Opsporingsberichtgeving: Reden tot Angst? Onderzoek naar de weergave van delicttypes in opsporingsberichtgeving en de mogelijke effecten op ‘fear of crime’.
Reinard M. van Duijn
Afdeling Criminologie | Faculteit der Rechtsgeleerdheid
Master Thesis
Eerste lezer: Prof. Dr. Henk Elffers Tweede lezer: Joris Beijers
Inhoudsopgave Abstract
3
1.
Introductie
4
2.
Theoretisch Kader 2.1. Vertekend beeld van getoonde delicttypen in de media 2.2. Opsporingsberichtgeving 2.3. ‘Fear of crime’: Een omvangrijk begrip 2.3.1. ‘Fear of crime’: ‘Fear of victimization’ 2.3.2. ‘Fear of crime’: ‘Fear of victimization of others’ 2.3.3. ‘Perception of Risk’ 2.4. Conclusie
6 6 7 8 10 11 13 14
3.
Methode 3.1. Delictanalyse 3.2. Experiment 3.2.1. Deelnemers 3.2.2. Design 3.2.3. Stimulus materialen 3.2.4. Procedure 3.2.5. Metingen
17 17 18 18 18 19 20 21
4.
Resultaten Delictanalyse 4.1. Delictanalyse 4.2. Conclusie
23 23 25
5.
Resultaten Experiment 5.1. Hypothesen toetsing 5.1.1. Opsporingsberichtgeving, ‘Risk Perception’ en ‘Fear of Crime’ 5.1.2. Het Mediatie-effect Onderzocht
27 27 27 32
6.
Conclusie 6.1. Samenvatting Resultaten & Implicaties 6.2. Discussie 6.2.1. Tekortkomingen & Aanbevelingen
37 37 39 39
Referenties
41
Bijlage 1: Vergelijkingscriteria Opsporing Verzocht
44
Bijlage 2: Vragenlijst`
46
2
Abstract In deze tweedelige studie wordt onderzocht in hoeverre opsporingsberichtgeving in Nederland een vertekend beeld van delicttypen geeft en wat het effect is van het kijken naar opsporingsberichtgeving op de ‘fear of crime’ van het publiek. Bovendien wordt een mediatie effect van risicoperceptie verwacht. Door middel van een online vragenlijst onder 412 respondenten zijn de verwachte verbanden getest. Hypothesen zijn getoetst door middel van een t-toets en een stapsgewijze regressieanalyse. De voorspelde effecten zijn gevonden; alle statistische bevindingen waren significant. Er blijkt inderdaad sprake van een vertekend beeld bij opsporingsberichtgeving, wat betreft de delicttypen welke vertoond worden. In tegenstelling tot de door het CBS geregistreerde criminaliteit blijkt er sprake te zijn van een oververtegenwoordiging van ernstige en gewelddadige delicten. De zogenaamde ‘fear of victimization’ en ‘fear of victimization of others’, welke vallen onder de term ‘fear of crime’ worden verhoogd wanneer iemand blootgesteld wordt aan opsporingsberichtgeving. Er is sprake van zowel een direct effect als van een indirect effect via de mediator ‘risk perception’; de angst dat je zelf of dat één van je directe naasten slachtoffer wordt van een misdrijf, is hoger wanneer iemand de kans dat dit zou gebeuren hoger inschat.
3
1. Introductie De moderne media beïnvloedt ons leven op diverse manieren in verschillende aspecten van ons leven; televisie kijken beïnvloedt de manier waarop wij ons gedragen (Comstock, 1975), de manier waarop wij onszelf zien (Myers Jr. & Biocca, 1992) en hoe wij tegen de wereld aan kijken (Surette, 1990; Surette, 1998). Zo ook op het gebied van criminaliteit. In onderzoek van Gerbner et al (1980) wordt gesuggereerd dat mensen die veel televisie kijken een grotere kans hebben het gevoel te hebben dat geweld dreigt. Ook geloven zij dat er meer misdrijven plaatsvinden dan volgens de statistieken het geval is. Om deze reden nemen zij ook meer voorzorgsmaatregelen dan mensen die minder televisie kijken. Gerbner (1970) legde deze gedachtes al eerder vast in zijn geformuleerde cultivatiehypothese. Deze hypothese ziet de media en de blootstelling aan berichtgeving betreffende criminaliteit en geweld als een bedreiging voor de democratie. Angstige mensen zijn afhankelijker, gemakkelijker te controleren en te manipuleren, maar ook ontvankelijker voor bedrieglijk simpele, harde, strenge maatregelen en strikte verhoudingen binnen de maatschappij, zowel politiek als religieus (Reiner, 1997). Onderdrukking wordt mogelijk getolereerd wanneer het onzekerheden en andere angsten belooft weg te nemen. Doordat de media de waarschijnlijkheid en ernst van gevaar en geweld chargeren, ontstaat er een gecultiveerde misleidende kijk op de wereld die gebaseerd is op onnodige angstgevoelens voor gewelddadige criminaliteit (Reiner, 1997). Er bestaat extensieve kritiek op de empirische en theoretische validiteit van deze aanspraken. Echter lijkt een connectie tussen blootstelling aan berichtgeving betreffende gewelddadige criminaliteit en angstgevoelens en percepties onontkoombaar. Reiner (1997) zegt hierover het volgende: ‘As with the issue of the effects of media images on fear, the issue is not whether media representations have consequences. Hardly anyone would deny this. The agenda is the unravelling of the complex interrelationship of media content and other dimensions of social structure and experience in shaping fear of crime’. Deze studie neemt deel aan deze agenda, door een specifiek genre binnen criminaliteit in de media, namelijk opsporingsberichtgeving, te onderzoeken. Allereerst wordt onderzocht of dit genre een vertekent beeld weergeeft aan het publiek wat betreft de samenstelling van criminaliteit; geeft de opsporingsberichtgeving in Nederland een reële weerspiegeling van verschillende delicttypes die plaatsvinden in Nederland, of gaat de aandacht voornamelijk uit naar ernstige en gewelddadige delicten? Bovendien worden de effecten van dit type berichtgeving onderzocht; wat doet dit met de emoties en percepties van het publiek? Verhoogt blootstelling aan opsporingsberichtgeving de angst om zelf slachtoffer te worden van een misdrijf? Is men banger dat een van hun directe familieleden, vrienden of kennissen iets overkomt? Schatten zij de kans groter in dat hen iets overkomt na het zien van opsporingsberichtgeving? En is dit van invloed op de angst die ze hebben? Deze vragen vormen de kern van dit onderzoek. Maatschappelijk gezien is het om meerdere redenen relevant om dit te onderzoeken. Allereerst is het onderwerp ‘fear of crime’ een veelbesproken onderwerp in de politiek. In 1974 besteedde de Nederlandse politiek er voor het eerst aandacht aan via een bevolkingsonderzoek. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het Ministerie van Justitie, welke inzicht wilde verkrijgen in de houding en attitudes van de bevolking betreffende criminaliteitsbestrijding (Vanderveen, 2006). Politici besteden veel aandacht aan verwante zaken betreffende ‘fear of crime’, zoals het pleiten voor hardere straffen, tijdens campagneperiodes (Vanderveen, 2006). Naast de aandacht die ‘fear of crime’ binnen de politiek krijgt, 4
besteden ook verschillende onderzoeksbureaus relatief veel aandacht aan dit onderwerp en verwante zaken. Zo onderzoeken de opiniepeilingen van het SCP (Sociaal Cultureel Planbureau) onder Nederlanders welke politieke doelen de meeste prioriteit dienen te krijgen. In de enquêtes van 1992 tot en met 2002 komt naar voren dat het aanpakken van de criminaliteit de meeste prioriteit verkrijgt onder de bevolking (Vanderveen, 2006). Hieruit kan worden opgemaakt dat ‘fear of crime’ en de gedachtes rondom de aanpak van criminaliteit van belang zijn in het dagelijks bestaan. De maatschappelijke relevantie van dit onderzoek kan ook gevonden worden binnen het onderzoeksspectrum van opsporingsberichtgeving. De mate waarin de politie zijn toevlucht zoekt in het gebruiken van opsporingsberichtgeving is de laatste decennia toegenomen. Allereerst met de komst van de televisie, waarbij programma’s als Opsporing Verzocht als eerste te zien waren, maar later ook via andere kanalen als bijvoorbeeld internet. Niet te vergeten zijn er de verschillende regionale omroepen die hun eigen opsporingsprogramma, zoals Team West, hebben gekregen in de loop der jaren. Deze ontwikkeling, waarbij de politie hulp zoekt bij de burger voor het oplossen van zaken, valt te bezien in het licht van een term die Garland (1996) formuleerde, namelijk het zogenaamde ‘responsibilization of society’. Deze term houdt in dat de burger verantwoordelijk wordt gemaakt voor taken waarvoor aanvankelijk alleen de politie was aangesteld. De burger zorgt hierbij mede voor de veiligheid van de maatschappij, een taak die de politie niet meer alleen kan volbrengen (Garland, 1996). De opkomst van de opsporingsprogramma’s, waarbij de burger gevraagd wordt te helpen met het oplossen van misdrijven, valt te zien binnen het licht van deze ontwikkeling die Garland (1996) beschrijft. Verschillende wetenschappelijke publicaties (Garland, 2000; Crawford, 2003) wijzen erop dat deze ontwikkeling, waarbij de burger zij aan zij staat met de politie, enkel zal toenemen en versterken. Te verwachten valt dus dat het inzetten van bijvoorbeeld opsporingsprogramma’s zal toenemen, waardoor onderzoek naar de gevolgen van deze opsporingsprogramma’s op percepties en angstgevoelens gebied wint aan maatschappelijke relevantie. Het fenomeen ‘fear of crime’ is veelvuldig onderzocht. (Hale, 1996). Dit onderzoek bouwt verder op deze onderzoeken en gaat specifiek in op de conclusies van deze onderzoeken. De geformuleerde hypothesen, die aan bod komen in het theoretisch kader, vinden allen een basis in wetenschappelijk onderzoek. De koppeling van de mogelijke effecten van opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’ maakt dit onderzoek echter uniek, zeker in Nederland. Soortgelijke onderzoeken zijn namelijk wel uitgevoerd in het buitenland, maar nog niet in Nederland. De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek vindt men ook in de gebruikte onderzoeksmethode. Met name het onderzoeksgedeelte naar ‘fear of crime’, wat gebaseerd is op het extensieve werk van Vanderveen (2006), die een autoriteit is binnen het onderzoeksveld van ‘fear of crime’. Verdere wetenschappelijke relevantie komt aan bod in de discussie, waar ook de resultaten van het onderzoek bekend zijn en worden besproken. De centrale onderzoeksvraag binnen deze studie betreft: RQ: In hoeverre geeft opsporingsberichtgeving in Nederland een vertekende weergave van delicttypes en wat is het effect van het kijken naar opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’?
5
2. Theoretisch kader Zoals naar voren is gekomen in de inleiding, bestaat er een tweedeling binnen dit onderzoek. De onderzoeksvraag bestaat namelijk uit twee delen, waarbij het eerste deel zich toespitst op de vraag in hoeverre opsporingsberichtgeving in Nederland een vertekende weergave van delicttypes geeft, en waarbij het tweede deel zich toespitst op de vraag wat het effect is van het kijken naar opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’. Om beide delen van de onderzoeksvraag te beantwoorden, zal dit theoretisch kader toewerken naar verschillende omvattende hypothesen. Logischerwijs wordt hierbij de volgorde van de onderzoeksvraag aangehouden, waarbij paragraaf 2.1 zich toespitst op de hypothesevorming voor het eerste deel van de vraagstelling. Hierna wordt in paragraaf 2.2 de onafhankelijke variabele opsporingsberichtgeving voor het tweede deel van de onderzoeksvraag besproken. Vervolgens komt in paragraaf 2.3 en de subparagrafen de hypothesevorming voor het tweede deel van de onderzoeksvraag aan bod. Ten slotte volgt een conclusie met conceptueel model, waarin alle geformuleerde hypothese overzichtelijk worden weergegeven. 2.1. Vertekende weergave van delicttypes in de media De onderzoeksvraag binnen dit onderzoek is dus tweeledig, waarbij de eerste vraag is in hoeverre opsporingsberichtgeving in Nederland een vertekende weergave van delicttypes geeft. Onderzoeken naar de weergave van criminaliteit in de media bestaan in overvloed. Zo verwijzen Chadee en Ditton (2005) naar verschillende studies die de verhoudingen van berichtgeving in verschillende kranten over criminaliteit afzetten tegenover andersoortige berichtgeving. Dominick (1978) concludeert dat een ‘typische metropool krant’ vijf tot tien procent wijdt aan nieuws gerelateerd aan criminaliteit. Een meer recente literatuurstudie van 36 studies rapporteert dat tussen 1.6 en 33.5 procent van de berichtgeving in kranten aan criminaliteit wordt besteed (Chadee & Ditton, 2005). Het is echter onvermijdelijk dat verschillende studies een verschillende aanpak hanteren. Reiner (1997) zegt hierover het volgende: ‘Estimates of the extent of news devoted to crime are highly sensitive to the varying definitions adopted by different researchers’. Onderzoekers hanteren dus diverse definities van het concept criminaliteit gerelateerd nieuws, waardoor het lastig is te bepalen of diverse onderzoekers hetzelfde nieuws tot criminaliteit gerelateerd nieuws zouden rekenen. Ondanks deze methodologische problemen, die deze tak van onderzoek met zich meebrengt, zijn er conclusies getrokken die van een verstoord beeld van criminaliteit in de media spreken. Zo is gebleken uit onderzoek van het WODC uit de periode 1966-1974, dat de aandacht in de Nederlandse dagbladpers voor misdrijven sterk in omvang is toegenomen. Artikelen betreffende criminaliteit werden gemiddeld 30% langer en werden voorzien van opvallendere lay-out in de loop der jaren. De nadruk ligt volgens het onderzoek op gewelddadige vormen, terwijl verkeersmisdrijven nauwelijks aandacht krijgen (Coenen & van Dijk, 1976). Relevanter voor dit onderzoek zijn de studies die zich spitsen op de invloed van televisieprogramma’s op de weergave van delicttypes. Gezien de onderzoeksvraag, waarin opsporingsberichtgeving centraal staat, gaat de aandacht uit naar deze studies. Anders dan voor kranten, logischerwijs, bestaat er een kortere geschiedenis van studies die de verhoudingen van criminaliteit gerelateerde programma’s onderzoeken. Desalniettemin bestaan er onderzoeken die de verhoudingen van criminaliteitsberichtgeving op de televisie hebben onderzocht. In het onderzoek van Oliver (1994) is een inhoudsanalyse gedaan betreffende reality-based programma’s als ‘Cops’ en ‘FBI’s Most Wanted’. In 6
