Milieu in bestemmingsplannen Stadsgewest Haaglanden Definitief
Milieu in bestemmingsplannen Stadsgewest Haaglanden Definitief
Rapportnummer:
212x00915.064818_1
Datum:
18 april 2012
Contactpersoon opdrachtgever: Marinus Stulp Stadsgewest Haaglanden. Projectteam BRO:
Roeland Mathijsen, Eveline Kramer, Natasja de Vroom
Trefwoorden:
-
Bron foto kaft:
Hollandse Hoogte (14)
Beknopte inhoud:
-
BRO Hoofdvestiging Postbus 4 5280 AA Boxtel Bosscheweg 107 5282 WV Boxtel T +31 (0)411 850 400 F +31 (0)411 850 401
Inhoudsopgave
pagina
1. INLEIDING 1.1 Aanleiding en achtergronden
5 5
1.1.1 Aanleiding 1.1.2 Achtergronden 1.1.3 Doel van de handreiking 1.1.4 Maatwerk is altijd nodig 1.2 Doorwerking milieu in het bestemmingsplan
5 5 6 6 6
1.2.1 Verplichtingen bij het bestemmingsplan 1.2.2 Milieu in ruimtelijke vormgeving 1.2.3 Milieukwaliteitseisen in bestemmingsplannen? 1.2.4 De milieuparagraaf 1.3 Milieu bestemmen met de Standaarden SVBP2008 1.4 Milieu in het bestemmingsplanproces 1.5 Leeswijzer
7 8 9 13 15 19 19
2. BODEM 2.1 Bodem (inclusief archeologie) en het bestemmingsplan 2.2 Belangrijkste wet- en regelgeving 2.3 Bodem en de stappen in het bestemmingsplanproces
21 21 22 22
2.3.1 Onderzoeken 2.3.2 Afwegen 2.3.3 Vastleggen 2.4 Voorbeelden
22 23 24 25
2.4.1 Vervuilde locatie 2.4.2 Archeologie 2.4.3 Gebieden waar uit onderzoek blijkt dat archeologische waarden aanwezig zijn en beschermd dienen te worden 2.4.4 Gebieden waar nog onderzoek verricht dient te worden 2.4.5 Voorbeelden divers
3. DUURZAME ONTWIKKELING 3.1 Duurzame ontwikkeling in het bestemmingsplan 3.2 Belangrijkste wet- en regelgeving 3.3 Duurzaamheid en de stappen in het bestemmingsplanproces
26 29 31
33 33 34 34
3.3.1 Onderzoeken 3.3.2 Afwegen 3.3.3 Vastleggen 3.4 Voorbeelden
Inhoudsopgave
25 25
34 35 35 36
1
3.4.1 Hogere dichtheden (compact bouwen) 3.4.2 Vastleggen van een duurzaamheidsprofiel (DPL) 3.4.3 Overige duurzaamheidsaspecten
36 36 37
4. ENERGIE 4.1 Energie in het bestemmingsplan 4.2 Belangrijkste wet- en regelgeving 4.3 Energie en de stappen in het bestemmingsplanproces
39 39 40 42
4.3.1 Onderzoeken 4.3.2 Afwegen 4.3.3 Vastleggen 4.4 Voorbeelden
42 42 42 43
4.4.1 Windmolens 4.4.2 Ruimtereserveringen voor energievoorzieningen 4.4.3 Extra bouwmogelijkheden voor extra voorzieningen voor energieopwekking/opslag 4.4.4 Productie van duurzame energie opnemen in bestemmingsregels 4.4.5 Zuidoriëntatie en passieve en actieve zonne-energie 4.4.6 Vastleggen van een energieprestatie op locatie (EPL) 4.4.7 Warmte- en koudeopslag 4.4.8 Ordening van de ondergrond
5. EXTERNE VEILIGHEID 5.1 Externe veiligheid en het bestemmingsplan 5.2 Belangrijkste wet- en regelgeving 5.3 Externe veiligheid en de stappen in het bestemmingsplanproces
45 45 45 47 47 48
51 51 51 53
5.3.1 Onderzoeken 5.3.2 Afwegen (en verantwoorden) 5.3.3 Vastleggen 5.4 Voorbeelden
53 54 55 56
5.4.1 Een leiding en buisleidingenstraat 5.4.2 Veiligheidszone buisleiding 5.4.3 Een vrijwaringszone van een weg 5.4.4 Railverkeer 5.4.5 Een LPG-inrichting 5.4.6 Veiligheidszone 5.4.7 Een zone voor uitsluiting van functies voor niet of verminderd zelfredzame personen 5.4.8 Munitieopslag 5.4.9 Vuurwerkopslag
2
43 44
56 58 60 61 62 63 64 64 65
Inhoudsopgave
6. FLORA EN FAUNA 6.1 Flora en fauna en het bestemmingsplan 6.2 Belangrijkste wet- en regelgeving 6.3 Flora en fauna en de stappen in het bestemmingsplanproces
67 67 67 67
6.3.1 Onderzoeken 6.3.2 Afwegen 6.3.3 Vastleggen 6.4 Voorbeelden
67 69 69 70
6.4.1 Bescherming natuurwaarden op agrarische gronden 6.4.2 Ecologische Hoofdstructuur (EHS) 6.4.3 Hydrologisch gevoelige natuur 6.4.4 Bescherming aanwezig groen 6.4.5 Bescherming aardkundige waarden 6.4.6 Lichthinder
70 71 72 73 74 75
7. GELUID 7.1 Geluid en het bestemmingsplan 7.2 Belangrijkste wet- en regelgeving 7.3 Geluid en de stappen in het bestemmingsplanproces
77 77 77 78
7.3.1 Onderzoeken 7.3.2 Afwegen 7.3.3 Vastleggen 7.4 Voorbeelden
78 79 79 81
7.4.1 Het opnemen van een nieuwe woning in het bestemmingsplan 7.4.2 Het opnemen van een gezoneerd industrieterrein in het bestemmingsplan 7.4.3 Het opnemen van een nieuwe weg in het bestemmingsplan
8. LUCHT 8.1 Luchtkwaliteit en het bestemmingsplan 8.2 Belangrijkste wet- en regelgeving 8.3 Luchtkwaliteit en de stappen in het bestemmingsplanproces
84 87
91 91 91 92
8.3.1 Onderzoeken 8.3.2 Afwegen 8.3.3 Vastleggen 8.4 Voorbeeld
92 94 94 95
8.4.1 Het uitsluiten van nieuwe gevoelige functies
95
9. WATER 9.1 Water en het bestemmingsplan
Inhoudsopgave
81
97 97
3
9.2 Belangrijkste wet- en regelgeving 9.3 Water en de stappen in het bestemmingsplanproces
98 99
9.3.1 Onderzoeken 9.3.2 Afwegen 9.3.3 Afstemmen (de watertoets) 9.3.4 Vastleggen 9.4 Voorbeelden
99 99 99 100 101
9.4.1 Het opnemen van een waterkering 9.4.2 Het opnemen van een waterloop (watergang) 9.4.3 Het opnemen van een vlonder 9.4.4 Het opnemen van rivieren (met vaarwegfunctie) 9.4.5 Het opnemen van grondwaterbescherming en waterwingebieden
10. BEDRIJVEN EN MILIEUZONERING 10.1 Bedrijven en milieuzonering en het bestemmingsplan 10.2 Belangrijkste wet- en regelgeving 10.3 Bedrijven en milieuzonering en de stappen in het bestemmingsplanproces 10.3.1 Onderzoeken 10.3.2 Afwegen 10.3.3 Vastleggen 10.4 Voorbeelden 10.4.1 Het opnemen van een bedrijf
11. GEZONDHEIDEFFECTSCREENING (GES) 11.1 GES en het bestemmingsplan 11.2 Belangrijkste wet- en regelgeving 11.3 GES en de stappen in het bestemmingsplanproces 11.3.1 Onderzoeken 11.3.2 Afwegen 11.3.3 Vastleggen
102 103 105 106 108
111 111 112 112 112 113 113 114 114
117 117 118 118 118 119 119
12. GRONDEXPLOITATIE IN RELATIE TOT MILIEU 12.1 Het instrument grondexploitatie in relatie tot milieu 12.2 Kostenverhaal en milieukwaliteitseisen 12.3 Milieueisen via anterieure overeenkomst? 12.4 Milieukwaliteitseisen in het exploitatieplan?
121 121 122 123 124
13.
127
LITERATUUR EN BRONNEN
4
Inhoudsopgave
1.
INLEIDING
1.1 Aanleiding en achtergronden 1.1.1 Aanleiding In het Regionale Milieuprogramma 2010 is als een van de acties opgenomen de evaluatie van het rapport ‘Milieunormen in bestemmingsplannen’. De huidige versie dateert van 2007 en is (op onderdelen) verouderd. Het – aangepaste – rapport zal als ondersteuning worden gehanteerd bij het realiseren van de duurzame gebiedsontwikkeling (DGO), zoals omschreven in het RSP Haaglanden 2020. Ook is de provincie Zuid-Holland in 2010 gestart met het project Kwaliteitsimpuls Ruimte en Milieu 2010-2012. Doel van dit programma is het optimaliseren van (milieu)kwaliteiten zodat deze standaard en dus structureel onderdeel uitmaken van alle ruimtelijke planprocessen van Zuid-Hollandse gemeenten. Hiervoor is het essentieel dat de vakgebieden ruimtelijke ordening en milieu intensief, integraal en vanzelfsprekend met elkaar samenwerken. De provincie Zuid-Holland wil hieraan, samen met de gemeenten, bijdragen door specifiek de inzet van kennis en ervaring van de vier milieudiensten en het stadsgewest Haaglanden1 op DGO-gebied mogelijk te maken. Het project “Actualisatie van het rapport Milieunormen in bestemmingsplannen” biedt prima mogelijkheden om hieraan bij te dragen. 1.1.2 Achtergronden Met de komst van de Wet ruimtelijke ordening is een vernieuwing van het ruimtelijk instrumentarium in gang gezet dat inmiddels al meer dan 3 jaar in de praktijk is gebracht. Een van de belangrijke vernieuwingen is dat bestemmingsplannen (en alle andere ruimtelijke plannen en besluiten) digitaal worden vervaardigd en ter beschikking gesteld. Bestemmingsplannen moeten daarbij voldoen aan de SVBP2008 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008). Gemeenten (en provincie en Rijk) zijn hiermee voortvarend aan de slag gegaan, maar vergeten daarbij dat in de considerans van de Wro is gesteld dat de wet strekt ‘ter bevordering van een duurzame ruimtelijke kwaliteit’. We zien dus in de praktijk dat het borgen van duurzame ontwikkeling naar de achtergrond lijkt te verdwijnen. De actualisatie van “Milieunormen in bestemmingsplannen” biedt een uitgelezen kans om duurzame gebiedsontwikkeling een plek te geven voor die gemeenten die meer willen met duurzame gebiedsontwikkeling.
1
De gemeenten Delft, Den Haag, Leidschendam-Voorburg, Midden-Delfland, Pijnacker-Nootdorp, Rijswijk, Wassenaar, Westland, en Zoetermeer.
Hoofdstuk 1
5
Dit laat onverlet dat bestemmingsplannen in het algemeen en dus ook de milieuparagraaf en de planregels van bestemmingsplannen, ‘Raad van State proof’ moeten zijn. Daarbij gaat het niet alleen om de milieuparagraaf in de toelichting, maar ook en vooral om wat je met de milieurandvoorwaarden doet in de juridisch bindende onderdelen van het bestemmingsplan (Verbeelding: planregels en plankaart). 100% garantie op de juridische houdbaarheid kan nooit worden afgegeven. Wij zijn van mening dat de planmaker er alles aan moet doen om de milieuparagrafen zodanig inhoud te geven dat de gemeente achteraf geen verwijt treft als de Raad van State onverhoopt toch negatief oordeelt over een bepaald bestemmingsplan. 1.1.3 Doel van de handreiking Het doel van deze handreiking is om gemeenten een leidraad te bieden bij het opstellen van milieuregels in bestemmingsplannen en het bieden van een praktisch inzicht in toegepaste regels voor de verschillende milieuthema’s. 1.1.4 Maatwerk is altijd nodig De voorbeelden zijn – mede - bedoeld ter inspiratie. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat de regels veelal gemaakt zijn voor specifieke situaties, en daarom niet zomaar kunnen worden overgenomen. Maatwerk is altijd nodig. Let daarvoor altijd op de bijzondere omstandigheden van het geval. Houd rekening met de datum en status van regelingen, de regels kunnen inmiddels gewijzigd zijn. Veranderde wetgeving of jurisprudentie kunnen de regelmogelijkheden ook beïnvloeden. Voor meer informatie en voorbeelden: zie de website Borging Milieu in RO2, die gemeentelijke en provinciale voorbeelden bevat van milieuregels in de ruimtelijke ordening. De site is een initiatief van het ministerie van I&M, het IPO en ROMnetwerk / VNG.
1.2 Doorwerking milieu in het bestemmingsplan Bestemmingsplannen worden opgesteld met het oog op een ‘goede ruimtelijke ordening’. Bij het mogelijk maken van nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de omgeving, zoals waarden, kwaliteiten en functies. Een ‘goede ruimtelijke ordening’ betekent dat alle belangen die in het betrokken gebied een rol spelen aan bod moeten komen en dat er een integrale afweging plaatsvindt. Deze afweging vertaalt zich in gemotiveerde keuzes voor de bestemmingen en de
2
http://www.borgingmilieuinro.nl/
6
Hoofdstuk 1
inhoud van de planregels. Bij de belangenafweging en de keuzes moet het gaan om ruimtelijk relevante zaken. 1.2.1 Verplichtingen bij het bestemmingsplan De doorwerking van een milieukwaliteitsaspect in het bestemmingsplan is afhankelijk van: • de vereisten uit de wettelijke regeling van het milieuaspect, zoals de Wet geluidhinder; • de Wro- en Bro-verplichtingen, zoals de onderzoeksverplichting van 3:2 Awb en 3.1.6 Bro, zie hieronder; • provinciale structuurvisie en verordening; • de gemeentelijke beleidsdoelstellingen op het vlak van milieu, maar ook van ruimtelijke ordening, • landschap, economie, wonen, verkeer, etc.; • jurisprudentie over de uiteenlopende onderzoeksverplichtingen en eisen voor de onderbouwing; • de planologische en stedenbouwkundige vormgeving van het plan. Onderzoeksplicht bestemmingsplan De artikelen 3:2 Awb en 3.1.6 Bro verlangen dat de gemeente het bestemmingsplan zorgvuldig voorbereidt. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet onderzoek worden gedaan naar de waarden, kwaliteiten, functies, bebouwing en dergelijke die in het gebied aanwezig zijn en de gevolgen van het plan voor deze waarden. In de toelichting worden de volgende uit milieuoptiek relevante zaken opgenomen: • keuze bestemmingen • beschrijving gevolgen voor de waterhuishouding (watertoets) • inzichten over de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan • de resultaten van een MER en indien geen MER, dan minimaal3: − onderzoek archeologie en monumenten − overigen waarden − een beschrijving van de wijze waarop milieukwaliteitseisen zijn betrokken, zoals geluid, geur, lucht, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering e.d.
3
Artikel 3.1.6, lid 2 Bro luidt: “Voorzover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd: ……”. Uit de Nota van Toelichting bij het besluit is niet nader aangegeven hoe en in welke mate de eisen uit Hoofdstuk 5 Wm (milieukwaliteitseisen als externe veiligheid, luchtkwaliteit e.d.) in (de toelichting bij) het bestemmingsplan moeten worden geconcretiseerd.
Hoofdstuk 1
7
Jurisprudentie De jurisprudentie kadert in hoofdlijnen de mogelijkheden om regels uit milieuoptiek op te nemen in het bestemmingsplan als volgt in: • alle relevante aspecten moeten worden betrokken in de ruimtelijke afweging; • ruimtelijke relevantie: de regels moeten direct verband houden met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De regels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtebeslag van nabijgelegen gronden; • objectiviteit: de regels in het bestemmingsplan moeten voldoende, kwantitatief en kwalitatief, bepaalbaar zijn; • de inhoud van de regels en verbeelding moet voldoen aan AMvB’s en provinciale verordeningen. 1.2.2 Milieu in ruimtelijke vormgeving Een milieuambitie kan vaak op uiteenlopende manieren worden verankerd gedurende het planproces. Bijvoorbeeld een maximale geluidbelasting op de gevel van woningen kan zijn vertaling krijgen in een kwaliteitseis die in het bestemmingsplan kan worden opgenomen. Diezelfde ambitie kan echter éérder in het ontwerptraject ook een rol spelen bij de vormgeving en invulling van het plangebied. Te denken is aan de omlegging van een weg, afschermende bebouwing en situering van gevoelige functies. De milieukwaliteit ligt dan uiteindelijk stevig verankerd in de verbeelding en de regels. De norm zelf is bij de borging van de milieukwaliteit dan minder relevant. Ruimtelijk structurerende aspecten als de verkeers-, water- en ecologische structuren zijn sterk richtinggevend voor de milieukwaliteit in het plangebied. Op een hoger ruimtelijke schaalniveau en in het begin van het ontwerpproces dient de aandacht vanuit milieuoptiek allereerst op deze structuren gericht te zijn. Deze structuren kunnen ook goed in het plan worden vastgelegd. Daarnaast zijn er uiteenlopende ruimtelijke maatregelen, die kunnen bijdragen aan de milieukwaliteit, en geregeld kunnen worden in het bestemmingsplan, zoals: • zonering (afstand houden): op te nemen op verbeelding (kaart) en/of regels; • geen geluidsgevoelige bebouwing toelaten binnen bijvoorbeeld de 48 dBcontour (of wellicht andere stringentere of lossere contour); • afschermende bebouwing, zoals een kantorenstrook of een geluidsscherm (voorwaarde voor het realiseren van achterliggende gevoelige functies).
8
Hoofdstuk 1
Tot op zekere hoogte kunnen ook beperkingen worden verbonden aan de toegelaten functies, zoals: • de functie van de weg als verblijfsgebied (30 km/uur zone); • eisen aan de situering van geluidsgevoelige ruimten (aan de geluidsluwe zijde) volgend uit het gemeentelijke hogere waardenbeleid. 1.2.3 Milieukwaliteitseisen in bestemmingsplannen? Wat zegt de wet? In de eerste proeve van de Wro (Voorontwerp) was de verruimde reikwijdte in relatie tot het opnemen van milieukwaliteitseisen in bestemmingsregels expliciet opgenomen. In het Wetsvoorstel Wro (2003) en definitieve Wro is dit wat teruggedraaid en is geen duidelijke uitspraak gedaan of opname van milieukwaliteitseisen in bestemmingsregels is toegestaan of niet. Wat zegt de wet over de verruimde reikwijdte van het bestemmingsplan? • Aanhef: “dat het, ter bevordering van een duurzame ruimtelijke kwaliteit, wenselijk is nieuwe regels te geven omtrent de ruimtelijke ordening ….” • Artikel 3.1 Wro: − in het bestemmingsplan kunnen regels worden gegeven uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening − de regels kunnen strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van bestemmingen • Artikel 3.37 Wro: bij AMvB kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de inhoud van een bestemmingsplan (zoals ruimtelijk relevante kwaliteitseisen: geluid, externe veiligheid, waterbeheer) • Ook de ondergrond moet worden bestemd (dit past bij het belang van de ondergrond voor de transport- en productiefunctie, maar ook de draag- en verblijfsfunctie, de bergingsfunctie, etc. Wat zegt de Memorie van Toelichting? • Een goede ruimtelijke ontwikkeling streeft naar het bevorderen van een duurzame ruimtelijke kwaliteit. Het bieden van fysieke ruimte en duurzame ruimtelijke kwaliteit zijn onlosmakelijk verbonden • Een goede ruimtelijke ordening draagt bij aan de kwaliteit van de leefomgeving. Dat betekent: voldoende ruimte voor wonen, recreëren, verkeer e.d. én voor het gebruik daarvan • Bij de nadere regels (via AMvB) omtrent de inhoud van een bestemmingsplan is te denken aan ruimtelijk relevante kwaliteitseisen: geluid, externe veiligheid, waterbeheer • Belangen van andere beleidsterreinen kunnen en moeten soms worden meegewogen in een bestemmingsplan
Hoofdstuk 1
9
•
Elementen die relevant zijn voor de fysieke leefomgeving, dus een ‘fysiek element’ en ruimtelijk structurerende aspecten (water, ecologische structuur e.d.) kunnen worden opgenomen in een bestemmingsplan.
Dit laatste geldt ook voor milieukwaliteitseisen die op grond van de wet of jurisprudentie (vrijwel) volledig bindend zijn (ook als de planmaker dit bepaalt). Bijvoorbeeld als de gemeente milieukwaliteitseisen heeft vastgesteld in een geurverordening of via een geluidsniveaukaart. Opname van milieukwaliteitseisen in bestemmingsplannen, waarbij naar een effectgerichte normstelling wordt gestreefd, zoals 45 dB voor geluid, waterkwaliteit, licht, etc, lijkt eveneens mogelijk, als achtereenvolgens aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: • Als de (milieu)kwaliteitseis zich richt tot het bevoegd gezag (dus indirect): bijvoorbeeld via een wijziging of uitwerking of binnenplanse afwijkingen of nadere eisen; • En als die effecten uitsluitend toegeschreven kunnen worden aan bronnen binnen het plangebied (hierover is discussie mogelijk, bijvoorbeeld de afstandsnormen van Bedrijven & milieuzonering zijn ook van invloed op aangrenzende plangebieden); • En als die activiteiten of bronnen beïnvloedbaar of beheersbaar zijn door maatregelen door de bestemmingsplanautoriteit4 (de gemeenteraad en, als uitvoerend orgaan, het college van B&W). Voorbeeld geluidsnorm lager dan de voorkeursgrenswaarde 1. Milieukwaliteitseisen gebiedstype ‘Dorps wonen’ De gronden met de gebiedsaanduiding ‘Dorps wonen’ binnen de bestemming ‘Woongebied – uit te werken’ (W-U) worden aangemerkt als gebiedstype ‘Dorps wonen”. Hiervoor geldt de volgende milieukwaliteitseis voor geluid: - minimaal 75 % van de woningen ondervindt een geluidbelasting van 46 dB of lager - maximaal 25% van de woningen ondervindt een geluidsbelasting van 48 dB of lager 2. Woongebied, uit te werken (W-U) Burgemeester en wethouders werken de bestemming uit met inachtneming van de hierna te noemen uitwerkingsregels. a. <….> b. voor de vaststelling van het uitwerkingsplan moet vaststaan dat voldaan is aan de milieukwaliteitseisen als bedoeld onder 1. c. <….>
4
Voorbeeld: Een geluidskwaliteitsnorm in een bestemmingsplan van een gemeente, waarbij voor een gebied direct naast een drukke rijksverkeersweg of provinciale weg een geluidskwaliteitseis wordt vastgesteld die beoogt de geluidsimmissie van die weg op dat gebied te maximeren, is niet toelaatbaar te achten indien de gemeenteraad of burgemeester en wethouders niet zelf de mogelijkheid hebben om het gebruik van die weg en de zich daarop bevindende voertuigen en dus de geluidsemissie van die weg te reguleren of op een andere wijze door middel van nadere besluitvorming zelf (bijvoorbeeld het plaatsen van geluidsschermen) de beoogde geluidskwaliteit te bewerkstelligen.
10
Hoofdstuk 1
Wat zegt de jurisprudentie? Indirecte doorwerking van milieukwaliteitsnormen in bestemmingsplannen (in de vorm van afstandseisen en vastgelegde zones) is in de jurisprudentie zonder meer aanvaard5. Bij directe doorwerking van milieukwaliteitsnormen in bestemmingsplannen ligt dit anders. Dit wordt volgens (oudere) standaard jurisprudentie niet zonder meer aanvaard6. Uitgangspunt is dat het bestemmingsplan alleen milieuaspecten mag regelen die een direct verband houden met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend7. De voorschriften moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden. Dit betekent in feite dat kwaliteitseisen voor gebouwen niet of nauwelijks bindend in het bestemmingsplan zijn op te nemen. De jurisprudentie is in de loop van de jaren wat gewijzigd. Of de jurisprudentie daarmee definitief ‘om’ is kan niet worden gezegd, maar er lijkt in ieder geval steeds meer ruimte te zijn voor het opnemen van milieukwaliteitseisen in bestemmingsplannen. In een aantal uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak (ABRS) (Hengelo8, De Bilt en Schouwen-Duiveland9, Middelharnis10 en Heerhugowaard11) van de laatste jaren heeft de Afdeling onmiskenbaar uitgesproken dat milieunormen kunnen worden opgenomen in een bestemmingsplan en/of direct kunnen doorwerken, mits dit vanuit een bijzonder te beschermen belang gemotiveerd wordt en past binnen het juridisch-planologische afwegingskader. In de uitspraak Schouwen-Duivenland wordt door de ABRS houdbaar geacht dat, gelet op de landschappelijke waarde in het plangebied, in het bestemmingsplan verdergaande eisen aan de lichtuitstraling kunnen worden gesteld dan op basis van de vigerende milieuvoorschriften (een AMvB op basis van art. 8.40 Wm) voor de bedrijven gelden. In de uitspraak Middelharnis is sprake van directe doorwerking van milieunormen, omdat in de bestemmingsplanvoorschriften normen uit de milieuwetgeving zijn opgenomen door een verwijzing. Bepaald is dat in het geval van nietgrondgebonden veehouderij, de mestafzet op landbouwkundige en milieuhygië-
5 6 7
8
9
10 11
Zie o.a KB 17 december 1987, AB 1988, 388 (Hefshuizen) Zie bijvoorbeeld ook KB Hefshuizen Zie met betrekking tot milieunormen in bestemmingsplannen: KB 19 september 1986, nr. 20, AB 1987, 221, Rotterdam; KB 17 december 1987, nr. 1, BR 1988 278, Hefshuizen; KB 20 augustus 1992, AB 1993, 141, Weerselo en recentere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 21 februari 1995 BR 1995, p. 578 (Alkemade) en 13 mei 1997, BR 1997, p. 830 (Baarn). Zie ook De Habitatrichtlijn en de Nederlandse ruimtelijke ordening in BR november 1996. Zie ABRvS 19 december 2001, JB 2002, pagina 49 (Dwangsom Hengelo) met noot H. Peters. Zie ook Bouwrecht 2002, pagina 412 met noot van H.J. de Vries. ABRS 10 april 2002, 200104299/2 (LJN-nummer AE 1255), MeR 2002/6, nr. 148K (Paardenhouderij De Bilt) en ABRS 24 juli 2002, 200104384/1 (LJN-nummer AE 5781) (Schouwen-Duiveland). ABRS 7 augustus 2002, 200103513/1 (LJN-nummer AE 6221), AB 2003, 192 (Middelharnis). ABRvS 25 juni 2003, AB 2003, 380 (Heerhugowaard)
Hoofdstuk 1
11
nisch verantwoorde wijze binnen de grondgebonden bedrijfsvoering ter plekke moet plaatsvinden: de mestafzet moet voldoen aan ‘milieuwettelijke criteria’. De Afdeling Bestuursrechtspraak achtte deze eis ruimtelijk relevant. In de uitspraak Heerhugowaard is een geluidsnorm voor de gevelbelasting van omliggende woonbebouwing vanwege een peuterbad aanvaard, met het oog op het woon- en leefklimaat van omwonenden. Mogelijk speelde hier een rol dat de geluidhinder van een buitenpad voor peuters niet wettelijk is geregeld. Voorwaardelijke verplichtingen en milieunormen: Soms is opname van milieunormen zelfs verplicht, bijvoorbeeld zodra het MER aangeeft dat bepaalde mitigerende en compenserende maatregelen nodig zijn om nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden, te beperken of te verhelpen. Dan behoren deze dwingend te voorgeschreven te worden in het merplichtige besluit, tenzij de maatregelen zijn verzekerd in een daarmee samenhangend besluit (‘tenzij anderszins verzekerd’). De gemeente kan de maatregelen uit het MER ten minste als voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan plan opnemen12. Normaliter moet het daarbij dan wel gaan om ruimtelijk relevante verplichtingen. In artikel 7.35 lid 3 Wm is een verruimde beslissingsbevoegdheid opgenomen, op grond waarvan in besluitmer-plichtige besluiten naast de door de wet waarop de besluiten zijn gebaseerd toegestane voorwaarden, voorschriften en beperkingen (in casu de Wro) tevens alle andere voorwaarden en beperkingen kunnen worden opgenomen, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Ook niet ruimtelijk relevante voorwaarden zijn daarmee op te nemen in de bestemmingsplanregels13. Ook de meest recente jurisprudentie over de voorwaardelijke verplichting biedt mogelijkheden voor het opnemen van milieukwaliteitsnormen in bestemmingsplannen. Zie onder andere de uitspraken Meerlo-Wanssum (gemeente Venray) en Wijzigingsplan Maasdriel14. Twee uitspraken die weliswaar niet direct betrekking hadden op milieukwaliteitseisen, maar daartoe wel openingen bieden. Uitspraak Meerlo-Wanssum: “Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de aanleg van de beplantingshaag wel noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad de aanleg daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Niet valt in te zien dat de raad geen voorschrift in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van het perceel conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien een beplantingshaag als hiervoor bedoeld wordt aangelegd en in stand gehouden”. Dit biedt b.v. mogelijkheden om een geluidswal als voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan op te nemen.
