Faculteit Psychologie en Pedagogische wetenschappen Academiejaar: 2013-2014 Eerste examenperiode
Moeder-kind interactie bij broers en zussen van kinderen met een autismespectrumstoornis Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Marilien Maes Studentennummer: 00905297
Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Dr. Ellen Demurie
ii
Dankwoord
Een thesis schrijven, dat doe je uiteraard niet alleen, daarom graag een woord van dank aan alle mensen die bijdroegen tot dit eindresultaaat.
In het bijzonder wens ik Dr. Ellen Demurie, mijn begeleidster, te bedanken. Dank je wel, Ellen, voor het nalezen van mijn masterproef, het geven van uitgebreide feedback en om steeds klaar te staan om mijn vragen te beantwoorden. Ik wil je echter voornamelijk bedanken om mij de liefde voor het wetenschappelijk onderzoek bij te brengen en om steeds vertrouwen te hebben in mijn kunnen.
Mijn dank gaat eveneens uit naar Prof. Dr. Herbert Roeyers voor het nalezen van mijn thesis en het geven van nuttige feedback om mijn masterproef naar een hoger niveau te tillen.
Dank je wel, Bram, om mij gezelschap te houden tijdens het schrijven van mijn thesis. Je zorg en betrokkenheid gaven me een rustgevende en veilige werkcontext.
Dank ook aan mijn ouders, die me de kans gaven om mijn eigen weg te zoeken in mijn studiekeuze en mijn engagementen. Hun zorg en hoge verwachtingen stimuleerden me om mijn masterproef in de eerste examenperiode af te werken.
iii
iv
Abstract
Inleiding Broers en zussen van kinderen (siblings) met een autismespectrumstoornis (ASS) hebben een verhoogd risico om zelf ASS te ontwikkelen of om beperkingen te vertonen die passen binnen het bredere autistische fenotype. Het huidige prospectief onderzoek focust zich op de moeder-kind interactie bij hoge en lage risico siblings en onderzoekt de invloed van bepaalde interactiematen op de taalontwikkeling. Methode Er werd een steekproef gerekruteerd die op vrijwillige basis deelnam aan het longitudinale prospectief onderzoek. De deelnemende moeders en kinderen werden gezien op vijf, tien en veertien maanden. Resultaten Moeders van een hoge risico sibling hanteren een meer intrusieve en minder responsieve interactiestijl wanneer hun kinderen tien maanden zijn dan moeders van een lage risico sibling. Deze verschillen in interactief gedrag worden groter naarmate de kinderen ouder worden. Bij de hoge risicogroep hangt moederlijke intrusiviteit positief samen met de taalontwikkeling en hangen dyadische reciprociteit en moederlijke responsiviteit en sensitiviteit negatief met de taalontwikkeling. Bij de controlegroep worden er positieve correlaties gevonden tussen dyadische reciprociteit en moederlijke responsiviteit en sensitiviteit langs de ene kant en de taalontwikkeling langs de andere kant. Discussie In de discussie wordt er dieper ingegaan op mogelijke verklaringen voor deze resultaten en op de sterktes en beperkingen van dit onderzoek. Het belang van een vroegtijdige interventie bij kinderen die vroege signalen tonen van ASS wordt benadrukt en er worden suggesties gegeven voor toekomstig onderzoek.
Kernwoorden: autismespectrumstoornis, moeder-kind interactie, siblings, taalontwikkeling
v
vi
Inhoudsopgave Inleiding ......................................................................................................................................... 1 Autismespectrumstoornissen ................................................................................................... 1 Etiologie..................................................................................................................................... 2 Siblings ...................................................................................................................................... 4 Vroege kenmerken van ASS ...................................................................................................... 6 Moeder-kind interactie ............................................................................................................. 7 Theoretische achtergrond. .................................................................................................... 7 Directiviteit. ........................................................................................................................... 9 Synchronie en Responsiviteit. ............................................................................................. 10 Belang onderzoek en onderzoeksvragen ................................................................................ 12 Methode ...................................................................................................................................... 17 Steekproef ............................................................................................................................... 17 Opzet ....................................................................................................................................... 18 Materiaal ................................................................................................................................. 19 Mullen Ontwikkelingstest (MOT1-68) ................................................................................. 19 Nederlandstalige Communicative Development Inventory (N-CDI) ................................... 19 Moeder-kind interactie ....................................................................................................... 21 Coding Interactive Behavior (CIB) ....................................................................................... 21 Resultaten ................................................................................................................................... 24 Onderzoeksvraag 1.................................................................................................................. 24 Verschillen op vijf maanden. ............................................................................................... 24 Verschillen op tien maanden. ............................................................................................. 25 Onderzoeksvraag 2.................................................................................................................. 25 Onderzoeksvraag 3.................................................................................................................. 27 Onderzoeksvraag 4.................................................................................................................. 29 Samenhang van de moeder-kind interactie gemeten op vijf maanden en de taalontwikkeling gemeten op tien en veertien maanden. .................................................. 30 Samenhang van de moeder-kind interactie gemeten op tien maanden en de taalontwikkeling gemeten op tien en veertien maanden. .................................................. 31 Onderzoeksvraag 5.................................................................................................................. 32 Hoge risicogroep. ................................................................................................................ 32
vii
Controlegroep. .................................................................................................................... 34 Discussie ...................................................................................................................................... 37 Onderzoeksvragen .................................................................................................................. 37 Moederlijke intrusiviteit, responsiviteit en sensitiviteit. .................................................... 37 Betrokkenheid van het kind. ............................................................................................... 38 Taalontwikkeling. ................................................................................................................ 39 Sterktes en beperkingen ......................................................................................................... 41 Richtlijnen toekomstig onderzoek .......................................................................................... 42 Klinische implicaties ................................................................................................................ 43 Conclusie ................................................................................................................................. 43 Referenties .................................................................................................................................. 45
viii
Inleiding Autismespectrumstoornissen Onder de noemer pervasieve ontwikkelingsstoornissen vallen de autistische stoornis, het syndroom van Rett, de desintegratiestoornis van de kindertijd, het syndroom van Asperger en de pervasieve ontwikkelingsstoornis – niet anderszins omschreven (American Psychiatric Association, APA, 2000). In de vijfde editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM 5, APA, 2013) zijn deze aparte diagnoses verdwenen en worden ze, met uitzondering van het syndroom van Rett, als één categorie gediagnosticeerd: de autismespectrumstoornis (ASS). In de DSM-IV-TR (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Fourth Edition, Tekst Revision, APA, 2000) wordt ASS beschreven als een pervasieve ontwikkelingsstoornis die wordt gekenmerkt door een achterstand of een abnormaal functioneren op drie domeinen. Het eerste domein omvat kwalitatieve beperkingen in de sociale interactie door bijvoorbeeld moeilijkheden met het gebruik van verschillende vormen van non-verbaal gedrag, het falen om tot relaties te komen met leeftijdsgenoten die passen bij het ontwikkelingsniveau, een tekort in het spontaan proberen met anderen plezier, bezigheden of prestaties te delen en de afwezigheid van sociale of emotionele wederkerigheid. Het tweede domein houdt kwalitatieve beperkingen in de communicatie in, zoals achterstand in of volledige afwezigheid van de ontwikkeling van gesproken taal, beperkingen in het vermogen een gesprek met anderen te beginnen of te onderhouden, stereotiep en herhaald taalgebruik of eigenaardig woordgebruik en afwezigheid van gevarieerd spontaan fantasiespel of sociaal imiterend spel passend bij het ontwikkelingsniveau. Het derde domein wordt gekenmerkt door beperkte, zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten zoals een sterke preoccupatie met één of meer stereotiepe en beperkte patronen van belangstelling die abnormaal is ofwel in intensiteit ofwel in richting, duidelijk rigide vastzitten aan specifieke niet-functionele routines of rituelen, stereotiepe en zich herhalende motorische maniërismen of een aanhoudende preoccupatie met delen van voorwerpen. Er wordt een achterstand in of een abnormaal functioneren op ten minste één van de volgende gebieden verondersteld met een begin voor de leeftijd van drie jaar: sociale interacties, taal zoals gebruikt in sociale communicatie of symbolisch of fantasiespel (APA, 2000).
1
In de DSM 5 werden deze drie domeinen van symptomen, nodig voor het stellen van de diagnose van ASS, vervangen door een tweedeling: namelijk beperkingen in de sociale communicatie en interactie en een beperkt en repetitief patroon van gedrag, interesses of activiteiten (APA,2013). De prevalentie van ASS wordt geschat op 60 tot 157 gevallen per 10.000 kinderen (Baird et al., 2000; Baron-Cohen et al., 2009; Elsabbagh et al., 2012). ASS wordt vaker vastgesteld bij jongens dan bij meisjes: voor elke vier diagnoses bij jongens wordt er één gesteld bij meisjes (Fombonne, 2003; Werling & Geschwind, 2013).
Etiologie Er wordt uit verschillende invalshoeken onderzoek gedaan om de oorzaak te vinden van ASS. Tot op heden kan geen van de bestaande theorieën de volledige symptomatologie die wordt vastgelegd bij ASS verklaren. De huidige visie is dat zowel genetische, neurobiologische als cognitieve kennis moet worden geïntegreerd om inzicht te krijgen in de etiologie van ASS (Dawson et al., 2002; Jones, Gliga, Bedford, Charman, & Johnson, 2014). Er zal kort bij de belangrijkste theorieën hieromtrent worden stil gestaan.
Bij de ontwikkeling van ASS wordt er een genetische risicofactor verondersteld. In het huidige onderzoek wordt er uitgegaan van een samenspel tussen verschillende genen, eerder dan dat ASS aan één specifiek gen wordt gelinkt (Dawson et al., 2002; Weiss, 2009).Tweelingstudies geven aan dat er een concordantieniveau is van 60 tot 92% van ASS bij monozygote tweelingen en een concordantieniveau van 0 tot 10% bij dizygote tweelingen en broers of zussen van een persoon met ASS (hoge-risico siblings) (Grice & Buxbaum, 2006). Ozonoff et al. (2011) vonden dat bij 18.7% van de steekproef van hoge-risico siblings later de diagnose van ASS werd vastgesteld, waardoor het concordantieniveau een stuk hoger komt te liggen dan vroeger vermoed werd.
Neurobiologische theorieën schuiven een verminderde of atypische structurele en functionele connectiviteit naar voor als mogelijk verklaringsmechanisme voor ASS (Müller et al., 2011). In neuro-imaging onderzoek worden er afwijkende volumes van de grijze en witte stof in de hersenen gevonden (Hazlett et aL., 2005). Bij kinderen die later de diagnose van ASS krijgen, wordt er tussen de zes en twaalf maand een versnelde groei in hoofdomtrek (Elder,
2
Dawson, Toth, Fein, & Munson, 2007) en gedurende de eerste levensjaren een afwijkende groei van de hersenen (Courchesne et al., 2007) opgemerkt.
Er zijn drie grote cognitieve theorieën die de ontwikkeling van ASS proberen te verklaren: namelijk de theory of mind hypothese, een gebrekkige centrale coherentie en moeilijkheden met de executieve functies (Rajendran & Mitchell, 2007). Met theory of mind wordt het vermogen bedoeld om de emotionele staat van andere personen in te schatten en te gebruiken om hun gedrag te verklaren en te begrijpen. Er wordt gesteld dat mensen die gediagnosticeerd worden met ASS beperkte vermogens hebben om zich in te leven in gedachten en gevoelens van anderen (Hill & Frith, 2003). Deze samenhang tussen de theory of mind en ASS als etiologische factor is een eerder omstreden theorie. Er wordt in onderzoek gevonden dat de moeilijkheden met het inlevingsvermogen maar een gedeeltelijke verklaring zijn van de beperkingen bij ASS (Tager-Flusberg, 2007). Er wordt gesteld dat beperkingen in de theory of mind niet alleen voorkomen bij kinderen met ASS, maar ook bij bijvoorbeeld kinderen met Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) (Demurie, De Corel, & Roeyers, 2011; Rommelse, Geurts, Franke, Buitelaar, & Hartman, 2011). Steel, Joseph en Tager-Flusberg (2003) vonden in een longitudinale studie dat de capaciteiten van kinderen met ASS op het vlak van de theory of mind verbeteren naargelang zij ouder worden waardoor de beperkingen in de theory of mind eerder kunnen gezien worden als een ontwikkelingsvertraging in plaats van een tekort. De theorie over centrale coherentie (Frith, 1989) stelt het kunnen komen tot een geïntegreerd beeld, waarbij zintuigelijke informatie globaal en in de context verwerkt wordt, centraal. Personen met ASS zijn, volgens deze theorie, niet voldoende in staat om van losse prikkels een betekenisvol geheel te creëren (Hill & Frith, 2003). In onderzoek wordt er vastgesteld dat personen met ASS meer letten op verschillen en details en minder de context in rekening brengen (Happé & Frith, 2006; Rajendran & Mitchell, 2007). Omwille van deze redenen wordt er gezegd dat kinderen met ASS, door deze zwakkere centrale coherentie, de wereld waarnemen in losse fragmenten (Hill & Frith, 2003). Onder executieve functies worden een aantal cognitieve processen verstaan die noodzakelijk gezien worden bij hogere cognitieve functies (Hill & Frith, 2003). De executieve functietheorie stelt dat personen met ASS problemen hebben met bepaalde executieve functies (Ozonoff, Pennington, & Rogers, 1991) zoals plannen en flexibiliteit waardoor rigide en perseverende gedragspatronen ontstaan (Hill & Frith, 2003). Net als bij de theory of mind,
3
wordt er gezien dat een tekort aan executieve functies niet specifiek is voor ASS (Rommelse et al., 2011) en worden er personen met ASS gevonden zonder beperkingen op het vlak van de executieve functies (Liss et al. 2001; Pellicano, Maybery, Durkin, & Maley, 2006), waardoor beperkingen op het vlak van executieve functies niet de volledige etiologie van ASS kunnen verklaren.
Siblings De diagnose autismespectrumstoornis wordt gesteld op basis van een aantal gedragskenmerken uit de drie hierboven beschreven domeinen die samen voorkomen (APA, 2000). Deze autisme-gerelateerde gedragskenmerken komen echter ook voor in de algemene populatie. Familieleden van een persoon met ASS hebben, als gevolg van een gedeeltelijk gedeelde genetische predispositie, meer kans op het vertonen van deze gedragskenmerken (Dawson et al., 2002). De verzameling van gedragingen die lijken op beperkingen eigen aan ASS, maar worden vastgesteld bij familieleden zonder de diagnose van ASS noemen we het bredere fenotype van autisme. Het bredere autistische fenotype omvat vaak beperkingen zoals taalachterstand en moeilijkheden met de sensorische integratie, emotieregulatie en communicatie (Cassel et al., 2007; Yirmiya et al., 2006). Jongere broers en zussen (siblings) van een persoon met ASS hebben zowel een verhoogd risico op het ontwikkelen van ASS als op kenmerken van het bredere autistische fenotype (Dawson et al., 2002), waardoor er een nieuwe onderzoekslijn tot stand kwam bij deze groep. Barbaro en Dissanayake (2009) beschreven verschillende manieren om onderzoek naar vroege signalen van ASS te doen. In het verleden werd er vaak gebruik gemaakt van retrospectief onderzoek. Retrospectief onderzoek wordt uitgevoerd bij personen waarbij reeds ASS is vastgesteld. Dit kan door bijvoorbeeld gebruik te maken van video-opnames van de kinderjaren van personen met ASS. Verschillende studies die zich richtten op dergelijke videoopnames vonden verschillen tussen kinderen die later een diagnose kregen van ASS en typisch ontwikkelende kinderen (Clifford & Dissanayake, 2008; Watson, Crais, Baranek, Dykstra, & Wilson, 2013). Retrospectieve bevraging van de ouders van een kind met ASS is eveneens een methode die gebruikt wordt bij onderzoek naar de vroege ontwikkeling van ASS (Young, Brewer, & Pattinson, 2003). Aan dit type van onderzoek zijn echter enkele nadelen verbonden. De gedragingen die worden geobserveerd op de video-opnames zijn minder natuurlijke representaties van het
4
kind zijn gedrag omdat opnames vaak gemaakt worden bij bijzondere gelegenheden zoals een verjaardag. Er kan ook enkel gebruik gemaakt worden van wat er op de opname staat waardoor de opnames een erg nauwe gedragsselectie laten zien (Barbaro & Dissanayake, 2009). Ook de vergelijking tussen de subjecten van de steekproef is vaak moeilijk vanwege de variabiliteit in de gedragingen in de opnames (Wan et al., 2012). Retrospectieve ouderlijke bevraging wordt beïnvloed door geheugenbias en de capaciteit van de ouder om gedrag te herkennen bij het kind (Jones et al., 2014; Zwaigenbaum et al., 2005) Wanneer er gebruik gemaakt wordt van retrospectief onderzoek wordt de steekproef samengesteld op basis van de diagnose waardoor de steekproef enkel die personen bevat die de diagnose ASS gekregen hebben. Kenmerken die typerend zijn voor ASS kunnen echter ook voorkomen in de algemene populatie. Mensen die kenmerken van ASS vertoonden in de kindertijd maar geen diagnose kregen worden uit het oog verloren wanneer enkel personen met de diagnose ASS worden opgenomen in onderzoek. Bijgevolg kunnen deze groepen niet vergeleken worden (Wan et al., 2012).