deze inhoudsanalyse is de weergave betreffende de aard van de misdaden onderzocht. De conclusie luidde dat deze reality based programma’s een overmatige representatie van gewelddadige misdrijven weergaven. Naast het onderzoek van Oliver (1994) hebben ook Cavendar, Bond-Maupin & Jurik (1999) een inhoudsanalyse uitgevoerd, maar dan enkel op het televisieprogramma ‘America’s Most Wanted’. In dit onderzoek zijn de afleveringen van het eerste seizoen, 1988-1989, vergeleken met de afleveringen uit het vijftiende seizoen, 1995-1996. Ook in dit onderzoek werd een vertekend beeld betreffende de weergave van delicttypes gevonden. Maar liefst 84 procent van de behandelde delicten in het eerste seizoen, betroffen gewelddadige misdrijven in de persoonlijke sfeer, als moord, mishandeling en verkrachting. In het vijftiende seizoen betrof dit aandeel maar liefst 94 procent (Cavendar, Bond-Maupin & Jurik, 1999). In Nederland zijn zeer weinig inhoudsanalyses uitgevoerd betreffende criminaliteitsberichtgeving op televisie. In het onderzoek van Van Erp (2011) over framing binnen opsporingsberichtgeving komen echter diverse voor deze studie relevante conclusies naar voren. Zo stelt van Erp (2011) dat de meeste van de in het opsporingsprogramma Opsporing Verzocht getoonde delicten, zware geweldsmisdrijven en levensdelicten zijn. In het kader van dit onderzoek is het Nederlandse programma Opsporing Verzocht onderworpen aan een analyse. Er is gekeken of ook dit programma een vertekend beeld betreffende de weergave van delicttypes voorspiegelt. Binnen dit onderzoek wordt, gezien de buitenlandse literatuur en bevindingen op dit gebied (Oliver 1994; Cavendar, Bond-Maupin & Jurik, 1999), een specifiek aspect van criminaliteit aan de analyse onderworpen, namelijk het delicttype. De analyse die wordt uitgevoerd zal enerzijds aansluiten bij en overeenkomen met het onderzoek van Van Erp (2011), maar anderzijds wordt getracht een diepere en bredere analyse uit te voeren waarbij nog onbesproken conclusies en resultaten aan bod komen. Op basis van de conclusies van Van Erp (2011) en gezien de onderzoeksresultaten van buitenlandse studies (Oliver 1994; Cavendar, Bond-Maupin & Jurik, 1999), wordt verwacht dat de Nederlandse opsporingsberichtgeving, een verstoord beeld geeft van criminaliteit, wat betreft het delicttype. De hypothese die uit voorgaande bevindingen volgt luidt: H1: Opsporingsberichtgeving in Nederland geeft een vertekend beeld van criminaliteit, wat betreft de delicttypes die vertoond worden. 2.2. Opsporingsberichtgeving Het tweede deel van de onderzoeksvraag betreft de vraag wat het effect is van het kijken naar opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’. Hier staat opsporingsberichtgeving voor de onafhankelijke variabele in het onderzoek. Belangrijk is dus de vraag, wat er onder opsporingsberichtgeving wordt verstaan in dit onderzoek. In dit onderzoek wordt de definitie van Van Erp (2011) aangehouden. Van Erp (2011) stelt dat: ‘Opsporingsberichtgeving het tonen van beelden van verdachten of het verspreiden van andere informatie over delicten is, met als primair doel hulp te vragen aan het publiek bij het oplossen van deze zaken’. Opsporingsberichtgeving gebeurt via de televisie, het internet of de krant. Opsporingsberichtgeving is één van de opsporingsmiddelen die een officier van justitie kan inzetten in het onderzoek. Het Openbaar Ministerie beslist óf opsporingsberichtgeving kan worden ingezet en in welke vorm en op welk moment dat gebeurt. Een opsporingsbericht kan met foto en personalia worden getoond. 7
Dit gebeurt alleen als de voorzitter van het college van procureurs-generaal in overleg met de Minister van Justitie hiervoor toestemming heeft gegeven. Omdat het middel verstrekkende gevolgen kan hebben, zijn de criteria die voor de toepassing van belang zijn vastgelegd in de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving (www.om.nl). In Nederland zijn er verschillende televisieprogramma’s, internetsites en kranten die opsporingsberichten behandelen en publiceren. Zo publiceert het dagblad Spits iedere week een opsporingsbericht, welke al eerder behandeld is in het televisieprogramma Opsporing Verzocht. Opsporingsberichtgeving via internet wordt voornamelijk door de politie ingezet. Op sites als www.depolitiezoekt.nl, www.politie.nl/opsporing en regionale politiewebsites worden naar schatting jaarlijks tienduizenden opsporingsberichten gepubliceerd (Van Erp, 2011). Op de televisie zijn er verschillende zenders die aandacht besteden aan opsporingsberichtgeving. Zo zijn er vele regionale zenders met een eigen opsporingsprogramma. Voorbeelden van regionale opsporingsprogramma’s zijn Team West en Bureau Brabant. Maar ook de landelijke televisiezenders besteden aandacht aan opsporingsberichtgeving. Het meest bekeken en langstlopende televisieprogramma die opsporingsberichtgeving behandelt is Opsporing Verzocht. Het programma is een samenwerkingsverband tussen de AVRO, Openbaar Ministerie en politie. Opsporing Verzocht is al meer dan 25 jaar te zien op de Nederlandse televisie, en trekt anno 2012 iedere week meer dan één miljoen kijkers (http://www.kijkonderzoek.nl/). Gezien deze feiten, is het aannemelijk dat Opsporing Verzocht, vergeleken met andere opsporingsprogramma’s, de meeste bekendheid heeft in Nederland. In dit onderzoek wordt onder andere getracht de vraag te beantwoorden, in hoeverre het kijken naar opsporingsprogramma’s, effect heeft op ‘fear of crime’. Een relatie tussen de media en ‘fear of crime’ wordt al langere tijd verondersteld (Sacco, 1982). Opsporingsprogramma’s als Opsporing Verzocht, hebben gezien de realistische aard van deze programma’s, een bijzondere plek binnen het onderzoek naar de rol van de media op ‘fear of crime’. O’Keefe (1984) zegt hierover het volgende: ‘the more ‘real’ or credible the content” of crime news, “the more that content will influence viewers’ fear of crime and crime orientations’ Om het effect van het kijken naar opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’ te kunnen onderzoeken, moet allereerst het begrip ‘fear of crime’ uiteengezet worden. Dit gebeurt in de volgende paragraaf. 2.3. ‘Fear of crime’: een omvangrijk begrip ‘Fear of crime’ betekent angst voor criminaliteit. Sinds de jaren ‘60 is onderzoek naar het fenomeen ‘fear of crime’ enorm gegroeid binnen de academische onderzoekswereld (Hale, 1996). Vele artikelen, papers en boeken zijn geschreven over aspecten die betrekking hebben op ‘fear of crime’. Na enige bestudering van de literatuur, blijkt dat consensus over de vele aspecten van ‘fear of crime’ regelmatig achterwege blijft in verschillende onderzoeken. Dit komt voornamelijk door de conceptuele problemen die het begrip ‘fear of crime’ met zich mee brengt. De conceptuele problemen ontstaan door verschillende invullingen en conceptualisaties van zowel het concept van ‘fear’ als ‘crime’. Ferraro & LaGrange (1987) geven aan dat de inhoud van het begrip ‘fear’ in het concept ‘fear of crime’ vaak verkeerd wordt begrepen. Miethe & Lee (1984) geven aan dat de verwarring van de begrippen ‘fear’ en risico-inschatting, het grootste probleem binnen het conceptualiseren en definiëren van ‘fear of crime’ is. Zo wordt ‘fear of crime’ in de paper van Howard (1999) gedefinieerd als:
8
‘an anticipation of victimization, rather than fear of an actual victimization. This type of fear relates to how vulnerable a person feels.’ De mate waarin iemand zich kwetsbaar voelt voor criminaliteit, wat gelijk staat aan risicoinschattingen, is in deze definitie de conceptualisatie van ‘fear of crime’. Ferraro (1995) echter, geeft een andere definitie voor ‘fear of crime’. Deze luidt: ‘Fear of crime is an emotional response of dread or anxiety to crime or symbols that a person associates with crime’. In deze definitie wordt ‘fear of crime’ gezien als een emotionele respons van afgunst en angst, die ontstaat door criminaliteit en aspecten die geassocieerd kunnen worden met criminaliteit. Gelijk aan Miethe & Lee (1984), pleiten verschillende auteurs er voor om een strikte scheiding te maken tussen de concepten risicoperceptie en ‘fear of crime’ (Ferraro & LaGrange,1987; Warr & Stafford,1983). Ferraro & LaGrange (1987) geven aan dat risicoperceptie en ‘fear of crime’ twee uitersten van een continuüm zijn. Ook Ferraro (1995) geeft aan dat het begrip ‘fear’ niet verward mag worden met zogenaamde risicoinschattingen of percepties. Bij het onderzoek van Howard (1999) is er wel sprake van deze verwarring, waarbij risicopercepties als meetinstrumenten voor ‘fear of crime’ zijn gebruikt. Een ander verschil met de definitie van Howard (1995), is dat de definitie van Ferraro (1995) minder specifiek is, en meer ruimte laat voor verschillende invalshoeken van ‘fear of crime’. Deze definitie sluit bijvoorbeeld niet uit dat ‘fear of crime’ ook de angst voor het slachtofferschap van een vriend, vriendin of geliefde kan betekenen. Dat is wat de definitie van Howard (1999) wel doet, aangezien de angst hier gezien wordt als angst voor enkel het eigen slachtofferschap. In paragraaf 2.3.2 wordt verder uitgelegd waarom ook de zogenaamde ‘altruïstische angst’ een belangrijk onderdeel is van ‘fear of crime’. De definitie van Ferraro (1995) is in verschillende recente onderzoeken, met verschillende onderzoeksvragen betreffende ‘fear of crime’, aangenomen (Custers & Van den Bulck, 2011). Ook in dit onderzoek wordt de definitie betreffende ‘fear of crime’ van Ferraro (1995) gehanteerd. Dit onderzoek behandelt onder andere de vraag in hoeverre het kijken naar opsporingsberichtgeving effect heeft op de ‘fear of crime’ in Nederland. Er wordt gekeken of het kijken naar opsporingsberichtgeving als oorzaak kan dienen voor een hogere ‘fear of crime’ onder de kijkers. Een intuïtieve veronderstelling, dat het kijken naar opsporingsberichtgeving invloed heeft op ‘fear of crime’, lag ten grondslag aan de formulering van de onderzoeksvraag. Echter blijkt uit verschillende wetenschappelijke publicaties dat het mogelijke verband tussen media en ‘fear of crime’ regelmatig naar voren wordt gebracht. Sacco (1982) geeft een aantal argumenten waarom binnen criminologische kringen al decennia gedacht wordt over een mogelijke directe causale invloed die de media heeft op percepties van criminaliteit en ‘fear of crime’. Allereerst geeft Sacco (1982) aan dat de meeste mensen geen directe persoonlijke ervaringen hebben met ernstige misdrijven, waardoor de grootste bron van de publieke gedachtes en gevoelens betreffende criminaliteit een plaatsvervangend karakter dient te hebben. Ten tweede, zijn de communicatiewegen van de massamedia, informatiebronnen waaraan bijna alle leden van de moderne maatschappijen wereldwijd aan deelnemen (Sacco, 1982). Als laatste geeft Sacco (1982) aan, wat aangetoond is in verschillende onderzoeken, dat in de huidige Noord-Amerikaanse media een substantieel deel aan criminaliteit gerelateerd nieuws wordt gewijd. Naast de argumenten van Sacco (1982) voor de mogelijk directe causale invloed van de media op ‘fear of crime’, zijn er vele onderzoeken die dit verband daadwerkelijk hebben onderzocht. Deze onderzoeken zullen in de volgende subparagrafen worden besproken. Zoals hierboven aangegeven, bestaat er in de wetenschappelijke literatuur geen complete consensus over de conceptualisatie van het begrip ‘fear of crime’. Hierdoor moeten er binnen dit 9
onderzoek beargumenteerde keuzes gemaakt worden, over de vraag wat er precies onder het concept ‘fear of crime’ valt. Vanderveen (2006) beschrijft in haar proefschrift ‘Interpreting Crime, fear and Unsafety’ meerdere constructen van ‘fear of crime’ die kunnen dienen voor metingen en onderzoek naar ‘fear of crime’. Twee van die constructen van ‘fear of crime’ zijn de ‘fear of victimization’, en de ‘fear of victimization of others’. Het belang van het construct ‘fear of victimization’, binnen onderzoek naar de relatie tussen de media en ‘fear of crime’, wordt in paragraaf 2.3.1. behandeld. Het belang van het construct ‘fear of victimization of others’, wordt in paragraaf 2.3.2. behandeld. Naast deze twee constructen, beschrijft Vanderveen (2006) het belang van het construct ‘perception of risk’, ofwel risicoperceptie. Hierbij gaat het onder andere om de kansen die mensen inschatten om slachtoffer te worden van criminaliteit. Zoals hierboven reeds beschreven, valt risicoperceptie niet te verwarren met het construct ‘fear’, wat voor de daadwerkelijke emotionele angstgevoelens staat. In subparagraaf 2.3.3 wordt uiteengezet wat de rol is van ‘risicoperceptie’ bij onderzoek naar ‘fear of crime’, en welke rol dit construct zal spelen binnen dit onderzoek, waarbij de effecten van het kijken naar opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’ worden onderzocht. 2.3.1. Fear of crime: Fear of victimization ‘Fear of victimization’ staat voor de angst om slachtoffer te worden van criminaliteit. Dat ‘fear of victimization’ een belangrijk construct is van ‘fear of crime’, is in verschillende onderzoeken naar voren gekomen. Allereerst introduceerde Warr (1984) de term ‘fear of victimization’ door het gebrek aan nauwkeurigheid en duidelijkheid rondom het concept ‘fear of crime’. Daarnaast geven ook Ferraro & LaGrange (1987) aan dat ‘fear of victimization’ een belangrijk construct is van ‘fear of crime’. Ferraro & LaGrange (1987) beweren dat de verwarring van ‘fear of crime’ met de risico’s en kwetsbaarheid voor criminaliteit, het grootste probleem is voor het conceptualiseren en meten van ‘fear of crime’. Ferraro & LaGrange (1987) beschrijven een classificatie van verschillende criminaliteitspercepties, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen cognitieve en affectieve percepties. Onder de cognitieve percepties vallen de zogenaamde ‘judgements’, ofwel oordelen. Deze oordelen staan voor de inschattingen die mensen maken in hoeverre ze zelf de kans lopen om slachtoffer te worden van criminaliteit. Onder de affectieve percepties vallen de emoties. Hier valt onder andere de angst voor slachtofferschap onder. In meerdere onderzoeken is deze classificatie niet aangehouden, waardoor er conclusies getrokken zijn over het concept ‘fear of crime’, terwijl er eigenlijk gerapporteerd is over risicoinschattingen en oordelen betreffende criminaliteit (DuBow, 1979). Baker et al. (1983) heeft in zijn onderzoek de volgende vraag gesteld aan respondenten: ‘How safe would you feel walking alone at night in your neighborhood?’. Deze vraag werd gesteld in het kader van metingen omtrent ‘fear of crime’, maar eigenlijk wordt het ingeschatte risico van ’s avonds alleen over straat lopen gemeten. Volgens Ferraro & LaGrange (1987) is dit dus een ‘judgement’ en geen emotionele reactie op criminaliteit. Het concept van ‘fear of crime’ moet volgens Ferraro & LaGrange (1987) worden beperkt tot de emotionele reacties die criminaliteit veroorzaken. Dit is ook wat de definitie van Ferraro (1995) aangeeft, namelijk: ‘Fear of crime is an emotional response of dread or anxiety to crime or symbols that a person associates with crime’. Kortom, percepties rondom risico-inschattingen met betrekking tot slachtofferschap van criminaliteit, moeten conceptueel worden gescheiden van ‘fear of crime’. Aangezien de definitie van Ferraro van ‘fear of crime’ in dit onderzoek wordt aangehouden, is het verantwoord om ‘fear of victimization’ als onderdeel van ‘fear of crime’ te beschouwen. In verschillende onderzoeken is ‘fear of victimization’ als belangrijk onderdeel van ‘fear of 10