12 13 14
ABRvS Linderveld Deventer 22-03-2006, LJN200502510. ABRvS Bangert en Oostpolder Hoorn 28-05-2008 LJN200608226/1 ABRS 29 december 2010, LJN: BO9160 (Venray) en ABRS 1 juni 2011, LJN BQ6846 (Maasdriel)
12
Hoofdstuk 1
Uitspraak Maasdriel: de aanleg en instandhouding van de beplanting volgens het inrichtingsplan zijn ten onrechte niet in de regels van het wijzigingsplan geregeld. Besluit wordt gedeeltelijk vernietigd. De Afdeling voorziet zelf in de zaak door vaststelling van een planregel waarbij een realiserings- en instandhoudingsverplichting conform het inrichtings- en beplantingsplan wordt opgelegd. Hier overweegt de Afdeling: “Nu uit het besluit blijkt dat het college de landschappelijke inpassing van bedrijfsgebouwen en de buitenopslag noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft het college de aanleg en de instandhouding daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld.” Conclusie Uitgangspunt is dat op het moment dat een aspect via een specifieke wet beter en effectiever geregeld kan worden, het bestemmingsplan terug treedt. Belangen die daadwerkelijk door andere sectorale wetgeving worden geregeld, behoren in beginsel niet in het bestemmingsplan te worden opgenomen. De Wro rekt de mogelijkheden om resterende kwaliteitseisen uit milieuoptiek op te nemen vervolgens wel op, doordat deze in de considerans spreekt van ‘ruimtelijke kwaliteit’ in plaats van ‘ruimtelijke ordening’ en omdat het met het oog hierop mogelijk wordt milieukwaliteitseisen in het bestemmingsplan op te nemen. De praktijk onder de Wro zal dit moeten gaan uitwijzen. Milieukwaliteitsnormen kunnen op twee manieren doorwerken in bestemmingsplannen: • direct (door ze als zodanig op te nemen in een bestemmingsplan, met als gevolg dat de toelaatbaarheid van bouwwerken en het gebruik van de grond en/of de bouwwerken rechtstreeks aan deze normen dienen te worden getoetst); • indirect (door ze te vertalen in een bestemmingsplan, door milieubelastende en gevoelige functies zodanig ten opzichte van elkaar te situeren dat aan de norm(en) wordt voldaan). 1.2.4 De milieuparagraaf De milieuparagraaf bevat een beschrijving van de milieuaspecten die een rol spelen in het bestemmingsplan. Het geeft de resultaten weer van alle milieukundige onderzoeken. Wat in deze paragraaf is opgenomen, dient ertoe het bestemmingsplan te onderbouwen. Het geeft aan welke milieuaspecten in de afweging bij het leggen van bestemmingen en het bepalen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden een rol hebben gespeeld. Bij ontwikkelingsgerichte plannen ligt de nadruk op het mogelijk maken van nieuwe ontwikkelingen, bij beheerplannen op het vastleggen van de bestaande situatie. Het mag duidelijk zijn dat de milieuaspecten bij ontwikkelingsplannen een grotere rol in de afweging spelen dan bij beheerplannen.
Hoofdstuk 1
13
Bij beheerplannen zal het vaak gaan om een beschrijving van de bestaande milieusituatie. Wanneer zich in zo‘n gebied milieuknelpunten voordoen, is het zaak die knelpunten en tevens de oplossingen aan te geven. Het is voor een gemeente vaak niet direct mogelijk om een dergelijk knelpunt rechtstreeks op te lossen, bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van financiële middelen. Dergelijke beperkingen maken het rechtstreeks wegbestemmen van het knelpunt bijvoorbeeld onmogelijk. Een andere bestemmingsmogelijkheid ligt vaak meer in de rede, door bijvoorbeeld de bestaande situatie positief te bestemmen en via wijzigingsbevoegdheid een andere ontwikkeling (bijvoorbeeld de opheffing van het milieuknelpunt) mogelijk maken. Bij ontwikkelingsplannen, met name wanneer milieugevoelige bestemmingen in het geding zijn, moet er veel aandacht zijn voor de milieuaspecten. Enkele belangrijke milieugevoelige bestemmingen zijn: wonen, scholen, gezondheidszorg en dergelijke voorzieningen. De mate waarin voor de diverse aspecten aandacht nodig is, verschilt per plan. Verplichte milieuthema’s in bestemmingsplan (niet uitputtend): • Wettelijke grondslag, zoals: - Externe veiligheid (Bevi) - Luchtkwaliteit (Wet milieubeheer (titel 5.2)) - Geluid (Wgh) - Watertoets (op grond van het Besluit ruimtelijke ordening) • Bodem (Besluit ruimtelijke ordening in verband met de financiële haalbaarheid) • Geurhinder (stankcirkels veehouderijen) • Archeologie en monumenten • Soms verplicht: MER (planMER, besluitMER) • Beleid (rijk, provincie, gemeente) Eindig een onderdeel altijd met een conclusie voor het plan Het is van belang dat elk onderdeel en de paragraaf zelf eindigen met een conclusie voor het plangebied. Zo is eenvoudig en snel te constateren of en zo ja welke problemen spelen en hoe deze in het plan zijn opgelost. Ook is van belang dat de onderzoeken waaruit men citeert als bijlage bij de toelichting komen, ofwel ingebonden met de rest van het plan ofwel als separate bijlage. Welke optie men kiest hangt af van het belang van het onderzoek (hoe belangrijker hoe eerder in het plan zelf gevoegd) en de omvang van de rapportage (hoe dikker, hoe eerder separaat). Ook speelt een rol de hanteerbaarheid: separate onderzoeken liggen ook met het bestemmingsplan ter inzage en raken dus eerder kwijt. De uiteindelijke inhoud van de milieuparagraaf en de regels met verbeelding is voor ieder bestemmingsplan maatwerk. De wijze waarop dit maatwerk tot stand komt kan worden gestandaardiseerd: door een vast stramien met relevante punten per milieuthema beoordelen op toepasselijkheid en vertaling in de toelichting en regels.
14
Hoofdstuk 1
1.3 Milieu bestemmen met de Standaarden SVBP2008 Zonder uitgebreid in te gaan op formele vereisten voor de inhoud van het bestemmingsplan, is in deze paragraaf in het kort aangegeven welke eisen aan het bestemmingsplan zijn gesteld vanuit de wet en regelgeving en welke mogelijkheden en beperkingen daaruit voorvloeien in relatie tot milieu. De Wro verplicht overheden tevens om alle planologische visies, plannen, besluiten en verordeningen digitaal te vervaardigen en digitaal ter beschikking te stellen. Om dit mogelijk te maken zijn de RO Standaarden 2008 ontwikkeld, die vanaf 1 januari 2010 moeten worden gebruikt. Gemeenten, provincies en het Rijk passen vanaf dat moment de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (SVBP2008) toe bij de opstelling van een bestemmingsplan of inpassingsplan. Overheden zijn voortvarend aan de slag gegaan met het doorvoeren van de standaarden conform de wettelijke regels. Daarbij lijkt de aandacht voor het borgen van milieu (en met name duurzame ontwikkeling) naar de achtergrond te verdwijnen. De SVBP2008 bevat de inhoudelijke ‘vormkaders’ voor de inrichting en verbeelding van het bestemmingsplan, inclusief wijzigingsplan of uitwerkingsplan. De eisen richten zich op: - bestemmingen - dubbelbestemmingen - aanduidingen - (de opbouw van de) planregels - de presentatie van de analoge en digitale verbeelding. De enkelbestemmingen, dubbelbestemmingen, gebieds- en functieaanduidingen hebben een hiërarchische opbouw. Deze komt tot uitdrukking in de regels en in de weergave op de plankaart: de bestemmingen kennen elk een eigen kleurenvlak, terwijl dubbelbestemmingen en aanduidingen een nadere weergave daarbinnen kennen. Indeling van de SVBP2008 • Bestemmingen (23 hoofdgroepen) • Dubbelbestemmingen, 3 hoofdgroepen: - leiding - waarde - waterstaat • Aanduidingen - gebiedsaanduidingen - functieaanduidingen - bouwvlak - bouwaanduidingen
Hoofdstuk 1
15
•
- maatvoeringsaanduidingen - figuur Planregels, met een vaste indeling
De gemeente heeft de vrijheid om te besluiten een bestemming/aanduiding niet te gebruiken, maar heeft geen vrijheid om bestemmingen of aanduidingen toe te voegen. De gemeente kan zelf, binnen de kaders van de SVBP2008, een gemeentelijk handboek opstellen met een eigen standaard voor haar bestemmingsplannen. Keuze voor bestemmingen Er moet altijd worden gekozen uit één van de 23 hoofdgroepen van bestemmingen. Bijna iedere hoofdgroep heeft een lijst met functies en gebruiksdoelen. Bepalend voor de keuze voor de hoofdgroep is de hoofdfunctie (niet een ondergeschikte functie). Als de functie in de lijst voorkomt, valt deze functie onder die bestemming (hoofdgroep) en kies je in principe voor die bestemming. Keuze voor dubbelbestemmingen Een dubbelbestemming wordt aangewend zodra de onderliggende bestemming onvoldoende recht zou doen aan de functies / gebruiksdoelen van bepaalde relevante belangen of waarden. Doorgaans betreft het een groter gebied over meerdere bestemmingen, maar het kan ook om een kleiner gebied binnen een bestemming gaan. De met de dubbelbestemming samenhangende belangen hebben in beginsel voorrang op het belang van de onderliggende bestemming. Er moet altijd gekozen worden uit één van de 3 hoofdgroepen (leiding, waarde, waterstaat). Keuze voor gebiedsaanduidingen Als een dubbelbestemming niet mogelijk is en er toch aanleiding is voor extra mogelijkheden of beperkingen in een gebied is een aanduiding in te zetten. De aanduiding kan een groter gebied over meerdere bestemmingen beslaan, maar het kan ook om een kleiner gebied binnen een bestemming gaan. Het oogmerk is om een bestemming van bijzondere regels te voorzien: gebruiks- of bouwregels of een aanlegvergunningenstelsel (beperking of verruiming). Flexibiliteitsbepalingen De bestemmingen en regels in het bestemmingsplan vereisen veelal een vorm van flexibiliteit. Het is nog onduidelijk wat er precies komt, en om in kunnen spelen op toekomstige (gewenste) ontwikkelingen. Flexibiliteit kan in het bestemmingsplan worden vormgegeven door: • Wijzigingsbevoegdheid • Uitwerkingsplicht • Voorlopige bestemming • Tijdelijke afwijking (omgevingsvergunning) • Binnenplanse afwijkingsbevoegdheid (omgevingsvergunning) • Nadere eisen
16
Hoofdstuk 1
•
Aanleg- en sloopvergunningenstelsel (omgevingsvergunning voor het aanleggen en slopen van werken en werkzaamheden
Wijzigingsbevoegdheid Wat houdt de wijzigingsbevoegdheid ex art. 3.6, lid 1, sub a Wro in? • Het oorspronkelijke bestemmingsplan mag - binnen bij het plan te bepalen grenzen - worden gewijzigd • B&W stellen het wijzigingsplan vast • Het is een bevoegdheid, geen plicht: er kunnen andere motieven zijn om de wijziging niet toe te passen, zoals planologische of economische. Uitwerkingsplicht Wat houdt de uitwerkingsplicht ex art. 3.6, lid 1, sub b Wro in? • Het oorspronkelijke bestemmingsplan moet - binnen bij het plan te bepalen grenzen - worden uitgewerkt • B&W stellen het uitwerkingsplan vast • Het is een plicht, geen bevoegdheid: ze kan in beginsel worden afgedwongen door belanghebbenden Voorlopige bestemming Wat is een voorlopige bestemming (art. 3.2 Wro)? • Doel: het bestaande gebruik zolang doorgang te doen vinden totdat de grond voor de definitieve bestemming in gebruik kan worden genomen • Geldt voor ten hoogste 5 jaar • Voorlopige bestemmingen kunnen alleen in samenhang met bestemmingen en gebruiksregels als bedoeld in artikel 3.1 en 3.6 Wro (dus ook direct een definitieve bestemming geven) • Mag niet leiden tot een rechtsonzekere situatie
Tijdelijke afwijking (omgevingsvergunning) Wat is een tijdelijke afwijking (art. 2.1, lid 1 onder c Wabo juncto artikel 5.18 Bor)? • Doel: met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte • Geldt voor ten hoogste 5 jaar • Behoeftecriterium: de tijdelijke behoefte moet duidelijk zijn aangetoond (vaak lastig aan te tonen) Binnenplanse afwijking (omgevingsvergunning) Wat is een binnenplanse ontheffing (artikel 2.12, lid 1, sub a onder 1 Wabo)? • afwijking van het bestemmingsplan: een beperkte verruiming binnen de planregels, binnen de bestemming • de afwijking moet voldoende objectief zijn • de afwijking mag niet de bestemming wijzigen
Hoofdstuk 1
17
Nadere eisen Wat zijn nadere eisen (art. 3.6, lid 1, sub d Wro)? • B&W zijn bevoegd om in bepaalde gevallen (dus niet altijd), wanneer een aanvraag om bouwvergunning daartoe aanleiding geeft, op bepaalde punten nadere eisen te stellen • Nadere eisenregeling moet objectief begrensd zijn (duidelijkheid geven) • Nadere eisen kunnen een inperking betekenen van hetgeen zonder toepassing van die bevoegdheid mogelijk zou zijn Dit instrument is wat onderbelicht en ondergewaardeerd in de literatuur en vooral in de praktijk. Daarom lichten we dit onderdeel hier iets verder toe. Voorbeelden milieudoelen via nadere eisen • Een gesloten grondbalans door in de bouwregels voorwaarden op te nemen voor het ophogen / afgraven o.b.v. peilen en grondniveaus (op kaart) en eventueel nadere eisen stellen voordat de omgevingsvergunning wordt verleend • Oriëntatie van woningen vastleggen en via nadere eisen per bouwplan voorschrijven (bij een globaal plan) • Bij geur: nadere eisen stellen aan de situering van bedrijfsactiviteiten op een perceel, bijvoorbeeld de situering van de geurbronnen binnen de gebouwen of op het bouwperceel • Bij licht: nadere eisen aan het gebruik van bepaalde lichtsoorten en lichtsterkten en de perioden waarbinnen deze soorten en sterkten mogen worden gebruikt. • Bij milieuzonering: bij globale bestemmingsplannen zorgen dat bedrijven elkaar niet hinderen door de situering af te stemmen op de milieucategorie en of gevoeligheden (b.v. geurgevoelige functies). Aanlegvergunning en sloopvergunning (omgevingsvergunning) Wat is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden en het slopen van bouwwerken (artikel 2.1, lid 1, sub b, f, g en h Wabo)? • De vergunning strekt ter bescherming van de geldende bestemming of de bestemming die nog verwezenlijkt moet worden • Vergunning voor de uitvoering van expliciet genoemde werken en werkzaamheden, geen bouwwerk zijnde, bijvoorbeeld voor: - het graven van sloten - het aanleggen van wegen - het ophogen of afgraven van gronden - het kappen van bomen of verwijderen van houtopstanden • Sloopvergunning: voorkomen van bijvoorbeeld gaten in bebouwing zonder dat daarvoor nieuwbouw in de plaats komt
18
Hoofdstuk 1
1.4 Milieu in het bestemmingsplanproces Hieronder is beknopt de algemene werkwijze voor milieu in het planproces beschreven. Bij de planvoorbereiding dient een volwaardige plek voor milieu georganiseerd te worden. In dit stadium vindt een inventarisatie plaats van kort gezegd: • bronnen van milieuemissies in het plangebied en de omgeving; • gevoelige functies en objecten en waarden in het plangebied en de omgeving. Vervolgens vindt een milieubeoordeling plaats, waarbij rekening moet worden gehouden met de tijdsspanne van het bestemmingsplan: nu en voor over 10 jaar: • hebben en houden aanwezige bronnen voldoende ruimte? • is en blijft de omgevingskwaliteit geschikt voor de gewenste functie? Ten slotte worden de te beschermen milieuaspecten adequaat vastgelegd in het bestemmingsplan dan wel in andere regelkaders, zoals het exploitatieplan of de overeenkomst.
1.5 Leeswijzer In deze rapportage vindt u een naslagwerk per milieuthema. De volgende milieuthema’s worden in deze rapportage uitgewerkt: bodem, energie, externe veiligheid, flora en fauna, geluid,water, bedrijven en milieuzonering, gezondheidseffecscreening en grex. Per milieuthema wordt ingegaan op: • Relatie milieuthema met het bestemmingsplan • Belangrijkste wet- en regelgeving; • Het milieuthema en de stappen in het bestemmingsplanproces. Dit is steeds op dezelfde manier opgebouwd: − Onderzoeken − Afwegen − Vastleggen • Een of meer voorbeelden.
Hoofdstuk 1
19
20
Hoofdstuk 1
2.
BODEM
2.1 Bodem (inclusief archeologie) en het bestemmingsplan Bij het opstellen van bestemmingsplannen is de hoofdvraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en hoe deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit als gevolg van aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem (gevoelige bestemmingen zoals wonen). Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Daarnaast is het een gegeven dat de ondergrond in Nederland steeds intensiever wordt benut.15 Naast het historisch gebruik voor kabels en leidingen, riolering en kelders komen allerlei nieuwe vormen van gebruik van de ondergrond in de aandacht, zoals het gebruik van bodemenergie (warmte en koudeopslag). Daarbij komt dat steeds meer (private) partijen betrokken zijn bij aanleg en beheer van de diverse functies van de ondergrond. De toenemende versnippering en het steeds intensiever gebruik maken ook een goede planologisch-juridische regelgeving voor de ondergrond noodzakelijk. Omdat tal van belangen en ontwikkelingen op verschillende diepten ten opzichte van het maaiveld plaatsvinden, vraagt een goede regeling van de rechten en plichten met betrekking tot de ondergrond om het nadrukkelijk betrekken van de derde dimensie in het bestemmingsplan. Belangrijk in dat verband is dat de Wro onder ‘grond’ mede verstaat de ondergrondse en bovengrondse lagen (artikel 1.1, lid 2a Wro). Daarmee is zeker gesteld dat bestemmingen ook op verschillende niveaus kunnen worden gelegd. Een ander aspect is de draagkracht van de bodem of de zetting ervan. Ook die zal – met name bij ontwikkelingen – onderzocht moeten worden om te kunnen bepalen of de beoogde bestemming ter plaatse mogelijk is en dus of het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Zie ook: http://www.infomil.nl/onderwerpen/ruimte/ruimtelijkeordening/handreiking/8-bodemkwaliteit/
15
Beleidsbrief ruimtelijke ordening ondergrond, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29387 en 28663, nr. 7. Naar aanleiding daarvan is het ministerie van VROM het project ‘Ruimtelijke Ordening Ondergrond’ gestart met als uiteindelijk doel dat de ondergrond een volwaardige rol speelt in ruimtelijke ontwikkelingen
Hoofdstuk 2
21
2.2 Belangrijkste wet- en regelgeving Bij ruimtelijke ordening en inrichting moet rekening gehouden worden met de toestand van de bodem. Het bodembeleid gaat uit van drie soorten grond en bodem: schone bodem, lichtverontreinigde bodem en ernstig verontreinigde bodem. Ernstig verontreinigde grond moet in principe gesaneerd worden, lichtverontreinigde grond blijvend beheerd en schone grond moet schoon blijven. Op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht, moet een bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit omtrent een bestemmingsplan, informatie verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Daarom moet een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoeken wat de gevolgen van de bodemkwaliteit zijn op het voorgenomen bestemmingsplan (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening). De bodemkwaliteit moet passend zijn voor het voorgenomen gebruik van de bodem. Door middel van een bodemonderzoek kan dit inzichtelijk gemaakt worden. Wet- en regelgeving • Wet bodembescherming • Besluit bodemkwaliteit • Wet op de Archeologische Monumentenzorg • Wijziging Bro, Bor en het Besluit Archeologische monumentenzorg. Verwachte inwerkingtreding 1 januari 2012. Artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening komt te luiden: a. een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
2.3 Bodem en de stappen in het bestemmingsplanproces Om tot een zorgvuldige en afgewogen voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan te komen worden de volgende stappen genomen: Onderzoeken Afwegen Vastleggen 2.3.1 Onderzoeken Wanneer in een bestemmingsplan een ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, moet onderzoek naar de bodem plaatsvinden16. Het onderzoek moet aantonen dat de 16
Als de geprojecteerde bestemmingen (woningbouw) voorzien in een directe bouwtitel, is er minimaal een indicatief onderzoek noodzakelijk (ABRvS 29 februari 2000, BR 2000/658)
22
Hoofdstuk 2
bodemkwaliteit past bij het gebruik van de bodem (boven en onderlaag). In de toelichting moet worden ingegaan op de uitkomsten van het eventuele uitgevoerde bodemonderzoek. Een bodemparagraaf in de toelichting van een bestemmingsplan beschrijft in ieder geval: • De resultaten van het historisch onderzoek; • De wijze waarop het historisch onderzoek heeft plaatsgevonden; • De resultaten van eventuele verkennende en nadere onderzoeken; • De maatregelen die uit oogpunt van voldoende bodemkwaliteit noodzakelijk zijn bij het realiseren van nieuwe bestemmingen; • De maatregelen die noodzakelijk zijn om binnen bestaande functies voldoende rekening te houden met de aanwezige bodemkwaliteit. 2.3.2 Afwegen Voor het betrekken van bodeminformatie bij het opstellen van bestemmingsplannen zijn enkele vragen relevant: - is er bodemverontreiniging die de functiedoelen kan frustreren? - zijn er gezondheids- of ecologische risico's en gebruiksbeperkingen voor de beoogde functies? - wat zijn de mogelijkheden om er tijdig iets aan te doen in termen van resultaten, kosten en kostendragers (economische haalbaarheid)? Om deze vragen te kunnen beantwoorden is informatie over de bodemkwaliteit nodig. Dit is enerzijds informatie die uit de reguliere bodemonderzoeken komt, anderzijds is dit informatie over de gebieds(eigen)kwaliteit (achtergrondwaarden) en de ligging van de verontreinigingen. Voorts moeten de beoogde bodemgebruiksvormen in het plangebied bekend zijn. Voor een afweging of de bodem geschikt is voor het voorgenomen gebruik kunnen de waarden uit het Besluit bodemkwaliteit gehanteerd worden. Naarmate het detailniveau en de ‘hardheid' in de planvorming toeneemt, is ook meer informatie over de bodemkwaliteit nodig. De informatie die gebruikt wordt om beslissingen te kunnen nemen in het kader van een bestemmingsplan, wordt tegenwoordig veelal digitaal opgeslagen in bodeminformatiesystemen (BIS). Dit kunnen bodemkwaliteitkaarten en bodemfunctiekaarten zijn. Om de uitwisseling van bodeminformatie te verbeteren wordt er een Basisregistratie ondergrond (BRO) opgesteld. De basisregistratie ondergrond gaat naar verwachting vanaf 1 januari 2015 in gebruik. Gegevens over de ondergrond zijn bijvoorbeeld de bodemkundige en geologische opbouw van de ondergrond. Dit soort gegevens zijn van belang voor overheden die
Hoofdstuk 2
23
zich bezig houden met stijging van de zeewaterspiegel, bodemdaling, ondergronds bouwen, natuurbeheer, koude-warmteopslag of opslag van CO2. Indien blijkt dat de bodemkwaliteit niet direct geschikt is voor de gewenste bestemming dan zal een afweging gemaakt moeten worden. Hierbij speelt het kostenaspect een belangrijke rol. In het kader van het bestemmingsplan moet namelijk ook de economische uitvoerbaarheid aangetoond worden. In sommige gevallen zullen de kosten voor sanering niet opwegen tegen de opbrengsten. Mede daarom is het belangrijk om vroeg in het planproces eventuele kosten samenhangend met het aspect bodem in beeld te brengen. Artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening (Wro) regelt dat de kosten van nieuwe ontwikkelingen moeten worden verhaald op de grondeigenaar. Hiertoe stelt men een exploitatieplan op of men regelt het via een (anterieure) overeenkomst De kosten van bodemonderzoek en bodemsanering kunnen in het exploitatieplan of in de overeenkomst worden opgenomen. Voor het exploitatieplan is dit geregeld in artikel 6.2.4 onder a en b Bro. Het opstellen van een exploitatieplan is verplicht, tenzij de kosten anderszins kunnen worden verhaald, bijvoorbeeld via een privaatrechtelijke overeenkomst. Ook als er sprake is van een faseringregeling of van het stellen van locatie-eisen is een exploitatieplan verplicht. Deze kunnen ook betrekking hebben op de bodem. Dus zorg ervoor dat dit is afgedekt in een overeenkomst of in het exploitatieplan. 2.3.3 Vastleggen Wat moet worden vastgelegd in het bestemmingsplan In de toelichting van het bestemmingsplan dient aangetoond en beschreven te worden of de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? Er mag geen bestemmingsplan worden vastgesteld indien niet aannemelijk is gemaakt dat rekening is gehouden met de bodemkwaliteit. Wat kan worden vastgelegd in een bestemmingsplan? Is er sprake van een uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid, dan kan worden volstaan met het opnemen van de kwaliteit van de bodem waaraan moet worden voldaan. Bij de wijzigingsbevoegdheid biedt dit de mogelijkheid om een bepaalde ontwikkeling pas toe te staan (bijvoorbeeld een woongebied in een gebied met een bodemverontreiniging) als de bodemkwaliteit op een bepaald moment wel voldoet aan de normen. Dat moet dan blijken uit onderzoek voorafgaand aan het bestemmingsplan en bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Bij de uitwerkingsplicht
24
Hoofdstuk 2
is dit laatste niet toegestaan: de uitwerkingsplicht moet onvoorwaardelijk zijn geformuleerd en mag niet afhankelijk zijn van onzekere gebeurtenissen17. Gesloten grondbalans en selectief ophogen: Een gesloten grondbalans is deels te regelen door in het plan een zonering aan te geven van af te graven en op te hogen terreindelen. De toelichting moet de achtergrond ervan verduidelijken. Via nadere eisen is te voorkomen, dat gebouwd wordt zonder afgraven of ophogen. Draagkracht bodem en functioneel bestemmen: Bij het leggen van bestemmingen op de gronden op basis van het stedenbouwkundig plan, kan rekening worden gehouden met de draagkracht en de kwaliteit van de bodem in relatie tot de toe te laten gebouwen en functies. Ondergronds bouwen: om te voorkomen dat te diep gebouwd wordt (bijvoorbeeld in verband met het beschermen van archeologisch waardevol bodemarchief of om ondergrondse waterstromingen te beschermen) kan ook worden bepaald dat het ondergronds bouwen, afgeleid van een bestaand peil (tot een bepaalde diepte) niet is toegestaan (kruipruimteloos bouwen).
2.4 Voorbeelden 2.4.1 Vervuilde locatie Indien uit een bodemonderzoek blijkt dat de bodem vervuild is, is deze niet geschikt om bebouwd te worden indien de gronden niet worden afgevoerd en opgeslagen in een depot (gesaneerd). De ondergrond kan dan wel worden gebruikt voor de beoogde functie, mits dit niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.
2.4.2 Archeologie In de Archeologiewet (een wijziging van de monumentenwet) is bepaald dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de grond rekening dient te worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten en cultuurhistorische waarden. Dit is ook zo verwoord in artikel 3.1.6 Bro (voor cultuurhistorische waarden is het Bro gewijzigd. Verwachte inwerkingtreding januari 2012). Ten aanzien van de waarborging van het aspect archeologie bij de verdere planontwikkeling zijn in de bestemmingsregels hiervoor bepalingen opgenomen. Voor cultuurhistorische waarden kunnen vergelijkbare regels worden opgenomen.
17
ABRS 4 mei 2005, Gst. 2005, 143.
Hoofdstuk 2
25
De gemeente Den Haag heeft de archeologische waarden beschermd via een paraplubestemmingsplan “Archeologie” (vastgesteld 23 september 2010). In dit bestemmingsplan wordt ter bescherming van archeologische waardevolle gebieden de dubbelbestemming ‘Waarde (archeologie)’ toegevoegd en zijn regels opgenomen die het mogelijk maken voorwaarden met betrekking tot archeologie te verbinden aan bouwvergunningen.
Voorbeeld
x.2 Bouwregels x.2.1 Verbod Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding – geen bebouwing’ is geen bebouwing toegestaan.
2.4.3 Gebieden waar uit onderzoek blijkt dat archeologische waarden aanwezig zijn en beschermd dienen te worden Voorbeeld
Artikel XX Waarde – Archeologie
x.1 Bestemmingsomschrijving De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.
x.2 Bouwregels x.2.1 Omgevingsvergunning voor het bouwen Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m² en dieper dan 30 centimeter, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
26
Hoofdstuk 2
x.2.2 Voorwaarden Indien uit het in x.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning: a.
De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden.
b.
De verplichting tot het doen van opgravingen.
c.
De verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
x.2.3 Bouwverbod Indien uit het in x.2.1 genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de in x.2.2 genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de vergunning geweigerd.
x.3 Afwijken van de bouwregels Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in x.2 en toestaan dat in de andere bestemming gebouwen worden gebouwd, mits vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de betreffende provinciaal archeoloog.
x.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden x.4.1
Verbod
Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Waarde-Archeologie zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: a. b.
Het ophogen van de bodem, zulks indien de oppervlakte 100 m² of meer bedraagt. Het aanleggen, verbreden en/of verharden van wegen, paden, banen en/of parkeergelegenheden en/of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de oppervlakte 100 m² of meer bedraagt.
c.
Het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren, zulks indien de oppervlakte 100 m² of meer bedraagt.
d.
Het verlagen of het verhogen van het waterpeil.
e.
