Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
bron Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen / Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 2006
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa008200601_01/colofon.php
© 2013 dbnl
7
Theo Clemens Met dank aan de censor De informatieve waarde van precensuursporen in katholiek drukwerk uit de Nederlanden Inleiding en probleemstelling Er was binnen het territorium van de Latijnse kerk al precensuur voor de uitvinding van de boekdrukkunst. Ze moest, bij de minderbroeders, voorkomen dat ketterse opvattingen schriftelijk gingen circuleren of, op de universiteiten, dat dictaten verspreid werden waarvan de tekst ‘bedorven’ was. Het heeft niettemin tot de uitvaardiging van de bul Inter multiplices op 17 november 1487 geduurd, voor het centrale bestuur in Rome met voor iedereen en overal bedoelde voorschriften kwam waarin keuring vooraf verplicht werd gesteld. Nog langer heeft het geduurd voordat deze verplichting ook effect had. In feite gebeurde dat pas op enige schaal na de bekrachtiging en verdere uitwerking van de regelgeving door het Concilie van Lateranen (1512-1517) en de aanvaarding van de voorschriften door vele provinciale en diocesane synodes. De bedoelde precensuur werd echt effectief, althans in de katholieke landen, toen de Latijnse christenheid ten gevolge van diepgaande onenigheid over de eigen grondslagen en organisatie uiteenviel in een aantal met elkaar strijdende varianten en de geestelijke en wereldlijke overheden één lijn trokken. Binnen de katholieke variant decreteerde het Concilie van Trente (1545-1563) al in de vierde zitting (1546) dat precensuur verplicht was voor edities van de H. Schrift en voor alle boeken over heilige zaken. De bijbehorende wetgeving verscheen in 1564, in de inleiding op de Index librorum prohibitorum, en heeft, met enige aanvullingen uit later tijd, gefunctioneerd tot na het midden van de twintigste eeuw. Bovenstaande informatie is afkomstig uit een kerkrechtelijke studie van de regelgeving inzake het keuren van boeken voorafgaand aan de verspreiding ervan.1 Ze laat zich aanvullen vanuit andere studies2 en toespitsen op de wetgeving en uitvoeringspraktijk inzake censuur in de Nederlanden. Op dat gebied kan voor de Zuidelijke Nederlanden
1
2
Donald H. Wiest, The precensorship of books (canons 1384-1386, 1392-1394, 2318 § 2). A history and a commentary. Washington DC 1953. (The Catholic University of America Canon Law Studies No. 329), 15-16. Zie bijvoorbeeld ook Heinrich Lackmann, Die kirchliche Bücherzensur nach geltendem kanonischem Recht. Unter Berücksichtigung ihrer geschichtlichen Entwicklung und der heutigen Reformgedanken. Köln: Grevenverlag, 1962 en Nathaniel L. Sonntag, Censorship of special classes of books: (canons 1387-1391). A history and commentary. Washington, D.C.: The Catholic University of America Press, 1947.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
8 weliswaar beschikt worden over studies als die van André Puttemans3 en F. Remy4, maar beide publicaties zijn voor verbetering vatbaar en schieten in ieder geval tekort als het gaat om de precensuur zoals die feitelijk gefunctioneerd heeft binnen de katholieke kerk. Omdat de publieke werking van die kerk in de Republiek verboden was, is er ook in het mooie proefschrift van Ingrid Weekhout,5 dat juist op de uitvoeringspraktijk gericht is, niets over te vinden. Er ligt dus nog een terrein braak. Deze bijdrage wil een aanzet tot de gewenste ontginning bieden. Uitgangspunt is de waarneming, gebaseerd op eigen onderzoek met een sterk bibliografische inslag, dat de voorgeschreven kerkelijke precensuur gedurende een zeer lange tijd ook echt gefunctioneerd heeft. Heel veel katholiek drukwerk uit de Nederlanden blijkt vanaf het begin van de zestiende eeuw tot voorbij het midden van de twintigste eeuw te zijn voorzien van een kerkelijke goedkeuring. In gebieden met een katholieke vorst kwam daar in sommige periodes ook nog eens een drukverlof bij van de zijde van de wereldlijke overheid, naast interventies van de wereldlijke macht via de privilegetoekenning.6 Informatie over deze vormen van precensuur ontbreekt doorgaans in de standaardbeschrijvingen van de producten van de drukpers. Op zich is dat begrijpelijk, omdat voor identificatie meestal de basiselementen van de titelbeschrijving volstaan om precies dat ene werk aan te duiden dat beschreven wordt. Vooral bij werken die meer dan één keer zijn uitgegeven, schiet de standaardbeschrijving tekort en is zelfs een veel uitgebreidere beschrijving als die van de Short Title Catalogi van Nederland en Vlaanderen niet toereikend. Deze bijdrage wil laten zien dat zeker voor de wat meer ingewikkelde uitgavegeschiedenissen de kerkelijke goedkeuring zowel zicht kan geven op de eigenheid van het werk waarin de goedkeuring wordt aangetroffen als op de samenhang met andere werken, zelfs als de titel en het impressum verschillen. In dat opzicht levert de goedkeuring iets op wat eerder vergeleken kan worden met een gemeenschappelijke genetische code dan met een unieke vingerafdruk. Het is tevens de opzet van deze bijdrage om aan te tonen dat het systematisch vastleggen van die code leidt tot gegevens die relevant zijn voor het situeren en interpreteren van drukwerk. Om dit alles te demonstreren volgt hieronder een beschrijving van de kerkelijke goedkeuring. Daarbij wordt ingegaan op de informatie die eraan ontleend kan worden, zowel met betrekking tot de eigenheid of de identiteit van drukwerk als de plaats(en) 3 4
5 6
André Puttemans, La censure dans les Pays-Bas Autrichiens. Brussel 1935. Dit boek betreft vooral de censuur door de burgerlijke overheid en is beperkt tot de periode 1715-1794. F. Remy, ‘La censure des livres. Aperçu historico-bibliographique’, in: Archives, bibliothèques et musées de Belgique 20 (1949), 19-50 en 132-150; 21 (1950), 59-73. Deze artikelenreeks is overigens zowel chronologisch als geografisch breder van opzet dan het werk van Puttemans. Ingrid Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw. Den Haag 1998. Zie voor enkele voorbeelden van ingrepen via de privilegetoekenning Brussel, Algemeen Rijksarchief, Archief Raad van Brabant, inv.nr. 3677, f63r (privilege voor Open paradys der godtminnende zielen van P. vande Velde uit Brussel, d.d. 20 april 1685 ‘sonder de correcties aldaer gedaen inde engelsche oeffeninghe’) en f76r (privilege voor Gulden paradys der godtminnende zielen van J. de Grieck uit Brussel d.d. 2 augustus 1685 ‘uytlaetende de blaederen daerinne gelinieert ofte doorslaeghen’).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
van ontstaan of bestemming ervan (problematiek van de zogenoemde schuiladressen). Bovendien komt aan de orde dat de goedkeuring ook aanknopingspunten kan bieden
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
9 voor een eerste inschatting van de theologische en kerkpolitieke kleur van een werk. Tot slot zal een voorzet worden gegeven ten behoeve van de ontwikkeling van een boekhistorisch werkinstrument dat gebaseerd is op goedkeuringsgegevens. Het fundament van de bijdrage wordt gevormd door gegevens van eerder verricht onderzoek naar Nederlandstalige katholieke kerkboeken. Dat leidt onvermijdelijk tot een beperking naar tijd. Het beschikbare materiaal is hoofdzakelijk afkomstig uit de periode tussen 1600 en 1840. Desondanks beoogt de bijdrage een pleidooi te zijn voor de bibliografische verwerking van goedkeuringsinformatie vanaf het begin van de boekdrukkunst tot na het midden van de twintigste eeuw.
De kerkelijke goedkeuring in de praktijk Om de goedkeuring te kunnen wegen en interpreteren, is het nuttig eerst een blik te werpen op enkele praktijkvoorbeelden. We weten op basis van de voorschriften dat er vanaf het Concilie van Lateranen geen boek of geschrift meer mocht worden gedrukt zonder een bewijs van goedkeuring. We weten dat de precensuur buiten Rome onder verantwoordelijkheid viel van de bisschop van het bisdom waarin de druk plaatsvond of onder die van de inquisiteur die ter stede of in het bisdom belast was met het onderzoek naar ketterijen, en dat regulieren daarenboven hun manuscripten ook binnen de eigen orde moesten laten keuren. We weten tot slot ook dat de goedkeuring eigenhandig ondertekend, gratis en zonder uitstel verleend moest worden en voorin of achterin moest worden afgedrukt. Op deze grondslag zou mogen worden verwacht dat zeker vanaf het Concilie van Trente elk drukwerk met een voor godsdienst en kerk relevante inhoud van een goedkeuring is voorzien. Het is echter de vraag of de praktijk aan de voorschriften heeft beantwoord. Sommige uitlatingen wekken twijfel. Zo noteerde Ignatius Busca, superior van de Hollandse Zending van 1776 tot 1785, na enkele bezoeken aan de Republiek dat er in het door hem bestuurde gebied niemand als boekenkeurder was aangesteld.7 Als we vervolgens Felix De Pachtere, een heel serieuze katholiek uit Brugge, mogen geloven, dan werd rond 1828 de boekenkeuring ‘algemeenlyk verwaerloosd en veronagtzaemd’.8 Vermoedelijk sprak hij alleen over het zuidelijk deel van de Nederlanden, maar als hij gelijk had, is dat een serieus probleem voor wie via goedkeuringen zicht wil krijgen op de productie van (religieus) drukwerk. In de praktijk blijkt niettemin heel veel katholiek drukwerk een goedkeuring te hebben. In het Repertorium van preekboeken die tussen 1600-1800 hebben gecirculeerd in de kerkprovincie van Mechelen, heeft vrijwel elke volledige titelbeschrijving informatie over wie het betrokken werk heeft goedgekeurd en waar en wanneer dat gebeurd is.9 Zo 7 8
9
M.P.R. Droog, ‘Monseigneur Ignatius Busca vice-superior van der Hollandsche Missie’, in: Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 36 (1910), 110. Zie zijn opmerkelijke motivering om voor de door hem opnieuw uitgegeven Onderrigtingen in de christelyke leering, of suffragien van Antwerpen. 4 dln. Brugge 1828, dl. 1, ii een approbatie te vragen. Hans Storme en Nicole Bostyn, Repertorium en inleidende studie van uitgegeven predikatieboeken uit de 17de en de 18de eeuw (bisdommen Antwerpen, Brugge, Gent, Ieper en Mechelen). 4 dln. Leuven 1982. De goedkeuringsgegevens staan in de delen 2-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
10 is ook in de Nederlandstalige kerkboeken uit de periode 1680-1840 de aanwezigheid van een goedkeuring eerder regel dan uitzondering. Deze regel wordt nog eens bevestigd door in boeken zonder de gewone approbatie dit kennelijk niet vanzelfsprekende feit te maskeren, bijvoorbeeld door in een vertaling de goedkeuring voor het oorspronkelijke werk te gebruiken.10 Regelbevestigend is ook de auteur die het nodig vond om in de inleiding te vermelden dat het werk ‘geene geestelijker goedkeuring aan het hoofd’ heeft, omdat zijn ‘geestelijke overheid’ dat niet nodig vond.11
Afb. 1: De laatste bladzijde van de Groote litanien, met haare gebeden (Antwerpen, voor F.J. van Tetroode werkzaam in Amsterdam tussen 1776 en 1801 (140×78 mm)) samen met het titelblad van De zeven psalmen van penitentie van den koning David. In de (schijn)convoluut waarin beide boekjes doorgaans de eerste en de tweede plaats innemen, zijn vanaf het begin van de 18e eeuw 10 à 13 drukjes bijeengebracht, elk met een eigen titelblad en een voorgeschiedenis die tot ver voorbij het jaar 1700 kan teruggaan.