crime’ beschouwd. Ferraro & LaGrange (1987) pleiten ook voor het meten van ‘fear of crime’ via het concept ‘fear of victimization’. Om de reden dat ‘fear of victimization’ de emotionele reactie bezit die kenmerkend moet zijn voor metingen en conceptualisaties voor ‘fear of crime’. Chiricos, Padgett & Gertz (2000) hebben in hun onderzoek ‘Fear, TV News, and the Reality of Crime’, onder andere de vraag onderzocht of het kijken naar nieuwsprogramma’s op de televisie direct gerelateerd zijn aan niveaus van ‘fear of crime’. ‘Fear of crime’, de afhankelijke variabele, werd in het onderzoek van Chiricos, Padgett & Gertz (2000), als volgt onderzocht: ‘Following the lead of Ferraro (1995) and Warr (1990), we measure fear in terms that are direct and crime specific. Respondents were asked: On a scale from one to ten, with one being not at all fearful and ten being very fearful, how much would you say you fear having your car stolen . . . (having someone break into your home while you are away; having someone break into your home while you are there; being robbed or mugged on the street; being raped or sexually assaulted; being murdered)?’ De vragen die in dit onderzoek zijn gesteld om ‘fear of crime’ te meten, vallen onder het concept ‘fear of victimization’. Chiricos, Padgett & Gertz (2000) concludeerden dat een hogere frequentie van kijken naar nieuws op de televisie, direct gerelateerd was aan een hogere ‘fear of crime’. Anders gezegd, ‘fear of victimization’ stijgt wanneer nieuwsprogramma’s vaker worden bekeken. Deze conclusie wordt gesteund door de resultaten van het onderzoek van Eschholz, Chiricos & Gertz (2003), waarin de effecten van verschillende televisieprogramma’s op de ‘fear of crime’ van het publiek wordt onderzocht. Eschholz, Chiricos & Gertz (2003) schrijven het volgende over de resultaten van het onderzoek: ‘In short, of all the program types examined, reality crime programming has by far the most consistent relationship to fear of crime. Reality programming is by a substantial margin the most violent and is obviously high on reality.’ En ook in dit onderzoek is ‘fear of crime’ onderzocht aan de hand van vragen die betrekking hebben op het concept van ‘fear of victimization’; ‘Unlike measures of “fear” that ask respondents if there is some area near their home where they “would be afraid to walk alone at night,” this measure is crime specific, an approach that has been recommended by Kenneth Ferraro (1995), Ferraro and Randy LaGrange (1987), and Mark Warr (1990).’ Gezien de besproken literatuur (Ferraro & LaGrange, 1987; Warr, 1984), kan worden aangenomen dat ‘fear of victimization’ een belangrijk construct is bij het meten van ‘fear of crime’. Daarnaast is in verschillende onderzoeken (Chiricos, Padgett & Gertz, 2000; Eschholz, Chiricos & Gertz, 2003), waarin ‘fear of victimization’ het belangrijkste construct is voor ‘fear of crime’, aangetoond dat het kijken naar televisieprogramma’s, met name ‘reality crime programming’, effect heeft op ‘fear of crime’. Voor dit onderzoek, waarin onder andere de effecten van het kijken naar opsporingsberichtgeving op de ‘fear of crime’ worden onderzocht, komt hier de volgende hypothese uit voort: H2a: Het kijken naar opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘fear of victimization’, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving wordt gekeken. 2.3.2. Fear of crime: fear of victimization of others ‘Fear of victimization of others’ staat voor de angst voor het slachtofferschap van anderen. Warr (1992) formuleerde het begrip ‘altruistic fear’, wat staat voor altruïstische angst. Wanneer er sprake is van altruïstische angst, dan gelden de angstgevoelens niet voor de persoon zelf maar voor bijvoorbeeld een 11
geliefde. In het onderzoek van Harris (1969) is het construct van ‘fear of victimization of others’ als een meetinstrument genomen voor ‘fear of crime’. In de meting van Harris (1969) werden vragen gesteld in hoeverre de respondent angstig was, dat er een specifieke misdaad werd gepleegd op ‘someone close’, ofwel iemand dichtbij, relationeel gezien. Twee specifieke items gingen over de vraag in hoeverre de respondent bang was dat de partner iets zou overkomen wanneer de respondent weg van huis was. Hieruit kwam naar voren dat mannen zich significant meer zorgen maken over hun vrouwen die thuis zitten, dan andersom (Harris, 1969). Het besproken artikel ‘The Measurement of Fear of Crime’ van Ferraro & LaGrange (1987) geeft behalve het belang van het construct ‘fear of victimization’ ook het belang aan van het construct ‘fear of victimization of others’ bij het meten van ‘fear of crime’. Ferraro & LaGrange (1987) zeggen hierover het volgende: ‘The concept of fear of crime is limited to the emotional reaction arising from crime, or symbols that a person associates with crime, to others or to one’s self.’ Volgens Ferraro & LaGrange (1987) bestaat het concept ‘fear of crime’ dus enkel uit de emotionele reactie, ofwel de angst, die veroorzaakt wordt door criminaliteit of symbolen die geassocieerd worden met criminaliteit, om zelf slachtoffer te worden of dat anderen slachtoffer worden. Snedker (2006) heeft aangegeven dat de ‘fear of victimization of others’, of ‘altruistic fear’ als een apart construct van ‘fear of crime’ moet gelden. Snedker (2006) heeft in haar resultaten aangegeven dat mannen en vrouwen significant verschillen op het construct ‘fear of victimization of others’. Net als Harris (1969), heeft Snedker (2006) geconcludeerd dat mannen zich veel angstiger voelen voor hun geliefde of familie, en niet zo zeer voor zichzelf. Dit terwijl ook wordt aangegeven dat mannen een lagere ‘fear of victimization’ bezitten dan vrouwen (Snedker, 2006). Snedker (2006) trekt hieruit de volgende conclusie: ‘If fear for others is not separated from personal fear of crime, then the measurement of the overall level of fear of crime will be inadequate. Future survey work needs to incorporate separate questions on fear for others and provide better measurement of altruistic and vicarious fear.’ Het construct ‘fear of victimization of others’ is dus naast het construct ‘fear of victimization’ van belang in het onderzoek naar ‘fear of crime’. De relatie tussen media blootstelling en het construct ‘fear of victimization of others’ bevat in mindere mate de focus van wetenschappelijk onderzoek. Tamborini, Zillmann & Bryant (1984) hebben echter een experiment opgezet waarin de relatie tussen media blootstelling en de angst voor slachtofferschap voor anderen, inclusief geliefden en familieleden, werd onderzocht. Tamborini et al. (1984) concludeerde dat het kijken naar een documentaire over criminaliteit, invloed had op de angst bij mannen voor hun partner. Echter beïnvloedde het kijken naar de documentaire niet de angst voor slachtofferschap van de mannen zelf. Deze conclusie suggereert dat ‘fear of victimization of others’ eerder beïnvloed wordt door de media, dan het construct ‘fear of victimization’. In het onderzoek van Busselle (2003) is de relatie tussen ‘crime viewing’ en het construct ‘fear of victimization of others’ onder ouders van schoolkinderen onderzocht. Hierin kwam naar voren dat het kijken naar criminaliteitsprogramma’s op de televisie, hoewel indirect, invloed had op de mate waarop ouders zich zorgen maakte over de veiligheid van hun kinderen. De indirecte relatie tussen ‘crime viewing’ en de ‘fear of victimization of others’ werd bewerkstelligd door de verhoogde criminaliteitspercepties die de ouders bezaten door het kijken naar criminaliteitsprogramma’s, waardoor ze zich vervolgens meer zorgen maakten over de veiligheid van hun kinderen (Busselle, 2003). Concluderend wordt gesteld dat ‘fear of victimization of others’ in verschillende wetenschappelijke literatuur (Harris,1969; Ferraro & LaGrange, 1987; Snedker, 2006) een belangrijk construct is bij het meten van, en onderzoek doen naar ‘fear of crime’. Daarnaast is in verschillende 12
wetenschappelijke literatuur (Tamborini et al., 1984; Busselle, 2003) het verband aangetoond tussen het kijken naar criminaliteitsprogramma’s en documentaires, en een verhoogd ‘fear of victimization of others’. Hieruit volgt de volgende hypothese voor dit onderzoek: H2b: Het kijken naar opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘fear of victimization of others’, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving wordt gekeken. 2.3.3. ‘Perception of risk’ Volgens Sjöberg, Moen, Rundmo (2004) is risicoperceptie de inschatting van de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis, en de ernst van de consequenties van deze gebeurtenis. Risicoperceptie betreft een subjectieve inschatting, waarbij een gat bestaat tussen het bestaande risico op basis van wetenschappelijk onderzoek en het gepercipieerde risico bij het publiek en bij ieder individu afzonderlijk (Pidgeon, Kasperson, Kasperson & Slovic, 2003). Volgens Weinstein (1989) wordt dit gat voornamelijk bepaald door twee aspecten, allereerst het individuele oordeelsvermogen en daarnaast de persoonlijke betrokkenheid van het individu. Risicoperceptie is de mate waarin men zich kwetsbaar voelt voor een bepaalde dreiging (Neuwirth, Dunwoody & Griffin, 2000). Met de nadruk op voelt; het is belangrijker dat men het gevoel heeft risico te lopen dan wat zij rationeel gezien weten over het risico (Klein en Stefanek, 2007). Een risico kan zowel over- als onderschat worden, waarbij persoonlijke kenmerken een grote rol spelen: Leeftijd, opvoeding, sekse, geloof en culturele achtergrond (Sjöberg, 2000). Risicoperceptie is dus enorm context afhankelijk (Boholm, 1998). Risicoperceptie binnen dit onderzoek betreft de mate waarin men criminaliteit, en dan met name de delicten die in opsporingsberichtgeving naar voren komen, als serieuze dreiging zien. Het betreft de persoonlijke evaluatie over de waarschijnlijkheid dat men slachtoffer wordt van een van de delicten die worden behandeld in opsporingsberichtgeving. De notie dat de dagelijkse stortvloed van mediaberichtgeving invloed heeft op onze percepties van de wereld om ons heen, bezit een sterke intuïtieve aantrekkingskracht (Wahlberg & Sjöberg, 2000). Gerbner & Gross (1976) waren de eerste die deze notie een wetenschappelijke status gaven, door de cultivatiehypothese te formuleren. Deze hypothese bestaat uit de bewering dat het kijken naar televisie de concepties van de echte wereld van de kijkers vormt en misvormt. Regelmatig televisiekijken zou verwrongen beelden van de maatschappij cultiveren (Gerbner & Gross, 1976). Gerbner en Gross (1976) concludeerden dat televisieprogramma’s de prevalentie van geweld zwaar oververtegenwoordigde ten opzichte van de werkelijkheid van de samenleving. Men ontwikkelt hierdoor het idee dat de wereld crimineler is dan deze in werkelijkheid is en schatten daardoor de kans groter in dat hen iets overkomt. Daarnaast concluderen Gerbner en Gross (1976) dat de perceptie van criminaliteit van ‘zware’ televisiekijkers verwrongen was ten opzichte van de percepties van minder fanatieke televisiekijkers. Vanderveen (2006) geeft aan dat de media een rol speelt bij het ontstaan en zelfs verdraaien van percepties, en dat dit ook een kwestie is binnen het onderzoek naar ‘fear of crime’. Binnen dit onderzoek wordt verwacht dat blootstelling aan opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere perceptie van het risico. Hieruit volgt de hypothese: H2c: Het kijken naar opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere risicoperceptie, dan wanneer er naar neutrale berichtgeving gekeken wordt.
13
In paragraaf 2.3 is naar voren gekomen dat er een veelzijdigheid van concepten en definities worden gebruikt binnen onderzoek naar ‘fear of crime’. Ferraro en LaGrange (1987) geven aan dat begrippen en concepten als risicoperceptie, zorgen over criminaliteit en gevoelens over veiligheid in verschillende onderzoeken als synoniemen voor ‘fear of crime’ worden gehanteerd. Chiricos, Eschholz en Gertz (1997) beargumenteren dat een aantal studies beweert ‘fear of crime’ te hebben behandeld, maar eigenlijk alleen de waarschijnlijkheid en kansen op slachtofferschap hebben onderzocht. Verschillende auteurs pleiten voor een strikte scheiding tussen de concepten risicoperceptie en ‘fear of crime’ (Ferraro & LaGrange, 1987; Warr & Stafford, 1983). Ferraro en LaGrange (1987) geven aan dat risicoperceptie en ‘fear of crime’ twee uitersten van een continuüm zijn. De definitie van Ferraro (1995) welke gehanteerd wordt in deze studie luidt: ‘fear of crime is an emotional response of dread or anxiety to crime or symbols that a person associates with crime’. Ferraro en LaGrange (1987) onderscheiden emoties, die betrekking hebben op ‘fear of crime’, van oordelen die betrekking hebben op risicoperceptie. Binnen dit onderzoek is risicoperceptie dus geen onderdeel van ‘fear of crime’. Integendeel; volgens een centrale stelling binnen de criminologie is risicoperceptie een voorspeller van ‘fear of crime. (Custer & Van de Bulck, 2011). En een aantal auteurs hebben ook daadwerkelijk empirische steun voor deze centrale stelling gevonden (Melde, 2009; Mesch, 2000; Rountree & Land, 1996). Verwacht wordt dat risicoperceptie van invloed is op de fear of crime; een verhoogde risicoperceptie zal leiden tot een hogere ‘fear of crime’. Mensen zijn banger omdat zij het risico dat hen iets overkomt hoger inschatten. Hieruit worden de volgende hypotheses afgeleid. H2d: Een hogere risicoperceptie leidt tot een hogere ‘fear of victimization’. H2e: Een hogere risicoperceptie leidt tot een hogere ‘fear of victimization of others.’ Voorgaande hypothese leiden tot de volgende mediatie hypothesen. H3a: Een hogere risicoperceptie naar aanleiding van opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘fear of victimization’. H3b: Een hogere risicoperceptie naar aanleiding van opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘fear of victimization of others’. 2.4. Conclusie Zoals eerder aangegeven, is de onderzoeksvraag van dit onderzoek tweeledig, waarbij de eerste vraag is in hoeverre opsporingsberichtgeving in Nederland een verstoord beeld van criminaliteit geeft. Uit verschillende wetenschappelijke, voornamelijk buitenlandse studies (Oliver, 1994; Cavendar, BondMaupin & Jurik, 1999; Van Erp, 2011) is naar voren gekomen dat verschillende criminaliteitsgerelateerde programma’s een verkeerd beeld geven omtrent de weergave van delicttypen. Het is gebleken dat verschillende programma’s een verkeerde weergave bieden op het type misdrijven die worden getoond. Binnen dit onderzoek zal specifiek gekeken worden naar vertekening wat betreft type delicten die vertoond worden bij opsporingsberichtgeving. In het kader van dit onderzoek is voor de beantwoording van het eerste deel van de onderzoeksvraag de volgende hypothese opgesteld:
14
H1: Opsporingsberichtgeving in Nederland geeft een vertekend beeld van criminaliteit, wat betreft de delicttypes die vertoond worden. De tweede vraag van de onderzoeksvraag betreft de vraag wat het effect is van het kijken naar opsporingsberichtgeving op de ‘fear of crime’. In verschillende wetenschappelijke studies is het belang van verschillende constructen van ‘fear of crime’ naar voren gekomen. Concluderend kan worden gesteld dat de constructen ‘fear of victimization’ en ‘fear of victimization of others’ als onderdeel worden gezien van ‘fear of crime’, en dat deze constructen van belang zijn bij het meten van ‘fear of crime’. Het construct ‘perception of risk’ blijkt voornamelijk een voorspellende rol te hebben betreffende ‘fear of crime’. Een hogere ‘perception of risk’ heeft een hogere ‘fear of crime’ tot gevolg. Daarnaast wordt verwacht dat het kijken naar opsporingsberichtgeving een hogere ‘perception of risk’ als gevolg heeft. In het kader van dit onderzoek zijn voor de beantwoording van het tweede deel van de onderzoeksvraag de volgende hypothesen opgesteld: H2a: Het kijken naar opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘fear of victimization’, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving wordt gekeken. H2b: Het kijken naar opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘fear of victimization of others’, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving wordt gekeken. H2c: Het kijken naar opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere risicoperceptie, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving gekeken wordt. H2d: Een hogere risicoperceptie leidt tot een hogere ‘fear of victimization’. H2e: Een hogere risicoperceptie leidt tot een hogere ‘fear of victimization of others.’ H3a: Een hogere risicoperceptie naar aanleiding van opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘fear of victimization’. H3b: Een hogere risicoperceptie naar aanleiding van opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘fear of victimization of others’. Figuur 1 is een conceptueel model van de gestelde hypothesen betreffende de vraag wat het effect is van het kijken naar opsporingsberichtgeving op de ‘fear of crime’.