Het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies, zulks indien de oppervlakte 100 m² of meer bedraagt waarbij de breedte van deze werken tenminste 1,25 meter bedraagt.
f.
Het bebossen van gronden die op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan niet als bos zijn bestemd, zulks indien de oppervlakte 100 m² of meer bedraagt en de bodem verstoren op een grotere diepte dan 30 centimeter.
g.
Het rooien van bos of boomgaard, waarbij de stobben worden verwijderd, zulks indien de oppervlakte 100 m² of meer bedraagt en de bodem verstoren op een grotere diepte dan 30 centimeter.
Hoofdstuk 2
27
h.
Het aanleggen van bos of boomgaard, zulks indien de oppervlakte 100 m² of meer bedraagt en de bodem verstoren op een grotere diepte dan 30 centimeter.
i.
Het scheuren van grasland, zulks indien de oppervlakte 100 m² of meer bedraagt en de bodem verstoren op een grotere diepte dan 30 centimeter.
j.
Het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 30 centimeter, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen, zulks indien de oppervlakte 100 m² of meer bedraagt.
x.4.2 Uitzonderingen Het in x.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke: a.
het normale onderhoud en/of gebruik betreffen;
b.
reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
x.4.3 Toelaatbaarheid a.
De omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in x.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal.
b.
Voor zover de in x.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend, indien aan de vergunning één van de volgende voorschriften wordt verbonden: 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden; 2. de verplichting tot het doen van opgravingen, 3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties. 4. De vergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
x.5 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk a.
Het is verboden voor de aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een vergunning voor het slopen van een bouwwerk, de aanwezige bouwwerken te slopen indien de oppervlakte groter is dan 100 m² en de diepte meer dan 30 cm bedraagt gemeten vanaf 30 cm boven het maaiveld;
b.
Aan de omgevingsvergunning kan in ieder geval de voorwaarde worden gesteld dat de sloop wordt begeleid door een gekwalificeerd deskundige.
c.
Indien tijdens de begeleiding van de sloopwerken vondsten van zeer hoge waarden worden aangetroffen, wordt hiervan terstond melding gemaakt bij het bevoegd gezag die in het belang van de archeologische monumentenzorg aanvullende voorschriften kunnen verbinden aan de omgevingsvergunning.
28
Hoofdstuk 2
d.
De vergunning kan niet worden verleend indien blijkt dat de sloop een onevenredige aantasting van de archeologische waarden van de gronden tot gevolg heeft.
x.6 Wijzigingsbevoegdheid Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door de bestemming "Waarde - Archeologie" geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
2.4.4 Gebieden waar nog onderzoek verricht dient te worden Het is mogelijk dat voor gebieden met een middelhoge tot hoge archeologische verwachting daadwerkelijk veldonderzoek moet plaatsvinden. Hiervoor kan worden bepaald dat alvorens over te gaan tot bouwen en het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden een onderzoek uitgevoerd dient te zijn naar de aanwezigheid van archeologische resten in het gebied volgens een door de provincie vooraf goedgekeurde onderzoeksopzet. Ten aanzien van de resultaten van voornoemd onderzoek wordt advies gevraagd bij een archeologisch deskundige (bijvoorbeeld de provinciale archeoloog). Indien uit het onderzoek en advies blijkt dat het bodemarchief bescherming verdient, houden burgemeester en wethouders rekening met deze archeologische waarden bij de verdere vergunningverlening (bouw- een aanlegvergunning). De vergunningen zullen pas worden verleend indien aan de betreffende vergunning de volgende regels worden verbonden: 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden; 2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of 3. de verplichting de uitvoering van werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties. Voorbeeld
Artikel XX Waarde – Archeologie met verwachtingswaarde x.1 Bestemmingsomschrijving De gronden aangewezen voor 'Waarde – Archeologie met verwachtingswaarde' zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen. x.2 Bouwregels Ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op een of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken: a.
vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
Hoofdstuk 2
29
b.
een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 30 centimeter en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
x.3 Afwijken van de bouwregels x.3.1 Afwijken bouwregels Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in x.2 indien: a.
uit een archeologisch onderzoek blijkt dat het oprichten van een bouwwerk waarvoor de afwijking wordt gevraagd niet zal leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal; en wordt voldaan aan de bepalingen van andere ter plaatse geldende bestemmingen, al dan niet na gebruik van de bij die bestemmingen opgenomen afwijkingsregels.
x.3.2 Voorwaarden Indien het oprichten van het bouwwerk waarvoor een afwijking van het bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning wordt gevraagd wel kan leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan het bevoegd gezag de vergunning ten behoeve van afwijking van het bestemmingsplan toch verlenen indien: a.
uit nader onderzoek zodanig geringe archeologische waarden zijn gebleken dat bescherming daarvan in het bestemmingsplan redelijkerwijs niet langer noodzakelijk is; of
b.
indien wel zodanige waarden zijn gebleken door het opstellen van een nadere eis aan de plaats van (bouw)werken het archeologisch materiaal niet zal worden verstoord; dan wel aan de vergunning een of meer van de volgende regels worden verbonden: 1.
de verplichting tot het treffen van maatregelen waardoor archeologische resten in de bo-
2.
de verplichting tot het doen van opgravingen; en/of
3.
de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige
dem kunnen worden behouden; en/of
op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties; 4.
en wordt voldaan aan de bepalingen van andere ter plaatse geldende bestemmingen, al dan niet na gebruik van de bij die bestemmingen opgenomen ontheffingen.
x.3.3
Beoordeling
Indien het bevoegd gezag niet beschikt over een voor de beoordeling van de aanvraag toereikend archeologisch onderzoek voor de gronden waarop een aanvraag om een omgevingsvergunning ten behoeve van bouwen wordt gedaan, dient de aanvrager ten behoeve van de beoordeling van archeologische waarden van de gronden een archeologisch rapport te overleggen. x.3.4
Advies
Bij de beoordeling van het archeologisch onderzoek en het afwijkingsverzoek als bedoeld in x.3 laat het bevoegd gezag zich adviseren door een archeoloog conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie-KNA. x.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden x.4.1 Verbod Het is verboden op of in de gronden met de bestemming ' Waarde – Archeologie met verwachtingswaarde' zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag (Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden) en watervergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
30
Hoofdstuk 2
a.
het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte of bouwhoogte dan 30 centimeter, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
b.
het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;
c.
het verlagen of verhogen van het waterpeil;
d. e.
het aanleggen en verharden van bedrijfswegen, paden en andere oppervlakteverhardingen; het aanbrengen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
x.4.2 Uitzonderingen Het verbod als bedoeld in x.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die: a.
van ondergeschikte betekenis zijn dan wel die toebehoren tot het op de bestemming van de gronden gerichte normale onderhoud en beheer;
b.
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan, waarvoor een afwijking is verleend, zoals bedoeld in x.4.1 ;
c.
een oppervlakte beslaan van ten hoogste 100 m²;
d.
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
e.
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;
f.
ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
x.5 Wijziging dubbelbestemming ' Waarde – Archeologie met verwachtingswaarde ' x.5.1 Wijziging Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), de gronden met de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie met verwachtingswaarde' op één of meerdere locaties te wijzigen, door het verwijderen van deze dubbelbestemming ter plaatse indien: a.
uit archeologisch onderzoek is gebleken, dat ter plaatse géén archeologische waarden aanwezig zijn en de gronden daarom géén bescherming behoeven;
b.
de archeologische waarden in voldoende mate zijn opgegraven en/of gedocumenteerd.
x.5.2 Advies Alvorens toepassing te geven aan de bepaling x.5.1 winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij een archeoloog conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie-KNA.
2.4.5 Voorbeelden divers De hieronder opgenomen voorbeeldregels zijn suggesties voor een klein onderdeel van een bestemming of regel of juist een algemene regeling voor b.v. selectief ophogen en ondergronds bouwen. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden (selectief ophogen, gesloten grondbalans) Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:
Hoofdstuk 2
31
18
a. het afgraven, egaliseren en/of ophogen en/of verwijderen van gronden ;
Algemene bepaling m.b.t. ondergronds bouwen 1. Voor het uitvoeren van ondergrondse werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, geen beperkingen.
2. Voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken gelden, behoudens in deze regels opgenomen afwijkingen, de volgende bepalingen: a. ondergrondse bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak; b. het oppervlak aan ondergrondse bouwwerken mag niet meer bedragen dan het toegestane oppervlak aan bouwwerken boven peil; c. de ondergrondse bouwdiepte van ondergrondse bouwwerken bedraagt minimaal 2,6 meter en maximaal 4 meter onder peil; d. bij het berekenen van de blijkens de verbeelding of deze regels geldende bebouwingspercentages, of van het in deze regels maximaal te bebouwen oppervlak, wordt de oppervlakte van ondergrondse gebouwen
mede in aanmerking genomen.
Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in <…> sub c voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken met een ondergrondse bouwdiepte van maximaal 10 meter onder peil onder de voorwaarde dat: -
de waterhuishouding niet wordt verstoord;
-
geen afbreuk wordt gedaan aan archeologische waarden.
18
Dit is een voorbeeld van de mogelijkheid om een gesloten grondbalans of het selectief ophogen te reguleren. Dit kan ook via nadere eisen.
32
Hoofdstuk 2
3.
DUURZAME ONTWIKKELING
3.1 Duurzame ontwikkeling in het bestemmingsplan Vanaf begin jaren ’90 hebben diverse gemeenten geprobeerd de duurzame, ontwikkelingsgerichte visie van het ruimtelijke plan te vertalen naar het bestemmingsplan. Aspecten als de oriëntatie ten opzichte van de zon, samenhangende ecologische structuren, beheersing van de automobiliteit, beperking van milieuhinder en natuurlijke watersystemen, zijn op uiteenlopende wijzen en al dan niet met succes opgenomen in bestemmingsplannen. Een constatering is dat er voor gemeenten vaak geen adequate andere publiekrechtelijke instrumenten open stonden, en tot op heden staan, voor het vastleggen van duurzame ruimtelijke ambities. Sommige kwesties in de relatie tussen milieu en ruimtelijke ordening zijn nog steeds niet zijn uitgekristalliseerd, zoals de opname van milieukwaliteitseisen in het bestemmingsplan. Natuur, water en waarden als archeologie en landschap hebben gaandeweg een substantiëlere plek verworven in bestemmingsplanregelingen. Echter gebiedsgerichte kwaliteiten in het stedelijk gebied worden nog steeds niet of nauwelijks vastgelegd. Het bestemmingsplan biedt met haar rechtstreeks bindende werking een juridisch kader om richting te geven aan de gewenste ontwikkeling of het beheer van een gebied. Het is daarom logisch dat men dit instrument (mede) wenst te gebruiken voor de borging van ruimtelijk relevante kwaliteitsaspecten. Natuurlijk kan en moet niet alles in een bestemmingsplan worden vastgelegd. Dat is bovendien ook lang niet altijd wenselijk, zoals uit een oogpunt van flexibiliteit en rechtszekerheid. Andere ruimtelijke instrumenten kunnen wellicht ook prima borgingsmogelijkheden bieden. De vraag hangt echter nog steeds boven de markt of op het vlak van de integratie van milieu en ruimtelijke ordening de mogelijkheden van het bestemmingsplan voldoende worden benut. Ondertussen hebben zich met klimaatadaptatie en energie(neutraliteit) nieuwe ambities aangediend, die een plek dienen te krijgen in de planvorming. Zie hiervoor hoofdstuk 4. Verschillende duurzaamheidsambities komen aan bod in de hoofdstukken over de aspecten flora- en fauna, water, bodem, geluid en andere aspecten. Het is daarom lastig één hoofdstuk over duurzame ontwikkeling te vullen met het risico van dubbels met de andere onderwerpen. In dit hoofdstuk wordt dan ook alleen ingegaan op een aantal bijzondere onderwerpen die niet elders al aan bod zijn gekomen.
Hoofdstuk 3
33
In het bestemmingsplan Zuidplas-Noord zijn diverse duurzaamheidsambities vertaald in concrete bestemmingsregels.19 Daarbij is gebruik gemaakt van uit te werken bestemmingen, waarbij een aantal duurzaamheidsprincipes voorwaardelijk en per deelgebied zijn vastgelegd. Het gaat hier om waarden en kwaliteiten die verder gaan dan de standaardregels, bijvoorbeeld de voorwaarde dat minimaal 50% van de woningen in een bepaalde zone een geluidniveau moet ondervinden van 43 dB of lager. Gebruik is gemaakt van de burger niet-rechtstreeks bindende uitwerkingsregels. Het bestemmingsplan (en het vergelijkbare bestemmingsplan Zuidplas-West) is inmiddels door de Afdeling Bestuurrechtspraak van de Raad van State (10 augustus 2011) beoordeeld. De Afdeling heeft deze constructie (voor alle) opgenomen milieuambities toelaatbaar geacht.
3.2 Belangrijkste wet- en regelgeving Wet ruimtelijke ordening (Wro) De Wro lijkt de mogelijkheden om kwaliteitseisen uit milieuoptiek op te nemen op te rekken, doordat deze in de considerans spreekt van 'duurzame ruimtelijke kwaliteit' in plaats van 'ruimtelijke ordening'. Via een bestemmingsplan kunnen gemeenten eisen stellen op ruimtelijk niveau (gebiedsniveau). Dit mogen dan echter alleen eisen zijn, die voortkomen uit het ruimtelijk gebruik (ruimtelijk structurerende elementen), zoals de locatiekeuze, water, ecologische zones, het aantal woningen per hectare (compact bouwen) en de oriëntatie van gebouwen op de zon. In hoofdstuk 1 is hier uitgebreid op ingegaan.
3.3 Duurzaamheid en de stappen in het bestemmingsplanproces Om tot een zorgvuldige en afgewogen voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan te komen worden de volgende stappen genomen: • Onderzoeken • Afwegen • Vastleggen 3.3.1 Onderzoeken Ook hier geldt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoek moet worden gedaan naar de waarden die in het geding zijn en de gevolgen van het plan voor deze waarden.
19
Gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle (inmiddels gemeente Zuidplas), bestemmingsplan Zuidplas-Noord,
vastgesteld 16 juni 2009.
34
Hoofdstuk 3
3.3.2 Afwegen Idealiter zou bij ieder plan moeten worden afgewogen welke ambities er zijn op het gebied van duurzaamheid en welke gevolgen dat heeft voor het betreffende plan. Dit kan worden gestimuleerd en afgedwongen door dit als verplichte paragraaf voor te schrijven in bestemmingsplannen, bijvoorbeeld in de gemeentelijke Standaarden voor bestemmingsplannen. Voorbeeld Den Haag - Transvaal Ieder bestemmingsplan in de gemeente Den Haag moet een duurzaamheidsparagraaf bevatten. De duurzaamheidparagraaf is van toepassing op alle raadsvoorstellen en collegebesluiten op het gebied van ruimtelijke ordening, openbare ruimte, water en riolering, verkeer, groen en recreatie, bouwen en wonen. De duurzaamheidparagraaf is gekoppeld aan het gebiedsgerichte milieubeleid. In de duurzaamheidparagraaf is aangegeven wat het ambitieniveau bij de onderscheiden milieuthema's is voor Transvaal en welke maatregelen zullen worden genomen om de verschillende ambities zo goed mogelijk te bereiken.
Duurzaamheid is een thema bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, maar ook bij renovatie en/of herstructurering. Toekomstbestendig bouwen houdt ook in: het behoud en/of herontwikkeling van bestaande gebieden in plaats van uitbreiding en nieuwbouw. Maar dat soort afwegingen moeten in een vroegtijdig stadium worden gemaakt, ver voordat een bestemmingsplan wordt opgesteld. 3.3.3 Vastleggen Wat moet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? Er is geen wettelijke verplichting om het thema vast te leggen in het bestemmingsplan. Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? Het bestemmingsplan mag geen regels bevatten die niet ruimtelijk relevant zijn (zie hiervoor hoofdstuk 1): de regels moeten direct verband houden met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De regels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtebeslag van nabijgelegen gronden. De gemeentelijke planwetgever kan daarin heel ver gaan, ook voor energie en duurzaamheid, mits de ruimtelijke relevantie op dit aspect is aangetoond. Het gebruik van de bodem voor warmte- en koudeopslag is zonder enige twijfel ruimtelijk relevant te noemen, zeker nu de ondergrond expliciet is opgenomen in het begrip ‘grond’ in artikel 1 van de Wro. Wat kan worden vastgelegd in een bestemmingsplan? Het bestemmingsplan mag alleen duurzaamheidsaspecten regelen die een direct verband houden met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. Voorbeelden zijn: voorgeschreven dakhellingen, het bouwen zonder kruipruimte, of het
Hoofdstuk 3
35
verbod te bouwen beneden een bepaald peil, samenhangend met het grondwaterpeil. De uitzonderingen hebben dan te maken met (grond-) waterbeheer, vermijden van grondophogingen, beeldkwaliteit of bezonning. In de volgende paragraaf is een aantal mogelijke bepalingen en suggesties opgenomen voor het opnemen van duurzaamheidsaspecten in een bestemmingsplan. De voorbeelden zijn niet uitputtend bedoeld. In de toelichting is het mogelijk intenties tot samenwerking, overeenkomsten of energie doelstellingen vast te leggen. Daarnaast kan verslag gedaan worden van het overleg met nutsbedrijven.
3.4 Voorbeelden 3.4.1 Hogere dichtheden (compact bouwen) Hoge(re) dichtheden of een differentiatie in dichtheden kunnen worden vastgelegd op de verbeelding en/of in de regels, gekoppeld aan deelgebieden in het plan. Verder kunnen gevellijnen middels een aanduiding op de verbeelding worden vastgelegd en bijvoorbeeld minimum bouwhoogten (voor verdichting). 3.4.2 Vastleggen van een duurzaamheidsprofiel (DPL) Een duurzaamheidsprofiel (DPL)20 voor een bepaald plangebied is niet eenvoudig vast te leggen in een concrete regel. De volgende mogelijkheden lijken toegestaan: • bij uitwerkings- of wijzigingsvoorwaarden (met een uitgebreide motivering in de toelichting). Een directe relatie met DPL is niet praktisch, maar lijkt wel mogelijk, gelet op de zeer recente jurisprudentie over de ‘Voorwaardelijke bepalingen’ (zie hoofdstuk 1), uiteraard mits de ruimtelijke relevantie van de DPL kan worden aangetoond; • in de uitwerkings- en wijzigingsvoorwaarden de verplichting opnemen een energievisie uit te voeren voor een locatie + vastleggen streven naar een DPL van bijvoorbeeld minimaal 7. In het bestemmingsplan Sion ’t Haantje (ontwerp bestemmingsplan 6 mei 2011) is relatie gelegd in de uitwerkingsregels met het DPL. Voorbeeld Rijswijk – Bestemmingsplan Sion ’t Haantje: Duurzaamheidsprofiel op locatie (DPL) Rijswijk gaat haar ambities delen en uitwerken met betrokken en deskundige instanties. Monitoring tijdens het planproces vindt onder meer plaats door het toepassen van het model “DuurzaamheidsProfiel
20
DPL: Duurzaamheidsprofiel op locatie, vergelijkbaar met de EPL, maar gescoord wordt op meer milieuambities. Zie ook hoofdstuk 4 (EPL)
36
Hoofdstuk 3
op Locatie” (DPL). DPL helpt bij het opstellen van ambities voor duurzaamheid en het analyseren van plannen. Met deze methode verkrijgt de wijk op vijfentwintig duurzaamheidaspecten een rapportcijfer, waarop tijdens de verdere planvorming en uitvoering getoetst wordt. Daarmee kan de wijk op duurzaamheid worden vergeleken met bestaande en in ontwikkeling zijnde nieuwbouwwijken. Dit levert inspiratie en aanmoediging. Het DPL is een goed instrument in de communicatie naar de betrokkenen in de planontwikkeling en in de uitvoering. In de regels (van de uit te werken bestemmingen) bij het bestemmingsplan is bepaald, dat een DPL voor elk van de afzonderlijke deelgebieden van Rijswijk-Zuid zal worden opgesteld, zodat duurzaamheid steeds bespreekbaar wordt gemaakt voor de verschillende doelgroepen, voortdurend getoetst wordt en de motor vormt voor integrale kwaliteitsverbetering van de wijk. Daarbij wordt een DPL-score van minimaal 7 nagestreefd (toetsdatum 2011). Het DPL onderscheidt 25 duurzaamheidsaspecten, sommige ‘hard’ en objectief toetsbaar, andere ‘zachter’ en meer subjectief van aard. De aspecten betreffen: ruimtegebruik, energie, materialen, waterbeheer, afvalinzameling, bodemkwaliteit, luchtkwaliteit, geluid, geurhinder, externe veiligheid, sociale veiligheid, verkeersveiligheid, voorzieningen en winkels, bereikbaarheid OV en fiets, groen in de wijk, water in de wijk, kwaliteit woningen en woonomgeving, cultuurhistorische waarde, sociale cohesie, lokale werkgelegenheid, diversiteit bedrijvigheid, duurzame bedrijven, functiemenging, flexibiliteit en bewonersparticipatie. Bestemmingsplan Sion ‘Haantje Begripsbepalingen Duurzaamheidsprofiel op locatie (DPL): een computermodel dat een bijdrage kan leveren aan het tot stand brengen van duurzame wijken en dat werkt met behulp van indicatoren. Uitwerkingsregels (“Bedrijventerrein – Uit te werken” en ”Wonen – Uit te werken”) a.
<….>
g.
de bestemming mag niet eerder worden uitgewerkt dan nadat een actueel duurzaamheidsprofiel (DPL 2011) voor het gebied, waar de gronden deel van uitmaken is opgesteld. De gemiddelde duurzaamheidsscore van de gezamenlijke bestemmingen in het deelgebied dient minimaal 7 te zijn. Bij de voorbereiding van een duurzaamheidsprofiel voor een gebied worden de betrokken overheidsdiensten om advies gevraagd;
3.4.3 Overige duurzaamheidsaspecten De meeste duurzaamheidsaspecten komen in de andere hoofdstukken aan de orde. Hieronder is een aantal regelopties (voorbeelden) opgenomen voor diverse onderwerpen. - een vergunningvereiste voor ondergronds bouwen tot een diepte van maximaal 5 meter onder peil onder de voorwaarde bv. dat de waterhuishouding niet wordt verstoord en geen afbreuk wordt gedaan aan archeologische waarden - een vergunningvereiste voor het bouwen bij een beschermde boom, indien wordt aangetoond dat door het bouwen en/of gebruik van de gronden de conditie, levensverwachting, groeiplaats en (beeld) kwaliteit van de boom niet wordt aangetast - bouwen (bij hogere waarde geluid) mag, mits situering van verblijfsruimten aan geluidsluwe zijde
Hoofdstuk 3
37
-
-
-
-
een afwijkingsregeling van de bouwregels om af te wijken van de voorgeschreven maten en normen indien daardoor kan worden voldaan aan de milieukwaliteitseisen (b.v. extra bouwmogelijkheden voor het aanbrengen van filters e.d.); een gebruiksregel voor ongewenst gebruik: voorkoming van aantasting van de ondergrond bodemopbouw of watersysteem een vergunning voor warmte-koude-opslag (WKO) ongewenste bebouwing voorkomen: voorkomen van toevoeging van verharding sloop van opstallen: vermijden van ongecontroleerde sloop, behoud van cultuurhistorisch erfgoed verstoring van de grondbalans: voorkomen van het roeren van grond of ongewenste grondstromen naar en uit het gebied verbod om bestaand gebruik te wijzigen: geen nieuwe, ongewenste, belastende of gevoelige functies toestaan een gesloten grondbalans door in de bouwregels voorwaarden op te nemen voor het ophogen / afgraven o.b.v. peilen en grondniveaus (op kaart) en eventueel nadere eisen stellen voordat de bouwvergunning wordt verleend oriëntatie van woningen vastleggen en via nadere eisen per bouwplan voorschrijven (bij een globaal plan) Bij geur: nadere eisen stellen aan de situering van bedrijfsactiviteiten op een perceel, bijvoorbeeld de situering van de geurbronnen binnen de gebouwen of op het bouwperceel Bij licht: nadere eisen aan het gebruik van bepaalde lichtsoorten en lichtsterkten en de perioden waarbinnen deze soorten en sterkten mogen worden gebruikt.
38
Hoofdstuk 3
4.
ENERGIE
4.1 Energie in het bestemmingsplan Gemeenten kunnen in hun ruimtelijke plannen een belangrijke bijdrage leveren aan het bewust en zorgvuldig omgaan met energie (energiebesparing). Vaak gaat het om kansen, mogelijkheden en maatregelen op gebouwniveau, maar ook op gebiedsniveau liggen kansen. Daarbij is vooral te denken aan de mogelijkheden voor de Energieprestatie op Locatie (EPL)21 en het Energieprestatieadvies (EPA) en door het bieden van mogelijkheden voor de productie van duurzame energie. Diverse duurzame en energie-efficiënte activiteiten, zoals benutting van restwarmte en warmte-/koudeopslag, kunnen eveneens in het bestemmingsplan worden vastgelegd. Meestal ligt hier dan een Energievisie aan ten grondslag, zoals bijvoorbeeld de Energievisie Plaspoelpolder in Rijswijk (26 april 2010). De energievisie richt zich op de kansen en mogelijkheden voor duurzaam bouwen en energiebesparing in het gebied. Onderzocht zijn de mogelijkheden op gebiedsniveau en gebouwniveau voor warmte – en koudeopslag, aardwarmte, biomassa (warmtekracht), restwarmte, PVpanelen (zonne-energie) en windenergie (windturbines). Het meest kansrijk zijn warmte- en koude22
opslagsystemen , hout-CV ketels en zonnepanelen. De visie is nader uitgewerkt in een onderzoek naar de mogelijkheden van energieopslag (Masterplan Energieopslag, 13 december 2010). In het Masterplan is aangegeven dat het masterplan als bijlage zal worden opgenomen in het bestemmingsplan Plaspoelpolder.
23
De implementatie kan het beste worden gewaarborgd via convenanten met projectontwikkelaars en gebouweigenaren.
21
22
23
De EPL is een instrument van de overheid om besparingen op fossiele brandstoffen (aardolie, aardgas, steenkool etc.) te realiseren. De EPL is een waarde die geldt voor een hele bouwlocatie inclusief de energievoorziening die voor en/of in deze locatie is aangelegd. De EPL kent een schaal van 0 tot 10, waarbij 10 staat voor een ideaalsituatie waarbij geen fossiele brandstoffen worden gebruikt. WarmteKoudeOpslag is een duurzame vorm van energietoepassing, waarbij warmte en koude worden opgeslagen in een waterlaag diep in de grond. 's Zomers wordt warm water in de grond opgeslagen dat in de winter wordt opgepompt voor verwarming. 's Winters gaat het afgekoelde water de bodem in, dat in de zomer wordt opgepompt voor koeling. Opvallend is dat in het Ontwerp bestemmingsplan Plaspoelpolder van 12 april 2011 geen specifieke noch algemene bepalingen zijn opgenomen voor bijvoorbeeld warmte- en koudeopslag, zodat men zich kan afvragen of dergelijke voorzieningen überhaupt zijn toegestaan. Ook is het masterplan niet als bijlage bij het plan opgenomen.
Hoofdstuk 4
39
4.2 Belangrijkste wet- en regelgeving Wet ruimtelijke ordening Via een bestemmingsplan kunnen gemeenten eisen stellen op ruimtelijk niveau (gebiedsniveau). Dit mogen dan echter alleen eisen zijn, die voortkomen uit het ruimtelijk gebruik, zoals de locatiekeuze, het aantal woningen per hectare (compact bouwen) en de oriëntatie van gebouwen op de zon. In het bestemmingsplan kunnen ook de condities worden gecreëerd om energiemaatregelen te kunnen treffen, zoals het mogelijk maken van warmte- en koudeopslag, energieopslag, biomassacentrales maar ook om energieambities af te dwingen. Bij de laatste moet men denken aan het verplichten van compact bouwen (minimum bebouwingspercentage, aaneengesloten of in complexen bouwen) en een thematische bedrijfsbestemming, waarbij warmteproducerende bedrijven en potentiële afnemers in elkaars omgeving mogelijk worden gemaakt of – nog verder – dat dit als voorwaarde wordt opgelegd.24 Bouwbesluit In het Bouwbesluit is voor nieuwbouw van woningen of utiliteitsgebouwen de EnergiePrestatieNormering (EPN) opgenomen. De EPN houdt in dat eisen worden gesteld aan het maximale energiegebruik van het gebouw. Dit is vastgelegd in een getal: de EnergiePrestatieCoëfficiënt (EPC). De EPC wordt berekend volgens bepaalde NEN-normen. Voor woningen en woongebouwen is dat de NEN5128 en voor utiliteitsgebouwen is dat de NEN2916. Verordening Ruimte Zuid-Holland De ruimtelijke verordening op grond van 4.1 Wro kan worden ingezet door normatief of randvoorwaardelijk regels te stellen op het vlak van energie. Diverse provincies hebben dit gedaan bijvoorbeeld voor windenergie, biomassacentrales en WKO en geothermische energie (deze laatste Drenthe). De Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland bevat regels met betrekking tot windenergie. Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020 Afhankelijk van de mogelijkheden van de locatie en de bouwopgave kan een minimum en maximum EPL worden uitgedrukt. Hieronder een overzicht van ondergrenzen voor nieuwbouwlocaties. Het Regionaal Milieuplan Haaglanden 2008-2012 en de duurzaamheidsvisie Haaglanden werken deze ondergrenzen verder uit gericht op energiezuiniger bouwen in Haaglanden: • Warmtenet met duurzame warmte mogelijk 7,5 tot 8 • Warmtenet met duurzame warmte niet mogelijk 7 tot 8
24
Door de Warmtewet kan het lozen van restwarmte worden verboden of via een heffing worden ontmoedigd.