Deze problemen kunnen overwonnen worden door prospectief onderzoek te doen. Prospectief onderzoek is een onderzoeksopzet waarbij personen worden opgevolgd en waarbij er een vergelijking kan gemaakt worden tussen verschillende groepen, bijvoorbeeld een groep met verhoogd risico op ASS en een controlegroep die bestaat uit kinderen met een oudere broer of zus met een typische ontwikkeling (lage risico siblings). Er kunnen in dit type onderzoek welbepaalde gedragingen gekozen worden die opgevolgd worden (Barbaro & Dissanayake, 2009). Als er onderzoek wordt gedaan bij een hoge risicogroep is er meer kans dat er enkele van de proefpersonen ASS ontwikkelen waardoor deze groep zich beter leent voor onderzoek naar vroege signalen van ASS dan een steekproef uit de algemene populatie. Alle siblings van personen met ASS zitten in die bepaalde groep met verhoogd risico, maar slechts een deel daarvan zal vroege signalen vertonen van ASS (prodroom) en/of ASS ontwikkelen (Yirmiya & Charman, 2010) of kenmerken bezitten die behoren tot het bredere autistische fenotype (Dawson et al., 2002). Er werd voor het huidige onderzoek gekozen voor een longitudinaal prospectief onderzoek. Door een prospectief longitudinaal onderzoek uit te voeren kan er al vanaf een jonge leeftijd gedrag worden opgevolgd waardoor er verbanden tussen eventuele vroege
5
afwijkende gedragingen en de uiteindelijke diagnose van ASS kunnen worden ontdekt (Barbaro & Dissanayake, 2009).
Vroege kenmerken van ASS De diagnose van ASS wordt gemiddeld gesteld op de leeftijd van drie jaar (Barbaro & Dissanayake, 2009). Enkele studies tonen echter aan dat er al in het eerste levensjaar verschillen kunnen gedetecteerd worden bij het grootste deel van de kinderen met ASS in vergelijking met typisch ontwikkelende kinderen (Baranek, 1999; Ozonoff et al., 2010; Zwaigenbaum et al., 2005). Er wordt bijvoorbeeld een verminderde reactie gevonden op het roepen van de naam (Baranek, 1999; Nadig et al., 2007; Osterling & Dawson, 1994), een minder frequent kijken naar anderen, een verminderd oogcontact (Clifford & Dissanayake, 2008) en een afwezigheid van het tonen en aanwijzen van voorwerpen (Clifford, Young, & Williamson, 2007). Deze kenmerken worden beschouwd als vroege signalen van ASS. De vroege signalen zijn echter verschillend van de diagnostische criteria van de DSM-IV-TR waardoor een vroege diagnose op basis van deze signalen wordt bemoeilijkt. De criteria van de DSM-IV-TR worden voornamelijk teruggevonden bij oudere kinderen en volwassenen met ASS aangezien vele van de gedragingen waarnaar verwezen wordt in de criteria nog niet (voldoende) ontwikkeld zijn bij kinderen onder de drie jaar. Afwijkingen in de relaties met leeftijdsgenoten en in de gesproken taal alsook kenmerken die secundair zijn ontstaan om met de primaire gebreken om te gaan worden op deze leeftijd moeilijker gedetecteerd (Stone, Hoffman, Lewis, & Ousley, 1994; Young & Brewer, 2002). Bij jonge kinderen met ASS worden vooral gebreken gevonden in de sociale interactie, imitatie, spel en non-verbale communicatie eerder dan routines en stereotypieën (Stone et al., 1994).
De laatste jaren is er een verhoogde interesse in de vroege sociale vaardigheden van jonge kinderen met ASS. Vooral joint attention- (gedeelde aandacht), spel- en imitatievaardigheden blijken erg belangrijk in de sociale en cognitieve ontwikkeling van het kind. Deze drie vaardigheden worden allen gezien als voorlopers van theory of mind (Charman et al., 2000). De ontwikkeling van deze vaardigheid en de voorlopers ervan zijn verstoord bij kinderen met ASS (Yirmiya, Erel, Shaked, & Solomonica-Levi, 1998). Joint attention, spel en imitatie worden eveneens gerelateerd aan expressieve en receptieve taalontwikkeling bij typische ontwikkelende kinderen (Charman et al., 2000; Kasari, Paparella, Freeman, & Jahromi,
6
2008). Al deze vaardigheden ontwikkelen zich uiteraard niet uit zichzelf bij het kind, maar in de sociale interactie met belangrijke anderen zoals de vader en moeder van het kind.
Moeder-kind interactie
Theoretische achtergrond. Recent wordt er verondersteld dat de atypische ontwikkeling die kenmerkend is voor ASS ontstaat door een interactie tussen risicofactoren en de sociale omgeving van het kind (Wan et al., 2012). De sociale omgeving van het jonge kind wordt voornamelijk gevormd door personen die voor het kind zorgen, waardoor de interactie met deze personen erg belangrijk is voor de ontwikkeling van de sociale competentie van het kind (Dawson et al., 2005; Feldman & Greenbaum, 1997). Deze interactie wordt bidirectioneel gezien, waaronder verstaan wordt dat zowel de ouder als het kind een wederkerige invloed op elkaar uitoefenen. Daar sociale en gedragsafwijkingen al vroeg worden gezien, wordt er gesuggereerd dat verstoringen in de ouder-kind interactie een belangrijk element zijn in de ontwikkeling van kinderen met risico op ASS (Wan et al., 2012). Verstoorde interactiepatronen hebben een invloed op de hersenontwikkeling en kunnen ook genexpressie van de risicogenen uitlokken. Dit kan als gevolg hebben dat de hersenen zich abnormaal ontwikkelen waardoor gedragsafwijkingen ontstaan en de diagnose van ASS kan gegeven worden (Dawson, 2008; Elsabbagh & Johnson, 2010). Een belangrijk aspect van deze verstoringen in de interactie is dat het kind moeite heeft om zich actief te engageren en zich sociaal te oriënteren in de vroege sociale interactie (Dawson, Meltzoff, Osterling, Rinaldi, & Brown, 1998). Onderzoek toonde aan dat de beperkingen in communicatie en sociale interactie en de gedragsafwijkingen van kinderen met ASS een significante bron van stress en druk op het psychologische welzijn zijn voor de ouders van deze kinderen (Estes et al., 2009). Kasari en Sigman (1997) stelden vast dat deze druk een impact kan hebben op het interactief gedrag van ouders. Door wederzijdse beïnvloeding van ouder en kind kunnen er op deze wijze verstoorde interactiepatronen ontstaan tussen het kind en zijn omgeving. Er is evidentie dat ouders van een kind met ASS een andere interactiestijl hanteren in vergelijking met ouders van typisch ontwikkelende kinderen of van ontwikkelingsvertraagde kinderen (Saint-Georges et al., 2010; Venuti, de Falco, Esposito, Zaninelli, & Bornstein, 2012). Een veronderstelling is dat dit gebeurt als compensatie voor de
7
communicatieve en sociale beperkingen van hun kind (Kasari & Sigman, 1997; Meirsschaut, Warreyn, & Roeyers, 2011). Een intacte ouder-kind interactie is belangrijk voor een optimale sociale en communicatieve ontwikkeling van een kind (Feldman & Greenbaum, 1997; Siller & Sigman, 2002). Omwille van de sociaal-communicatieve beperkingen die ASS karakteriseren is het belangrijk dat de ouder-kind interactie bij kinderen met een hoog risico op ASS op een goede manier verloopt. Verstoringen in de interactiepatronen tussen ouder en kind worden bijgevolg belangrijk geacht in de ontwikkeling van kinderen met risico op ASS (Dawson, 2008). De sociale hersenontwikkeling zou bij kinderen met risico op ASS differentieel sensitief zijn voor de effecten van de sociale interactie (Wan et al., 2012). Dit wil zeggen dat de kinderen die kwetsbaar zijn voor een gebrekkige sociale input, ook voordeel ondervinden van een optimaal sociaal netwerk. De interactiepatronen kunnen dus zowel een positieve als negatieve invloed hebben op de sociaal-communicatieve ontwikkeling van kinderen met risico op ASS. Er werd bijvoorbeeld aangetoond dat als de ouders van een kind met ASS hoge niveaus van responsiviteit vertonen ten opzichte van het kind er een betere uitkomst wordt gevonden op het vlak van taalontwikkeling en joint attention in vergelijking met ouders die lage responsiviteitsniveaus vertonen (Siller & Sigman, 2002). Er is ook aangetoond dat een verbetering van deze ouderlijke communicatieve responsiviteit door een interventie geassocieerd is met een significante verbetering van de ouder-kind communicatie (Green et al, 2010). Volgens het hierboven geschetste theoretisch kader zouden kinderen die één of meerdere risicofactor(en) vertonen voor ASS, baat hebben bij een goede ouder-kindinteractie. Er is echter nog weinig systematisch onderzoek naar ouder-kind interacties bij kinderen die risico lopen op ASS (Wan et al., 2012). Verder onderzoek zou de opties rond interventies en de specifieke rol van de ouder-kind interactie daarin kunnen nagaan.
In bestaand en vergelijkbaar onderzoek naar ouder-kind interactie werd er voornamelijk geprefereerd om enkel moeders te betrekken in het onderzoeksopzet. Uit onderzoek is gebleken dat moeders en vaders een differentiële impact hebben op ontwikkelingsuitkomsten van hun kind (Filppin & Watson, 2011; Grzadzinski, Luyster, Spencer, & Lord, 2014). Omwille van deze redenen werd er in dit onderzoek eveneens de focus gelegd op de moeder-kind interactie om de vergelijkbaarheid van onderzoeksresultaten met vorig en volgend onderzoek te kunnen garanderen.
8
Hieronder wordt de invloed van directiviteit, synchronie en responsiviteit in de moeder-kind interactie geschetst bij typisch ontwikkelende kinderen en hoge risico siblings. Er worden enkele onderzoeksresultaten overlopen waarbij eventuele verschillen tussen hoge en lage risico siblings worden besproken.
Directiviteit. Directiviteit van de moeder in de moeder-kind interactie blijkt een invloed te hebben op de ontwikkeling van het kind. Pine (1992) maakt onderscheid tussen twee vormen van directiviteit. De eerste vorm is volgens hem gedrag van de moeder met als bedoeling de activiteit waarmee het kind bezig is, te ondersteunen. Een tweede vorm van directief gedrag is het gedrag dat gebruikt wordt om de aandacht van het kind te sturen. Deze laatste vorm wordt als veel intrusiever gezien. In het verdere verloop van dit onderzoek zal met directiviteit het gedrag van de ouder bedoeld worden waarmee gestuurd wordt waaraan het kind aandacht geeft, in plaats van het initiatief van het kind te laten komen. In studies bij kinderen die gediagnosticeerd zijn met ASS werd gevonden dat de ouders van deze kinderen een meer directieve spelinteractie vertonen in vergelijking met een controlegroep. Doussard-Roosevelt, Joe, Bazhenova, en Porges (2003) vonden bijvoorbeeld dat het aantal keer dat de moeder contact zoekt met haar kind niet verschilt tussen moeders van een typisch ontwikkelend kind en moeders van een kind met ASS. Er werd wel een verschil gevonden in de kwalitatieve aard van deze benaderingen. Moeders van een kind met ASS gebruiken meer fysiek contact, zoeken minder verbaal contact en vertonen meer neiging om het gedrag van het kind te gaan controleren. Ouders van kinderen met ASS lijken meer nonverbaal de aandacht te trekken en vertonen een meer gestructureerde manier van contact in vergelijking met ouders van typisch ontwikkelende kinderen (Doussard-Roosevelt et al., 2003; Lemanek, Stone, & Fishel, 1993). Deze bevindingen werden bevestigd door Wan et al. (2012). Ouders die een kind met ASS hebben, hanteren ook bij de broers of zussen van dit kind met ASS (hoge-risico siblings) een meer directieve interactiestijl en vertonen een lagere sensitief responsieve houding. Deze bevindingen kunnen suggereren dat kinderen met een genetisch risico worden blootgesteld aan een meer directieve interactiestijl vroeg in de kindertijd. Een mogelijke uitleg voor deze bevinding is dat ouders van een kind met ASS meer directieve strategieën gebruiken om meer engagement en responsiviteit van hun kind te
9
verkrijgen en dus de beperkingen van het kind proberen te compenseren (Kasari & Sigman, 1997; Meirsschaut et al., 2011). In het artikel van Saint-Georges (2011) werd gesuggereerd dat ouders een directieve interactiestijl gaan prefereren omdat het kind niet reageert op andere vormen van interactie.
Synchronie en Responsiviteit. Bij onderzoek naar moeder-kind interacties wordt er naast directiviteit vaak gekeken naar synchronie en responsiviteit. Wanneer een ouder zijn of haar responsiviteit aanpast aan zaken waarvoor het kind interesse heeft of waaraan het kind op dat moment aandacht schenkt, wordt dit gezien als synchronie in de interactie (Siller & Sigman, 2002). Bij het gebruiken van de term responsiviteit wordt er vaak verwezen naar het gedrag van de moeder, terwijl synchronie eerder verwijst naar het bidirectionele karakter van de interactie tussen moeder en kind. Responsief ouderschap blijkt een belangrijke factor te zijn voor een optimale ontwikkeling van kinderen (Landry, Smith, Swank, Assel, & Vellet, 2001). In deze paragraaf wordt er eerst een beschrijving gegeven van het verband tussen responsiviteit en de spelontwikkeling, gevolgd door een uitdieping van het verband tussen responsiviteit en de taalontwikkeling. Er wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van typisch ontwikkelende kinderen en welke moeilijkheden er kunnen optreden bij kinderen met ASS of bij hoge-risico siblings.
Voor typisch ontwikkelende kinderen verloopt de spelontwikkeling gedurende de eerste drie levensjaren meestal vlot. Ze beginnen bij het exploreren van het spelmateriaal en evolueren geleidelijk naar doen-alsof spel of fantasiespel (Flippin & Watson, 2011). Bij kinderen die de diagnose ASS krijgen, worden moeilijkheden in ontwikkeling van spelvaardigheden opgemerkt. In vergelijking met het spel van typisch ontwikkelende kinderen is het spel van kinderen met ASS minder uitgebreid en gevarieerd en repetitiever (Williams, Reddy, & Costall, 1996). Ze spelen langer volgens de eerste fases van de spelontwikkeling en minder via het meer gesofisticeerde doen-alsof spel (Kasari, Freeman, & Paparella, 2006). Deze beperkingen in spelvaardigheden bij kinderen met ASS worden gelinkt aan moeilijkheden in andere ontwikkelingsgebieden, zoals de expressieve taal, nonverbale intelligentie en sociale ontwikkeling (Stanley & Konstantareas, 2007).