15
Figuur 2.1. Conceptueel model ‘Fear of Crime’ Opsporingsberichtgeving
‘Fear of Victimization’ H2a+H2b ‘Fear of Victimization of Others’
H2c H3a+H3b ‘Perception of Risk’
16
H2d+H2e
3. Methode In dit hoofdstuk wordt getracht inzicht te geven in de methodiek die binnen dit onderzoek is gebruikt voor de beantwoording van de onderzoeksvraag. Zoals ook in de introductie en het theoretisch kader naar voren is gekomen, bestaat de onderzoeksvraag uit twee delen, waardoor het overzichtelijker is om deze tweedeling ook in de methodiek aan te houden. Paragraaf 3.1 zal de methodiek voor de delictanalyse bespreken, die dient voor de beantwoording van het eerste deel van de onderzoeksvraag, namelijk in hoeverre opsporingsberichtgeving in Nederland een vertekende weergave van delicttypes geeft. Voor de beantwoording van het tweede deel van de onderzoeksvraag, namelijk wat het effect is van het kijken naar opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’, is binnen dit onderzoek een experimentele opzet gebruikt. De opzet van dit experiment zal in de subparagrafen 3.2.1 tot en met 3.2.5 uiteengezet worden. 3.1. Delictanalyse Zoals in paragraaf 2.1 van het theoretisch kader naar voren is gekomen, wordt het eerste deel van de onderzoeksvraag beantwoord door het opsporingsprogramma Opsporing Verzocht aan een analyse te onderwerpen. Gezien conclusies van buitenlandse studies betreffende beeldvorming van criminaliteit in criminaliteitsgerelateerde programma’s, wordt er een analyse uitgevoerd op het type misdrijven die worden behandeld in Opsporing verzocht. De gegevens voor deze analyse binnen dit onderzoek zijn verkregen door deelname aan de dataverzameling van het onderzoek ‘Gezocht, maar ook gevonden?’ (Van Erp, 2011). Binnen dit onderzoek stond een quasi-experimentele studie centraal, die het effect van opsporingsberichtgeving via landelijke en regionale televisieprogramma’s op de pakkans en de opsporingsduur zou onderzoeken. De rol van de auteur van deze scriptie, was het bekijken en scoren van meerdere afleveringen van Opsporing Verzocht in een checklist die binnen het onderzoek werd gehanteerd. In ruil voor de werkzaamheden voor dit onderzoek, mocht een deel van het databestand in gebruik worden genomen voor deze scriptie. Voor het data bestand dat voor deze scriptie is gebruikt, zijn alle afleveringen van de seizoenen 2009 en 2010 gescoord op verschillende variabelen. In totaal zijn hierbij 563 zaken opgenomen in het bestand, die allemaal in de seizoenen 2009 en 2010 naar voren zijn gekomen in het programma Opsporing Verzocht. Van al deze afzonderlijke zaken, is gekeken onder welke delictsoort deze vielen. Hierbij is een classificatie (zie bijlage 1, variabele 9) gebruikt die door de auteurs van het onderzoek ‘Gezocht, maar ook gevonden’ (Van Erp, 2011) is geconstrueerd. Aan de hand van het statistische analyse programma SPSS 18.0.3, is een overzicht gemaakt dat aangeeft in hoeverre verschillende delicttypes deel uitmaken van het geheel van zaken die getoond zijn in het programma Opsporing Verzocht in de seizoenen 2009 en 2010. Hierdoor konden de door Opsporing Verzocht getoonde delicten die betrekking hadden op een delicttype bij elkaar worden opgeteld en gedeeld door het totaal aantal getoonde zaken in Opsporing Verzocht in 2009 en 2010 (563). Vervolgens is het totaal aantal misdaden van een bepaald delicttype van zowel 2009 als 2010 bij elkaar opgeteld en gedeeld door het totaal aantal geregistreerde delicten van 2009 en 2010 bij het CBS (2.066.304). Hierna is gekeken in hoeverre deze weergave van delictsoorten, overeenkomt of verschilt met de door Opsporing Verzocht getoonde delicten in Nederland. Bovendien wordt de vertegenwoordiging van de verschillende delicttypes binnen deze cijfers van het CBS naast de vertegenwoordiging van verschillende delicttypes binnen de uitzendingen van Opsporing Verzocht gelegd. Hierna kunnen er uitspraken gedaan worden over een mogelijk vertekende weergave van delicttypes door opsporingsberichtgeving in Nederland. 17
3.2. Experiment 3.2.1. Deelnemers Gezien de onderzoeksvraag, waarbij Nederland als onderzoekskader geldt, is getracht om de doelgroep zo algemeen en representatief als mogelijk voor Nederland te laten zijn. De deelnemers moeten minstens 18 jaar zijn en daarnaast uiteraard woonachtig in Nederland. Verder is het van belang dat de deelnemers verspreid uit diverse provincies van het land komen. Een groot deel van de deelnemers komt uit de Randstad, aangezien zich hier ook de grootste bevolkingsdichtheid binnen Nederland bevindt. In totaal hebben 413 respondenten deelgenomen aan het onderzoek, welke ook daadwerkelijk bruikbaar waren voor de data-analyse. Er zijn 43 respondenten die wel deelgenomen hebben aan het experiment, maar niet bruikbaar waren voor opname in de data-analyse. Deze respondenten hebben ofwel een groot deel van de vragen niet beantwoord of zij bereikten het leeftijdsminimum van 18 jaar niet. Van de 413 respondenten die zijn verwerkt in de data-analyse, zijn er 173 (41.9%) man en 238 (57.6%) vrouw. Daarnaast waren alle deelnemers tussen de 18 en 82 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 35 jaar (SD = 14.29). De verdeling wat betreft het opleidingsniveau onder de deelnemers ziet u in onderstaande tabel. Tabel 3.1. Opleidingsniveau deelnemers Opleidingsniveau Percentage Middelbare school 19.6 % MBO 19.8 % HBO 36.0 % WO 24.6 % Uit bovenstaande tabel blijkt dat de diverse opleidingsniveaus vrij evenredig vertegenwoordigd zijn. Het percentage hoogopgeleiden (HBO + WO) is echter vrij hoog, namelijk meer dan de helft. Dit is waarschijnlijk te verklaren doordat de auteur zelf hoog opgeleid is. De deelnemers binnen dit onderzoek maken namelijk deel uit van de familie, vrienden en kennissenkring van de onderzoeker omdat er gebruik gemaakt is van convenience sampling en snowball sampling; vragenlijsten zijn toegestuurd aan zoveel mogelijk mensen. Hen werd bovendien gevraagd de vragenlijst door te sturen naar zoveel mogelijk andere potentiële deelnemers. 3.2.2. Design Elke deelnemer kreeg een opsporingsbericht te zien of neutraal beeldmateriaal, welke bestemd was voor de controle groep. Hierbij werden de volgende drie afhankelijke variabelen gemeten; ‘fear of victimization’, ‘fear of victimization of others’ en ‘risk perception’. Dit is een single-blind quasiexperiment; deelnemers waren niet op de hoogte van het doel van het onderzoek. Deelnemers waren als het volgt verdeeld over de verschillende condities.
18
Tabel 3.2. Verdeling deelnemers over condities Type berichtgeving 104 Neutraal 309 Opsporingsberichtgeving Mishandeling 101 Straatroof 99 Inbraak 109 Totaal 413
3.2.3. Stimulus materialen Voor de beantwoording van het tweede deel van de onderzoeksvraag, heeft een deel van de deelnemers naar een opsporingsbericht gekeken. De opsporingsberichten waaraan de deelnemers blootgesteld werden, waren afkomstig van het opsporingsprogramma Opsporing Verzocht. Zoals hierboven is besproken, werden de deelnemers at random verdeeld over drie experimentele groepen en een controlegroep. Voor de drie experimentele groepen gold, dat iedere groep een ander opsporingsbericht te zien kreeg. In totaal zijn er dus drie opsporingsberichten gebruikt voor dit onderzoek, en iedere deelnemer binnen de experimentele groepen heeft maar één opsporingsbericht bekeken. De stimuli binnen dit onderzoek, de opsporingsberichten, zijn zorgvuldig gekozen. Dit is van groot belang, aangezien binnen de term opsporingsberichtgeving, een groot spectrum van verschillende delicten valt. Binnen dit onderzoek is een aantal delicten, die bij opsporingsberichtgeving naar voren komen, van minder belang geacht voor de beantwoording van de hypothesen en daarmee de onderzoeksvraag. Allereerst worden opsporingsberichten waarin zogenaamde slachtofferloze delicten naar voren komen, buiten beschouwing gelaten. Gezien de te onderzoeken hypothesen, waarin de constructen ‘fear of victimization’ and ‘fear of victimization of others’ naar voren komen, worden slachtofferloze delicten als vernieling of vandalisme niet geschikt geacht voor de te onderzoeken hypothesen. Naast deze slachtofferloze delicten, worden ook de winkel- en tankstationovervallen buiten beschouwing gelaten. Bij deze delicten komt namelijk vaak een specifiek slachtoffer naar voren, wel te verstaan de winkel- of pompbediende. Dit type delict is buiten beschouwing gelaten, omdat het niet logisch is om een breed geselecteerde respondentengroep te vragen naar onder andere de ‘fear of victimization’ voor een winkeloverval, aangezien het grootste deel van de respondenten niet in deze situatie terecht kan komen, omdat zij het beroep winkel- of pompbediende niet uitoefenen. Als laatste zijn de opsporingsberichten die moord en doodslagen behandelen buiten beschouwing gelaten. Gezien het buiten beschouwing laten van verschillende type delicten, is verder getracht de stimuli binnen dit experiment zo representatief en gevarieerd mogelijk te maken. De verschillende opsporingsberichten beslaan berichten betreffende een mishandeling op straat, een straatroof en een inbraak. De verschillende opsporingsberichten verschilden op een aantal aspecten van elkaar. Zo verschilden de berichten allereerst in tijdsduur van elkaar. Het opsporingsbericht waarin een straatroof werd getoond, duurde ruim drie minuten. Dit bericht was dan ook het kortst vergeleken met de andere stimuli; het opsporingsbericht van de mishandeling op straat duurde ruim 5 minuten, en die van de inbraak bijna 9 minuten. Naast het verschil in tijdsduur verschilde ook de locatie van delicten, waarbij de straatroof in Den Bosch plaatsvond, de mishandeling op straat in Eindhoven en de inbraak in Bennekom. Bij twee van de drie opsporingsberichten, de mishandeling op straat en de straatroof, werd er gebruik 19
gemaakt van zogenaamde reconstructies van de misdrijven in het opsporingsbericht. Bij de inbraak in Bennekom werden enkel camerabeelden getoond. Door deze variatie aan opsporingsberichten, in onder andere tijdsduur, locatie en beeldmateriaal, te gebruiken, zijn de stimuli niet te eenzijdig, waardoor er meer betrouwbare uitspraken gedaan kunnen worden omtrent de effecten van opsporingsberichtgeving op de ‘fear of crime’. In een ideale onderzoekssituatie wordt er van ieder bruikbaar type delict binnen dit onderzoek, een stimulus gemaakt. Echter, gezien de respondenten die er voor iedere experimentele groep afzonderlijk nodig zijn, is binnen dit onderzoek gekozen voor drie opsporingsberichten, en daarmee drie experimentele groepen. De respondenten die werden toegewezen aan de controlegroep kregen ander beeldmateriaal te zien, in ieder geval geen opsporingsberichtgeving. Het beeldmateriaal wat deze groep te zien kreeg, had de titel ‘politie in actie’, en beschreef voornamelijk de hoofdtaken van de politie. Hierbij werd enkel een globaal beeld geschetst over de activiteiten van de politie. Dit beeldmateriaal duurde ruim 4 minuten en bevatte geen expliciete beelden, zoals reconstructies of camerabeelden, van misdrijven, wat bij de opsporingsberichten wel het geval was. 3.2.4. Procedure De deelnemers binnen dit experiment zijn benaderd via email en Facebook met een link naar de online vragenlijst. Er is gebruik gemaakt van het online programma thesistools.com; een hulpmiddel om online vragenlijsten samen te stellen en te verspreiden. Om de respons, maar voornamelijk de betrouwbaarheid, te vergroten van het experiment, is in de welkomsttekst van de online enquête nadrukkelijk naar voren gekomen dat er een filmpje moet worden bekeken tijdens de enquête. Daarnaast heeft de welkomsttekst de deelnemer erop gewezen dat het van belang is dat het gehele filmpje moet worden bekeken, voordat de erop volgende vragen beantwoord konden worden. Ten slotte is de deelnemer erop attent gemaakt de vragen rustig te lezen en in te vullen, dat er geen goede of foute antwoorden zijn en dat de deelnemer volledig anoniem blijft. De welkomsttekst maakte overigens niet het doel van het onderzoek bekend, enkel dat de gegevens voor een scriptie zouden worden gebruikt. Na deze introductietekst volgde een aantal vragen omtrent demografische variabelen als geslacht, woonplaats en opleiding. Vervolgens kregen de deelnemers de vraag gesteld hoe vaak zij naar opsporingsprogramma’s kijken. Deze vraag werd gesteld, voordat de deelnemers het opsporingsbericht te zien kregen, om na te kunnen gaan of de verschillende constructen van ‘fear of crime’ hoger uitvallen voor degenen die vaak naar opsporingsprogramma’s kijken, tegenover degenen die nooit of zelden naar opsporingsprogramma’s kijken. Deze vraag gold dus als een controlevariabele. Na deze controlevraag, werd een voormetingsvraag gesteld: in hoeverre voelde men zich weleens onveilig, waarna men aan moest geven of dit vaak, soms of zelden het geval was. Na de voormetingsvraag volgde de stimuli, ofwel de filmpjes. Zoals eerder aangegeven waren er vier groepen binnen dit experiment. Drie experimentele groepen en een controlegroep. De drie experimentele groepen kregen ieder een eigen opsporingsbericht te zien. De controlegroep kreeg een zogenaamd neutraal filmpje te zien. De inhoud van deze filmpjes zijn reeds besproken in paragraaf 3.2.3.. Nadat iedere groep het bijbehorende filmpje had bekeken, volgden de vragen waarin de verschillende constructen aan bod kwamen. Deze constructen waren, in navolging op het theoretisch kader, de ‘fear of victimization’, ‘fear of victimization of others’ en de zogenaamde ‘riskperception’. Hoe deze drie constructen precies zijn gemeten, komt aan bod in de hierop volgende paragraaf. Voor deze paragraaf is het enkel nog van belang te melden dat na de stimuli en de metingsvragen omtrent de constructen, de 20