40
Hoofdstuk 4
AmvB Bodemenergie (ontwerp) (i.w.t. 1 januari 2013) Het ministerie van I&M wil de toepassing van WarmteKoudeOpslag (WKO) stimuleren. Echter op dit moment zijn daar nog lange en kostbare procedures voor nodig. Dat moet in de loop van 2012 veranderen. Het ministerie van I&M werkt aan een AmvB Bodemenergie25, waarin een verkorte vergunning voor WKO-systemen, melding, registratie en certificering worden uitgewerkt, voor zowel de open als de gesloten systemen. Er zal zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van uniforme voorschriften. Voor de grote en afwijkende gevallen moeten echter wel maatwerkvoorschriften opgesteld kunnen worden. Op dit moment gelden voor de gesloten systemen nog geen regels. In de AmvB bodemenergie zal daarvoor een lichte procedure ontwikkeld worden. Bij gemeentelijke (en in bijzondere gevallen bij provinciale) verordening kan een interferentiegebied worden aangewezen. Een interferentiegebied wordt aangewezen indien: • het wenselijk is dat in dat gebied beleid wordt ontwikkeld ter voorkoming van • interferentie tussen bodemenergiesystemen, of • anderszins ter bevordering van het doelmatig gebruik van bodemenergie. In de interferentiegebieden is voor het realiseren van een gesloten bodemenergiesysteem altijd een vergunning verplicht, ongeacht de omvang van het bodemenergiesystemen. Voor open systemen verandert er niets, tenzij voor dat gebied door het bevoegde gezag (de provincie) aanvullend beleid is ontwikkeld. Niet overal mag een WKO-systeem gebouwd worden. In waterwingebieden en boringsvrije zones is dat verboden. In grondwaterbeschermingsgebieden rondom drinkwaterwinningen geldt meestal een verbod, met de mogelijkheid op ontheffing. Deze randvoorwaarden zijn vooral opgenomen in de provinciale milieuverordening, maar ook gemeentes kunnen hierop sturen met structuurvisies en bestemmingsplannen. Handreiking masterplannen bodemenergie Vooruitlopend op het van kracht worden van het Besluit Bodemenergiesystemen geeft de Handreiking aan wat de mogelijkheden zijn die dit Besluit biedt voor de ordening van bodemenergiesystemen. De Handreiking geeft handvatten voor het voeren van regie bij het ordenen van bodemenergiesystemen. Een stappenplan beschrijft het te bewandelen pad van visievorming op bodemenergie tot aan de concrete planfase en verankering.
25
Meer informatie: http://www.agentschapnl.nl/onderwerp/wet-en-regelgeving-wko
Hoofdstuk 4
41
4.3 Energie en de stappen in het bestemmingsplanproces Om tot een zorgvuldige en afgewogen voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan te komen worden de volgende stappen genomen: • Onderzoeken • Afwegen • Vastleggen 4.3.1 Onderzoeken Ook hier geldt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoek moet worden gedaan naar de waarden die in het geding zijn en de gevolgen van het plan voor deze waarden. 4.3.2 Afwegen Idealiter zou bij ieder plan moeten worden afgewogen welke ambities er zijn op het gebied van energie en welke gevolgen dat heeft voor het betreffende plan. Dit kan worden gestimuleerd en afgedwongen door dit als verplichte paragraaf voor te schrijven in bestemmingsplannen, bijvoorbeeld in de gemeentelijke Standaarden voor bestemmingsplannen. Energie is een thema bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, maar ook bij renovatie en/of herstructurering. De mogelijkheden gebruik te maken van actieve26- en passieve27 zonne-energie verdienen de aandacht in het stedenbouwkundig plan. Doelstellingen van het plan ten aanzien van energiezuinig bouwen dienen bekend te zijn, voordat het stedenbouwkundig plan wordt gemaakt. De inrichting van een gebied, bijvoorbeeld de oriëntatie van woningen, heeft namelijk grote invloed op het toekomstig energieverbruik28. 4.3.3 Vastleggen Wat moet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? Er is geen wettelijke verplichting om het thema vast te leggen in het bestemmingsplan.
26 27
28
Energie-opwekking door middel van benutting van zonnestraling Bij passieve zonne-energie voorziet de zon zonder tussenkomst van installaties in een deel van de warmtebehoefte. Voor kantoren en sommige andere utiliteitsgebouwen geldt, in tegenstelling tot woningen, dat zuidoriëntatie juist minder gewenst kan zijn. Koeling vraagt namelijk meer energie dan verwarming.
42
Hoofdstuk 4
Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? Het bestemmingsplan mag geen regels bevatten die niet ruimtelijk relevant zijn (zie hiervoor hoofdstuk 1): de regels moeten direct verband houden met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De regels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtebeslag van nabijgelegen gronden. De gemeentelijke planwetgever kan daarin heel ver gaan, ook voor energie, mits de ruimtelijke relevantie op dit aspect is aangetoond. Het gebruik van de bodem voor warmte- en koudeopslag is zonder enige twijfel ruimtelijk relevant te noemen, zeker nu de ondergrond expliciet is opgenomen in het begrip ‘grond’ in artikel 1 van de Wro. Wat kan worden vastgelegd in een bestemmingsplan? Het bestemmingsplan mag alleen die aspecten regelen die een direct verband houden met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. Voorbeelden zijn: voorgeschreven dakhellingen (voor gebruik van zonnepanelen) en bezonning (voorkomen van beschaduwing of juist zorgen voor schaduw). In de volgende paragraaf is een aantal mogelijke bepalingen en suggesties opgenomen voor het opnemen van energie-aspecten in een bestemmingsplan. De voorbeelden zijn niet uitputtend bedoeld. In de toelichting is het mogelijk intenties tot samenwerking, overeenkomsten of energie doelstellingen vast te leggen. Daarnaast kan verslag gedaan worden van het overleg met nutsbedrijven.
4.4 Voorbeelden 4.4.1 Windmolens
Hoofdstuk 4
43
Voorbeeld Artikel x Bedrijf - Windturbinepark xx Bestemmingsomschrijving xx Algemeen De voor 'Bedrijf - Windturbinepark' aangewezen gronden zijn bestemd voor: 1.
4. 5. 6. 7.
de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie door middel van windturbines; ter plaatse van de aanduiding 'nutsvoorziening', voor transformatorstations en bijbehorende voorzieningen; opstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines, met dien verstande dat maximaal 1 opstelplaats per windturbine is toegestaan met een maximale oppervlakte van 5.050 m² per opstelplaats; tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de aanleg van het windturbinepark; kabels en leidingen ten behoeve van het windturbinepark; kunstwerken, alsmede voorzieningen ten behoeve van de bediening van kunstwerken; voor zover niet strijdig met de belangen van het bepaalde in sub a t/m f, is het volgende toegestaan:
•
agrarische bedrijvigheid in de vorm van een grondgebonden agrarisch bedrijf;
•
instandhouding en ontwikkeling van het aanwezige cultuurhistorisch waardevolle verkavelingspa-
2. 3.
troon; •
extensieve openluchtrecreatie, zoals kavelpaden;
•
watergangen, waterpartijen, oevers en taluds;
•
waterhuishouding;
•
instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel daaraan eigen natuurwaar-
•
waterwegen ten dienste van het verkeer te water;
•
behoud, herstel en beheersing van de functie water, alsmede verkeer te water zoals lichtbakens.
den;
xx xx
Bouwregels Windturbinepark
Voor de aanleg van het windturbinepark gelden de volgende regels: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
xx
windturbines worden uitsluitend gebouwd ter plaatse van de aanduiding 'windturbine', waarbij maximaal één windturbine per aanduiding is toegestaan; de minimale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten minste de met de aanduiding 'minimale bouwhoogte (meter)' aangegeven bouwhoogte; de maximale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximale bouwhoogte (meter)' aangegeven bouwhoogte; de bouwhoogte van de fundering van een binnendijks gelegen windturbine bedraagt ten hoogste 4 meter; de minimale rotordiameter van een windturbine bedraagt 120 meter; de maximale rotordiameter van een windturbine bedraagt 130 meter; de draairichting van de windturbines dient gelijk te zijn; het hart van de windturbine dient binnen de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - hartlijn windturbine' gerealiseerd te worden. Vrijwaringszone - windturbine
Op de gronden met de aanduiding 'vrijwaringszone - windturbine' is wiekoverslag van de windturbine toegestaan.
4.4.2 Ruimtereserveringen voor energievoorzieningen Eventuele ruimtereserveringen voor collectieve en/of decentrale warmtelevering of energie-opwekking (windturbines, bio-energiecentrale) kunnen op de verbeelding en/of in de regels worden vastgelegd. Zie bijvoorbeeld Gemeente Delft, bestem-
44
Hoofdstuk 4
mingsplan TU-Noord, waarin de aanleg van de (ondergrondse) infrastructuur en verdeelstations ten behoeve van een collectieve warmtevoorziening mogelijk is gemaakt. De breedte van de leidingstrook hangt af van de locatie (hoofdinfrastructuur, wijkdistributie, distributie op buurtniveau). 4.4.3 Extra bouwmogelijkheden voor extra voorzieningen voor energieopwekking/opslag Extra bouwmogelijkheden scheppen voor serres (tot de hoogte van de woning) via (vrijstelling) van de bijgebouwenregeling. Maar ook rekening houden met ruimtevragende extra voorzieningen voor energieopwekking en/of –opslag. 4.4.4 Productie van duurzame energie opnemen in bestemmingsregels Bij bedrijfsmatige activiteiten de mogelijkheden voor de productie van duurzame energie (mestvergisting, oprichting windturbine) nadrukkelijk als mogelijke nevenactiviteit benoemen. 4.4.5 Zuidoriëntatie en passieve en actieve zonne-energie In de regels en/of op de verbeelding kunnen randvoorwaarden voor passieve en actieve zonne-energie als zuidoriëntatie van bebouwing, dakhellingen, nokrichtingen en onderlinge oriëntatie van bebouwing ter vermijding van beschaduwing, worden vastgelegd. Dit kan bijvoorbeeld door een verplichte bebouwingsrichting op te nemen op de verbeelding, met daaraan gekoppeld de regel dat gebouwd moet worden binnen een bepaalde hoek van de bebouwingsrichting. 29
29
De belemmeringshoek is een maat voor de onderlinge beschaduwing. Deze hoek wordt bepaald door de afstand tot en de hoogte van het belemmerende bouwblok. Als optimum geldt als vuistregel een belemmeringshoek van maximaal zestien graden.
Hoofdstuk 4
45
Bouwregels zuidoriëntatie van woningen
30
De woningen en bijbehorende bouwwerken moeten worden gebouwd volgens de verkavelingsrichting zoals aangegeven op de plankaart (hoofdrichting aangeven op verbeelding) Of Nadere eisen Burgemeester en wethouders kunnen, in verband met een optimaal gebruik van passieve zonne-energie, nadere eisen stellen aan de oriëntatie van een woning of ander gebouw, waarbij geëist kan worden dat deze op het zuiden worden gericht, met een afwijking van de 'zuid'gevel tot maximaal zuidzuidoost of zuidzuidwest ten opzichte van zuid en waarbij de ruimten die om de meeste warmte vragen (woonkamer, slaapkamers) zoveel mogelijk aan die zijde zijn gesitueerd. passieve zonne-energie:
31
het gebruik van zonnewarmte, meestal door middel van een op het zuiden gericht glasoppervlak.
Bij het bepalen van de dakhelling kan rekening worden houden met de plaatsing van zonnecollectoren/panelen op het dak. Indien gewenst kan een verplichte dakhelling worden opgenomen. Vuistregel voor plaatsing van collectoren/panelen: oppervlak minimaal 5 m²; hellingshoek tussen 300 en 450. Voorbeeld dakhelling voor toepassing zonnecollectoren Bouwregels maximale dakhelling van gebouwen De dakhelling van gebouwen bedraagt minimaal 30° en maximaal 45° tenzij de gebouwen zijn voorzien van een plat dak. of Nadere eisen Burgemeester en wethouders kunnen, in verband met een optimaal gebruik van actieve zonne-energie, nadere eisen stellen aan de dakhelling van gebouwen, waarbij geëist kan worden dat deze hetzij als plat dak worden uitgevoerd, hetzij met een dakhelling van minimaal 30° en maximaal 45°.
Ook platte daken zijn erg geschikt voor zonnepanelen/-collectoren.
30
31
Om te voorkomen dat dit al te star moet worden toegepast moet hierbij een afwijkingsbepaling worden opgenomen om ervan af te wijken. B.v.: Het bevoegd kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde ten aanzien van de verkavelingsrichting. Deze regeling kan ook als directe bouwregel worden omschreven, maar dan dient er ook een afwijkingsbepaling te worden opgenomen om hiervan af te wijken. B.v.: Het bevoegd kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde ten aanzien van de verkavelingsrichting.
46
Hoofdstuk 4
4.4.6 Vastleggen van een energieprestatie op locatie (EPL) Een EPL32 (of DPL, zie hoofdstuk 3) voor een bepaald plangebied is niet eenvoudig vast te leggen in een concrete regel. De volgende mogelijkheden lijken toegestaan: • de EPL (of DPL) bij uitwerkings- of wijzigingsvoorwaarden (met een uitgebreide motivering in de toelichting). Een directe relatie met de EPL is niet praktisch, maar lijkt wel mogelijk, gelet op de zeer recente jurisprudentie over de ‘Voorwaardelijke bepalingen’ (zie hoofdstuk 1), uiteraard mits de ruimtelijke relevantie van de EPL kan worden aangetoond; • in de uitwerkings- en wijzigingsvoorwaarden de verplichting opnemen een energievisie uit te voeren voor een locatie + vastleggen streven naar EPL van bijvoorbeeld minimaal 7. Voor het vastleggen van een EPL in het bestemmingsplan kan worden aangesloten bij het voorbeeld in bestemmingsplan Sion ’t Haantje (ontwerp bestemmingsplan 6 mei 2011), waarbij een relatie is gelegd in de uitwerkingsregels met het DPL (zie hoofdstuk 3). 4.4.7 Warmte- en koudeopslag Het Besluit bodemenergie regelt de vergunningverlening voor open en gesloten systemen en voorkomt interferentie tussen bodemsystemen onderling. Om de nadelige effecten zoveel mogelijk te voorkomen (b.v. door het doorboren van bodemlagen) verdient het aanbeveling de aanleg van een WKO-systeem (in ieder geval een gesloten systeem) te koppelen aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden (omgevingsvergunning), afhankelijk van de diepte van het WKO-systeem en de bodemkwaliteit. Mogelijke nadelige effecten kunnen worden veroorzaakt door: − het doorboren van bodemlagen; − temperatuurveranderingen in de bodem; − wijziging van grondwaterstanden, -stijghoogten en -stromingsrichtingen; − het in de bodem brengen van bodemvreemde stoffen.
32
EPL: Een maat, uitgedrukt in een getal van 1 tot 10, voor de besparing van fossiele brandstoffen voor een hele bouwlocatie, inclusief de energievoorziening die voor deze locatie is of wordt aangelegd. Daarbij wordt de CO2-emissie bij de opwekking van alle gebruikte energiedragers (zoals gas, elektriciteit en warmte) alsmede het elektriciteitsverbruik van apparatuur in de woning en het energiegebruik voor openbare verlichting meegewogen. Bij een 10 is de wijk CO2-neutraal en wordt in de wijk minstens evenveel elektriciteit, gas en of warmte opgewekt dan wordt verbruikt.
Hoofdstuk 4
47
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden WKO-systeem 33
In aanvulling op het bepaalde in <….> is het op of in de gronden verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: a.
Het in de bodem brengen van bodemvreemde stoffen;
b.
Het oprichten van boorputten;
c.
de grond te roeren, of anderszins werken in op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht die de beschermende werking van de slecht doorlatende bodemlaag kunnen aantasten; onder deze werk\\ en wordt in ieder geval verstaan bodemstabiliseringswerken, grond- en funderingswerken en plaatsen van damwanden en heipalen.
d.
het uitvoeren van werkzaamheden ter verlaging van de grondwaterstand.
De in lid <…> vervatte verboden gelden niet voor het uitvoeren van: a.
Werkzaamheden die niet dieper worden uitgevoerd dan <…> meter onder het maaiveld;
b.
het oprichten van boorputten voor het grondwaterbeheer voor zover daarvoor een vergunning krachtens de Grondwaterwet is vereist of algemene regels krachtens de Wet bodembescherming gelden;
De in lid <…> gestelde verboden gelden niet voor zover wordt voldaan aan de algemene regels overeenkomstig het bepaalde in bepaling <…..> van de Provinciale Milieuverordening van de provincie ZuidHolland.
4.4.8 Ordening van de ondergrond Voorbeeld Masterplan Energieopslag Plaspoelpolder (2010) Voor de toepassing van koude- en warmteopslag in de bodem heeft de gemeente Rijswijk een masterplan opgesteld. Het doel van het masterplan is een inrichtingsplan voor de toepassing van energieopslag vorm te geven waarbij optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond is geborgd. Dit gebeurt aan de hand van een ordeningskaart. De uitwerking van het masterplan energieopslag vindt plaats door inventarisatie van de belangrijkste voorwaarden die de inrichting van het plangebied bepalen: • bovengrondse inrichting plangebied (beschikbare ruimte voor bronpositionering); • energievraag bouwontwikkelingen; • beschikbaar bodempotentieel; • bestaande en toekomstige overige ondergrondse functies/belangen; • thermische randvoorwaarden.
33
In de betreffende bestemmingen de aanleg van een WKO-systeem toestaan onder de voorwaarde van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden.
48
Hoofdstuk 4
Afweging van deze randvoorwaarden leidt tot een ordeningsplan van de ondergrond, waarbij kansen voor combinatie van functies worden benut en negatieve interactie tussen verschillende gebruikers wordt geminimaliseerd. Met dit plan in de hand heeft de gemeente goede mogelijkheden in invulling te geven aan het verduurzamen van het kantoren- en bedrijventerrein Plaspoelpolder.
Hoofdstuk 4
49
50
Hoofdstuk 4
5.
EXTERNE VEILIGHEID
5.1 Externe veiligheid en het bestemmingsplan Bij het opstellen of wijzigen van ruimtelijke plannen (en onderbouwingen) moet rekening worden gehouden met de risiconormeringen voor de externe veiligheid. In elk bestemmingsplan worden de gevolgen van het plan voor externe veiligheid onderzocht en beoordeeld. De aanpak en uitkomsten van deze beoordeling worden opgenomen in de toelichting op het bestemmingsplan. Externe veiligheid heeft betrekking op situaties waar een ongeval kan plaatsvinden met gevaarlijke stoffen en een ongeval als gevolg van vliegtuigen op of nabij luchthavens, waardoor mensen – die verder niets met de risicodragende activiteit te maken hebben - om het leven zouden kunnen komen. Van belang voor het bestemmingsplan is het om onderzoek uit te voeren naar de invloed van de in de nabijheid aanwezige inrichtingen en transportroutes in relatie tot de ontwikkeling(en) in het plan. Het betreft de risico’s die worden veroorzaakt door activiteiten binnen en buiten het plangebied, die relevant kunnen zijn voor het plangebied en de toetsing van deze risico’s aan de normen voor externe veiligheid. Het gaat om het beheersen van de veiligheid van personen in de omgeving van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Het beleid is er op gericht om voldoende afstand te houden tussen gevoelige bestemmingen en activiteiten met gevaarlijke stoffen. Concreet gaat het om: • Risicoveroorzakende inrichtingen zoals LPG-tankstations en bedrijven; • Risicoveroorzakende transportroutes over weg, spoor en/of water; • Risicoveroorzakende leidingen in en nabij het plangebied.
5.2 Belangrijkste wet- en regelgeving Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) In het Bevi is bepaald wat een beperkt kwetsbaar object respectievelijk een kwetsbaar object is en welke normen gelden met betrekking tot inrichtingen. Naast het Bevi is de bijbehorende ministeriële Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) van belang. Naast het Bevi gelden voor bepaalde inrichtingen een aantal andere regelingen: • Besluit risico’s zware ongevallen 1999; • Activiteitenbesluit; • Vuurwerkbesluit;
Hoofdstuk 5
51
• • •
Munitiecomplexen; Circulaire opslag ontplofbare stoffen voor civiel gebruik/ Wet explosieven voor civiel gebruik; Wet luchtvaart.
Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen en Basisnet Voor het transport van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor heeft het Rijk normen vastgesteld in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. In de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs) van de voormalige ministeries VROM, V&W en BZK wordt de nota verder uitgewerkt. Op basis van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen kunnen gemeenten een routering van gevaarlijke stoffen opstellen. Het voornemen van het kabinet is om categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen in een wettelijke regeling: het Basisnet. Momenteel wordt gewerkt aan beleid met dezelfde uitgangspunten die ook de basis zijn van het Bevi. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen voor de vervoersmodaliteiten weg, water en spoor. Ook de risiconormen voor besluiten op het gebied van de ruimtelijke ordening worden in regelgeving vastgelegd. Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) Vanaf 1 januari 2011 regelt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en bijbehorende regeling de externe veiligheid rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Het Bevb sluit zoveel mogelijk aan bij het Bevi. Op grond van de contour van het PR van 10-6 per jaar moet door het bevoegde gezag (vrijwel altijd de gemeente) gekozen worden of de aanleg van een nieuwe buisleiding (of uitbreiding van een bestaande) past binnen het ruimtelijk beleid dat wordt gevoerd. Daarnaast toetst het Bevb of een ruimtelijke ontwikkeling gelet op de PR 10-6 –contour van een buisleiding mogelijk. De norm voor het PR is een harde norm (grenswaarde). Daarnaast geldt voor het GR een oriëntatie- of richtwaarde (dit is een gewenste situatie, waarvan in specifieke omstandigheden onderbouwd van kan worden afgeweken). De normen en het beleid dat de gemeente voert moeten worden opgenomen in het bestemmingsplan c.q. doorwerken in andere ruimtelijke besluiten. Plaatsgebonden risico en groepsrisico In de wetgeving voor risicobronnen zijn grenswaarden en oriënterende of richtwaarden opgenomen voor het plaatsgebonden risico (PR)34. Hiermee worden de aan te houden afstanden tussen risicobronnen en kwetsbare en beperkt kwetsbare ob34
Plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR): Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit (grens-5 waarde, b.v. 10 ). Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen (oriënterende waarde).
52
Hoofdstuk 5
jecten gewaarborgd De oriënterende waarde die gehanteerd wordt bij groeprisicoberekeningen relateert de personendichtheid binnen een invloedsgebied van de risicobron aan een bepaalde maat voor risicoaanvaarding. Voor het groepsrisico (GR) is een verantwoordingsplicht opgenomen. Beleidsvisie externe veiligheid Haaglanden 2011-2014 (concept) De beleidsvisie externe veiligheid geeft de ambities van de regio Haaglanden met betrekking tot externe veiligheid weer. In de beleidsvisie is voor de vier meest voorkomende situaties een afwegingskader bepaald: • Bestaande situatie is in strijd met wet- en regelgeving (saneren bronnen of omgeving); • Bestaande situatie is in strijd met de geformuleerde ambities (brongericht beleid en omgevingsmaatregelen); • Nieuwe ontwikkeling in bestaand gebied (veiligheidsgeïntegreerd ordenen); • Volledig nieuwe situatie (veiligheidsgeïntegreerd ontwikkelen). Tevens is een gebiedsgerichte benadering opgenomen waarbij verschillende gebieden worden aangemerkt als bedrijventerreinen en woonwijken waarbij wordt aangegeven hoe in deze gebieden met bestaande en nieuwe risicobronnen moet worden omgegaan.
5.3 Externe veiligheid en de stappen in het bestemmingsplanproces Om tot een zorgvuldige en afgewogen voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan te komen worden de volgende stappen genomen: • Onderzoeken • Afwegen • Vastleggen 5.3.1 Onderzoeken Voor het bestemmingsplan moeten de volgende onderdelen worden onderzocht: • Welke risico’s zijn aanwezig in en in de omgeving van het plangebied • Welke bestaande risicodragers zijn aanwezig in en om het plangebied / de PRcontour per bron? • Welke bestaande (beperkt) kwetsbare objecten zijn aanwezig of worden toegestaan en wat betekent de aanwezigheid van de (beperkt) kwetsbare objecten voor het GR? • Welke maatregelen worden getroffen om de eventuele overschrijdingen van PRcontour tegen te gaan? • Wat betekent de aanwezigheid van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten voor het invloedsgebied van het groepsrisico?
Hoofdstuk 5
53
Vervolgens moeten de volgende stappen worden genomen en in de toelichting worden opgenomen: • Een verantwoordingsparagraaf: verantwoording van iedere verandering van het GR (oriëntatiewaarde is slechts ijkpunt) • Advies regionale brandweer/veiligheidsregio met betrekking tot bereikbaarheid, bluswater, vluchtwegen en voorwaarden/maatregelen (houd hier rekening mee in de planning!) Belangrijk is om te inventariseren of voor bestaande risicobronnen voldoende afstand tot (geprojecteerde) kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten wordt aangehouden. Indien noodzakelijk moet het proces in gang worden gezet voor aanpassing van de ongewenste situatie. Kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, ziekenhuizen en grote winkels, bedrijven en kantoren. Beperkt kwetsbare objecten zijn o.a. verspreid liggende woningen, sportterreinen, kleinere bedrijven en objecten met een hoge infrastructurele waarde (zoals telefoon- en elektriciteitscentrales). In de artikelen 6, 7 en 8 van het Bevi zijn grenswaarden voor kwetsbare objecten opgenomen met het oog op de sanering van bestaande ongewenste situaties. Zoals gezegd is voor het GR in het besluit geen normatieve waarde opgenomen. In plaats daarvan is een verantwoordingsplicht opgenomen voor de aanvaardbaarheid van het groepsrisico. Bij de verantwoording van het groepsrisico moet onder meer worden ingegaan op mogelijke alternatieven voor ruimtelijke ontwikkelingen, de mogelijkheden voor zelfredzaamheid van de bevolking in het gebied dat getroffen kan worden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen binnen de desbetreffende inrichting èn de mogelijkheden voor de voorbereiding op en de bestrijding van rampen en zware ongevallen. 5.3.2 Afwegen (en verantwoorden) De verantwoordingsplicht draait kort gezegd om de vraag in hoeverre risico’s als gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling, worden geaccepteerd en indien noodzakelijk welke veiligheidsverhogende maatregelen daarmee gepaard gaan. Met de verantwoordingsplicht worden betrokken partijen gedwongen om een goede ruimtelijke afweging te maken waarin de veiligheid voor de maatschappij als geheel voldoende gewaarborgd wordt. Op deze manier wordt beoogd een situatie te creëren, waarbij zoveel mogelijk de risico’s zijn afgewogen en geanticipeerd is op de mogelijke gevolgen van een incident. Deze afweging is kwalitatief van aard en richt zich op aspecten als de mogelijkheden van bestrijdbaarheid van een mogelijke calamiteit en de mate van zelfredzaamheid van de bevolking. In de verantwoording dienen in ieder geval de volgende onderdelen aan de orde te komen: • Ligging groepsrisico ten opzichte van de oriënterende waarde; • Toename groepsrisico ten opzichte van de nulsituatie; • De mogelijkheden van zelfredzaamheid van de bevolking;
54
Hoofdstuk 5
• • •
De mogelijkheden van hulpverlening; Nut en noodzaak van de ontwikkeling; Het tijdsaspect.
5.3.3 Vastleggen Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? Het is niet mogelijk om strengere eisen te stellen dan welke in de wetgeving zijn opgenomen. Wat kan worden vastgelegd in een bestemmingsplan? In een bestemmingsplangebied kunnen risicobronnen voorkomen of gepland worden die gevaar opleveren voor mensen. Hierbij kan gedacht worden aan een (bestaand of nieuw) LPG-tankstation, een vuurwerkverkooppunt en opslag van chemicaliën. Ook is het mogelijk dat een nieuwe ontwikkeling (bijvoorbeeld. woningbouw) is gepland in –de nabijheid van een risicobron. Voor risicobronnen wordt in de planregels de volgende keuze gemaakt: • deze risicobronnen worden in eerste instantie uitgesloten en kunnen via een wijziging (ex art. 3.6 Wro) later alsnog worden toegelaten; • deze risicobronnen worden wel direct toegelaten. Wanneer risicobronnen via een wijzigingsbevoegdheid worden toegelaten, moet ook goed gekeken worden naar het gebruik van de gronden in de directe omgeving. Het kan namelijk zo zijn dat door het gebruik van de gronden in de directe omgeving het niet mogelijk is dat een risicobron zich daar kan vestigen. Deze situatie kan ontstaan doordat de mogelijkheid tot vestiging van kwetsbare objecten op buurpercelen onvoldoende ruimte biedt voor de risicocontour van een Beviinrichting of vuurwerkbedrijf of doordat het industrieterrein een hoge personendichtheid kent waardoor het groepsrisico te hoog wordt. In het bestemmingsplan dienen voor de invulling van de wijzigingsbevoegdheid tenminste de volgende voorwaarden te worden opgenomen: • de afstanden voor het plaatsgebonden risico worden getoetst en geborgd; • de verantwoording van het groepsrisico wordt gegeven. Het onderscheid bestaand en nieuw is relevant voor de wijze waarop dit een vertaling vindt in de bestemmingsregeling, omdat in een nieuwe situatie beter rekening kan worden gehouden met de risico’s (afstand, projectie van gevoelige functies of risicovolle activiteiten e.d.). Ook is het mogelijk om in de regels uitgangspunten op te nemen voor de stedenbouwkundige verkaveling, bijvoorbeeld door het opnemen van voldoende bluswater op korte afstand, vluchtwegen, afstand van gebouwen ten opzichte van elkaar, schuilgelegenheid e.d. Dit kan ook via het opnemen van nadere eisen (bij voorbeeld bij meer globale bestemmingen).