10
11
Th. Clemens, De godsdienstigheid in de Nederlanden in de spiegel van de katholieke kerkboeken 1680-1840. 2 dln. Tilburg 1988, met in dl. 2 per titel goedkeuringsinformatie en onder inv.nr. 34 een voorbeeld van het gebruiken van de oorspronkelijke goedkeuring in een vertaald kerkboek, nadat de vertaling niet door de keuring gekomen was. J. van Olmen, Bijdrage, om zich zelven en anderen te leeren kennen en veredelen. 2 dln. 's-Hertogenbosch 1824-1826, dl. 1, v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
11 Het was overigens, volgens de boeken zelf, in de praktijk niet nodig om altijd een goedkeuring te vragen. Voor een ongewijzigde herdruk werd het in ieder geval betrekkelijk vaak niet gedaan, zelfs niet als het begrip ‘ongewijzigd’ werd opgerekt. Maar dan werd doorgaans wel de oude approbatie opnieuw afgedrukt en vermoedelijk was dat, zeker in tijden van rust, meer dan genoeg om aan de keuringsplicht te voldoen. Een andere reden om geen nieuwe keur aan te vragen, was de betrouwbaar te achten herkomst van het materiaal. In een tamelijk goed verspreide bundel, Groote litanien, werd volstaan met de mededeling dat de inhoud afkomstig was uit reeds eerder goedgekeurde bronteksten.12 Een wel heel bijzonder en tegelijk ook heel uitzonderlijk motief voor het ontbreken van een keur wordt aangevoerd door een catechismusauteur in het tweede decennium van de negentiende eeuw. De catechismus is een product van de zestiende-eeuwse strijd om het ware christendom en dus bij uitstek onderworpen aan een fijne weging van de rechtzinnigheid. De betrokken auteur had desondanks bewust geen goedkeuring aangevraagd, omdat bij een keuring zijn naam bekend zou moeten worden gemaakt en van die bekendmaking vreesde hij schade voor de ontvangst van het boek. De catechismus zou dan te lijden krijgen van de ‘vitzucht en partijdigheid’ die jegens de auteur heerste.13 Ondanks deze voorzorg verscheen van zijn catechismus maar één druk. Dat kan overigens nauwelijks het gevolg zijn geweest van het ontbreken van een kerkelijk drukverlof De vertaling van de catechismus voor gevorderden van Bernard Overberg, die in 1807 voor het eerst werd uitgegeven, was zonder een Nederlandse keur wel succesvol.14 Als de goedkeuring onvindbaar is, moet niet te vlug de conclusie getrokken worden dat het betrokken werk niet gekeurd is. Het ontbreken kan ook een onbedoeld neveneffect zijn van het voorschrift de keur voorin of achterin te plaatsen en dus op een kwetsbare plaats. In Het hofken der gheestlicker bloemen van Jan van Gorcum, uitgegeven te Antwerpen door Hieronymus Verdussen in 1610, staat de keur op de keerzijde van het titelblad. In de vijfde druk van de Seraphynsche oeffeninghen (Gent 1686) van de minderbroeder Fulgentius Bottens staat daarentegen de approbatie op de laatste bladzijde. Voor beide boeken geldt dat bij beschadiging de keur al snel ontbreekt en soms leidt dat zelfs tot misleidende situaties. De eerste druk van het befaamde Hemels palm-hof van de Keulse jezuïet Wilhelmus Nakatenus (Antwerpen 1683) heeft op de keerzijde van het titelblad de goedkeuring die is afgegeven voor 12
13
14
Zie de laatste bladzijde van diverse edities van Groote litanien met haare gebeden. Daar volgt op het kopje ‘approbatie’ de mededeling dat de litanieën afkomstig zijn uit ‘geapprobeerde autheuren’. Van de drie personen die dan genoemd worden, is er overigens slechts één auteur (Arnoldus ab Ischa). De andere twee (E.B.V. en Henricus Smeyers) zijn censor. Catechismus der liefde; of opleidende proeve tot het wezenlijke doel des christendoms, bestemd ter daarstelling van een tweede onderwijs voor jonge catholijken, na de voltrokkene aanneming, en tevens ter opwekking van elk wien het ernst is christen te zijn (Amsterdam: C.L. Schleyer, 1814), xvii. B. Overberg, Catechismus der christelijke catholijke leere; tot gebruik dier genen welken den Kleinen catechismus hebben geleerd. Uit het Hoogduitsch vertaald. Deventer: J.W. Robijns, 1807. Dit boek verscheen met alleen een ongedateerde en niet gelokaliseerde Münsterse aanbeveling van Franz, Freiherr von Fürstenberg. Er is niettemin een 7e druk bekend (uit 1844).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
de meer dan twintig jaar eerder verschenen Duitse brontekst, terwijl de approbatie van de vertaling van het werk in de ‘Nederlandsche spraeke’ helemaal achterin geplaatst is. Wanneer in herdrukken zonder jaartal op het titelblad de laatste bladzijde weg was, werd in menige, vooral oudere titelbeschrijving het betrokken drukwerk gedateerd op 1662! Veel goedkeuringen staan
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
12 gelukkig op een iets veiliger plek, ergens in het voorwerk of aan het eind van het hoofdwerk maar nog voor de inhoudsopgave. Er is geen vast format voor goedkeuringen, maar een blijk van het kerkelijk keurwerk bestaat vrijwel altijd uit een bericht en een ondertekening. Idealiter ziet deze combinatie er wat betreft opzet en informatiebestanddelen ongeveer uit als in tabel 1 is weergegeven. Nogmaals, het gaat hierbij om een op basis van praktijkgegevens geconstrueerd model.
Tabel 1 De modelgoedkeuring Essentie
Onderdeel
Toelichting
Keuringsbericht
Titel
Het betreft kopjes als ‘approbatie’, ‘goedkeuring’, enzovoort. Omdat deze soms ontbreken is dit onderdeel te beschouwen als facultatief.
Tekst
De tekst is essentieel, maar kan variëren van zeer uitgebreide beoordeling en aanbeveling tot een minimaal ‘imprimatur’, enzovoort.
Naam censor
De naam is essentieel, maar is soms beperkt tot alleen initialen of een schuilnaam.
Legitimatie
Soms ontbrekend, maar normaal gesproken aanwezig en informatief met betrekking tot de bevoegdheid tot keuren, opleiding en functie.
Plaats
Soms ontbrekend maar normaal gesproken aanwezig, eventueel ‘verborgen’ in de Tekst of de Legitimatie.
Datum
De dagtekening is soms weggelaten of beperkt tot
Ondertekening
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
een jaartal. Ze kan ook ‘verborgen’ zijn in de Tekst. Aan dit model beantwoordt het drukverlof dat te vinden is in De gheestelycke bruyloft tusschen Godt ende onse nature van Jan van Gorcum, gedrukt te 's-Hertogenbosch door Jan Scheffer in 1611. Na de kop ‘Approbatie’ volgt de tekst ‘Dese GEESTELIICKE BRUYLOFT tusschen Godt ende onse natuere, is seer profijtelijck om in druck ghebracht ende van alle Christen menschen neerstelijck gelesen te vvorden.’ De tekst is ‘ondertekend’ door Ghysbrecht Coeverincx, die zijn handelen legitimeert door zich voor te stellen als ‘Licentiaet inder Godt[geleerd]heyt’ en ‘Librorum Censor’, zichzelf in de ruimte plaatst als deken van de St. Jan ‘binnen den Bossche’ en zijn keur dateert op ‘Desen vierden dach Iunii des Iaers XVIC ende elf.’ Deze vorm is tweehonderd jaar later nog in gebruik als J. Cramer, destijds pastoor van het Amsterdamse Maagdenhuis, in 1810 in zijn woonplaats bij P. van Buuren een derde druk van De eeuwige zaligheid betracht in zeven meditatien laat verschijnen. Ook hier is er een kop met, in kapitaal, het woord ‘goedkeuring’ en volgt een aanbevelende en goedkeurende tekst die besloten wordt met een persoonsnaam, een indicatie van de bevoegdheid tot keuren, een plaatsnaam en een datum.15
15
De tekst van de goedkeuring luidt: ‘Dewijl in dit Boekje, getiteld: De Eeuwige Zaligheid enz. veel Waarheden van onzen H. Godsdienst ontwikkeld, en aan het hart gedrukt worden, en er is mij niets in voorgekomen, dat strijdig is met het Geloof of goede Zeden: zoo oordeel ik, dat het met nut kan uitgegeven worden.’ De ondertekening is van ‘H.F. ten Hulscher, aartspriester’, en is afgegeven te ‘Amsterdam, den 20 Julij 1810.’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
13 In de praktijk zijn er aanzienlijke verschillen en blijkt het onderdeel ‘tekst’ te kunnen bestaan uit slechts een enkel woord als ‘imprimatur’, ‘nihil obstat’, ‘vidit’ of ‘met approbatie’. Meestal, maar niet eens altijd, horen daar nog een persoonsnaam, een plaatsnaam en een datum bij. Treffende voorbeelden van dergelijke ‘minimale’ approbaties zijn te vinden in de lange reeks maandbriefjes die de Antwerpse aartsbroederschap van de christelijke lering heeft uitgegeven van augustus 1703 tot en met december 1739. Aan het slot van het eerste maandbriefje staat simpelweg ‘Imprimatur. Actum Antv. 3. Aug. 1703. J.L. de Carvajal. Librorum Censor’ en deze reeds uiterst beknopte formule is de maand daarop gereduceerd tot ‘Vidit. J.L. de Carvajal. L.C.’16 Tegenover deze uitgeklede keuren staan andere die juist meer zijn opgetuigd. De tekst die op naam van apostolisch vicaris Joannes van Neercassel onder het kopje ‘goedkeuring’ is afgedrukt in de Christelyke onderwysingen en gebeden van 1685 heeft, met een lengte van bijna drie pagina's, het karakter van een klein vertoog over de ‘ware godsdienst’ en is eerder een bisschoppelijke aanbevelingsbrief dan een approbatie in meer strikte zin.17 In publicaties van regulieren behoort de ‘gewone’ goedkeuring, dat wil zeggen: de goedkeuring van de officieel aangestelde censor, vergezeld te gaan van blijken van precensuur vanuit de orde. Deze is inderdaad aanwezig in verschillende kerkboeken van regulieren. In de Gentse druk uit 1686 van de ‘franciscaanse’ Seraphynsche oeffeninghen is de approbatie afgedrukt van twee theologen uit de eigen orde en is bovendien een ‘licentia superioris’ opgenomen. Soortgelijke goedkeuringen vanuit de orde zijn ook te vinden in uitgaven van De seven getyden vanuit de orde van de carmelieten, maar ontbreken in de vergelijkbare boeken van dominicanen.18 Daar staat tegenover dat predikheer Petrus vanden Bossche in zijn door de schepenen van 's-Hertogenbosch verboden Catholycke pedagoge juist weer wel een door twee doctoren uit de eigen orde opgestelde approbatie heeft laten afdrukken.19 Een dergelijke onvastheid in de goedkeuringspraktijk valt ook op bij vergelijking van twee jezuïetenkerkboeken. In het reeds genoemde Hemels palmhof, waarvan de auteur op het titelblad als jezuïet wordt voorgesteld, zit geen goedkeuring van de orde, terwijl in Den dag van een christen, dat juist niet als een jezuïetenkerkboek wordt gepresenteerd, althans in de eerste drukken van de oudste vertaling van dit kerkboek, weer wel een goedkeuring van de provinciaal is opgenomen.20 Volgens de norm volstond het om drukwerk te voorzien van één goedkeuring, afkomstig van een daartoe aangestelde censor uit het kerkdistrict waar het op de pers werd gelegd, bij publicaties van regulieren zo nodig aangevuld met een blijk van goedkeuring van hun orde. In de praktijk treft men echter ook werken aan met meer 16
17 18 19 20
De negen delen die de maandbriefjes samen vullen, worden in de bibliotheekcatalogi meestal verwerkt onder de titel van het oprichtingsbesluit. De oudste versie van dit herhaaldelijk herdrukte besluit voert de titel: Instellinge en regels van het alder-christelyckste artz-broederschap der christelycke leeringhe, op-gerecht in de cathedrale en de vier andere parochiale kercken der stadt Antwerpen. T'Antwerpen, By Joannes van Soest, Boeck-drucker, ende Boeck-verkooper, woonende op de groote Merckt in den Bonten Mantel. 1703, 12 p. Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, nr. 82.010. Vergelijk in Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, de getijdenboeken van de carmelieten onder de nummers 678-679 met die van de predikheren onder de nrs. 767 en 771. Weekhout, Boekencensuur, 327, toont kopie van de goedkeuring vanuit de orde. Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, nrs. 129-133.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
dan de verplichte goedkeuringen. Soms kan dit verschijnsel worden verklaard, omdat het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
14 betrokken werk in het ene kerkdistrict werd gedrukt, maar bestemd was voor gebruik in een ander. De hierboven genoemde Catholycke pedagoge is in Antwerpen op de pers gelegd en het is dan ook ‘normaal’ dat er een approbatie uit de Scheldestad in is afgedrukt. Evenzeer volgens de normen is echter de tweede approbatie, van de hoogste kerkelijke leider van het bisdom 's-Hertogenbosch, omdat dit katechetische werk primair bestemd was voor gebruik in diens district.21 In andere gevallen kan de bestemming ook een rol hebben gespeeld, maar moet tevens gedacht worden aan steun voor een werk dat wellicht niet op ieders goedkeuring kon rekenen. Een extreem voorbeeld daarvan is te vinden in de twee drukken van de Amor poenitens van de al eerder genoemde Utrechtse apostolisch vicaris Joannes van Neercassel. Dankzij de dissertatie die C.P. Voorvelt aan dit boek over de boetvaardige liefde heeft gewijd, weten we dat de vele goedkeuringen ten dele gericht waren op afzet in andere kerkdistricten, maar voor een nog groter deel bedoeld waren als steunbetuigingen. Niet voor niets wordt het oordeel (judicium) van enkele vooraanstaande priesters uit het Utrechtse in de correspondentie van Neercassel aangeduid als lofprijzing (elogium).22 Niet voor niets ook was de auteur er zeer op gebrand om zich voor zijn bij voorbaat al omstreden boek te verzekeren van een gunstig oordeel van professoren van de universiteit van Leuven. De aanwezigheid van meer dan één approbatie is in weer andere gevallen terug te voeren op de behoefte aan de kant van de wereldlijke overheid om zelf ook toezicht te houden op de productie van de drukpers. Op zich waren er wel censoren die achter hun naam de aanduiding L(ibrorum) C(ensor) aanvulden met R(egius), maar hun optreden naast de kerkelijke boekenkeurder lijkt grotendeels beperkt tot perioden waarin de staat ontevreden was over de kerkelijke precensuur. Volgens de studie van André Puttemans liet de staat de goedkeuring vooraf meestentijds over aan de kerk, maar waren er juist tijdens het Oostenrijks bestuur krachtige impulsen tot handhaving van de precensuur van staatswege.23 Vooral na 1755 heeft dat in de kerkboeken geleid tot sporen van een dubbele keuring, waarbij de censor regius zich overigens meestal beperkte tot een desnoods ongedateerd ‘vidit’ (zie afbeelding 2) bij de kerkelijke goedkeuring. Er kunnen ook meer goedkeuringen zijn wanneer in een herdruk niet alleen een nieuwe keur is afgedrukt maar ook de oude. De meest zuivere toepassing van de regels had moeten leiden tot een nieuwe goedkeuring in elke nieuwe druk. In de praktijk waren er echter meer opties, zoals het afdrukken van een eerder toegekend drukverlof in latere edities. De informatie liep dan wel het gevaar te verbasteren. Zo zijn vele edities van de best bewaarde versie van de catechismus van Rovenius twee eeuwen lang herdrukt met de goedkeuring van Martinus Lunecenias (z.pl., 3 januari
21
22
23
Weekhout, Boekencensuur, 324-326, situeert alle goedkeuringen in de Zuidelijke Nederlanden, maar ziet over het hoofd dat G. Bassery, die tekent als vicaris-generaal, destijds apostolisch vicaris in het bisdom 's-Hertogenbosch was, ook al verbergt hij dit door zijn keuringsarbeid in Leuven te situeren. C.P. Voorvelt, De Amor poenitens van Johannes van Neercassel (1626-1686). Ontstaansgeschiedenis en lotgevallen van een verhandeling over de strenge biechtpraktijk. Zeist 1984, 99-117 en 172-178. Puttemans, La censure, 119-124.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
1633), wiens naam halverwege de achttiende eeuw veranderd wordt in Lunecenius.24 Wie niet kon of
24
P. Crescentius, ‘De catechismus van Rovenius’, in: Ons geestelijk erf 31 (1957), 5-50 en 276-300, vooral 296-297.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
15 wilde kiezen tussen het herhalen van een oude of het afdrukken van een nieuwe goedkeuring, had de mogelijkheid de opties te combineren. Deze variant laat zich typeren als een ‘stapelkeur’. Deze kan, als het toevoegen van nieuwe approbaties gepaard ging met het weglaten van oude, ook wel omschreven worden als een ‘gletsjerkeur’. Een mooi voorbeeld van de stapelkeur levert afbeelding 2. Achter in dit kerkboek staan vier kerkelijke en twee koninklijke goedkeuringen uit de periode 1740-1811.25
Afb. 2: Goedkeuringen achter in de Christelyke onderwyzingen en gebeden, uitgegeven door B. Poelman te Gent met 1822 als eerste jaar in de tafel van wisselende feestdagen.