10
Een belangrijke predictor van spelvaardigheden is de mate van responsiviteit van de ouder gedurende ouder-kindinteracties. Als de ouders responsiever zijn ten opzichte van hun kind met ASS worden er hogere niveaus van spelvaardigheid teruggevonden (Flippin & Watson, 2011). Kasari, et al. (2008) onderzochten een interventie die zich richtte op de ontwikkeling van spelvaardigheden bij kinderen met ASS. Ze vonden dat de groep die de behandeling kreeg betere spelvaardigheden bezat na de interventie dan de controlegroep die de behandeling niet kreeg. Bij de opvolging van de behandelingsgroep werd er gezien dat de kinderen betere expressieve taal – en joint attentionvaardigheden hadden ontwikkeld en dat de groei in spelvaardigheden bleef voortduren (Kasari et al., 2008). Er is dus evidentie dat als er gewerkt wordt aan spelvaardigheden bij kinderen met ASS er bijkomende voordelen worden gevonden op het vlak van taal- en joint attentionontwikkeling.
Bij het bekijken van de taalontwikkeling wordt er gezien dat responsieve ouderlijke gedragingen bij typisch ontwikkelende kinderen worden gelinkt aan taalverwerving. Ouders die woorden geven aan zaken waarmee het kind bezig is of aandacht voor heeft, hebben kinderen die een snellere taalontwikkeling doormaken dan kinderen van ouders die een minder contingente taalaanbieding hanteren (Tamis-LeMonda, Bornstein, & Baumwell, 2001). Kinderen met ASS vertonen enkele beperkingen die kunnen leiden tot moeilijkheden met de taalontwikkeling en het initiëren en reageren op joint attention (Charman et al., 2000; Yirmiya et al., 1998). Er is aangetoond dat woordleren van kinderen met ASS bevorderd wordt als moeders zaken benoemen waarvoor het kind al aandacht heeft (McDuffie & Yoder, 2010). Typerend aan kinderen met ASS is dat ze zelden de communicatie initiëren waardoor ze minder kansen hebben om contingente verbale input te krijgen van hun ouders (Yoder & McDuffie, 2006). Kinderen met ASS vertonen moeilijkheden om te reageren op non-verbale sociale verwijzingen, bijvoorbeeld het volgen van de blikrichting van de ouder naar een object, waardoor het verwerven van de associatie van een nieuw woord en het object moeilijker verloopt (Baron-Cohen, Baldwin, & Crowson, 1997). Ondanks deze beperkingen wordt de moederlijke responsiviteit gedurende spelinteracties tussen moeder en kind bij kinderen met ASS eveneens gelinkt aan sociale communicatie en taalontwikkeling, net als bij typisch ontwikkelende kinderen (McDuffie & Yoder, 2010; Siller & Sigman, 2002). Siller en Sigman (2002) toonden aan dat, als moeders hun aandacht focussen op zaken waarmee hun kind met ASS bezig is, er bij deze kinderen een verhoogde ontwikkeling van de taal en joint attention over een periode van één, tien en
11
zestien jaar wordt gezien in vergelijking met kinderen van ouders die lagere niveaus van responsiviteit vertonen. Ouderlijke verbale responsiviteit wordt als unieke predictor gezien voor taaluitkomsten van kinderen met ASS, zelfs als dit gecontroleerd wordt voor het initiële intelligentiequotiënt, de mentale leeftijd en het taalniveau (Siller & Sigman, 2008). Aldred, Green, en Adems (2004) voerden een interventie ter verbetering van de ouderlijke synchrone communicatie uit en dit bleek de wederkerige sociale interactie, initiatief in de sociale communicatie en receptieve taalontwikkeling positief te beïnvloeden bij kinderen met ASS.
Er lijkt dus een link te bestaan tussen ouderlijke responsiviteit en de communicatievaardigheden bij kinderen met ASS waarbij sommige vormen van verbale input de taalverwerving faciliteren bij deze kinderen (McDuffie & Yoder, 2010; Siller & Sigman, 2002). Zoals hierboven gezien, beïnvloeden ouder en kind elkaar wederkerig waardoor de responsiviteit van de moeder niet los kan gezien worden van het kind. De moederlijke responsiviteit varieert met de kinderen hun mogelijkheid om hun verlangens en noden duidelijk te maken. Moeders van kinderen met ASS vinden het moeilijk om te reageren op de gevoelens en gevoelsveranderingen van hun kind als deze een verminderde affectieve expressie vertonen (Yirmiya et al., 2006).
Belang onderzoek en onderzoeksvragen Het onderzoek dat in deze masterproef besproken wordt, kadert in een ruimer onderzoek naar de vroege signalen van ASS. Het is een longitudinaal prospectief onderzoek waarbij er gebruik gemaakt wordt van een groep van jongere siblings van kinderen met ASS. Er is eveneens een controlegroep die bestaat uit broers of zussen die een oudere sibling hebben die een typische ontwikkeling kent en dus als een lage risicogroep wordt beschouwd. De kinderen worden vanaf de leeftijd van vijf maand opgevolgd tot ze ongeveer drie jaar zijn en de diagnose van ASS eventueel gesteld kan worden. Er wordt onder andere gekeken naar de ontwikkeling van joint attention en vroege signalen van ASS. Het onderzoek van deze masterproef focust zich op het belang van de moeder-kind interactie voor de ontwikkeling van kinderen. Omdat het huidige onderzoek een longitudinaal opzet kent, kunnen vroege signalen van ASS worden opgespoord. Het kennen van deze vroege signalen vergemakkelijkt de vroegdetectie van ASS waardoor sneller een diagnose gesteld kan worden. Hoe vroeger ASS wordt gediagnosticeerd, hoe vroeger ouders kunnen beslissen om hun kind te laten
12
behandelen. Barbaro en Dissanayake (2009) beschreven enkele voordelen van vroege interventie. Hoe jonger het kind is bij de start van de behandeling, hoe groter de kans is op een zo een normaal mogelijk ontwikkelingstraject aangezien de plasticiteit van het brein op jonge leeftijd nog groot is. Kinderen met ASS ontwikkelen ook enkele compensatoire gedragingen om om te gaan met hun kernbeperkingen. Zowel de kernbeperkingen als de compensatoire gedragingen hebben een negatieve impact op verschillende elementen van de typische ontwikkeling. Hoe vroeger er ingegrepen wordt, hoe groter de kans is op het inperken van de ontwikkeling van compensatoire gedragingen.
In de loop van deze inleiding werd het belang van de moeder-kindinteractie geschetst. Er worden, in voorgaand onderzoek, verschillen gevonden op het vlak van directiviteit, responsiviteit en synchronie tussen een hoge risico en een controlegroep. De meeste studies betreffende dit onderwerp hanteren echter een cross-sectioneel onderzoeksdesign waardoor er geen causale conclusies kunnen getrokken worden. Doordat dit onderzoek zich focust op de longitudinale opvolging van de moeder-kind interactie kunnen factoren geïdentificeerd worden die de ontwikkeling van een kind met een risico op ASS positief of negatief beïnvloeden. Op deze manier kunnen interventies voor ASS meer gefocust worden op belangrijke factoren in de moeder-kind interactie waardoor de effectiviteit van deze interventies kan verhoogd worden.
In deze masterproef worden er vijf grote onderzoeksvragen naar voor geschoven. De eerste twee focussen zich voornamelijk op het gedrag van de moeder en of dit gedrag verschillend is tussen de hoge en lage risicogroep. Hierna wordt er aandacht besteed aan de invloed van het kind op het gedrag van de moeder en de invloed van responsiviteit, directiviteit en synchronie op de taalontwikkeling. Om de concepten directiviteit, responsiviteit en synchronie na te gaan, werden de geobserveerde moeder-kindinteracties gecodeerd via het codeerschema Coding Interactive Behavior van Feldman (1998). Deze concepten worden via dit codeerschema benoemd als intrusiviteit, responsiviteit en sensitiviteit en dyadische reciprociteit. Tijdens het verdere verloop van dit onderzoek zal er gebruikt gemaakt worden van deze termen.
13
Onderzoeksvraag 1: Kunnen er significante verschillen op het vlak van moederlijke
responsiviteit en sensitiviteit en moederlijke intrusiviteit worden vastgesteld tussen een hoge en lage risicogroep op vijf en tien maanden? Op basis van voorgaand onderzoek kan er verwacht worden dat moeders van een kind met ASS minder responsieve en sensitieve en een meer intrusieve interactiestijl hanteren dan moeders van typisch ontwikkelende kinderen (Wan et al., 2012). In het huidige onderzoek zal gekeken worden of er significante verschillen te vinden zijn in de moeder-kind interactie wanneer de kinderen vijf en tien maanden oud zijn. Er werd gebruik gemaakt van het codeerschema Coding Interactive Behavior van Feldman (1998) waaruit twee constructen werden afgeleid die de intrusiviteit en de responsiviteit en sensitiviteit van de moeder nagaan.
Onderzoeksvraag 2: Worden de verschillen op het vlak van moederlijke
responsiviteit en sensitiviteit en moederlijke intrusiviteit groter naarmate de kinderen ouder worden? Er heerst de veronderstelling dat, ouders van een kind met ASS, ter compensatie van de communicatieve en sociale beperkingen van hun kind een andere interactiestijl hanteren in vergelijking met ouders van typisch ontwikkelende kinderen (Kasari & Sigman, 1997; Meirsschaut et al., 2011). Op vijf maanden worden er slechts weinig beperkingen bij hoge risico siblings vastgesteld, maar deze vergroten en ontwikkelen zich verder waardoor er wel verschillen worden gezien tussen de hoge en lage risico siblings in de daarop volgende maanden (Bryson et al., 2007; Rogers, 2009). Omwille van deze veronderstellingen en omdat de interactie als bidirectioneel wordt gezien, kan er verwacht worden dat het verschil tussen de moeders op het vlak van intrusiviteit en responsiviteit en sensitiviteit groter zal zijn als de kinderen een leeftijd van 10 maand hebben, dan als de kinderen een leeftijd van 5 maand hebben. Voor deze onderzoekvraag zal er gekeken worden naar twee constructen die werden afgeleid uit het codeerschema Coding Interactive Behavior van Feldman (1998): moederlijke intrusiviteit en moederlijke responsiviteit en sensitiviteit.
14
Onderzoeksvraag 3: Kan er een invloed van de betrokkenheid van het kind op moederlijke intrusiviteit, moederlijke responsiviteit en sensitiviteit en dyadische reciprociteit in de moeder-kind interactie gevonden worden? Op basis van de veronderstellingen betreffende het bidirectionele karakter van interacties, die geschetst werden bij de tweede onderzoeksvraag, kan er verwacht worden dat de betrokkenheid van het kind een invloed heeft op de gedragingen van de moeder. Vermoedelijk zal een hoge betrokkenheid van het kind samenhangen met een lagere moederlijke intrusiviteit en een hogere moederlijke responsiviteit (Hudry et al., 2013). Daar Zwaigenbaum et al. (2005) beschreef dat kinderen met ASS op jonge leeftijd minder reageren op de moeder en een eerder passieve houding aannemen in de interactie kan er verwacht worden dat er verschillen gevonden kunnen worden tussen de hoge risico en lage risico siblings op het vlak van dyadische reciprociteit en de betrokkenheid van het kind op vijf en tien maanden. Er kan eveneens verwacht worden dat de betrokkenheid van het kind een invloed zal hebben op de dyadische reciprociteit in de moeder-kind interactie omwille van het bidirectionele karakter van dit construct. Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, worden er diverse constructen gebruikt van het codeerschema Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998): moederlijke intrusiviteit, moederlijke responsiviteit en sensitiviteit, betrokkenheid van het kind en de dyadische reciprociteit. Op basis van deze constructen zullen er analyses uitgevoerd worden op de data van de kinderen die op beide testmomenten aanwezig waren.
Onderzoeksvraag 4: Hangen kenmerken van de moeder-kind interactie samen met de taalontwikkeling van de kinderen? Verstoringen in de interactiepatronen tussen ouder en kind worden belangrijk gevonden in de ontwikkeling van kinderen met risico op ASS (Dawson, 2008). Er kan verwacht worden dat een hoge responsiviteit en synchronie positief samenhangen met de kinderen hun taalontwikkeling (Landry et al, 2001; Siller & Sigman, 2002). Eveneens heerst er de verwachting dat een hoge directiviteit negatief zal samenhangen met de taalontwikkeling van de kinderen, daar een directieve aanpak vaak bestaat uit het op een fysieke en non-verbale manier interageren, eerder dan op een verbale manier de aandacht zoeken van het kind (DoussardRoosevelt et al., 2003).
15
In dit onderzoek zal er zowel naar het taalbegrip als naar de taalproductie gekeken worden van het kind op tien en op veertien maanden. Er zullen correlaties berekend worden tussen deze taalschalen en de interactieschalen zoals afgeleid uit het codeerschema. Onderzoeksvraag 5: Hangen kenmerken van de moeder-kind interactie op een andere manier samen met de taalontwikkeling van de kinderen in de hoge risicogroep dan in de controlegroep? Er kan verwacht worden, op basis van voorgaand onderzoek, dat moederlijke intrusiviteit op een negatieve manier en dat dyadische reciprociteit en moederlijke responsiviteit en sensitiviteit positief zal samenhangen met de taalontwikkeling van de kinderen ongeacht of de kinderen in een hoge of lage risicogroep zitten (Feldman & Greenbaum, 1997; Siller & Sigman, 2002). Er werd, om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, gekeken naar het taalbegrip en de taalproductie van de kinderen op tien en veertien maanden. Dezelfde analyses zullen uitgevoerd worden als in onderzoeksvraag vier, maar dan voor de controlegroep en de hoge risicogroep afzonderlijk.
16
Methode Steekproef De klinische steekproef bestaat uit siblings van kinderen met ASS (hoge risico siblings) en hun moeders die participeren in een longitudinaal prospectief onderzoek. De controlegroep bestaat uit kinderen die een oudere broer of zus hebben die een typische ontwikkeling kent (lage risico siblings) en hun moeders. De controlegroep werd gerekruteerd via brieven die verspreid werden door Kind & Gezin en crèches. De hoge risico siblings werden gerekruteerd via het Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen (COS) te Gent, revalidatiecentra, de Vlaamse Vereniging Autisme (VVA) en thuisbegeleidingsdiensten. Er werd een informatiefolder met contactgegevens meegegeven aan gezinnen die in aanmerking kwamen. De kinderen werden getest op vijf momenten: op 4-6 maand, op 9-11 maand, op 13-15 maand, op 23-25 maand en op 35-37 maand. Naar de participanten van deze testmomenten wordt verwezen als de kinderen van 5 maand, 10 maand, 14 maand, 24 maand en 36 maand. Enkel de data van de eerste drie testmomenten werden gebruikt. Om in aanmerking te komen voor het onderzoek op een bepaald moment moest de leeftijd van de kinderen tussen de twee uiterste leeftijden liggen en moest minstens één ouder vlot Nederlands spreken. Er werden geen kinderen met een genetisch syndroom of een premature geboorte geïncludeerd. Bij de controlegroep mocht er bij eerstegraadsverwanten geen ASS voorkomen. Op de leeftijd van vier-zes maand bestaat de steekproef uit 12 participanten met verhoogd risico (8 jongens en 4 meisjes) en 20 participanten zonder verhoogd risico (12 jongens en 8 meisjes). Op de leeftijd van negen-elf maand bestaat de steekproef uit 16 hoge risico siblings (8 jongens en 8 meisjes) en 21 lage risico siblings (13 jongens en 8 meisjes). In de controlegroep namen 18 kinderen deel aan beide meetmomenten. Bij de risicogroep waren er zeven kinderen die op beide testmomenten aanwezig waren. Op de leeftijd van dertien-vijftien maand werden er reeds 12 kinderen (5 jongens en 7 meisjes) van de hoge risicogroep en 9 kinderen (6 jongens en 3 meisjes) van de controlegroep getest. Aan de ouders werd gevraagd om een formulier van geïnformeerde toestemming te tekenen op elk testmoment.