Hoofdstuk 5
55
In de voorbeelden hierna wordt uitgebreid ingegaan op deze onderdelen.
5.4 Voorbeelden 5.4.1 Een leiding en buisleidingenstraat De hoofdtransportleidingen van brandstof en of gas hebben een belemmeringszone (vrijwaringszone). Om de bescherming van deze zone te garanderen dient aan weerszijden van de leiding een beschermingszone opgenomen te worden. Dit kan bijvoorbeeld met een dubbelbestemming. In de beschermingszone van de leidingen mag in principe niet gebouwd mag worden. Naast gewone leidingen kan ook een buisleidingenstraat voorkomen. Aan de bescherming van de buisleidingenstraat wordt een aparte status toegekend. Het voorzieningenniveau van deze straat ligt hoger dan voor andere leidingstroken. De buisleidingenstraat is gemaakt om verschillende leidingen in aan te leggen en heeft een internationaal belang. Er kan gekozen worden deze buisleidingenstrook als enkelbestemming op te nemen (in de categorie overig) of als dubbelbestemming. Voor een dubbelbestemming wordt gekozen indien de buisleidingenstraat andere enkelbestemmingen, zoals een snelweg doorkruist.
Voorbeeld Artikel x Leiding – Brandstof x.1 Bestemmingsomschrijving De voor "Leiding – Brandstof" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor een brandstofleiding. x.2 Bouwregels x.2.1 Algemeen In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mag niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming.
56
Hoofdstuk 5
x.2.2 Hartlijn leiding Ter plaatse van de aanduiding 'hartlijn leiding - brandstof' is het niet toegestaan om te bouwen binnen een zone van 3 meter aan beide zijden van de hartlijn. x.2.3 Bouwen a.
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
b.
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat de bouwhoogte maximaal 2,5 meter bedraagt.
x.x omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden x.x.1 Verbod Het is verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden de volgende werken en/of werkzaamheden te verrichten: c. Bodem: het veranderen van het huidige maaiveldniveau door ontginnen, bodemverlagen, egaliseren, afgraven, diepploegen, indrijven of ophogen; d.
Waterhuishouding: het vergraven, verruimen of dempen van reeds bestaande watergangen.
e.
Infrastructuur: verharden oppervlakte, het aanleggen van leidingen;
f.
Beplantingen: het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen.
x.x.2 Normaal onderhoud Het in x.x.1 vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van: a.
werken en/of werkzaamheden, die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen;
b.
werken en/of werkzaamheden, welke op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, in uitvoering zijn.
x.x.3 Toelaatbaarheid Werken en/of werkzaamheden als bedoeld in x.x.1 zijn slechts toelaatbaar, indien: a.
deze verband houden met de doeleinden, die aan de desbetreffende hoofd- of medebestemming zijn toegekend;
b.
hierdoor dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, bosbouwkundige en/of landbouwkundige waarden en kwaliteiten van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind;
c.
vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de beheerder van de betreffende leiding.
Voorbeeld Artikel x Buisleidingenstraat x.1 Bestemmingsomschrijving De voor "Buisleidingenstraat" aangewezen gronden zijn bestemd: a.
voor ondergrondse buisleidingen en kabels;
b.
…
Met daarbij behorende: c.
voorzieningen zoals drukregelaars;
x.x Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden Het is verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen gebouw zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
Hoofdstuk 5
57
a.
het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en bomen;
b.
het aanleggen van wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
c.
het indrijven van voorwerpen in de bodem;
d.
het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
e.
het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
f.
het permanent opslaan van goederen.
Het verbod is niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden: g.
die reeds in uitvoering zijn op het van kracht worden van het plan;
h.
die het normale onderhoud ten aanzien van de buisleidingenstraat, de leiding en belemmeringstrook of ten aanzien van de functies van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
i.
welke graafwerkzaamheden als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten vormen.
Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden kan worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden niet strijdig zijn met de veiligheid van de leiding en van de bijbehorende belemmeringenstrook.
5.4.2 Veiligheidszone buisleiding
58
Hoofdstuk 5
Voorbeeld Artikel x – Algemene aanduidingsregels x.1 Veiligheidszone vervoer gevaarlijke stoffen De voor ‘veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen - weg - risicozone 1’ aangeduide gronden zijn – naast voor de voor die gronden van toepassing zijnde basisbestemming en andere dubbelbestemmingen – aangewezen om: a.
de vestiging van kwetsbare objecten tegen te gaan;
b.
(beperkt) kwetsbare objecten aan het plaatsgebonden risico te toetsen;
c.
een toename van het groepsrisico beperkt houden.
x.1.1 Bouwen a.
Milieugevoelige nieuwe bijzonder kwetsbare objecten zijn niet toegestaan op de gronden aangewezen als ‘veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen - weg - risicozone 1’.
b.
Milieugevoelige nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten, niet zijnde bijzonder kwetsbare objecten, mogen slechts worden gerealiseerd na het toetsen aan het plaatsgebonden risico en het verantwoorden van het groepsrisico.
x.1.2 Gebruik Tot een strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend, het gebruik van (beperkt) kwetsbare objecten als bijzonder kwetsbare objecten. x.1.3 Wijzigingsbevoegdheid a.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) het plan te wijzigen, door de gebiedsaanduiding ‘veiligheidszone – vervoer gevaarlijke stoffen – weg’ te verkleinen of te verwijderen.
b.
De zone mag alleen worden verwijderd als de externe veiligheid (EV) relevante transporten als zodanig blijvend zijn beëindigd of als in redelijkheid kan worden aangenomen dat de transporten op jaarbasis zodanig blijvend zullen afnemen dat het groepsrisico niet groter dan 0,1 x de oriëntatiewaarde zal worden of als door risicobeperkende maatregelen aan de externe veiligheid (EV) relevante transporten in redelijkheid kan worden aangenomen dat het groepsrisico niet groter dan 0,1 x de oriëntatiewaarde zal worden.
c. 1.
De zone mag alleen worden verkleind: als door risicoreducerende maatregelen of veranderingen in de gesteldheid van de omgeving het risico zodanig verandert dat het de risicozone niet meer de werkelijke situatie representeert of zal representeren;
2. 3.
om de risicozone met de nieuwe werkelijke situatie in overeenstemming te brengen; als uit onderzoek blijkt dat na aanpassing van de zone, vanwege de externe veiligheid (EV) relevante transporten, geen significante toename van het groepsrisico zal kunnen optreden door (beperkt) kwetsbare objecten die gerealiseerd kunnen worden door verkleining van de zone.
d.
Alvorens toepassing te geven aan de bepaling x.1.3 winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de veiligheidsregio.
Hoofdstuk 5
59
5.4.3 Een vrijwaringszone van een weg
Voorbeeld Artikel x Algemene aanduidingsregels x.x Vrijwaringszone - weg x.x..1 Bouwregels Voor het bouwen van bouwwerken geldt de volgende regel: a.
1
er mag niet worden gebouwd binnen een afstand van 100 meter, gemeten vanuit de as van de dichtstbijzijnde rijbaan inclusief toe- en afritten, met uitzondering van bouwwerken welke nodig zijn voor het wegverkeer.
x.x.2 Afwijking van de bouwregels Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid x.x.1 en toestaan dat in de andere bestemming bouwwerken worden gebouwd, mits: a.
in de zone, gemeten tot 100 meter, gemeten vanuit de as van de dichtstbijzijnde rijbaan inclusief toe- en afritten, mits het bouwwerk in overeenstemming is met de ter plaatse aangewezen bestemming en door de bouw of situering van het bouwwerk het verkeersbelang niet onevenredig wordt aangetast.
1
afhankelijk van de typering en intensiteit van de weg kan deze zone ook 25 of 50 meter zijn.
60
Hoofdstuk 5
5.4.4 Railverkeer Artikel x Verkeer - Railverkeer x.1 Bestemmingsomschrijving De voor Verkeer – Railverkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. spoorwegen met ten hoogste 2 sporen (exclusief eventuele rangeersporen); b. spoorwegvoorzieningen; c,d… e. geluidwerende voorzieningen; f. ter plaatse van de aanduiding geluidzone – spoor, de geluidzone van het spoorverkeer;
x.3 Specifieke gebruiksregels Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, wordt in elk geval gerekend het gebruik voor: a. het opslaan van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond; b. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond.
In een voorbeeld uit Utrecht, voor het stationsgebied, is een speciale regeling opgenomen voor het transport van gevaarlijke stoffen door het stationsgebied. Daar komen dagelijks zoveel mensen, dat de gemeente het noodzakelijk heeft geacht om regels te treffen die beperkingen leggen aan het transport van gevaarlijke stoffen. Het is een bijzondere regeling en daarom vermeldenswaard. De regeling houdt in dat het gebruik van het spoor beperkt is. Het vervoer van gevaarlijke transporten mag alleen plaatsvinden tussen 19.00 uur en 7.00 uur, en het mag alleen over spoor 10. Als aangetoond is dat het groepsrisico vanwege het vervoer over het spoor minder is dan 1,7 keer de oriënterende waarde, geldt de gebruiksvoorwaarde niet (zie het voorbeeld). 6.3 Specifieke gebruiksregels a.
In verband met de bescherming van de externe veiligheid van personen en groepen van personen die gebruik maken van het openbaar vervoerstation en de nabijgelegen gebouwen en voorzieningen gelden de volgende gebruiksvoorwaarden, die een tijdbeperking en een beschikbaarheidsbeperking inhouden voor het transport van gevaarlijke stoffen over het spoor.
1.
Transport van gevaarlijke stoffen mag uitsluitend plaatsvinden tussen 19.00 uur en 07.00 uur;
2.
Transport van gevaarlijke stoffen mag uitsluitend plaatsvinden over spoor 10.
b.
De gebruiksvoorwaarden onder a gelden niet wanneer is aangetoond dat het groepsrisico vanwege het vervoer van gevaarlijke transporten over het spoor minder is dan 1,7 keer de oriënterende waarde.
Hoofdstuk 5
61
5.4.5 Een LPG-inrichting Het vulpunt bij tankstations met lpg geven een verhoogd risico op het vlak van externe veiligheid. Rondom het vulpunt geldt een risicocontour, deze is afhankelijk van de doorzet. Indien er meerdere tankstations in een plangebied gevestigd zijn, kan gekozen worden om een specifieke bestemming (Bedrijf – verkooppunt motorbrandstoffen met lpg) op te nemen voor het tankstation met het lpg vulpunt. Indien het niet gewenst is een aparte bestemming op te nemen voor het vulpunt
kan de aanduiding van het vulpunt en de bijbehorende risicocontour worden overgenomen in de `standaard` bestemming voor tankstations. Artikel x
Algemene aanduidingsregels
x.1 Veiligheidszone - lpg, bouwen en gebruik a. Voor zover de gronden zijn gelegen binnen de aanduiding 'veiligheidszone - lpg', mag geen kwetsbare of beperkt kwetsbare bebouwing als bedoeld in het BEVI (Besluit externe veiligheid inrichtingen Stb. 2004, 250) worden opgericht, welke niet voldoet aan de afstandsnormen, zoals deze zijn opgenomen in het BEVI.
x.2 Veiligheidszone - lpg, wijzigingsbevoegdheid Burgemeester en wethouders kunnen de aanduiding 'veiligheidszone - lpg' verwijderen, indien: a. het bedrijf waarop de lpg-cirkel betrekking heeft is verplaatst; Artikel x Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen met lpg x.1 Bestemmingsomschrijving De voor 'Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen met lpg' aangewezen gronden zijn bestemd voor: 1. 2.
een motorbrandstoffenverkooppunt met lpg; ter plaatse van de aanduiding 'vulpunt' een lpg-vulpunt;
62
Hoofdstuk 5
met daaraan ondergeschikt en samenhangend: 3. 4.
detailhandel, met een maximaal brutovloeroppervlak (bvo) van 150 m²; een autowasstraat;
met de daarbij behorende: 5. 6. 7.
wegen en paden; groenvoorzieningen; werk- en parkeervoorzieningen, voor zover deze gronden niet bebouwd mogen worden.
5.4.6 Veiligheidszone Artikel x Algemene aanduidingsregels x.x. Veiligheidszone - bevi Ter plaatse van de aanduiding veiligheidzone - bevi geldt een plaatsgebonden risico dat groter of gelijk is
-6
aan 10 . Binnen deze contour mogen geen kwetsbare objecten worden opgericht, behoudens de reeds bestaande kwetsbare objecten.
Hoofdstuk 5
63
5.4.7 Een zone voor uitsluiting van functies voor niet of verminderd zelfredzame personen
Voorbeeld Artikel x Algemene aanduidingsregels Xx Veiligheidszone- functies voor niet of verminderd zelfredzame personen uitgesloten Ter plaatse van de aanduiding ‘veiligheidszone - functies voor niet of verminderd zelfredzame personen uitgesloten' zijn functies ten behoeve van niet of verminderd zelfredzame personen niet toegestaan.
5.4.8 Munitieopslag
64
Hoofdstuk 5
Voorbeeld Artikel x Algemene aanduidingsregels x.x Veiligheidszone - munitie a.
Ter plaatse van de aanduiding 'Veiligheidszone - munitie' zijn de gronden, naast de andere voor die gronden aan- gewezen bestemming(en), tevens bestemd voor het beschermen van het veiligheidsrisico van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten vanwege een munitiecomplex.
b.
In afwijking van het bepaalde in de onderliggende bestemming(en) gelden binnen de 'Veiligheidszone – munitie' de volgende voorwaarden:
1.
gebouwen mogen niet worden gebouwd:
2.
openbare wegen, persoonspoorwegen en druk bevaren waterwegen mogen niet worden opgericht;
3.
geen parkeerterrein worden opgericht;
4.
recreatie is niet toegestaan;
5.
grote aantallen recreanten, sportvelden, jachthaven, zwembaden, kampeerterreinen, caravanparken e.d. zijn niet toegestaan;
6.
gebouwen met een vlies- of gordijngevelconstructie en voorts gebouwen met zeer grote glasopstanden, waarin zich als regel een groot aantal mensen bevindt, zijn niet toegestaan.
5.4.9 Vuurwerkopslag Conform het Vuurwerkbesluit bedraagt de veiligheidsafstand vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting tot een (geprojecteerd) kwetsbaar object ten minste 8 meter voor inrichtingen waar minder dan 10.000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen. In het bestemmingsplan dient hiervoor een veiligheidsafstand opgenomen te worden door middel van een contour op de kaart. Binnen deze contour mogen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten worden ontwikkeld.
Veiligheidszone - vuurwerk
Hoofdstuk 5
65
Voorbeeld Artikel x Algemene aanduidingsregels x.x Veiligheidszone - vuurwerk Ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - vuurwerk' mogen geen kwetsbare objecten als bedoeld in het Vuurwerkbesluit worden gerealiseerd.
66
Hoofdstuk 5
6.
FLORA EN FAUNA
6.1 Flora en fauna en het bestemmingsplan De natuurbescherming in Nederland valt uiteen in twee aandachtsvelden, namelijk soortbescherming en gebiedsbescherming. De soortbescherming is geregeld in de Flora- en Faunawet. In de Flora- en Faunawet zijn soorten vastgelegd die ongeacht de plaats waar ze voorkomen, beschermd zijn. De gebiedsbescherming is geregeld in meerdere wetten en beleidsregels. De belangrijkste daarvan zijn de Natuurbeschermingswet en provinciale regels in streekplannen. In het bestemmingsplan worden de beschermde natuurwaarden planologisch en juridisch veiliggesteld. Tevens worden nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen via het bestemmingsplan juridisch mogelijk gemaakt en vindt in dit kader altijd een toets plaats aan de aanwezige natuurwaarden.
6.2 Belangrijkste wet- en regelgeving − − −
Natuurbeschermingswet Flora- en faunawet Boswet
6.3 Flora en fauna en de stappen in het bestemmingsplanproces Om tot een zorgvuldige en afgewogen voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan te komen worden de volgende stappen genomen: • Onderzoeken • Afwegen • Vastleggen 6.3.1 Onderzoeken Het onderzoek en de uitvoering bestaat uit onderdelen, waarmee de gevolgen van natuurwetgeving voor een ruimtelijk plan duidelijk worden, te weten: 1. Quickscan flora en fauna, 2. Voortoets in het kader van de Natuurbeschermingswet 3. Uitvoering, begeleiding en interpretatie aanvullende onderzoeken en uitvoering van ontheffingsaanvragen en vergunningaanvragen.
Hoofdstuk 6
67
Quickscan flora en fauna Met een zogenaamde Quickscan flora en fauna worden de gevolgen van een ruimtelijke ingreep afgezet tegen de mogelijke aanwezige natuurwaarden vanuit de Flora- en faunawet, Boswet en provinciale beleidsregels met betrekking tot natuurbescherming. Hiervoor wordt het stappenplan dat het ministerie van LNV heeft ontwikkeld in verband met de ontheffingverlening ex artikel 75 van de Flora- en faunawet gehanteerd. Door dit stappenplan te volgen wordt de benodigde zorgvuldigheid in acht genomen, wat mede van belang is met het oog op mogelijke bezwarenprocedures. Aanpak 1. Bronnenonderzoek: Vrij beschikbare gegevens over de verspreiding van beschermde planten en dieren moeten worden geraadpleegd, zoals Nationale Databank Flora en fauna (NDFF) via het Natuurloket, provinciale natuurgegevens en verspreidingsatlassen. 2. Veldonderzoek: Om een goede inschatting te kunnen maken van de aanwezige natuurwaarden in een gebied is een verkennend veldbezoek nodig. Het doel van het verkennende terreinbezoek is een beeld te krijgen van de gebiedskenmerken zoals grondgebruik en ecotopen (leefmilieus). Ook moeten sporen van dieren, de aanwezige vegetatie en de ecologische samenhang met de omgeving worden onderzocht. Alleen bij kleine, intensief beheerde plangebieden, waar op voorhand weinig bijzondere natuurwaarden te verwachten zijn, kan soms worden volstaan met alleen bronnenonderzoek. 3. Onderzoeksresultaten: uit het bovenstaande onderzoek volgt een inschatting voor welke beschermde soorten het plangebied geschikt is. 4. Advies: aan de hand van het bovenstaande kan een effectinschatting worden gemaakt en wordt advies uitgebracht voor welke soorten aanvullend onderzoek nodig is. Daarbij kan ook worden aangegeven voor welke soorten eventueel al een ontheffingsaanvraag in het kader van de Flora- en Faunawet kan worden aangevraagd. Daarnaast kan worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de Boswet en provinciale beleidsregels met betrekking tot natuurbescherming. Voortoets Natuurbeschermingswet Indien vroegtijdig blijkt dat het plangebied nabij een beschermd natuurgebied ligt, moet, naast een Quickscan, ook de zogenaamde Voortoets in het kader van de Natuurbeschermingswet worden gedaan. Bij deze Voortoets worden de mogelijke externe effecten van het ruimtelijk plan op het betrokken beschermde natuurgebied in kaart gebracht. De hoofdvraag tijdens de Voortoets is of er een kans bestaat op een significant negatief effect van het project op het beschermde natuurgebied. Op deze vraag zijn drie antwoorden mogelijk: 1. Er is zeker geen negatief effect. Dit betekent dat er geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is.
68
Hoofdstuk 6
2. Er is wel een mogelijk negatief effect, maar dit is zeker geen significant negatief effect. Dit betekent dat vergunningverlening aan de orde is. Omdat het effect zeker niet significant is volstaat daarvoor een verslechterings- en verstoringstoets. 3. Er is een kans op een significant negatief effect. Dit betekent dat vergunningverlening aan de orde is. Omdat er een kans op een significant negatief effect bestaat is een passende beoordeling vereist. In de situaties bedoeld onder 2 en 3 volgt een vergunningaanvraag in het kader van de Natuurbeschermingswet door de initiatiefnemer. In dat geval dient eerst met de bevoegde instantie, dat is de provincie of het ministerie van LNV, te worden overlegd over de haalbaarheid van de vergunningaanvraag. Indien het een Natura 2000 gebied betreft, dient het beheerplan van dit gebied te worden gebruikt voor de toetsing van de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het natuurgebied. Echter, omdat er nog geen beheerplannen voor Natura 2000 gebieden zijn opgesteld, is toetsing van de effecten alleen mogelijk met behulp van de effectenindicator van het ministerie van LNV. Het ministerie heeft deze effectenindicator opgesteld voor toetsingsdoeleinden in het kader van de Natuurbeschermingswet. Deze effectenindicator zal daarom worden gebruikt voor de toetsing van effecten op Natura 2000 gebieden. Indien het een Beschermd of Staatsnatuurmonument betreft kan het Aanwijzingsbesluit worden geraadpleegd, waarin de aanwezige natuurwaarden zijn beschreven. Door de gevoeligheid van deze natuurwaarden voor mogelijke externe effecten van de geplande bestemmingsplanwijziging te bepalen, kunnen de gevolgen van het ruimtelijk plan in beeld worden gebracht. 6.3.2 Afwegen Door de Quickscan en de Voortoets wordt duidelijk of een ruimtelijk plan wat betreft de Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet, Boswet en provinciale beleidsregels met betrekking tot natuurbescherming doorgang kan vinden en zo ja, of daar voorwaarden aan verbonden zijn. De uitkomsten van de Quickscan en de Voortoets worden vastgelegd in een paragraaf als onderdeel van een ander rapport (bijvoorbeeld bestemmingsplantoelichting of ruimtelijke onderbouwing) en/of in een afzonderlijk rapport. 6.3.3 Vastleggen In het bestemmingsplan worden de beschermde natuurwaarden planologisch en juridisch veiliggesteld. Tevens worden nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen via het bestemmingsplan juridisch mogelijk gemaakt en vindt in dit kader altijd een toets plaats aan de aanwezige natuurwaarden. Voor de wijze waarop met flora en fauna
Hoofdstuk 6
69
in het bestemmingsplan wordt omgegaan, wordt onderscheid gemaakt tussen soortbescherming en gebiedsbescherming.
6.4 Voorbeelden 6.4.1 Bescherming natuurwaarden op agrarische gronden
Voorbeeld Artikel x Agrarisch met waarden – natuur- en landschapswaarden x.1 Bestemmingsomschrijving De voor "Agrarisch met waarden – natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. b.
een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening; het behoud en versterken van de natuur- en landschapswaarden in relatie tot de aanwezige agrarische functies;
c.
het behoud, herstel en/ of ontwikkeling van de EHS;
70
Hoofdstuk 6
6.4.2 Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
Artikel x Natuur x.1 Bestemmingsomschrijving De voor "Natuur" aangewezen gronden zijn bestemd voor: a.
het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van natuurwetenschappelijke waarden en/of ecologische waarden;
b.
paalkamperen;
c.
het behoud, herstel en/ of ontwikkeling van de EHS;
d.
ter plaatse van de aanduiding 'ecologische verbindingszone', een ecologische verbindingszone.
e.
ter plaatse van de aanduiding 'attentiegebieden ehs', tevens voor de bescherming en instandhouding van de attentiegebieden van de ehs.
f.
ter plaatse van de aanduiding 'beheersgebied ehs', tevens voor de bescherming en instandhouding van de ehs.
x.x omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden x.x.1 Vergunning Het is op of in de gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden verboden ter plaatse van de aangeduide waarden de volgende werken en/of werkzaamheden buiten het bouwvlak (zie bijlage 2) te verrichten: 1.
archeologische verwachtingswaarde
a.
afgraven, vergraven, egaliseren;
b.
aanleg van drainage, tenzij het gaat om vervanging van een al bestaande drainage;
c.
onderbemalen, graven sloten dieper dan 1 meter;
d.
verharden gezamenlijk oppervlakte van minimaal 100 m2, aanleg leidingen dieper dan 1 meter.
Hoofdstuk 6
71
2.
attentiegebieden ehs
a.
het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 60 centimeter
b.
beneden maaiveld;
c.
aanleg van drainage, tenzij het gaat om vervanging van een al bestaande drainage;
d.
het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen;
e.
het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van gezamenlijk meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk.
3. a.
beheersgebied ehs het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van gezamenlijk meer dan 100 m².
4.
ecologische verbindingszone
a.
afgraven, vergraven, ophogen;
b.
aanleg dammen, aanleg stuwen, graven sloten, dempen sloten, dempen poelen;
c.
opplanten, omzetten van grasland en/of bouwland naar boomteelt boven 1,5 meter;
d.
aanleg leidingen.
6.4.3 Hydrologisch gevoelige natuur Artikel x Waarde - Hydrologische gevoelige natuur x.1 Bestemmingsomschrijving De op de verbeelding voor Waarde – Hydrologische gevoelige natuur aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor: a.
hydrologisch gevoelige natuur;
alsmede: b.
de bescherming en het behoud van de op en/of in de gronden voorkomende natuurwaarden;
de bescherming en instandhouding van de op en/of in deze gronden voorkomende ecologischewaarden.
x.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden x.2.1 Verbod Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Waarde - Hydrologische gevoelige natuur zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: a.
afgraven, vergraven;
b.
aanleg dammen, aanleg stuwen, graven sloten, dempen sloten, dempen poelen, draineren;
c.
opplanten, omzetten van grasland naar bouwland, omzetten van grasland naar boomteelt;
d.
aanleg leidingen.
x.2.2 Uitzonderingen Het verbod als bedoeld in x.2.1 geldt niet voor het uitvoeren van werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden die: a. niet dieper gaan dan -0,4 meter beneden maaiveld;
72
Hoofdstuk 6
b. behoren tot het normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming; c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan; reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning. x.2.3 Toelaatbaarheid De werken of werkzaamheden als bedoeld in x.2.1 zijn slechts toelaatbaar, mits: a.
werken en werkzaamheden van ondergeschikte betekenis dan wel die behoren tot het op de bestemming van de gronden gerichte normale onderhoud en beheer;
b.
werken en werkzaamheden, die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
6.4.4 Bescherming aanwezig groen
Hoofdstuk 6
73
Artikel x
Wonen
x.1 Bestemmingsomschrijving De voor “Wonen” aangewezen gronden zijn bestemd voor: a.
woningen, …;
b.
ter plaatse van de aanduiding 'groen', het in stand houden, herstellen dan wel ontwikkelen van de
ecologi-sche, natuurlijke en landschappelijke waarden gericht op het territorium van de sperwer;
x.2 Bouwregels x.2.2
Bijbehorende bouwwerken
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels: a. ter plaatse van de aanduiding 'groen' zijn geen bijbehorende bouwwerken toegestaan.
6.4.5 Bescherming aardkundige waarden
Artikel x Waarde - Aardkundig waardevol gebied x.1 Bestemmingsomschrijving De voor "Waarde – Aardkundig waardevol gebied" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor: a.
de bescherming en het behoud van de op en/of in de gronden voorkomende natuur- en ecologische waarden;
b.
de bescherming en instandhouding van de op en/of in deze gronden voorkomende ecologische waarden.
x.2 Bouwregels a.
In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mag, met uitzondering van de bouwvlakken, niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming.
b.
Op of in deze gronden mogen, met uitzondering van de bouwvlakken, geen gebouwen worden gebouwd.
x.x omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden x.x.1 Verbod
74
Hoofdstuk 6
Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Waarde -Aardkundig waardevol gebied zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: a.
afgraven, vergraven;
b.
aanleg dammen, aanleg stuwen, graven sloten, dempen sloten, dempen poelen;
c.
opplanten, omzetten van grasland en of bouwland naar boomteelt;
d.
aanleg leidingen dieper dan 1 meter.
x.x.2 Normaal onderhoud Het verbod als bedoeld in x.x.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die: a.
betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer;
b.
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
c.
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
x.x.3 Toelaatbaarheid De werken of werkzaamheden als bedoeld in x.x.1 zijn slechts toelaatbaar, mits: a.
werken en werkzaamheden van ondergeschikte betekenis dan wel die behoren tot het op de bestemming van de gronden gerichte normale onderhoud en beheer;
b.
werken en werkzaamheden, die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
6.4.6 Lichthinder De afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak 200104384/1 van 24 juli 2002 heeft overwogen: dat het behoud van het donker nachtlandschap van het gebied een effect heeft op de milieukwaliteit van een gebied en derhalve meegewogen dient te worden in een bestemmingsplan. Kassen Het stellen van eisen aan de afscherming van kassen is daarmee ruimtelijk relevant en het maakt daarbij niet uit dat ook via de milieuwetgeving eisen kunnen worden gesteld aan het afschermen van kassen." Het is dus mogelijk dat bepaalde bestemmingen, waarvan van te voren vaststaat dat zij een grote lichtuitstraling hebben in een bestemmingsplan worden geweerd en zelfs dat er voorwaarden mogelijk worden gesteld aan de afscherming van kassen in het belang van het behoud ervan een donker nachtlandschap.
Hoofdstuk 6
75
Begrippen Donkerperiode: Onder donkerperiode wordt verstaan: •
Winterperiode (maanden november t/m maart): donkerperiode van 6 uur, van 18.00 tot 24.00
•
Voor- en naseizoen (maanden april, september en oktober): donkerperiode van 6 uur, van 20.00
uur; tot 02.00 uur; Bij extreem koude nachten (kouder dan -10° C) Na-nacht De periode tussen twee opeenvolgende donkerperiodes.
x.2 bouwregels x.2.1 Bouwplicht bij assimilatiebelichting Alle bedrijven die assimilatiebelichting toepassen, dienen een scherm te installeren om de lichtuitstraling te verminderen. Hierbij dient het afschermingsniveau aan de onderstaande voorwaarden te voldoen: a.
