Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen Academiejaar 2009-2010 Eerste examenperiode
DE BIJDRAGE VAN PERSOONLIJKHEID EN OPVOEDING TOT PROBLEEMGEDRAG BIJ KINDEREN MET EEN AUTISMESPECTRUMSTOORNIS Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de psychologie, optie klinische psychologie door Leen Ottevaere
Promotor: Prof. Dr. I. Mervielde Begeleider: Lic. S. De Pauw
Ondergetekende, Leen Ottevaere, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
2
VOORWOORD
Deze masterproef werd geschreven als afronding van mijn vijf jaar durende opleiding. Het schrijven van deze verhandeling was geen eenvoudige opdracht. De afgelopen twee jaar heb ik geprobeerd mij in het onderwerp te verdiepen. Dit was mij niet gelukt zonder de steun van een aantal mensen. Graag wil ik dan ook eerst en vooral een dankwoordje richten aan iedereen die mij doorheen deze intensieve, maar ook boeiende periode geholpen heeft. Vooreerst wil ik professor Dr. Mervielde, mijn promotor, en Sarah De Pauw, mijn begeleidster bedanken om mij de kans te geven dit onderwerp dat mij nauw aan het hart ligt, uit te werken. Ik richt graag een extra dankwoordje aan Sarah De Pauw voor de goede begeleiding. Ik kon steeds bij haar terecht met vragen en kreeg ook heel wat feedback en tips bij het uitschrijven van deze scriptie. Daarnaast wil ik ook mijn ouders bedanken, zonder hun steun en aanmoedigingen was het me niet gelukt. In het bijzonder wil ik nog mijn papa bedanken voor het telkens nalezen van mijn werk en het geven van feedback. Verder wil ik ook mijn broer, Matthieu, vrienden en familie bedanken voor de steun gedurende deze opleiding. De bemoedigende woorden en ontspannende momenten deden enorm veel deugd.
Mei 2010, Leen Ottevaere
3
ABSTRACT
Kinderen met een autismespectrumstoornis vertonen een grote variabiliteit aan probleemgedrag. Er wordt geopperd dat persoonlijkheid en/of opvoedingsgedrag een bijdrage kunnen leveren in het verklaren van deze variabiliteit. In deze thesis wordt bij kinderen met ASS (N=208) het probleemgedrag, de persoonlijkheid en het ouderlijk gedrag in kaart gebracht. Dit wordt dan vergeleken met een controlegroep uit de algemene populatie die bestaat uit 600 kinderen. Zo worden mean-level verschillen tussen beide groepen vergeleken. Er wordt echter een stap verder gegaan door hiërarchische meervoudige regressies uit te voeren. We verwachten enkel mean-level verschillen en hoofdeffecten en weinig interactie-effecten, wat een bevestiging van de spectrumhypothese veronderstelt. Uit de resultaten blijkt dat kinderen met ASS zoals verwacht meer externaliserend en internaliserend probleemgedrag vertonen. Er blijkt een specifiek trekprofiel, namelijk een hoge score op Emotionele Instabiliteit en lagere scores op Extraversie, Vindingrijkheid, Consciëntieusheid en Welwillendheid. Ook met betrekking tot opvoedingsgedrag blijken er, weliswaar minder grootte, gemiddelde verschillen tussen beide groepen. Ouders uit de ASS groep rapporteren minder Positief Ouderlijk Gedrag en meer Negatieve controle. Gelijklopend met eerder onderzoek worden vooral hoofdeffecten van groep en persoonlijkheid gevonden. Er zijn slechts een beperkt aantal interacties, de spectrumhypothese lijkt dus bevestigd. Er wordt een verrassende interactie gevonden tussen groep en opvoedingsgedrag, waarbij enkel bij de ASS groep, een hoge mate van Positief Ouderlijk Gedrag geassocieerd is met meer externaliserend probleemgedrag. Een hoge mate van Positief Ouderlijk Gedrag wordt in de controle groep net aanzien als een protectieve factor en dus verbonden is met minder externaliserend probleemgedrag.
4
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING 1. Autisme 1.1 Definitie en prevalentie Definitie Prevalentie Geslachtverschillen
8 8 8 8 8 9
1.2 Oorzaken en verklaringsmodellen Oorzaken Verklaringen
9 9 10
1.3 Diagnosestelling en differentiaaldiagnose Diagnosestelling Differentiaaldiagnose
12 12 12
2. Persoonlijkheid
13
2.1 Persoonlijkheid bij kinderen Individuele verschillen bij kinderen Persoonlijkheid (VFM) bij kinderen
13 13 14
2.2 Persoonlijkheid en probleemgedrag
16
3. Opvoeding
17
3.1 Opvoeding bij kinderen met ASS Algemeen Opvoeding en ASS
17 19
3.2 Opvoeding en probleemgedrag
20
5
3.3 Interactie persoonlijkheid en opvoeding Persoonlijkheid x opvoeding in de normale populatie Persoonlijkheid x opvoeding in een klinische steekproef Persoonlijkheid x opvoeding bij kinderen met ASS
21 21 22 23
4. Besluit en onderzoeksobjectieven
23
METHODE
26
1. Procedure
26
2. Subjecten
26
3. Opzet
27
4. Instrumenten
28
4.1 Probleemgedrag Child Behavior Checklist (CBCL)
28
4.2 Opvoeding Schaal voor Ouderlijk Gedrag (SOG)
29
4.3 Persoonlijkheid Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC)
30
RESULTATEN
31
1. Mean-level verschillen tussen ASS groep en controlegroep
31
2. Hoofdeffecten van groep, persoonlijkheid en opvoedingsgedrag
33
3. Interactie-effecten
37
DISCUSSIE 1. Bespreking resultaten en conclusie 1.1 Mean-level verschillen Groepsverschillen in probleemgedrag Groepsverschillen in persoonlijkheidsfactoren Groepsverschillen in opvoeding
42 42 42 42 43 44 6
1.2 Hoofdeffecten van groep, persoonlijkheid en opvoedingsgedrag in relatie tot probleemgedrag
45
1.3 Interactie-effecten
46
1.4 Conclusie
48
2. Beperkingen en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek
REFERENTIES
49
51
OVERZICHT VAN DE TABELLEN Tabel 1: Gemiddelde groepsverschillen op het vlak van persoonlijkheid en probleemgedrag
31
Tabel 2: Gemiddelde groepsverschillen op het vlak van opvoedingsgedrag
32
Tabel 3: HMRA analyses met Positief Ouderlijk Gedrag
35
Tabel 4: HMRA analyses met Negatieve Controle
36
OVERZICHT VAN DE FIGUREN Figuur 1: De interactie tussen groep en Emotionele Stabiliteit bij het voorspellen van internaliserend probleemgedrag 38 Figuur 2: De interactie tussen groep en Welwillendheid bij het voorspellen van externaliserend probleemgedrag
38
Figuur 3: De interactie tussen groep en Extraversie bij het voorspellen van externaliserend probleemgedrag
39
Figuur 4: De interactie tussen groep en Negatieve Controle bij het voorspellen van externaliserend probleemgedrag 40 Figuur 5: De interactie tussen groep en Positief Ouderlijk Gedrag bij het voorspellen van externaliserend probleemgedrag 40
7
INLEIDING
1. Autismespectrumstoornissen
1.1 Definitie en prevalentie Definitie. Een autismespectrumstoornis (ASS) is een ontwikkelingsstoornis waarbij er beperkingen aanwezig zijn op drie domeinen. Deze kinderen hebben moeilijkheden op het vlak van sociale interacties, (non-)verbale communicatie en verbeelding. Hieronder worden slechts enkele van de mogelijke manifestaties van deze beperkingen uitgeschreven. De moeilijkheden op het sociale vlak uiten zich bijvoorbeeld in het weinig interesse vertonen in leeftijdsgenoten of de beperkte sociaal-emotionele wederkerigheid. Op het communicatieve vlak kunnen er spraakproblemen aanwezig zijn of zelfs het volledig ontbreken van spraak. Ook op non-verbaal vlak zijn er beperkingen, bijvoorbeeld vreemd, starend of ontwijkend oogcontact. De moeilijkheden op het vlak van verbeelding uiten zich bijvoorbeeld in beperkte interessepatronen en het moeilijk tot fantasiespel komen. De beperkingen binnen deze triade zijn kwalitatief en bevinden zich op een continuüm. Dit wil zeggen dat binnen de groep van kinderen met ASS er een grote variabiliteit is in de ernst en aard van deze beperkingen (Wing, 1997). Dit maakt het moeilijk om kinderen onder te brengen in specifieke categorieën, zoals de autistische stoornis in het “Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders” (DSM IV-TR, 2001). De term “autismespectrumstoornissen” is ruimer (Wing, 1997). De groep van kinderen met deze diagnose is dus heel divers en heterogeen. Er is ook een grote variabiliteit in de gedrags- en emotionele problemen die zich kunnen voordoen bij deze groep. In deze scriptie wordt gepostuleerd dat persoonlijkheid en opvoeding een bijdrage kunnen leveren in het verklaren van deze variabiliteit in probleemgedrag. Er wordt eerst kort stilgestaan bij de prevalentie, geslachtsverschillen en oorzaken van ASS. Prevalentie. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat autisme toch wel vaker voorkomt dan initieel gedacht (Baird et al., 2006; Chakrabarti & Fombonne, 2005). Vroegere cijfers wezen in de richting van 4 à 5 op 10 000, nu gaat men ervan uit dat dit eerder 10 à 20 per 10 000 is. Hierbij wordt uitgegaan van een categoriale visie, dit wil 8
zeggen dat er enkel gekeken wordt naar kinderen die voldoen aan de DSM kenmerken van een autistische stoornis. Wanneer er dimensioneel (het volledige autismespectrum) gekeken wordt, liggen de cijfers nog hoger namelijk ongeveer 60 op 10 000 (Baird et al., 2006; Steyaert & De La Marche, 2008; Wing & Potter, 2002). Geslachtsverschillen. Zowel klinische als epidemiologische studies vinden dat een autismespectrumstoornis vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes. Meestal wordt er een ratio van 4 op 1 gevonden (Fombonne, 2003, 2005). Opmerkelijk is dat intelligentie een invloed blijkt te hebben op deze ratio. In een groep individuen met autisme en beperkte mentale mogelijkheden blijkt deze ratio slechts 2 op 1. Voorlopig is hier nog geen verklaring voor gevonden (Fombonne, 2005).
1.2 Oorzaken en verklaringsmodellen Oorzaken. Er werd reeds heel wat onderzoek verricht naar de mogelijke genetische en medische oorzaken van ASS. Uit tweeling- en familieonderzoek blijkt dat autisme een grote erfelijkheidsfactor heeft (Rutter, 1999, 2000; Szatmari, Jones, Zwaigenbaum & MacLean, 1998). Volgens deze auteurs is het één van de sterkst genetisch bepaalde stoornissen binnen de multifactoriële bepaalde psychiatrische aandoeningen bij kinderen. De specifieke genen die verantwoordelijk zijn voor het autismespectrum fenotype zijn echter nog niet ontdekt (Rutter, 1999; Volkmar & Pauls, 2003). ASS kent een complexe overerving, wat betekent dat er verschillende genencombinaties en biologische systemen zijn die een invloed hebben op de verschillende aspecten binnen de triade van autisme (Ronald et al., 2006). Eind de jaren ’90 werd ASS in verband gebracht met immunisering. Blootstelling aan bepaalde pathogene stoffen, zoals kwik, zou aan de basis liggen van een aantal ontwikkelingsstoornissen waaronder ook ASS (Bernard, Enayati, Roger, Binstock & Redwood, 2002). Deze stof wordt ook teruggevonden in bepaalde vaccins bijvoorbeeld het bof-mazelen-rubbella vaccin. Dit verband werd in de media benadrukt waardoor Britse ouders hun kinderen minder lieten inenten (Ramsay, 2001). Onderzoek heeft dit
9
verband echter niet kunnen bevestigen (Fombonne, Zakarian, Bennett, Meng & McLeanHeywood, 2006; Miller & Reynolds, 2009). Autismespectrumstoornissen worden door andere auteurs eerder gezien als een neurobiologische stoornis (Fillipek et al., 1999; London, 2007; Rubenstein & Merzenich, 2003). Dankzij de technologische vooruitgang gedurende de laatste 20 jaar, is er heel wat onderzoek gebeurd naar hersenstructuren en bepaalde hersensystemen die mogelijk gerelateerd zijn aan ASS. Sparks en collega’s (2002) vergeleken de morfologische kenmerken van de hersenen van kinderen met en zonder ASS. Ze vonden dat kinderen met ASS een vergroot hersenvolume hebben. Daarnaast werd er ook aandacht besteedt aan het neurotransmittersysteem. Zo wordt er een verhoogd serotoninegehalte gevonden bij mensen met ASS, maar dit is geen universele karakteristiek daar slechts 1/3 van de kinderen met ASS deze toename vertonen (Volkmar, Lord, Bailey, Schultz & Klin, 2004). Verklaringen. Naast de medische hypothesen werden er ook een aantal cognitief psychologische verklaringshypothesen naar voor gebracht en onderzocht. De drie belangrijkste hypothesen zijn Theory-of-mind, Executieve Functies en Centrale Coherentie. De Theory-of-mind hypothese (Ozonoff, Pennington & Rogers, 1991; Wellman, Cross & Watson, 2001) stelt dat individuen de mogelijkheid hebben om gevoelens, gedachten en intenties bij anderen en zichzelf in te schatten. Doordat mensen zich in het perspectief van de andere plaatsen, kunnen ze het gedrag van die ander voorspellen en hierop ook anticiperen. De theory-of-mind hypothese als verklaring voor ASS stelt dat individuen met deze diagnose niet over de vaardigheid van perspectiefname beschikken. Dit kan dan in verband gebracht worden met de beperkingen op het sociale en communicatieve vlak gespecificeerd onder de ASS-triade (Happé, 1995). Onderzoek (Hughes & Leekman, 2004; Yirima, Erel, Shaked & Solomonica-Levi, 1998) heeft echter aangetoond dat deze Theory-of-mind hypothese niet specifiek is voor ASS. Het komt ook voor bij kinderen met mentale retardatie, doofheid, … (Hughes & Leekman, 2004).
