en de standaardafwijking 0,1% bij 16 gemeten fondsen die een verhouding VPV/PUK hadden die uiteenliep tussen de 15 en 120. Gemiddeld was die verhouding 26. De effecten liepen uiteen tussen de -1,9% en de -9,4%. Dit was met uitsluiting van 1 fonds welke een zeer groot segment aan prepensioenuitkeringen had waardoor de gemeten verhouding te laag was.
Een derde bezwaar is het feit dat de benodigde intrest wordt berekend vanuit de structureel lagere eerste jaarsrente in de RTS. Tegenover de opbrengsten (die als ze goed gematcht zijn gebaseerd zijn op een beslist langere looptijd dan 1 jaar) gezet geeft dat dus een stelselmatig overtrokken winst op beleggingen. Het leidt ook tot te grote negatieve resultaten op de omrekening van de RTS per ultimo. Drie alternatieven Dit laatste is ook al eens aangekaart door drs. Jan van der Ploeg en drs. Diana Kraster in een artikel “Het resultaat op intrest onder marktwaardering” in weer datzelfde september nummer jaargang 2008. De auteurs zetten een alternatieve analysemethodiek uiteen die TKP hanteert en erop neerkomt dat de benodigde intrest wordt bepaald als de rentevoet behorend bij de looptijd van de verplichting vermeerderd met de herbeleggingswinst die voortkomt uit een fictieve herbelegging naar een kortere looptijd ultimo van het jaar. Deze rentevoetkeuze lijkt mij eveneens (veel) beter maar de verhoging met de herbeleggingwinst vind ik wat discutabel. Een (tweede) alternatief is deze verhoging na te laten en dit effect toe te blijven rekenen aan de omrekening van de RTS. Bij een volkomen gelijkblijvende marktrente (de werkelijke RTS ultimo is hoe onwaarschijnlijk ook exact gelijk aan de RTS primo) verschijnt in de nu meest gebruikte analysemethode een resultaat op overgang RTS terwijl de TKP methode, zo op het eerste gezicht terecht, geen resultaat toont. De post benodigde intrest wordt gebruikt voor de bepaling van het beleggingsresultaat en je verwacht geen winst of verlies op deze post bij een
3/6
perfect gematchte obligatieportefeuille in het eerste jaar. Bij de nu meest gebruikte methode is dat resultaat er wel degelijk. Het verschil tussen de ultimo VPV op basis van de werkelijke RTS en de primo VPV in een niet muterende portefeuille van een spaarkapitaal bij gelijkblijvende RTS kan bij nadere beschouwing verklaard worden uit 1. de benodigde interest in primaire zin 2. het effect van de andere rente door de verkorting van de looptijd 3. het effect van rentewijziging Bij twee beschikbare resultaatposten “benodigde interest” en “omrekening RTS” is dan de keuze of men post 2) laat vallen onder “benodigde interest” zoals de TKP methode of dat men post 2) laat vallen onder “omrekening RTS”. De mate waarin men het effect van de andere rente ad 2) onder de benodigde intrest rekent of onder “overgang RTS” onderbrengt hangt wat mij betreft samen met het antwoord op de vraag of de bijbehorende obligatieportefeuille ook de facto tegen de RTS is gewaardeerd en een koerswinst laat zien doordat de markt bij de waardering rekening houdt met de lagere looptijd, of niet. Die vraag is ook te formuleren als de vraag of de markt voor obligaties voldoende coherentie heeft met de swaprente markt. Het antwoord lijkt me niet eenvoudig te geven waarmee er ook een tweede alternatief lijkt te zijn voor de nu meest gebruikte methodiek. Een voordeel van de genoemde analysemethodes mag daarbij overigens niet onvermeld blijven. Doordat voor de analyse de oude RTS wordt gebruikt en alleen de omrekening plaatsvindt op de nieuwe RTS kan een pensioenfonds al voor de publicatie van de nieuwe RTS de jaarwerkanalyse verrichten en de omrekening als laatste slag begin januari verrichten. In de praktijk hebben bij ons maar enkele fondsen van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Een derde alternatief is om bovendien de omrekening van de RTS niet ultimo maar al primo van het jaar toe te passen waarmee aan alle bezwaren tegemoet is gekomen omdat er één en dezelfde grondslag in boekjaar 2010 wordt gebruikt en er een betrouwbaarder ultimo VPV na omrekening is omdat de controle op de saldo- en toetsrisicopremies hierop dan wel werkt en er ook overdrijving is van de winst op beleggingen. Vanuit historische verwerkingsgedachte is die werkwijze wellicht niet zo voor de hand liggend maar bedacht dient te worden dat we in feite de calculaties voor jaarwerk 2010 kunnen doen met de kennis en grondslagen van ultimo 2010.