Tijdens de donkerperiode dient het licht uit te zijn of het scherm volledig dicht (het doek dient een afschermingsniveau van minimaal 98% te realiseren).
b.
Tijdens de periode na-nacht dient, indien een bovenscherm aanwezig is, dit bovenscherm zoveel als mogelijk te worden benut, echter dusdanig dat geen teelttechnische complicaties optreden. Dit betekent: 1.
bij normale weersomstandigheden maximaal een kier van 15% bij een 100%-afschermingsdoek;
2.
bij bijzondere weersomstandigheden een afschermingspercentage van minimaal 70%;
voor koude teelten een afschermingspercentage van minimaal 70% bij een maximale belichting van 5.000 lux.
Verlichting van sportvelden
Voorbeeld x.bouwregels Lichtmasten zijn uitsluitend toegestaan binnen de aanduiding-lichtmasten; de maximale hoogte van deze lichtmasten bedraagt 15 meter.
76
Hoofdstuk 6
7.
GELUID
7.1 Geluid en het bestemmingsplan Bij het ontwikkelen van een nieuw ruimtelijk plan is het belangrijk rekening te houden met geluidsbronnen en de mogelijke hinder of overlast daarvan voor mensen. De beoordeling van het aspect geluid in ruimtelijke plannen vindt zijn grondslag in vooral de Wet geluidhinder. Daarnaast vindt de beoordeling zijn grondslag in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), op grond van een goed woon- en leefklimaat (‘een goede ruimtelijke ordening’). Geluid speelt een rol bij het opstellen van een bestemmingsplan als er woningen (en andere geluidsgevoelige bestemmingen), een (spoor)weg of een bedrijf mogelijk gemaakt wordt. Meestal gaat het dan om een nieuwe situatie, bijvoorbeeld een woning in de buurt van een bestaande weg of – andersom - een industrieterrein of een bedrijf in de buurt van een bestaande woning. Daarom moet bij de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan de nodige zorgvuldigheid in acht worden genomen. Daarbij kan niet alleen worden volstaan met het voldoen aan de wettelijke geluidsnormen, aanvullend moet in het kader van een ‘goede ruimtelijke ordening’ een afweging worden gemaakt.
7.2 Belangrijkste wet- en regelgeving Wet geluidhinder (Wgh)/ besluit geluidhinder (Bgh) Indien het bestemmingsplan mogelijkheden biedt voor het bouwen van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen, moet op grond van de Wgh akoestisch onderzoek worden uitgevoerd indien de betreffende locaties zijn gelegen binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de berekende geluidsbelastingen de voorkeursgrenswaarde niet overschrijden. Bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarde, is het noodzakelijk maatregelen te onderzoeken die kunnen leiden tot een lagere geluidbelasting. Indien de maatregelen niet effectief genoeg, te kostbaar of om stedenbouwkundige, verkeerskundige of landschappelijke redenen niet uitvoerbaar zijn, bestaat er de mogelijkheid om een hogere grenswaarde vast te stellen. Vaststellen van een hogere grenswaarde is alleen mogelijk als voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden. De voorwaarden staan beschreven in het Besluit geluidhinder en lokaal beleid voor hogere grenswaarden.
Hoofdstuk 7
77
Besluit ruimtelijke ordening (Bro) In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek moet worden gedaan naar de waarden die in het geding zijn en de gevolgen van het plan voor deze waarden (artikel 3.1.6, lid 2.b Bro). Dit vloeit ook voort uit artikel 3:2 Awb. Ook is bepaald dat, voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, in de toelichting moet worden beschreven de wijze waarop de milieukwaliteitseisen (hoofdstuk 5 Wm) in het plan zijn betrokken. Het Besluit ruimtelijke ordening legt een directe relatie met de Wgh: in artikel 3.3.1. Bro is bepaald dat in het bestemmingsplan, voor zover de uitvoering van de Wgh dat vereist, zijn aangegeven: • de ligging en afmetingen van woningen en van andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen, die gelegen zijn binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein; • de functie van de voornaamste wegen, alsmede het dwarsprofiel of het aantal rijstroken daarvan dan wel de as van de weg waarmee gerekend is. Wet milieubeheer en Besluit omgevingsrecht Grote lawaaimakers (Een inrichting, zoals genoemd in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht, bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een zone moet worden vastgesteld) mogen zich alleen vestigen op gezoneerde industrieterreinen. De geluidnormering van bedrijven buiten geluidgezoneerd industrieterreinen is opgenomen in een milieuvergunning of een AmvB op basis van de Wet milieubeheer (bijvoorbeeld Barim).
7.3 Geluid en de stappen in het bestemmingsplanproces Om tot een zorgvuldige en afgewogen voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan te komen worden de volgende stappen genomen: • Onderzoeken • Afwegen • Vastleggen 7.3.1 Onderzoeken Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet onderzoek gedaan worden naar de waarden die in het geding zijn en de gevolgen van het plan voor deze
78
Hoofdstuk 7
waarden35 Geluid speelt een rol bij het opstellen van een bestemmingsplan als er woningen (en andere gevoelige bestemmingen), een (spoor)weg of een bedrijf mogelijk gemaakt wordt. Meestal gaat het dan om een nieuwe situatie, bijvoorbeeld een woning in de buurt van een weg. Soms gaat het om het regelen van horeca in een binnenstad, waarbij vooraf wordt onderzocht welke maatregelen het meest effectief zijn: door het vastleggen van effectgerichte maatregelen (bijvoorbeeld een gebiedsgerichte geluidsnorm) of door differentiatie van horeca naar ruimtelijk relevante criteria. Voor geluid geldt, dat al vroegtijdig moet worden bepaald of er een akoestisch onderzoek uitgevoerd moeten worden. Als dat zo is, dient het onderzoek in deze fase ook daadwerkelijk uitgevoerd te worden en moeten de gevolgen voor het plan in beeld worden gebracht. 7.3.2 Afwegen De afweging vindt plaats op basis van de resultaten van het akoestisch onderzoek: kan de voorgenomen ontwikkeling, gelet op de onderzoeksresultaten, doorgang vinden, zijn er wijzigingen of extra voorzieningen noodzakelijk of moet afgezien worden van de ontwikkeling? Zijn er andere belangen in het geding, die een andere afweging noodzakelijk maken? Denk aan economische (financiële) belangen, andere milieuhygiënische belangen of zwaarwegende maatschappelijke belangen. Maar ook moet er sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het woon- en leefklimaat wordt meestal niet alleen door geluid bepaald. Het begrip ‘een goede ruimtelijke ordening’ vereist dat men alle relevante aspecten in de ruimtelijke overweging betrekt. Ook is het mogelijk dat men een hogere milieuambitie wenst na te streven (bijvoorbeeld een lagere geluidbelasting dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde of een grotere afstand van woningen tot de geluidsbron). In dat geval moet worden afgewogen of deze hogere ambitie kan worden gerealiseerd ook al heeft dat tot gevolg dat sprake is van hogere kosten of minder opbrengsten. 7.3.3 Vastleggen Nadat de afweging is gemaakt moet de keuze worden gemaakt hoe een en ander wordt vastgelegd. Keuzen worden gemaakt voor de planvorm en systematiek: globaal (uit te werken) of gedetailleerd. Bepalende factoren daarbij zijn: eigendomssituatie van de gronden, wie voert het uit (particulieren, gemeente of in samenwerking). Daarbij zijn de volgende vragen te stellen: • Wat moet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? 35
Bro artikel 3.1.6
Hoofdstuk 7
79
• •
Wat kan worden vastgelegd in het bestemmingsplan? Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan?
Bij het opstellen van het voorontwerpbestemmingsplan vindt het vastleggen plaats: In de regels en op de plankaart moet worden vastgelegd welke functies en welke bouwmogelijkheden, gelet op geluid, worden toegestaan. Wat moet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? In een bestemmingsplan kunnen verschillende bestemmingen opgenomen worden. Afhankelijk van de bestemming moet in het kader van het bestemmingsplan onderzoek gedaan worden, een afweging gemaakt worden tussen verschillende aspecten (ruimtelijke, financiële en milieuhygiënische) en moet, voor zover noodzakelijk, het resultaat vastgelegd worden in het bestemmingsplan (regels en plankaart). In de toelichting van het bestemmingsplan wordt vervolgens in een akoestische paragraaf het resultaat van de het onderzoek beschreven36 Als zich knelpunten voordoen worden deze beschreven en oplossingen aangegeven. Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? • Zonder bestemmingsplan, uitwerkingsplan of wijzigingsplan kunnen er geen hogere waarden meer worden vastgesteld voor dat gebied. • Er mag geen bestemmingsplan worden vastgesteld indien niet aannemelijk is gemaakt dat rekening is gehouden met mogelijke akoestische affecten; • In een bestemmingsplan kunnen geen geluidwaarden voor het binnenniveau worden vastgelegd; • Het opheffen of wijzigen van een vastgestelde geluidzone door het wijzigen van het bestemmingsplan zonder dat ook het ‘industrieterrein’ in de zin van artikel 1 Wgh wordt opgeheven en er nog grote lawaaimakers zijn toegelaten of nog aanwezig zijn op het terrein; • Geluidsnormen die niet passend zijn op te nemen in een bestemmingsplan, zoals normen met betrekking tot niet concreet individualiseerbare, niet lokaliseerbare of mobiele oorzaken, of activiteiten of bronnen die milieueffecten hebben op een groter schaalniveau dan het betreffende bestemmingsplangebied (hierop is meestal de Wet milieubeheer van toepassing);
36
Artikelen 3:2 Awb en 3.1.6 Bro
80
Hoofdstuk 7
Hogere waarden en wijzigings- en uitwerkingsplannen (Crisis- en herstelwet) Met de CHW is het door wijziging van de Wgh mogelijk om voor situaties die betrekking hebben op industrielawaai en wegverkeerslawaai ook hogere waarden vast te stellen (en te toetsen) in de procedure voor een uitwerking- of wijzigingsplan. Voor deze wijziging moesten bij het moederplan (waarin de uitwerkings- of wijzigingsbevoegdheid wordt opgenomen) eventueel noodzakelijke hogere waarden worden vastgesteld. In het geval dat er geen hogere waarde wordt vastgesteld bij het moederplan kan worden volstaan met een meer globale akoestische beschouwing waarin in ieder geval wordt onderbouwd dat de gewenste wijzigings- en/of uitwerkingsbevoegdheid akoestisch mogelijk is. Voor industrielawaai is in artikel 48 en 57 Wgh de passage "de vaststelling van een bestemmingsplan" vervangen door "vaststelling van een bestemmingsplan of van een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening". Deze zelfde wijziging is voor wegverkeer is doorgevoerd in artikel 76 en 77 Wgh. In de Wgh is niet vastgelegd hoe de koppeling (in tijd) plaatsvindt tussen een ontwerpwijzigings- of ontwerpuitwerkingsbesluit en het ontwerpbesluit hogere waarde. Het ontwerpbesluit hogere waarde behoeft dus niet gelijktijdig met het ontwerpwijzigings- of ontwerpuitwerkingsbesluit ter inzage gelegd te worden. Hoewel er formeel geen koppeling is tussen beide procedures, wordt wel aanbevolen om beide ontwerpbesluiten tegelijkertijd ter inzage te leggen. Om het ontwerpbesluit hogere waarde goed te begrijpen is immers de informatie behorende bij het ontwerpwijzigings- of ontwerpuitwerkingsbesluit nodig.
Wat kan worden vastgelegd in een bestemmingsplan? Geluidzones en normen (milieukwaliteitseisen) kunnen worden vastgelegd in het bestemmingsplan. Te denken valt aan een geluidsnorm die lager is dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde, bijvoorbeeld 46 dB of lager. Mogelijk is in de uitwerkings- wijzigings- of ontheffingsvoorwaarden een relatie te leggen met het gemeentelijk geluidbeleid. Bijvoorbeeld door de toepassing van deze bevoegdheid afhankelijk te stellen van de akoestische situatie zoals vastgelegd in het gemeentelijke geluidbeleid (bijvoorbeeld als er geen geluidszone is vastgesteld), maar wel gebiedsgericht geluidbeleid is vastgesteld. Dit biedt ook de mogelijkheid om gebieden aan te wijzen waar afwijkende grenswaarden gelden, zoals bijvoorbeeld voor een horecaconcentratiegebied, stiltegebied of woongebied.
7.4 Voorbeelden 7.4.1 Het opnemen van een nieuwe woning in het bestemmingsplan Wanneer een woning is geprojecteerd binnen een zone van een weg (50 km/uur of meer), spoorweg of industrieterrein moet akoestisch onderzoek uitgevoerd worden, zodat aangetoond kan worden dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Er moet aan de voorkeursgrenswaarde voldaan worden in het jaar waarop het bestemmingsplan in werking treedt en 10 jaar erna. Voor geluidsgevoelige bebouwing
Hoofdstuk 7
81
in 30 km/u gebieden of woonerven hoeft op basis van de Wet geluidhinder in principe geen akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De voorkeursgrenswaarde wordt berekend op de gevel van de woning (of een ander gebouw), maar het is ook mogelijk om in het kader van het bestemmingsplan ook de buitenruimten te beschermen (zoals tuinen of een schoolplein). Kan niet worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde, dan biedt de Wet geluidhinder de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde. Dit wordt de hogere waarde procedure genoemd. In die situaties waar de Wgh niet van toepassing is, bijvoorbeeld bij nieuwe woningen in de nabijheid van een bedrijf, een trapveldje of een hangplek, biedt de VNG brochure Bedrijven en milieuzonering meestal voldoende houvast in het kader van het bestemmingsplan. Maar soms is akoestisch onderzoek noodzakelijk om een goede ruimtelijke afweging te kunnen maken. Een woning die geprojecteerd is in de omgeving van een bedrijf dat een bepaalde geluidsruimte heeft (de zogenaamde bestaande rechten) op basis van zijn Wet milieubeheervergunning of een melding in het kader van het Activiteitenbesluit. In het bestemmingsplan moet verantwoord worden hoe rekening is gehouden met het akoestische klimaat van de woning en met (de bestaande rechten van) het bedrijf. Bij het eerste aspect kan worden aangesloten bij de richtafstanden voor onder andere geluid uit de VNG-brochure bedrijven en milieuzonering. Wordt deze richtafstand niet overschreden, dan kan verdere toetsing voor het aspect geluid in beginsel achterwege blijven. Wordt de richtafstand wel overschreden is een akoestisch onderzoek noodzakelijk, zodat gemotiveerd kan worden afgeweken. Door rekening te houden met het normenpakket op basis van het Activiteitenbesluit of de milieuvergunning worden de bestaande rechten van het bedrijf in ieder geval beschermd. Afwijken van het normenpakket op basis van het Activiteitenbesluit is mogelijk en hoeft niet direct een inperking te betekenen van de bestaande rechten. Afwijken van de milieuvergunning lijkt in principe altijd een inperking in te houden van bestaande rechten. Dat kan alleen door het aanpassen van de milieuvergunning (ambtshalve) of het nemen van maatregelen. Het kan zijn dat met deze maatregelen rekening moet worden gehouden in het bestemmingsplan. Denk aan het aanhouden van meer afstand, een geluidswal of –muur, voorzieningen aan het bedrijf (hogere of afschermende bebouwing). Ook moet rekening worden gehouden met kosten voor deze maatregelen en met de mogelijkheden van kostenverhaal op grond van afdeling 6.4 Wro. Wat moet? Bij een bestemming voor geluidgevoelige functies of geluidbelastende functies nabij geluidgevoelige functies (zoals de aanleg van een nieuwe weg) moet worden voldaan aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere waarde.
82
Hoofdstuk 7
Wat kan? Voor het vertalen daarvan in het bestemmingsplan zijn verschillende opties. Denk bijvoorbeeld aan: • het opnemen van een bouwvlak (binnen de bestemming wonen); • het vastleggen van de in acht te nemen afstand; • het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen de gevoelige bestemming (wonen) en de weg, zoals met de bestemming ‘groen’; • het mogelijk maken van een geluidsscherm of geluidswal (geluidwerende voorziening) binnen de bestemmingen in het overdrachtsgebied.
Voorbeeld Artikel 3 Verkeer 3.2 Bouwregels 3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen: a.
<…>
b.
in afwijking van het bepaalde in sub a bedraagt de hoogte* van geluidschermen of geluidswallen de hoogte zoals is aangegeven in het akoestisch onderzoek "Akoestisch onderzoek reconstructie Wet geluidhinder Wegverkeerslawaai: XX, d.d. XX, opgenomen in een bijlage bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Dit onderzoek maakt onderdeel uit van deze regels. Deze hoogte mag niet meer dan 1 meter worden verhoogd of
c.
verlaagd;
d.
in afwijking van het bepaalde in 3.1 sub i mag de aanduiding 'geluidscherm' aan weerszijden met maximaal 50 meter worden verlengd.
* In dit voorbeeld is uitgegaan van een koppeling met het akoestisch onderzoek. Ook is het mogelijk een minimum hoogte aan te geven (gecombineerd met een maximum hoogte).
Hoofdstuk 7
83
Ook is het mogelijk een geluidsnorm op te nemen die lager is dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde, bijvoorbeeld 46 dB of lager. Dit kan alleen als voorwaarde bij een uit te werken bestemming of bij een wijzigingsbevoegdheid. Dit is bijvoorbeeld te overwegen indien men een hogere milieuambitie wenst na te streven (bijvoorbeeld een lagere geluidbelasting) dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde. Voorbeeld Bestemmingsregels Woongebied-uit te werken 2 Uitwerkingsregels a t/m c….. d. de geluidsbelasting op geluidsgevoelige objecten binnen het woongebied zal niet meer bedragen dan de voorkeursgrenswaarde volgens de Wet geluidhinder dan wel een vastgestelde hogere grenswaarde dor het bevoegde gezag conform de Beleidsregel Hogere waarden van de regio Midden Holland; e t/m m …. n. bij het realiseren van het woongebied geldt als doelstelling dat de inrichting zodanig wordt vormgegeven dat optimaal gebruik gemaakt kan worden van duurzaamheidsprincipes. In verband hiermee wordt bij de verkaveling uitgegaan van een goed evenwicht tussen intensief gebruik en natuurlijke groene en openbare ruimte, mogelijkheden van natuurlijke zuivering van water en gebruik van duurzame energie. Daarnaast wordt bij de inrichting van het woongebied uitgegaan van emissievrij bouwen en energiezuinig bouwen; In elk geval dient het te realiseren woongebied duurzaam ontwikkeld te worden met inachtneming van de volgende milieukwaliteiten: 1 t/m 6 7. minimaal 75 % van de woningen ondervindt een geluidniveau van 48 dB of lager; 8. minimaal 40 % van de woningen ondervindt een geluidniveau van 43 dB of lager; 9. maximaal 25% van de woningen ondervindt een geluidniveau van meer dan 48 dB of hoger tot maximaal 63 dB.
7.4.2 Het opnemen van een gezoneerd industrieterrein in het bestemmingsplan Wat moet? In een bestemmingsplan met een industrieterrein waar grote lawaaimakers37 zijn toegestaan dan wel niet zijn uitgesloten moet ook de geluidszone (50dB(A)) rondom het terrein worden vastgelegd. Daarbij kan niet worden volstaan met het arceren van een gedeelte van een bestemmingsplan en dat bestemmen als gezoneerd industrieterrein. Deze wijze van bestemmen heeft op basis van de Wgh geen betekenis. Zie de uitspraak van de RvSt: 200708171/1/R1: “Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 augus-
37
Een inrichting, zoals genoemd in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht, bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een zone moet worden vastgesteld
84
Hoofdstuk 7
tus 2007, nr. 200603048/1, en de uitspraak van 13 augustus 2008, nr. 200704749/1, zijn in dit kader uitsluitend relevant de gronden waarop op basis van het plan inrichtingen kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken in de zin van de Wgh. Slechts de cumulatieve geluidsbelasting vanwege de bedrijven op die gronden dient op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) te komen. Voor de aanwezige en eventuele nieuwe bedrijven op de overige gronden heeft de ligging ervan binnen een zone als bedoeld in artikel 40 van de Wgh derhalve geen betekenis. De aanduidingen "geluidszone" en "grens van het plan" betreffende de binnen- en buitengrenzen van de geluidszone op blad 2 van de plankaarten, alsmede het bepaalde in artikel 15 van de planvoorschriften, zijn derhalve in strijd met artikel 40 van de Wgh vastgesteld “. Wanneer een zone wordt vastgesteld of gewijzigd moet akoestisch onderzoek uitgevoerd worden, zodat aangetoond kan worden dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde op de woningen binnen de zone. Indien binnen de zone geen woningen of andere geluidsgevoelige functies zijn gelegen hoeft geen akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. Het gaat daarbij om de cumulatieve geluidsbelasting vanwege de bedrijven die op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) mag komen. Wat kan? Kan niet voldaan worden aan de voorkeursgrenswaarde, dan biedt de Wet geluidhinder de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (hogere waarde procedure). Het opheffen of wijzigen van een vastgestelde geluidzone kan alleen door het wijzigen van het bestemmingsplan in combinatie met het opheffen van het ‘industrieterrein’ in de zin van artikel 1 Wgh. Het opheffen van een vastgestelde geluidszone kan bovendien alleen maar plaatsvinden als er zich op het industrieterrein geen grote lawaaimakers meer mogen vestigen en er geen grote lawaaimakers meer aanwezig zijn op het terrein38. Er is dan dus geen sprake meer van een industrieterrein zoals bedoeld in de Wet geluidhinder.
38
artikel 41 Wet geluidhinder
Hoofdstuk 7
85
Let op: Onder de WRO werden geluidszones regelmatig in de vorm van een ‘parapluplan’ vastgesteld. Met ingang van 1 januari 2010 is het niet meer mogelijk een bestemmingsplan dat onder de vigeur van de WRO tot stand is gekomen, gedeeltelijk te herzien onder verwijzing naar het onderliggende bestemmingsplan. Voor het vaststellen van een geluidszone, zullen dan ook de onderliggende bestemmingsplannen opnieuw vastgesteld moeten worden. Zijn alle gronden in de zone reeds vastgelegd in een bestemmingsplan dat voldoet aan de RO Standaarden 2008, dan is het mogelijk de geluidszone op te nemen via een gebiedsgericht besluit (zie ‘Doorvertaling naar plankaart (verbeelding) en planregels’).
Geluidszones moeten in een bestemmingsplan opgenomen worden als gebiedsaanduiding. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bij de toepassing van het bestemmingsplan specifieke regels gelden of waar nadere afwegingen gemaakt moeten worden. Het gaat vaak om zones en (deel)gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend. Hieronder wordt een voorbeeld gegeven:
Hoofdstuk Algemene regels Artikel x – Algemene aanduidingsregels Geluidzone - Industrie Binnen de als 'Geluidzone - Industrie' aangegeven gronden mogen geen nieuwe woningen of andere geluidgevoelige functies worden gebouwd, tenzij voldaan wordt aan de in de Wet geluidhinder gestelde grenswaarden of de verleende hogere hogere waarden.
86
Hoofdstuk 7
Gezoneerd industrieterrein Op de als 'gezoneerd industrieterrein' aangegeven gronden zijn tevens geluidzoneringsplichtige inrichtingen toegestaan. Bedrijfsgebouwen en gronden mogen niet zodanig worden gebruikt, dat als gevolg van dit gebruik de geluidsbelasting binnen de aanduiding 'Geluidzone - industrie' hoger wordt dan 50 dB(A).
In het SVBP2008 is bepaald hoe geluidszones op de plankaart aangegeven moeten worden. Er is onderscheid gemaakt in een geluidszone – industrie, een geluidszone – spoor en een geluidszone – weg. 7.4.3 Het opnemen van een nieuwe weg in het bestemmingsplan Wat moet? Indien in een bestemmingsplan de bestemming Verkeer voor de aanleg van een nieuwe weg wordt opgenomen moet een akoestisch onderzoek worden uitgevoerd39. De aanleg van een HOV-verbinding in de vorm van een (snel)tram of metro wordt eveneens aangemerkt als de aanleg van een nieuwe weg. Daar waar de tram wordt gecombineerd met een bestaande weg moet getoetst worden of er sprake is van een zogenaamde reconstructie zoals bedoeld in de Wgh. Voor de nieuwe vrijliggende trajectdelen moet worden getoetst aan de zogenaamde voorkeursgrenswaarde van de Wgh. Bij een wijziging van de indeling of inrichting van een weg moet onderzocht worden of er sprake is van reconstructie van een weg40. Het gaat dus om bestaande woningen bij een bestaande weg. In het akoestisch onderzoek moeten de situatie voor en na aanleg of wijziging van de weg met elkaar vergeleken worden. Als de geluidbelasting vanwege die weg met 2dB of meer wordt verhoogd is er sprake van reconstructie van een weg. Bij toenames van 2dB of meer dient aanvullend onderzoek naar mogelijke geluidbeperkende maatregelen te worden verricht. Wat kan? Wanneer in een bestemmingsplan een nieuwe weg (in principe > 50 km/uur) mogelijk gemaakt wordt, moet de functie van de weg, het dwarsprofiel of het aantal rijstroken, dan wel de as van de weg waarmee in het akoestisch onderzoek gerekend is41 aangegeven worden. Denk bijvoorbeeld aan: • het opnemen van een tracé binnen een globale bestemming (bijvoorbeeld Wonen) door de aanduiding ‘as van de weg’ of het opnemen van een dwarsprofiel; • het opnemen van de bestemming Verkeer (V) of Verkeer - Verblijfsgebied (VVB);
39 40 41
Wet geluidhinder artikel 77 Wet geluidhinder artikel 99 Bro artikel 3.3.1 lid 1 sub b
Hoofdstuk 7
87
•
het opnemen van de gebiedsaanduiding van de geluidszone (of milieuzone) langs een weg. Dit geldt met name bij een uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid.
Hoofdstuk
Bestemmingsregels
Artikel
Verkeer
Bestemmingsomschrijving De voor "Verkeer" aangewezen gronden zijn bestemd voor: wegen met een verkeersfunctie, met dien verstande dat; 1.
de wegas van de nieuwe verbindingsweg uitsluitend mag worden gesitueerd ter plaatse van de aanduiding 'as van de weg';
2.
de nieuwe verbindingsweg niet meer dan 2x1 rijstroken mag bevatten;
3.
de hoogte van de weg mag niet meer bedragen dan de hoogte, zoals aangegeven op de lengteprofielen, die als bijlage 1 bij deze regels zijn gevoegd;
Wanneer niet voldaan kan worden aan de voorkeursgrenswaarde biedt de Wet geluidhinder de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (hogere waarde procedure). Indien binnen de zone van een weg geen woningen zijn gelegen hoeft geen akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. Ook bij een 30-km/uur weg of woonerf hoeft in principe geen akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden. Let wel: in principe! In de toelichting van het bestemmingsplan moet altijd verantwoording worden afgelegd van de gemaakte keuzes. In voorkomende gevallen kan een 30km-weg met een relatief hoge verkeersdrukte aan (vracht)wagens in combinatie met bijvoorbeeld een klinkerbestrating toch voor een hoge geluidbelasting zorgen. Deze weg en de gevolgen daarvan voor de geluidbelasting moeten dan wel degelijk bij de beoordeling
88
Hoofdstuk 7
van een goed woon- en leefklimaat betrokken worden. In deze gevallen is meer vrijheid om het onderzoek meer kwalitatief in te steken en toe te spitsen op de concrete situatie in het bestemmingsplan, dan bij een akoestisch onderzoek dat op grond van de Wgh verplicht is.
Hoofdstuk 7
89
90
Hoofdstuk 7
8.
LUCHT
8.1 Luchtkwaliteit en het bestemmingsplan Luchtkwaliteit speelt een rol bij het opstellen van een bestemmingsplan als er functies worden gerealiseerd die luchtverontreinigende stoffen uitstoten of als er gevoelige functies als woningen worden gerealiseerd.
8.2 Belangrijkste wet- en regelgeving Algemene wet bestuursrecht Op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht, moet een bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit omtrent een bestemmingsplan, informatie verzamelen over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan kan onder andere gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit. Daarom moet een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzoeken of de luchtkwaliteit in het geding is en wat de gevolgen van het voorgenomen bestemmingsplan zijn voor de luchtkwaliteit (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening). Wet milieubeheer De belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen zijn opgenomen in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2 Wm). Titel 5.2 handelt over luchtkwaliteit; daarom staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Artikel 5.16 van de Wet milieubeheer geeft aan hoe en onder welke voorwaarden ten aanzien van luchtkwaliteit (onder andere) een bestemmingsplan mag worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen de luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen: a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; b. een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit; c. een project draagt ‘niet in betekenende mate’ bij aan de luchtverontreiniging; d. een project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, of binnen een regionaal programma van maatregelen
Hoofdstuk 8
91
Specifieke onderdelen van de wet milieubeheer zijn uitgewerkt in Amvb's en ministeriële regelingen: • Regeling projectsaldering luchtkwalteit 2007; • Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteitseisen; • Besluit niet in betekenende mate; • Regeling niet in betekenende mate.