De verbastering die eigen is aan langdurig hergebruik en dus ook bij cumulatie optreedt, komt mooi naar voren in de stapelkeur die te vinden is in de Godvruchtige leidsman, aanwijzende den weg ten hemel (...) die volgens het titelblad met goedkeuring is uitgegeven in Den Bosch door W. van Gulik en waarvan de tafel van wisselende feestdagen begint met het jaar 1872. In de oudste van de drie goedkeuringen die in dit kerkboek zijn afgedrukt, is de naam van de eerste censor, J.C. de Carvajal, verbasterd tot J.C. de Carraial, terwijl in de tweede de datum 20 mei 1735 veranderd is in 20 mei 1755. Eigenlijk is alleen de derde goedkeuring, van 25
Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, nr. 111.040.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
J.A. Barrett, correct en zelfs daarin is rond 1870, onder meer in uitgaven van de Venlose uitgeverij Wed. H. Bontamps, het jaartal 1832 ‘omgebouwd’ tot 1852.26 Alles bijeengenomen kunnen we van deze verkenning van de precensuur overhouden dat de voorschriften hebben geleid tot een praktijk met veel variatie naar vorm, inhoud, functie en houdbaarheid. Verder onderzoek zal waarschijnlijk bevestigen dat
26
Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, nr. 297.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
16 keuring vooraf eerder regel is geweest dan uitzondering. De verkenning van de precensuurpraktijk nodigt overigens toch al uit tot verder onderzoek. De constructie van een modelkeur waarin het keuringsbericht en de ondertekening ervan worden onderscheiden kan bij dat onderzoek de systematische aanpak bevorderen en biedt de mogelijkheid om ondanks alle verschillen de goedkeuringsinformatie vergelijkbaar te maken.
De bruikbaarheid van de sporen van precensuur Wat de informatieve waarde per onderdeel betreft, ligt het voor de hand te wijzen op de rijkdom van het tekstdeel van sommige approbaties. Die rijkdom kan - onder meer - betrekking hebben op de auteur, de titel van het werk, de bronnen, de inhoud van de gepubliceerde tekst, de wijzigingen erin, de relatie met eventuele oudere edities of versies, de receptie van voorafgaande drukken, het beoogde publiek en de verhoopte effecten op de lezers. Een op het punt van de informatieve waarde bijna ideale goedkeuringenreeks is te vinden in eerder al genoemde vijfde druk van de Seraphynsche oeffeninghen (Gent 1686) van de minderbroeder Fulgentius Bottens.27 De auteur wordt met name genoemd evenals zijn functie binnen de orde. De goedkeuringen bevatten de titel van het werk, wijzen op het bestaan van een voorganger in het Latijn en op het feit dat het om een heruitgave gaat. Ze leggen een relatie tussen het gekeurde werk en ‘de boecken vanden H. Bonaventura’ en zeggen iets over de inhoud, die, volgens de woorden van de censor, de serafijnse oefeningen van de goddelijke liefde biedt en de kunst der kunsten van het beminnen van God leert. Ze laten zelfs weten hoe het boek gelezen is (met aandacht en tevredenheid) en beoordelen het als vrij van fouten en dwalingen tegen het katholieke geloof.28 Volgens de censors is het werk voor alle mensen profijtelijk en dit oordeel blijkt mede ingegeven door de expliciet apocalyptische overtuiging (er wordt verwezen naar Mattheus 24) dat ‘in dese laetsten tijden’ het vuur van de goddelijke liefde ‘by naer geheel uytgebluscht is’. Zo gedifferentieerd is de informatie jammer genoeg lang niet altijd. De teksten zijn meestal tamelijk formeel van aard en routinematig opgemaakt. We hebben eerder al gezien dat de goedkeuringstekst zelfs beperkt kan blijven tot één woord. Dat maakt het lastig om er in een algemeen betoog op te bouwen. In het kader van deze bijdrage beperk ik mij daarom liever tot de ondertekening. Deze bevat ‘data’ die vrijwel altijd beschikbaar zijn of achterhaald kunnen worden en zich bovendien lenen voor systematische registratie, te weten de naam van de censor, diens legitimatie, de plaats van goedkeuring en de dagtekening. De naam van de censor is bruikbaar om veel, vooral kleiner drukwerk in de tijd en in de ruimte te plaatsen, uiteraard op voorwaarde dat van de betrokken persoon bekend is wanneer en waar hij in functie was. Wie geconfronteerd wordt met de 27 28
Zie over dit werk J.H.J. Paulissen, Het leven en de werk van Fulgentius Bottens O.F.M. Nijmegen 1959, 88-93. In dit geval kan deze beoordeling nauwelijks routinematig zijn geweest, aangezien de tekst van de Latijnse voorganger Bottens een beschuldiging van quiëtisme had opgeleverd. Zie Paulissen, Het leven, 88 en 89.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Oefening der drie goddelijke deugden die volgens het impressum door P. van Buuren te Amsterdam in 1799
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
17 is uitgegeven, heeft er wat aan dat dit slechts vier pagina's tellende drukje een goedkeuring heeft van J. vander Staack uit Antwerpen. De keur is weliswaar ongedateerd, maar via de naam van de censor kan de tekst circa vijftig jaar terug in de tijd worden geplaatst en voorzien worden van een Antwerpse voorgeschiedenis. Zo mag omgekeerd ook de eerste druk van het Hemels Palm-hof van Wilhelmus Nakatenus een onmiskenbaar Antwerps frontispice hebben en een gedrukt titelblad dat een Antwerpse herkomst suggereert, de goedkeuring van David vander Mye, destijds pastoor van het begijnhof te Amsterdam, wijst even onmiskenbaar op een Noord-Nederlandse bestemming van het werk, die wordt bevestigd door de namen van twee Amsterdamse ‘distributeurs’ in het impressum.29
Afb. 3: Links: Frontispice (122×69 mm) van de eerste druk van Hemels palm-hof van W. Nakatenus met verwijzingen naar Antwerpen via de naam van de graveur en de boekverkoper. Rechts: Titelblad van de eerste druk van Hemels palm-hof (131×67 mm) van W. Nakatenus met verwijzingen naar Amsterdam via de namen van de boekverkopers en het vignet dat de uithangborden van Stichter (In de berg Calvarie) en Van Metelen (In de vier evangelisten) combineert.
29
Het frontispice van P. Bouttats heeft als impressum ‘tot Antwerpen by Joannes Baptista Verdussen boeck vercooper. 1683.’ Op het gedrukte titelblad staat ‘t'Antwerpen’ en na een horizontale scheidingslijn ‘Voor Joannes Stichter, en Frederick van Metelen, Boeckverkopers, 1683.’ Stichter en Van Metelen woonden en werkten te Amsterdam. Zie voor David vander Mye: B. Voets, ‘Kracht in zwakheid: levensschets van de Amsterdamse pastoor David van der Mye’, in: Jaarboek Amstelodamum 51 (1959), 53-91.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
18 Bovendien kan een naam in situaties waarin de auteur of drukker kon kiezen uit meer dan één censor, een indicatie geven met betrekking tot de specifieke oriëntatie van het drukwerk. Dat is duidelijk als het na de kerkscheuring van 1723 gaat om een ‘oud-katholieke’ in plaats van een ‘roomse’ boekenkeurder,30 maar het maakt ook in Antwerpen rond 1700 wat uit of de approbatie gevraagd werd aan Antonius Hoefslagh of Arnoldus Eyben. De eerste behoorde tot het geheime genootschap tot bestrijding van het jansenisme in de Nederlanden en gaf zijn goedkeuring aan het geschrift waarmee in 1697 publiekelijk de aanval op het jansenisme in de Republiek werd ingezet.31 De tweede werd bij het verwerven van een Antwerpse keur voor de Amor poenitens door Van Neercassel beschouwd als iemand die de doctrina sanior was toegedaan.32 Op den duur moet het systematisch verzamelen van naamgegevens ons in staat stellen tot het oplossen van probleemgoedkeuringen en van daarmee verbonden onzekerheden in de uitgavegeschiedenis van allerlei drukwerk. Als eenmaal bekend is welke persoon schuilgaat achter de ongedateerde keuren van S.S.O. in Roosekransje, ofte meditatien op de kersnagt (...) of Het roosenhoetjen van de passie van onzen Heere Jesus Christus gebenedyd (...), kan dit langdurig opnieuw uitgegeven traditiegoed bij benadering worden gedateerd en geplaatst.33 In de ondertekening staat achter de naam van de censor meestal informatie over diens bevoegdheid, opleiding en functie, staat kortom de legitimatie van de boekenkeurder. Het kost soms enige moeite dit onderdeel te ontcijferen omdat het menigmaal bestaat uit afkortingen, maar het is nuttig de antecedenten van de censoren te (her-)kennen omdat ze van belang zijn bij het wegen van de keuren. Als een leider van een kerkdistrict of een provinciaal van een orde optrad als keurder, deed hij dat qualitate qua en volstonden toevoegingen als ‘episcopus’, ‘apostolisch vicaris’, ‘aartspriester’ c.q. ‘provincialis’. De overige censoren traden op als gedelegeerden. De afkortingen L.C. of L.C.R. wijzen op een formele aanstelling tot boekenkeurder, respectievelijk vanuit de kerk of vanwege de koning. De toevoeging ‘ordinarius’ beduidt dat de betrokkene aangesteld was als de gewone boekenkeurder en dus niet krachtens een bijzonder besluit handelde. Censoren moesten volgens de regels deskundig zijn. Ze presenteren zich dan ook doorgaans als geschoolde mensen. Daarbij worden de opleidingsgegevens meestal gereduceerd tot de afkortingen S.T.D., S.T.L. of S.T.B. als de censor het gebracht had tot respectievelijk een doctoraat, licentiaat of baccalaureaat in de Sacra Theologia. De letters I.U.D. of I.U.L. staan voor een doctoraat of licentiaat in de beide rechten (Iuris Utriusque). Het was blijkbaar ook legitimerend wanneer een censor meldde kanunnik te zijn, een aanstelling te 30
31
32 33
Zie bijvoorbeeld De missen welken het geheel jaer door volgens het roomsche misboek geleezen worden op de zondagen, hoogtyden en gebooden heilige dagen (Utrecht 1728) van W. K[emp] met achterin een goedkeuring van Franciscus Meganck, z.pl. [Leiden], d.d. 13 augustus 1728. L. Ceyssens, ‘Een geheim genootschap ter bestrijding van het jansenisme’, in: L. Ceyssens, Jansenistica. Studiën in verband met de geschiedenis van het jansenisme. Mechelen 1950), dl. 1, 343-397, vooral 364; P.J. Goetschalckx, Geschiedenis der kanunniken van O.L.V. Kapittel te Antwerpen. Antwerpen, [z.j.], 294-295. Zie voor het Breve Memoriale: M.G. Spiertz, ‘Achtergronden van het Breve Memoriale, een geruchtmakend anti-jansenistisch geschrift uit 1697’, in: Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland 26 (1984), 180-207. Voorvelt, Amor poenitens, 101. De titels zijn afkomstig uit het reeds eerder gesignaleerde (schijn)convoluut dat gewoonlijk opent met Groote litanien.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
hebben als plebaan, poenitentiarius, professor in de theologie op de universiteit of een seminarie, enzovoort. Al deze gegevens zijn relevant voor een op termijn te schrijven
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
19 geschiedenis van de precensuur. Ze zijn ook bruikbaar om ‘afwijkende’ goedkeuringen te onderkennen, zoals de beoordelingen die afkomstig waren van anderen dan de officiële censor en die wel als approbatie worden opgevoerd maar eerder adhesiebetuigingen waren. Tot de onderdelen van de ondertekening behoort ook de naam van de plaats of het district van keuring. Volgens de regels was een auteur verplicht om werk dat gedrukt moest worden voor te leggen aan de kerkelijke autoriteiten in het district van druk en/of distributie. Het gaat overigens te ver als op basis van de voorschriften de conclusie getrokken wordt dat de plaats van goedkeuring staat voor de plaats van productie.34 We hebben al gezien dat ook de bestemming aanleiding kon zijn tot keuren. Bovendien blijken dezelfde regels het toe te laten dat de Noord-Nederlandse katholieke kerk in een groot deel van de zeventiende eeuw eigen censoren had, terwijl na het schisma van 1723 en het verdwijnen van de apostolisch vicaris als hoogste kerkelijke leider roomse auteurs, anders dan hun ‘oud-katholieke’ collega's, zich eerder lijken te hebben gewend tot boekenkeurders in de Zuidelijke Nederlanden.35 Bij gebrek aan vormvastheid is de plaatsnaam soms verwerkt in de goedkeuringstekst, maar vaker is ze op de een of andere manier verwerkt in de ondertekening, als een op zichzelf staand gegeven, maar ook als onderdeel van de antecedenten, bijvoorbeeld door melding te maken van een functie in de kathedrale kerk te Antwerpen. Als de approbatieplaats niet gehaald kan worden uit de goedkeuringstekst of de ondertekening, biedt soms de naam van de censor uitkomst, zoals hierboven bij het Hemels palm-hof. Dat lukt echter niet altijd, zeker niet als hij zich verbergt achter nog onophelderde initialen of een schuilnaam gebruikt. Vooral in de Republiek van de zeventiende eeuw heeft men het op dit punt ingewikkeld gemaakt. Er werden goedkeuringen afgedrukt zonder plaatsnaam in combinatie met een schuilnaam, zoals die van I. de Man (voor Joannes van Neercassel) in de Jaerlixe recollectie van A. vander Matt.36 Men situeerde zich zelfs in het buitenland en gebruikte daarbij bovendien namen van personen die echt bestonden. Leonardus Marius, pastoor van het Amsterdamse begijnhof van 1630 tot 1652, had de bevoegdheid om boeken te keuren alsof hij in Keulen woonde en mocht dat doen op naam van de Keulse censor Henricus Franken (Sierstorffius).37 Juist dergelijke problematische goedkeuringen ‘bewijzen’ dat systematisch aandacht hebben voor de plaats van keuring bij kan dragen tot een beter inzicht in de goedkeuringspraktijk en daarmee ook in de productie, distributie en consumptie van drukwerk. Immers, als eenmaal de zonder opgave van plaats afgedrukte goedkeuring van ‘I.S.S.T.L. Librorum censor’ herleid is tot de licenti34 35
36
37
Weekhout, Boekencensuur, 324, vereenzelvigt een zuidelijke keur dan ook te gemakkelijk met een zuidelijke druk. De nieuwe vertaling van J. Merlo Horstius, Lusthof der ziele. Amsterdam 1777 werd gedrukt met een Antwerpse keur en nog in 1793-1794 legde Petrus Schouten zijn kerkboek De waare godsdienst ter goedkeuring voor aan Antwerpse censoren. Vermoedelijk bood een zuidelijke keur na het schisma meer zekerheid inzake de orthodoxie. Zie een approbatie van J. de Man in A. vander Matt, Jaerlixe recollectie. Utrecht 1685 en de verbinding die gelegd wordt tussen De Man en Van Neercassel in J.A.G. Tans e.a., Lexicon pseudonymorum jansenistiscorum / Répertoire de noms d'emprunt employés au cours de l'histoire du jansénisme et de l'antijansénisme. Leuven 1989, 146. L. Leuven, De boekhandel te Amsterdam door katholieken gedreven tijdens de Republiek. Epe 1951, 24.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
20 aat in de theologie Johannes Schade, pastoor op het begijnhof te Delft van 1650 tot 1665,38 dan wordt de betekenis van het Antwerps impressum in De euangelische triumphwagen (...) van Jacob Rosant beperkt tot hooguit een indicatie van de plaats van productie en zelfs dat staat ter discussie. De doelgroep van genoemd liedboek moet vrijwel zeker in de Republiek gezocht worden.39 Het laatste hier te behandelen onderdeel van de ondertekening is de datum. Goedkeuringen werden doorgaans met een dagtekening afgegeven. Soms betreft het een omschrijving in de trant van ‘Kerstavond 1658’ of ‘de vooravond van Maria Hemelvaart’. Vrijwel altijd echter zijn de dateringgegevens toereikend om de datum uit te drukken in acht cijfers. Dat maakt het gemakkelijk om alle goedkeuringen op een uniforme wijze te noteren en te verwerken, in het bijzonder bij operaties die tot doel hebben een uitgavegeschiedenis te reconstrueren of gericht zijn op het oplossen van ingewikkelde bibliografische problemen. Uit tabel 2, die gebaseerd is op de rekeningboeken van drukker/uitgever P.J. Hanicq uit Mechelen,40 blijkt duidelijk dat er een stevige relatie bestaan heeft tussen de datum van goedkeuring en het jaar van uitgave.