4/6
Uitgewerkte voorbeelden Een vergelijking van de methodes voor jaarwerk 2009.
RTS-en in jaarwerk 2009 Uo2008
Uo2009
1
2,544
1,303
9
3,722
3,563
10
3,795
De fictieve portefeuille is een 10 jarig spaarkapitaal van 1 miljoen, toegezegd 11-2009 tegen een rentevoet uit de RTS van 3,795% en zo belegd. Het voorbeeld is zo gekozen vanwege de eenvoud (o.a. geen risico).
Scenario: RTS 31-12-2008 wijzigt niet. RDH Primo VPV jaar 1
TKP
689.026
BX1
689.026
BX2
689.026
689.026
Primo VPV fict RTS Benodigde intrest Ultimo VPV fict RTS Saldo risicopremie
693.403 17.529
2,544%
30.691
4,4543%
26.149
3,795%
26.315
706.555
719.717
715.175
719.717
0
0
0
0
Overgang RTS
13.163
Ultimo VPV jaar 1
719.717
719.717
719.717
719.717
26.149
26.149
26.149
26.149
8.620
-4.543
0
-166
Beleggingsopbrengst Beleggingsresultaat
ult
0
ult
4.543
ult
4.377
3,795% gelijk echte per primo
Scenario: overgang naar werkelijke RTS 31-12-2009. RDH Primo VPV jaar 1
TKP
689.026
BX1
689.026
BX2
689.026
689.026
Primo VPV fict RTS Benodigde intrest Ultimo VPV fict RTS Saldo risicopremie Overgang RTS Ultimo VPV jaar 1 Beleggingsopbrengst Beleggingsresultaat
703.043 17.529
2,544%
30.691
4,4543%
26.149
3,795%
26.680
706.555
719.717
715.175
729.724
0
0
0
0
23.169
ult
10.006
ult
14.549
ult
14.017
729.724
729.724
729.724
729.724
26.149
26.149
26.149
26.149
8.620
-4.543
0
-532
3,795% gelijk echte per primo
Bij de beleggingsopbrengst is een eventuele koerswinst van de obligatie buiten beschouwing gebleven! In de TKP methode wordt deze geacht nodig en gelijk te zijn aan het nu getoonde beleggingsresultaat.
In het bovenste scenario is de volstrekt fictieve situatie uitgewerkt voor het geval dat de RTS van 31-12-2009 niet zou zijn veranderd ten opzichte van de RTS van 31-12-2008. Opvallend zijn de verschillen tussen de methodes bij de post overgang RTS en het getoonde beleggingsresultaat. Bij die laatste met de aantekening dat ik in de opstelling bij de beleggingsopbrengst uit ben gegaan van de obligatierente en geen koerswinst heb meegenomen. Daardoor is er in totaal een verlies van 4.543.
5/6
Bij RDH is dit samengesteld uit een beleggingsresultaat van +8.620 en -13.163 door de omrekening van de RTS. Bij TKP komt dit verlies alleen in het beleggingsresultaat. Hier is de benodigde intrest van 30.691 bepaald als de som van 26.149 en 4.543. Bij BX1 komt het verlies alleen in de RTS omrekening omdat het effect van de kortere looptijden op de VPV in die methode aan de post RTS omrekening wordt toegerekend. In het onderste scenario is de feitelijke situatie opgenomen met omrekening naar de werkelijke RTS van 31-12-2009. Ik heb daarbij de posten die wijzigen ten opzichte van het bovenste scenario grijs gearceerd. Conclusie Het zou goed zijn als de actuariële kantoren en DNB zich nog eens buigen over de te hanteren FTK analysemethodiek. De nu meest gehanteerde uitwerking is niet bij uitsluiting de enig juiste. Sterker nog, de nu meest gehanteerde methodiek kent duidelijke bezwaren. Deze bezwaren worden weggenomen door de (interne) rentevoet te hanteren die behoort bij de looptijd van de verplichtingen en de omrekening van de RTS niet ultimo maar primo van het jaar te verrichten. POSTADRES Alec Balledux AAG Ruys de Perezlaan 25 2111 WN AERDENHOUT
6/6