17
In Tabel 1 worden eventuele verschillen qua leeftijd en geslacht weergegeven tussen de hoge en lage risicogroep. Er worden geen verschillen waargenomen op het vlak van leeftijd op vijf maand en op het vlak van geslacht. Er wordt wel een significant verschil gevonden tussen de leeftijden van de twee groepen op tien maanden, t(35)=-2,60, p < 0.05. De kinderen in de hoge risicogroep waren ouder toen ze getest werden dan de kinderen van de controlegroep. Tabel 1. Algemene gegevens van de hoge en lage risicogroep Hoge risicogroep Lage risicogroep Test (df) Leeftijd 4 tot 6 maand t(31) = -0.029 Aantal 12 20 M (SD) 5.04 (0.65) 5.03 (0.33) Bereik 4.00-5.77 4.37-5.63 Leeftijd 9 tot 11 maand t(35) = -2.60* Aantal 16 21 M (SD) 10.37 (0.51) 9.94 (0.48) Bereik 9.43-11.13 9.00-10.80 Leeftijd 13 tot 15 maand Aantal 12 9 t(19) = -0.98 M (SD) 14.29 (0.47) 14.11 (0.34) Bereik 13.57-14.87 13.47-14.43 Geslacht M:V op 4 tot 6 maand 8:4 12:8 χ² (1) = 0.14 M:V op 9 tot 11 maand 8:8 13:8 χ² (1) = 0.52 M:V op 13 tot 15 maand 5:7 6:3 χ² (1) = 1.29 Noot. M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; M = mannelijk; V = vrouwelijk * p < 0,05
Opzet Het onderzoek ging door in een onderzoekslaboratorium van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent. Er werd op de verschillende testmomenten gebruik gemaakt van een gestandaardiseerd protocol dat aangepast was per leeftijd. Het onderzoekslaboratorium was een rechthoekige ruimte met een tafel, stoelen, een mat, een wipper en speelgoed. De mat, wipper en speelgoed werden gebruikt tijdens de moeder-kind interactie en aan de tafel en stoelen werden vragenlijsten ingevuld en de Mullen ontwikkelingstest afgenomen.
18
Er werd tijdens het onderzoek gebruik gemaakt van verschillende camera’s die vanuit de controlekamer konden bediend worden. Ook de belichting werd vanuit de controlekamer geregeld.
Materiaal
Mullen Ontwikkelingstest (MOT1-68) De Mullen ontwikkelingstest (MOT1-68, Ankersmit, 2006) is een combinatie van de Mullen Scales of Early Learning (MSEL) (Mullen, 1995) en de preschool MSEL (Mullen, 1992). Het is gestandaardiseerde test die zich focust op de motorische, visuele en taalvaardigheid en die individueel wordt afgenomen. Het leeftijdsbereik ligt tussen één en 68 maanden. De test gaat vijf verschillende ontwikkelingsdomeinen na: de grove motoriek, de fijne motoriek, het taalbegrip, de taalproductie en de visuele perceptie. Er zijn normatieve scores beschikbaar voor de vijf schalen afzonderlijk en er kan ook een algemene score berekend worden die een inschatting geeft van de algemene intelligentie (ontwikkelingsindex). De MOT1-68 werd in het huidige onderzoek afgenomen vanaf het tweede testmoment (negen tot elf maand) bij zowel de hoge-risico siblings als de controlegroep. Voor de analyses werd er gebruik gemaakt van de taalbegrip en taalproductie schaal. De taalbegrip schaal gaat de vaardigheden van het kind na om talige informatie te begrijpen. De taalproductie schaal maakt een inschatting van het vermogen van een kind om taal productief te gebruiken.
Nederlandstalige Communicative Development Inventory (N-CDI) De verkorte versie van de Nederlandstalige Communicative Development Inventory Woorden en Gebaren (N-CDI, Zink & Lejaegere, 2003) is een vragenlijst die gebaseerd is op de MacArthur Communicative Development Inventories (CDIs, Fenson et al., 1993). Op het tweede en derde testmoment (negen tot elf maand en dertien tot vijftien maand) werd deze vragenlijst meegegeven aan de ouders, die deze, na het invullen, terugstuurden. Deze verkorte versie van de NCDI Woorden en Gebaren evalueert het woordenschatbegrip en de woordenschatproductie van het kind.
Tabel 2 presenteert de resultaten van de t-toetsen die gebruikt werden om het ontwikkelings- en taalniveau te vergelijken tussen de hoge en lage risico siblings. Er wordt
19
geen verschil in ontwikkelingsniveau gevonden op tien maanden, maar wel op veertien maanden, t(14) = 2.62, p < 0.05. Er zijn geen significante verschillen tussen het taalniveau van deze twee groepen. Tabel 2. Taal- en ontwikkelingsniveau bij de hoge risico siblings en de controlegroep Siblings Controle T-test (df) Ontwikkelingsindex MOT1-68 10m T(13)=-0.66 Aantal 14 21 M (SD) 111.86 (19.60) 119.81 (9.67) MOT1-68 14m T(14)=2.62* Aantal 12 9 M (SD) 97.75 (15.82) 110.56 (5.15) Taalniveau: 10m MOT1-68 Taalbegrip T(13)=-0.66 Aantal 14 21 M (SD) 15.36 (15.67) 12.57 (1.03) MOT1-68 Taalproductie T(13)=-1.01 Aantal 14 21 M (SD) 15.50 (12.12) 12.19 (1.47) N-CDI Woordbegrip T(27)=1.59 Aantal 12 19 M (SD) 12.17 (13.59) 24.79 (29.98) N-CDI Woordproductie T(29)=0.64 Aantal 12 19 M (SD) 2.33 (3.42) 3.21 (3.92) Taalniveau: 14m MOT1-68 Taalbegrip T(19)=1.51 Aantal 12 9 M (SD) 13.50 (2.35) 15.00 (2.12) MOT1-68 Taalproductie T(19)=1.50 Aantal 12 9 M (SD) 14.50 (1.24) 15.22 (0.83) N-CDI Woordbegrip T(9)=-0.11 Aantal 5 6 M (SD) 50.20 (33.52) 48.00 (30.29) N-CDI Woordproductie T(5)=-0.23 Aantal 5 6 M (SD) 13.80 (11.80) 12.50 (5.09) Noot. M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; M = mannelijk; V = vrouwelijk * p < 0,05
20
Moeder-kind interactie De vrije moeder-kind interactie werd geobserveerd tijdens een spelmoment. Het kind werd bij het begin van dit spelmoment in de wipper geplaatst met de instructie dat als de moeder dit wenste ze het kind uit de wipper mocht halen. De wipper stond op een mat waarop speelgoed ligt. Moeder en kind mochten met alles spelen, behalve met het boekje dat nodig was voor de volgende fase van de moeder-kind interactie. Op de leeftijd van vier tot zes maand werd er vijf minuten geobserveerd. Vanaf tien maanden duurde de vrije moeder-kind interactie tien minuten. Het eindsignaal van deze fase werd gegeven door een wekkertje.
Het moment van de gestructureerde moeder-kind interactie volgde rechtstreeks op de vrije moeder-kind interactie. Op het moment dat het wekkertje afliep tijdens het vrij spelmoment werd er aan de moeder gevraagd om samen met het kind gedurende twee minuten een boekje te lezen.
Coding Interactive Behavior (CIB) Coding Interactive Behavior (CIB) is een codeerschema om ouder-kind interacties bij kinderen tussen twee en 36 maanden te coderen en werd door Feldman ontwikkeld (Feldman, 1998). Het is een globaal beoordelingssysteem dat zich focust op het gedrag van de ouder (22 codes), het gedrag van het kind (16 codes) en de dyadische interactie tussen moeder en kind (5 codes). Elk van deze codes wordt beoordeeld op een 9-puntenschaal. Voordat het codeerschema kan gebruikt worden, is een trainingsperiode noodzakelijk. Deze omvat het bestuderen van de handleiding en het inoefenen van het codeersysteem. De constructvaliditeit, predictieve validiteit en test-hertestvaliditeit van de CIB werd door middel van onderzoek aangetoond (Feldman, 1998). Het beeldmateriaal van de ouder-kindinteracties werd gecodeerd door drie studenten die getraind waren in het CIB-codeersysteem. Deze drie codeerders codeerden samen 105 filmpjes van siblings, controles en prematuur geboren kinderen (52 op vier-zes maanden en 53 op negen tot elf maanden) waarbij er werd gestreefd naar 10% dubbele coderingen (11 filmpjes op vier-zes maanden en 10 filmpjes op negen tot elf maanden). Bij het beoordelen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd er gekeken naar het percentage van
21
overeenkomstige coderingen tussen twee beoordelaars waarbij er een afwijking van twee punten werd toegestaan. Op vijf maanden was de gemiddelde overeenkomst 92,67% en op tien maanden bedroeg de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid 81,33%.
Gedurende het eerste levensjaar kunnen er zes constructen afgeleid worden van de individuele
codes: ouderlijke
responsiviteit
en sensitiviteit, ouderlijke intrusiviteit,
betrokkenheid van het kind, negatieve emotionaliteit van het kind, dyadische negatieve staat en dyadische reciprociteit. In het huidige onderzoek werden de volgende schalen gebruikt: betrokkenheid van het kind, moederlijke intrusiviteit, moederlijke sensitiviteit en responsiviteit en dyadische reciprociteit. Betrokkenheid van het kind. Op vijf maanden wordt deze subschaal samengesteld uit vier codes. Het gaat hierbij over de mate waarin het kind naar zijn moeder kijkt en of er sprake is van gedeelde aandacht tussen moeder en kind. Er wordt eveneens aandacht besteed aan het positief affect van het kind en de mate waarin het kind alert en enthousiast is en wederkerige activiteit initieert. Op tien maanden wordt deze subschaal samengesteld uit vijf codes waarbij er drie codes worden overgenomen van de schaal op vijf maanden (positief affect, initiatie en alertheid). Deze worden verder aangevuld door te kijken of het kind vocaliseert en creatief, nieuwsgierig en competent omgaat met het beschikbare speelgoed. De interne consistentie van deze schaal is op vijf en op tien maanden zeer goed (Cronbach’s α 5 maanden = .86, Cronbach’s α 10 maanden = .80). Moederlijke intrusiviteit. Het construct moederlijke intrusiviteit wordt op vijf maanden op basis van drie codes samengesteld. Er wordt aandacht besteed aan de mate waarin moeder haar kind fysiek verplaatst of manipuleert, de mate waarin moeder angstig is en de mate waarin de moeder de activiteiten waarmee het kind bezig is onderbreekt of probeert de aandacht van het kind te verplaatsen. Op tien maanden wordt het construct aangevuld door drie bijkomende codes waardoor er eveneens gekeken wordt naar het negatief affect, de vijandigheid en de depressieve signalen van de moeder. De interne consistentie van deze schaal is op vijf en op tien maanden redelijk (Cronbach’s α 5 maanden = .68, Cronbach’s α 10 maanden = .63). Moederlijke responsiviteit en sensitiviteit. Deze subschaal wordt op vijf maand geoperationaliseerd op basis van drie codes. Het gaat hierbij om het opmerken van signalen van het kind en de mate waarin de moeder een veilige basis vormt voor het kind. Er wordt eveneens aandacht besteed aan hoe de moeder haar emotionele expressie aanpast aan het
22
kind. Op tien maanden wordt deze schaal gebaseerd op zeven codes. Het construct bevat op deze leeftijd, net als op vijf maanden, het opmerken van signalen van het kind en het aanpassen van de emotionele expressie, maar wordt aangevuld met de mate waarin de moeder de signalen van het kind imiteert en de mate waarin het affect en de stemtoon van de moeder warm en aangepast is naar het kind toe. Er wordt eveneens gekeken naar de mate van consistentie van het gedrag van de moeder en naar het niveau van enthousiasme. De interne consistentie van deze schaal is op vijf en op tien maanden zeer goed (Cronbach’s α 5 maanden = .94, Cronbach’s α 10 maanden = .93). Tijdens het bespreken van de resultaten van deze masterproef zal er naar deze subschaal verwezen worden als responsiviteit. Dyadische reciprociteit. Op vijf en tien maanden wordt deze schaal samengesteld op basis van drie codes. Het gaat hierbij om de afstemming tussen moeder en kind en of de stijl van de interactie synchroon en vloeiend is waarbij moeder en kind beiden zich aanpassen aan de signalen van elkaar. De interne consistentie van deze schaal is op vijf en op tien maanden zeer goed (Cronbach’s α 5 maanden = .94, Cronbach’s α 10 maanden = .95).
23
Resultaten
Er werd gebruikt gemaakt van het softwarepakket SPSS Statistics 22 om de analyses te doen. Voor te starten met de analyses werd via de Kolmogorov-Smirnov test nagegaan of alle variabelen normaal verdeeld zijn. Voor de variabelen die geen normale verdeling kennen, werden er aangepaste, non-parametrische, analyses gebruikt. Er werd geen bonferronicorrectie toegepast om te conservatief testen te vermijden.
Onderzoeksvraag 1 Kunnen er significante verschillen op het vlak van moederlijke responsiviteit en sensitiviteit en moederlijke intrusiviteit worden vastgesteld tussen een hoge en lage risicogroep op vijf en tien maanden?
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden werden er t-toetsen (parametrisch) en Mann-Whitney U toetsen (non-parametrisch) uitgevoerd om de gemiddelden van de hoge risicogroep en de controlegroep op de subschalen responsiviteit en intrusiviteit te vergelijken. Deze schalen werden vergeleken op de leeftijd van vijf en tien maanden. De resultaten worden weergegeven in Tabel 3 en Tabel 4. Verschillen op vijf maanden. Er worden geen significante verschillen waargenomen tussen de hoge risico en lage risico siblings als er wordt gekeken naar de moederlijke responsiviteit (t(30) = 0.14, p = 0.89) en de moederlijke intrusiviteit (U = 89.00, p = 0.23).
Tabel 3. Groepsgemiddelden en statistische toetsen van de subschalen responsiviteit en intrusiviteit voor een hoge risico en controlegroep op vijf maanden. Hoge risicogroep (N=12)
Controlegroep (N=20)
Toets
Subschalen
M(SD)
M(SD)
Responsiviteit
10.88 (2.09)
10.98 (1.84)
t(30) = 0.14
Intrusiviteit
6.88 (1.82)
7.60 (1.55)
U = 89.00
Noot. M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; N = aantal
24
Verschillen op tien maanden.
Er worden significante verschillen gevonden tussen de hoge risicogroep en de controlegroep op de subschalen responsiviteit (t(30) = 2.77, p < 0.01) en intrusiviteit (t(19) = 2.43, p < 0.05). Moeders van een kind dat zich in de hoge risicogroep bevindt, stellen meer intrusieve gedragingen en hanteren een minder responsieve interactiestijl dan moeders die een kind hebben in de controlegroep.
Tabel 4. Groepsgemiddelden en statistische toetsen van de subschalen responsiviteit en intrusiviteit voor een hoge risico- en controlegroep op tien maanden. Hoge risicogroep
Controlegroep
Toets
(N=13)
(N=19)
Subschalen
M(SD)
M(SD)
Responsiviteit
24.81 (4.18)
28.21 (2.80)
t(30) = 2.77**
Intrusiviteit
11.58 (2.47)
9.68 (1.61)
t(19) = -2.43*
Noot. M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; N = aantal * p < 0.05; ** p < 0.01
Onderzoeksvraag 2 Worden de verschillen op het vlak van moederlijke responsiviteit en sensitiviteit en moederlijke intrusiviteit groter naarmate de kinderen ouder worden?
Er werd gebruik gemaakt van een multivariate repeated measures analyse met als between-subject factor de groep waarin de sibling zich bevindt (hoog of laag risico) en met als within-subject factor het meetmoment (vijf of tien maanden) van de variabelen intrusiviteit, responsiviteit en dyadische reciprociteit. Er werd steeds gekeken naar de interactie tussen de factor groep en de factor meetmoment. Enkel de siblings die op beide testmomenten aanwezig waren, werden voor deze analyse geïncludeerd (hoge risicogroep: 7 siblings; controlegroep: 18 siblings). De resultaten worden weergegeven in Tabel 5 en Tabel 6.