nametingsvraag volgde. De nametingsvraag kwam qua vraagstelling bijna overeen met de voormetingsvraag, echter bij de nametingsvraag werd er gevraagd naar onveiligheidsgevoelens betreffende de buurt waarin men woonde. Zie bijlage 2 voor de volledige enquêtes van elke onderzoeksgroep waaraan de deelnemers aan zijn onderworpen. 3.2.5. Metingen Het tweede deel van de onderzoeksvraag beschrijft de vraag wat de mogelijke effecten zijn van het kijken naar opsporingsberichtgeving op de ‘fear of crime’. Hierbij geldt dat opsporingsberichtgeving de onafhankelijke variabele is, en ‘fear of crime’ de afhankelijke variabele. Zoals in het theoretisch kader naar voren is gekomen en ook is onderbouwd, worden binnen dit onderzoek opsporingsberichten van het opsporingsprogramma Opsporing Verzocht gebruikt voor de totstandkoming van de onafhankelijke variabele. In paragraaf 3.2.3. is aangegeven dat er drie, zowel gevarieerde als representatieve, opsporingsberichten gebruikt zijn binnen dit onderzoek om de effecten van het kijken naar opsporingsberichtgeving op de ‘fear of crime’ te onderzoeken. Bij de uiteenzetting van het begrip ‘fear of crime’ in het theoretisch kader, zijn er verschillende constructen naar voren gekomen, die of direct onderdeel zijn van ‘fear of crime’ of een mediërende rol vervullen. Over het kiezen van de te meten constructen binnen het onderzoek naar ‘fear of crime’ zegt Vanderveen (2006) het volgende: “Fear of crime’ is an umbrella label that actually embraces several distinct constructs. The measurement of only one of these constructs does not equal the measurement of another construct, nor does it equal the measurement of the whole concept. The researcher has to choose between the different constructs and select the construct or constructs of interest, while bearing in mind that it is better to measure one construct reliably than a bunch of constructs unreliably.’ In het theoretisch kader van dit onderzoek is uiteengezet wat de wetenschappelijke ondergrond is voor het gebruiken van de constructen ‘fear of victimization’ en ‘fear of victimization of others’ bij het meten van ‘fear of crime’. Verder bleek dat het construct ‘riskperception’ een mediërende ofwel voorspellende rol heeft binnen onderzoek naar ‘fear of crime’. Over het meten van de gekozen constructen binnen onderzoek naar ‘fear of crime’ zegt Vanderveen (2006) het volgende: ‘Once the construct or constructs of interest have been selected, the instrument, i.e. a series of items that measures a particular construct, needs to be chosen. The series should consist of a set of at least three items to enhance reliability.’ Naast het gebruiken van ten minste drie items per construct, geven verschillende auteurs (Vanderveen, 2006; Ferraro, 1995; Warr & Stafford, 1983) aan dat de vragen, ofwel items, die gebruikt worden voor het meten van ‘fear of crime’ crime specific moeten zijn. Wanneer meerdere constructen worden gemeten, dan is het beter om hetzelfde type delict in de verschillende items van de constructen naar voren te laten komen (Vanderveen, 2006). Daarnaast geeft Vanderveen (2006) aan dat de antwoordcategorieën van de verschillende items symmetrisch moeten zijn. Als laatste moeten deze antwoordcategorieën minstens vijf keuzemogelijkheden bezitten (Vanderveen, 2006). De metingen binnen dit onderzoek hebben aan al deze voorwaarden voldaan. Voor ieder construct, ‘fear of victimization’, ‘fear of victimization of others’ en ‘riskperception’, zijn drie items gebruikt, welke alle drie crime specific waren. De delicten die in de items naar voren kwamen, waren overigens hetzelfde als de delicten in de getoonde opsporingsberichten. Zo waren er drie items geformuleerd rondom het construct ‘fear of victimization’, die ieder een van de delicten straatroof, 21
inbraak of mishandeling op straat, in de vraagstelling naar voren liet komen. Een vraag rondom de meting van dit construct was bijvoorbeeld: ‘In hoeverre ben je bang dat je zelf slachtoffer wordt van mishandeling op straat?’. Hierbij waren er zeven antwoord categorieën, lopend van ‘helemaal niet bang’ tot ‘zeer bang’. Dit gold ook voor de vragen rondom de metingen van het construct ‘fear of victimization of others’. Een vraag rondom dit construct luidde bijvoorbeeld: ‘In hoeverre ben je bang dat je partner, familielid, vriend of vriendin slachtoffer wordt van mishandeling op straat?’. Ten slotte luidde een vraag voor de meting van het construct ‘riskperception’ als volgt: ‘Hoe groot denk je dat de kans is om in de loop van dit jaar slachtoffer te worden van mishandeling op straat?’. Hier liepen de zeven antwoordcategorieën van ‘heel klein’ tot ‘heel groot’. Het moge duidelijk zijn dat voor ieder van de drie constructen, naast het delict mishandeling op straat, de delicten inbraak en straatroof in de andere items naar voren kwamen. Hierdoor ontstonden er voor ieder construct drie items, die elk crime specific waren, en daarnaast ook nog tussen de constructen onderling overeen kwamen.
22
4. Resultaten Delictanalyse. 4.1. Delictanalyse Om na te gaan in hoeverre opsporingsberichtgeving een vertekend beeld geeft, betreffende de weergave van verschillende delictsoorten, is het van belang eerst na te gaan in hoeverre er statistieken zijn die aangeven wat de ‘werkelijke’ verdeling is van verschillende delictsoorten in Nederland. In Nederland zorgt het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) al sinds 1899 voor diverse wetenschappelijke statistische publicaties (www.cbs.nl). Het belang van cijfers over criminaliteit en rechtshandhaving heeft ertoe geleid dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Veiligheid en Justitie en het CBS in 1998 een samenwerkingsverband zijn aangegaan. Het doel hiervan was om een gezaghebbende publicatiereeks op te zetten met het karakter van een statistisch naslagwerk, wat heeft geleid tot de jaarlijkse publicatie van ‘Criminaliteit en Rechtshandhaving’ (Kalidien, de Heer-de Lange & van Rosmalen, 2011) . De uitgaven van ‘Criminaliteit en rechtshandhaving’ beogen onder andere inzicht te geven in de toe- en afname van verschillende delicttypes over de gerapporteerde jaren. Het CBS hanteert hiervoor verschillende methoden. Voor de jaren 2009 en 2010 zijn zowel slachtofferenquêtes als politiestatistieken gebruikt om de prevalentie van verschillende delicten te meten. Politiestatistieken geven de geregistreerde criminaliteit bij de politie weer. Verschillende oorzaken liggen ten grondslag aan het verschil tussen geregistreerde criminaliteitscijfers en de door de bevolking in slachtofferenquêtes gemelde delicten. Ten eerste worden in de slachtofferenquêtes niet naar alle delicten gevraagd. Zo ontbreken de slachtofferloze delicten, als drugshandel, vuurwapencriminaliteit en rijden onder invloed. Daarnaast ontbreken relatief weinig voorkomende delicten, als bijvoorbeeld levensdelicten. De reden hiervoor is dat het door het beperkte aantal waarnemingen niet mogelijk is om betrouwbare schattingen van dit soort delicten te verkrijgen (Kalidien, de Heer-de Lange & van Rosmalen, 2011). Overigens geldt het voor de levensdelicten moord en doodslag dat de slachtoffers überhaupt niet meer in staat zijn om medewerking aan een enquête te verlenen. Ten tweede geldt dat verschillen in omschrijving van de delicten als oorzaak dienen voor de verschillen tussen uitkomsten van slachtofferenquêtes en politiecijfers. In enquêtes worden eenvoudige en eenduidige omschrijvingen van delicten en gebeurtenissen gehanteerd, terwijl bij politiestatistieken de overtreding van een wetsartikel centraal staat (Kalidien, de Heer-de Lange & van Rosmalen, 2011). Binnen dit onderzoek is ervoor gekozen om de delictanalyse uit te voeren aan de hand van de politiestatistieken die de geregistreerde criminaliteit weergeven. De belangrijkste reden hiervoor is de overzichtelijke weergave per delicttype. Zoals aangegeven, hanteren de politiestatistieken van geregistreerde criminaliteit een classificatie per wetsartikel (Kalidien, de Heer-de Lange & van Rosmalen, 2011) . Dit verhoogt namelijk de compatibiliteit ten opzichte van de classificatie die gebruikt is voor het scoren van de delicttypes die in Opsporing Verzocht naar voren komen (zie bijlage 1). In deze analyse worden de cijfers van het CBS, wat betreft de vertegenwoordiging van de diverse delicttypes van de geregistreerde criminaliteit bij de politie, vergeleken met de mate waarin deze delicttypes voorkomen in het programma Opsporing Verzocht. In onderstaande tabel een overzicht van de hieruit voortkomende cijfers.
23
Tabel 4.1. Percentages van verschillende delicttypes voor zowel het totaal aantal getoonde delicten in Opsporing Verzocht, als het totaal aantal geregistreerde delicten in 2009 en 2010. Delicttype
Percentage van het totaal aantal geregistreerde delicten.
Diefstal met geweld Misdrijven tegen het leven Diefstal zonder geweld Mishandeling Seksuele misdrijven Brandstichting Overig*
Percentage van het totaal aantal getoonde delicten in Opsporing Verzocht. 41.1 18.7 16.0 12.8 5.3 4.5 1.6
Totaal
100
100
1.6 0.3 63.1 6.0 0.9 0.8 27.3
* = Binnen deze studie is gekozen om voor een bepaald aantal delicttypes te onderzoeken of er sprake is van een vertekend beeld. De delicttypes die opgenomen zijn in deze studie maken het grootste deel uit van het aantal vertoonde delicten in Opsporing Verzocht, namelijk 98,4 procent. Bovendien komen niet alle geregistreerde delicten bij Opsporing Verzocht aan bod, zoals drugsgerelateerde delicten en verkeersgerelateerde delicten. Dit verklaart het totaal percentage, 72,7 procent, van het totaal aantal geregistreerde delicten.
Uit bovenstaande tabel blijkt dat, van het totaal aantal getoonde zaken in Opsporing Verzocht, 41.1 procent betrekking had tot het delicttype diefstal met geweld. Het percentage getoonde diefstallen met geweld in Opsporing Verzocht is hiermee ruim 25 keer zo groot vergeleken met het percentage van het delicttype diefstallen met geweld van de geregistreerde delicten. Bij het verzamelen van de data van het programma Opsporing Verzocht, is gebleken dat de delicten, die onder de classificatie diefstal met geweld vallen, voornamelijk gewapende overvallen zijn. Uit de data waarin de verdeling van delicten in Opsporing Verzocht naar voren komt, blijkt dat van de 226 zaken die diefstallen met geweld behandelen, maar liefst 218 zaken gewapende overvallen betreffen. Gewapende overvallen beslaan 38.7 procent van het totaal aantal behandelde zaken in Opsporing Verzocht, terwijl het totaal aantal gewapende overvallen van 2009 en 2010 slechts 0,3% is. Dit is nog lager dan het percentage (1.6%) van het totaal aantal geregistreerde delicten, die de categorie diefstal met geweld beslaat. Kortom, als het gewapende overvallen betreft, dan is het percentage getoonde gewapende overvallen in Opsporing Verzocht 129 keer zo groot vergeleken met het percentage van gewapende overvallen van de geregistreerde delicten. Het percentage van het totaal aantal getoonde delicten in Opsporing Verzocht, wat gewijd is aan zaken die misdrijven tegen het leven behandelen, beslaat 18.7. Het percentage getoonde misdrijven tegen het leven in Opsporing Verzocht ligt hiermee maar liefst 62 keer hoger vergeleken met het percentage van misdrijven tegen het leven van de geregistreerde delicten. Zo’n 16 procent van de getoonde zaken had betrekking tot het delicttype diefstal zonder geweld. In tegenstelling tot het delicttype diefstal met geweld, 24
heeft dit delicttype een hoger percentage binnen het totaal aantal geregistreerde delicten vergeleken met het percentage van dit delicttype binnen het totaal aantal getoonde delicten in Opsporing Verzocht. Uit de data waarin de verdeling van delicten in Opsporing Verzocht naar voren komt, blijkt dat van de 90 zaken die diefstallen zonder geweld behandelen, 20 woninginbraken betreffen. Dit is 3.6 procent van het totaal aantal behandelde zaken in Opsporing Verzocht. Het percentage (9.5) van het totaal aantal woninginbraken in 2009 en 2010 ligt een stuk lager dan het percentage (63.1) van het totaal aantal geregistreerde delicten, die de categorie diefstal zonder geweld beslaan. Het grote verschil in percentages valt te baseren op het grote aantal ‘kleinere diefstallen’, zoals bijvoorbeeld fietsendiefstal in de statistieken. Opsporing Verzocht besteedt verhoudingsgewijs nauwelijks aandacht aan deze ‘kleine diefstallen’. Aan het delicttype mishandeling wordt wel aandacht besteed. Het totaal aantal getoonde zaken in Opsporing Verzocht, bedraagt 12.8 procent. Het percentage getoonde mishandelingen in Opsporing Verzocht ligt hiermee ruim twee keer zo hoog vergeleken met het percentage van mishandelingen van de geregistreerde delicten. Van het totaal in Opsporing verzocht getoonde zaken, had 5.3 procent betrekking op seksuele misdrijven. Het percentage getoonde seksuele misdrijven in Opsporing Verzocht is dus bijna zes keer zo groot vergeleken met het percentage van seksuele misdrijven van de geregistreerde delicten. Het laatste delicttype, waarvan tabel 4.2 de percentages toont, is brandstichting. Het percentage van het totaal aantal brandstichting delicten in Opsporing Verzocht is 4.5 procent. Het percentage getoonde brandstichtingen in Opsporing Verzocht is dus bijna zes keer zo hoog vergeleken met het percentage van brandstichtingen van de geregistreerde delicten. 4.2. Conclusie
De verschillen tussen de door de CBS geregistreerde criminaliteit en het type misdaad vertoond in Opsporing Verzocht zijn dusdanig groot, dat dit een duidelijke vertekening laat zien. Dit is terug te zien in figuur 4.3.
25
Figuur 4.2. Percentages van verschillende delicttypes voor zowel het totaal aantal geregistreerde delicten, als het totaal aantal getoonde delicten in Opsporing Verzocht in 2009 en 2010. 70 60 50 40 30
Percentage van het totaal aantal getoonde delicten in Opsporing Verzocht.
20
Percentage van het totaal aantal geregistreerde delicten.