8.3 Luchtkwaliteit en de stappen in het bestemmingsplanproces Om tot een zorgvuldige en afgewogen voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan te komen worden de volgende stappen genomen: • Onderzoeken • Afwegen • Vastleggen 8.3.1 Onderzoeken Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet onderzoek gedaan worden naar de waarden die in het geding zijn en de gevolgen van het plan voor deze waarden42 Luchtkwaliteit speelt een rol bij het opstellen van een bestemmingsplan als er functies mogelijk gemaakt worden die verkeer aan trekken of luchtverontreinigende stoffen uitstoten. Het onderzoek moet aantonen dat voldaan kan worden aan de grenswaarden, zoals opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. De luchtkwaliteit wordt berekend op plaatsen waar mensen zijn blootgesteld. Voor luchtkwaliteit geldt, dat al vroegtijdig moet worden bepaald of er een luchtkwaliteitonderzoek uitgevoerd moeten worden. Als dat zo is, dient het onderzoek in deze fase ook daadwerkelijk uitgevoerd te worden en moeten de gevolgen voor het plan in beeld worden gebracht. De grenswaarden mogen door de toekenning van functies in een plangebied niet overschreden worden. Daarbij moet uitgegaan worden van wat mogelijk wordt gemaakt met de plannen en er moet gemotiveerd worden welke situatie representatief is voor de planologische mogelijkheden van het plan. Indien bijvoorbeeld in een bestemmingsplan een aantal bedrijfscategorieën mogelijk worden gemaakt, is het niet in alle gevallen zo dat zich alleen bedrijven uit de zwaarste bedrijfscategorie in het plangebied zullen vestigen. Er moet dus een realistische inschatting van de bedrijfsinvulling worden gemaakt43. Dit betekent dat het dus mogelijk is voor meer percelen de zwaarste bedrijfscategorie toe te kennen dan op grond van de luchtkwaliteitseisen kan, indien maar aannemelijk is dat niet op alle percelen ook daad42 43
Bro artikel 3.1.6 Raad van State d.d. 30 januari 2008, nr. 20060866311
92
Hoofdstuk 8
werkelijk vestiging van een bedrijf uit de zwaarste bedrijfscategorie zal plaatsvinden. Indien de grenswaarden niet worden overschreden voldoet de luchtkwaliteit aan de wettelijke norm. Wanneer een grenswaarde wordt overschreden kan het voorgestelde project in die vorm niet doorgaan. Kan niet voldaan worden aan een grenswaarde dan biedt de Regeling projectsaldering luchtkwalteit 2007 door middel van saldering de mogelijk een overschrijding van een grenswaarde toe te staan, wanneer de luchtkwaliteit op een andere plaats verbetert, ten gevolge van dezelfde ontwikkeling. Per saldo is er sprake van een verbetering van de situatie. Dit vereist een uitgebreid voorbereidingstraject en gedetailleerd onderzoek. Projecten die zijn opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) hoeven niet afzonderlijk te worden getoetst aan de grenswaarden. Voor een aantal projecten, waarvan duidelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan luchtkwaliteit, hoeft niet getoetst te worden de grenswaarden. Dit is geregeld in het Besluit niet in betekenende mate. In de bij dit besluit behorende Regeling niet in betekenende mate bijdragen is de lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze projecten kunnen dus zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, kan aantonen dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit achterwege blijven. Bij het regelen van gevoelige bestemmingen nabij rijkswegen en provinciale wegen is luchtkwaliteitsonderzoek altijd nodig is. Dit is geregeld in het Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteitseisen. Met dit besluit wordt de vestiging van gevoelige bestemmingen (zoals scholen) in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. In het besluit zijn zones opgenomen waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek altijd nodig is: • 300 meter vanaf de rand van rijkswegen; • 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen. Waar in zo’n onderzoekszone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo’n plek de vestiging van bijvoorbeeld een school in het bestemmingsplan niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10% van het totale aantal blootgestelden toegestaan. Is (dreigende) normover-
Hoofdstuk 8
93
schrijding niet aan de orde, dan kunnen gevoelige bestemmingen wel worden toegestaan binnen de onderzoekszone. 8.3.2 Afwegen De afweging vindt plaats op basis van de resultaten van het luchtkwaliteitonderzoek: kan de voorgenomen ontwikkeling, gelet op de onderzoeksresultaten, doorgang vinden, zijn er wijzigingen of extra voorzieningen noodzakelijk of moet afgezien worden van de ontwikkeling? Zijn er andere belangen in het geding, die een andere afweging noodzakelijk maken? Denk aan economische (financiële) belangen, andere milieuhygiënische belangen of zwaarwegende maatschappelijke belangen. Er zijn situaties denkbaar waarbij er geen normoverschrijding aan de orde is, maar die vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening toch onwenselijk zijn, zoals de bouw van woningen langs een snelweg of de bouw van een school langs een drukke binnenstedelijke weg. In die situaties moet de locatiekeuze goed gemotiveerd worden in de context van een goede ruimtelijke ordening. De motivering kan bijvoorbeeld bevatten dat uit locatieonderzoek binnen de gemeente blijkt dat er geen andere locaties beschikbaar zijn of dat de locatie planologisch gezien de voorkeur heeft of dat er financiële redenen zijn om voor deze locatie te kiezen. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat uit het luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat er geen (dreigende) normoverschrijding aan de orde is. 8.3.3 Vastleggen Nadat de afweging is gemaakt moet de keuze worden gemaakt hoe een en ander wordt vastgelegd. Keuzen worden gemaakt voor de planvorm en systematiek: globaal (uit te werken) of gedetailleerd. Daarbij zijn de volgende vragen te stellen: • Wat moet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? • Wat kan worden vastgelegd in het bestemmingsplan? • Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? Bij het opstellen van het voorontwerpbestemmingsplan vindt het vastleggen plaats: In de regels en op de plankaart moet worden vastgelegd welke functies en welke bouwmogelijkheden, gelet op lucht, worden toegestaan. Wat moet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? In de toelichting bij het bestemmingsplan moet worden aangegeven op welke wijze de luchtkwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Dit omvat een beschrijving van het onderzoek naar de luchtkwaliteit indien dit noodzakelijk was ofwel een beschrijving waarom dit onderzoek niet noodzakelijk was en een verslag van de gemaakte afweging (uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening).
94
Hoofdstuk 8
Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? • Er mag geen bestemmingsplan worden vastgesteld indien niet aannemelijk is gemaakt dat rekening is gehouden met mogelijk effecten op de luchtkwaliteit. • Indien een grenswaarde wordt overschreden kan het voorgestelde project in die vorm niet doorgaan, tenzij saldering mogelijk is. • Voor luchtkwaliteit zijn de grenswaarden opgenomen in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. Het is in principe niet toegestaan om uit te gaan van hogere normen. Wel zijn er in sommige gevallen mogelijkheden om de salderingsmaatregelen toe te passen. Wat kan worden vastgelegd in een bestemmingsplan? Is er sprake van een uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid, de bevoegdheid dan kan worden volstaan met het opnemen van normen ten aanzien van de luchtkwaliteit waaraan moet worden voldaan. Dit biedt de mogelijkheid om een bepaalde ontwikkeling pas toe te staan (bijvoorbeeld een woongebied langs een provinciale weg met een luchtkwaliteit die niet voldoet aan de normen) als de luchtkwaliteit op een bepaald moment (bijvoorbeeld over 5 jaar) wel voldoet aan de normen. Dat moet dan blijken uit onderzoek voorafgaand aan het bestemmingsplan en bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid.
8.4 Voorbeeld 8.4.1 Het uitsluiten van nieuwe gevoelige functies Wat moet? Bij een bestemming voor een gevoelige functie nabij een rijks- of provinciale weg moet worden voldaan aan de grenswaarden. Wat kan? Voor het uitsluiten van een gevoelige functies is het mogelijk om een zone op te nemen waarin de gevoelige functies worden uitgesloten. Voorbeeld Artikel x Algemene aanduidingsregels x.x Milieuzone - nieuwe gevoelige functies uitgesloten Ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - nieuwe gevoelige functies uitgesloten' zijn nieuwe gevoelige functies niet toegestaan. x.x Afwijking Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 15.1 voor het toestaan van nieuwe gevoelige functies, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarde: a. door middel van onderzoek dient aangetoond te worden dat voldaan wordt aan de grenswaarden voor PM10 en NO2 zoals opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer.
Hoofdstuk 8
95
Definitie: gevoelige functies zijn gebouwen, geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik a. ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarigen; b. ten behoeve van kinderopvang; c. als verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis; d. ten behoeve van een combinatie van functies als genoemd onder a, b of c.
96
Hoofdstuk 8
9.
WATER
9.1 Water en het bestemmingsplan Water maakt, in meerdere verschijningsvormen, een belangrijk onderdeel uit van onze leefomgeving. Water is een ruimtevragend en beeldbepalend element in de ruimtelijke ordening, zowel in stedelijke als in landelijke gebieden. Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Water kan eveneens bepalend zijn voor de locatiekeuze van ontwikkelingen. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik effecten hebben op de waterhuishouding (zowel in positieve als in negatieve zin). Te denken valt aan verhoogde afvoer van hemelwater, verandering van de waterkwaliteit, een verlegging van een watergang en veranderingen in de grondwaterstand als gevolg van toename van het verharde oppervlak. Hoe moet worden omgegaan met water is vastgelegd in beleidsstukken op het gebied van water van verschillende overheden. Relevante beleidsstukken zijn de Europese Kaderrichtlijn Water, de Vierde Nota Waterhuishouding, het Nationaal Bestuursakkoord Water (Rijk), de provinciale Waterplannen, Waterbeheersplannen van waterschappen en hoogheemraadschappen, en waterplannen van de gemeenten. Belangrijkste gezamenlijke uitgangpunten uit deze beleidsstukken is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening en ‘ruimte voor water’. De bekende drietrapsstrategieën zijn leidend voor het waterbeheer: • vasthouden-bergen-afvoeren (waterkwantiteit); • voorkomen-scheiden-zuiveren (waterkwaliteit). Bij ontwikkelingsgericht plannen geldt het basisprincipe dat deze plannen in principe ‘hydrologisch neutraal’ dienen te zijn. Hiermee wordt bedoeld dat negatieve effecten van een plan op de waterhuishouding zoveel mogelijk teniet moeten worden gedaan middels compenserende maatregelen.
Hoofdstuk 9
97
9.2 Belangrijkste wet- en regelgeving Waterwet Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Naast de Waterwet blijft de Waterschapswet als organieke wet voor de waterschappen bestaan. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning, die met een wettelijk vastgesteld aanvraagformulier kan worden aangevraagd. Wet ruimtelijke ordening Naast de Waterwet is de Wro de belangrijkste wet. De Wro bepaald waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Naast de waterhuishoudkundige wetgeving die is neergelegd in de Waterwet, geldt het water in ons land als integraal onderdeel van de ruimtelijke ordening. Een zorgvuldige afwegen van de wateraspecten is derhalve niet alleen van belang vanuit de optiek van de waterhuishouding, maar maakt ook onverkort onderdeel uit van de ruimtelijke afweging. Natuurwetgeving Water heeft in veel opzichten raakvlakken met natuur. Daarom is de natuurwetgeving ook belangrijke flankerende wetgeving voor water, met name op het gebied van waterkwaliteit. Provinciale Milieuverordeningen (grondwaterbescherming) De bescherming van het grondwater dat dient voor menselijke consumptie is neergelegd in de provinciale milieuverordeningen van de verschillende provincies. Deze milieuregelgeving is ook zeer relevant voor de waterhuishouding. Keur waterschappen en hoogheemraadschappen De keur is de belangrijkste regelgeving van waterschappen en hoogheemraadschappen. In de Keur is benoemd welke geboden en verboden gelden op, in, onder of nabij oppervlaktewateren en waterkeringen. De wateren en waterkeringen waarop de keur van toepassing is, is vastgelegd in de zogenaamde legger (beheerregister). De keur en de legger zijn derhalve belangrijke raadgevers om te bepalen of een plan een waterhuishoudkundig belang schaadt. Indien dergelijke belangen worden geschaad (bijvoorbeeld door het dempen van een watergang) is niet alleen een wa-
98
Hoofdstuk 9
tervergunning verplicht, maar ook in de toelichting van een bestemmingsplan dient te worden beschreven hoe hiermee wordt omgegaan.
9.3 Water en de stappen in het bestemmingsplanproces Om tot een zorgvuldige en afgewogen voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan te komen worden de volgende stappen genomen: Onderzoeken Afwegen Afstemmen (de watertoets) Vastleggen 9.3.1 Onderzoeken Vooral als een bestemmingsplan ontwikkelingsgericht is. Kan het van belang zijn om de huidige waterhuishoudkundige toestand van een plangebied inzichtelijk te maken middels een geohydrologisch onderzoek. Een dergelijk onderzoek kan ingaan op de bestaand toestand van het grond- en oppervlaktewater, of een of enkele deelaspecten daarvan. 9.3.2 Afwegen In nagenoeg elk bestemmingsplan moeten een of meerdere afwegingen worden gemaakt ten aanzien van water. Voorbeelden van afwegingen die veel aan bode komen zijn: - ‘leg ik een infiltratievoorziening concreet vast of maak ik deze integraal mogelijk binnen de bestemming ‘Groen’?’; - ‘moet er worden ontwaterd of opgehoogd om ‘droge voeten te houden’?; - ‘wordt hemelwater geborgen in oppervlaktewater of wordt hemelwater geïnfiltreerd?’; - ‘weegt het belang van een infiltratievoorzienig (duurzaamheid) redelijkerwijs op tegen te kosten?’. Uitkomsten van dergelijke afwegingen zijn niet strikt voorgeschreven. Hierdoor is het nodig om in de waterparagraaf te motiveren waarom bepaalde watergerelateerde keuzen zijn gemaakt. 9.3.3 Afstemmen (de watertoets) Een zeer belangrijk aspect van de vertaling van wateraspecten in ruimtelijke plannen is het procesmatige karakter van de watertoets. De watertoets is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat mee-
Hoofdstuk 9
99
wegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is niet een toets achteraf, maar een proces44 dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Afhankelijk van de aard van een planlocatie en de aard van het plan zelf kan de watertoetsprocedure verschillend worden ingestoken. Bij omvangrijke plannen, of plannen op waterhuishoudkundig gevoelige locaties is het evident de waterbeheerder intensief en veelvuldig te betrekken bij de planvorming. Bij kleine plannen, of plannen met een lage betekenis voor de waterhuishouding kan de afstemming informeler worden ingestoken. Het Bro stelt geen eisen aan de wijze waarop het watertoetsproces dient te verlopen. De stelregel is dat de afstemming met de relevante waterbeheerder(s) in een zo vroeg mogelijke planfase wordt gezocht. Bij ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen en inpassingsplannen is het verplicht om de waterbeheerder(s) in het kader van het vooroverleg advies in te winnen. 9.3.4 Vastleggen Uiteindelijk dient de gemaakte keuze ten aanzien van een wateraspect te worden vastgelegd en gemotiveerd in een bestemmingsplan. Het vastleggen geschiedt hoofdzakelijk in het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan; de verbeelding en de regels. De motivering van de wateraspecten vindt plaats in de waterparagraaf van een bestemmingsplan. Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? In het bestemmingsplan mogen en kunnen alleen ruimtelijk relevante wateraspecten worden vastgelegd. Evenwel zijn er meer dan alleen ruimtelijke aspecten die van belang zijn voor de waterhuishouding. Een belangrijk aspect van een nieuwe aan te leggen waterloop is bijvoorbeeld het beheer en onderhoud. Een dergelijk aspect is voor de waterhuishouding wel van belang, maar heeft -in principe- geen ruimtelijk relevante thema. Eventuele afspraken op het vlak van beheer en onderhoud dienen anderszins te worden vastgelegd, bijvoorbeeld in de Keur. Ook zijn een veelvoud aan technische aspecten en randvoorwaarden van belang voor de waterhuishouding. Technische aspecten als de materiaal keuze van een dijk, de kwaliteit van een sluis en dergelijkse dienen anderszins te worden vastgelegd. Een groot deel van deze aspecten is beschermd middels de keur van waterschappen en hoogheemraadschappen. Technische aspecten kunnen echter wel worden benoemd in de waterparagraaf van een bestemmingsplan.
44
Om het procesmatige karakter van de watertoets te duiden kan beter worden gesproken van ‘het watertoetsproces’
100
Hoofdstuk 9
Wat kan worden vastgelegd in een bestemmingsplan? In de planregels en op de verbeelding dienen onder andere de volgende watergerelateerde zaken te worden opgenomen, met tussen haakjes de meest geëigende wijze van bestemmen: - Waterkeringen en beschermingszones (dubbelbestemming) - (Hoofd)watergangen (bestemming), eventueel met onderhoudszones (dubbelbestemming) - Rivieren/ vaarwegen (bestemming) - Rioolpersleidingen en beheerszone (dubbelbestemming) - Gemalen (functieaanduiding) - Grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden (gebiedsaanduiding) - Waterzuiveringsinstallaties & milieucirkels (gebiedsaanduiding) - Waterbergingsgebieden (dubbelbestemming) - Infiltratievoorzieningen, zoals wadi’s, infiltratiezones, infiltratiekelders, enzovoorts (afhankelijk van het belang ervan bestemmen - Vlonders, steigers, aanlegplaatsen en dergelijke Er geldt geen eenduidigheid over de wijze waarop deze aspecten dienen te worden vertaald op de verbeelding van een bestemmingsplan in de planregels. De locale situatie en het plaatselijke belang van water zijn bepalend voor de uiteindelijke doorvertaling. Zo kan een sloot op de ene plek van dermate groot belang zijn dat een bestemming ‘Water’ gerechtvaardig is. Op een andere plek kan een sloot van dezelfde omvang een veel lagere waterhuishoudkundige betekenis hebben. In zo’n geval kan een watergang integraal mogelijk worden gemaakt binnen een andere bestemming. In de volgende paragraaf worden voorbeelden gegeven van de manier waarop enkele wateraspecten kunnen worden doorvertaald in de planregels.
9.4 Voorbeelden Het aspect water komt in verschillende vormen terug op de verbeelding van een bestemmingsplan en de planregels. Hieronder worden enkele voorbeelden gegeven van de manier waarop deze kunnen worden opgenomen. Achtereenvolgens wordt besproken - een waterkering - een waterloop - een vlonder - een rivier (vaarweg) - een waterwingebied/ grondwaterbeschermingsgebied
Hoofdstuk 9
101
9.4.1 Het opnemen van een waterkering In het belang van de waterkerende functie van de dijken dient er in het bestemmingsplan een beschermingszone opgenomen te worden. Deze strook is mede bepalend voor het waterkerend vermogen en de stabiliteit van de waterkering.
Wat moet? Een waterkering is een belangrijk element in onze leefomgeving. Waterkeringen van goede kwaliteit (betrouwbaarheid) zijn de basis voor tal van economische functies in laag-Nederland. De waterkeringen zijn reeds beschermd via de Keur van waterschappen en hoogheemraadschappen. Gezien het zeer grote belang van waterkeringen dienen deze adequaat te worden bestemd in een bestemmingsplan. Uit bestemming en de regels moet blijken dat het belang van een goede waterkeringen altijd prevaleert boven het ‘onderliggende’ gebruik. Dit geldt vooral voor waterkeringen met een direct waterkerende functie. Aangezien een waterkering vaak samenvalt met andere bestemmingen kan deze het best worden beschermd met een dubbelbestemming ‘Waterstaat – Waterkering’ met daaraan gekoppeld een omgevingsvergunningenstelsel. Het kenmerk van een dubbelbestemming is dat deze altijd prevaleert boven de onderliggende bestemmingen. Kortom het belang van de waterkering gaat bijvoorbeeld boven het belang van ‘Verkeer’. Wat kan? Nederland kent naast primaire waterkeringen een veelheid aan andere waterkeringen, zoals compartimenteringskeringen, boezemkeringen, overige keringen. Indien deze waterkeringen direct van belang zijn voor het keren van water kunnen deze hetzelfde worden bestemd als de primaire waterkeringen. Van een aantal waterkeringen is het belang niet zozeer waterstaatkundig, maar vooral cultuurhistorisch/
102
Hoofdstuk 9
landschappelijk. Voor dergelijke waterkeringen kan een waterstaatkundige bescherming mogelijk achterwege blijven. Op enkele plaatsen lopen waterkeringen door in zogenaamde hoge gronden. Het is ook mogelijk dergelijke hoge gronden (met name vlakbij het aansluitpunt met een waterkering) eveneens te beschermen. Immers een ontgronding alhier kan ervoor zorgen dat water via een ‘achteringang’ alsnog een polder binnenstroomt. Om het waterstaatkundige belang van dergelijke hoge gronden te waarborgen worden deze steeds vaker voorzien van een passende aanduiding. 9.4.2 Het opnemen van een waterloop (watergang) Voor waterlopen c.q. hoofdwatergangen (welke conform het waterschap/ hoogheemraadschap zijn aangeduid in hun leggers) dient in beginsel te worden bestemd als ‘Water’. De hoofdfunctie van een hoofdwaterloop is immers de waterhuishoudkundige functie. In beginsel worden ook de taluds onder de bestemming ‘Water’ gerekend. Rondom watergangen gelden op basis van de Keur veelal beschermingszones c.q. onderhoudszones. x.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden x.4.1 Verbod Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Waterstaat - Waterkering zonder in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerk zijnde of werkzaamheden uit te voeren: a.
het aanleggen van wegen, paden, banen en andere oppervlakteverhardingen;
b.
het veranderen van het huidige maaiveldniveau door ontginnen, bodemverlagen, egaliseren, afgra-
c.
het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen;
d.
het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen;
e.
diepploegen;
ven of ophogen;
f.
het aanleggen van andere kabels en leidingen dan in de bestemmingsomschrijving is aangegeven, en daarmee verband houdende constructies;
g.
het aanleggen van watergangen of het vergraven, verruimen of dempen van reeds bestaande watergangen.
x.4.2 Uitzonderingen op het aanlegverbod Het verbod van x.4.1 geldt niet voor het uitvoeren van werken, of werkzaamheden die: a. werken en/of werkzaamheden die niet dieper gaan dan -0,4 meter beneden maaiveld; b. behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming; c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan; d. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning. x.4.3 Toelaatbaarheid werken of werkzaamheden De werken of werkzaamheden als bedoeld in x.4.2 zijn slechts toelaatbaar, indien: a.
geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de waterkering;
b.
vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de betreffende beheerder van de waterkering.
Hoofdstuk 9
103
Voorbeeld Artikel Waterstaat - Waterlopen x.1 bestemmingsomschrijving De voor 'Waterstaat – Waterlopen' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor: de bescherming en het beheer van de watergang, met bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde en met inachtneming van de keur van het waterschap. x.2 bouwregels In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mag op de gronden als bedoeld in lid 1 niet worden gebouwd. x.3 omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden x.3.1 Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in artikel x.1 bedoelde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren: a.
het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;
b.
het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere
c.
het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;
d.
het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen
oppervlakteverhardingen;
en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur. x.3.2 Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel x.3.1 wordt niet eerder verleend dan nadat advies is verkregen van de beheerder van de waterloop. x.3.3 Geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel x.3.1 is nodig voor: a. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen; b. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning.
104
Hoofdstuk 9
Wat moet? Het hoofdwatersysteem, bestaande uit hoofdwaterlopen, hoofdwatergangen, meren en kanalen dient in beginsel als ‘Water’ te worden bestemd op de verbeelding van een plan. De hoofdfunctie van dergelijke wateren is immers de waterhuishoudkundige functie. Bovendien vertegenwoordigen dergelijke wateren vaak een bovenlokaal belang in de waterhuishouding. Dit rechtvaardigt een specifieke bestemming ‘Water’. Wat kan? Naast hoofdwatergangen kent ons landschap ook een variëteit van watergangen, waterlopen, poelen en vijvers van een lagere orde dan de hoofdwatergangen. Dergelijke wateren hebben veelal een lagere status in de legger van de waterschappen/ hoogheemraadschappen, of zijn niet opgenomen op de legger (in beheer bij andere overheden. Veelal vertegenwoordigen deze wateren een plaatselijk/ lokaal waterhuishoudkundig belang. Per geval dient te worden beoordeeld hoe dergelijke wateren te borgen in een bestemmingsplan. Gezien het relatief lage en lokale belang van deze wateren kunnen deze wateren integraal mogelijk worden gemaakt in de ter plaatse vigerende hoofdbestemming (bijvoorbeeld ‘Groen’, ‘Natuur’, ‘Verkeer’, ‘Wonen’ etcetera. Met name in stedelijke omgeving is het voorstelbaar dat ook dergelijke wateren flink onder druk komen te staan van het stedelijke gebruik. Situaties waarbij afrasteringen of bijgebouwen zeer dicht op het water worden gebouwd zijn veel voorkomend. 9.4.3 Het opnemen van een vlonder Oppervlaktewateren kunnen naast een waterhuishoudkundige functie ook andere functies bezitten. Te denken valt aan een functie als vaarweg, zwemwater, of natuurfunctie. Oevers van wateren plaatselijk voorzien van steigers, vlonders, en dergelijke. Het beperken van het gebruik en de omvang van deze voorzieningen is relevant voor het waterbeheer. Wat kan? Indien dergelijke voorzieningen niet wenselijk zijn kunnen deze voorzieningen onmogelijk worden gemaakt binnen de bestemming ‘Water’ door deze specifiek uit te sluiten. Indien ze wel wenselijk zijn is het van belang om afmeting, omvang, positie en aantal te beperken in de planregels. Waterschappen en hoogheemraadschappen beschikken vaak reeds over beleidsregels voor deze voorzieningen over het algemeen wordt aansluiting gezocht bij deze regels.
Hoofdstuk 9
105
Voorbeeld x.2 Bouwregels a, b….. c. ten behoeve van de aanleg van vlonders, gelden de volgende bepalingen: 1.
bij watergangen met een breedte tot 10 meter mogen géén steunpunten ten behoeve van de vlonder in de watergang worden aangebracht. Bij watergangen breder dan 10 meter is dit wel mogelijk, mits het gaat om overbreedte die niet noodzakelijk is voor de waterafvoer. Dit ter beoordeling van het ‘invullen naam bevoegd waterschap’,
2.
bij een maximale oversteek van 1 meter dient de onderkant van de constructie minimaal 1 meter boven het zomerpeil aangebracht te worden; indien de vlonder minder ver uitsteekt mat hij evenredig lager worden aangelegd, conform onderstaande figuur:
9.4.4 Het opnemen van rivieren (met vaarwegfunctie)
106
Hoofdstuk 9
Voorbeeld Artikel x Water – Rivier x.1 Bestemmingsomschrijving De op de verbeelding voor 'Water - Rivier' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a.
water;
b.
de scheepvaart;
c.
de beheersing van de waterstand en de stroomvoerende functie van de rivier ‘naam rivier’;
d.
voor het behoud en herstel van natuurwaarden;
e.
kruisingen en overbruggingen ten behoeve van verkeersdoeleinden;
1.
met de daarbij behorende:
f.
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals lichten en bakens ten behoeve van de scheepvaart.
x.2 Bouwregels Op de gronden mag niet worden gebouwd behoudens bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke noodzakelijk zijn voor het beheer en onderhoud van de watergang en/of waterkering met een maximale hoogte van 8 meter. x.3 Afwijking van de bouwregels Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in x.2 voor de bouw van openbare aanlegplaatsen en/of steigers ten behoeve van bestaande bebouwing en functies die grenzen aan het water, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: a.
Geen steigers mogen worden aangebracht in rietkragen en groene oeverzones met een breedte van meer dan 2 meter.
b.
Met de aanleg van de steiger mag geen onevenredige (blijvende) schade worden aangebracht aan
c.
Er dient toestemming gevraagd te worden bij de vaarwegbeheerder.
d.
In geval het geen openbare aanlegplaats betreft dient de eigenaar van de betreffende oeverzone
ter plekke aanwezige rietkragen of andere met oever- en moerasplanten begroeide oevers.
en/of het water schriftelijk toestemming te verlenen. e.
De lengte van de steiger mag niet meer bedragen dan 2 meter en de breedte niet breder zijn dan 1 meter. De steiger mag niet meer dan 0,75 meter boven het wateroppervlakte (streefpeil) uitsteken.
f.
Per steiger mogen niet meer dan 2 afmeerpalen gerealiseerd worden met een onderlinge afstand van maximaal 4 meter.
g.
De steiger dient 'onderloops' te zijn, hetgeen betekent, dat het water onder de steiger en het plankier vrije doorloop moet hebben.
Wat moet? Als rivieren (maar ook kanalen) naast de waterhuishoudkundige ook een vaarwegfunctie hebben is het belangrijk om deze functie te bestemmen. De vaarwegfunctie is vaak van regionaal of nationaal belang. Te denken valt aan de belangrijke functie van de hoofdrivieren in ons land. Een geëigende manier om zowel de waterhuishoudkundige als de vaarwegfunctie vast te leggen is te kiezen voor de bestemming ‘Water – Rivier’ of ‘Water – Vaarweg’. Hiermee worden beide belangen min of meer gelijk gesteld. Tevens wordt een scheiden gemaakt tussen deze bestemming en de reguliere bestemming ‘Water’ waar veelal geen vaarwegfunctie is toegelaten. Wat kan?