10
Bovendien is deze hypothese niet universeel, 20% van de kinderen met ASS slagen op deze theory-of-mind of “false belief” testen (Ozonoff et al., 1991). Een tweede psychologische hypothese stelt dat individuen met ASS moeilijkheden hebben met de Executieve Functies (Hill, 2004; Liss et al., 2001; Ozonoff et al., 1991). De term “executieve functies” is een verzamelterm voor een aantal hogere orde cognitieve functies die doelgericht gedrag ondersteunen, waaronder het richten van de aandacht, onderdrukken van irrelevante responsen en het plannen van gedrag. Problemen met executieve functies zouden vooral de niet-sociale symptomen van ASS verklaren, bijvoorbeeld de stereotiepe gedragingen of de moeilijkheden die kinderen met ASS kunnen ondervinden bij kleine veranderingen. Onderzoek (Hill, 2004) toonde aan dat deze hypothese opnieuw geen specifiek ASS - deficit naar voor schuift. Geurts en collega’s (2004) vonden dat problemen met de executieve functies zich ook voordoen bij kinderen met een Aandachtstekortstoornis met Hyperactiviteit (ADHD). Een derde psychologische verklaringshypothese stelt dat personen met ASS Centrale Coherentieproblemen vertonen. Centrale coherentie wijst op de neiging van personen om de context te gebruiken om stimuli te interpreteren en om zich zo een globaal beeld te kunnen vormen. Individuen met ASS zijn geneigd om eerder fragmentair naar de werkelijkheid te kijken. Ze zien vaak details en afzonderlijke eenheden, maar hebben moeite met het ontdekken van een onderliggende structuur of betekenis (Mitchell & Ropar, 2004). Deze hypothese kan heel wat kenmerken van ASS verklaren, waaronder de beperkte transfer van geleerde zaken naar een nieuwe situatie. Net zoals de twee voorgaande hypothesen verklaart ze echter niet alles, waardoor onderzoekers geneigd zijn ervan uit te gaan dat er een samenspel van cognitieve factoren aan de basis ligt in plaats van één specifiek deficit (Happé, Ronald & Plomin, 2006). Deze medische en psychologische hypothesen leiden tot de conclusie dat er voorlopig geen eenduidige genetische, biologische of psychologische marker bestaat om een ASS diagnose te stellen (Happé et al., 2006).
11
1.3 Diagnosestelling en differentiaaldiagnose Diagnosestelling. Gezien er nog geen eenduidige marker is om een ASS diagnose te stellen, blijft men in de praktijk aangewezen op een multidisciplinaire gedragsdiagnose (Le Couteur, Haden, Hammal & McConachie, 2007). De ontwikkelingsgeschiedenis en het huidig functioneren van het kind worden bevraagd in combinatie met gedragsobservaties en testinformatie van de verschillende disciplines (logopedisch: taalontwikkeling, psychologisch: cognitief functioneren,…). Deze gedragsobservaties vinden bij voorkeur plaats zowel in gestructureerde als in ongestructureerde situaties (Wing & Potter, 2002). Vaak wordt de diagnose gesteld gebruik makend van een categoriaal systeem zoals de DSM IV-TR (American Psychiatric Association [APA], 2001) of de ICD-10 (International classification of Diseases, World Health Organization [WHO], 2004). Deze benadering geeft per stoornis een beschrijving van de gedragskenmerken die aanwezig moeten zijn om een diagnose te kunnen stellen. Differentiaaldiagnose.
Een
diagnose
stellen
aan
de
hand
van
gedragsbeschrijvingen is niet altijd evident, zeker in het geval van ASS. Sommige kenmerken die voorkomen bij deze stoornis vindt men bijvoorbeeld ook bij kinderen met mentale retardatie of genetische aandoeningen zoals het syndroom van Down of Fragiele X syndroom. Deze kinderen kunnen bijvoorbeeld ook een vertraagde taalontwikkeling doormaken of moeilijk tot fantasiespel komen, maar hebben daarom niet noodzakelijk een bijkomende ASS diagnose (Bailey, Hatton, Mesibov, Ament & Skinner, 2000; Matson, Nebel-Schwalm & Matson, 2007). Daarnaast heeft onderzoek aangewezen dat autismespectrumstoornissen een hoge comorbiditeit vertonen met andere ontwikkelingsen psychiatrische stoornissen. Leyfer en collega’s (2006) vonden dat kinderen met ASS frequent bijkomende angststoornissen, obsessief-compulsieve stoornissen of ADHD vertonen.
12
2. Persoonlijkheid
2.1 Persoonlijkheid bij kinderen Individuele verschillen bij kinderen. Kinderen zijn onderling sterk verschillend en uniek en deze kenmerken lijken al vroeg in de ontwikkeling te observeren, bijvoorbeeld door ouders. Dit wijst erop dat de inter-individuele verschillen die in de volwassenheid aangetroffen worden reeds heel vroeg aanwezig zijn (Larsen & Buss, 2005). Deze individuele
verschillen
werden
temperamentonderzoekstraditie.
initieel
vooral
Temperament
onderzocht
verwijst
naar
binnen
de
individuele
gedragsverschillen die reeds van bij de geboorte aanwezig zouden zijn, relatief stabiel en een sterke genetische of neurobiologische basis zouden hebben (Goldsmith et al., 1987; Shiner, 1998). De meest bekende temperamentmodellen zijn deze van Thomas en Chess, Buss en Plomin, Rothbart en Goldsmith (Goldsmith et al., 1987). Klassiek stellen onderzoekers voor dat temperament een voorloper is van persoonlijkheid (Rothbart, Ahadi & Evans, 2000). Conceptueel kunnen temperament en persoonlijkheid van elkaar gescheiden worden, waarbij temperament eerder de biologische basis vormt voor de ruimere persoonlijkheid op latere leeftijd (Goldsmith et al., 1987). Persoonlijkheid is relatief stabiel, het is vroeg observeerbaar en wordt niet sterk beïnvloed door de omgeving. Persoonlijkheid is ruimer dan temperament, omdat het naast gedrag ook waarden, overtuigingen en gevoelens omvat (Rothbart & Bates, 2006). Onderzoek wijst echter uit dat dit conceptuele onderscheid tussen temperament en persoonlijkheid niet zo rechtlijnig te maken is (De Pauw, Mervielde & Van Leeuwen, 2009; Caspi, Roberts & Shiner, 2005; McCrae et al., 2000; Shiner, 2005). Persoonlijkheid en temperament sluiten elkaar niet uit, maar lijken eerder twee complementaire manieren om over individuele verschillen, trekken, bij mensen te spreken (De Pauw et al., 2009; Shiner & Caspi, 2003). Tot op heden hebben weinig onderzoekers geprobeerd het temperamentonderzoek en persoonlijkheidsonderzoek aan elkaar te relateren. De Pauw et al. (2009) waren één van de eerste onderzoekers die persoonlijkheid, met behulp van het Vijffactorenmodel (VFM), onderzocht hebben bij jongere kinderen.
13
Persoonlijkheid (VFM) bij kinderen. Onderzoek met behulp van vrije ouderlijke beschrijvingen heeft aangetoond dat persoonlijkheid reeds in de kindertijd aanwezig is en bovendien ook met behulp van het Vijffactorenmodel gestructureerd kan worden (Halverson et al., 2003; Mervielde, Buyst & De Fruyt, 1995; Shiner & Caspi, 2003). Mervielde en De Fruyt (1999) construeerden de “Hierarchical Personality Inventory for Children” (HiPIC). Deze vragenlijst gaat uit van een lexicale benadering, waarbij persoonlijkheidsverschillen tussen kinderen worden afgeleid uit het taalgebruik van de ouders. De HiPIC is hiërarchisch georganiseerd, 144 items werden samen gebracht onder 18 facetten. Deze 18 worden gegroepeerd binnen vijf hogere orde factoren: ‘Extraversie’, ‘Welwillendheid’, ‘Consciëntieusheid’, ‘Emotionele Stabiliteit’ en ‘Vindingrijkheid’ (Mervielde & De Fruyt, 1999). Deze onderzoekers toonden op die manier aan dat persoonlijkheid ook bij kinderen gemeten kan worden. Alhoewel de HiPIC oorspronkelijk ontwikkeld was als een instrument waarmee volwassenen het gedrag van kinderen tussen 6 en 12 jaar observeerden, kan het echter ook valide gebruikt worden als een zelfrapportage instrument van persoonlijkheid bij adolescenten (De Fruyt, Mervielde, Hoekstra & Rolland, 2000). Deze scriptie handelt over het effect van persoonlijkheid en opvoeding op probleemgedrag bij kinderen met een autismespectrumstoornis. Het is vooreerst belangrijk om het verband tussen persoonlijkheid en probleemgedrag op zich te duiden. Daarna wordt er aandacht besteed aan het trekprofiel bij kinderen met ASS.
2.2 Persoonlijkheid en probleemgedrag Het verband tussen persoonlijkheid en probleemgedrag werd reeds onderzocht gebruik makend van de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999). Mervielde, De Clercq, De Fruyt en Van Leeuwen (2005) onderzochten welke factoren van de HiPIC een invloed hebben op probleemgedrag geoperationaliseerd met behulp van de “Child Behavior Checklist” (CBCL, Achenbach, 1991). De CBCL maakt onderscheid tussen twee brede band syndromen: internaliserend gedrag (somatische klachten, teruggetrokken/depressief gedrag en angstig/depressief gedrag) en externaliserende gedrag (agressief gedrag en
14
delinquent gedrag) (Rigter, 2002; Verhulst, Van Der Ende & Koot, 1996). Mervielde en collega’s (2005) vonden dat externaliserende probleemgedrag negatief gecorreleerd is met
de
HiPIC
factoren
Welwillendheid
en
Consciëntieusheid.
Internaliserend
probleemgedrag is negatief gecorreleerd met Emotionele Stabiliteit en Extraversie. Dit profiel wordt zowel bij een normale als bij een klinische steekproef teruggevonden. Opvallend is wel dat het verband sterker blijkt bij de klinische steekproef en ook specifieker. In de normale steekproef is het profiel minder gedifferentieerd, vooral voor internaliserend
probleemgedrag
dat
ook
correleert
met
de
HiPIC
factoren
Welwillendheid, Consciëntieusheid en Vindingrijkheid (Mervielde et al., 2005). Er werd reeds vermeld dat het momenteel steeds moeilijker is om temperament en persoonlijkheid empirisch te onderscheiden (Caspi et al., 2005; Mervielde et al., 2005; Shiner, 2005). Het zijn eerder twee complementaire talen om over trekken te spreken. De Pauw en collega’s (2009) maakten dan ook gebruik van zowel temperamentmodellen als het Vijffactorenmodel om tot een overkoepelende structuur te komen die dan onderzocht kan worden in verband met probleemgedrag. Ouders van kinderen tussen 4 en 5 jaar werden gevraagd om temperamentvragenlijsten, persoonlijkheidsvragenlijsten en de CBCL in te vullen. Met behulp van een principale componentenanalyse kwamen deze onderzoekers tot 6 hogere orde factoren. Vijf van deze zes factoren vertoonden grote
gelijkenissen
‘Onaangenaamheid’, ‘Extraversie’,
met
het
VFM,
‘Consciëntieusheid’
‘Emotionele
Instabiliteit’,
namelijk en
‘Sociabiliteit’,
‘Sensitiviteit’
‘Welwillendheid’,
(VFM
‘Emotionaliteit’, varianten
‘Consciëntieusheid’
zijn en
‘Vindingrijkheid’). Bijkomend is er nog een zesde factor ‘Activiteit’ (De Pauw et al., 2009). Deze 6 factoren verklaren ongeveer 41% van de variantie in internaliserend probleemgedrag en 49% van externaliserend probleemgedrag, terwijl dit voor de afzonderlijke temperamentmodellen en persoonlijkheidsmodel (HiPIC) slechts tussen 25% - 27% is voor internaliserend en tussen 23% - 37% voor externaliserend probleemgedrag (De Pauw et al. 2009). De Pauw en collega’s (2009) vonden ongeveer dezelfde resultaten als Mervielde et al. (2005), namelijk een lagere score op Emotionaliteit en Sociabiliteit voorspelden internaliserend probleemgedrag. Een lage score op Consciëntieusheid en een hoge score op Onaangenaamheid werden geassocieerd met externaliserend
15
probleemgedrag. Bijkomend werd er ook een positief verband gevonden tussen de 6de factor Activiteit en externaliserend probleemgedrag.
2.3 Persoonlijkheid bij kinderen met ASS De diagnose “autismespectrumstoornis” wordt, zoals reeds aangegeven, toegekend
wanneer
gedragskenmerken
aan werden
een
aantal
gedragskenmerken
onafhankelijk
van
het
voldaan
is.
temperament-
Deze en
persoonlijkheidsonderzoek beschreven. Wanneer deze beschrijvingen echter vergeleken worden met de manier waarop persoonlijkheid en temperament beschreven wordt, zien we grote gelijkenissen. De beperkingen op sociaal vlak, bijvoorbeeld weinig interesse vertonen in leeftijdsgenoten, kan gerelateerd worden aan de HiPIC persoonlijkheidsfactor Extraversie en kan concreter onder het facet ‘Verlegenheid’ gesitueerd worden. De Pauw en Mervielde (2010a) onderzochten in hun meta-analyse of individuen van verschillende leeftijden met ASS verschillen op bepaalde temperament en persoonlijkheidstrekken in vergelijking met personen uit de normale populatie. Deze onderzoekers maakten gebruik van het eerder ontwikkeld hiërarchisch systeem, waarbij trekken met behulp van 6 hogere orde factoren geoperationaliseerd worden (De Pauw et al., 2009). De meta-analyse werd gebaseerd op artikels die ofwel gebruik maakten van temperamentmodellen of persoonlijkheidsmodellen in hun onderzoek. Dit was mogelijk doordat er gewerkt werd met deze structuur met 6 hogere orde factoren (De Pauw et al., 2009). Het onderzoek toonde aan dat een groep met ASS op vijf van de 6 temperament en persoonlijkheidsdomeinen verschilt van een groep zonder ASS, enkel Activiteit vertoonde geen significant verschil. De grootste effecten worden gevonden met betrekking tot Sociabiliteit en Onaangenaamheid. Wanneer alle leeftijdscategorieën (jonge kinderen, lagere schoolkinderen, adolescenten en volwassenen) in acht genomen worden, hebben de personen met ASS een lagere score op Sociabiliteit en een hogere score op Onaangenaamheid in vergelijking met de controlegroep. Gemiddeld bedraagt dit verschil tussen de ASS groep en controlegroep ongeveer 1 standaarddeviatie. Ook met betrekking tot Emotionaliteit, Consciëntieusheid en Sensitiviteit wordt er een ander
16
profiel teruggevonden. Het verschil is bij deze persoonlijkheidsfactoren echter kleiner, namelijk
½
standaarddeviatie.