25
Tabel 5. Wilks’ lambda van de factor meetmoment en van de interactie tussen groep (sibling of controle) en meetmoment (vijf of tien maanden) bij de variabelen intrusiviteit, responsiviteit en dyadische reciprociteit. Meetmoment
Meetmoment * groep F(1,23)
Intrusiviteit
55.62**
9,22**
Responsiviteit
363.59**
12,96**
0.18
6,90*
Dyadische reciprociteit * p < 0.05; ** p < 0.01
Tabel 6. Gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen intrusiviteit, responsiviteit en dyadische reciprociteit op vijf en tien maanden bij een hoge riscogroep en een controlegroep. 5 maanden Controlegroep
10 maanden
Risicogroep
Controlegroep Risicogroep
M(SD) Intrusiviteit
7.58(1.58)
7.50(1.87)
9.75(1.63)
12.64(2.06)
Responsiviteit
11.03(1.87)
11.07(2.07)
28.19(2.88)
22.79(3.08)
Dyadische reciprociteit
10.75(1.97)
10.43(2.09)
11.69(1.37)
8.50(1.78)
Noot. M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie
Intrusiviteit. Bij de variabele intrusiviteit wordt er een significant effect gevonden van de factor meetmoment (F(1,23) = 55.62, p < 0.01) en van de interactie tussen het meetmoment en de groep (F(1,23) = 9.22, p < 0.01). Er wordt zowel in de hoge risico- als in de controlegroep een toename gezien van intrusiviteit. In de hoge risicogroep is deze toename echter groter dan in de controlegroep.
Responsiviteit. Er wordt een significant effect gevonden van het meetmoment en van de interactie tussen het meetmoment (F(1,23) = 363.59, p < 0.01) en de groep (F(1,23) = 12.96, p < 0.01) bij de variabele responsiviteit. Bij beide groepen wordt er een toename gezien van responsieve gedragingen van de moeder, maar bij de hoge risicogroep is deze toename minder groot dan bij de controlegroep.
26
Dyadische reciprociteit. Bij de variabele dyadische reciprociteit wordt er geen significant effect gevonden van het meetmoment (F(1,23) = 0.18, p = 0.38), maar er wordt wel een significante interactie tussen het meetmoment en de groep vastgesteld (F(1,23) = 6.90, p < 0.05). In de controlegroep lijkt de dyadische reciprociteit te stijgen, maar in de hoge risicogroep daalt deze.
Onderzoeksvraag 3 Kan er een invloed van de betrokkenheid van het kind op moederlijke intrusiviteit, moederlijke responsiviteit en sensitiviteit en dyadische reciprociteit in de moeder-kind interactie gevonden worden?
In Tabel 7 worden de resultaten van de t-toetsen (parametrisch) en Mann-Whitney U toets (non-parametrisch) weergegeven die uitgevoerd werden om de gemiddelden van de hoge risicogroep en de controlegroep op de subschalen betrokkenheid van het kind en dyadische reciprociteit te vergelijken. Deze schalen werden vergeleken op de leeftijd van vijf en tien maanden. Om de derde onderzoeksvraag te beantwoorden, werd er een multivariate variantieanalyse (MANOVA) uitgevoerd op de data van de kinderen die op beide testmomenten aanwezig waren (hoge risicogroep: 7 siblings; controlegroep: 18 siblings) met betrokkenheid als predictor en moederlijke intrusiviteit, moederlijke responsiviteit en dyadische reciprociteit als afhankelijke variabelen. Tabel 8 presenteert de resultaten van deze analyse. Om de richtingen van de effecten te bepalen, werd er voor de continue predictoren (betrokkenheid van het kind op vijf en tien maanden) gekeken naar de parameterschattingen. Betrokkenheid van het kind. Er worden geen significante verschillen gevonden tussen de hoge risico en controlegroep op het vlak van betrokkenheid van het kind op vijf maanden (t(30) = 0.31, p = 0.76) en tien maanden (t(16) = 1.64, p = 0.12). Dyadische reciprociteit. Er worden geen significante verschillen teruggevonden tussen de twee groepen op het vlak van dyadische reciprociteit in de moeder-kindinteractie op de leeftijd van vijf maanden (t(30) = 0.81, p = 0.43), maar wel op de leeftijd van tien maanden (U = 62.00, p < 0.05).
27
Tabel 7. Groepsgemiddelden en statistische toetsen van de subschalen dyadische reciprociteit voor een hoge risico en controlegroep op vijf en tien maanden. Hoge risicogroep
Controlegroep
Toets
M(SD)
M(SD)
Dyadische reciprociteit
10.08 (1.95)
10.65 (1.91)
t(30) = 0.81
Betrokkenheid van het kind
12.88 (1.97)
13.13 (2.34)
t(30) = 0.31
Dyadische reciprociteit
9.88 (2.52)
11.71 (1.34)
U = 62.00*
Betrokkenheid van het kind
16.38 (3.44)
18.08 (1.74)
t(16) = 1.64
5 maand
10 maand
Noot. M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; N = aantal * p < 0.05
Tabel 8. Resultaten Manova. Betrokkenheid kind op vijf en tien maanden als predictoren; intrusiviteit, responsiviteit en dyadische reciprociteit als afhankelijke variabelen. Betrokkenheid kind 5m
Betrokkenheid kind 10m F(1,22)
5 maanden Intrusiviteit
4.45*
/
Responsiviteit
9.92**
/
Dyadische reciprociteit
17.79**
/
Intrusiviteit
0.13
0.01
Responsiviteit
0.04
3.48
Dyadische reciprociteit
0.08
4.71*
10 maanden
Noot. 5m = 5 maand; 10m = 10 maanden; / = niet opgenomen in de analyses * p < 0.05; ** p < 0.01 Predictor Betrokkenheid van het kind op vijf maanden. Er wordt een significant effect gevonden van deze predictor op de afhankelijke variabelen op vijf maanden. De betrokkenheid van het kind op vijf maanden heeft een significante invloed op de intrusiviteit van de moeder (F(1,22) = 4.45, p < 0.05), de responsiviteit en sensitiviteit van de moeder (F(1,22) = 9.92, p < 28
0.01) en de dyadische reciprociteit (F(1,22) = 17.79, p < 0.01). Er worden geen significante effecten gevonden van betrokkenheid van het kind op vijf maanden op de afhankelijke variabelen op tien maanden. De betrokkenheid van het kind op vijf maanden heeft een positieve invloed op dyadische reciprociteit (b = 0.59) en moederlijke responsiviteit en sensitiviteit (b = 0.47) en een negatieve invloed op de intrusiviteit van de moeder (b = -0.30). Een hogere betrokkenheid van het kind op vijf maanden zorgt voor meer dyadische reciprociteit in de moeder-kind interactie en zorgt ervoor dat de moeder minder intrusief en meer responsief en sensitief gedrag stelt.
Predictor Betrokkenheid van het kind op tien maanden. Er wordt een significant effect gevonden van de betrokkenheid van het kind op tien maanden op dyadische reciprociteit (F(1,22) = 4.71, p < 0.05). De betrokkenheid van het kind op tien maanden heeft een positieve invloed op de dyadische reciprociteit (b = 0.41) in de moeder-kind interactie. Als het kind meer betrokken is in de interactie wordt er een hoge dyadische reciprociteit vastgesteld.
Onderzoeksvraag 4 Hangen kenmerken van de moeder-kind interactie samen met de taalontwikkeling van de kinderen? Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden werden alle kinderen in de steekproef geïncludeerd ongeacht of ze bij de controle- of de hoge risicogroep behoren. Er werd gebruik gemaakt van Spearman rangcorrelaties
(non-parametrisch) en Pearson correlaties
(parametrisch) om een mogelijke samenhang tussen de variabelen na te gaan. Om de moederkind interactie na te gaan werd er gebruikt gemaakt van de subschalen intrusiviteit, responsiviteit en dyadische reciprociteit. De taalontwikkeling werd gemeten op tien maanden en op veertien maanden waarbij er gewerkt werd met de volgende meetinstrumenten: MOT168 Taalbegrip, MOT1-68 Taalproductie, N-CDI Woordbegrip en N-CDI Woordproductie. De resultaten worden gepresenteerd in Tabel 9 en Tabel 10.
29
Samenhang van de moeder-kind interactie gemeten op vijf maanden en de taalontwikkeling gemeten op tien en veertien maanden. Intrusiviteit. Er worden significante en marginaal significante positieve correlaties teruggevonden tussen intrusiviteit op vijf maanden en taalbegrip op 10 maanden (MOT 1-68 Taalbegrip en N-CDI Woordbegrip) en er wordt een significante positieve correlatie waargenomen tussen intrusiviteit op vijf maanden en taalproductie op 14 maanden (MOT 1-68 Taalproductie). Responsiviteit. Er worden significante en marginaal significante negatieve correlaties gevonden tussen responsiviteit op vijf maanden en taalbegrip op 10 maanden (N-CDI Woordbegrip) en er wordt een marginaal significante correlatie gevonden tussen responsiviteit op vijf maanden en taalproductie op 14 maanden (MOT 1-68 Taalproductie). Dyadische reciprociteit. Er worden significante en marginaal significante negatieve correlaties gevonden tussen dyadische reciprociteit op vijf maanden en taalbegrip op 10 maanden (MOT 1-68 Taalbegrip en N-CDI Woordbegrip) en er wordt een significante negatieve correlatie waargenomen tussen dyadische reciprociteit op vijf maanden en taalproductie op 14 maanden (MOT 1-68 Taalproductie). Tabel 9. Spearmans rangcorrelaties en Pearsons correlatiecoëfficiënten tussen taalontwikkelingsschalen en de interactieschalen op vijf maanden Intrusiviteit
Responsiviteit
Dyadische reciprociteit
MOT1-68 Taalbegrip
rs = 0.37°
rs = -0.33°
rs = -0.36°
MOT1-68 Taalproductie
rs = 0.19
rs = -0.26
rs = -0.20
N-CDI Woordbegrip
rs = 0.52**
rs = -0.51*
rs = -0.43*
N-CDI Woordproductie
rs = 0.30
rs = -0.24
rs = -0.14
MOT1-68 Taalbegrip
rs = 0.25
rs = -0.11
rs = -0.24
MOT1-68 Taalproductie
rs = 0.53*
rs = -0.51°
rs = -0.53*
N-CDI Woordbegrip
rs = -0.15
r = 0.02
r = 0.05
N-CDI Woordproductie
rs = -0.31
r = -0.01
r = 0.13
Taalniveau 10m
Taalniveau 14m
Noot. rs = Spearmans rangcorrelatiecoëfficiënt; r = Pearsons correlatiecoëfficiënt. ° p < 0.10; * p < 0.05; ** p < 0.01
30
Samenhang van de moeder-kind interactie gemeten op tien maanden en de taalontwikkeling gemeten op tien en veertien maanden. Intrusiviteit. Er wordt een significante positieve correlatie gevonden tussen intrusiviteit op tien maanden en woordproductie (N-CDI Woordproductie) op 14 maanden. Responsiviteit. Er wordt een significante positieve correlatie gevonden tussen responsiviteit en taalbegrip op 10 maanden (MOT 1-68 Taalbegrip) en er worden significante en marginaal significante correlaties gevonden tussen responsiviteit op tien maanden en taalbegrip en taalproductie op 14 maanden (MOT1-68 Taalbegrip en MOT 1-68 Taalproductie). Dyadische reciprociteit. Er wordt een significante positieve correlatie gevonden tussen dyadische reciprociteit en taalbegrip op 10 maanden (MOT 1-68 Taalbegrip) en er worden marginaal significante correlaties tussen dyadische reciprociteit op 10 maanden en taalbegrip en taalproductie op 14 maanden (MOT1-68 Taalbegrip en MOT 1-68 Taalproductie). Tabel 10. Spearman rangcorrelaties en Pearson correlaties tussen taalontwikkelingsschalen en de interactieschalen op tien maanden Intrusiviteit
Responsiviteit
Dyadische reciprociteit
MOT1-68 Taalbegrip
rs = 0.02
rs = 0.45**
rs = 0.36*
MOT1-68 Taalproductie
rs = 0.22
rs = 0.11
rs = 0.06
N-CDI Woordbegrip
rs = 0.03
rs = 0.01
rs = 0.07
N-CDI Woordproductie
rs = 0.18
rs = 0.05
rs = 0.01
MOT1-68 Taalbegrip
rs = -0.23
rs = 0.42°
rs = 0.40°
MOT1-68 Taalproductie
rs = -0.22
rs = 0.49*
rs = 0.44°
N-CDI Woordbegrip
r = 0.55
r = -0.16
rs = -0.54
N-CDI Woordproductie
r = 0.69*
r = -0.25
rs = -0.31
Taalniveau 10m
Taalniveau 14m
Noot. rs = Spearmans rangcorrelatiecoëfficiënt; r = Pearsons correlatiecoëfficiënt. ° p < 0.10; * p < 0.05; ** p < 0.01
31
Onderzoeksvraag 5 Hangen kenmerken van de moeder-kind interactie op een ander manier samen met de taalontwikkeling van de kinderen in de hoge risicogroep dan in de controlegroep?
Om een mogelijke samenhang tussen de taalontwikkeling en de moeder-kind interactie na te gaan werd er gebruik gemaakt van Spearman rangcorrelaties (nonparametrisch) en Pearson correlaties (parametrisch). Er werd gekeken naar de moederlijke intrusiviteit, moederlijke responsiviteit en dyadische reciprociteit als kenmerken van de moeder-kind interactie. De taalontwikkeling werd gemeten op tien maanden en op veertien maanden waarbij er gewerkt werd met de volgende meetinstrumenten: MOT1-68 Taalbegrip, MOT1-68 Taalproductie, N-CDI Woordbegrip en N-CDI Woordproductie. Er werd eerst gekeken naar de samenhang tussen de taalontwikkeling en interactiematen bij de hoge risicogroep en erna werd dezelfde samenhang nagegaan bij de controlegroep. De resultaten worden weergegeven in Tabel 11, Tabel 12, Tabel 13 en Tabel 14. Hoge risicogroep. Samenhang van de moeder-kind interactie gemeten op vijf maanden en de taalontwikkeling gemeten op tien en veertien maanden. De correlaties tussen de interactieschalen op vijf maanden en de resultaten op de NCDI Woordbegrip en Woordproductie op 14 maanden werden niet geïncludeerd in de analyses, daar er voor deze correlaties slechts resultaten beschikbaar waren van twee hoge risico siblings.
Intrusiviteit. Er worden significante positieve correlaties teruggevonden tussen intrusiviteit op vijf maanden en taalbegrip en taalproductie op 14 maanden (MOT 1-68 Taalbegrip en MOT 1-68 Taalproductie). Responsiviteit. Er worden significante en marginaal significante negatieve correlaties gevonden tussen responsiviteit op vijf maanden en taalbegrip en taalproductie op tien maanden (MOT 1-68 Taalbegrip, N-CDI Woordbegrip en MOT 1-68 Taalproductie). Er worden significante negatieve correlaties gevonden tussen responsiviteit op vijf maanden en taalbegrip en taalproductie op 14 maanden (MOT1-68 Taalbegrip en MOT 1-68 Taalproductie).
32
Dyadische reciprociteit. Er wordt een significante negatieve correlatie gevonden tussen dyadische reciprociteit op vijf maanden en taalbegrip op 10 maanden (MOT 1-68 Taalbegrip) en er wordt een significante negatieve relatie gevonden tussen dyadische reciprociteit op vijf maanden en taalproductie op 14 maanden (MOT 1-68 Taalproductie).