10 0
Uit bovenstaande figuur blijkt dat er sprake is van vertekening in elk van de zes categorieën. De ernstige en gewelddadige delicten als mishandeling, misdrijven tegen het leven, seksuele misdrijven en diefstal met geweld zijn sterk oververtegenwoordigd bij de uitzendingen van Opsporing Verzocht, deze vormen bijna 80 procent van het aantal behandelde delicten. De delicttypes misdrijven tegen het leven en diefstal met geweld laten de grootste vertekening zien. Het percentage getoonde misdrijven tegen het leven in Opsporing Verzocht ligt maar liefst 62 keer hoger vergeleken met het percentage van misdrijven tegen het leven van de geregistreerde delicten. Het percentage getoonde diefstallen met geweld in Opsporing Verzocht is ruim 25 keer zo groot vergeleken met het percentage van het delicttype diefstallen met geweld van de geregistreerde delicten. Overigens besteed het programma Opsporing Verzocht de meeste aandacht aan dit delicttype, waarvan het grootste gedeelte gewelddadige overvallen betreft. Aan de minder ernstige delicten die vallen onder diefstal zonder geweld wordt minder aandacht besteedt, namelijk slechts 16 procent. De door het CBS geregistreerde delicten geven een compleet ander beeld van de vertegenwoordiging van diverse typen delicten. Mishandeling, misdrijven tegen het leven, seksuele misdrijven en diefstal met geweld zijn goed voor een kleine 9 procent van het totaal aantal geregistreerde delicten. Diefstal zonder geweld heeft een aandeel van ruim 63 procent. De eerste hypothese van deze studie stelt: Opsporingsberichtgeving in Nederland geeft een vertekend beeld van criminaliteit, wat betreft de delicttypes die vertoond worden. Uit voorgaande analyse blijkt dat dit inderdaad het geval is.
26
5. Resultaten statistische analyse 5.1. Hypothese toetsing Nu het uit de resultaten van de delictanalyse blijkt dat voornamelijk ernstige gewelddadige delicttypes disproportioneel worden vertoond in Opsporing Verzocht, is het des te interessanter om na te gaan wat het effect is van het kijken naar een opsporingsbericht op ‘fear of crime’. Immers, de stimuli die gebruikt zijn voor het experiment behandelen zowel een gewelddadige straatroof als een mishandeling. Hypothese 2a en 2b beschrijven het verband tussen opsporingsberichtgeving en ‘fear of crime’. Hypothese 2c beschrijft het directe verband tussen opsporingsberichtgeving en ‘risk perception’. Verwacht wordt dat het kijken naar opsporingsberichtgeving zal leiden tot een hogere ‘fear of victimization’, een hogere ‘fear of victimization of others’ en een hogere ‘risicoperceptie’, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving wordt gekeken. Hypothese 2d en 2e betreffen het verband tussen risicoperceptie en ‘fear of crime’. Verwacht wordt dat een hogere risicoperceptie zal leiden tot een hogere ‘fear of victimization’ en een hogere ‘fear of vicitmization of others’. Deze vijf hypothesen samen beschrijven alle verwachte directe verbanden binnen dit onderzoek en worden allen getest middels een ttoets voor twee onafhankelijke steekproeven. Deze wijst uit of de scores van de experimentele groep, de respondenten die keken naar opsporingsberichtgeving, hoger liggen dan de scores van de controle groep, de respondenten die keken naar neutrale berichtgeving. Naast deze directe verbanden wordt er een mediatie-effect verwacht. Hypothese 3a en 3b beschrijven dit verwachte mediatie effect. Deze laatste twee hypothesen stellen dat een hogere risicoperceptie naar aanleiding van opsporingsberichtgeving, leidt tot respectievelijk een hogere ‘fear of victimization en een hogere ‘fear of victimization of others’. Deze verbanden worden getest volgens de methode van Baron & Kenny (1986), middels een stapsgewijze regressieanalyse en een Sobeltest. In dit hoofdstuk zullen eerst in paragraaf 5.1.1 de resultaten over de directe verbanden worden beschreven. Vervolgens wordt in paragraaf 5.1.2 de analyse van het mediatie-effect uiteengezet. 5.1.1. Opsporingsberichtgeving, ‘Fear of Crime’ en ‘Risk Perception’ Hypothese 2a stelt dat het kijken naar opsporingsberichtgeving zal leiden tot een hogere ‘fear of victimization’, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving wordt gekeken. Figuur 5.1 laat aan de hand van error bars zien dat de gemiddelden van beide onderzoeksgroepen verschillen.
27
Figuur 5.1. Gemiddelden van beide onderzoeksgroepen op ‘fear of victimization’, aan de hand van error bars.
Een t-toets bevestigt de bevindingen in figuur 5.1. Gelijk aan de verwachtingen, wordt er een hogere ‘fear of victimization’ gevonden bij de respondenten die keken naar opsporingsberichtgeving; het geobserveerd gemiddelde van de experimentele groep (M=2.74, SD=1.06) is hoger dan dat van de controle groep (M=2.30, SD=.99). Bovendien is de t-toets significant (t = -3.458, p = .001). De respondenten die blootgesteld werden aan opsporingsberichtgeving blijken angstiger om slachtoffer te worden van een misdrijf, dan degenen die naar een neutraal filmpje keken. Hypothese 2a kan dus worden aangenomen: het kijken naar opsporingsberichtgeving leidt inderdaad tot een hogere ‘fear of victimization’, dan wanneer gekeken wordt naar neutrale/andersoortige berichtgeving. Hypothese 2b stelt dat het kijken naar opsporingsberichtgeving zal leiden tot een hogere ‘fear of victimization of others’, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving wordt gekeken. De error bars in figuur 5.2 laten ook hier een duidelijk verschil zien in de gemiddelden van beide onderzoeksgroepen.
28
Figuur 5.2. Gemiddelden van beide onderzoeksgroepen op ‘fear of victimization of others’, aan de hand van error bars.
Ook hier bevestigt een t-toets de bevindingen in figuur 5.2. Zoals verwacht, wordt er een hogere ‘fear of victimization of others’ gevonden bij de respondenten die keken naar opsporingsberichtgeving; het geobserveerd gemiddelde van de experimentele groep (M=3.69, SD=1.38) ligt aanzienlijk hoger dan dat van de controle groep. (M=2.75, SD=1.37). Uit de t-toets blijkt, dat dit effect significant is (t = -5.623, p = .000.) Hypothese 2b wordt dus aangenomen: opsporingsberichtgeving leidt inderdaad tot een hogere ‘fear of victimization of others’, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving wordt gekeken. Hypothese 2c stelt dat het kijken naar opsporingsberichtgeving zal leiden tot een hogere risicoperceptie, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving wordt gekeken. Wederom laten error bars, figuur 5.3, een verschil zien tussen de gemiddelden van beide groepen.
29
Figuur 5.3. Gemiddelden van beide onderzoeksgroepen op risicoperceptie, aan de hand van error bars.
Uit de t-toets blijkt dat de geobserveerde risicoperceptie van de respondenten die keken naar opsporingsberichtgeving (M=2.55, SD=1.02) hoger lag dan dat van de respondenten die keken naar neutrale berichtgeving (M=2.26, SD=1.02). Dit effect is significant (t = -2,403, p = .017). Hypothese 2c wordt ook aangenomen: dit houdt in dat opsporingsberichtgeving inderdaad leidt tot een hogere risicoperceptie, dan wanneer er naar neutrale/andersoortige berichtgeving wordt gekeken. Om zowel hypothese 2d als 2e te onderzoeken, was het noodzakelijk de respondentscores van de variabele risicoperceptie te splitsen in twee groepen. Er zijn twee groepen gevormd, degenen met een lage risicoperceptie (score < 3,5) en degenen met een hoge risicoperceptie (score > 3,5). Onderzocht is of de scores van de groep met een hoog risicoperceptie (N = 116) hoger lagen dan de scores van de groep met een laag risicoperceptie (N = 297). Hypothese 2d stelt dat een hogere risicoperceptie leidt tot een hogere ‘fear of victimization’. Figuur 5.4 laat de error bars zien, waar naar voren komt dat de respondenten met een hoge risicoperceptie ook hoger scoren op de variabele ‘fear of victimization’.
30
Figuur 5.4. Gemiddelden van zowel de groep respondenten met een lage risicoperceptie als hoge risicoperceptie op ‘fear of victimization’, aan de hand van error bars. X-as: 1,00 staat voor groep respondenten met een lage risicoperceptie.
Een t-toets bevestigt ook hier de bevindingen in figuur 5.4. Gelijk aan de verwachtingen is de geobserveerde ‘fear of victimization’ voor de groep met een hoge risicoperceptie (M = 3.78, SD = .99) een stuk hoger dan dat voor de groep met een lage risicoperceptie (M = 2.26, SD = .79). De t-toets is significant (t = -12.816, p = .000). De respondenten die de kans hoger inschatten dat zij slachtoffer worden van een misdrijf, zijn angstiger dat hen daadwerkelijk iets overkomt. Hypothese 2d wordt dus aangenomen: een hogere risicoperceptie leidt inderdaad tot een hogere ‘fear of victimization’. Hypothese 2e stelt dat een hogere risicoperceptie leidt tot een hogere ‘fear of victimization of others’. Ook hier illustreren de error bars, in figuur 5.5, dat een hogere risicoperceptie een hogere ‘fear of victimization of others’ als gevolg heeft.
31
Figuur 5.5. Gemiddelden van zowel de groep respondenten met een lage risicoperceptie als hoge risicoperceptie op ‘fear of victimization of others’, aan de hand van error bars. X-as: 1,00 staat voor groep respondenten met een lage risicoperceptie.
Een t-toets bevestigt deze bevindingen. Zoals verwacht, ligt de geobserveerde ‘fear of vicitmization of others’ voor de groep met een hoge risicoperceptie (M = 4.02, SD = .99) hoger dan dat voor de groep met een lage risicoperceptie (M = 3.27, SD = 1.51). Door middel van de t-toets werd een significant effect (t = -5,378, p = .000). Hypothese 2e wordt dus aangenomen: een hogere risicoperceptie leidt inderdaad tot een hogere ‘fear of victimization of others’. 5.1.2. Het Mediatie-effect onderzocht Voor de beantwoording van zowel hypothese 3a als hypothese 3b, moet worden nagegaan of er sprake is van een mediatie-effect tussen de verschillende variabelen. Binnen dit onderzoek is de methode van Baron & Kenny (1986) gebruikt om een mogelijk mediatie-effect te onderzoeken. Hypothese 3a stelt dat een hogere risicoperceptie naar aanleiding van opsporingsberichtgeving tot een hogere ‘fear of victimization’ leidt. Deze hypothese stelt dus dat risicoperceptie een mediërende rol speelt tussen de variabelen opsporingsberichtgeving en ‘fear of victimization’. Om te kunnen onderzoeken of er sprake is van mediatie, moet volgens Baron & Kenny (1986) allereerst worden gekeken of de variabele opsporingsberichtgeving als voorspeller dient voor de variabele risicoperceptie. Hiervoor is een regressieanalyse uitgevoerd met opsporingsberichtgeving als voorspeller en risicoperceptie als afhankelijke variabele. De correlatie tussen de variabele opsporingsberichtgeving en risicoperceptie is .127 en verklaart .013 van de variantie in de scores van risicoperceptie. Het belangrijkste van deze stap is 32
echter de regressiecoëfficiënt van de analyse. Deze is .293 (SE = .122), een waarde die significant is (p = .017). Aan de eerste voorwaarde van mediatie volgens de methode van Baron & Kenny (1986) is dus voldaan, aangezien de variabele opsporingsberichtgeving een significant effect heeft op risicoperceptie. Figuur 5.6 illustreert deze eerste stap van de analyse. Figuur 5.6. Regressiecoëfficiënt van de variabelen opsporingsberichtgeving en risicoperceptie.
Opsporingsberichtgeving
.293*
‘Perception of Risk’
*significant op .05 niveau. De regressieanalyse heeft aangetoond dat het kijken naar opsporingsberichtgeving als voorspeller dient voor een hoger risicoperceptie. Vervolgens moet, volgens Baron & Kenny (1986) een stapsgewijze regressieanalyse uitgevoerd worden om te kijken wat de voorspellende waarde is van de variabele opsporingsberichtgeving, en daarna van de variabele risicoperceptie op de afhankelijke variabele ‘fear of victimization’. De uitkomst van deze stapsgewijze regressieanalyse laat zien dat de correlatie tussen opsporingsberichtgeving en ‘fear of victimization’ .181 is. Hierbij verklaart de variabele opsporingsberichtgeving .030 van de variantie in de scores van de variabele ‘fear for victimization’. De multiple correlatie tussen de variabelen opsporingsberichtgeving, risicoperceptie en ‘fear for victimization’ bedraagt .771 en risicoperceptie verklaart samen met opsporingsberichtgeving .592 van de variantie in de scores van de variabele ‘fear of victimization’. Het belangrijkste van deze stappen voor wat betreft de mediatie vinden we weer bij de coëfficiënten. Hieruit blijkt een regressiecoëfficiënt van .438 (SD = 1.27) voor het directe effect van de variabele opsporingsberichtgeving op de variabele ‘fear of victimization’. Deze is significant met p = .001. Figuur 5.7 illustreert deze tweede stap van de analyse.
Figuur 5.7. Regressiecoëfficiënt van de variabelen opsporingsberichtgeving en ‘fear of victimization’. Opsporingsberichtgeving
.438**
‘Fear of Victimization’
**significant op .01 niveau. Verder blijkt een regressiecoëfficiënt van .206 (SD = .083) voor effect van de variabele opsporingsberichtgeving op de variabele ‘fear of victimization’, wanneer de variabele risicoperceptie aan 33
het model is toegevoegd. Ook deze is significant met p = .013. De regressiecoëfficiënt voor het effect van de variabele risicoperceptie op de afhankelijke variabele ‘fear of victimization’ bedraagt .791 (SD = .036). En ook deze waarde is significant met p= .000. Het totale effect van opsporingsberichtgeving op ‘fear of victimization’ (.438) wordt dus kleiner wanneer de variabele risicoperceptie aan het model wordt toegevoegd (.206) maar blijft significant. Figuur 5.8 illustreert de derde stap van de analyse, waarbij de variabele risicoperceptie aan het model wordt toegevoegd. Figuur 5.8. Regressiecoëfficiënten wanneer ‘perception of risk’ toegevoegd wordt aan het model.