Bovendien
is
dit
profiel
afhankelijk
van
de
leeftijdscategorie. Zo vertonen lagere schoolkinderen, adolescenten en volwassen een hogere score op Emotionaliteit, terwijl dit niet zo is voor jonge kinderen. Jonge en lagere school kinderen onderscheiden zich door een lagere score op Consciëntieusheid en Sensitiviteit, terwijl dit niet zo is bij volwassenen met ASS (De Pauw & Mervielde, 2010a). Het autismespectrum fenotype kan dus gevat worden met behulp van persoonlijkheidstrekken. Individuen met autisme zijn minder betrokken in het sociaal leven en hebben minder sociale relaties. Deze sociale relaties zijn echter ook kwalitatief minder goed, door de hogere mate van Onaangenaamheid. Lagere school kinderen, adolescenten en volwassenen met een ASS ervaren meer negatieve emoties dan de controlegroep, dit is echter niet zo voor de groep jongere kinderen met ASS. Uit dit onderzoek blijkt er dus een “typisch” persoonlijkheidsprofiel bij individuen met ASS dat nog gedifferentieerd kan worden afhankelijk van de leeftijd (De Pauw & Mervielde, 2010a).
2. Opvoeding
3.1 Opvoeding bij kinderen met ASS Algemeen. Opvoeding is een zeer ruim concept. Er zijn hier verschillende modellen en theorieën over ontwikkeld, maar tot op heden is er nog geen algemeen allesomvattend model over opvoeding (O’Connor, 2002). Opvoeding kan opgesplitst worden in de Opvoedingsstijl en het daadwerkelijke Opvoedingsgedrag. Een opvoedingsstijl is de globale context of setting waarin kinderen worden grootgebracht. Het opvoedingsgedrag verwijst eerder naar specifieke gedragingen en acties van de ouders binnen dat bepaalde klimaat, dus binnen die specifieke opvoedingsstijl. Het model van Macobby & Martin (1983) is een belangrijk voorbeeld van de opvoedingsstijlen. Deze auteurs maakten onderscheid tussen twee dimensies:
17
Responsiviteit en Controle (Deater-Deckard, 2000; Barber, Olsen & Shagle, 1994). ‘Responsiviteit’ verwijst naar de mate waarin ouders een ondersteunende en hechte band met hun kinderen ontwikkelen. De tweede dimensie is ‘Controle’, dit stemt overeen met de mate waarin ouders het gedrag van hun kinderen begrenzen. Als deze twee dimensies gecombineerd worden, kunnen er vier verschillende opvoedingsstijlen onderscheiden worden (Van Leeuwen, Mervielde, Braet & Bosmans, 2004; Slicker, 1998). Ouders die heel responsief zijn naar hun kinderen, maar ook voldoende controle behouden, worden gezien als Autoritatief of Democratisch opvoedende ouders. Ouders die gelijkaardig scoren op responsiviteit maar minder grenzen stellen en dus minder controlerend optreden worden ondergebracht binnen de Permissieve opvoedingsstijl. Vervolgens zijn er nog twee opvoedingsstijlen die gekenmerkt worden door een lage mate van responsiviteit. In het ene geval gaat deze lage responsiviteit samen met een hoge mate van controle, dit is de Autoritaire opvoedingsstijl. In het andere geval is er naast lage responsiviteit ook weinig controle, dit wordt benoemd als de Verwerpende of Verwaarlozende ouders. Binnen elk van deze opvoedingsstijlen kunnen verschillende opvoedingsgedragingen geobserveerd worden. In deze scriptie wordt er specifiek naar ouderlijk gedrag gekeken, met behulp van de schaal voor ouderlijk gedrag (SOG; Van Leeuwen & Vermulst, 2004). Dit instrument is gebaseerd op de coërcieve of dwang theorie van Patterson en collega’s. Deze theorie werd ontwikkeld om antisociaal gedrag van kinderen te verklaren. Ouders en kinderen kunnen op een bepaalde manier iets afdwingen van elkaar. Wanneer kinderen voortdurend dwingend reageren op ouderlijke opdrachten, gaan de ouders na verloop van tijd stoppen met het geven instructies (Peeters, 2000). De SOG baseert zich ook op de theorie over het sociaal leren. Opvoeding wordt geconceptualiseerd met behulp van vijf observeerbare gedragingen van ouders: ouderlijke betrokkenheid, monitoring, discipline, positieve bekrachtiging en probleem oplossend gedrag. Ouderlijke betrokkenheid wordt omschreven als het medelevend zijn en interesse vertonnen in de leefwereld van het kind. Monitoring is eerder van toepassing op adolescenten en verwijst naar het controleren en toezicht houden. Ouderlijk gedrag waarbij ingegaan wordt op ongewenst gedrag van het kind, door het te negeren of te 18
bestraffen, wordt de schaal discipline. Positieve bekrachtiging is dan eerder het gewenste gedrag gaan aanmoedigen door een beloning of compliment. De laatste schaal omschrijft probleem oplossend gedrag. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat ouders samenwerken met hun kinderen wanneer er een probleem is en ook samen proberen tot een beslissing/oplossing te komen (Peeters, 2000). Initieel waren dit ook de vijf schalen van de SOG, deze hypothese werd in een pilootstudie onderzocht. De factoren die uit de factoranalyse onderscheiden werden, klopten niet volledig met de veronderstelde vijf schalen. De discipline schaal bleek multidimensioneel en werd vervangen door Hard Straffen, Inconsistent Disciplineren en Regels. Items die peilden naar het probleem oplossend gedrag en de ouderlijke betrokkenheid bleken sterk aan elkaar gerelateerd, toch bleek er voldoende evidentie om Monitoring, Materieel Belonen en Positief Ouderschap op te nemen in de definitieve versie van de SOG. Op die manier kreeg de SOG 9 dimensies: Autonomie, Discipline, Positief Ouderlijk Gedrag, Hard Straffen, Monitoring, Regels, Negeren Van Ongewenst Gedrag, Materieel Belonen en Inconsistent Disciplineren. Per schaal zijn er een aantal gedragsitems voorzien waarbij de frequentie (nooit tot altijd) met behulp van een vijfpunten Likert-schaal weergegeven kan worden. De uitgevoerde factoranalyse toonde aan dat er twee hogere orde factoren zijn. Enerzijds vormen de schalen Positief Ouderlijk Gedrag, Regels en Automie de hogere orde factor Positief Ouderschap, anderzijds wordt ook Negatieve Controle als hogere orde factor onderscheiden. Deze laatste bestaat uit de volgende schalen: Discipline, Negeren van ongewenst gedrag en Hard Straffen (Van Leeuwen & Vermulst, 2004). Positief Ouderschap verwijst eerder naar de affectieve component in de opvoeding en ouder-kind relatie, terwijl Negatieve Controle eerder gezien wordt als actieve pogingen van de ouders om het gedrag van hun kind bij te sturen. Deze twee hogere orde factoren kunnen gerelateerd worden aan de Responsiviteit en Controle dimensies in het model van Maccoby & Martin (Van Leeuwen et al., 2004). Opvoeding en ASS. Een kind opvoeden met een autismespectrumstoornis kan heel stressvol zijn (Pottie, Cohen & Ingram, 2009; Schieve, Blumberg, Rice, Visser & Boyle, 2007). Er zijn een aantal typische kenmerken van ASS die ouders voor een extra uitdaging plaatsen. Zo zijn er de beperkingen in sociale interacties die ervoor kunnen zorgen dat het
19
niet zo evident is om een goede hechtingsrelatie op te bouwen en dit kan dan effecten hebben op de opvoeding (Rutgers et al., 2007). Baumrind (1996) vond dat ouders van een kind met ASS meer vatbaar zijn om een autoritaire opvoedingsstijl te hanteren en dus minder responsief te reageren. Indien we concreet opvoedingsgedrag bekijken, is het ook mogelijk dat ouders van een kind met ASS, door de hiermee samengaande stress en zorgen, minder geneigd zijn om positief op te voeden en meer negatieve controle toepassen. Onderzoek omtrent stress en opvoedingsgedrag binnen een normale populatie heeft aangetoond dat stress ervoor zorgt dat ouders meer op een inconsistente manier gaan straffen en er een grotere kans is om in een spiraal van coërcieve interacties terecht te komen (Rodgers, 1998). Van Leeuwen en Vermulst (2004) onderzochten het effect van stress op opvoedingsgedrag met behulp van de SOG. Deze onderzoekers vonden dat een grotere mate van stress in de ouder-kind relatie gerelateerd is aan minder Positief Ouderlijk Gedrag, Regels en Autonomie en meer Inconsistent Disciplineren, Hard Straffen, Negeren en Disciplineren.
3.2 Opvoeding en probleemgedrag Er is reeds heel wat onderzoek verricht naar de effecten van opvoeding op probleemgedrag bij kinderen. Zo werd weinig ouderlijke betrokkenheid, weinig responsiviteit en een hoge mate van hard straffen in verband gebracht met externaliserend probleemgedrag (Miner & Clarke-Stewart, 2008; Stormshak, Bierman, McMahon & Lengua, 2000). Het onderzoek met betrekking tot internaliserend probleemgedrag is schaarser, maar toont ook belangrijke relaties met opvoeding, voornamelijk negatieve controle heeft een effect op internaliseren probleemgedrag (Krishnakumar, Buehler & Barber, 2003; Reitz, Dekovic & Meijer, 2006). Van Leeuwen en collega’s (2004) maakten gebruik van de SOG om het effect van ouderlijk gedrag op internaliserend en externaliserend probleemgedrag te achterhalen in een
niet-klinische
populatie.
Er
werd
meer
externaliserend
probleemgedrag
gerapporteerd wanneer de ouders veel negatieve controle uitoefenen en er weinig positief opgevoed wordt. Er werden in deze studie echter geen significante relaties 20
gevonden met betrekking tot internaliserend probleemgedrag. Deze onderzoekers gingen ook nog een stap verder en testen of deze verbanden zich ook in een klinische populatie voordoen. Van Leeuwen, Mervielde, De Clercq en De Fruyt (2007) onderzochten of ouderlijk gedrag een invloed heeft op, externaliserend of internaliserend, probleemgedrag bij kinderen. Ouderlijk gedrag werd geoperationaliseerd met behulp van de SOG en probleemgedrag werd bevraagd met de Child Behavior Checklist (CBCL). Zowel in de klinische groep (kinderen die therapie kregen voor bijvoorbeeld ADHD, depressie, woedebuien, angst, eetproblemen,…) als in de controlegroep bleek dat wanneer ouders veel negatieve controle vertonen er meer kans is op zowel externaliserend als internaliserend probleemgedrag bij de kinderen. Positief ouderschap is daarentegen gerelateerd
aan
een
mindere
mate
van
externaliserend
en
internaliserend
probleemgedrag. Deze onderzoekers vonden dezelfde verbanden in de klinische groep als in de controlegroep, het patroon van associaties bleek opnieuw sterker in de klinische groep (Van Leeuwen et al., 2007).
3.3 Interactie persoonlijkheid en opvoeding Persoonlijkheid x opvoeding in de normale populatie. Van Leeuwen en collega’s (2004) onderzochten naast de hoofdeffecten van opvoeding op probleemgedrag (zie 3.2) ook de interactie tussen ouderlijk gedrag en de persoonlijkheid van het kind als voorspeller van probleemgedrag bij kinderen en adolescenten. Deze onderzoekers maakten gebruik van de SOG om ouderlijk gedrag na te gaan en de HiPIC om de persoonlijkheid
van
het
kind
in
kaart
te
brengen.
Probleemgedrag
werd
geoperationaliseerd met behulp van de Child Behavior Checklist (CBCL). Uit de resultaten bleek er wel degelijk sprake te zijn van een interactie-effect. Negatieve Controle (ouderlijk gedrag) blijkt een risicofactor voor externaliserend probleemgedrag, maar dit enkel bij die kinderen die laag of gemiddeld scoren op de persoonlijkheidsfactoren Welwillendheid en Consciëntieusheid. Een hoge score op Welwillendheid en Consciëntieusheid kan dus gezien worden als protectieve factoren bij Negatieve Controle van de ouders. Verder
21
werden er ook interacties gevonden tussen Positief Ouderschap en Welwillendheid. Kinderen die laag scoren op Welwillendheid hebben meer kans om externaliserend probleemgedrag te vertonen en dit vooral wanneer de ouders weinig Positief Ouderschap vertonen. Er werden geen significante interacties gevonden wanneer internaliserend probleemgedrag als outcome-variabele gebruikt werd. Persoonlijkheid x opvoeding in een klinische steekproef. Van Leeuwen en collega’s (2007) onderzochten of deze interacties tussen persoonlijkheid en opvoedingsgedrag en het effect op probleemgedrag ook van toepassing zijn bij kinderen uit een klinische populatie. In dit onderzoek werden persoonlijkheid, opvoedingsgedrag en probleemgedrag op dezelfde manier geoperationaliseerd als in de studie van Van Leeuwen en collega’s (2004). Ouders van kinderen uit de klinische groep rapporteerden meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag, meer negatieve controle en minder positief ouderschap dan ouders van kinderen uit de niet-klinische populatie. Verder
scoorden
de
kinderen
uit
de
klinische
populatie
lager
op
alle
persoonlijkheidsfactoren in vergelijking met de kinderen uit de normale populatie. Naast deze hoofdeffecten werden ook een aantal interactie-effecten ontdekt. De interactie tussen Welwillendheid en Negatieve Controle voorspelt zowel externaliserend als internaliserend probleemgedrag. Met andere woorden, kinderen met een lage score op Welwillendheid en ouders die vaak Negatieve Controle uitoefenen hebben meer kans op externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Bijkomend kan de interactie tussen Welwillendheid en Positief ouderschap ook externaliserend probleemgedrag verklaren. Kinderen die laag scoren op Welwillendheid hebben meer kans op externaliserend probleemgedrag, voornamelijk wanneer de ouders weinig Positief Ouderlijk Gedrag vertonen. Dit is ook het geval voor de persoonlijkheidsfactor Consciëntieusheid. Een lagere mate van Consciëntieusheid in combinatie met negatieve controle van de ouders verhoogt de kans op externaliserend probleemgedrag. Alhoewel Consciëntieusheid en Welwillendheid de belangrijkste moderatoren zijn, lijkt Vindingrijkheid ook een invloed op externaliserend probleemgedrag te hebben. Kinderen die laag of gemiddeld scoren op Vindingrijkheid in combinatie met ouders die weinig positief betrokken zijn, hebben meer kans op externaliserende problemen. Hoge scores op de persoonlijkheidsfactoren
22
Welwillendheid, Consciëntieusheid en Vindingrijkheid kunnen een protectieve factor zijn bij inadequate opvoedingsgedragingen van ouders. De interacties tussen persoonlijkheid en opvoedingsgedrag en hun effect op (externaliserend) probleemgedrag, zijn heel gelijkend voor kinderen uit de normale populatie zowel als kinderen uit een klinische steekproef. Deze resultaten pleiten voor de spectrumhypothese die veronderstelt dat verschillen tussen klinische en niet klinische steekproeven puur kwantitatief zijn (Shiner & Caspi, 2003; Van Leeuwen et al., 2007). Persoonlijkheid x opvoeding bij kinderen met een autismespectrumstoornis. Dit is de hoofddoelstelling van deze scriptie. Van Leeuwen en collega’s (2007) vonden dezelfde interacties in een niet-klinische en klinische steekproef. De klinische steekproef bevatte echter slechts 5 kinderen met ASS, waardoor het moeilijk is om conclusies te trekken voor deze specifieke groep. In deze thesis zal onderzocht worden in welke mate we de interacties tussen persoonlijkheid en opvoeding en hun effect op de mate van probleemgedrag
ook
terugvinden
bij
een
groep
van
kinderen
met
een
kinderen
met
een
autismespectrumstoornis.