Tabel 11. Spearmans rangcorrelaties en Pearsons correlatiecoëfficiënten tussen taalontwikkelingsschalen en de interactieschalen op vijf maanden bij hoge risico siblings. Intrusiviteit
Responsiviteit
Dyadische reciprociteit
MOT1-68 Taalbegrip
rs = 0.27
rs = -0.71*
rs = -0.75*
MOT1-68 Taalproductie
rs = 0.39
rs = -0.65°
rs = -0.49
N-CDI Woordbegrip
r = 0.57
r = -0.73°
r = -0.50
N-CDI Woordproductie
rs = 0.40
rs = -0.64
rs = -0.62
MOT1-68 Taalbegrip
rs = 0.91**
rs = -0.90*
rs = -0.97
MOT1-68 Taalproductie
r = 0.92**
r = -0.92**
r= -0.98**
N-CDI Woordbegrip
/
/
/
N-CDI Woordproductie
/
/
/
Taalniveau 10m
Taalniveau 14m
Noot. rs = Spearmans rangcorrelatiecoëfficiënt; r = Pearsons correlatiecoëfficiënt. / = niet geïncludeerd in de analyses ° p < 0.10; * p < 0.05; ** p < 0.01
Samenhang van de moeder-kind interactie gemeten op tien maanden en de taalontwikkeling gemeten op tien en veertien maanden. Intrusiviteit. Er worden significante positieve correlaties teruggevonden tussen intrusiviteit op tien maanden en taalbegrip en taalproductie op tien maanden (N-CDI Woordbegrip en N-CDI Woordproductie). Er worden significante en marginaal significante positieve correlaties gevonden tussen intrusiviteit op tien maanden en taalbegrip en taalproductie op 14 maanden (N-CDI Woordbegrip en N-CD Woordproductie). Responsiviteit. Er worden geen significante of marginaal significante correlaties gevonden tussen responsiviteit op tien maanden en de taalontwikkelingsschalen op tien of 14 maanden.
33
Dyadische reciprociteit. Er wordt een marginaal significante negatieve correlatie gevonden tussen dyadische reciprociteit op tien maanden en taalproductie op tien maanden (N-CDI Woordproductie). Tabel 12. Spearmans rangcorrelaties en Pearsons correlatiecoëfficiënten tussen taalontwikkelingsschalen en de interactieschalen op tien maanden bij de hoge risico siblings. Intrusiviteit
Responsiviteit
Dyadische reciprociteit
MOT1-68 Taalbegrip
rs = 0.42
rs = 0.25
rs = 0.14
MOT1-68 Taalproductie
rs = 0.40
rs = 0.08
rs = -0.17
N-CDI Woordbegrip
r = 0.77**
r = -0.22
r = -0.21
N-CDI Woordproductie
rs = 0.85**
rs = -0.39
rs = -0.52°
MOT1-68 Taalbegrip
rs = 0.20
rs = 0.22
rs = 0.15
MOT1-68 Taalproductie
r = 0.07
r = 0.31
r = 0.33
N-CDI Woordbegrip
r = 0.85°
r = -0.40
r = -0.48
N-CDI Woordproductie
r = 0.90*
r = -0.52
r = -0.73
Taalniveau 10m
Taalniveau 14m
Noot. rs = Spearmans rangcorrelatiecoëfficiënt; r = Pearsons correlatiecoëfficiënt. ° p < 0.10; * p < 0.05; ** p < 0.01
Controlegroep. Samenhang van de moeder-kind interactie gemeten op vijf maanden en de taalontwikkeling gemeten op tien en veertien maanden. Intrusiviteit. Er worden marginaal significante positieve correlaties teruggevonden tussen intrusiviteit op vijf maanden en taalbegrip op 10 maanden (MOT 1-68 Taalbegrip en NCDI Woordbegrip). Responsiviteit. Er worden geen significante of marginaal significante correlaties gevonden tussen responsiviteit op vijf maanden en de taalontwikkelingsschalen op 10 of 14 maanden. Dyadische reciprociteit. Er worden geen significante of marginaal significante correlaties
gezien
tussen
dyadische
reciprociteit
op
vijf
maanden
en
de
taalontwikkelingsschalen op 10 of 14 maanden.
34
Tabel 13. Spearmans rangcorrelaties en Pearsons correlatiecoëfficiënten tussen taalontwikkelingsschalen en de interactieschalen op vijf maanden bij de lage risico siblings. Intrusiviteit
Responsiviteit
Dyadische reciprociteit
MOT1-68 Taalbegrip
rs = 0.38°
rs = -0.14
rs = -0.22
MOT1-68 Taalproductie
rs = 0.09
r = -0.13
r = -0.17
N-CDI Woordbegrip
rs = 0.41°
rs = -0.37
rs = -0.30
N-CDI Woordproductie
rs = 0.28
rs = -0.06
rs = -0.02
MOT1-68 Taalbegrip
rs = -0.23
rs = 0.32
rs = 0.20
MOT1-68 Taalproductie
rs = 0.10
rs = -0.18
rs = -0.26
N-CDI Woordbegrip
rs = -0.46
r = 0.17
r = 0.21
N-CDI Woordproductie
rs = -0.54
r = 0.52
r = 0.57
Taalniveau 10m
Taalniveau 14m
Noot. rs = Spearmans rangcorrelatiecoëfficiënt; r = Pearsons correlatiecoëfficiënt. ° p < 0.10; * p < 0.05; ** p < 0.01
Samenhang van de moeder-kind interactie gemeten op tien maanden en de taalontwikkeling gemeten op tien en veertien maanden. Intrusiviteit. Er worden geen significante of marginaal significante correlaties waargenomen tussen intrusiviteit op tien maanden en de taalontwikkelingsschalen op 10 of 14 maanden. Responsiviteit en sensitiviteit. Er worden significante en marginaal significante positieve correlaties gevonden tussen moederlijke responsiviteit op tien maanden en taalbegrip en taalproductie op 10 en 14 maanden (MOT 1-68 Taalbegrip en MOT 1-68 Taalproductie) Dyadische reciprociteit. Er wordt een marginaal significante positieve correlatie gevonden tussen dyadische reciprociteit op tien maanden en taalbegrip (MOT 1-68 Taalbegrip) en taalproductie (MOT 1-68 Taalproductie) op tien maanden en er wordt een marginaal significante positieve correlatie gevonden tussen dyadische reciprociteit op 10 maanden en taalbegrip op 14 maanden (MOT 1-68 Taalbegrip).
35
Tabel 14. Spearmans rangcorrelaties en Pearsons correlatiecoëfficiënten tussen taalontwikkelingsschalen en de interactieschalen op tien maanden bij de lage risico siblings. Intrusiviteit
Responsiviteit
Dyadische reciprociteit
MOT1-68 Taalbegrip
rs = -0.06
rs = 0.64**
rs = 0.39°
MOT1-68 Taalproductie
r = 0.06
r = 0.42°
rs = 0.40°
N-CDI Woordbegrip
rs = -0.22
rs = -0.22
rs = 0.03
N-CDI Woordproductie
rs = -0.10
rs = 0.14
rs = 0.25
MOT1-68 Taalbegrip
rs = -0.54
rs = 0.68°
rs = 0.71°
MOT1-68 Taalproductie
rs = -0.28
rs = 0.75°
rs = 0.55
N-CDI Woordbegrip
r = 0.83
r = -0.30
rs = -0.21
N-CDI Woordproductie
r = 0.13
r = 0.71
rs = 0.63
Taalniveau 10m
Taalniveau 14m
Noot. rs = Spearmans rangcorrelatiecoëfficiënt; r = Pearsons correlatiecoëfficiënt. ° p < 0.10; * p < 0.05; ** p < 0.01
36
Discussie In dit onderzoek werd er gebruik gemaakt van een steekproef die bestond uit hoge en lage risico siblings. Er werden analyses uitgevoerd om mogelijke verschillen in de moederlijke interactieve gedragingen tussen deze twee groepen te detecteren. Er werd eveneens gekeken naar de samenhang tussen verschillende interactieve gedragingen en de taalontwikkeling. Hieronder zal er achtereenvolgens ingegaan worden op de gevonden resultaten, zullen de beperkingen en sterktes van deze studie beschouwd worden en zal er gekeken worden naar suggesties voor toekomstig en de klinische implicaties van dit onderzoek.
Onderzoeksvragen
Moederlijke intrusiviteit, responsiviteit en sensitiviteit.
Uit de resultaten van deze studie komt naar voor dat er op de leeftijd van vijf maanden nog geen verschillen worden gedetecteerd tussen de interactiestijl van moeders bij de hoge en lage risico siblings. Op tien maanden wordt er, zoals verwacht, gevonden dat moeders van hoge risico siblings een meer intrusieve en minder responsieve interactiestijl hanteren (Wan et al., 2012). Voorgaand onderzoek vond weinig verschillen tussen hoge en lage risico siblings in de eerste zes levensmaanden (Landa & Garret-Mayer, 2006; Ozonofff et al. 2010; Yirmiya et al., 2006). Tussen de zes en vierentwintig maanden volgt er een periode waarin er ontwikkelingsvertragingen en sociaal-communicatieve tekorten ontstaan (Bryson et al., 2007; Rogers, 2009). Het is mogelijk dat doordat de beperkingen van het kind op het vlak van communicatie en sociale interactie duidelijker worden naarmate het kind ouder wordt, dit druk geeft op het interactief gedrag van de ouder (Estes et al. 2009; Kasari & Sigman, 1997). Dit kan zorgen voor verstoorde interactiepatronen waarbij ouders proberen compenseren voor de beperkingen van hun kind (Meirsschaut et al., 2011). Deze hypothese wordt ondersteund door de bevinding dat de toename in moederlijke intrusiviteit en moederlijke responsiviteit en sensitiviteit verschilt tussen de twee groepen. In de hoge risicogroep wordt er gezien dat de toename in intrusief gedrag van de moeder groter is dan bij de controlegroep. Er wordt eveneens een minder grote toename gezien van moederlijke responsiviteit en sensitiviteit bij de hoge risico siblings dan bij de lage risico siblings. Als er wordt gekeken naar de dyadische reciprociteit in de interactie wordt er
37
gevonden dat in de controlegroep de mate van dyadische reciprociteit lijkt te stijgen, maar in de hoge risicogroep daalt. Dus naarmate het kind ouder wordt, en de beperkingen duidelijker worden voor de interactiepartner, worden de verschillen op het vlak van interactieve gedragingen groter tussen de hoge en lage risicogroep. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de moeder deze manier van interageren heeft geleerd bij de communicatie met haar ouder kind met ASS (Wan et al., 2012). Deze verklaring lijkt echter weinig waarschijnlijk daar er in voorgaand onderzoek werd gevonden dat de moeder een differentiële aanpak hanteert naar haar verschillende kinderen toe (DoussardRoosevelt; Meirsschaut et al., 2011). Het zou ook mogelijk kunnen zijn dat de moeders van een hoge risico sibling, omwille van de genetische kwetsbaarheid, beperkingen vertonen die kaderen binnen het bredere autistische fenotype en een invloed hebben op de moeder-kind interactie (Losh, Childress, Lam, & Piven, 2008). Er is echter nog weinig geweten over de invloed van het bredere autistische fenotype bij ouders op het opvoeden van kinderen (Wan et al., 2012). Betrokkenheid van het kind.
In de huidige studie wordt er gevonden dat vooral de betrokkenheid van het kind op de leeftijd van vijf maanden een effect lijkt te hebben op de interactiematen op vijf maanden, maar niet op de interactiematen op 10 maanden. Als het kind een hoge betrokkenheid toont op vijf maanden, wordt er ook meer dyadische reciprociteit en moederlijke responsiviteit gezien in de interactie en worden er minder intrusieve gedragingen van de moeder geobserveerd op vijf maanden. Op de leeftijd van tien maanden lijkt de betrokkenheid van het kind een minder belangrijke rol te spelen dan op vijf maanden. Enkel het effect van de betrokkenheid van het kind op de dyadische reciprociteit wordt hier terug gevonden. Deze resultaten lijken in de lijn te liggen van de resultaten van Wan et al. (2012). Zij onderzochten de invloed van levendigheid van het kind en vonden dat de levendigheid van het kind geen invloed had op de interactiematen, maar eerder een trek of temperamentskenmerk lijkt te zijn. In tegenstelling tot de bevindingen van Wan et al. (2012), werden er in het huidige onderzoek geen verschillen gevonden op het vlak van de betrokkenheid van het kind tussen de hoge en lage risico siblings. Dit is mogelijk te wijten aan de grote spreiding van betrokkenheid in de hoge risicogroep waarbij er zowel siblings zijn die een hoge, als siblings die een erg lage score op betrokkenheid halen.
38
Er wordt in de resultaten dus geen evidentie gevonden dat de betrokkenheid van het kind de verschillen in de moeder-kind interactie tussen een hoge en lage risicogroep kan verklaren. In toekomstig onderzoek kunnen er andere kindfactoren als predictoren geïncludeerd worden die deze verschillen mogelijk wel kunnen verklaren.
Taalontwikkeling.
Een goede moeder-kind interactie is belangrijk voor de optimale communicatieve ontwikkeling van een kind (Feldman & Greenbaum, 1997; Siller & Sigman, 2002). In voorgaand onderzoek werd er een duidelijke positieve samenhang gevonden tussen langs de ene kant dyadische reciprociteit en moederlijke responsiviteit en sensitiviteit en langs de andere kant de taalontwikkeling bij kinderen met ASS (McDuffie & Yoder, 2010; Siller & Sigman, 2002, 2008). Deze bevindingen werden in het huidige onderzoek echter niet gerepliceerd voor de hoge risico siblings, maar wel voor de lage risico siblings. Bij de hoge risico siblings worden significante positieve correlaties gevonden tussen moederlijke intrusiviteit en de taalontwikkeling op tien en veertien maanden. Bij de lage risico siblings worden er geen significante correlaties tussen intrusiviteit en de taalontwikkeling gevonden. Bij de hoge risico siblings hangen moederlijke responsiviteit en sensitiviteit op vijf maanden en dyadische reciprociteit op vijf en tien maanden op een negatieve manier samen met de taalontwikkeling. In de controlegroep worden er echter positieve correlaties gevonden tussen moederlijke sensitiviteit en responsiviteit en dyadische reciprociteit op tien maanden en de taalontwikkeling. Hoge risico siblings lijken met andere woorden voordeel te halen uit een moeder die een intrusieve interactiestijl hanteert, terwijl er bij typisch ontwikkelende kinderen een meer responsieve moederlijke interactiestijl geprefereerd wordt als er gekeken wordt naar een optimale taalontwikkeling. Hieronder worden er verschillende verklaringen geformuleerd voor deze afwijkende resultaten.
Zoals in de inleiding geschetst werd, hebben kinderen met ASS problemen met het initiëren en reageren op joint attention en kunnen deze beperkingen op het vlak van joint attention leiden tot moeilijkheden in de taalontwikkeling (Charman et al., 2000; Yirmiya et al., 1998).
39
Als een ouder talige informatie geeft over objecten waar het kind op dat moment aandacht aan besteedt, faciliteert dit de taalontwikkeling van kinderen met ASS (McDuffie & Yoder, 2010). Kinderen met ASS vertonen echter repetitief en beperkt speelgedrag waardoor ze aan een beperkte woordenschat worden blootgesteld en de diversiteit aan taalinput wordt belemmerd (Williams et al., 1996; Yoder & McDuffie, 2006). Ouders kunnen omwille van deze redenen moeilijkheden ondervinden om op een responsieve manier nieuwe talige inbreng te geven die binnen de aandachtsfocus ligt van het kind (Haebig, McDuffie, & Weismer, 2013; Yirmiya et al., 2006). Mogelijk proberen moeders van hoge risico siblings hun interactief gedrag te baseren op de noden van het kind en in plaats van in te gaan op het materiaal waar het kind op dat moment aandacht aan geeft, de aandacht van de kinderen op te herplaatsen zodat ze nieuwe talige informatie verwerven (Hudry et al., 2013; Meirsschaut et al., 2011; Siller & Sigman, 2002). Hudry et al. (2013) vonden dat de mate van gedeelde aandacht en initiatie door het kind predictoren waren voor de responsiviteit van de ouder wat de hypothese dat ouders hun opvoedingsstijl aanpassen aan beperkingen op het vlak van initiatie van het kind en joint attention ondersteunt. In voorgaand onderzoek werd deze compenserende interactiestijl van de moeder als negatief bestempeld en werd deze gelinkt aan het verder inperken van mogelijkheden waarbij kinderen met ASS hun communicatieve vaardigheden kunnen verbeteren (Hudry et al., 2013; Wan et al., 2012). Er is echter gebleken dat kinderen met ASS betere resultaten halen als er een meer structurerende en sturende aanpak wordt gebruikt (Jarrold, 2003). Baker, Messinger, Lyons en Grantz (2010) vonden dat een ouderlijke structurerende interactiestijl, eerder dan een sensitieve houding in zijn geheel, positief samenhangt met de taalontwikkeling bij kinderen die later ASS ontwikkelen. In de huidige studie werd het construct intrusiviteit samengesteld uit onder andere een schaal die het herrichten van de aandacht van het kind door de moeder nagaat. Mogelijk bestaat er dus wel een positieve invloed van het sturen van de aandacht van het kind om het kind op deze wijze bloot te stellen aan nieuwe woordenschat.