Hoofdstuk 9
107
Het is bij vaarwegen voorstelbaar dat ondanks de vaarwegfunctie het belang van de waterhuishoudkundige functie hoger dient te worden ingeschat. In dat geval kan worden gekozen voor een reguliere bestemming ‘Water’ met een nadere aanduiding ten behoeve van de vaarwegfunctie. Eventueel kan in de planregels een scheepvaartklasse worden benoemd. Dit dient om aan te duiden wat de maximale omvang is van schepen die worden toegelaten. Een risico hierbij is wel dat deze klassen ook al bij verordening zijn geregeld en tijdens de looptijd van een bestemmingsplan kunnen wijzingen. Dit pleit veelal voor het niet opnemen van een klassenaanduiding. 9.4.5 Het opnemen van grondwaterbescherming en waterwingebieden Een onzichtbare, maar zeer belangrijke functie van ons grondwater is dat het plaatselijk wordt gebruikt voor menselijke consumptie. Om te waarborgen dat het te winnen grondwater nu en in de toekomst haar kwaliteit behoud zijn rondom waterwinlocaties waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden vastgelegd. Binnen deze beschermingsgebieden gelden geboden en verboden voor met name inrichtingen. Doelstelling van de regelgeving in deze gebieden geen schadelijke stoffen in de ondergrond worden gebracht die een nadelige invloed kunnen uitoefenen op de grondwaterkwaliteit. Wat moet? Op grond van de provinciale verordening(en) dient het belang van de grondwaterkwaliteit ten behoeve van de menselijke consumptie te worden geborgd. Dit betekent dat waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden dienen te worden vastgelegd in een bestemmingsplan. Werken en werkzaamheden die de kwaliteit van het diepe grondwater kunnen beïnvloeden dienen te worden voorkomen Wat kan? Veelal worden waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden voorzien van elk een afzonderlijke gebiedsaanduiding. De ruimtelijke beperkingen van beiden zones zijn echter vaak van gelijke strekking. Het kan daarom worden overwogen om voor beide gebieden een gebiedsaanduiding te kiezen. Voorbeeld Artikel x Algemene aanduidingsregels x.x Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied Binnen het grondwaterbeschermingsgebied mag worden gebouwd voor zover dat op grond van de onderliggende bestemming is toegestaan en met inachtneming van de voorwaarden, zoals die door de ‘naam provinciale milieuverordening’ worden gesteld.
108
Hoofdstuk 9
milieuzone – grondwaterbeschermingsgebied
Hoofdstuk 9
109
110
Hoofdstuk 9
10. BEDRIJVEN EN MILIEUZONERING
10.1 Bedrijven en milieuzonering en het bestemmingsplan Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende functies (oa bedrijven) enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen: − het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies; − het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen. Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt meestal de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Hoofdstuk 10
111
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
10.2 Belangrijkste wet- en regelgeving Voor bedrijven en milieuzonering zijn geen wettelijke bepalingen waaraan moet worden voldaan. Meest gebruikt in de planpraktijk is de brochure “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (versie 2009).
10.3 Bedrijven en milieuzonering en de stappen in het bestemmingsplanproces Om tot een zorgvuldige en afgewogen voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan te komen worden de volgende stappen genomen: • Onderzoeken • Afwegen • Vastleggen 10.3.1 Onderzoeken Het bestemmingsplan is hét instrument ter regulering van het gebruik van gronden. Waar zich knelpunten tussen milieubelastende en milieugevoelige functies voordoen, kan middels (herziening van) het bestemmingsplan worden ingegrepen. Een bestemmingsplan dient: • inzicht te geven in de algemene principes van milieuzonering; • inzicht te geven in de aanwezigheid van milieuhinderlijke bedrijfsactiviteiten; • inzicht te geven hoe de mate van milieuhinder is bepaald; • inzicht te geven in de groeiruimte die voor bedrijven is meegenomen; • inzicht te geven in milieugevoelige functies in en rondom het gebied; • de zonering door te vertalen in het bestemmingsplan (ruimtelijke vertaling) en toe te lichten;
112
Hoofdstuk 10
•
inzicht te geven in de wijze van financiering van eventuele sanering of verplaatsing.
10.3.2 Afwegen Het is van belang onderscheid te maken tussen bestaande functies (bijvoorbeeld bedrijven, woningen etc.) in een gebied en nieuwe situaties, omdat bij bestaande situaties altijd eerst gekeken moet worden naar de concrete milieusituatie van het bestaande bedrijf (milieuvergunning, melding). De VNG Lijsten van bedrijfsactiviteiten45 zijn immers algemeen, terwijl de werkelijke milieubelasting van een bedrijf beperkter, maar ook groter kan zijn, bijvoorbeeld door voorwaarden in de milieuvergunning. Aan het toepassen van de VNG-brochure met de bijbehorende Lijst van bedrijfsactiviteiten zitten enige nadelen, die met de nieuwe uitgave van 2009 weliswaar gedeeltelijk zijn ondervangen door te werken met verschillende, toegespitste, lijsten van bedrijfsactiviteiten. Om deze nadelen te ondervangen moeten in de regels afwijkingsbevoegdheden worden opgenomen, afhankelijk van de concrete situatie. 10.3.3 Vastleggen Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? − de hele complete lijst overnemen in het bestemmingsplan. Check altijd eerst of er bedrijven zijn die je perse niet wilt in een bepaald gebied. De lijst bevat o.a. detailhandelsbedrijven die je vaak wilt uitsluiten op bedrijventerreinen. − De handreiking is geen wettelijke norm, dus heeft geen harde juridische status: zorg voor voldoende flexibiliteit om b.v. rekening te houden met de voortschrijdende stand van de techniek. Wat kan worden vastgelegd in een bestemmingsplan? Het gebruik van de lijst van bedrijfsactiviteiten uit de VNG-uitgave is niet verplicht. Het bestemmingsplan kan bijvoorbeeld in de begripsbepalingen en bestemmingsomschrijving al duidelijk maken welke bedrijven in de omgeving aanvaarbaar zijn. Het gebruik van de VNG-uitgave wordt wel aangeraden, omdat op basis van de brochure een weloverwogen onderbouwing kan worden gegeven van de keuzen in relatie tot de milieuzonering van bedrijven en omdat de werkwijze en de lijst zijn geaccepteerd in de jurisprudentie.
45
Bedrijven en milieuzonering, VNG Uitgeverij, Den Haag 2009
Hoofdstuk 10
113
10.4 Voorbeelden 10.4.1 Het opnemen van een bedrijf Als bijlage bij de regels wordt een (concrete op de situatie afgestemde) lijst met bedrijfsactiviteiten opgenomen. In de bedrijvenlijst zijn de bedrijven opgenomen waarvan de vestiging door het bevoegd gezag toelaatbaar wordt geacht. Deze bedrijven worden middels een categorie vermeld in de lijst. In de lijst van bedrijfsactiviteiten wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste afstand van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Deze categorie kan middels een aanduiding worden opgenomen op de verbeelding. Door het opnemen van aanduiding kan een zonering toegepast worden. Voorbeeld Bestemming x Bedrijventerrein x.1 Bestemmingsomschrijving De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor: a.
bedrijven en bedrijfsactiviteiten van categorie 1 tot en met categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die als bijlage 1 bij deze regels is gevoegd, ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf van categorie 1 tot en met categorie 3.1';
b.
…
c.
bedrijven en bedrijfsactiviteiten van categorie 2 tot en met categorie 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die als bijlage 1 bij deze regels is gevoegd, ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf van categorie 2 tot en met categorie 4.1';
d.
bedrijven en bedrijfsactiviteiten van categorie 2 tot en met categorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die als bijlage 1 bij deze regels is gevoegd, ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf van categorie 2 tot en met categorie 4.2';
met dien verstande dat: e.
Wgh-inrichtingen en Bevi-inrichtingen zijn uitgesloten.
114
Hoofdstuk 10
Maatbestemming en specifieke bestemming
Het komt nogal eens voor dat er een bedrijf in een gebied aanwezig is, dat niet past binnen de gewenste zonering (bijvoorbeeld een te hoge milieucategorie) of binnen de gewenste functie van het gebied. In dat geval zijn er verschillende mogelijkheden om een zogenaamde ‘maatbestemming’ op te nemen. Hieronder zijn twee voorbeelden opgenomen. Het betreft een specifieke bestemming (bijvoorbeeld betonwarenfabriek) bovenop de algemene bestemming bedrijventerrein (tot maximaal milieucategorie 3.2). Het is ook mogelijk een geheel specifieke bestemming op te nemen, waarbij alleen dat bedrijf is toegestaan (zie tweede voorbeeld). Al naargelang de beleidsuitgangspunten kan bij deze voorbeelden een wijzigingsbevoegdheid worden opgenomen om de specifieke bestemming bijvoorbeeld te verwijderen als deze activiteit opgehouden is of een afwijkingsbevoegdheid om een andere bedrijfsactiviteit toe te staan die vergelijkbaar is met de specifieke bestemming en geen of minder milieubelasting oplevert. Voorbeeld Maatbestemming Artikel xx - Bedrijventerrein (BT) Bestemmingsomschrijving De voor Bedrijventerrein aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. bedrijven en bedrijfsactiviteiten behorende tot de categorieën 1 tot en met 3.2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten; b. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - betonwarenfabriek’ een betonwarenfabriek, alsmede bedrijven en bedrijfsactiviteiten behorende tot de categorieën 1 tot en met 3.2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten; met de daarbij behorende: c. ----
Hoofdstuk 10
115
Voorbeeld Specifieke bestemming Artikel xx - Bedrijf - Garagebedrijf Bestemmingsomschrijving De voor “Bedrijf - Garagebedrijf” aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. detailhandel in auto’s, met bijbehorende showroom; b. autoservice- en reparatiebedrijf, met uitzondering van een autoplaatwerkerij en een autospuitinrichting; c. een verkooppunt voor motorbrandstoffen en aanverwante artikelen, met uitzondering van LPG, voor zover dit op de plankaart met een nadere aanduiding is aangegeven; d. ----
Voorbeeldafwijkingen en voorbeeld wijzigingsbevoegdheid bij maatbestemming <..> Afwijken van de gebruiksregels Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid <..> voor de vestiging c.q. uitoefening van: e. bedrijven en bedrijfsactiviteiten die niet zijn vermeld in de Lijst van bedrijfsactiviteiten, maar naar aard en invloed vergelijkbaar zijn met de in lid <..> van dit artikel genoemde bedrijven en bedrijfsactiviteiten; f. bedrijven en bedrijfsactiviteiten vermeld in milieucategorie 4 .1 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten, die passen binnen de bedrijven als bedoeld in lid <..>; g. De afwijking wordt verleend onder de volgende voorwaarden: 1. De afwijking mag uitsluitend worden verleend indien het bedrijf, gelet op de milieubelasting, naar aard en invloed op de omgeving kan worden gelijkgesteld met de in lid <..> rechtstreeks toegelaten milieucategorieën. 2. Bij de beoordeling van de aard en invloed van de milieubelasting van een bedrijf dienen de volgende milieubelastingcomponenten mede in de beoordeling te worden betrokken: geluid, geurproductie, stofuitworp en gevaar, waarbij tevens kan worden gekeken naar de verontreiniging van lucht en bodem, de diversiteit en het al dan niet continue karakter van het bedrijf en de visuele hinder en verkeersaantrekkende werking.
<…>
Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming Bedrijventerrein te wijzigen voor wat betreft het verwijderen van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - betonwarenfabriek’ als bedoeld in <…>, indien de betreffende activiteit ter plaatse gedurende minimaal een half jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet.
116
Hoofdstuk 10
11. GEZONDHEIDEFFECTSCREENING (GES)
11.1 GES en het bestemmingsplan Een gezondheidseffectscreening is een screeningsinstrument waarmee vooraf inzicht verkregen wordt in de verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op de gezondheid van de (toekomstige) bewoners. Een GES geeft een goed beeld van de gezondheidskundige knelpunten en kansen bij stedelijke ontwikkelingsprojecten, wijzigingen in de ruimtelijke ordening of infrastructuur en landelijke herstructureringsprojecten. Een GES kan ervoor zorgen dat de woonomgeving gezonder ingericht kan worden en toekomstige problemen voorkomen kunnen worden. Het doel van een GES is inzicht geven in relevante milieugezondheidskundige gevolgen van bijvoorbeeld een stedenbouwkundig plan. Een GES signaleert waar ongewenste gezondheidseffecten te verwachten zijn, bijvoorbeeld in het kader van een structuurvisie, het stedelijke vernieuwingsbeleid, het grote stedenbeleid of het milieubeleid. Bij ruimtelijke planvorming wordt doorgaans uitsluitend rekening gehouden met de wettelijke normen op basis van EU regelgeving of nationale regelgeving. Voor een aantal milieufactoren geldt dat ook beneden de wettelijke grenswaarden gezondheidseffecten kunnen optreden en dus gezondheidswinst behaald kan worden. Zo kan bij geluidbelasting onder de norm hinder en slaapverstoring optreden. Doordat een GES ook de blootstelling onder de wettelijke norm inzichtelijk maakt, ontstaat een genuanceerder beeld van de plankwaliteit ten aanzien van milieu en gezondheid en wordt duidelijk waar gezondheidswinst te behalen is. In een GES kan de blootstelling aan luchtverontreiniging, stank, externe veiligheid en elektromagnetische velden gezondheidskundig worden beoordeeld. Alle relevante bronnen zoals bedrijven, wegen, spoorwegen, scheepvaart, vliegverkeer en hoogspanningslijnen kunnen hierbij worden betrokken. Daarnaast kunnen de gezondheidseffecten van bodemverontreiniging in beeld worden gebracht. Zie ook de enigszins verouderde brochure ‘Gezonde plannen’ van het (toenmalig) Ministerie van VROM (januari 2008).
Hoofdstuk 11
117
11.2 Belangrijkste wet- en regelgeving Wet publieke gezondheid in de Wet -publieke gezondheid is aangegeven dat gezondheidsaspecten mee moeten worden gewogen in beslissingen over ruimtelijk beleid, ten einde een gezonde levensverwachting te bevorderen en vermijdbare sterfte te voorkomen; Voor een gezondheidseffectscreening zijn geen wettelijke bepalingen waaraan moet worden voldaan. Het is een kwalitatieve benadering waarbij wordt uitgegaan van de bestaande wet- en regelgeving.
11.3 GES en de stappen in het bestemmingsplanproces Om tot een zorgvuldige en afgewogen voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan te komen worden de volgende stappen genomen: • Onderzoeken • Afwegen • Vastleggen 11.3.1 Onderzoeken Op basis van de laatste stand van de beleidsmatige normering en de meest recente wetenschappelijke dosis-respons relaties wordt het Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR) per milieufactor (luchtverontreinigende stoffen, geluid en stank van verschillende bronnen, veiligheidsrisico’s en elektromagnetische velden) bepaald. Dit niveau krijgt voor al deze milieufactoren een GES-score van 6 (onvoldoende milieugezonheidkwaliteit). Vanuit het MTR worden de andere niveaus van blootstelling onder en boven het MTR in een logische reeks afgeleid. Vervolgens wordt een milieugezondheidkwaliteit en GES-Score aan de verschillende niveaus van blootstelling toegekend. De milieugezondheidkwaliteiten variëren van ‘zeer goed’ (GES-score 0) tot ‘zeer onvoldoende’ (GES-score 8). Er is naar gestreefd om de gezondheids-of hindereffecten van de verschillende typen van bloostelling per GES-score vergelijkbaar te maken om de verschillende milieufactoren met elkaar te vergelijken. Er wordt beoogd dat een GES-score 4 voor geluid dezelfde gezondheidskundige betekenis heeft als een GESscore 4 voor luchtverontreiniging door fijn stof. De verschillende scores kunnen per thema op een kaart weergegeven worden. Deze kaarten worden gebruikt bij de afweging van de gezondheidseffecten en kunnen tevens dienen als communicatiemiddel.
118
Hoofdstuk 11
11.3.2 Afwegen Op basis van de GES-scores en de kaart kunnen beslissingen genomen worden bij de afweging van alternatieven voor het plangebeid. Bij de afweging kan rekening gehouden worden met de verblijfsduur van toekomstige bewoners, en met eventuele gevoeligheid van kwetsbare groepen zoals kinderen, oudern en zieken. De GGD beveelt aan om de milieubelasting in bewoonde gebieden bij een GES-score van 4 of hoger te verlagen. In de gebieden met een GES-score wordt geadviseerd om geen nieuwe gevoelige functies toe te staan als de milieubelasting niet tegelijkertijd verlaagd kan worden. 11.3.3 Vastleggen Wat mag niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan? - De GES kan niet worden vastgelegd in het bestemmingsplan. Dit kan enkel voor de verschillende milieuaspecten; - Een GES is geen wettelijke norm, dus heeft geen harde juridische status. Wat kan worden vastgelegd in een bestemmingsplan? Het instrument GES laat zich moeilijk verankeren in de regels van het bestemmingsplan aangezien het bedoeld is als een afwegingskader. De individuele normen of de mitigerende maatregelen die uit de GES volgen kunnen uiteraard wel vastgelegd worden in de regels van het bestemmingsplan, zie hiervoor de specifieke milieuonderwerpen. Ook het duurzaamheidsprofiel (DPL, zie hoofdstuk 3) is een van de instrumenten om de gezondheidseffecten te beïnvloeden (verminderen van schadelijke effecten).
Hoofdstuk 11
119
120
Hoofdstuk 11
12. GRONDEXPLOITATIE IN RELATIE TOT MILIEU
12.1 Het instrument grondexploitatie in relatie tot milieu In deze notitie wordt kort stilgestaan bij de mogelijkheden in de Wro via het spoor van de grondexploitatie (afdeling 6.4 Wro), meer specifiek de artikelen 6.12, lid 2.b en c in relatie tot artikel 6.13, lid 2.c Wro en de uitwerkingen daarvan in de artikelen 6.2.9, 6.2.10 en 6.2.11 Bro). Voor milieukwaliteitsaspecten gaat het bijvoorbeeld om het realiseren van een goede ruimtelijke en milieukwaliteit en om het afwentelen van (extra) milieukosten (of een eerlijke verdeling van die kosten). Vrijwillige samenwerking tussen de overheid en de eigenaren staat voorop, maar als men er niet uitkomt kan de overheid via een exploitatieplan de kosten verhalen en eisen stellen aan de locatie en de inrichting. De gemeente heeft 3 mogelijkheden om het verhalen van kosten te verzekeren (zie stroomschema): - het uitgeven van bouwrijpe gronden (zelf uitgeven); - het sluiten van een overeenkomst met ontwikkelende partijen (privaatrechtelijk); - het vaststellen van een exploitatieplan (publiekrechtelijk). Beslisschema instrumenten Wro, afdeling 6.4 (Grondexploitatie)
Hoofdstuk 12
121
Nota bene: kostenverhaal is altijd gekoppeld aan een bouwplan (bv. de bouw van één woning).
12.2 Kostenverhaal en milieukwaliteitseisen Voor milieugerelateerde onderwerpen is van belang dat de Wro het mogelijk maakt om een bijdrage voor ruimtelijke ontwikkelingen te vragen, en om, aanvullend op het bestemmingsplan, locatie-eisen te stellen (bijvoorbeeld kwaliteitseisen, aantal en situering sociale woningbouw). Het Bro bevat een uitgebreide lijst van kosten die in aanmerking komen voor kostenverhaal (artt. 6.2.3-6.2.5). Bij het kostenverhaal voor milieuonderwerpen gaat het onder andere om kosten voor: - de aanleg van compensatiegroen - de aanleg van groenvoorzieningen - de aanleg van een geluidwerende voorziening - de aanleg van een waterberging - het opheffen van een stankcirkel - bijdragen aan groen- en recreatiegebieden of aan de ontwikkeling van een landschappelijk gebied De kosten van grondexploitatie van een gebied komen eerst voor verhaal op de grondeigenaren in aanmerking als: - het gebied profijt heeft van de te treffen voorzieningen en maatregelen. Vaak gaat het om een fysiek nut voor het exploitatiegebied. Bijvoorbeeld het opheffen van een stankcirkel of compensatie buiten het gebied draagt bij aan grotere ontwikkelmogelijkheden in het gebied; - de kosten toerekenbaar zijn aan het gebied. De kosten worden gemaakt voor het plan en worden niet op andere grondslag gefinancierd. Voorbeeld van dit laatste zijn de gas, water en elektrakosten en gebouwde parkeervoorzieningen die via gebruikstarieven worden gefinancierd; - sprake is van proportionaliteit. Als meerdere locaties profijt hebben van een voorziening, zoals een wijkpark, worden de kosten evenredig verdeeld over die locaties. Als een locatie meer profijt heeft, dan draagt deze locatie ook meer bij. Voor het vragen van een 'bijdrage voor ruimtelijke ontwikkelingen' is een structuurvisie verplicht en voor het verhalen van kosten van 'bovenwijkse voorzieningen' is motivering in een structuurvisie of een aparte nota verplicht. Voorbeelden bovenwijkse voorziening en bijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen Er is sprake van een bovenwijkse voorziening wanneer meerdere locaties profijt ondervinden van de voorziening:
122
Hoofdstuk 12
-
Een weg welke 2 plannen verbindt of een weg door een plangebied waar ook de bestaande bebouwing profijt van ondervindt. Het opheffen van een milieucontour in een plangebied waarvan ook andere plannen profijt ondervinden. Het maken van een wijkpark mede ten behoeve van een ander exploitatiegebied. De aanleg van ecologische zones.
Voorbeeld bijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen: de verbetering van de woonkwaliteit in een stad (een stadspark) kan de kwaliteit van een plan verbeteren. Bijdrage aan ruimtelijke ontwikkelingen: voor kosten buiten een exploitatiegebied die van betekenis zijn voor de ontwikkeling van dat gebied maar niet noodzakelijk zijn voor dat gebied, kan een bijdrage worden gevraagd aan de eigenaren. Een dergelijke bijdrage aan een ruimtelijke ontwikkeling kan alleen door middel van een anterieure overeenkomst worden geregeld mits: 1. de bijdrage die wordt overeengekomen redelijk is; 2. het plan waaruit de bijdrage wordt gegeven en de ruimtelijke ontwikkeling waarvoor de bijdrage is bedoeld zijn vastgelegd in een structuurvisie, en de bijdrage goed is gemotiveerd in de visie.
12.3 Milieueisen via anterieure overeenkomst? Afdeling 6.4 van de Wro bestrijkt alle overeenkomsten tussen een gemeente en een particuliere eigenaar over grondexploitatie. Dus exploitatieovereenkomsten, maar ook PPS overeenkomsten, samenwerkingsovereenkomsten, realisatieovereenkomsten, overeenkomsten in het kader van een bouwclaim, concessie of joint venture (bijvoorbeeld oprichting van een gemeenschappelijke exploitatiemaatschappij). De wet kent twee typen overeenkomsten over grondexploitatie: anterieure en posterieure. Een anterieure overeenkomst wordt gesloten in de beginfase van een project, voordat een exploitatieplan is vastgesteld. Dit type zal verreweg het meeste voorkomen. Bij een anterieure overeenkomst hebben partijen veel onderhandelingsruimte en zijn ze niet gebonden aan het publiekrechtelijke kader in de Grondexploitatiewet. In een anterieure overeenkomst over grondexploitatie mogen ook afspraken worden gemaakt over financiële bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen buiten de locatie, dus in een groter gebied. Te denken valt bijvoorbeeld aan bijdragen aan groen- en recreatiegebieden. De afspraken moeten betrekking hebben op een concrete gebiedsontwikkeling en passen binnen een structuurvisie van gemeente, provincie of Rijk. Bovendien gelden de algemene eisen van het BW en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de Awb. Posterieure overeenkomsten zijn overeenkomsten, gesloten nadat het exploitatieplan is vastgesteld. Bij deze overeenkom-
Hoofdstuk 12
123
sten is de bewegingsruimte kleiner. Ze mogen niet afwijken van het exploitatieplan. Wanneer gecontracteerd is over kostenverhaal, dan is daarmee voor de contracterende eigenaar de kostenverhaalkous af. De gemeente kan geen kosten meer verhalen in het kader van een eventueel publiekrechtelijk kostenverhaal, tenzij het contract dat mogelijk gemaakt.
12.4 Milieukwaliteitseisen in het exploitatieplan? Een beperking voor het gebruik van het exploitatieplan is, dat het ruimtelijk besluit moet voorzien in nieuwbouw of in belangrijke en omvangrijke verbouwplannen met functiewijzigingen. Een voorbeeld is de transformatie van een kantoor in woonappartementen. Het Bro vermeldt de bouwplannen waar het om gaat naar inhoud en oppervlakte. Bij een bestemmingsplan met een conserverend karakter, gericht op de bescherming van gebied en niet op bouwmogelijkheden, heeft het exploitatieplan geen betekenis en hoeft het ook niet te worden gemaakt (artikel 6.2.1 en 6.2.1a Bro). Het exploitatieplan is ook niet bedoeld voor bestaande (beheer)situaties. De kostensoorten die de gemeente publiekrechtelijk mag verhalen zijn limitatief opgesomd in het Bro. Het gaat om de stichtingskosten (in ruime zin, inclusief voorbereidingskosten) van bijvoorbeeld water of groen, niet om beheer- of onderhoudskosten. Daarnaast kan het exploitatieplan locatie-eisen bevatten voor de inrichting van de openbare ruimte, de nutsvoorzieningen en het bouwrijp maken, en eisen voor het woningbouwprogramma. Men kan echter aan de gebouwen zelf geen eisen stellen, zoals duurzaam bouwen of GPR-maatregelen. Verder kan men in het exploitatieplan faseringsbepalingen opnemen. Bijvoorbeeld dat een bouwplan niet mag aanvangen voordat het bijbehorende geluidsscherm is aangelegd. De Wro biedt de mogelijkheid om in het exploitatieplan een kaart op te nemen met het voorgenomen grondgebruik en de gronden die de gemeente beoogt te verwerven (verkavelingskaart met begrenzing functies binnen de bestemmingen). De bouwvergunning wordt ook hier aan getoetst. In het exploitatieplan kunnen voorts worden opgenomen: - eisen voor werken en werkzaamheden (locatie-eisen), eisen aan het bouwrijp maken, eisen aan nutsvoorzieningen, eisen aan de openbare ruimte; - een faseringsregeling of een koppeling tussen de uitvoering van werken en het bouwen; - regels met betrekking tot woningbouwcategorieën (mits in het bestemmingsplan of projectbesluit een percentageregeling is opgenomen betreffende de woningbouwcategorieën).
124
Hoofdstuk 12
Daarbij kunnen verbodsbepalingen worden opgenomen voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden die in strijd zijn met de eisen in het exploitatieplan. Bij een dergelijke verbodsbepaling kan flexibiliteit nodig zijn, daarom voorziet de Wro ook in de mogelijkheid om ontheffing te verlenen (artikel 6.12, lid 6 Wro). Dit is een bevoegdheid van B&W. Het exploitatieplan biedt daarmee mogelijkheden gemeentelijke milieuambities te realiseren: het stellen van eisen aan de openbare ruimte kan worden gebruikt om specifieke eisen te stellen aan een duurzaam stedelijk waterbeheer (zoals waterinfiltratie), aan specifieke groenvoorzieningen of eisen in verband met het ophogen van het plangebied. In het voorbeeld Lansingerland (hieronder) zijn in het exploitatieplan regels opgenomen die het gebruik van verlichting beperken. Dit om te voorkomen dat bij het nabijgelegen vliegveld Rotterdam The Hague Airport (licht)hinder wordt ondervonden. Voorbeeld gemeente Lansingerland - Oudeland Artikel 3. Verlichting van terreinen en gebouwen 1. In verband met de directe nabijheid van Rotterdam The Hague airport is, ten aanzien van de verlichting van bedrijfsterreinen en bedrijfsgebouwen, het niet toegestaan: a. laserstralen in het gebied te gebruiken; b. de gebouwen van beneden naar boven aan te lichten tenzij de lichtbundel alleen de gevel aanlicht en niet over de gevel heen schijnt; c. de verlichting in de richting van de luchthaven te laten schijnen; d. een wisselwerking van verlichting toe te passen (bijv. overgang van rood in geel, in paars, etc.) in verband met de afleiding van vliegeniers. 2. Het College kan bij omgevingsvergunning afwijken van het verbod om verlichting aan te brengen in strijd met het bepaalde in lid 1 indien: a. de uitvoering van de werkzaamheden geen (onevenredige) afbreuk doet aan de doelstellingen van het plan; b. het verlichtingsplan vooraf ter goedkeuring is voorgelegd aan de Inspectie Verkeer en Waterstaat en een bewijs van goedkeuring aan het college kan worden overgelegd. 3. Aan de afwijking bedoeld in lid 2 kunnen door het College voorwaarden worden verbonden 4. Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning voor afwijking is de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing.
Hoofdstuk 12
125
Artikel 4. Inrichtingsplan 1. De aanleg van voorzieningen is uitsluitend toegestaan indien voldaan wordt aan de eisen van een door het College vastgesteld inrichtingsplan openbare ruimte. 2. Het College kan bij omgevingsvergunning afwijken van lid 1 indien: a. waterhuishoudkundige belangen dit rechtvaardigen; b. verkeersbelangen dit rechtvaardigen en c. belangen van nutsvoorzieningen dit rechtvaardigen. 3. Aan de afwijking bedoeld in lid 2 kunnen door het College voorwaarden worden verbonden 4. Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning voor afwijking is de reguliere voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing.
126
Hoofdstuk 12
13. LITERATUUR EN BRONNEN
Literatuur − Milieu in ruimtelijke plannen Gemeenten en Provincie (2008 Min. VROM, VNG, IPO) Internet www.Infomil.nl www.zuid-holland.nl www.minvrom.nl www.bestemmingsplannen.nl www.bmro.nl www.borgingmilieuinro.nl
Hoofdstuk 13
127
128
Hoofdstuk 13
BRO heeft vestigingen in Boxtel | Amsterdam | Tegelen | Hasselt www.BRO.nl