3. Besluit en onderzoeksobjectieven
Uit
deze
inleiding
blijkt
dat
de
groep
van
autismespectrumstoornis diagnose heel heterogeen is. Er is een grote variabiliteit in het probleemgedrag dat zich voordoet binnen deze groep. In deze scriptie wordt nagegaan in welke mate deze variabiliteit mede verklaard kan worden door persoonlijkheidsfactoren, opvoedingsgedrag of een interactie tussen beide. De eerste hypothese van dit onderzoek bestaat eruit na te gaan of kinderen uit de ASS groep inderdaad hoger scoren op zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag (mean-level verschil probleemgedrag). Onmiddellijk daarbij aansluitend wordt onderzocht of de gemiddelde scores op de persoonlijkheidsfactoren verschillend zullen zijn voor de ASS groep en de controlegroep. Indien er inderdaad gemiddelde groepsverschillen zijn, verwachten we lagere scores op Emotionele Stabiliteit, Extraversie,
23
Vindingrijkheid,
Consciëntieusheid
en
Welwillendheid
(mean-level
verschil
persoonlijkheid). Een derde hypothese bevat het opvoedingsgedrag. Is het zo dat ouders van een kind met ASS op een andere manier opvoeden dan ouders van een normaal ontwikkelend kind? De verwachting is, gezien de hogere mate van stress, dat ouders uit de ASS groep meer Negatieve Controle gaan uitoefenen en minder Positief Ouderlijk Gedrag zullen vertonen. Naast deze verschillen op groepsniveau wordt ook onderzocht of er hoofd- en interactie-effecten zijn van groep, persoonlijkheid en opvoedingsgedrag bij het verklaren van externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Met betrekking tot groep verwachten we significante verbanden, wat er dus op wijst dat er zich meer probleemgedrag voordoet bij de ASS groep in vergelijking met de controlegroep. Het verband tussen bepaalde persoonlijkheidsfactoren en externaliserend en internaliserend probleemgedrag is reeds uitvoerig onderzocht, zowel in klinische als in niet-klinische populaties. Een lage score op Welwillendheid en Consciëntieusheid is gerelateerd aan meer externaliserend probleemgedrag. Internaliserend probleemgedrag doet zich vaker voor wanneer er sprake is van een lagere score op Emotionele Stabiliteit en Extraversie. Dit profiel wordt in beide populaties teruggevonden, het verband is echter sterker in de klinische groep. Een hypothese van deze scriptie is dat we eenzelfde profiel zullen terugvinden en dat er bovendien ook interacties zullen zijn tussen persoonlijkheidsfactoren en groep. Met andere woorden veronderstellen we dat de verbanden tussen de persoonlijkheidsfactoren en probleemgedrag sterker naar voor zullen komen in de ASS groep dan in de controlegroep. Onderzoek in de algemene populatie heeft aangetoond dat opvoeding ook een belangrijke rol speelt met betrekking tot het verklaren van probleemgedrag. Een hoge score op de dimensie Negatieve Controle en een lage score op Positief Ouderlijk Gedrag zijn gerelateerd aan zowel externaliserend als, in mindere mate, internaliserend probleemgedrag. Dit verband werd opnieuw zowel in een klinische als niet-klinische populatie bevestigd. We veronderstellen dat dit verband ook in onze beide populaties
24
naar voor zal komen en dat het opnieuw sterker zal zijn in de ASS groep dan in de controlegroep. We veronderstellen momenteel dus twee interacties: groep x persoonlijkheid en groep x opvoedingsgedrag. Het is echter ook mogelijk dat er nog een derde interactie observeerbaar is: persoonlijkheid x opvoedingsgedrag. Eerder onderzoek in acht genomen, is het mogelijk dat Negatieve Controle van ouders niet of minder gerelateerd is aan externaliserend probleemgedrag, wanneer het kind hogere scores haalt op Welwillendheid, Consciëntieusheid en Vindingrijkheid. Gezien we stellen dat kinderen met ASS net lager scoren op de persoonlijkheidsfactoren, verwachten we niet dat er een significante interactie zal zijn met opvoedingsgedrag. Ten slotte zou het ook mogelijk zijn dat de drie afhankelijke variabelen samen meer variantie verklaren dan de afzonderlijke, wat wijst op een driewegs-interactie tussen groep, persoonlijkheid en opvoedingsgedrag. We gaan echter uit van de spectrumhypothese die stelt dat er geen kwalitatieve verschillen zijn tussen klinische en niet-klinische steekproeven, maar dat het verschil eerder kwantitatief is. We verwachten dus dezelfde richting van verbanden in de ASS en controlegroep, maar het verband zal sterker zijn in de klinische groep.
25
METHODE
1. Procedure De gegevens die in deze thesis gebruikt worden, werden verzameld met behulp van vier kanalen, in de periode december 2005 tot mei 2007. Ten eerste werd er contact opgenomen met drie thuisbegeleidingsdiensten in Vlaanderen. Deze centra worden gesubsidieerd door de Vlaamse overheid en staan in voor de thuisbegeleiding en andere ondersteuning van ouders en familie van personen met ASS. Doordat de gegevens via deze centra verzameld zijn, is het zeker dat de kinderen een ASS diagnose hebben. Een DSM of ICD diagnose is namelijk noodzakelijk om in aanmerking te komen voor deze ondersteuning. Alle kinderen hebben dan ook één van de volgende diagnoses: Autistische stoornis, de Stoornis van Asperger of een pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderzijds omschreven (PDD-NOS). De centra kozen, omwille van privacy redenen, zelf de ouders en stuurden hen een bundel met vragenlijsten. Ten tweede werden ook GON-begeleiders van kinderen met ASS bevraagd. De ouders die hun toestemming gaven om mee te werken, kregen ook een bundel met vragenlijsten toegestuurd. Een derde manier om de vragenlijsten te verspreiden was door een oproep te plaatsen op internetsites die betrekking hadden op ASS of aanverwante stoornissen. Ouders die geïnteresseerd waren om deel te nemen aan het onderzoek konden per email reageren en kregen daarna ook een bundel opgestuurd. Als laatste manier om data te verkrijgen werd er contact opgenomen met vrijetijdsorganisaties voor personen met ASS. Er werd op eenzelfde manier te werk gegaan als bij de thuisbegeleidingsdiensten.
2. Subjecten De steekproef bestaat uit 208 kinderen met een autismespectrum diagnose. De vragenlijsten werden ingevuld door 200 moeders en 8 vaders. De leeftijd van de kinderen varieert tussen 4 en 16 jaar, met een gemiddelde van 10.11 jaar (SD= 2.52). Deze ASS
26
groep bevat 176 jongens en 32 meisjes. De meeste kinderen zaten in het gewoon kleuter of lager onderwijs (97 kinderen) en middelbaar onderwijs (49). Daarnaast waren er nog 51 kinderen uit het buitengewoon lager onderwijs en 12 uit het buitengewoon middelbaar onderwijs. Bij 11 kinderen ontbrak de informatie omtrent het onderwijsniveau. De meeste kinderen zijn afkomstig uit een kerngezin waarbij de ouders gehuwd zijn. De meeste kinderen hebben nog een broer/zus, 37 kinderen hebben een broer/zus met ASS. Alle kinderen hebben een autismespectrum stoornis diagnose, informatie over comorbide stoornissen is terug te vinden in de thesis van Marcia Verhulst (2008). Deze klinische groep wordt vergeleken met een steekproef uit de algemene populatie. Deze steekproef werd getrokken uit een grootschalig onderzoek waarbij de relaties tussen temperamentmodellen, VFM en probleemgedrag bij kinderen nagegaan werden. Tweede en derde bachelor studenten psychologie contacteerden, in het kader van de oefening ontwikkelingspsychologie en persoonlijkheidspsychologie, twee gezinnen uit hun omgeving met een kind tussen de leeftijd van 6 en 14 jaar. De student(e) ging bij deze families op bezoek en liet hen de vragenlijsten invullen. Uit deze grote groep werden 600 kinderen random geselecteerd, 506 jongens en 94 meisjes. De kinderen hebben een gemiddelde leeftijd van 11.43 jaar (SD= 1.49). Deze verdeling met betrekking tot leeftijd en geslacht zorgt ervoor dat de klinische en controle groep elkaar benaderen.
3. Opzet In deze scriptie werd een empirisch onderzoek uitgevoerd om na te gaan wat de bijdrage van persoonlijkheid en opvoeding is tot probleemgedrag bij een specifieke klinische populatie, namelijk kinderen met een autismespectrumstoornis. De data werd bekomen met behulp van vragenlijsten die door de ouders ingevuld werden. De dataverwerking gebeurde met het statistische programma SPSS 16.0 (Statistical Package for the Social Sciences). Eerst wordt er met behulp van ANOVA’s nagegaan of er gemiddelde verschillen zijn tussen ASS en de controlegroep met betrekking tot persoonlijkheid, opvoedingsgedrag en probleemgedrag. Daarna wordt er een
27
Hiërarchische meervoudige regressie analyse (HMRA) uitgevoerd, waarbij eerst hoofdeffecten van groep (ASS of controlegroep), persoonlijkheid en opvoeding nagegaan worden met betrekking tot externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Daarna wordt onderzocht of er ook sprake is van interactie-effecten.
4. Instrumenten De bundel met vragenlijsten bestond uit een informatiefiche met de demografische gegevens, een formulier voor de geïnformeerde toestemming en drie vragenlijsten: (1) Child Behavior Checklist 4 - 18 jaar, CBCL (Achenbach, 1991; Verhulst et al., 1996), (2) Schaal voor Ouderlijk Gedrag, SOG (Van Leeuwen & Vermulst, 2004) en (3) de Hierarchical Personality Inventory for Children, HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999).
4.1 Probleemgedrag Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991). De “Gedragsvragenlijst voor kinderen tussen 4 en 18 jaar” werd oorspronkelijk ontwikkeld door Achenbach. In deze scriptie wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling door Verhulst et al. (1996). Deze vragenlijst wordt ingevuld door de ouders en meet hun visie op het emotioneel en gedragsmatig functioneren van hun kind. De CBCL bestaat uit een competentiedeel en een gedragsprobleemdeel. In deze scriptie wordt gewerkt met de informatie uit dit laatste deel. Het gedragsprobleemdeel bestaat uit 120 vragen die op een driepuntenschaal beoordeeld moeten worden: 0= de beschrijving is helemaal niet van toepassing, 1= de beschrijving is een beetje of soms van toepassing en 2= de beschrijving is duidelijk of vaak van toepassing. Er zijn 9 syndroom- of subschalen binnen het gedragsprobleemdeel: ‘Angstig/Depressief’, ‘Teruggetrokken Gedrag’, ‘Lichamelijke Klachten’, ‘Sociale Problemen’, ‘Denkproblemen’, ‘Aandachtsproblemen’, ‘Delinquent Gedrag’ en ‘Agressief Gedrag’. Daarnaast worden er ook twee brede band syndroomschalen onderscheiden, namelijk Internaliseren en Externaliseren. De schaal “internaliseren” bevat lichamelijk klachten, angstig/depressief en teruggetrokken gedrag.
28
Delinquent
gedrag
en
agressief
gedrag
vormen
samen
de
syndroomschaal
“externaliseren”. Daarnaast kan er ook nog een overkoepelende Totale Probleemscore berekend worden. Onderzoek (Verhulst et al., 1996) heeft de betrouwbaarheid en validiteit van dit instrument reeds bewezen in zowel klinische als niet-klinische steekproeven.
4.2 Opvoeding Schaal voor ouderlijk gedrag (SOG). De SOG is gebaseerd op de theorie van het sociaal leren. Opvoeding wordt met behulp van de vijf observeerbare ouderlijke gedragingen gemeten: ouderlijke betrokkenheid, monitoring, discipline, positieve bekrachtiging en probleem oplossend gedrag. De vragenlijst werd na onderzoek verfijnd naar 9 schalen (Van Leeuwen en Vermulst, 2004). Deze schalen zijn: ‘Autonomie’, ‘Discipline’, ‘Positief Ouderlijk Gedrag’, ‘Hard Straffen’, ‘Monitoring’, ‘Regels’, ‘Negeren Van Ongewenst Gedrag’, ‘Materieel Belonen’ en ‘Inconsistent Disciplineren’. Met behulp van
een
tweede
orde
factoranalyse
werden
twee
onderliggende
dimensies
onderscheiden, namelijk Positief Ouderlijk Gedrag en Negatieve Controle. “Positief ouderlijk gedrag” - bestaande uit Positief Ouderlijk Gedrag, Regels en Autonomie verwijst naar de affectieve component in de opvoeding en ouder-kind relatie. “Negatieve controle” – bevat Discipline, Negeren en Hard Straffen - verwijst naar de ouderlijke inspanningen om het gedrag van hun kind bij te sturen. Van Leeuwen en Vermulst (2004) onderzochten de interne consistentie van de SOG met behulp van Cronbach’s α. De gevonden α - waarden voor positief ouderlijk gedrag en negatieve controle wijzen op een goede interne consistentie. Wanneer de subschalen beken worden, variëren de α’ s tussen moderaat en goed. Vooral subschalen met weinig items, zoals autonomie, behalen een lagere α- waarde. In deze scriptie varieerden de α-waarden tussen .58 en .86, met een gemiddelde α van .73.