Er werd gevonden dat voornamelijk kinderen met beperkte talige mogelijkheden voordeel halen uit een responsieve en sensitieve interactiestijl van de moeder (Haebig et al., 2013; Siller, Hutman, & Sigman, 2013). Bij deze kinderen wordt het geprefereerd dat de moeder verbale input geeft op het materiaal waarnaar de aandacht van het kind op dat moment gaat. Bij kinderen die al een bepaald taalniveau hebben, lijkt deze aanpak niet
40
noodzakelijk te zijn. In deze steekproef werden er geen verschillen gevonden tussen het taalniveau van de hoge risico siblings en dat van de lage risico siblings. Mogelijk worden er andere verbanden gevonden tussen de interactieschalen en de taalontwikkeling indien er rekening gehouden wordt met het taalniveau van het kind.
Er mag echter niet uit het oog verloren worden dat deze resultaten gebaseerd zijn op een eerder kleine steekproef en er soms resultaten van marginaal significante correlaties gepresenteerd werden waardoor het kan dat deze resultaten vertekend zijn. Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen of de hier gevonden resultaten kunnen worden gerepliceerd en welke interactiestijlen bevorderend zijn voor de taalontwikkeling
Sterktes en beperkingen Dit onderzoek kadert in een ruimer Europees onderzoek en maakt gebruik van een op voorhand vastgesteld protocol waardoor er vergelijkbaarheid in de steekproef werd gecreëerd. De studie kent een longitudinaal prospectief opzet waarbij hoge risico siblings worden opgevolgd waardoor er de mogelijkheid ontstaat om causale conclusies te kunnen trekken. Er werd gebruik gemaakt van diverse schalen om de taalontwikkeling na te gaan en van interactieschalen die, door in het codeerschema getrainde codeerders, werden gecodeerd.
Aan dit onderzoek zijn er, naast deze sterktes, ook enkele beperkingen verbonden. Zo zijn de resultaten gebaseerd op een eerder beperkte steekproefgrootte en wordt er bij sommige analyses slechts een deel van de steekproef geïncludeerd. Dit kan gevolgen hebben op de power van het onderzoek. De huidige steekproef wordt echter tot op heden nog uitgebreid, waardoor er een ruimere steekproef beschikbaar zal zijn voor toekomstig onderzoek. Als tweede beperking kan gesteld worden dat de gemiddelde leeftijd op tien maanden en de gemiddelde ontwikkelingsindex op veertien maanden verschillend waren tussen de hoge risico- en de controlegroep waardoor deze groepen niet homogeen waren. Doch mag hierbij niet uit het oog verloren worden dat de gemiddelde scores van de ontwikkelingsindex bij beide groepen nog als normaal beschouwd worden. De periode tussen 14 en 24 maanden is echter een kwetsbare periode voor de hoge risico siblings omdat op deze leeftijd de
41
ontwikkelingsvertraging vergroot in vergelijking met een controlegroep (Landa & GarretMayer, 2006). Als derde beperking kan opgemerkt worden dat de constructen die afgeleid werden van het codeerschema soms een ietwat andere invulling kregen op vijf dan op tien maanden. Dit kan een invloed hebben op de vergelijkbaarheid van deze constructen in het kader van longitudinaal onderzoek. Als laatste beperking kan een mogelijke selectiebias naar voor worden geschoven. Zowel de controlegroep als de hoge risicogroep werd verzameld op vrijwillige basis. Aangezien moeders op verschillende momenten met hun kind worden uitgenodigd naar het onderzoekslaboratorium en het onderzoek als tijdsintensief kan beschouwd worden, kan het zijn dat enkel hoog gemotiveerde ouders deelnamen aan deze studie.
Richtlijnen toekomstig onderzoek Uit de resultaten van dit onderzoek kunnen enkele richtlijnen voor toekomstig onderzoek geformuleerd worden. Dit onderzoek maakt deel uit van een Europees longitudinaal onderzoek. Uiteraard wordt een opvolging van de steekproef tot de leeftijd van 36 maand verondersteld, de leeftijd waarop de diagnose van ASS kan gesteld worden waardoor er een verder inzicht zal kunnen verworven worden over de vroege signalen van ASS. Het zou interessant kunnen zijn om in toekomstig onderzoek naast de rol van moeders ook de vader-kind interactie mee op te nemen in het onderzoeksopzet. In de huidige maatschappij nemen steeds meer vaders een gelijkwaardige opvoedingsrol op als de moeders waardoor het waarschijnlijk lijkt dat ook de vader een rol speelt in de sociaal-communicatieve ontwikkeling van het kind. Het zou eveneens zinvol zijn om de relatie tussen de moeder-kind interactie en ontwikkelingsuitkomsten verder te onderzoeken. Dit toekomstig onderzoek zal kunnen duidelijk maken of de resultaten met betrekking tot de relatie tussen de interactiematen en de taalontwikkeling, gevonden in het huidige onderzoek, repliceerbaar zijn. Er zou in dit bijkomend onderzoek ook kunnen gekeken worden naar de spelontwikkeling en andere ontwikkelingsmaten.
42
Klinische implicaties Kinderen die ASS ontwikkelen, vertonen in hun eerste levensjaar reeds vroege signalen van ASS (Baranek, 1999; Ozonoff et al., 2010; Zwaigenbaum et al., 2005). Er worden bijvoorbeeld beperkingen gezien op het vlak van joint attention, spel en imitatie (Yirmiya et al., 1998). Er wordt verondersteld dat deze vroege signalen een impact hebben op de moeder-kind interactie (Estes et al., 2009; Kasari & Sigman, 1997). Net een intacte moeder-kind interactie is erg belangrijk voor kinderen met risico op ASS voor een optimale sociaal-communicatieve ontwikkeling, daar er verondersteld wordt dat de moeilijkheden die samenhangen met ASS ontstaan door een interactie tussen risicofactoren en de sociale omgeving van het kind (Wan et al., 2012). Zoals in de inleiding geschetst, wordt er verondersteld dat de hersenontwikkeling van hoge risico siblings differentieel sensitief is. Dit impliceert dat hoge risico siblings voordeel kunnen halen uit een moeder-kind interactie die inspeelt op de noden van het kind, maar ook dat een verstoorde moeder-kind interactie erg nadelig kan zijn (Wan et al., 2012). Het belang van vroege interventie werd reeds aangehaald, maar verdient op basis van de resultaten, die erop wijzen dat de verschillen in de moeder-kind interactie tussen hoge risico en lage risico siblings groter worden naarmate de kinderen ouder worden, nogmaals benadrukt te worden. Een verstoorde moeder-kind interactie kan een invloed hebben op de hersenontwikkeling en kan de genexpressie van risicogenen uitlokken met als gevolg dat de hersenen zich abnormaal ontwikkelen waardoor gedragsafwijkingen ontstaan en de diagnose van ASS kan gegeven worden (Dawson, 2008; Elsabbagh & Johnson, 2010). Zoals hierboven aangehaald zal toekomstig onderzoek moeten uitwijzen welke gedragskenmerken van hoge risico siblings belangrijk zijn in de ontwikkeling van ASS, welke van deze vroege signalen te beïnvloeden zijn door interactiekenmerken en welke interventies effectief gevonden worden om zo een optimaal mogelijke sociale omgeving te creëren voor hoge risico siblings.
Conclusie In het verleden werd er bij onderzoek naar vroege kenmerken van ASS vaak gebruik gemaakt van retrospectief onderzoek. Aan dit type van onderzoek zijn er echter veel nadelen verbonden, waardoor momenteel prospectief onderzoek naar deze vroege signalen van ASS wordt verkozen (Barbaro & Dissanayake, 2009). Broers en zussen van een kind met ASS hebben een hoger risico om zelf ASS te ontwikkelen of om gedragskenmerken te vertonen die
43
passen binnen het bredere autistische fenotype (Dawson et al., 2002). Deze groep wordt omwille van deze redenen als zeer geschikt beschouwd voor prospectief onderzoek. Deze masterproef focuste zich op verschillen in de moeder-kind interactie tussen een hoge en lage risicogroep en op de invloed van moeder-kind interactie op de taalontwikkeling. Er werd een hogere moederlijke intrusiviteit en een lagere moederlijke responsiviteit en sensitiviteit gevonden bij de hoge risico siblings dan bij de lage risico siblings op tien maanden. Deze verschillen waren groter op tien maanden, dan op vijf maanden. Mogelijk ontstaan deze verschillen in moederlijk interactief gedrag omdat een moeder van een hoge risico sibling probeert te compenseren voor de beperkingen van haar kind (Meirsschaut et al., 2011). Het zou eveneens kunnen dat de moeder deze manier van interageren heeft geleerd bij haar ouder kind met ASS (Wan et al., 2012) of dat de moeder gedragskenmerken toont, passend binnen het bredere autistische fenotype, die een invloed hebben op de moeder-kind interactie (Losh et al. 2008). In dit onderzoek werd, tegen de verwachting in, gevonden dat een intrusieve aanpak van de moeder samenhangt met een betere taalontwikkeling bij hoge risico siblings, terwijl een responsieve moederlijke interactiestijl negatief samenhing met de taalontwikkeling van deze groep. Mogelijk proberen moeders van hoge risico siblings hun interactief gedrag aan te passen aan de noden van het kind waardoor de taalontwikkeling op deze wijze bevorderd wordt (Hudry et al., 2013; Meirsschaut et al., 2011; Siller & Sigman, 2002) of is een responsieve interactiestijl niet noodzakelijk wanneer hoge risico siblings reeds over een bepaald taalniveau beschikken (Haebig et al., 2013; Siller et al., 2013). Deze resultaten bieden verdere evidentie voor het belang van een vroegtijdige interventie die aandacht besteed aan de verschillende componenten van de moeder-kind interactie.
44
Referenties
Aldred, C., Green, J., & Adams, C. (2004). A new social communication intervention for children with autism: Pilot randomised controlled treatment study suggesting effectiveness. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45, 1420–1430. DOI: 10.1111/j1469-7610.2004.00338.x Ankersmit, H. (2006). Mullen Ontwikkelingstest 1-68 maanden. Experimentele versie. (3de herziene versie). Rijksuniversiteit Groningen. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Fourth Edition, Text Revision (DSM-IV-TR). Washington, DC: American Psychiatric Association. American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Fifth Edition (DSM-5). Washington, DC: American Psychiatric Association. Baird, G., Charman, T., Baron-Cohen, S., Cox, A., Swettenham, J., Wheelwright, S., & Drew, A. (2000). A screening instrument for autism at 18 months of age: A 6year follow-up study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 694-702. DOI: 10.1097/00004583-20000600000007 Baker, J. K., Messinger, D. S., Lyons, K. K., & Grantz, C. J. (2010). A pilot study of maternal sensitivity in the context of emergent autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 40, 988-999. DOI: 10.1007/s10803-010-0948-4
45
Baranek G. T (1999). Autism during infancy: A retrospective video analysis of sensorymotor and social behaviors at 9–12 months of age. Journal of Autism and Developmental Disorders, 29, 213-224. DOI: 10.1023/A:1023080005650 Barbaro, J., & Dissanayake, C. (2009). Autism spectrum disorders in infancy and toddlerhood: A review of the evidence on early signs, early identification tools and early diagnosis. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 30, 447-459. DOI: 10.1097/DBP.0b013e3181ba0f9f Baron-Cohen, S., Baldwin, D.A., & Crowson, M. (1997). Do children with autism use the speaker’s direction of gaze strategy to crack the code of language? Child Development, 68, 48–57. DOI: 10.2307/1131924 Baron-Cohen, S., Scott, F. J., Allison, C., Williams, J., Bolton, P., Matthews, F. E., & Brayne, C. (2009). Prevalence of autism-spectrum conditions: UK school-based population study. British Journal of Psychiatry, 194, 500-509. DOI: 10.1192/bjp.bp.108.059345 Bryson, S. E., Zwaigenbaum, L., Brian, J., Roberts, W., Szatmari, P., Rombough, V., & McDermott, C. (2007). A prospective case series of high-risk infants who developed autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 12-24. DOI: 10.1007/s10803-006-0328-2 Cassel, T. D., Messinger, D. S., Ibanez, L. V., Haltigan, J. D., Acosta, S. I., & Buchman, A. C. (2007). Early social and emotional communication in the infant siblings of children with autism spectrum disorder: An examination of the broad phenotype. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 122–132. DOI: 10.1007/s10803-006-0337-1
46
Charman, T., Baron-Cohen, S., Swettenham, J., Baird, G., Cox, A., & Drew, A. (2000). Testing joint attention, imitation, and play as infancy precursors to language and theory of mind. Cognitive Development, 15, 481-498. DOI: 10.1016/S08852014(01)00037-5 Clifford, S. M., & Dissanayake, C (2008). The early development of joint attention in infants with autistic disorder using home video observations and parental interview. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 791–805. DOI: 10.1007/s10803-007-0444-7 Clifford, S., Young, R., & Williamson, P. (2007). Assessing the early characteristics of autistic disorder using video analysis. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 301–313. DOI: 10.1007/s10803-006-0160-8 Courchesne, E., Pierce, K., Schumann, C. M., Redcay, E., Buckwalter, J. A., Kennedy, D. P., & Morgan, J. (2007). Mapping early brain development in autism. Neuron, 56, 399-413. DOI: 10.1016/j.neuron.2007.10.016 Dawson, G. (2008). Early behavioural intervention, brain plasticity, and the prevention of autism spectrum disorder. Development and Psychopathology, 20, 775–803. DOI: 10.1017/S0954579408000370 Dawson, G., Meltzoff, A., Osterling, J., Rinaldi, J., & Brown, E. (1998). Children with autism fail to orient to naturally occurring social stimuli. Journal of Autism and Developmental Disorders, 28, 479– 485. DOI: 10.1023/A:1026043926488 Dawson, G., Webb, S. J., Wijsman, E., Schellenberg, G., Estes, A., Munson, J., & Faja, S. (2005). Neurocognitive and electrophysiological evidence of altered face processing in parents of children with autism: Implications for a model of
47
abnormal development of social brain circuitry in autism. Development and Psychopathology, 17, 679–697. DOI: 10.1017/S0954579405050327 Dawson, G., Webb, S., Schellenberg, G. D., Dager, S., Friedman, S., Aylward, E., & Richards, T. (2002). Defining the broader phenotype of autism: Genetic, brain, and behavioral perspectives. Development and Psychopathology, 14, 581-611. DOI: 10.1017/S0954579402003103 Demurie, E., De Corel, M., & Roeyers, H. (2011). Empathic accuracy in adolescents with
autism
spectrum
disorders
and
adolescents
with
attention-
deficit/hyperactivity disorder. Research in Autism Spectrum Disorders, 5, 126– 134. DOI:10.1016/j.rasd.2010.03.002 Doussard-Roosevelt, J. A., Joe, C. M., Bazhenova, O. V., & Porges, S. W. (2003). Mother–child interaction in autistic and nonautistic children: Characteristics of maternal approach behaviors and child social responses. Development and Psychopathology, 15, 277–295. DOI: 10.1017/S0954579403000154 Elder, L. M., Dawson, G., Toth, K., Fein, D., & Munson, J. (2007). Head circumference as an early predictor of autism symptoms in younger siblings of children with autism spectrum disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 1104-1111. DOI: 10.1007/s10803-007-0495-9 Elsabbagh, M., Divan, G., Koh, Y. J., Kim, Y. S., Kauchali, S., Marcin, C., … Fombonne, E. (2012). Global prevalence of autism and other pervasive developmental disorders. Autism Research, 5, 160-179. DOI: 10.1002/aur.239 Elsabbagh, M., & Johnson, M. H. (2010). Getting answers from babies about autism. Trends in Cognitive Science, 14, 81–87. DOI: 10.1016/j.tics.2009.12.005
48
Estes, A., Munson, J., Dawson, G., Koehler, E., Zhou, X., & Abbott, R. (2009). Parenting stress and psychological functioning among mothers of preschool children with autism and developmental delay. Autism, 13, 375-387. DOI: 10.1177/1362361309105658 Feldman, R. (1998). Coding Interactive Behavior (CIB) Manual. Unpublished Manuscript. Bar-Ilan University. Feldman, R., & Greenbaum, C. W. (1997). Affect regulation and synchrony in mother – infant play as precursors to the development of symbolic competence. Infant Mental
Health
Journal,
18,
4–23.