Tabel 2 Enkele kerkboeken van P.J. Hanicq uit Mechelen met productieen approbatiedata en titelbladjaar Clemens, Godsd., 2 307.010
Korte titel
340.010
Gulden paradys
296.010
Godvrugtige 28-03-1827 10-05-1827 07-05-1827 1827 leidsman
310.010
Den 20-06-1827 25-07-1828 24-07-1828 1828 godvrugtigen landsman
461.010
Hemelsch palmhof fondsnr. 2
38
39
40
Den godvrugtigen lands-man
Begin v.h. Druk Datum Jaar op drukken voltooid op goedkeuring titelblad 15-11-1823 31-12-1823 25-12-1823 1824
09-08-1826 01-11-1826 03-11-1826 1827
12-10-1829 09-04-1830 16-03-1830 1830
Zie het overzicht van priesters werkzaam in de Hollandse Zending van 1663 tot 1705 in Gian Ackermans, Herders en huurlingen. Bisschoppen en priesters in de Republiek (1663-1705). Amsterdam 2003, 311-478. Onder de priesters wier familienaam met een S begint, komt Johannes Schade (p. 432) naar voren als de meest waarschijnlijke kandidaat voor het censorschap, ook al meldt Ackermans die functie niet in Schades ‘biogram’. Het boek heeft als impressum: ‘t'Antwerpen voor Hendrik Aertssens, boekverkooper, M.D.C.LIV’. Aertssens rol wordt dus beperkt tot de distributie. C. Janssens-Aerts, ‘Het geestelijk liedboek in de Zuidelijke Nederlanden (1650-1675)’, in: Ons geestelijk erf 38 (1964), 337-392, vooral 370-371, situeert de druk in de Republiek. Centrale Bibliotheek Universiteit Antwerpen, Archief Hanicq-Dessain, Registre aux calculs des livres de fonds, 1813-1846, 3 dln., met vanaf 1830 een specificatie van elke druk.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
465.010
Hemelsch palmhof fondsnr. 3
10-10-1829 10-04-1830 16-03-1830 1830
462.010
Hemelsch palmhof fondsnr. 2
15-05-1832 02-09-1832 25-08-1832 1832
173.010
Den engel bestierder fondsnr. 4
25-08-1832 23-04-1833 13-08-1832 1832
466.010
Hemelsch palmhof fondsnr. 3
08-05-1832 31-08-1832 25-08-1832 1832
582.010
Lusthofje fondsnr. 8
27-12-1832 10-04-1833 11-03-1833 1833
486.010
Hemelsch palmhofje fondsnr. 9
15-12-1832 28-02-1833 11-03-1833 1833
311.010
Den 11-11-1833 15-05-1834 14-05-1834 1834 godvruchtigen leydsman
Het vergelijken van de datum waarop de druk voltooid was met die van de goedkeuring, laat zien dat het verschil tussen de beide data eerder in dagen dan in weken geteld kan worden. Een enkele keer was de druk zelfs al voltooid voor de approbatiedatum. De
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
21 drukker was kennelijk zo zeker van zijn zaak, dat hij ruim voordat de goedkeuring binnen was, al met het drukken durfde te beginnen. Voor de censor had dat de prettige bijkomstigheid dat hij zijn werk kon baseren op de gedrukte tekst in plaats van op het manuscript. Een tweede punt dat opvalt, bij vergelijking van de gegevens in tabel 2 met de boeken die nog bewaard zijn gebleven, is dat er alleen bij drukken van rond de jaarwisseling een jaar verschil optreedt tussen het jaar van het titelblad en het jaartal in de goedkeuringsdatum. De goedkeuring voor De godvruchtigen lands-man van eind 1823 gaat samen met het jaar 1824 op het titelblad. Bij vergelijking van de gegevens van Hanicqs drukkersregister met de registratie van bewaarde kerkboeken blijkt dat lang niet van elke druk een exemplaar bewaard is gebleven. Op de 176 drukken uit de periode 1813-1840 is maar van 34 procent een exemplaar teruggevonden. Wanneer deze informatie gecombineerd wordt met de gegevens over de nauwe band tussen goedkeuring en druk, dan lijkt het verdedigbaar om een druk te veronderstellen in of rond de goedkeuringsdatum, ook al is er geen exemplaar beschikbaar om dat te bewijzen. De relatie tussen druk en goedkeuring was bij het opmaken van de inventaris van Nederlandstalige kerkboeken uit de periode 1680-1839 beslissend voor het opnemen van in totaal 98 nummers, ook al ontbraken de ‘bewijsexemplaren’ van deze edities.41 Het archief van Hanicq is weliswaar een bron voor één drukker en een beperkte periode, maar deze bron staat niet alleen. Als we andere drukken dan die uit Mechelen in beschouwing nemen, zoals de Tractatus selecti de sponsalibus et matrimonio met een Leuvense goedkeuring van 8 november 1775, dan valt aannemelijk te maken dat er dus ook een 1775-editie van de genoemde Tractatus bestaan moet hebben. Een toevallige aanwijzing daarvoor is te vinden in het aankoopboek van de bibliotheek van het Hollands College in Leuven waarin drie dagen na de keurdatum de aanschaf is vastgelegd van een ‘Tractatus de matrimonio’. Ter verdediging kan verder worden aangevoerd dat de Tractatus uit 1776 echt een tweede druk is, gelet op de aanwezigheid van twee goedkeuringen van dezelfde kerkelijke censor, de een van 8 november 1775 en de ander van 12 juli 1776, naast een keur van staatswege van 15 juli 1776. Die dubbele kerkelijke approbatie kan alleen worden verklaard als het om twee onderscheiden drukken gaat, te meer omdat de tweede goedkeuring een verlof tot herdruk is en de editie van 1776 volgens het titelblad ‘gecorrigeerd’ is. Tegen deze achtergrond prikkelt de eigentijdse context van competentiegevechten tussen de kerkelijke en wereldlijke autoriteiten de nieuwsgierigheid naar de eerste druk des te meer. Onwillekeurig rijst de vraag of de eerste druk in beslag genomen en vernietigd is! Ook in de bibliotheek van de opvolger van het Hollands College, het grootseminarie Warmond, ontbreekt de eerste druk van de Tractatus.42 De datering van approbaties blijkt, tot slot, extra mogelijkheden te bieden om grip te krijgen op ingewikkelde uitgavegeschiedenissen. De Tractatus selecti de sponsalibus et matrimonio waarvan hierboven al sprake was, maken deel uit van een complete cursus 41 42
Clemens, De godsdienstigheid, dl. 1, 27 en 36-37. Theo Clemens, ‘Petrus Dens en de Mechelse theologie: rond de uitgavegeschiedenis van een befaamd seminariehandboek’, in: Jan Jacobs (red.), Boeken als bron. Opstellen aangeboden aan dr. Marcel Gielis bij gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig dienstjubileum aan de Theologische Faculteit Tilburg 1976-2001. Tilburg 2001, 69-90, vooral 74.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
22 rooms-katholieke theologie die bekend staat als de Theologia ad usum seminariorum et sacrae theologiae alumnorum van Petrus Dens.43 Voordat de cursus als een samenhangend geheel was uitgekristalliseerd, waren er alleen losse, voornamelijk anonieme traktaten, die verspreid over de jaren 1775-1777 het licht hebben gezien. Dankzij het behoud van goedkeuringen uit 1758 wordt duidelijk dat enkele bestanddelen al eerder verschenen moeten zijn. Het betreft twee tractaten die Petrus Dens in 1758 had gepubliceerd. Ze waren toen al bedoeld als opstap naar een volledige cursus theologie maar ze werden van regeringswege verboden en daarmee raakten de handboekplannen op de lange baan.44 Geen wonder dat juist deze twee traktaten in 1776-1777 verschenen zijn met een Keuls of Luiks impressum, terwijl de meeste gewoon met een Leuvens adres zijn uitgegeven.45 Geen wonder ook dat de eerste groepering van de traktaten tot een samenhangende cursus opende met de beide traktaten uit 1758 als deel 1 en 2.46 Langs de omweg van 1758 kan vervolgens ook de toeschrijving van het auteurschap van de hele cursus aan Petrus Dens verklaard worden.47 Dankzij het behoud van de goedkeuringen uit 1775-1777 kan zelfs na de hergroepering van de traktaten overeenkomstig de opzet van de Summa van Thomas van Aquino nog worden vastgesteld dat de publicatie min of meer heeft plaatsgehad in een omgekeerde volgorde. Diezelfde goedkeuringen, veertien in getal, bieden een verklaring voor de vermelding van de cursus in oude bibliografieën als een werk in veertien delen.48 Omdat enkele goedkeuringen niet uit Leuven maar Keulen komen, geven ze zelfs nog een aanwijzing welke traktaten volgens de auteurs/redacteurs wellicht op bezwaren zouden kunnen stuiten bij de burgerlijke autoriteiten.49 Om te voorkomen dat de indruk gewekt wordt dat de approbaties te allen tijde serieus genomen moeten worden, is dit pleidooi ten gunste van de bibliografische 43
44
45 46
47
48 49
Theo Clemens, ‘A textbook for theological formation from Mechelen: its importance for the identity of the roman catholic clergy in the Netherlands’, in: Judith Frishman, Willemien Otten en Gerard Rouwhorst (red.), Religious identity and the problem of historical foundation. The foundational character of authoritative sources in the history of Christianity and Judaism. Leiden/Boston 2004, 114-136, vooral 122-123. Petrus Dens, Supplementum theologiae Rev. Adm. D. Laur. Neesen de virtute religionis reliquisque virtutibus justitiae annexis, et de virtute temperantiae; secunda pars continet ejusdem Dictata de Sacramento Poenitentiae. 2 dln. Mechelen: Joannes Franciscus Vander Elst, 1758, vi-295+316 p., met goedkeuringen van J.F. Foppens, Mechelen, 15 april 1758 en 18 september 1758. Zie Clemens, ‘Petrus Dens’, 70-71. Clemens, ‘Petrus Dens’, 70-71; 86 (nr. 15.1 en 15.2) en 89 (nr. 24.1 en 24.2). Petrus Dens, Tractatus theologicus de virtute religionis reliquisque virtutibus justitiae annexis. Et de virtute temperantia en Tractatus theologicus de Sacramento poenitentiae cum appendice zijn verschenen als ‘tomus primus’ en ‘tomus secundus’ van een cursus in zeven delen die J. Lekens uit Maastricht in de jaren 1777-1779 heeft uitgegeven. Dat alle anoniem uitgegeven traktaten uiteindelijk (ten onrechte) op naam van Petrus Dens zijn gesteld, is te danken aan het feit dat Lekens zijn reeks begon met de twee traktaten van Dens uit 1758 en vervolgens zijn naam ook plaatste op het titelblad van de overige vijf delen. Clemens, ‘Petrus Dens’, 71. Clemens, ‘Petrus Dens’, 75-77. De Keulse goedkeuringen staan op naam van Kauffman, zonder initialen en eenmaal ook geschreven als Kaufferman, zijn ongedateerd en zien er door de onvastheid in de schrijfwijze van de naam en globale datering verdacht uit. Lekens meldt in het woord vooraf van zijn deel 1 dat hij tot de uitgave gekomen is omdat van de eerste druk ‘wegens de bekende oorzaken’ bijna geen exemplaren meer verkrijgbaar zijn. Zie Clemens, ‘Petrus Dens’, 75 en de keuren bij de tractaten 9 en 13-14 op p. 86.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
betekenis van de goedkeuringsdatum niet compleet als niet ook gewezen wordt op de noodzaak om kritisch te blijven met betrekking tot deze bron. Er zijn er bij die eenvoudigweg niet kloppen, niet omdat de naam van de censor of de datum van de keuring
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