29
4.3 Persoonlijkheid Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999). De HiPIC heeft de bedoeling persoonlijkheid van kinderen tussen 6 en 14 jaar te beoordelen. Er zijn 144 items die op een vijfpunten Likert schaal gescoord worden door de ouders. De items representeren 18 onderliggende facetten, die gegroepeerd kunnen worden in vijf hogere orde factoren. ‘Consciëntieusheid’ bestaat uit ‘Concentratie’, ‘Doorzettingsvermogen’, ‘Ordelijkheid’ en ‘Prestatiemotivatie’; ‘Welwillendheid’ is opgebouwd uit de facetten ‘Altruïsme’, ‘Dominantie’, ‘Egocentrisme’, ‘Gehoorzaamheid’ en ‘Irriteerbaarheid’; ‘Extraversie’ bestaat uit ‘Energie’, ‘Expressiviteit’, ‘Optimisme’ en ‘Verlegenheid’; ‘Vindingrijkheid’ bevat ‘Creativiteit’, ‘Intellect’ en ‘Nieuwsgierigheid’ en ten slotte ‘Emotionele stabiliteit’ bestaat uit de facetten ‘Angst’ en ‘Zelfvertrouwen’. Deze hiërarchische conceptualisatie is sterk gelijkend op de structuur van persoonlijkheid zoals beschreven door het Vijf Factoren Model (Mc Crae & Costa, 1987; Mervielde & De Fruyt, 1999). Extraversie, Consciëntieusheid en Emotionele instabiliteit verwijzen naar dezelfde individuele verschillen als de VFM factoren: Extraversie, Consciëntieusheid en Neuroticisme. Welwillendheid kan gerelateerd worden aan de VFM “Aangenaamheid”, maar is ruimer (Mervielde & De Fruyt, 1999). Psychometrisch onderzoek heeft aangetoond dat de HiPIC een robuuste factorstructuur heeft en een grote interne consistentie (Mervielde & De Fruyt, 1999). De interne consistentie van de HiPIC wanneer die gebruikt wordt bij kinderen met ASS werd nagegaan met behulp van Cronbach’s α. De interne consistentie varieert tussen .66 en .90, met een gemiddelde α van .81. De HiPIC kan dus op een betrouwbare manier gebruikt worden bij kinderen met ASS.
30
RESULTATEN
1. Mean-level verschillen tussen ASS groep en controlegroep
Met behulp van one-way ANOVA’s werden de groepsverschillen op het vlak van persoonlijkheid en probleemgedrag onderzocht (zie tabel 1). Op deze beide variabelen blijkt er een significant verschil tussen de ASS groep en de controlegroep (p-waarde < .001). Kinderen uit de ASS groep behalen een hogere gemiddelde score op het vlak van Emotionele Instabiliteit en lagere gemiddelde scores met betrekking tot Extraversie, Vindingrijkheid, Consciëntieusheid en Welwillendheid. Deze bevindingen stroken met eerder onderzoek in een algemene klinische populatie (Van Leeuwen et al., 2007). Uit dat onderzoek blijkt ook dat ouders van een kind uit de klinische populatie meer probleemgedrag rapporteren. In deze scriptie wordt aandacht besteed aan een specifieke klinische groep, namelijk kinderen met ASS, de resultaten liggen echter in dezelfde lijn als bij het onderzoek van Van Leeuwen en collega’s (2007). Tabel 1. Gemiddelde groepsverschillen op het vlak van persoonlijkheid en probleemgedrag.
Persoonlijkheid Emotionele instabiliteit Extraversie Vindingrijkheid Consciëntieusheid Welwillendheid
Probleemgedrag Internaliseren Externaliseren
F (1,806)
Sign.
ASS groep N=208 Gemiddelde (SD)
Controlegroep N=600 Gemiddelde (SD)
Cohen’s d
225.42
.000
3.31 (.71)
2.54 (.61)
1.21
309.96 254.22 115.44 271.62
.000 .000 .000 .000
2.75 (.64) 2.89 (.71) 2.65 (.59) 2.83 (.64)
3.53 (.52) 3.69 (.58) 3.20 (.65) 3.57 (.52)
-1.41 -1.30 -0.87 -1.34
F (1,804)
Sign.
ASS groep N=208 Gemiddelde (SD)
Controlegroep N=600 Gemiddelde (SD)
Cohen’s d
397.89 37.76
.000 .000
16.43 (8.90) 18.87 (10.11)
5.52 (5.89) 7.16 (6.00)
1.61 1.53
31
Ouders van kinderen met een autismespectrumstoornis rapporteren zowel meer internaliserend als externaliserend probleemgedrag dan ouders van kinderen uit de controlegroep. Er werd ook een ANOVA uitgevoerd om de groepsverschillen op het vlak van opvoedingsgedrag na te gaan. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 2. Er blijken slechts beperkte verschillen tussen het gedrag van ouders van een kind met ASS en ouders van een kind uit de normale populatie. De effect sizes (Cohen’s d) variëren vaak rond nul, wat wijst op weinig verschillen tussen beide groepen. Bovendien zijn de verbanden, indien die significant zijn, veel minder sterk dan de groepsverschillen die gevonden worden met betrekking tot persoonlijkheid en probleemgedrag. Vier subschalen van de SOG hebben echter wel een significant verschillend gemiddelde afhankelijk van de groep: Autonomie, Hard Straffen, Regels en Negeren. Ouders van kind met ASS vertonen gemiddeld minder autonomie en regels. Ze behalen een hoger gemiddelde score op Hard Straffen en hebben de neiging ongewenst gedrag van hun kind meer te Negeren. Tabel 2. Gemiddelde groepsverschillen op het vlak van opvoedingsgedrag. F (1,803)
Sign.
ASS groep N=208 Gemiddelde (SD)
Controlegroep N=600 Gemiddelde (SD)
Cohen’s d
Opvoeding Autonomie Discipline Positief ouderlijk gedrag Hard straffen Monitoring Regels Negeren Materieel belonen Inconsistent disciplineren
49.85 .38 .02 15.44 1.34 8.76 5.85 .90 .09
.000a .540 .887 .000a .248 .003a .016b .343 .771
3.47 (.69) 2.93 (.66) 4.07 (.49) 1.35 (.44) 3.24 (1.08) 4.25 (.55) 1.89 (.68) 2.79 (.74) 2.80 (.77)
3.82 (.60) 2.97 (.71) 4.07 (.50) 1.21 (.41) 3.33 (.81) 4.37 (.50) 1.77 (.62) 2.73 (.70) 2.82 (.80)
-0.56 -0.06 0 0.34 -0.10 -0.23 0.19 0.08 -0.03
Positief ouderlijk gedrag Negatieve controle
23.00 5.39
.000a .020b
3.93 (.47) 2.06 (.39)
4.09 (.41) 1.99 (.39)
-0.38 0.18
Opmerking: a p-waarde ≤ .01, b p-waarde ≤ .05
32
In de inleiding werd de hypothese aangehaald dat ouders van een kind met ASS, door de ervaren stress en zorgen, minder positief gaan opvoeden en meer negatief controleren. Deze hypothese lijkt tot op zekere hoogte bevestigd in deze resultaten. Ouders van een kind met ASS gaan minder positief opvoeden dan ouders van kinderen uit de normale populatie (F(1,803)=23.00, p ≤.01 en Cohen’s d = -.38). De onderliggende dimensie negatieve controle verschilt ook tussen beide groepen, maar in nog beperktere mate (F(1,803)=5.39, p ≤ .05 en Cohen’s d = 0.18). Ouders van een kind met ASS gaan dus minder positief ouderlijk gedrag vertonen en meer negatieve controle.
2. Hoofdeffecten van groep, persoonlijkheid en opvoedingsgedrag
Er werd een Hiërarchische meervoudige regressie analyse (HMRA) uitgevoerd waarbij de onafhankelijke bijdrage van zowel groep, persoonlijkheid als opvoeding tot externaliserend en internaliserend probleemgedrag nagegaan werd. De afhankelijke variabelen waren dus externaliserend en internaliserend probleemgedrag. De onafhankelijke variabelen waren groep, de vijf persoonlijkheidsfactoren en de twee hogere orde factoren van ouderlijk gedrag (positief ouderlijk gedrag en negatieve controle). Er werd in vier stappen te werk gegaan. In een eerste stap werden geslacht en leeftijd als controlevariabelen aan het model toegevoegd. In een tweede stap werd er gekeken naar de hoofdeffecten van groep, ouderlijk gedrag en persoonlijkheid. De derde stap bevat covariaties tussen persoonlijkheid en opvoedingsgedrag, groep en persoonlijkheid en ten slotte groep en opvoedingsgedrag. In een laatste stap werd de interactie tussen de drie onafhankelijk variabelen nagegaan. Alle variabelen zijn gestandaardiseerd op de manier die voorgesteld werd door Aiken en West (1991, p. 44). Enkel significante effecten op p ≤ .01 worden weergegeven. Indien de derde of vierde stap niet significant is, worden de resultaten uit stap twee weergegeven. Dit meer conservatieve significantieniveau werd gekozen omwille van het aantal analyses en de steekproefgrootte. In tabel 3 worden de resultaten van de HMRA weergegeven voor
Positief Ouderlijk Gedrag, in tabel 4 de resultaten bij Negatieve Controle als ouderlijk gedrag. 33
Zoals verwacht behalen de kinderen uit de ASS groep hogere scores op zowel externaliserend als internaliserend probleemgedrag. Er is duidelijk een hoofdeffect van de groep. Deze resultaten zijn echter niet steeds eenduidig te interpreteren omwille van interactie-effecten enerzijds tussen groep en persoonlijkheid en anderzijds tussen groep en opvoeding (zie verder). Er zijn vooral hoofdeffecten op het vlak van de persoonlijkheidsfactoren.
De
persoonlijkheidsfactoren
zijn
voor
beide
opvoedingsdimensies op dezelfde manier aan het probleemgedrag gerelateerd. De resultaten bevestigen het onderzoek van Mervielde et al. (2005) en De Pauw et al. (2009). Een lage score op Welwillendheid en Consciëntieusheid voorspelt externaliserend probleemgedrag, terwijl lage scores op Emotionele stabiliteit en Extraversie eerder internaliserend
probleemgedrag
voorspellen.
Vindingrijkheid
is
niet
significant
gerelateerd aan noch internaliserend, noch externaliserend probleemgedrag. Net zoals bij vorig onderzoek geven onze resultaten echter geen eenduidig beeld. Emotionele Stabiliteit
voorspelt
ook
in
mindere
mate
externaliserend
probleemgedrag.
Welwillendheid en Consciëntieusheid zijn op hun beurt ook gerelateerd aan internaliserend probleemgedrag. Het hoofdeffect van opvoedingsgedrag is vooral te zien in tabel 4 waar Negatieve Controle in acht genomen werd. Het resultaat is niet zo eenduidig te interpreteren omwille van de interactie-effecten. Het is wel zo dat Negatieve Controle zowel gerelateerd is aan meer internaliserend als externaliserend probleemgedrag. Er is slechts één significant effect met positief ouderlijk gedrag en dit met betrekking tot externaliserend probleemgedrag, wanneer de persoonlijkheidsfactor Extraversie in rekening gebracht wordt.
34
Tabel 3. HMRA analyses met positief ouderlijk gedrag. Stap ΔF
1 2 3
4
Deel 1: Positief ouderlijk gedrag Geslacht, Leeftijd groep, EMS, posit EMSxPosit, groepxEMS, groepxposit groepxEMSxposit
24.49a 109.01a 3.65
Externaliserend probleemgedrag B
-.09, -.04 1.00a, -.19a, .00
.26
ΔR²
Internaliserend probleemgedrag ΔF B
.06 .27 .00
13.22a 296.14a 6.30a
.00
.25
ΔR²
.10,.02 .03 .68a, -.44a,.01 .51 .02, .01 -.24a, -.03 .00
1 Geslacht, leeftijd 2 groep, EXT, posit
24.49a 102.09a
-.02, -.04 1.55a, .04, -.10a
.06 .26
13.22a 167.38a
3 EXTxposit, groepxEXT, groepxposit 4 groepxEXTxposit
11.37a
.05, .31a, .29a
.03
1.81
.00
.00
.15
.00
1 Geslacht, leeftijd 2 groep, IMA, posit
24.49a 94.79a
-.03, -.05a 1.27a, -.10, -.06
.06 .25
13.22a 126.87a
3 IMAxposit, groepxIMA, groepxposit 4 groepxIMAxposit
7.16a
.02, .19, .23a
.02
3.57
.01
.00
1.01
.00
1 Geslacht, leeftijd 2 groep, CON, Posit
24.49a 139.61a
.06 .33
13.22a 127.87a
3 CONxPosit, groepxCON, groepxPosit 4 groepxCONxPosit
4.10a
.01
2.19
.01
.00
.28
.00
1 Geslacht, leeftijd 2 groep, BEN, posit
24.49a 409.85a
.06 .57
13.22a 159.04a
2.34
.73 .01, -.06a .96a, -.28a , -.04 .02, -.07, .22a
1.80 -.03, -.03a .38a, -.58a, -.00
.23a, -.00 .97a, -.31a, .07
.23a, .01 1.25a, -.08, .04
.26a, .01 1.27a, -.09a, .03
.24a, .02 1.04a, -.27a, .04
.03 .37
.03 .31
.03 .31
.03 .36
3 BENxposit, 11.47a -.02, .02 1.60 .00 groepxBEN, -.24a, groepxposit .16a 4 groepxBENxposit .51 .00 1.44 .00 Opmerking. a p ≤ 0.01; Posit= positief ouderlijke gedrag, EMS= emotionele stabiliteit, EXT= extraversie, IMA= vindingrijkheid, CON=consciëntieusheid, BEN= welwillendheid. De coëfficiënt ‘B’ verwijst naar ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten zoals berekend met de Friedrich’s procedure (Aiken & West, 1991, p 44). 35
Tabel 4. HMRA analyse met negatieve controle. Stap
Externaliserend probleemgedrag B
ΔR²
-.07, -.04 .98a,-.18a, .16a
.06 .32
13.14a 297.12a
3 EMSxcontrol, 4.97a groepxEMS, groepxcontrol 4 groepxEMSxcontrol .16
-.03, .05, .21a
.01
6.83a
.00
.01
1 Geslacht, leeftijd 24.44a 2 groep, EXT, control 130.68a
-.01, -.03 1.42a, .03, .17a
.06 .31
13.14a 169.22a
3 EXTxcontrol, 8.06a groepxEXT, groepxcontrol 4 groepxEXTxcontrol .10
.01, .26a, .18
.02
1.80
.00
.00
.15
.00
1 Geslacht, leeftijd 24.44a 2 groep, IMA, control 122.92a
-.02, -.04a 1.16a, -.09, .16a
.06 .30
13.14a 129.89a
3 IMAxcontrol, 6.48a groepxIMA, groepxcontrol 4 groepxIMAxcontrol .03
.02, .16, .25a
.02
2.86
.01
.00
.53
.00
ΔF Deel 2: Negatieve controle 1 Geslacht, leeftijd 24.44a 2 groep, EMS, control 135.49a
1 Geslacht, leeftijd 2 groep, CON, control 3 CONxcontrol, groepxCON, groepxcontrol 4 groepxCONxcontrol
Internaliserend probleemgedrag ΔF B
.11, .02 .67a, -.43a, .03 -.00, -.24a, .07
ΔR²
.03 .51 .01
.00 .25a, .00 .94a, -.30a, .09a
.24a,.01 1.23a, -.07, .08a
.03 .32
24.44a 165.81a
.01, -.05a .90a, -.26a, .14a
.06 .36
13.14a 130.59a
4.09a
.03, -.02, .23a
.01
1.34
.00
.00
.07
.00
.06 .58
13.14a 159.02a
.23
1 Geslacht, leeftijd 24.44a 2 groep, BEN, control 431.46a
-.02, -.03 .36a, -.56a, .09a
.26a, .01 1.25a, -.08, .08a
.03 .37
.25a, .02 1.03a, -.26a, .04
.03 .32
.03 .36
3 BENxcontrol, 9.53a -.01, .01 .46 .00 groepxBEN, -.21a, groepxcontrol .11 4 groepxCONxcontrol .07 .00 .55 .00 Opmerking. a p ≤ 0.01; Control= negatieve controle, EMS= emotionele stabiliteit, EXT= extraversie, IMA= vindingrijkheid, CON=consciëntieusheid, BEN= welwillendheid. De coëfficiënt ‘B’ verwijst naar ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten zoals berekend met de Friedrich’s procedure (Aiken & West, 1991, p 44). 36
3. Interactie – effecten
Er zijn geen significante effecten op het vierde niveau van de analyses. Er zijn dus geen significante interacties tussen groep, persoonlijkheid en opvoedingsgedrag bij het voorspellen van externaliserend of internaliserend probleemgedrag. Op het derde niveau zien we dat geen van de persoonlijkheid bij opvoedingsgedrag interacties significant zijn. Er blijken wel 6 van de 20 groep x persoonlijkheid interacties significant te zijn. De sterkte van de invloed van de persoonlijkheidsfactoren op probleemgedrag is dus afhankelijk van de groep waartoe het subject behoort. Zo is er een significante relatie tussen groep en Emotionele Stabiliteit als voorspeller van internaliserend probleemgedrag en zijn er twee interacties die externaliserend probleemgedrag voorspellen: groep x Extraversie en groep x Welwillendheid. Deze interacties doen zich zowel voor bij Positief Ouderlijk Gedrag als bij Negatieve Controle, waardoor we tot 6 significante interacties bekomen. De interacties tussen groep x emotionele stabiliteit en groep x welwillendheid zijn uitgeplot in figuur 1 en 2. Uit figuur 1 blijkt dat de vorm en helling van de grafieken gelijkaardig zijn voor de controlegroep en ASS groep. Dit duidt erop dat een lage score op Emotionele stabiliteit zowel bij kinderen uit de normale populatie als kinderen met ASS, aanleiding geeft tot meer internaliserend probleemgedrag. Het verband is wel sterker binnen de ASS groep. Ook de interactie tussen groep en Welwillendheid kan op deze manier geïnterpreteerd worden. Alle kinderen die een lagere score behalen op Welwillendheid vertonen meer externaliserend probleemgedrag. De relatie is echter opnieuw sterker in de ASS - groep. Deze interacties zijn een bevestiging van eerder onderzoek (Van Leeuwen et al., 2007).