Opsporingsberichtgeving
‘Fear of Victimization’
.206*
.293*
.791**
‘Perception of Risk’
*significant op .05 niveau. **significant op .01 niveau. Er lijkt sprake van partiële mediatie door het lager worden van het effect van de variabele opsporingsberichtgeving op ‘fear of victimization’. Om dit te toetsen moet ten slotte een Sobel toets worden uitgevoerd. De Sobel test (S = 2.39; SD = .10; p = .002) geeft een significant resultaat, er is dus sprake van mediatie. Met andere woorden: het effect van de variabele opsporingsberichtgeving op ‘fear of victimization’ wordt partieel gemedieerd door risicoperceptie. Hypothese 3b stelt dat een hogere risicoperceptie naar aanleiding van opsporingsberichtgeving tot een hogere ‘fear of victimization of others’ leidt. Ook bij deze hypothese wordt de Baron & Kenny methode (1986) gebruikt voor het onderzoeken van een mogelijk mediërend effect van de variabele risicoperceptie bij het effect van de variabele opsporingsberichtgeving op de ‘fear of victimization of others’. Gelijk aan de procedure bij hypothese 3a, moet allereerst bepaald worden of de onafhankelijke variabele effect heeft op de mediërende variabele. Bij hypothese 3a is een regressiecoëfficiënt van .293 (SE = .122) naar voren gekomen, een waarde die significant is (p = .017). Aan de eerste voorwaarde van mediatie volgens de methode van Baron & Kenny (1986) is dus ook hier aan voldaan, aangezien de variabele opsporingsberichtgeving een significant effect heeft op risicoperceptie. Vervolgens moet ook hier een stapsgewijze regressieanalyse uitgevoerd worden om te kijken wat de voorspellende waarde is van de variabele opsporingsberichtgeving, en daarna van de variabele risicoperceptie op de afhankelijke variabele ‘fear of victimization of others’. De uitkomst van deze stapsgewijze regressieanalyse laat zien dat de correlatie tussen opsporingsberichtgeving en ‘fear of 34
victimization of others’ .286 is. Hierbij verklaart de variabele opsporingsberichtgeving .079 van de variantie in de scores van de variabele ‘fear for victimization of others’. De multiple correlatie tussen de variabelen opsporingsberichtgeving, risicoperceptie en ‘fear for victimization’ bedraagt .422 en risicoperceptie verklaart samen met opsporingsberichtgeving .174 van de variantie in de scores van de variabele ‘fear of victimization of others’. Uit de analyse blijkt een regressiecoëfficiënt van .940 (SD = .167) voor het effect van de variabele opsporingsberichtgeving op de variabele ‘fear of victimization of others’. Deze is significant met p = .000. Figuur 5.9 illustreert dit effect. Figuur 5.9 Regressiecoëfficiënt van de variabelen opsporingsberichtgeving en ‘fear of victimization of others’. Opsporingsberichtgeving
.940**
‘Fear of Victimization of Others’
**significant op .01 niveau.
Verder blijkt een regressiecoëfficiënt van .809 (SD = .160) voor het effect van de variabele opsporingsberichtgeving op de variabele ‘fear of victimization of others’, wanneer de variabele risicoperceptie aan het model is toegevoegd. Ook deze is significant met p = .000. De regressiecoëfficiënt voor het effect van de variabele risicoperceptie op de afhankelijke variabele ‘fear of victimization of others’ bedraagt .444 (SD = .069). En ook deze waarde is significant met p= .000. Het totale effect van opsporingsberichtgeving op ‘fear of victimization of others’ (.940) wordt dus kleiner wanneer de variabele risicoperceptie aan het model wordt toegevoegd (.809) maar blijft significant. Figuur 5.10, vergeleken met figuur 5.9, laat deze verkleining in effect zien. Figuur 5.10 Regressiecoëfficiënten wanneer ‘perception of risk’ toegevoegd wordt aan het model.
Opsporingsberichtgeving
.809**
.293*
‘Fear of Victimization of Others’
.444**
‘Perception of Risk’
* significant op .05 niveau **significant op .01 niveau. 35
Wederom lijkt er sprake te zijn van partiële mediatie. Ook hier moet een Sobel test uitkomst bieden, om partiële mediatie vast te stellen. De Sobel test (S = 2.25; SD = 0.058; p = .024) geeft een significant resultaat, er is inderdaad sprake van mediatie. Met andere woorden: het effect van de variabele opsporingsberichtgeving op ‘fear of victimization of others’ wordt partieel gemedieerd door risicoperceptie.
36
6. Conclusie 6.1. Samenvatting & Implicaties In hoeverre geeft opsporingsberichtgeving in Nederland een vertekende weergave van delicttypes en wat is het effect van het kijken naar opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’? Dat is de centrale vraag binnen dit onderzoek. Voor de beantwoording van het eerste deel van de onderzoeksvraag is een hypothese opgesteld. Deze eerste hypothese had betrekking op het vertekende beeld wat opsporingsberichtgeving in Nederland geeft van criminaliteit, over de delicttypes die vertoont worden. Aan de hand van een delictanalyse is gekeken in hoeverre de door Opsporing Verzocht getoonde delicten in Nederland, overeenkomt met de weergave van delicttypes in cijfers van het CBS. Hierbij is de vertegenwoordiging van de verschillende delicttypes binnen deze cijfers naast de vertegenwoordiging van verschillende delicttypes binnen de uitzendingen van Opsporing Verzocht gelegd. Uit de delictanalyse is gebleken dat het opsporingsprogramma Opsporing Verzocht een vertekend beeld geeft omtrent de weergave van delicttypes, als het gaat om de delicttypes mishandeling, misdrijven tegen het leven, seksuele misdrijven en diefstal met geweld. De delicttypes misdrijven tegen het leven en diefstal met geweld lieten de grootste vertekening zien. Deze delicttypes worden dus disproportioneel vaak getoond, wanneer men het werkelijke aandeel van deze delicttypes in criminaliteitscijfers in ogenschouw neemt. Voor de beantwoording van het tweede deel van de onderzoeksvraag, namelijk wat het effect is van het kijken naar opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’, zijn verschillende hypothesen opgesteld. H2a en H2b hebben betrekking op de invloed van het kijken naar opsporingsberichtgeving op twee constructen van ‘fear of crime’. Uit het theoretisch kader van dit onderzoek blijkt dat ‘fear of crime’ uit meerdere constructen bestaat. Uit het onderzoek naar de invloed van media en berichtgeving op ‘fear of crime’ blijken de constructen ‘fear for victimization’ en ‘fear for victimization of others’ van belang. Naast deze twee constructen blijkt nog een ander construct van belang binnen dit onderzoek, namelijk ‘perception of risk’. Uit verschillende wetenschappelijke studies komt naar voren dat het construct ‘perception of risk’ voornamelijk een voorspellende rol heeft betreffende ‘fear of crime’. Een hogere ‘perception of risk’ heeft een hogere ‘fear of crime’ tot gevolg. Daarnaast wordt verwacht dat het kijken naar opsporingsberichtgeving een hogere ‘perception of risk’ tot gevolg heeft. Uit deze aannames worden drie hypothesen gevormd; H2c, H2d en H2e. Op basis van deze hypothesen kunnen nog eens twee hypothesen worden toegevoegd, namelijk H3a en H3b. Deze twee hypothesen hebbenen betrekking op een mogelijk mediërend effect van het construct ‘perception of risk’ op de invloed van het kijken naar opsporingsberichtgeving op de twee constructen van ‘fear of crime’. Voor het aannemen of verwerpen van de genoemde hypothesen is binnen dit onderzoek een experimentele opzet gebruikt. Elke deelnemer kreeg een opsporingsbericht te zien of neutraal beeldmateriaal, welke bestemd was voor de controle groep. Hierbij werden de drie besproken afhankelijke variabelen gemeten; ‘fear of victimization’, ‘fear of victimization of others’ en ‘risk perception’. De metingen binnen dit onderzoek hebben aan verschillende voorwaarden voldaan, welke hun grondslag in wetenschappelijke literatuur vonden. Voor ieder construct, ‘fear of victimization’, ‘fear of victimization of others’ en ‘risk perception’, zijn drie items gebruikt, welke alle drie crime specific waren. Aan de hand van de data die het experiment opleverde, konden allereerst de vijf hypothesen, die samen alle verwachte directe verbanden binnen dit onderzoek beschreven, worden onderzocht. Deze 37
werden allen getest middels een t-toets voor twee onafhankelijke steekproeven. Deze toets wees voor ieder gemeten construct uit of de scores van de experimentele groep (de respondenten die keken naar opsporingsberichtgeving), hoger lagen dan de scores van de controle groep (de respondenten die keken naar neutrale berichtgeving). Uit de resultaten bleek dat elk van de hypothesen, die de directe verbanden van het theoretisch model weergaven (H2a t/m H2e), aangenomen kon worden. De t-toetsen gaven significante verschillen tussen de experimentele en controlegroep weer. Allereerst betekent dit dat het kijken naar opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘fear of victimization’. Deze aanname staat in lijn met verschillende onderzoeken (Chiricos, Padgett & Gertz, 2000; Eschholz, Chiricos & Gertz, 2003), waarin ‘fear of victimization’ het belangrijkste construct is voor ‘fear of crime’, en waarin aangetoond is dat het kijken naar televisieprogramma’s, met name ‘reality crime programming’, effect heeft op ‘fear of crime’. Ten tweede geven de significante resultaten aan dat het kijken naar opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘fear of victimization of others’. Ook deze aanname staat in lijn met verschillende wetenschappelijke literatuur (Tamborini et al., 1984; Busselle, 2003) waarin het verband is aangetoond tussen het kijken naar criminaliteitsprogramma’s en documentaires, en een verhoogd ‘fear of victimization of others’. Ten derde houden de resultaten in dat het kijken naar opsporingsberichtgeving leidt tot een hogere ‘perception of risk’. Verbonden aan deze aanname gaven Gerbner en Gross (1976) aan dat de perceptie van criminaliteit van ‘zware’ televisiekijkers verwrongen was ten opzichte van de percepties van minder fanatieke televisiekijkers. Als laatste houden de significante resultaten in dat een hogere ‘perception of risk’ zowel een hoger ‘fear of victimization’ als een ‘fear of victimization of others’ tot gevolg heeft. Er is dus empirische steun gevonden in dit onderzoek voor de centrale stelling binnen de criminologie (Custer & Van den Bulck, 2011), die inhoudt dat risicoperceptie een voorspeller is van ‘fear of crime’. Voor de beantwoording van zowel H3a als H3b bood een t-toets geen uitkomst. Deze laatste twee hypothesen stellen dat een hogere risicoperceptie naar aanleiding van opsporingsberichtgeving leidt tot respectievelijk een hogere ‘fear of victimization en een hogere ‘fear of victimization of others’. Deze verbanden zijn getest volgens de methode van Baron & Kenny (1986), middels een stapsgewijze regressieanalyse en een Sobeltest. Beide hypothesen zijn op grond van deze stapsgewijze regressieanalyse en Sobeltest aangenomen. Dit houdt in dat het effect van het kijken naar opsporingsberichtgeving op zowel ‘fear of victimization’ als ‘fear of victimization of others’ partieel wordt gemedieerd door risicoperceptie.
38
6.2. Discussie 6.2.1. Tekortkomingen & Aanbevelingen Deze studie heeft vastgesteld dat er door Opsporing Verzocht geen reëel beeld geschetst wordt wat betreft de weergave van verschillende delicttypes, vergeleken met de geregistreerde criminaliteit bij het CBS. Het is interessant om ook andere vormen van vertekening in opsporingsprogramma’s verder uit te diepen. In het onderzoek van Oliver (1994) is een inhoudsanalyse gedaan betreffende ‘reality-based’ programma’s als ‘Cops’ en ‘FBI’s Most Wanted’. In deze inhoudsanalyse is de weergave omtrent etniciteit van de daders onderzocht. In termen van raciale representatie, hebben deze programma’s de neiging om de zwarte bevolking te onderrepresenteren, en de blanke bevolking over te representeren wat betreft politiebemanning. Oliver (1994) geeft verder aan dat niet-blanke minderheden in televisieprogramma’s vaker worden weergegeven als de verdachten of criminelen. Naast het onderzoek van Oliver (1994) hebben ook Cavendar, Bond-Maupin & Jurik (1999) een inhoudsanalyse uitgevoerd, maar dan enkel op het televisieprogramma ‘America’s Most Wanted’. Hierin werd onder andere gekeken hoe vrouwen in het programma werden weergegeven. Het bleek dat vrouwelijke slachtoffers voornamelijk als waardig, sympathiek en onschuldig worden afgeschilderd. Echter werd ook gesuggereerd dat slachtoffers die sociale normen overtraden, een eigen aandeel in hun slachtofferschap hadden. Uit deze literatuur (Oliver, 1994; Cavendar, Bond-Maupin & Jurik, 1999) blijkt dat er sprake is van vertekening bij diverse criminaliteitsgerelateerde programma’s omtrent verschillende aspecten rondom criminaliteit. Het is interessant om verder te onderzoeken op welke andere aspecten van criminaliteit er ook sprake is van een vertekening binnen de Nederlandse opsporingsberichtgeving, bijvoorbeeld etniciteit van de dader en profiel van het slachtoffer. Een andere vraag die rijst: heerst er ook een vertekend beeld bij het publiek? Hebben zij ook daadwerkelijk een verstoord beeld over de verschillende delicttypes in Nederland? En zo ja, is dit te wijten aan opsporingsprogramma’s als Opsporing Verzocht? Hebben de mensen die regelmatig Opsporing Verzocht kijken een ander beeld van criminaliteit in Nederland dan mensen die (bijna) nooit naar het programma kijken? Deze vraagstukken zijn binnen dit onderzoek niet behandeld. De vraagstukken zijn interessant op zichzelf, maar ook van belang wanneer men onderzoekt wat de effecten zijn van het kijken naar opsporingsprogramma’s op ‘fear of crime’. Te verwachten valt namelijk dat wanneer men de disproportionele vertekening van de weergave van delicttypes in opsporingsprogramma’s overneemt, dit een verhoogde risicoperceptie ten opzichte van deze delicttypes met zich meebrengt. Wanneer men bijvoorbeeld veel kijkt naar Opsporing Verzocht, en men aanneemt dat bijvoorbeeld de besproken delicttypes misdrijven tegen het leven en diefstallen met geweld veel vaker voorkomen dan in werkelijkheid, kan hierdoor ook hun risicoperceptie ten opzichte van deze delicttypes verhoogd worden. Een verhoogd risicoperceptie heeft weer zijn effect op ‘fear of crime’, wat ook blijkt uit de resultaten van dit onderzoek. Binnen dit onderzoek zijn de effecten van het kijken naar een aantal opsporingsberichten op ‘fear of crime’ onderzocht. Echter was van de respondenten niet bekend of zij een vertekend beeld omtrent het voorvallen van de getoonde delicttypes bezaten. Dit brengt ons bij een van de belangrijkste tekortkomingen van dit onderzoek: het kortetermijneffect van het experiment. De respondenten kregen namelijk, direct na het zien van het opsporingsbericht of controlefilmpje, de meetvragen omtrent de verschillende constructen gesteld. De korte termijn effecten van de opsporingsberichten waren duidelijk, namelijk een significant verhogend effect op zowel de twee constructen van ‘fear of crime’ als ‘riskperception’. Echter schiet het experiment 39
tekort wanneer het gaat over mogelijk langetermijneffecten van het kijken naar de opsporingsberichten. Om het langetermijneffect van het kijken naar opsporingsberichten te onderzoeken, is het noodzakelijk de respondenten op verschillende momenten na het zien van de stimuli te ondervragen. Gezien de resultaten van dit onderzoek, biedt dit een interessant uitgangspunt voor verder onderzoek. Immers, wanneer er al geen kortetermijneffecten waren gevonden, is het ook waarschijnlijker dat er geen langetermijneffecten van het kijken naar opsporingsberichten op ‘fear of crime’ worden gevonden. Binnen dit onderzoek is vastgesteld dat het kijken naar opsporingsberichtgeving, in ieder geval op korte termijn, van invloed is op ‘fear of crime’. Hierbij is voornamelijk gekeken naar de kenmerken van hetgeen dat van invloed is, namelijk opsporingsberichtgeving. Binnen dit onderzoek gaat minder aandacht uit naar hetgeen dat beïnvloed wordt; namelijk het publiek. De respondenten binnen dit onderzoek vormen een algemene populatie en de resultaten van de analyses gelden ook voor deze algemene populatie. Toekomstig onderzoek zou dus de kenmerken van het publiek kunnen betrekken bij onderzoek naar het verband tussen opsporingsberichtgeving en ‘fear of crime’. Wat is de invloed van verschillende opleidingsniveaus, leefmilieus, geslacht, leeftijd en andere persoonskenmerken? De belangrijkste vraag die echter rijst bij dit onderzoek naar de effecten van opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’, is of het fenomeen ‘fear of crime’ op een juiste wijze onderzocht is. Zoals ook in het theoretisch kader is besproken, kent onderzoek naar ‘fear of crime’ een lange en hobbelige geschiedenis, waarbij conceptuele problemen zijn ontstaan door verschillende invullingen en conceptualisaties van zowel het concept van ‘fear’ als ‘crime’. Er lijkt echter meer duidelijkheid te komen rondom de juiste aanpak van onderzoek naar ‘fear of crime’. Zo zijn er in de laatste decennia belangrijke publicaties van verschillende auteurs gepubliceerd waardoor het fenomeen ‘fear of crime’ nog meer aan onderzoekswaarde heeft gewonnen. Publicaties, waarin duidelijke conceptuele grenzen zijn gesteld aan ‘fear of crime’, van bijvoorbeeld Ferraro & LaGrange (1987) en Warr (1983) hebben veel navolg gekregen binnen het onderzoek naar dit fenomeen. Binnen dit onderzoek leek conceptualisatie van ‘fear of crime’ aanvankelijk de grootste hobbel. Echter, in navolging van de zojuist genoemde publicaties, is het mogelijk geweest om op een wetenschappelijk verantwoorde wijze het begrip ‘fear of crime’ te ontleden in verschillende constructen zoals dat in het theoretisch kader is gedaan. Hierbij is overigens ook het werk van Vanderveen (2006) in acht genomen. Zo is de beschreven aanpak, beschreven in hoofdstuk 3, gebaseerd op de aanbevelingen van Vanderveen (2006). Doordat dit onderzoek zowel theoretische overwegingen van verschillende auteurs als aanbevelingen in de methodiek van het onderzoek navolgt, maakt het dat dit onderzoek niet op zichzelf staat. Integendeel, door de integratie van de belangrijkste theoretische zienswijzen van verschillende auteurs, bezit dit onderzoek een basis voor verder onderzoek naar de effecten van opsporingsberichtgeving op ‘fear of crime’, waarbij bovengenoemde aanbevelingen het begin voor verder onderzoek kunnen zijn.