23 verbasterd is, maar omdat er gewoon mee geknoeid is. Een voorbeeld daarvan levert Den gulden misboeck van J. van Soest uit Antwerpen. Dit sedert 1651 (meestal onder de titel Misse) veelvuldig opnieuw uitgegeven werk van de Amsterdamse priester Andreas van der Kruyssen heeft drie goedkeuringen en aan alle drie zit een luchtje. De oudste en de jongste, respectievelijk op naam van H.A.D., Keulen, 20 juni.... (= Henricus Fran(c)ken, Keulen, 20 juni 1651) en J. vander Staack, Antwerpen, 4 juli 1730 (had toen waarschijnlijk nog geen aanstelling als censor) kunnen met enige welwillendheid nog afgedaan worden als vergissingen van de zetter. De middelste daarentegen, van A. Hoefslagh d.d. 28 november 1703, is alleen bekend uit edities van na 1730 en lijkt wel heel erg veel op de approbatie die A. van Ertborn op 28 november 1713 heeft afgegeven en die ook echt te vinden is in uitgaven van kort na 1713. Hier is waarschijnlijk Van Ertborn, van wie enkele door hem goedgekeurde werken in 1728 veroordeeld zijn als jansenistisch, vervangen door de notoire anti-jansenist Hoefslagh. Aan het feit dat deze Antwerpse kanunnik al op 13 juli 1702 gestorven was,50 stoorde zich na 1730 blijkbaar niemand meer, al was het maar omdat zo door ‘vroom bedrog’ een gewaardeerd werk in een periode van fel antijansenisme behouden kon blijven.51 Reserve bij het benutten van approbaties is eveneens op zijn plaats, omdat boekverzamelaars zich graag laten bedriegen door hun voorkeur voor oude boven jonge drukken. In menige bibliografie en bibliotheekcatalogus zijn in het verleden drukken zonder titelbladjaar bij gebrek aan beter gedateerd op het jaar van goedkeuring. Dat leidt bij veelvuldig herdrukte werken die geen jaartal op het titelblad hebben, tot een kunstmatige veroudering. Daarbij worden, met de catechismus van Rovenius als voorbeeld, zelfs vroegnegentiende-eeuwse drukken op hun goedkeuringsjaar geplaatst, in dit geval dus op 1633. Bij katholieke gebedenboeken kan dan beter uitgegaan worden van het eerste jaar van de tafel met de wisselende feestdagen, terwijl bij andere werken meer recht gedaan wordt aan het tijdstip van uitgave als gekozen wordt voor een datering die afgeleid is van de periode waarin de betrokken drukker/uitgever werkzaam is geweest. Een dergelijke datering is niet correct maar functioneler dan die op een oud keuringsjaar. Terughoudendheid bij het dateren op basis van de goedkeuring is ook op zijn plaats als het gaat om buitenlandse keuren in vertaald werk als het Hemels palm-hof van Nakatenus, waarvan de Duitstalige voorganger al in 1662 begon te verschijnen. Voorzichtigheid is verder des noodzakelijker naarmate het verschil tussen de approbatiedatum en de datum waarop deze is hergebruikt groter is. In het bijzonder oude goedkeuringen zijn vatbaar voor verbastering. Hierboven is daar al een voorbeeld van gegeven aan de hand van de approbaties van de Godvruchtige leidsman. In negentiende-eeuwse uitgaven van dit kerkboek bleek de datum 20 mei 1735 te 50 51
Goetschalckx, Geschiedenis, 295, meldt in de tekst Hoefslaghs overlijden ten onrechte op 13 juli 1707. In de voetnoot staat de juiste datum. Th. Clemens, ‘Liturgy and piety in the Netherlands during the seventeenth and eighteenth centuries’, in: Charles Caspers en Marc Schneiders (red.), Omnes circumadstantes. Contributions towards a history of the role of the people in the liturgy (...). Kampen 1990, 197-217, vooral 210-211 (scherpe daling van de productie in de Republiek in de periode 1726-1775) en 212-217 (uitgaven met hun goedkeuringen). Zie voor de veroordeling van door Van Ertborn gekeurde werken: Clemens, De godsdienstigheid, dl. 1, 90 en dl. 2, nrs. 560 en 746.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
veranderen in 20 mei 1755 en 6 april 1832 in 6 april 1852. Dergelijke slordigheden zijn ook elders te vinden, zoals in Het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
24 godsdienstig misoffer van de karmeliet Jacobus a Passione Domini, uitgegeven te Venlo in 1841. In dit drukwerk is het jaartal 1674 in de oorspronkelijke keuren van de eigen orde eenmaal veranderd in 1714 en tweemaal in 1774!52 Het kunnen toetsen en corrigeren van de dagtekening van opnieuw gebruikte approbaties vormt een belangrijk argument ten gunste van het systematisch vastleggen van de data van keuren. Daarvoor pleit ook dat op den duur via goedkeuringsgegevens inzicht verkregen kan worden in ontwikkelingen in de productie van drukwerk.
Tabel 3a De goedkeuringen voor Nederlandstalige kerkboeken per regio, 1680-1839 Kerkdistrict1680 1699 Utrechtse 3 kerkprovincie
1700 1719 0
1720 1739 0
1740 1759 1
1760 1779 0
1780 1799 3
1800 1819 18
1820 1839 32
1680 1839 57
Noord-Brabant 0 en Limburg
0
0
3
0
4
3
11
21
Zuidelijke 17 Nederlanden
13
32
31
52
36
37
64
282
Totaal 20
13
32
35
52
43
58
107
360
Tabel 3b De goedkeuringen voor Nederlandstalige kerkboeken in de Zuidelijke Nederlanden bekeken per plaats van uitgave, 1680-1839 Kerkdistrict1680 1699 Antwerpen 7
1700 1719 7
1720 1739 9
1740 1759 6
1760 1779 19
1780 1799 11
1800 1819 0
1820 1839 0
1680 1839 59
Brugge 1
3
4
0
10
6
0
0
24
Gent
2
2
16
20
10
11
15
8
84
Ieper
0
0
0
0
1
1
0
0
2
Luik
0
0
0
0
0
0
2
10
12
Mechelen 7
1
3
5
12
7
20
46
101
Totaal 17
13
32
31
52
36
37
64
282
Wanneer de goedkeuringen voor kerkboeken waarvoor in de periode 1680-1839 een nieuwe goedkeuring is afgegeven worden geordend op kerkdistrict en tijdvak 52
Van dit werk is bibliografisch een uitgave bekend van 1676 (BCNI 13.507) onder de titel Maniere om dagelyks godtvruchtelyck misse te hooren, maar er zijn in bibliotheken feitelijk alleen exemplaren uit de achttiende en negentiende eeuw bewaard BCNI 13.207 is op 1674 gedateerd vanwege de goedkeuringen uit dat jaar, maar is als druk van Alexander Everaerts uit Antwerpen op zijn vroegst van 1722. Everaerts verwierf een privilege voor negen jaar op het werk in 1751 en 1762.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
van twintig jaar, dan wordt al snel duidelijk dat er interessante ontwikkelingen aanwijsbaar zijn. De totaalcijfers in tabel 3a wijzen op een groei die alleen onderbroken wordt in het begin (jansenistisch conflict) en aan het eind van de achttiende eeuw (revolutietijd). Ze maken attent op de verhouding tussen de productie in het noorden, midden en zuiden van de Nederlanden. Omdat een nieuwe goedkeuring staat voor nieuwe activiteit op het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
25 gebeid van de productie van katholieke boeken, verschaffen ze een indicatie voor verschuivingen tussen drie onderscheiden regio's. Tabel 3b laat zien dat dit ook geldt voor verschuivingen binnen één regio. Een grondige analyse van de cijfers kan beter wachten tot er een meer omvattende studie van de precensuurpraktijk heeft plaatsgevonden en ook gegevens beschikbaar zijn van andere genres. Dan kan wellicht ook de vraag beantwoord worden of de veranderingen veroorzaakt zijn door variaties in de activiteit van censoren of door variaties in de creativiteit van de ‘producenten’. De eerste indrukken maken hoe dan ook nieuwsgierig.
De goedkeuring belangrijker dan de titel Bij de bibliografische verwerking van drukwerk staat de titelbladinformatie voorop. Meestal is dat ook terecht, maar soms blijkt de titel een zwak punt bij het identificeren van drukwerk. Van De imitatione Christi zijn eindeloos veel edities verschenen. De betrekkelijk recente catalogus die Willem Audenaert heeft gemaakt van alle drukken uit de zeventiende en achttiende eeuw, voor zover deze bewaard zijn in bibliotheken van Nederlandstalig België, telt niet minder dan 883 nummers en dat aantal is voor uitbreiding vatbaar.53 In een dergelijke overvloed is het heel lastig om snel onderscheid én samenhang op het spoor te komen. Zelfs uiterst nauwkeurige titelbeschrijvingen, met opgave van zowel de katernsignaturen als de ‘vingerafdruk’, zijn niet toereikend om veel meer te doen dan de uitgaven van elkaar te onderscheiden op titelwoorden, vertaler of hertaler, paginering en opmaak van de druk. Het is niettemin mogelijk om reeksen te onderscheiden en zelfs om in die reeksen exemplaren zonder titelblad een plaats te geven, als daartoe maar systematisch de meest elementaire goedkeuringsgegevens worden ingezet, zoals lang vóór Audenaert reeds ten dele gedaan was door de jezuïet Augustin De Backer.54 Voor de Nederlandstalige uitgaven leidt dat tot de bevinding dat vrijwel alle uitgaven op goedkeuring groepeerbaar zijn.55 Deze mogelijkheid om de samenhang tussen verschillende drukken zichtbaar maken, verhoogt de bibliografische relevantie van de sporen van precensuur aanzienlijk. Wellicht ten overvloede wordt deze uitspraak kracht bijgezet als we kijken naar de Christelyke onderwysingen en gebeden. Er zijn tussen 1685 en 1894 meer dan tweehonderd onderscheiden katholieke kerkboeken aan te wijzen met als eerste titelwoorden ‘christelijk’ en ‘onderwijs’. Probleem is echter dat onder de paraplu van een min of meer gelijke ‘roepnaam’ zowel variaties naar de titel als naar de inhoud voorkomen. Welnu, in deze chaos ontpopt de goedkeuring zich als een uiterst nuttig instrument van ordening. Vrijwel alle uitgaven laten zich, mede dank 53
54 55
Willem Audenaert, Thomas a Kempis De imitatione Christi en andere werken. Een short-title catalogus van de 17de en 18de eeuwse drukken in de bibliotheken van Nederlandstalig België. Leuven 1985. Augustin De Backer, Essai bibliographique sur le livre De Imitatione Christi. Luik 1854 (met herdruk in Amsterdam 1966). Th. Clemens, ‘Een verkennend onderzoek naar de waardering voor de Imitatio Christi in de Nederlanden tussen 1600 en 1800, in het bijzonder onder katholieken’ in: P. Bange e.a. (red.), De doorwerking van de Moderne Devotie: Windesheim 1387-1987. Voordrachten gehouden tijdens het Windesheim Symposium 15-17 oktober 1987. Hilversum 1988, 217-231, vooral 222-226.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
zij de zogenoemde stapelkeuren, onderbrengen in een stamboom die gebaseerd is op veertig approbaties.56
56
Th. Clemens, ‘De uitgavegeschiedenis van het kerkboek de Christelyke onderwysingen en gebeden en de implicaties ervan voor de geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden (1685-1894)’ in: Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland 27(1985), 215-253, vooral 248-249 (overzicht goedkeuringen) en 250-253 (stamboom).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
26 Natuurlijk klopt niet alles. Er zijn inderdaad zes goedkeuringen die zich niet laten inpassen, maar bij drie ervan staat dat al in de goedkeuringstekst. Ze zijn destijds afgegeven voor respectievelijk het Hemels palm-hof van Nakatenus, de Seraphynsche oeffeningen van Bottens en L'Esprit des prières. Ze zijn te vergelijken met garantiebewijzen die bij het inpakken door onachtzaamheid of wellicht zelfs door boze opzet in de verkeerde doos terecht zijn gekomen. En de drie overige onderstrepen het grote belang van de systematische registratie van goedkeuringen in plaats van het belang ervan te ondermijnen. Dat klinkt niet logisch, maar de achterliggende praktijk is ook niet zo vanzelfsprekend. De drie goedkeuringen waar het hier om gaat, hebben met elkaar gemeen dat ze zijn gebruikt in boeken met verschillende titels. De oudste approbatie, van de Mechelse censor J.F. (ook F.J.) vander Maeren uit 1788, is ook te vinden in Den engelbestierder en Den godvrugtigen landsman.57 De tweede keur, uit 1793 en eveneens van Vander Maeren, heeft de uitgave gedekt van een nog veel groter aantal titels: Het bloem-hof der gebeden, zes variaties op Christelyke onderwyzing, drie variaties op Hemels palmhof, tweemaal Den geest des gebeds en tot slot nog drie variaties op Het hemels palm-hof.58 Hier lijkt de goedkeuring betekenisloos te zijn geworden, maar in feite staat ze voor een gelijke of verwante inhoud en heeft ze zelfs meer identiteitswaarde dan de titel.