37
Figuur 1. De interactie tussen groep en Emotionele Stabiliteit bij het voorspellen van internaliserend probleemgedrag.
Internaliseren
2,00 1,50 controle
1,00
autisme
0,50 0,00 -0,50 -1,00 SD 1-
Emotionele Stabiliteit mean SD 1+
Figuur 2. De interactie tussen groep en Welwillendheid bij het voorspellen van externaliserend probleemgedrag.
2,00
Externaliseren
1,50 1,00 controle
0,50
autisme
0,00 -0,50 -1,00 SD 1-
mean
SD 1+
Welwillendheid
Opmerking. Controle = controlegroep, autisme = ASS groep
38
In figuur 3 staat de interactie tussen groep x Extraversie. Deze interactie wordt niet teruggevonden in een algemene klinische populatie (Van Leeuwen et al., 2007). Deze interactie zou dus specifiek kunnen zijn voor kinderen met een autismespectrumstoornis (De Pauw, Mervielde, Van Leeuwen & De Clercq, 2010b). Kinderen met ASS die een hoog scoren op Extraversie hebben meer externaliserend probleemgedrag dan kinderen met ASS die hier lager op scoren. Dit verband wordt niet teruggevonden bij kinderen uit de algemene populatie. Figuur 3. De interactie tussen groep en Extraversie bij het voorspelen van externaliserend probleemgedrag.
2,00
Externaliseren
1,50 1,00 controle
0,50
autisme
0,00 -0,50 -1,00 SD 1-
mean
SD 1+
Extraversie
Opmerking. Controle = controlegroep, autisme = ASS groep
Naast de interacties tussen groep en persoonlijkheid, worden er ook interacties tussen groep en opvoedingsgedrag aangetroffen. Op dit niveau worden er enkel significante interacties gevonden indien externaliserend probleemgedrag als afhankelijke variabele gebruikt wordt. De helling van de grafiek is gelijkaardig wanneer Emotionele Stabiliteit, Vindingrijkheid of Consciëntieusheid als persoonlijkheidsfactor in het model opgenomen zijn. Zoals verwacht blijkt er een interactie tussen negatieve controle en groep bij het voorspellen van externaliserend probleemgedrag (zie figuur 4).
39
Figuur 4. De interactie tussen groep en negatieve controle bij het voorspellen van externaliserend probleemgedrag.
2,00
Externaliseren
1,50 1,00 controle
0,50
autisme
0,00
-0,50 -1,00 SD 1-
mean SD 1+ Negatieve controle
Opmerking. In deze figuur wordt de interactie tussen groep en negatieve controle weergegeven met Vindingrijkheid als persoonlijkheidsfactor opgenomen in het model.
Figuur 5. De interactie tussen groep en positief ouderlijk gedrag bij het voorspellen van externaliserend probleemgedrag. 2,00
Externaliseren
1,50 1,00 controle
0,50
autisme
0,00 -0,50 -1,00 SD 1-
mean
SD 1+
Positief ouderlijk gedrag
Opmerking. De interactie tussen groep en positief ouderlijk gedrag wanneer Extraversie als persoonlijkheidsfactor in het model opgenomen is.
40
Kinderen van ouders die meer negatieve controle uitoefenen, vertonen meer externaliserend probleemgedrag. Dit verband wordt zowel teruggevonden bij de ASS groep als bij de controle groep. Het verband is echter sterker in de groep met ASS. De resultaten met betrekking tot positief ouderlijk gedrag zijn weergegeven in figuur 5. De algemene verwachting is dat meer positief ouderlijk gedrag ervoor zorgt dat er zich minder probleemgedrag voordoet. In de controlegroep is dit inderdaad zo, hoewel het verband slechts beperkt is. In de ASS groep blijkt echter dat meer positief ouderlijk gedrag net aanleiding geeft tot meer externaliserend probleemgedrag.
41
DISCUSSIE
1. Bespreking van de resultaten en conclusie In deze scriptie werd met behulp van een empirische studie nagegaan hoe we de grote diversiteit
en
variabiliteit
in
probleemgedrag
bij
kinderen
met
een
autismespectrumstoornis kunnen verklaren. We onderzochten of er gemiddelde verschillen waren tussen de ASS groep en de controle groep, zowel met betrekking tot de mate
van
internaliserend
en
externaliserend
probleemgedrag
als
op
de
persoonlijkheidsfactoren en met betrekking tot het ouderlijk opvoedingsgedrag. Daarna onderzochten we, met behulp van HMRA analyses, op welke manier groep (ASS of controlegroep), persoonlijkheid (HiPIC) en opvoedingsgedrag (SOG) aan probleemgedrag (externaliserend en internaliserend, CBCL) gerelateerd zijn. Er werd niet enkel gekeken naar hoofdeffecten, maar ook naar interactie effecten. Dit onderzoek is tot op zekere hoogte een replicatie van eerder onderzoek bij een algemene klinische populatie (Van Leeuwen et al., 2007), maar nu wordt er met een specifieke klinische groep gewerkt, namelijk kinderen tussen 4 en 16 jaar met een autismespectrumstoornis.
1.1 Mean-level verschillen Er werden one-way ANOVA’s uitgevoerd om te onderzoeken of de gemiddelden met betrekking tot probleemgedrag, persoonlijkheid en opvoedingsgedrag verschillenden afhankelijk van de groep waartoe het kind behoorde (ASS of controlegroep). Groepsverschillen in probleemgedrag. Gezien de groep van kinderen met ASS heel divers is en er een grote variabiliteit is in het probleemgedrag, veronderstelden we dat de gemiddelde scores op externaliserend en internaliserend probleemgedrag hoger zullen zijn in deze groep dan in de controlegroep uit de algemene populatie. Eerder Onderzoek bij jonge kinderen met een autistische stoornis toonde aan dat deze groep vaak een klinische totaalscore behaalt op de CBCL (versie 1,5 tot 5 jaar). Een groot percentage van de kinderen vertoonde klinische scores op de volgende syndroomschalen: 42
teruggetrokken gedrag, aandachtsproblemen en agressief gedrag (Hartley, Sikora & McCoy, 2008). Ook wanneer de CBCL (versie 4 tot 18 jaar) gebruikt wordt, vinden we hogere totale probleemscores bij kinderen met ASS. Bij deze groep worden er naast het teruggetrokken gedrag en aandachtsproblemen, ook sociale problemen aangegeven (Holtemann, Bölte & Poustka, 2007). In dit onderzoek werd er naar de overkoepelende externaliserende en internaliserende probleemschaal van de CBCL gekeken. In lijn met de verwachting bevestigen de bekomen resultaten dat de gemiddelde externaliserende en internaliserende probleemscore voor kinderen uit de ASS groep significant hoger ligt dan voor kinderen uit de controlegroep. Wat er dus op wijst dat ouders van een kind met ASS inderdaad meer probleemgedrag rapporteren en onderkennen bij hun kind dan ouders uit de algemene populatie. Groepsverschillen in persoonlijkheidsfactoren. De gemiddelde groepsverschillen die gevonden worden met betrekking tot de persoonlijkheidsfactoren zijn sterk gelijkend met het trekprofiel dat door De Pauw en collega’s (2010a) voorgesteld werd. In hun meta-analyse maakten deze onderzoekers gebruik van een eerder ontwikkelde 6 factoren taxonomie om zowel temperament- als persoonlijkheidsonderzoek bij ASS te combineren. Ze vonden een specifiek trekprofiel bij kinderen met ASS dat gekenmerkt wordt door: lagere scores op Sociabiliteit, Consciëntieusheid en Sensitiviteit; hogere scores op Onaangenaamheid en Emotionaliteit en geen verschil met betrekking tot de 6de factor Activiteit. Dezelfde auteurs repliceerden dit resultaat met behulp van het Vijf Factoren Model (De Pauw et al., 2010a). Ook in het huidige onderzoek wordt dit specifieke persoonlijkheidsprofiel bevestigd met behulp van de HiPIC. De vijf HiPIC factoren zijn niet volledig gelijk te stellen aan de vijf factoren (+ Activiteit) van De Pauw en collega’s (2009), maar vertonen grote gelijkenissen. Sociabiliteit komt overeen met Extraversie, Emotionaliteit komt tot op zekere hoogte overeen met Emotionele Instabiliteit, Onaangenaamheid vertoont gelijkenissen met de HiPIC Welwillendheid factor, Consciëntieusheid is gelijkend op de gelijknamige HiPIC factor en ten slotte kan Sensitiviteit vergeleken worden met Vindingrijkheid. In dit onderzoek bleek dat kinderen met een autismespectrumstoornis gemiddeld hoger scoren op Emotionele Instabiliteit en gemiddeld lager op Extraversie, Vindingrijkheid, Consciëntieusheid en Welwillendheid.
43
Een implicatie van dit resultaat is dat kinderen die dit specifieke persoonlijkheidsprofiel van extreme scores vertonen, een grotere kans hebben op ASS. Uitgebreid onderzoek is echter nog nodig om na te gaan of dit profiel echt wel specifiek is voor ASS of bijvoorbeeld ook terug te vinden is bij kinderen met ADHD, gedragsproblemen, angststoornissen,… . Groepsverschillen in opvoedingsgedrag. Onderzoek heeft aangewezen dat ouders van kinderen met ASS meer stress ervaren dan ouders van normaal ontwikkelende kinderen (Schieve et al., 2007). In een normale populatie is meer ouderlijke stress gerelateerd aan minder Positief Ouderlijk Gedrag, Regels en Autonomie (onderliggende dimensie: Positief Ouderlijk Gedrag) en meer Inconsistent Disciplineren, Hard Straffen, Negeren en Disciplineren (de laatste drie vormen de dimensie: Negatieve Controle) (Van Leeuwen & Vermulst, 2004). We veronderstelden dan ook dat ouders van kinderen met ASS een lagere gemiddelde score zouden behalen op Positief Ouderlijk Gedrag en een hogere gemiddelde score op Negatieve Controle. De gevonden resultaten tonen echter aan dat er slechts beperkte significante gemiddelde verschillen zijn tussen de ASS groep en controlegroep met betrekking tot dit aspect. De groepsverschillen die gevonden worden met betrekking tot probleemgedrag en de persoonlijkheidsfactoren zijn veel groter. Ouders van een kind met ASS verschillen met betrekking tot opvoedingsgedrag dus slechts in beperkte mate van ouders van een kind uit de normale populatie. Enkel de schalen Autonomie, Hard Straffen en Regels verschillen voor beide groepen op het p ≤ .01 significantieniveau. Daarnaast is er nog één schaal – Negeren – waarbij de gemiddelde scores significant ( p ≤ .05) verschillen per groep. We hadden meer significante verschillen verwacht tussen beide groepen, maar diegene die uit de resultaten naar voor komen liggen wel in de lijn van de hypothese. Ouders van kinderen met ASS gaan minder Autonomie en Regels vertonen, maar gaan meer Hard Straffen. Bijkomend blijkt ook dat deze ouders de neiging hebben om het gedrag van hun kind vaker te gaan negeren. De bekomen resultaten met betrekking tot de twee onderliggende dimensies bevestigen de gestelde hypothese: ouders van kinderen met ASS gaan minder Positief Ouderlijk Gedrag vertonen en meer Negatieve Controle. Hoewel het toch belangrijk is nogmaals te
44
benadrukken
dat
de verschillen
tussen
beide
groepen
met betrekking tot
opvoedingsgedrag eerder klein zijn.