DOI: 10.1002/(SICI)1097-
0355(199721)18:1<4::AID-IMHJ2>3.0.CO;2-R Fenson, L., Dale, P. S., Reznick, J. S., Thal, D., Bates, E., Hartung, J. P., … Reilly, J. S. (1993). MacArthur Communicative Development Inventories: User’s guide and technical manual. San Diego, CA: Singular Publishing Group. Flippin, M., & Watson, L. R. (2011). Relationships between the responsiveness of fathers and mothers and the object play skills of children with autism spectrum disorders.
Journal
of
Early
Intervention,
33,
220-234.
DOI: 10.1177/1053815111427445 Fombonne, E. (2003). Epidemiological surveys of autism and other pervasive developmental disorders: An update. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 365-382. DOI: 10.1023/A:1025054610557 Frith, U. (1989). Autism: Explaining the enigma. Oxford: Blackwell. Green, J., Charman, T., McConachie, H., Aldred, C., Slonims, V., Howlin, H., … Pickles, A. (2010). Parent-mediated communication-focused treatment in
49
children with autism (PACT): A randomised controlled trial. The Lancet, 375, 2152–2160. DOI: 10.1016/S0140-6736(10)60587-9 Grice, D. E., & Buxbaum, J. D. (2006). The genetics of autism spectrum disorders. Neuromolecular Medecine, 8, 451–460. DOI: 10.1385/NMM:8:4:451 Grzadzinski, R. L., Luyster, R., Spencer, A. G., & Lord, C. (2014). Attachment in young children with autism spectrum disorders: An examination of separation and reunion behaviors with both mothers and fathers. Autism, 18, 85-96. DOI: 10.1177/1362361312467235 Haebig, E., McDuffie, A., & Weismer, S. E. (2013). The contribution of two categories of parent verbal responsiveness to later language for toddlers and preschoolers on the autism spectrum. American Journal of Speech-Language Pathology, 22, 57-70. DOI: 10.1044/1058-0360(2012/11-0004) Happe, F., & Frith, U. (2006). The weak coherence account: Detail-focused cognitive style in autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 36, 5-25. DOI: 10.1007/s10803-005-0039-0 Hazlett, H. C., Poe, M., Gerig, G., Smith, R. G., Provenzale, J., Ross, A., … Piven, J. (2005). Magnetic resonance imaging and head circumference study of brain size in autism - Birth through age 2 years. Archives of General Psychiatry, 62, 13661376. DOI: 10.1001/archpsyc.62.12.1366 Hill, E. L., & Frith, U. (2003). Understanding autism: Insights form mind and brain. Philosophical Transactions of the Royal Society London B, 358, 281-289. DOI: 10.1098/rstb.2002.1209 Hudry, K., Aldred, C., Wigham, S., Green, J., Leadbitter, K., Temple, K., … PACT Consortium (2013). Predictors of parent-child interaction style in dyads with
50
autism. Research in Developmental Disabilities, 34, 3400-3410. DOI: 10.1016/j.ridd.2013.07.015 Jarrold, C. (2003). A review of research into pretend play in autism. Autism, 7, 379-390. DOI: 10.1177/1362361303007004004 Jones, E. J. H., Gliga, T., Bedford, R., Charman, T., & Johnson, M. H. (2014). Developmental pathways to autism: A review of prospective studies of infants at
risk.
Neuroscience
and
biobehavioral
reviews,
39,
1-33.
DOI:
10.1016/j.neubiorev.2013.12.001 Kasari, C., Freeman, S., & Paparella, T. (2006). Joint attention and symbolic play in young children with autism: A randomized controlled intervention study. Journal
of
Child
Psychology
and
Psychiatry,
47,
611-620.
DOI:
10.1111/j.1469-7610.2005.01567.x Kasari, C. & Sigman, M. (1997). Linking parental perceptions to interactions in young children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 27, 3957. DOI: 10.1023/A:1025869105208 Kasari, C., Paparella, T., Freeman, S., & Jahromi, L. B. (2008). Language outcome in autism: Randomized comparison of joint attention and play interventions. Journal
of
Consulting
and
Clinical
Psychology,
76,
125-137.
DOI: 10.1037/0022-006X.76.1.125 Landa, R., & Garrett-Mayer, E. (2006). Development in infants with autism spectrum disorders: A prospective study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 629-638. DOI: 10.1111/j.1469-7610.2006.01531.x Landry, S. H., Smith, K. E., Swank, P. R., Assel, M. A., & Vellet, S. (2001). Does early responsive parenting have a special importance for children's development
51
or is consistency across early childhood necessary? Developmental Psychology, 37, 387-403. DOI: 10.1037//0012-1649.37.3.387 Lemanek, K. L., Stone, W. L., & Fishel, P. T. (1993). Parent-child interactions in handicapped preschoolers: The relation between parent behaviors and compliance. Journal of Clinical Child Psychology, 22, 68-77. DOI: 10.1207/s15374424jccp2201_7 Liss, M., Fein, D., Allen, D., Dunn, M., Feinstein, C., Morris, R., … Rapin, I (2001). Executive functioning in high-functioning children with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 42, 261–270. DOI: 10.1017/S0021963001006679 Losh, M., Childress, D., Lam, K., & Piven, J. (2008). Defining key features of the broad autism phenotype: A comparison across parents of multiple- and singleincidence autism families. American Journal of Medical Genetics, 147B, 424433. DOI: 10.1002/ajmg.b.30612 McDuffie, A., & Yoder, P. (2010). Types of parent verbal responsiveness that predict language in young children with autism spectrum disorders. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 53, 1026–1039. DOI: 10.1044/10924388(2009/09-0023) Meirsschaut, M., Warreyn, P., & Roeyers, H. (2011). What is the impact of autism on mother-child interactions within families with a child with autism spectrum disorder. Autism Research, 4, 358-367. DOI: 10.1002/aur.217 Mullen, E. M. (1992). Mullen Scales of Early Learning. Circle Pines, MN: American Guidance Service.
52
Mullen, E. M. (1995). Mullen Scales of Early Learning (AGS Edition). Circle Pines, MN: American Guidance Service. Müller, R. A., Shih, P., Keehn, B., Deyoe, J. R., Leyden, K. M., & Shukla, D. K. (2011). Under-connected, but how? A survey of functional connectivity MRI studies in autism spectrum disorders. Cerebral Cortex, 21, 2233-2243. DOI: 10.1093/cercor/bhq296 Nadig, A. S., Ozonoff, S., Young, G. S., Rozga, A., Sigman, M., & Rogers, S. J. (2007). A prospective study of response to name in infants at risk for autism. Archives of
Pediatrics
&
Adolescent
Medicine,
161,
378–383.
DOI: 10.1001/archpedi.161.4.378 Osterling, J., & Dawson, G. (1994). Early recognition of children with autism: A study of 1st birthday home videotapes. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24, 247-258. DOI: 10.1007/BF02172225 Ozonoff, S., Iosif, A., Baguio, F., Cook, I., Hill, M., Hutman, T., … Young, G. (2010). A prospective study of the emergence of early behavioral signs of autism. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 49, 256266. DOI: 10.1016/j.jaac.2009.11.009 Ozonoff, S., Pennington, B. F., & Rogers, S. J. (1991). Executive function deficits in high-functioning autistic individuals - Relationship to theory of mind. Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 32, 1081–1105. DOI: 10.1111/j.1469-7610.1991.tb00351.x Ozonoff, S., Young, G. S., Carter, A., Messinger, D., Yirmiya, N., Zwaigenbaum, L., … Stone, W. L. (2011). Recurrence risk for autism spectrum disorders: A baby
53
siblings research consortium study. Pediatrics, 128, E488-E495. DOI: 10.1542/peds.2010-2825 Pellicano, E., Maybery, M., Durkin, K., & Maley, A. (2006). Multiple cognitive capabilities/deficits in children with an autism spectrum disorder: “Weak” central coherence and its relationship to theory of mind and executive control. Development
and
Psychopathology,
18,
77–98.
DOI: 10.1017/S0954579406060056 Pine, J. (1992). Maternal style at the early one-word stage: Re-evaluating the stereotype of
the
directive
mother.
First
Language,
12,
169–86.
DOI:
10.1177/014272379201203504 Rajendran, G., & Mitchell, P. (2007). Cognitive theories of autism. Developmental Review, 27, 224-260. DOI: 10.1016/j.dr.2007.02.001 Rogers, S. J. (2009). What are infant siblings teaching us about autism in infancy? International Society for Autism Research, 2, 125-137. DOI: 10.1002/aur.81 Rommelse, N. N. J., Geurts, H. M., Franke, B., Buitelaar, J. K., & Hartman, C. A. (2011). A review on cognitive and brain endophenotypes that may be common in autism spectrum disorder and attention-deficit/hyperactivity disorder and facilitate the search for pleiotropic genes. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 35, 1363-1396. DOI: 10.1016/j.neubiorev.2011.02.015. Saint-Georges, C., Mahdhaoui, A., Chetouani, M., Cassel, R. S., Laznik, M. C., Apicella, F., … Cohen, D. (2011). Do parents recognize autistic deviant behavior long before diagnosis? Taking into account interaction using computational methods. Plos One, 6. DOI: 10.1371/journal.pone.0022393
54
Siller, M., & Sigman, M. (2002). The behaviors of parents of children with autism predict the subsequent development of their children’s communication. Journal of
Autism
and
Developmental
Disorders,
32,
77–89.
DOI: 10.1023/A:1014884404276 Siller, M., & Sigman, M. (2008). Modeling longitudinal change in the language abilities of children with autism: Parent behaviors and child characteristics as predictors of
change.
Developmental
Psychology,
44,
1691–1704.
DOI:
10.1037/a0013771 Siller, M., Hutman, T., & Sigman, M. (2013). A parent-mediated intervention to increase responsive parental behaviors and child communication in children with ASD: A randomised clinical trial. Journal of Autism and Developmental Disorders, 43, 540-555. DOI: 10.1007/s10803-012-1584-y Stanley, G. C., & Konstantareas, M. M. (2007). Symbolic play in children with autism spectrum disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 12151223. DOI: 10.1007/s10803-006-0263-2 Steele, S., Joseph, R. M., & Tager-Flusberg, H. (2003). Brief report: Developmental change in theory of mind abilities in children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33, 461–467. DOI: 10.1023/A:1025075115100 Stone, W. L., Hoffman, E. L., Lewis, S. E., & Ousley, O. Y. (1994). Early recognition of autism – Parental reports vs clinical observations. Archives of Pediatrics & Adolescent
Medicine,
148,
174-179.
DOI:
10.1001/archpedi.1994.02170020060010
55
Tager-Flusberg, H. (2007). Evaluating the theory-of-mind hypothesis of autism. Current Directions in Psychological Science, 16, 311–315. DOI: 10.1111/j.14678721.2007.00527.x Tamis-LeMonda, C. S., Bornstein, M. H., & Baumwell, L. (2001). Maternal responsiveness and children’s achievement of language milestones. Child Development, 72, 748 –767. DOI: 10.1111/1467-8624.00313 Venuti, P., de Falco, S., Esposito, G., Zaninelli, M., & Bornstein, M. H. (2012). Maternal functional speech to children: A comparison of autism spectrum disorder,
Down
syndrome,
and
typical
development.
Research
in
Developmental Disabilities, 33, 506-517. DOI: 10.1016/j.ridd.2011.10.018 Wan, M. W., Green, J., Elsabbagh, M., Johnson, M., Charman, T., & Plummer, F. (2012). Parent-infant interaction in infant siblings at risk of autism. Research in Developmental Disabilities, 33, 924-932. DOI: 10.1016/j.ridd.2011.12.011 Watson, L. R., Crais, E. R., Baranek, G. T., Dykstra, J. R., & Wilson, K. P. (2013). Communicative gesture use in infants with and without autism: A retrospective home video study. American Journal of Speech-Language Pathology, 22, 25– 39. DOI: 10.1044/1058-0360(2012/11-0145) Weiss, L. A. (2009). Autism genetics: Emerging data from genome-wide copy-number and single nucleotide polymorphism scans. Expert review of molecular diagnostics, 9, 795-803. DOI: 10.1586/erm.09.59 Werling, D. M., & Geschwind, D. H. (2013). Sex differences in autism spectrum disorders.
Current
opinion
in
neurology,
26,
146-153.
DOI:
10.1097/WCO.0b013e32835ee548
56
Williams, E., Reddy, V., & Costall, A. (1996). Taking a closer look at functional play in children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 31, 6777. DOI: 10.1023/A:1005665714197 Yirmiya, N., & Charman, T. (2010). The prodrome of autism: Early behavioral and biological signs, regression, peri- and post-natal development and genetics. Journal
of
Child
Psychology
and
Psychiatry,
51,
432–458.
DOI: 10.1111/j.1469-7610.2010.02214.x Yirmiya, N., Erel, O., Shaked, M., & Solomonica-Levi, D. (1998). Meta-Analyses comparing theory of mind abilities of individuals with autism, individuals with mental retardation, and normally developing individuals. Psychological Bulletin, 124, 283-307. DOI: 10.1037//0033-2909.124.3.283 Yirmiya, N., Gamliel, I., Pilowsky, T., Feldman, R., Baron-Cohen, S., & Sigman, M. (2006). The development of siblings of children with autism at 4 and 14 months: Social engagement, communication, and cognition. Journal of Child Psychology
and
Psychiatry,
47,
511-523.
DOI:
10.1111/j.1469-
7610.2005.01528.x Yoder, P., & McDuffie, A. (2006). Teaching young children with autism to talk. Seminars in Speech and Language, 27, 161–172. DOI: 10.1055/s-2006-948227 Young, R., & Brewer, N. (2002). Diagnosis of autistic disorder: Problems and new directions. International Review of Research in Mental Retardation, 25, 107134. DOI: 10.1016/S0074-7750(02)80007-6 Young, R., Brewer, N., & Pattison, C. (2003). Parental identification of early behavioural abnormalities in children with autistic disorder. Autism, 7, 125-134. DOI: 10.1177/1362361303007002002
57
Zink, I., & Lejaegere, M. (2003). N-CDI’s: korte vormen, aanpassing en hernormering van de MacArthur Short Form Vocabulary Checklist van Fenson et al. Leuven/Leusden: Acco. Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Rogers, T., Roberts, W., Brian, J., & Szatmari, P. (2005). Behavioral manifestations of autism in the first year of life. International Journal
of
Developmental
Neuroscience,
23,
143-152.
DOI: 10.1016/j.ijdevneu.2004.05.001
58