Afb. 4a en 4b: Twee uitgaven van Hanicq die in hetzelfde jaar gedrukt zijn, exact dezelfde inhoud hebben en waarvan het titelblad toch suggereert dat het om verschillende kerkboeken gaat.
57 58
Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, nrs. 108, 167 en 300 met in totaal vier drukken. Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, nrs. 16, 17, 74, 75, 77, 79, 109, 112, 152, 153, 155, 224, 225, 252, 415, 431 en 458a met in totaal 38 edities.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
27 De waarheid van deze vaststelling blijkt zonneklaar uit de catalogi die Hanicq naar de boekhandel stuurde. Zijn kerkboeken hebben daarin een fondsnummer en per fondsnummer waren er tal van keuzemogelijkheden. Deze hadden niet alleen betrekking op de band (van ‘in albis’ via ‘ordinair’ tot ‘gekoleurd maroquin’ als de meest luxe onder de leren banden), de papiersoort (van ‘gemeyn papier’ tot ‘schoon fyn papier, gesatineerd’), de prenten (van ‘printen in houte plaet’ tot ‘schoone printen in plaetdruk’), maar ook op de titel. In tabel 4 zijn deze titelvariaties opgenomen zoals ze staan afgedrukt in Hanicqs boekhandelcatalogus van 1835.59
Tabel 4 Hanicqs titelvariatie per fondsnummer in de boekhandelcatalogus van 1835 F.nr 0
titel(s) Godvrucht. leydsman op den weg der zaligheyd; Lusthof der zielen; Christ. Onderwyzingen en gebeden
1
Godvruchtig. Landsman
2
Hemelsch palmhof; Christelyk onderwys; Bloemhof
3
Hemelsch palmhof; Geest des gebeds; Christelyk onderwys
4
Engelbestierder op den weg der zaligheyd; Weg ten hemel
5
Gebedenboek voor roomsch-catholyke christenen; Hemelsch palmhof; Hemelsch paradys
6
Oefeningen en gebeden voor roomsch-catholyke christenen; Hemelsch palmhofje; Weg ten hemel
7
[was Palmhof in 12o; is uitverkocht; later vervangen door Nieuw Hemelsch palmhof]
8
Lusthofje der gebeden; Hemelsch palmhofje; Geest des gebeds
9
Hemelsch palmhofje; Engel bestierder
10
Hemelsch palmhofje; Engel bestierder
11
Engel bestierder op den weg der zaligheyd; Devotie tot de H. Engelen; Lusthofje der gebeden; Hemelsch palmhofje 59
Archief Hanicq-Dessain, Catalogus des boekhandels, 1835.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
12
Handboekje des christen; Engel bestierder; Hemelsch palmhofje
13
Handboekje des christen; Hemelsch paradysken; Hemelsch palmhofje
14
Gebedenboekje voor roomsch-cathol. christenen; Hemelsch palmhofje
15
Gebedenboekje voor roomsch-cathol. christenen; Cabinetje van devotie; Hemelsch palmhofje
16
Gebedenboekje voor roomsch-cathol. christenen; Cabinetje van devotie; Hemelsch paradysken; Hemelsch palmhofje
17
Paradys der zielen; Hemelsch palmhof; Engel bestierder
18
Le palmier céleste; Journée du chrétien; Petit paroissien rom.; [= Fransch-Vlaemsch kerkboek]
19
Geschenk voor de jeugd op den dag harer eerste h.communie; Hemelsch palmhofje; Engel bestierder
20
Hemelsch paradys; Hemelsch palmhof; Christelyk onderwys
21
Hemelsch palmhof; Geest des gebeds; Christelyk onderwys; Weg ten hemel
22
Hemelsch palmhof; Geest des gebeds; Engel bestierder
23
Engel bestierder op den weg der zaligheyd; Hemelsch palmhofje; Lusthofje der gebeden
24
Handboekje des christen; Hemelsch palmhofje; Cabinetje van devotie; Hemelsch paradysken
25
Gebedenboekje voor roomsch-cathol. christenen; Hemelsch paradysken; Cabinetje van devotie; Hemelsch palmhofje
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
28 Een boekhandelaar kon bij Hanicq dus kiezen uit fondsnummers en per fondsnummer uit verschillende titels, terwijl dezelfde titels gebruikt konden worden bij verschillende fondsnummers. Wie bij een dergelijke praktijk, waar de Mechelse drukker geenszins het monopolie op heeft gehad, grip wil krijgen op het materiaal, doet er goed aan de waarde van titels te relativeren en bijvoorbeeld fondsnummers serieuzer te nemen. Omdat deze niet altijd aanwezig zijn, is het echter nog beter om de goedkeuringen te benutten. De fondsnummers 2 en 3 hebben dezelfde goedkeuring van J. Forgeur (Mechelen, 25 aug. 1832), omdat ze inhoudelijk volkomen gelijk zijn en slechts verschillen naar opmaak. Nummer 2 is met zijn druk in duodecimo en een kader rond de tekst de luxe-editie, waar nummer 3, zonder tekstkader en in octodecimo, in feite de goedkopere uitvoering van hetzelfde kerkboek is.60 De mogelijkheden om via de goedkeuring inhoudelijke overeenkomsten te achterhalen reiken zelfs nog verder. Ook fondsnummer 21 en een kerkboek zonder fondsnummer zijn verschenen met de Mechelse keur van 25 augustus 1832. Bij vergelijking van de druk zonder fondsnummer met een exemplaar van fondsnummer 2 en 3 blijkt het te gaan om een druk die in de 1837-catalogus voor boekhandelaren wordt aangeboden onder de ‘Hollandsche gebedenboeken’ en alleen door de spelling anders is dan de boeken onder nummer 2 of 3. Een zo grote mate van overeenkomst is er niet bij fondsnummer 21, maar ook daar wijst de goedkeuring op verwantschap en blijkt ze geenszins willekeurig te zijn gebruikt. Het gaat om een verkorte versie van fondsnummer 2/3.
Tabel 5 Het gebruik van de goedkeuring van J. Forgeur d.d. 28 aug. 1832 Inv.nr
Fondsnr.
Eerste Datering titelwoorden Bloemhof der F 1832 gebeden
Laatste pag. nr.
014.010
2
059.010
2
Christelyk onderwys
F 1832
443
060.010
3
Christelyk onderwys
F 1832
443
061.010
21
Christelyk onderwys
T 1833
346
235.010
-
Geest des gebeds (in Hollandse spelling)
K 1837
438
245.010
3
Geest des gebeds
K 1832
442
246.010
21
Geest des gebeds
F 1832
346
462.010
2
Hemelsch palmhof
T 1832
443
60
443
Zie Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, nrs. 55.010, 60.010, 245.010, 462.010 en 466.010.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
466.020
3
Hemelsch palmhof
K 1837
455
466.030
3
Hemelsch palmhof
K 1837
468
468.020
21
Hemelsch palmhof
K 1839
348
824.010
21
Weg ten hemel F 1832
346
F = fondscatalogus; K = kalender of tafel van wisselende feestdagen; T = titelblad
Goedkeuringen verhelderen niet alleen het zicht op drukken die een drukker onder wisselende titels heeft uitgebracht. Ze brengen niet alleen verwantschappen aan het licht tussen verschillende nummers binnen eenzelfde fonds. Goedkeuringen bieden ook identificatiemogelijkheden als het erom gaat gelijkheid of verwantschappen tussen drukken
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
29 op te sporen, zelfs als ze verschillen naar titel en uitgever. Een paar voorbeelden volstaan om deze uitspraak kracht bij te zetten. De al eerder gesignaleerde keur van Vander Maeren met de dagtekening 24 september 1793 is te vinden in een Brepols-uitgave van het Dobbel hemels palm-hof zonder jaartal op het titelblad, maar voorzien van een tafel van wisselende feestdagen die begint met het jaar 1803. Hanicq heeft dezelfde approbatie in een kerkboek met dezelfde titel maar met 1806 in het impressum. Hier maakt de goedkeuring, zeker omdat de inhoud gelijk is, attent op contacten tussen Turnhout en Mechelen en op de mogelijke afhankelijkheid van Hanicq van Brepols. De Mechelse drukker/uitgever had dit werk echter al in zijn fonds voor Brepols zijn bedrijf begon en bij nader inzien heeft Hanicqs 1806-druk ook 1803 als eerste ‘tafeljaar’.61 Op een vergelijkbare manier is het Maastrichtse Hemelsch palm-hof van J.C. Kerpen met een tafelbegin in 1815 te verbinden met een Mechelse naamgenoot met 1816 op het titelblad.62 Toegegeven moet worden dat deze voorbeelden vooral betrekking hebben op de negentiende eeuw. De achterliggende praktijken bestonden echter al eerder. De later zo verbasterde goedkeuring van 1706/1735 die kenmerkend is voor vele edities van de Godvrugtige leidsman, is voor het eerst aangetroffen in een Vermeerderd paradys des hemels, uitgegeven te Antwerpen voor Theodorus Crajenschot (=Amsterdam).63 Deze Paradijstitel was zeker al vanaf 1675 in gebruik en het is dan ook niet vreemd dat een uitnemend historicus als P. Polman in zijn handboek over katholiek Nederland in de achttiende eeuw op de titel vertrouwd heeft en het kerkboek van Crajenschot heeft behandeld als een bewerking van een bestaand boek in plaats van als een nieuw werk. Had hij niettemin niet naar de titel maar naar de goedkeuring gekeken, dan had hij de vergissing niet gemaakt. Bij het ‘oude’ Vermeerdert paradysken hoorde een goedkeuring van P. de Roeck uit Brussel van 29 juli 1675 en met die, later overigens ook wat verbasterde, approbatie is het vrijwel ongewijzigd blijven verschijnen tot minstens 1802.64 Tot slot dient nog gewezen te worden op wat goedkeuringen te melden kunnen hebben over de onderlinge betrekkingen tussen boeken, zelfs als ze niet afkomstig zijn van dezelfde drukker of uit hetzelfde jaar en zelfs als hun titel en inhoud niet zonder meer gelijk zijn. Om dit te onderbouwen is in tabel 6 een zogenoemde gletsjerkeur in beeld gebracht. De edities in tabel 6 zijn afkomstig van twee verschillende drukkers/uitgevers en konden ondanks titelverschillen bij elkaar gebracht worden met de hulp van overlappende goedkeuringen. Ze blijken verwant te zijn, zij het dat de nieuwe keuren ook staan voor veranderingen in de inhoud.
61 62 63 64
Vergelijk in het bijzonder Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, nr. 155.010 en 155.020. Vergelijk Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, nrs. 415.010 en 415.020. Clemens, De godsdienstigheid, dl. 2, nrs. 795 en 799. Clemens, De godsdienstigheid, 2, nrs. 794, 796-798. P. Polman, Katholiek Nederland in de achttiende eeuw (Hilversum, 1968, 3 dln.), 2, p. 311-313. In de datering van de goedkeuring verandert het jaartal in de loop van de tijd van 1675 in 1695.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
30
Tabel 6 Onder wisselende titels van Lier (Le Tellier) naar Turnhout (Brepols), 1787-1837 Uitgegeven met 16-03-1787 16-03-1787 15-07-180609-11-1826 goedkeuring van 15-07-1806 09-11-1826 lnv.nr Eerste Uitgever1787 1791 1801 1806 1809 1820 1826 1832 1837 titelwoorden 714 Paradys Le G 284 C der chr.zielen Tellier 411
Hemels Brepols
G
214
palmhof 66
63
Christelyk Brepols
G
228
onderwys
1e dr 2e dr. 3e dr.
Christelyk Brepols
G
288
onderwys 821
Weg Brepols des hemels
820
G
228
240
3e dr.