1.2 Hoofdeffecten van groep, persoonlijkheid en opvoedingsgedrag in relatie tot probleemgedrag De groep van kinderen met ASS is heel heterogeen en vertoont ook een grote variabiliteit aan probleemgedrag. We verwachten een duidelijk hoofdeffect van groep op externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Deze verwachting wordt in de resultaten van de HMRA analyse duidelijk bevestigd. Kinderen uit de ASS groep vertonen significant meer externaliserend en internaliserend probleemgedrag dan kinderen uit de controlegroep. De bekomen resultaten wijzen vooral op hoofdeffecten van persoonlijkheid. Het verwachte profiel wordt bevestigd. Een lage score op Emotionele Stabiliteit en Extraversie is gerelateerd aan meer internaliserend probleemgedrag, terwijl een lage score op Consciëntieusheid en Welwillendheid geassocieerd wordt met meer externaliserend probleemgedrag. Dit is een bevestiging van de resultaten van het onderzoek van Mervielde et al. (2005) en De Pauw et al. (2009b). Deze onderzoekers rapporteerden een belangrijke
kanttekening
die
ook
in
dit
onderzoek
naar
voor
komt.
De
persoonlijkheidsfactoren hebben niet enkel een voorspellende waarde voor of externaliserend of internaliserend probleemgedrag, maar zijn significant gerelateerd aan beide. Zo is een lage score op Emotionele Stabiliteit een risico op internaliserend probleemgedrag, maar ook op externaliserend probleemgedrag. Hoewel deze laatste relatie minder sterk is, is ze toch significant. Dit is het geval voor alle persoonlijkheidsfactoren, met uitzondering van Vindingrijkheid waarbij er geen significante associaties gevonden worden noch met externaliserend, noch met internaliserend probleemgedrag. Ten slotte wordt er ook gekeken naar de hoofdeffecten van ouderlijk gedrag, deze zijn veel beperkter en eerder verrassend. Er is slechts één significante verband tussen
45
Positief Ouderlijk Gedrag en probleemgedrag. Ouders die meer Positief Ouderlijk Gedrag vertonen rapporten een hogere mate van externaliserend probleemgedrag bij hun kinderen. Dit resultaat lijkt op het eerste zicht onwaarschijnlijk. Het is echter zo dat er ook interactie effecten zijn, waardoor dit hoofdeffect niet eenduidig geïnterpreteerd kan worden. In dit geval is er een interactie tussen groep en Positief Ouderlijk Gedrag, wat erop wijst dat Positief ouderlijk gedrag enkel voor kinderen met ASS aanleiding geeft tot meer externaliserend probleemgedrag (zie 1.3 interactie-effecten bij het verklaren van probleemgedrag).
De
resultaten
betreffende
de
tweede
onderliggende
opvoedingsdimensie Negatieve Controle liggen meer in de lijn van de verwachting, hoewel ook hier voorzichtigheid een noodzaak is gezien de interactie-effecten. Een hoge score op Negatieve Controle is vooral gerelateerd aan meer externaliserend probleemgedrag en, in mindere mate, ook aan meer internaliserend probleemgedrag.
1.3 Interactie-effecten bij het verklaren van probleemgedrag In deze scriptie wordt vanuit onderzoek van Van Leeuwen et al. (2007) de hypothese naar voor geschoven dat ook bij kinderen met ASS, net zoals in een algemene klinische populatie, de verbanden tussen de persoonlijkheidsfactoren en probleemgedrag sterker zijn dan diezelfde verbanden in de controlegroep. Wanneer dezelfde richting van effecten teruggevonden wordt, maar het verband sterker is in de klinische groep dan in de controlegroep pleit dit, samen met de mean-level verschillen, voor de spectrumhypothese. Deze hypothese stelt dat het onderscheid tussen een klinische groep en de steekproef uit de normale populatie eerder kwantitatief is dan kwalitatief. In dit onderzoek komen slechts drie significante groep x persoonlijkheid interacties naar voor, dit zowel in de analyses met Positief Ouderlijk Gedrag als met Negatieve Controle als opvoedingsgedrag. Één interactie voorspelt internaliserend probleemgedrag en de twee andere zijn gerelateerd aan externaliserend probleemgedrag. Deze interacties zijn significant zowel wanneer Positief Ouderlijk Gedrag als wanneer Negatieve Controle in het model opgenomen zijn. Zowel in de ASS groep als in de controlegroep is een lage score op Emotionele Stabiliteit gerelateerd aan meer internaliserend probleemgedrag.
46
Het effect is echter sterker in de ASS groep (zie figuur 1). Hetzelfde verhaal gaat op voor groep x Welwillendheid bij het voorspellen van externaliserend probleemgedrag. De interactie tussen groep en Extraversie wordt niet teruggevonden in een algemene klinische populatie (Van Leeuwen et al., 2007), maar dus wel bij deze ASS populatie (De Pauw et al., 2010). Deze interactie lijkt dus specifiek voor kinderen met ASS, waarbij een hoge score op Extraversie aanleiding geeft tot meer externaliserend probleemgedrag. Er zijn ook een aantal interacties met betrekking tot groep x opvoedingsgedrag significant. Zoals verwacht geeft een groter mate van Negatieve Controle, zowel bij de ASS als bij de controlegroep, aanleiding tot meer externaliserend probleemgedrag. De sterkte van het verband is afhankelijk van de persoonlijkheidsfactor die mee in het model opgenomen werd. Enkel bij Emotionele Stabiliteit, Vindingrijkheid en Consciëntieusheid zijn de interacties tussen groep en Negatieve Controle significant. Bovendien blijken deze drie interacties sterker in de ASS groep dan in de controlegroep. Het hoofdeffect van Positief Ouderlijk Gedrag was niet eenduidig te interpreteren. In de derde stap van de HMRA analyse blijkt waarom, er zijn vier significante interacties tussen groep en Positief Ouderlijk Gedrag bij het voorspellen van externaliserend probleemgedrag. Enkel wanneer Emotionele Stabiliteit als persoonlijkheidsfactor in het model opgenomen werd, was deze stap niet significant. De significante interacties geven een kwalitatief verschil aan tussen de ASS groep en de controlegroep. Uit de resultaten blijkt namelijk dat een hoge score op Positief Ouderlijk gedrag bij ouders van kinderen met ASS net aanleiding geeft tot meer externaliserend probleemgedrag, terwijl dit in de controlegroep net leidt tot minder externaliserend probleemgedrag. Van Leeuwen en collega’s (2007) vonden ook een eerder verrassend effect met betrekking tot positief ouderlijk gedrag. Of ouders van kinderen uit de klinische groep meer of minder positief ouderlijk gedrag vertoonden, had weinig invloed op het externaliserend probleemgedrag. Kinderen uit de klinische groep vertoonden dus meer externaliserend probleemgedrag onafhankelijk van Ouderlijk Positief Gedrag, terwijl dit in de controlegroep wel een invloed had. Kinderen uit de controlegroep die weinig Ouderlijk Positief Gedrag kregen, vertoonden meer externaliserend probleemgedrag. De resultaten van deze scriptie gaan nog een stapje verder en wijzen erop dat er bij kinderen met ASS wel een effect is van
47
Positief Ouderlijk Gedrag op de mate van externaliserend probleemgedrag. Dit effect ligt echter niet in de lijn van de verwachtingen. Kinderen met ASS waarvan de ouders veel Positief Ouderlijk Gedrag rapporteren hebben net meer probleemgedrag dan wanneer het Positief Ouderlijk Gedrag gemiddeld of laag is. Gezien dit effect niet teruggevonden wordt in de studie van Van Leeuwen (2007) zouden we hier opnieuw met een specifiek ASS mechanisme te maken kunnen hebben. Een mogelijk verklaring voor, dit op het eerste gezicht contra-intuïtieve, verband is dat kinderen met ASS niet kunnen of weten hoe ze moeten omgaan met het Positief Ouderlijk Gedrag van hun ouders. Gezien de beperkingen op het sociale vlak (onder andere weinig of geen sociaal - emotionele wederkerigheid), is het niet ondenkbaar dat kinderen met ASS niet reageren zoals verwacht op Positief Ouderlijk Gedrag. Meer onderzoek is hier aangewezen om deze effecten te repliceren en meer duidelijkheid te scheppen.
1.4 Conclusie De resultaten van deze scriptie bevestigen onderzoek van De Pauw en collega’s (2010a) waarbij het trekprofiel van kinderen met ASS nagegaan werd. Er kan besloten worden dat kinderen met ASS een hogere score op Emotionele Instabiliteit en lagere scores op Extraversie, Vindingrijkheid, Consciëntieusheid en Welwillendheid behalen. Dit resultaat zou eventueel een hulp kunnen zijn bij de differentiaaldiagnose van ASS, maar daarvoor is uitgebreider onderzoek noodzakelijk waarbij ook het trekprofiel van andere ontwikkelingsstoornissen in kaart gebracht wordt. Er kan gesteld worden dat dit onderzoek ook het onderzoek van Van Leeuwen en collega’s (2007) bevestigd, dit echter bij een meer specifieke steekproef (kinderen met ASS). De spectrumvisie (Shiner & Capsi, 2003), waarbij aangenomen wordt dat verschillen tussen een klinische populatie en normale populatie eerder kwantitatief zijn, wordt grotendeels bevestigd. Er zijn namelijk vooral mean-level verschillen met betrekking tot de persoonlijkheidsfactoren tussen de ASS groep en de controlegroep en slechts een beperkt aantal significante interacties tussen groep en persoonlijkheidsfactoren.
48
Uit dit onderzoek blijken echter ook een aantal relaties die specifiek lijken voor de ASS populatie. Enkel bij kinderen uit de ASS groep leidt een hogere mate van Extraversie tot meer externaliserend probleemgedrag. Wanneer we deze factor wat gedetailleerder bekijken op facet en itemniveau, kan dit verband misschien verklaard worden. Extraversie bevat het facet ‘expressiviteit’ wat geoperationaliseerd wordt met items zoals “praat de hele dag door”. Dit kan gelinkt worden aan de kenmerkende echolalie en stereotiepe uitingen die vaak bij kinderen met ASS observeerbaar is. Uitgebreider onderzoek naar welke facetten en items net voor dit significante verband zorgen is noodzakelijk om tot een mogelijke verklaring te komen. Met betrekking tot het opvoedingsgedrag van ouders van een kind met ASS hadden we een aantal specifieke hypothesen vooropgesteld. Op het mean-level niveau bleken deze hypothesen inderdaad op te gaan. Ouders van kinderen met ASS haalden gemiddeld lagere scores op Positief Ouderlijk Gedrag en hogere scores op Negatieve Controle. Deze verschillen waren echter veel kleiner dan verwacht en bovendien veel kleiner dan de groepsverschillen die gevonden werden met betrekking tot probleemgedrag en persoonlijkheid. De Hiërarchische meervoudige regressie analyses brachten echter een verassende interactie aan het licht. Het blijkt dat ouders van een kind met ASS die rapporteren meer Positief Ouderlijk gedrag te vertonen net kinderen hebben met meer externaliserend probleemgedrag, terwijl in de algemene populatie Positief Ouderlijk Gedrag als een protectieve factor gezien kan worden en dus aanleiding geeft tot minder probleemgedrag. Bijkomend onderzoek is noodzakelijk om na te gaan welke aspecten van de dimensie Positief Ouderlijk Gedrag aanleiding geven tot dit resultaat en hoe dit verklaard kan worden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het verband te wijten is aan het gedrag van het kind. Een kind met ASS weet bijvoorbeeld niet hoe het moet omgaan met Positief Ouderlijk Gedrag.
2. Beperkingen en aanbevelingen naar toekomstig onderzoek Hoewel deze studie voor een groot stuk resultaten van eerder onderzoek bevestigd, is het toch belangrijk aandacht te hebben voor een aantal beperkingen. Een eerste beperking 49
richt zich op de ASS groep en controlegroep. Deze groepen werden op elkaar afgestemd qua geslacht en leeftijd. Toch blijkt er ongeveer 1 jaar verschil in gemiddelde leeftijd tussen de twee. Dit verschil kan een effect gehad hebben op de analyses, waardoor het aangeraden is om dit verder te onderzoeken met behulp van een controlegroep die nog wat meer gelijkend is op de ASS groep. Hierbij aansluitend bestonden de steekproeven telkens uit meer jongens dan meisjes. Dit is echter een sterkte van dit onderzoek, gezien dit de daadwerkelijke geslachtsverdeling binnen kinderen met ASS benadert. Een tweede bemerking heeft te maken met de informant, wie vulde de vragenlijsten in? In de ASS groep gebeurde dit over het algemeen door de moeder, slechts 8 vaders vulden de vragenlijsten in. In de controlegroep was in 50% van de gevallen de vader de informant. Het zou zinvol zijn om te onderzoeken of dezelfde verbanden gevonden worden wanneer de vader als informant gebruikt wordt binnen de ASS groep. Het zou eventueel ook bijkomende informatie opleveren wanneer andere informanten, buiten de gezinscontext, het probleemgedrag rapporteren, bijvoorbeeld een leerkracht of onthaalmoeder. Over het algemeen is verdere replicatie van dit onderzoek noodzakelijk om definitieve verbanden te kunnen aantonen. Een derde beperking van dit onderzoek is dat er slechts beperkt rekening gehouden werd met contextvariabelen. In dit geval kan het bijvoorbeeld zinvol zijn na te gaan welke opvoedingsondersteuning ouders van een kind met ASS reeds gehad hebben. Dit zal ontegensprekelijk een effect hebben op hun opvoedingsgedrag en waarschijnlijk ook de manier waarop ze zichzelf profileren in de vragenlijst. Een suggestie naar toekomstig onderzoek betreft het onderscheid tussen lage ASS en hoge ASS symptomatologie. In het onderzoek van De Pauw en collega’s (2010) werd dit onderscheid gemaakt, er werden voornamelijk verschillen gevonden in sterktes van verbanden, niet in richting. Het zou echter mogelijk zijn dat in dit onderzoek de mate van ASS symptomatologie wel belangrijk is, bijvoorbeeld met betrekking tot de interactie met Positief Ouderlijk Gedrag.