40
Referenties Baker, M. H., Nienstedt, B. C., Everett, R. S., McCleary, R. (1983) Impact of a crime wave: Perceptions, fear and confidence in the police. Law and Society Review 17, 319–335. Baron, R. M., Kenny, D. A. (1986) The moderator–mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51 (6), 1173-1182. Boholm, Å. (1998). Comparative studies of risk perception: A review of twenty years of research. Journal of Risk Research, 1, 135-164. Busselle, R. W. (2003). Television exposure, parents' precautionary warnings, and young adults' perceptions of crime. Communication Research, 30(5), 530-556. Cavendar, G., Bond-Maupin, L., Jurik, N. C. (1999) The Construction of Gender in Reality Crime TV. Gender and Society, 13, (5) 643-663. Chadee, D. and Ditton, J. (2005) ‘Fear of Crime and the Media: Assessing the Lack of Relationship’, Crime, Media, Culture 1 (3) 322–32. Chiricos, T. , S. Eschholz and M. Gertz (1997) Crime, News and Fear of Crime: Toward an Indentification of Audience Effects. Social Problems 44(3), 342-357. Chiricos, T., Padgett, K., Gertz, M. (2000), Fear, TV News, and the Reality of Crime. Criminology, 38, 755–786. Coenen, A.W.M. & Dijk, J.J.M. van (1976). Misdaadverslaggeving in Nederland. De ontwikkeling van de Misdaadverslaggeving in de Nederlandse Dagbladen tussen 1966 en 1974. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie. Comstock, G., (1975) The Evidence So Far. Journal of Communication 25 (4), 25–34. Crawford, A. (2003). ‘Contractual Governance’ of Deviant behaviour. Journal of Law and Society 30 (4) 479-505. Custers, K., Van den Bulck, J. (2011) The relationship of dispositional and situational fear of crime with television viewing and direct experience with crime. Mass Communication and Society, in press. Dominick, J. (1978) ‘Crime and Law Enforcement in the Mass Media’, in C. Winick (ed.) Deviance and Mass Media, pp. 105–38. Thousand Oaks, CA: SAGE Publications. Dubow, F., McCabe, E., Kaplan, G. (1979) Reactions to Crime. A critical review of the literature. U. S. Department of Justice. Law Enforcement Assistance Administration. National Institute of Law Enforcement and Criminal Justice. Van Erp, J. (2011)‘Boeven vangen’ via internet. Beelden over criminaliteit in opsporingsberichtgeving. Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit, 1, (0) 51-69. Eschholz, S., Chiricos,T., Gertz M. (2003) Television and Fear of Crime: Program Types, Audience Traits and the Mediating Effect of Perceived Neighborhood Racial Composition. Social Problems 50, 395-415. Ferraro, K., LaGrange, R., L. (1987). The Measurement of Fear of Crime. Sociological Inquiry 57, 70101. Ferraro, K. F. (1995). Crime: Interpreting victimization. Albany: State University of New York Press. Garland, D. (1996). The Limits of the Sovereign State: Strategies of Crime Control on Contemporary Society. The British Journal of Criminology, p 445-471. Garland, D. (2000). The culture of high crime societies. The British Journal of Criminology (40) 347-375. 41
Gerbner, G., Gross, L., Eleey, M. F ., Fox, S., Jackson-Beeck, M., & Signorielli, N. (1976). Trends in network television drama and viewer conceptions of social reality. Violence profile no. 7. Philadelphia: University of Pennsylvania, Annenberg School of communications. Gerbner, G. and L. Gross and M. Morgan and N. Signorielli. 1980. "The Mainstreaming of America: Violence Profile No. 11." Journal of Communications 30, 10-29. Hale, C. (1996). Fear of crime: A review of the literature. International Review of Victimology, 4, 79-150. Harris, R. (1969) Fear of Crime, Frederick A Praeger, New York. Howard, J. (1999) Fear of Crime. The Society. Kalidien S.N., de Heer-de Lange N. E., van Rosmalen M.M., Criminaliteit en rechtshandhaving 2010. Ontwikkelingen en samenhangen (pp. 119-138). Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Kasperson, J. X., Kasperson, R. E., Pidgeon, N., & Slovic, P. (2003). The social amplification of risk: Assessing fifteen years of research and theory. In N. Pidgeon, R. Kasperson, & P. Slovic (Eds.), The social amplification of risk (pp 13-46). London: Cambridge University Press. Myers Jr., P. N., Biocca, F. A. (1992) The Elastic Body Image: The Effect of Television Advertising and Programming on Body Image Distortions in Young Women Journal of Communication 42(3), 108–133. Melde, C. (2009) Lifestyle, rational choice, and adolescent fear: A test of a risk-assessment framework Criminology, 47 , 781–812. Mesch, G. (2000). Perceptions of risk, lifestyle activities, and fear of crime. Deviant Behavior, 21, 67-72. Miethe, T., Lee, G. (1984) Fear of Crime among older people: A reassessment of the predictive power of crime related factors. Sociological Quaterly, 25, 397-415. Neuwirth, K., Dunwoody, S. and Griffin, R. J. (2000), Protection Motivation and Risk Communication. Risk Analysis, 20, 721–734. O’Keefe, G. (1984) ‘Public Views on Crime: Television Exposure and Media Credibility’, in R. Bostrom (ed.) Communication Yearbook, pp. 514–35. Beverly Hills, CA: SAGE publications. Oliver, M. B. (1994) Portrayals of Crime, Race, and Aggression in Reality-Based Police Shows: A Content Analysis. Journal of Broadcasting and Electronic Media, 38, (42), 179-192. Reiner, R. (1997) ‘Media-made Criminality: The Representation of Crime in the Mass Media’, in M. Maguire, R. Morgan and R. Reiner (eds) The Oxford Handbook of Criminology (2nd edn), pp. 189–232. Oxford: Oxford University Press. Rountree, P. W., & Land, K. C. (1996). Perceived risk versus fear of crime: Empirical evidence of conceptually distinct reactions in survey data. Social Forces, 74, 1354-1377. Sacco, V. (1982) The Effects of Mass Media on Perceptions of Crime: A Reanalysis of the Issues, Pacific Sociological Review 25(4), 475–93. Sjöberg, L. 2000. The methodology of risk perception research. Quality and Quantity, 34, (4), 407-418. Sjöberg, L., Moen, B., Rundmo, T. (2004) Explaining risk perception. An evaluation of the psychometric paradigm in risk perception research. Snedker, K. A. (2006) Altruistic and Vicarious Fear of Crime: Fear for Others and Gendered Social Roles. Sociological Forum, 21 (2), 165-195. Surette, R. 1990. The Media and Criminal Justice Policy: Recent Research and Social Effects. Springfield IL: Charles C. Thomas. Surette, R. 1998. Media, Crime, and Criminal Justice: Images and Realities 2ndEdition, New York: Wadsworth Publishing. Tamborini, R., Zillmann, D., & Bryant, J. (1984). Fear and victimization: Exposure to television and 42
perceptions of crime and fear. In R. N. Bostrom (Ed.), Communication yearbook 8 (pp. 492–513). Newbury Park, CA: Sage. Vanderveen, G. (2006) Interpreting fear, crime, risk, and unsafety. Den Haag, The Netherlands: Boom Juridische Uitgevers. Wåhlberg, A., & Sjöberg, L. (2000). Risk perception and the media. Journal of Risk Research, 3, 31-50. American Psychological Association. (1994). Publication manual of the American Psychological Association, 4th Ed. Washington, DC: American Psychological Association. Warr, M., Stafford, M. (1983) Fear of Victimization: A Look at the Proximate Causes. Social Forces, 61, 1033–1043. Warr, M., (1992) Altruistic fear of victimization in households. Social Science Quarterly, 73.723–736. Weinstein, N. D. (1989) Effects of personal experience on self-protective behavior. Psychological Bulletin, 105 (1), 31-50. Openbaar Ministerie. Geraadpleegt op 5 april 2012 van http://www.om.nl/ Stichting Kijkonderzoek. Geraadpleegt op 7 april 2012 van http://www.kijkonderzoek.nl/ Centraal Bureau voor Statistiek. Geraadpleegt op 23 april 2012 van http://cbs.nl/
43
Bijlage 1. Vergelijkingscriteria voor Opsporing Verzocht 777= Anders namelijk 888= onbekend 999= nvt
1
Datum uitzending OV dd-mm-jjjj
…………….
2
Itemnummer in OV
…………….
3
Datum eerste gepleegde delict dd-mmjjjj
888 = onbekend
4
Plaats misdrijf
888= onbekend
5
Politie regiokorps (aan elkaar geschreven:vb zuidhollandzuid)
…………….
6
Geplaatst in dagblad Sp!ts
0
Nee
1
Ja
44
7
Zaak al eerder in OV geweest?
0
Nee
1
Ja
8
Tijdstip misdrijf (vb 0930)
888 Onbekend
9
*Type delict
0
Niet vermeld
1
Geweldsmisdrijven zonder wapen (o.a. mishandeling)
2
Geweldmisdrijf met slag of steekwapen
3
Geweld met vuurwapen
4
Moord/doodslag
5
Overvallen
6
Diefstal (inbraak, zakkenrollen)
7
Bankpasfraude en skimming
8
Fraude en falsificaten (valse identiteit, nepagent)
9
Narcotica
10
Zeden
11
Ontvoering
12
Straatroof
777 Anders, namelijk
45
Bijlage 2: Vragenlijst Welkom bij deze online enquête! Allereerst wil ik u hartelijk bedanken dat u wilt participeren aan dit onderzoek. Dit onderzoek wordt uitgevoerd voor mijn masterthesis, in het kader van het afronden van mijn masteropleiding criminologie. De enquête zal niet meer dan 15 minuten van uw tijd in beslag nemen. Bij het invullen van de enquête moet een filmpje worden bekeken. Ik wil u vragen hier naar t e kijken, daarna zal ik u een aantal vragen stellen. Bij het bekijken van het filmpje is het van belang dat u deze in zijn geheel bekijkt. Ik wil u vragen rustig de vragen te lezen en in te vullen. Voor de resultaten van het onderzoek is het namelijk belangrijk dat er geen 'gehaaste' enquêtes tussenzitten. Er best aan geen goede of foute antwoorden. Uiteraard worden uw gegevens niet aan derden verstrekt, u blijft volstrekt anoniem. Nogmaals bedankt! Wat is uw geslacht ? - man - vrouw Wat is uw leeftijd in jaren?
Wat is uw woonplaats?
Bent u student? - Ja - Nee Wat is uw hoogst afgeronde opleiding? - middelbare school - MBO - HBO - WO Hoe vaak kijkt u naar opsporingsberichtgevingsprogramma's als Opsporing verzocht? - vaak (wekelijks) - regelmatig (een paar keer per maand) - soms (alleen sporadisch) - nooit Voelt u zich weleens onveilig? - ja - nee............ga dan naar de volgende pagina - weet niet......ga dan naar de volgende pagina
46
Voelt u zich vaak, soms of zelden onveilig? - vaak - soms - zelden - weet niet Bekijkt u het volgende filmpje: Één van de vier filmpjes wordt vertoond: neutraal/ mishandeling/ inbraak/ straatroof Waaraan besteedt de politie de meeste tijd en aandacht volgens u? - criminaliteit - verkeer - overlast - administratie In hoeverre ben je bang dat je zelf slachtoffer wordt van mishandeling op straat? Zeer bang Helemaal niet bang In hoeverre ben je bang dat je part ner, familielid, vriend of vriendin slacht offer wordt van mishandeling op straat? Helemaal niet bang Zeer bang Hoe groot denk je dat de kans is om in de loop van dit jaar slacht offer t e worden van mishandeling op straat? Zeer bang
Helemaal niet bang
In hoeverre ben je bang dat je zelf slacht offer wordt van een inbraak? Helemaal niet bang Zeer bang In hoeverre ben je bang dat je part ner, familielid, vriend of vriendin slacht offer wordt van een inbraak? Helemaal niet bang Zeer bang Hoe groot denk je dat de kans is om in de loop van dit jaar slacht offer t e worden van een inbraak? Zeer bang Helemaal niet bang In hoeverre ben je bang dat je zelf slacht offer wordt van een straatroof? Zeer bang
Helemaal niet bang
47
In hoeverre ben je bang dat je partner, familielid, vriend of vriendin slachtoffer wordt van een straatroof? Helemaal niet bang Zeer bang Hoe groot denk je dat de kans is om in de loop van dit jaar slachtoffer te worden van een straatroof? Zeer bang
Helemaal niet bang
Voelt u zich weleens onveilig in uw eigen buurt? - ja - nee...............sla dan de volgende vraag over - weet niet..........sla dan de volgende vraag over Voelt u zich vaak, soms of zelden onveilig in uw eigen buurt? - vaak - soms - zelden - weet niet Als u nog opmerkingen heeft over de enquête kunt u dat hieronder aangeven:
Bedankt voor uw tijd en aandacht!
48