Weg Brepolsdes
G
288
hemels Dierckx C = aangetroffen in een catalogus. G = verondersteld opgrond van goedkeuring. De goedkeuringen van 1787, 1806 en 1826 zijn respectievelijk van P.J. Heylen (Lier), J.G. Huleu en J. Forgeur (2x Mechelen)
Een pleidooi voor registratie en verder onderzoek In feite zijn goedkeuringen bibliografisch gezien vergelijkbaar met onder meer de inleiding van een tekstuitgever of met het woord vooraf van een drukker/uitgever. Het betreft een inbreng die zelfs in de meest eenvoudige vorm een in tijd en ruimte situeerbare boodschap bevat, afkomstig van iemand anders dan de auteur op wiens naam het betrokken drukwerk bibliografisch wordt verwerkt. Alleen daarom al zouden goedkeuringen een vast onderdeel moeten zijn van de bibliografische beschrijving. Deze conclusie is, na wat er over de goedkeuringen is gezegd, niet langer vrijblijvend. De sporen van precensuur hebben ieder afzonderlijk en zeker ook in hun
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
gezamenlijkheid een grote informatieve waarde en zijn zeer bruikbaar voor zowel de bibliograaf als de historicus. Aan het slot van deze bijdrage hoeft er immers niet meer over getwijfeld te worden of de registratie van goedkeuringen bibliografisch relevant is. Bij de identificatie van drukwerk is, zo is gebleken, het belang ervan soms zelfs groter dan dat van de auteursnaam of de titel. Maar hun échte meerwaarde is gelegen in de relevantie die goedkeuringen blijken te hebben om zowel de samenhang tussen allerlei drukwerk aan het licht te brengen als om attent te maken op ontwikkelingen erbinnen. Tot die meerwaarde behoort ook de relevantie van goedkeuringen voor algemener onderzoek. Hier kan men bijvoorbeeld denken aan langeduuronderzoek naar variaties in de reikwijdte van de kerkelijke precensuur. Welke werken moesten worden gekeurd en welke niet? Het criterium dat alleen werken die ‘enkel godsdienstige stoffe bevatten’ gekeurd hoeven worden, laat veel ruimte voor interpretatieverschillen. Om bij dergelijk onderzoek betrouwbare
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
31 resultaten te krijgen, moet er veel meer materiaal verzameld worden dan ten grondslag gelegen heeft aan deze eerste verkenning van het terrein. De mogelijkheden zijn niettemin nu al duidelijk en ze zijn veelbelovend. Een betere registratie van de goedkeuringspraktijk zal leiden tot het in kaart brengen van de betrokkenen bij de precensuur en kan, via het profiel van de betrokkenen, een indicatie geven van de theologische en kerkelijke richting van boeken en prenten. Kennis van de namen van de keurmeesters en de tijd waarin ze werkzaam zijn geweest, zal het gemakkelijker maken om personen die achter afkortingen en pseudoniemen verborgen gaan een naam te geven en daarmee het door hun gekeurde werk situeerbaar te maken. Informatie over het district van keuring zal ons beter in staat stellen tot het onderkennen van de herkomst en de bestemming van drukwerk. Ze zal helpen bij het aan het licht brengen van de variaties in creativiteit tussen de productiecentra en van de verschillen in religieuze smaak en voorkeuren binnen de Nederlanden. Bovendien zal de systematische registratie van goedkeuringsdatum het mogelijk maken de ontwikkelingen die zich in de loop van de tijd hebben voorgedaan scherper in beeld te krijgen. Uiteindelijk zal meer kennis van de hele keuringspraktijk ertoe bijdragen dat de heuristische waarde van de sporen van precensuur zal toenemen en dat zowel de norm als de afwijking op waarde kan worden geschat. Het is immers, om een voorbeeld te geven, heel wat anders of een boek verschenen is zonder goedkeuring omdat men geen aanstoot wilde geven in de relatie met de wereldlijke overheid, of omdat de precensuur intern werd verwaarloosd of omdat men het oordeel van het (eigen) kerkelijk bestuur wilde ontwijken. Om al deze perspectieven geen vogels in de lucht te laten blijven, moet de standaardbeschrijving van drukwerk worden uitgebreid met ten minste de na(a)m(en) van de censor(en) en de plaats en datum van de keuring. Deze gegevens zijn al bruikbaar en vergelijkbaar als de eerste vier letters van de achternaam van de censor worden gecombineerd met de acht cijfers van de datum en de eerste vier letters van de keuringsplaats. Dit leidt tot een formule die zich zonder veel expertise laat noteren en zich in een tabel of databasestructuur snel en eenvoudig laat sorteren. Waarschijnlijk is binnen de Nederlanden het numerieke middendeel al voldoende onderscheidend en kan worden volstaan met drie letters voor naam en plaats, maar daarvoor kiezen leidt vermoedelijk tot verwarring bij een internationale toepassing. In het verlengde van deze bijdrage zal op de website van het Ruusbroecgenootschap (Universiteit Antwerpen) een goedkeuringsregister worden geplaatst om de bruikbaarheid van de formule te demonstreren en de hanteerbaarheid ervan verder te toetsen.65 In dit register zal de goedkeuringsformule gekoppeld worden aan de korte titelbeschrijving van de oudst bekende druk en is ordening mogelijk op censor, keuringsplaats, datum, achternaam auteur, korte titel, plaats van uitgave, uitgever, jaar van uitgave en de gepagineerde omvang.
65
www.ua.ac.be/main.aspx?c=*ruusbroec
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
32
Afb. 1: Gebedenboekje (Loosdrecht, VSS, inv. nr. B256, ca. 1490).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
33
W.C.M. Wüstefeld Boeken, brieven, charters en manuscripten De verzameling Van Sypesteyn Kasteelmuseum Sypesteyn in Loosdrecht huisvest de verzameling (kunst)voorwerpen die jonkheer Catharinus Henri Cornelis Ascanius van Sypesteyn (1857-1937) in 1902 in een stichting onderbracht. Het kasteel werd hiervoor zelfs speciaal gebouwd: als huisvesting voor de collectie en als monument ter herinnering aan het geslacht Van Sypesteyn waarvan de jonkheer de laatste mannelijke telg was. Sinds 1924 functioneert het kasteel als openbaar museum met een rijke verzameling van allerlei soorten objecten. Hiervan zijn de zeventiende-eeuwse familieportretten, de prachtige kasten en de bijzondere verzameling porselein het meest in het oog springend. In de zogeheten gotische kamer treft de bezoeker, behalve enkele middeleeuwse panelen en beelden en andere voorwerpen, ook twee middeleeuwse handschriften aan. Het ene is een klein getijden- en gebedenboekje op perkament uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, het andere is een groot formaat graduale op papier dat dateert uit het begin van de zestiende eeuw.1 Beide zijn niet of nauwelijks versierd en dat zal er toe hebben bijgedragen dat ze in de collectie zijn gebleven, want verkoop zou niet zo veel hebben opgebracht. Dit zijn de enige boeken die bezoekers te zien krijgen, maar zoals de rondleiders laten weten, er is ook nog een grote verzameling pamfletten ‘in de bibliotheek’, die niet tentoongesteld wordt. Deze collectie heeft vooral betrekking op de geschiedenis van de gebroeders De Witt, die verwant waren aan de Van Sypesteyns, en van wie een aantal portretten wel in het kasteel tentoongesteld wordt.
Nieuwsgierig? Omdat er weinig over de Van Sypesteyn-verzameling gepubliceerd is,2 en al helemaal niets over de ooit aanwezige boeken- en handschriftencollectie, is de nieuwsgierigheid
1 2
Gebedenboekje, Loosdrecht, VSS (zie volgende noot), inv.nr. B256, en Graduale, inv.nr. B257. Dit jaar verschijnt van de hand van C.G. Bogaard, voormalig conservator van Sypesteyn: Bepaald maar niet beperkt. Herwaardering voor historische verzamelaarshuizen met een museale functie. Zwolle 2006. De studie van Bogaard werd mede mogelijk gemaakt door de Mondriaan Stichting. Van het onderzoeksmateriaal is ook voor dit artikel dankbaar gebruikgemaakt. Het familiearchief Van Sypesteyn bevindt zich in het Noord-Hollands Archief te Haarlem, voorheen Archiefdienst voor Kennemerland. Zie: S.M. van Zanten Jut, Inventaris van het Familiearchief van Sypesteyn. Nieuw-Loosdrecht 1969 (in het archief digitaal raadpleegbaar). Naar inventarisnummers in het familiearchief verwijzen we als volgt: Haarlem, VSS, inv.nr.; van de verzamelingen in het kasteel in Loosdrecht bestaat geen gedrukte inventaris, hier verwijzen we naar: Loosdrecht, VSS, inv.nr. Zie ook: C.B. Bogaard, ‘Sypesteyn castle: a special kind of collector's house in the Netherlands’, in: Open Museum Journal (July 2002) (www.amol.au).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
34 van de rechtgeaarde onderzoeker al gauw geprikkeld. Wat is er zoal in de verzameling geweest en wat is er nu nog in bezit? Deze nieuwsgierigheid wordt des te meer aangewakkerd door de woorden van André van der Goes, die in 1989 in een kleine handleiding over de geschiedenis van het kasteelmuseum schreef: Van Sypesteyn stamde uit een geslacht van verzamelaars. Zijn voorouders hadden vanaf het begin van de zeventiende eeuw verzamelingen op diverse gebieden aangelegd. De omvangrijkste van deze was ongetwijfeld de verzameling brieven en manuscripten; deze bevatte stukken die van groot belang waren voor de Nederlandse geschiedenis. Helaas moest deze collectie wegens financiële problemen in 1825 verkocht worden.3
Oudste gegevens De oorsprong van het geslacht Van Sypesteyn kan worden teruggevoerd tot het begin van de zestiende eeuw. Als stamvader geldt de Utrechtse lakenkoopman Evert Lambertsz van Sypesteyn, die in 1529 trouwde met Geertruid Hoyer.4 Hij overleed in Utrecht in 1577. Hun zoon Maarten Evertsz (1537-1614), gehuwd met Beatrix Schade (1541-1591), werd de stamvader van de Haarlemse tak. Zijn kinderen verbonden zich door goed gesloten huwelijken met Hollandse regentenfamilies, waardoor zij hun aanzien en vermogen wisten te vermeerderen. Dankzij het huwelijk van Johan Maartensz van Sypesteyn (1564-1625) met een erfdochter uit het geslacht Van Nijenrode kon de buitenplaats het ‘Hof van Hillegom’ aan het familiebezit worden toegevoegd.5 Zijn dochter Beatrijs (1589-1663) huwde Jacob van der Does, raad en griffier van Frederik Hendrik.6 Via het stadhouderlijk hof kwamen de Van Sypesteyns in contact met Constantijn 3
4
5
6
Kasteel-Museum Sypesteyn. Nieuw-Loosdrecht 1989, 7. In zijn doctoraalscriptie (Universiteit van Amsterdam 1989) ‘Langs paden daar men lauren stroyt.’ De politieke, financiële en maatschappelijke carrière van een Haarlems regent in de eerste helft van de 18de eeuw, Mr. Cornelis Ascanius IV van Sypesteyn (1694-1744), 50-64 gaat Van der Goes dieper in op de bibliotheek en de inhoud ervan. Zijn vader Lambert is verder nier bekend. Verwantschap met het riddermatige geslacht Van Sypesteyn is niet bewezen; leden van onze tak werden in 1815 in de adelstand verheven. Zie ook Haarlem, VSS, inv.nr. 91, Geslachtsregister; Loosdrecht, inv.nr. 5232. In het familiearchief worden achttiende-eeuwse tekeningen bewaard van de grafzerken in de Buurkerk te Utrecht van mr. Willem van Sypesteyn en van Evert van Sypesteyn en Geertruid Hoyer (Haarlem, VSS, inv.nr. 164). Tevens zijn er aantekeningen van Evert Lambertsz. bewaard over de jaren 1530-1549 betreffende de geboorte van zijn kinderen (Haarlem, VSS, inv.nr. 197 en 198) en kwitanties van hem over de jaren 1547-1553 (Haarlem, VSS, inv.nr. 224). Van vrijwel alle in dit artikel genoemde familieleden zijn portretten in het Loosdrechtse kasteel aanwezig. Van hem zijn twee almanakken bewaard gebleven, die behoren tot de oudste van Nederland (Haarlem, VSS, inv.nr. 244; (a) Sak almanach van mijn out-over-grootvader Johan van Sijpesteijn van den jare 1595; (b) Sak almanach van mijn out-over-grootvader Johan van Sijpesteijn van den jare 1599. Met aantekeningen van dagelijkse activiteiten, de plaatsen waar men verbleef in Utrecht en Zuid-Holland, en incidentele betalingen (zie ook Van der Aa, XVII, 2, 694; NNBW, VII, 1202). Zie: R. Dekker, Egodocumentenchronologische lijst (www.egodocument.nl), nr. 46. In 1615 werden hun portretten door de Haagse schilder Van Ravesteyn vastgelegd; zij behoren tot de mooiste in de collectie (Loosdrecht, VSS, inv.nr. Q-5 en Q-6). Zie E. de Jongh, Portretten
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
35 Huygens (1596-1687) en zijn kring. Cornelis van Sypesteyn (1595-1665), zoon van Johan Maartensz en broer van Beatrijs, trouwde met Geertruyd van den Corput (1605-1649). Hun kinderen waren Jan (1633-1669), Cornelis Ascanius 1 (1638-1673), Maria (1642-1701) en Maerten (1645-1681). Neven van moederszijde waren Cornelis (1623-1672) en Johan de Witt (1625-1672). Hoewel hemzelf geen lang leven beschoren was, zou Cornelis Ascanius 1 de stamvader worden van een actief verzamelaarsgeslacht.
De grondlegger: Cornelis Ascanius 1 Cornelis Ascanius 1 van Sypesteyn kocht in 1664 voor 2600 gulden het leengoed Sypesteyn in Loosdrecht, toentertijd een stuk land met een ruïne. Twee jaar daarvoor was hij getrouwd met de Haarlemse burgemeestersdochter Maria van der Horn (1639-1704). Behalve ‘Heer van Hillegom’ noemde hij zich ook ‘Heer van Sypesteyn’ en begon te zoeken naar gegevens die een verband moesten aantonen tussen het leengoed en zijn eigen familienaam. Omdat de oudste leenregisters niet bewaard zijn, kon hij hierover echter geen uitsluitsel krijgen. Een familiestamboom die hij vermoedelijk zelf rond 1670 liet schilderen, toont het Loosdrechtse kasteel met schuin er tegenover de kerk, zoals ook de tegenwoordige situatie is.7 Van Sypesteyn besloot het huis te laten herstellen op basis van de oudst gevonden gegevens. Welke informatie hij precies ter beschikking had, is niet bekend. In het kasteel wordt een aquarel tentoongesteld met daaronder handgeschreven ‘'t huijs Sijpesteijn anno 1568’.8 In het rampjaar 1672, toen hij als wagenmeester-generaal bij het leger van Staat vertoefde, werd zijn Haarlemse woonhuis het doelwit van woedende Oranjegezinden die hem er, ten onrechte, van verdachten zijn neef, raadpensionaris Johan de Witt, te verbergen.9 Het huis werd geplunderd, waarbij waardevolle documenten en familiepapieren verloren zijn gegaan. Een jaar later was Cornelis Ascanius bij Gorinchem gelegerd. Daar is hij, vermoedelijk aan verwondingen opgelopen bij een soldatenoproer, op 35-jarige leeftijd overleden. Ondertussen waren ook het Vechtgebied en Loosdrecht een centrum van strijd geworden waarbij menig huis verwoest werd. Het pas herbouwde Huis Sypesteyn werd tijdens gevechten tussen Franse troepen en soldaten van de prins van Oranje zwaar beschadigd. Een zeventiende-eeuwse anonieme schets10 herinnert nog aan deze periode, samen met de wapenstenen van Cornelis Ascanius van Sypesteyn en Maria van der Horn uit het toegangshek. Ook hun portretten van de hand van Nicolaas Maes
7 8 9
10
van echt en trouw. Huwelijk en gezin in de Noord-Nederlandse kunst van de 17de eeuw. Haarlem 1986, nr. 16. Loosdrecht, VSS, inv.nr. 6933. Loosdrecht, VSS, toegeschreven aan Jan de Beijer (1749). Vermoedelijk zijn toen ook de brieven van Johan de Witt aan de familie Van Sypesteyn verloren gegaan. Hiervan wordt in 1844 gezegd dat er geen originelen meer van voorhanden zijn. De door jhr. J.W. van Sypesteyn gesignaleerde verzameling afschriften van alle op het Algemeen Rijksarchief (nu Nationaal Archief) voorhanden brieven is niet meer aanwezig. Van Zanten Jut, Inventaris..., 7; zie ook Haarlem, VSS, inv.nr. 733. Utrechts Archief, Topografische Atlas.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
hebben de tand des tijds overleefd. Het leen Sypesteyn bleef tot het in 1804 werd verkocht in familiebezit. Toen de laatste jonkheer Van Sypesteyn in 1884 pogingen in het werk
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
36 begon te stellen om het oude landgoed weer in handen te krijgen, trof hij er enkele boerderijen aan. Korte tijd later toonden zijn archeologische opgravingen aan dat de oudste resten van huis en grachten vermoedelijk uit de vijftiende eeuw dateren.