50
REFERENTIELIJST
American Psychiatric Association (2001). Diagnostic and statistical manual of mental disorders. (4e editie, tekstrevisie, Nederlandse vertaling). Amsterdam: Harcourt. Achenbach, T.M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 profiles. Burlington, VT: University of Vermont Department of Psychiatry. Aiken, L. & West, S.G. (1991). Multiple regression: testing and interpreting interactions. Newbury Park: Sage Publications. Bailey,D. B., Hatton, D.D., Mesibov, G., Ament, N. & Skinner, M. (2000). Early development, temperament, and functional impairment in autism and fragile X syndrome. Journal of autism and developmental disorders, 30(1), 49-59. Baird, G., Simonoff, E., Pickles, A., Chandler, S., Loucas, T., Meldrum, D. & Charman, T. (2006). Prevalence of disorders of the autism spectrum in a population cohort of children in South Thames: the special needs and autism project (SNAP). Lancet,368, 210-215. Barber, B.K., Olsen, J.E. & Shagle, S.C. (1994). Associations between parental psychological and behavioral control and youth internalized and externalized behaviors. Child development, 65, 1120-1136. Baumrind, D. (1996). The discipline controversy revisited. Family relations, 45(4), 405-414. Bernard, S., Enayati, A., Roger, H., Binstock, T. & Redwood, L. (2002).The role of mercury in the pathogenesis of autism. Molecular psychiatry, 7, S42-43. Caspi, A., Roberts, B.W. & Shiner, R.L. (2005). Personality development: stability and chance. Annual review of psychology, 56, 435-484. Chakrabarti, S. & Fombonne, E. (2005). Pervasive developmental disorders in preschool children: confirmation of high prevalence. The American journal of psychiatry, 162(6), 1133-1141. Deater-Deckard, K. (2000). Parenting and child behavioral adjustment in early childhood: a quantative genetic approach to studying family processes. Child development, 71(2), 468-484.
51
De Fruyt, F., Mervielde, I., Hoekstra, H.A., Rolland, J.-P. (2000). Assessing adolescents’s personality with the NEO PI-R. Assessment, 7, 329-345. De Pauw, S.S.W., Mervielde, I. & Van Leeuwen, K.G. (2009). How are traits related to problem behavior in preschoolers? Similarities and contrasts between temperament and personality. Journal of abnormal child psychology, 37(3), 309-325. De Pauw, S.S.W. & Mervielde, I. (2010a). How different are they? A meta-analysis of temperament and personality traits in autism, Manuscript in revisie. De Pauw, S.S.W., Mervielde, I., Van Leeuwen, K.G. & De Clercq, B.J. (2010b). How temperament and personality contribute to the maladjustment of children with autism. Manuscript in revisie. Filipek, P.A., Accardo, P.J., Baranek, G.T., Cook, E.H., Dawson, G., Gordon, B., Gravel, J.S. ,Johnson, C.P., Kallen, R.J., Levy, S.E., Minshew, N.J., Ozonoff, S., Prizant, B.M., Rapin, I., Rogers, S.J., Stone, W.L., Teplin, S., Tuchman, R.G., & Volkmar, F.R. (1999). The Screening and Diagnosis of Autistic Spectrum Disorders Journal of Autism and Developmental Disorders 29 (6), 439484. Fombonne, E. (2003). Epidemiological surveys of autism and other pervasive developmental disorders: an update. Journal of autism and developmental disorders, 33 (4), 365-382. Fombonne, E. (2005). Epidemiology of autistic disorder and other pervasive developmental disorders. Journal of clinical psychiatry, 66(supl.10), 3-8. Fombonne, E., Zakarian, R., Bennet, A., Meng, L., McLean-Heywood, D. (2006). Pervasive developmental disorders in Montreal, Quebec, Canada: Prevalence and links with immunizations. Pediatrics, 118, 139-150. Geurts, H.M., Verté, S., Oosterlaan, J., Roeyers, H. & Sergeant, J.A. (2004). How specific are executive functioning deficits in attention deficit hyperactivity disorder and autism? Journal of child psychology and psychiatry, 45(4), 836-854. Goldsmith, H.H., Buss, A.H., Plomin, R., Rothbart, M.K., Thomas, A., Chess, S., Hinde, R.A. & McCall, R.B. (1987). Round-table- What is temperament? Four approaches. Child development, 58(2), 505-529.
52
Halverson, C.F., Havill, V.L., Deal, J., Baker, S.R., Victor, J.B., Pavlopoulos, V., Besevegis, E. & Wen, L. (2003). Personality structure as derived from parental ratings of free descriptions of children: the inventory of child individual differences. Journal of personality, 71(6), 9951026. Happé, F.G.E. (1995). The role of age and verbal ability in the theory of mind task performance of subjects with autism. Child development, 66 (3), 843-855. Happé, F., Ronald, A. & Plomin, R. (2006). Time to give up on a single explanation for autism. Nature neuroscience, 9(10), 1218-1220. Hartley, S.L., Sikora, D.M. & McCoy, R. (2008). Prevalence and risk factors of maladaptive behavior in young children with autistic disorder. Journal of intellectual disability research, 52, 819-829. Hill, E.L. (2004). Evaluating the theory of executive dysfunction in autism. Developmental review, 24(2), 189-233. Holtmann, M., Bölte, S. & Poustka, F. (2007). Autism spectrum disorders: sex differences in autistic behavior domains and coexisting psychopathology. Developmental medicine and child neurology, 49(5), 361-366. Hughes, C. & Leekman, S. (2004). What are the links between theory of mind and social relations? Review, reflections and new directions for studies of typical and atypical development. Social development, 13(4), 590-619. Krishnakumar, A., Buehler, C. & Barber, B.K. (2003). Youth perceptions of interparental conflict, ineffective parenting, and youth problem behaviors in European-American and AfricanAmerican families. Journal of social and personal relationships, 20, 239-260. Larsen, R.J. & Buss, D.M. (2005). Differential and personality psychology: domains of knowledge about human nature. New York: Mc Graw-Hill. Le Couteur, A., Haden, G., Hammal, D. & McConachie, H. (2007). Diagnosing autism spectrum disorders in pre-school children using two standardised assessment instruments: the ADI-R and the ADOS. Journal of autism and developmental disorders, 38 (2), 362-372. Leyfer, O.T., Folstein, S.E., Bacalman, S., Davis, N.O., Dinh, E., Morgan, J., Tager-Flusberg, H. & Lainhart, J.E. (2006). Comorbid psychiatric disorders in children with autism: interview 53
development and rates of disorders. Journal of autism and developmental disorders, 36(7), 849-861. Liss, M., Fein, D., Dunn, M., Feinstein, C., Morris, R., Waterhouse, L. & Rapin, I. (2001). Executive functioning in high-functioning children with autism. Journal of child psychology and psychiatry and applied disciplines, 42(2), 261-270. London, E. (2007). The role of the neurobiologist in redefining the diagnosis of autism. Brain pathology, 17(4), 408-411. Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent– child interaction. In P. H. Mussen (Ed.), Handbook of child psychology: Vol. 4. Socialization, personality and social development(pp. 1–101). New York: Wiley. Matson, J.L., Nebel-Schwalm, M. & Matson, M.L. (2007). A review of methodological issues in the differential diagnosis of autism spectrum disorders in children. Research in autism spectrum disorders, 1, 38-54. McCrae, R.R., Costa, P.T. (1987). Validation of the 5-Factor Model of Personality across instruments and observers. Journal of personality and social psychology, 52, 81-90. Mc Crae, R.R., Costa, P.T., Ostendorf, F., Angleitner, A., Hrebickova, M., Avia, M.D., Sanz, J., Sanchez-Bernardos, M.L., Kusdil, M.E., Woodfield, R., Saunders, P.R. & Smith, P.B. (2000). Nature over nurture: temperament, personality, and life span development. Journal of personality and social psychology, 78(1), 173-186. Mervielde, I., Buyst, V. & De Fruyt, F. (1995). The validity of the Big-5 as a model for teachers ratings of individual differences among children aged 4-12 years. Personality and individual differences, 18(4), 525-534. Mervielde, I. & De Fruyt, F. (1999).Construction of the Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). In Mervielde, I., Deary,I., De Fruyt, F. & Ostendorf, F. (eds.). Personality psychology in Europe (p 107-127). Tillberg: Tillberg University Press. Mervielde, I, De Clercq, B., De Fruyt, F. & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament, personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of personality disorders. Journal of Personality Disorders, 19, 171-201.
54
Miller, L. & Reynolds, J. (2009). Autism and vaccination: the current evidence. Journal for specialists in pediatric nursing, 14(3), 166-172. Miner, J.L. & Clarke-Stewart, K.A. (2008). Trajectories of externalizing behavior from age 2 to age 9: relations with gender, temperament, ethnicity, parenting and rater. Developmental psychology, 44(3), 771-786. Mitchell, P. & Ropar, D. (2004). Visuo-spatial abilities in autism: a review. Infant and child development, 13(3), 185-198. O’Connor, T.G. (2002). Annotation: the ‘effects’ of parenting reconsidered: findings, challenges, and applications. Journal of Child psychology and psychiatry, 43(5), 555-572. Ozonoff, S., Pennington, B.F. & Rogers, S.J (1991). Executive function deficits in high-functioning autistic individuals-relationship to theory of mind. Journal of child psychology and psychiatry and applied disciplines, 32(7), 1081-1105. Peeters, J. (2000). Antisociale jongeren. Leuven-Apeldoorn: Garant. Pottie, C.G., Cohen, J.,Ingram, K.M. (2009). Parenting a child with autism: contextual factors associated with enhanced dailey parental mood. Journal of pediatric psychology, 34(4), 419-429. Ramsay, S. (2001). UK starts campaign to reassure parents about MMR-vaccine safety. Lancet, 357, 290. Reitz, E., Dekovic, M., Meijer, A.M. & Engels R.C.M.E. (2006). Longitudinal relations among parenting, best friends, and early adolescent problem behavior - Testing bidirectional effects. Journal of early adolescence, 26(3), 272-295. Rigter, J. (2002). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: uitgeverij Coutinho. Rodgers, A.Y. (1998). Multiple sources of stress and parenting behavior. Children and youth services review, 20(6), 525-546. Ronald, A., Happe, F., Bolton, P., Butcher, L.M., Price, T.S., Wheelwright, S., Baron-Cohen, S. & Plomin, R. (2006). Genetic heterogeneity between the three components of the autism
55
spectrum: a twin study. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 45(6),691-69. Rothbart, M.K., Ahadi, S.A. & Evans, D.E. (2000). Temperament and personality: origins and outcomes. Journal of personality and social psychology, 78, 122-135. Rothbart, M.K. & Bates, J.E. (2006). Temperament in W. Damon & R. Lerner (Series Eds.) & N. Eisenberg (Vol.Ed.), Handbook of Child Psychology: Vol. 3. Social, emotional, and personality development (6th ed., p. 99-166). New York: Wiley. Rubenstein, J.L.R. & Merzenich, M. M. (2003). Model of autism: increased ratio of excitation/inhibition in key neural systems. Genes, Brain and Behaviour 2, 255-267. Rutgers, A.H., Van IJzendroorn, M.H., Bakermans-Kranenbrug, M.J., Swinkels, S.H.N., Van Daalen, E., Dietz, C., Naber, F.B.A., Buitelaar, J.K. & Van Engeland, H. (2007). Autism, attachment and parenting: a comparison of children with autism spectrum disorder, mental retardation, language disorder and non-clinical children. Journal of abnormal child psychology, 35, 859-870. Rutter, M. (1999). The Emanuel Miller Memorial Lecture 1998: Autism: two-way interplay between research and clinical work. Journal of child psychology and psychiatry, 40(2), 169-188. Rutter, M. (2000). Genetic studies of autism: from te 1970s into the millennium. Journal of abnormal child psychology, 28(1), 3-14. Schieve, L.A., Blumberg, S.J., Rice, C., Visser, S.N. & Boyle, C. (2007). The relationship between autism and parenting stress. Pediatrics, 119(supl),114-121. Shiner, R.L. (1998). How shall we speak of children’s personalities in middle childhood? A preliminary taxonomy. Psychological bulletin, 124(3), 308-332. Shiner, R. & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence: measurement, development, and consequences. Journal of child psychology and psychiatry, 44(1), 3-32. Shiner, R.L. (2005). A developmental perspective on personality disorders: lessons from research on normal personality development in childhood and adolescence. Journal of personality disorders, 19(2), 202-210.
56
Slicker, E.K. (1998). Relationship of parenting style to behavioral adjustment in graduating high school seniors. Journal of youth and adolescence, 27(3), 345-372. Sparks, B.F., Friedman, S.D., Shaw, D.W., Aylward, E.H., Echelard, D., Artru, A.A., Maravilla, K.R., Giedd, J.N., Munson, J., Dawson, G. & Dager, S.R. (2002). Brain structural abnormalities in young children with autism spectrum disorder. Neurology, 59, 184-192. Steyaert, J. G. & De La Marche, W. (2008). What’s new in autism? European Journal of pediatrics, 167, 1091-1101. Stormshak, E.A., Bierman, K.L., McMahon, R.J. & Lengua, L.J. (2000). Parenting practices and child disruptive behavior problems in early elementary school. Journal of child psychology, 29(1), 17-29. Szatmari, P., Jones, M.B., Zwaigenbaum,L. & MacLean, J.E. (1998). Genetics of autism: overview and new directions. Journal of autism and developmental disorders, 28(5), 351-368. Van Leeuwen, K.G., Mervielde, I., Braet, C. & Bosmans, G. (2004). Child personality and parental behavior as moderators of problem behavior: variable- and person-centered approaches. Developmental psychology, 40(6), 1028-1046. Van Leeuwen, K. G., & Vermulst, A. A. (2004). Some Psychometric Properties of the Ghent Parental Behavior Scale. European Journal of Psychological Assessment, 20, 283-298. Van Leeuwen, K.G., Mervielde, I., De Clercq, B.J. & De Fruyt, F. (2007). Extending the spectrum idea: child personality, parenting and psychopathology. European journal of personality, 21, 63-89. Verhulst, F.C, van der Ende, J. & Koot, J.M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18. Rotterdam: afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie, Sophia kinderziekenhuis/Academisch ziekenhuis Rotterdam/Erasmus universiteit Rotterdam. Verhulst, M. (2008). Adaptieve en maladaptieve persoonlijkheid bij kinderen met een autismespectrumstoornis. Ongepubliceerde masterproef van Universiteit Gent. Volkmar, F.R., Lord, C., Bailey, A., Schultz, R.T. & Klin, A. (2004). Autism and pervasive developmental disorders. Journal of child psychology and psychiatry, 45(1), 135-170. Volkmar, F.R. & Pauls, D. (2003). Autism. Lancet, 362, 1133-1141.
57
Wellman, H.M., Cross, D. & Watson, J. (2001). Meta-analysis of theory-of-mind development: the truth about false belief. Child development, 72(3), 655-684. Wing, L. (1997). The autistic spectrum. Lancet, 350, 1761-1766. Wing, L. & Potter, D. (2002). The epidemiology of Autistic spectrum disorders: Is the prevalence rising? Mental retardation and developmental disabilities research reviews, 8, 151-161. World Health Organisation. (2004). International classification of diseases. (10e editie, nederlandse vertaling). Geneva, Switzerland: Author. Yirmiya, N., Erel, O., Shaked, M. & Solomonica-Levi, D. (1998). Meta-analyses comparing theory of mind abilities of individuals with autism, individuals with mental retardation and normally developing individuals. Psychological bulletin, 124(3), 283-307.
58