Verzamelaars: Cornelis Ascanius iv en v Cornelis Ascanius IV (1694-1744) was de achterkleinzoon van Cornelis Ascanius 1. Hij zou zich behalve als burgemeester van Haarlem ook doen gelden als verzamelaar, historicus en oudheidkenner. Zijn deskundigheid bleek niet alleen uit zijn collectievorming, maar ook uit de publicaties van zijn hand.11 Daarbij hield hij zich onder meer bezig met het kopiëren en doen opstellen van familiestukken die in 1672 verloren waren gegaan. Generaties na hem hebben deze verzameling nog uitgebreid door kopie, aankoop of schenking van familiestukken. Op deze wijze ontstond het uitgebreide familiearchief dat door de laatste telg, jonkheer C.H.C.A. van Sypesteyn, in 1902 in een stichting werd ondergebracht en dat nu bewaard wordt in het archief te Haarlem.
Afb. 2: Portret van Cornelis Ascanius IV van Sypesteyn (1694-1744) van Frans Decker (Loosdrecht, VSS, inv. nr. Q19, 1732).
Cornelis Ascanius IV studeerde rechten aan de universiteit te Leiden waar hij in 1716 zijn doctorsbul haalde. Er volgde een carrière waarin hij diverse regentenambten bekleedde en het bracht tot burgemeester van Haarlem. Aan kunst besteedde hij veel tijd en geld.12 Zo liet hij, in lijn met de traditie, nieuwe familieportretten maken, onder meer door zijn vooraanstaande stadgenoten Frans Decker (1684-1751) en Cornelis Troost (1697-1750). Het fraaie schilderij dat Troost in 1727 maakte van Van Sypesteyns echtgenote
11 12
Zie voor de aard en samenstelling van deze collectie: Van der Goes, Langs paden, 50-63. Zie hiervoor vooral Van der Goes, Langs paden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
37 Maria de Lange (1696-1744) en hun drie kinderen siert de schoorsteen in de Hoge Zaal van het Loosdrechtse kasteel.13 Van hemzelf maakte de miniatuurschilderes Henriëtta Wolters-van Pee (1692-1741) een portretje (1739), waarop dichter Pieter de la Rue vervolgens een gelegenheidsgedichtje componeerde.14 Zijn belangstelling voor ‘rariteiten’ of exotische objecten uit de natuur is eveneens gedocumenteerd. In Haarlem had hij een kabinet met dertig laatjes waarin een ‘zindelyk partytje van Hoorns, Schulpen en andere Zeegewassen’ was opgeborgen.15 De gedrukte veilingcatalogus die kort na zijn overlijden is opgesteld, vermeldt verder (per laatje opgesomd) onder andere: ‘Kaap hoorens, Pausen Kroonen, Bisschop Myters of Oranje pennen, Staaten Vlaggetjes en Venus hartjes’, die tezamen met enkele wetenschappelijke instrumenten ter verkoop werden aangeboden (1744, 1745).16 Ook zijn uitgebreide collectie portretten van geleerde en beroemde personen werd geveild.17 Naast dit alles bracht Cornelis Ascanius IV van Sypesteyn een enorme verzameling boeken en handschriften, vooral brieven, bijeen. In 1735 heeft hij van zijn eigen collectie een ‘Catalogus Librorum’ samengesteld, die later door zijn schoondochter met belangrijke aanwinsten zou worden aangevuld.18 Er zijn 1196 titels in opgenomen, waarvan vele uit meerdere delen bestaan. Hij lijkt een echte liefhebber te zijn geweest, ook al zal een zekere ijdelheid hem niet vreemd zijn geweest. In zijn bibliotheek is niet alleen de universele, ‘encyclopedische’ verzameltraditie uit de zeventiende eeuw terug te vinden, maar ook zijn persoonlijke interesse. Zijn belangstelling voor oudheidkunde, geschiedenis en biografie blijkt niet alleen uit de boeken op deze gebieden, maar ook uit zijn activiteiten als verzamelaar van munten en penningen, en publicaties over geslachten wapenkunde. Cornelis Ascanius IV bezat ook enkele middeleeuwse handschriften en incunabelen. Naast een handschrift Van der Vaderen Collacien (‘heeft behoort aan't clooster van St. Maria ten Clarenwater bij Hattum’), bezat hij vroege drukken, zoals Onser Liever Vrouwen Croon, Salter, Roosencrans en Mantel (Deventer 1492), een exemplaar van de Delftse bijbel (1477),19 een exemplaar van Van den proprieteyten der dinghen, in 1485 gedrukt te Haarlem (volgens zijn eigen aantekening was deze afkomstig uit de boedel van de knecht van Laurens Jansz Koster!),20 Albrecht Dürers Underweysung der Messung (Nürnberg 1525) 13 14 15 16
17 18 19 20
Loosdrecht, inv.nr. Q-19. Haarlem, VSS, inv.nr. 408; het portret van Wolters-van Pee: Loosdrecht, VSS, inv.nr. Q-94. Van der Goes, Langs paden, 5. Haarlem, VSS, inv.nr. 446: Veilingcatalogus van een kabinet medailles en een verzameling rariteiten nagelaten door mr. Cornelis Ascanius van Sypesteyn, 1745. De collectie medailles, die meer dan 2300 nummers telde, werd vanaf 22 februari 1745 in de zaal van het Prinsenhof geveild door J. Bosch, boek- en papierverkoper in de Grote Hourstraat. Onder de rariteiten bevonden zich ook enkele items met betrekking tot Laurens Jansz Koster. Van der Goes, Langs paden, 59. Haarlem, VSS, inv.nr. 447. Uiteindelijk verkocht op de veiling Sotheby 1825, en in de catalogus vermeld onder nr. 597 als ‘Biblia Belgica... Tom. 1 Delftse bijbel, Delft in Hollant by ons Jacob Jacobssoen 1477’. Dit exemplaar berust thans in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (UvA), Ned. Inc. 29a. Zie: S. Bogaart, Geleerde kennis in de volkstaal. Van den proprieteyten der dinghen (Haarlem 1485) in perspectief. Hilversum 2004, 179. Van der Goes, Langs paden, 53: ‘versierd met houtsneden in 1485 gedrukt door Jacob Bellaert... is in Mey 1492 in de Kruisstraat te Haarlem gekocht uit den boedel van Cornelis Boekbinder, welke een knegt is
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
38 ‘met syn eyge hand gecorrigeert & vermeerdert’ en een Bijbel gedrukt door Lenaert der Kinderen (vermoedelijk de bijbel gedrukt in Kampen, 1563). Ascanius' bijzondere belangstelling voor ‘alba amicorum’ of vriendschapsalbums, waarvan hij er meer dan twintig bezat, is in de literatuur al eerder belicht.21 Talloze bekende en minder bekende personen hebben in deze alba een persoonlijke herinnering achtergelaten. Cornelius Ascanius IV vond de handschriften blijkbaar zelf zo interessant dat hij er eigenhandig een namenregister op gemaakt heeft. De boeken werden als zeer waardevol beschouwd en staan apart vermeld in het testament dat in 1744 voor Van Sypesteyns weduwe Maria de Lange werd opgesteld.22 Zij bepaalde dat de boeken, handschriften en brieven van haar echtgenoot na haar dood zouden worden verdeeld onder haar zoon Cornelis Ascanius V (1722-1783) en haar schoonzoon mr. Pieter van Schuylenburch. De bibliotheek raakte op die manier verspreid, maar omdat het echtpaar Van Schuylenburch-Van Sypesteyn eerder overleed dan Cornelis Ascanius V kwam hun erfdeel na dertig jaar alsnog bij hem terecht. Daarmee kreeg hij het oorspronkelijke boekenbezit van zijn vader compleet in handen, inclusief de alba amicorum. De door de vader opgebouwde bezittingen kreeg een zoon niet vanzelfsprekend in zijn schoot geworpen. De gewoonte om na het overlijden boedels te veilen opdat de opbrengst ervan onder de verschillende erfgenamen kon worden verdeeld, werd ook door de Van Sypesteyns in praktijk gebracht. Maar het lot was Cornelis Ascanius V van Sypesteyn hierin gunstig gezind.23 Cornelis Ascanius V trad in de voetsporen van zijn vader. Ook hij studeerde rechten, behaalde de doctorstitel in Utrecht (1744) en werd advocaat aan het Hof van Holland.24 Interessant is dat zijn eigen album amicorum uit deze periode (1744-1764) in het familiearchief bewaard is gebleven.25 In 1760 werd hij schout van Haarlem; daarna bekleedde hij nog verschillende andere regentenfuncties. Behalve als burgemeester van Haarlem en prominent lid van de vroedschap zou hij de geschiedenis ingaan als medeoprichter van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen, het oudste wetenschappelijke genootschap van Nederland (Haarlem, 1752).26 Cornelis Ascanius 27 V is er vijftien keer voorzitter van geweest. Voor de ‘Oeconomische Tak’ (later ‘Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel’, 1778), opgericht om ‘de Welvaart van het Land te... helpen bevorderen’, heeft Cornelis Ascanius V zich vooral beziggehouden met economische vraagstukken. Deze praktische belangstelling ging
21 22 23 24 25
26 27
geweest bij Laurens Janszoon Koster’. Dürers boek staat in de catalogus van 1783 op p. 18: ‘Onderweysing in de meetkonst door Albrecht Dürer Hoogd. Met syn eyge hand gecorrigeert & vermeerdert 1525.’ K. Thomassen (ed.), Alba amicorum. Vijf eeuwen vriendschap op papier gezet: Het album amicorum en het poëziealbum in de Nederlanden. Maarssen (etc.) 1990, 34. Haarlem, VSS, inv.nr. 453. Zie Bogaard, Bepaald maar niet beperkt (in voorbereiding). Haarlem, VSS, inv.nr. 489-491. Haarlem, VSS, inv.nr. 514; met vooral handtekeningen uit de Utrechtse studieperiode (ongefol.), later ook die van J.M. Quinkhard, pictor... (ongedat.), tot slot een pentekening en gedicht op Sypesteyn ‘Lof der deugd’, 7 februari 1755, Haarlem, K.W. Kiers. J.A. Bierens de Haan, De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen 1752-1952. Haarlem 1952. Bierens de Haan, De Hollandsche Maatschappij, 294.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
gepaard met een grote interesse in oudheidkunde en een enorme verzameldrang op diverse terreinen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
39 Op de veiling van de verzamelingen van zijn vader kwam de toen 22-jarige Cornelis Ascanius V in het bezit van verschillende delen uit de collectie. Zo kon hij uit de uitgebreide verzameling portretten belangrijke stukken verwerven.28 Deze zouden vervolgens tezamen met de boeken, manuscripten, miniaturen en overige tekeningen, prenten, portretten, schilderijen en rariteiten zijn eigen nalatenschap vormen, waarvan na zijn overlijden in 1783 weer delen zouden worden verkocht.29 Een van de kopers op die veiling was, hoe kan het anders, Cornelis Ascanius VI van Sypesteyn (1753-1797), een Leids jurist (doctor in 1776) en eveneens een fervent verzamelaar. Zijn functie als curator van de Latijnse en andere scholen in Haarlem (1780) verraadt tevens zijn intellectuele belangstelling en zorg voor het onderwijs.30
Latere generaties De cultuurhistorische interesse is ook bij volgende generaties, tot aan de beide grootvaders en vader van jhr. C.H.C.A. van Sypesteyn, terug te vinden. Grootvader Cornelis Ascanius VII van Sypesteyn (1785-1841) bracht weliswaar de oude handschriften en boekencollectie in 1825 naar de veiling, maar hij verzamelde zelf ook en was actief betrokken bij verscheidene historische en nijverheidstentoonstellingen. Grootvader van moederszijde J.W. van Vredenburch (1782-1849) was zo trots op zijn eigen verzameling dat hij zijn woonhuis, compleet met interieur en familiestukken, na zijn dood intact wenste te houden.31 De vader van 28
29
30 31
Haarlem, VSS, inv.nr. 445. Van der Goes, Langs paden, 58, schrijft over de collectie prenten met portretten van ‘geleerde en andere voorname mannen en illustre personagien’: ‘de veilingcatalogus uit 1744 telde 2483 nummers die in totaal 3500 gedrukte portretten betrof van uiteenlopende personen, met een kleine verzameling “voorname vrouwen”. De collectie werd van 20 t/m 24 oktober 1744 geveild en bracht f 1.848:07:00 op. Daarnaast brachten de tegelijkertijd geveilde landkaarten en 50 schilderijen (waaronder portretten van geleerde mannen) en enkele diversen nog eens f 443.06:00 op, tesamen f 2.291:13:00. Hiervan werd voor f 478:05:06 op de veiling gekocht door C.A. V, zoon van C.A. IV en Maria de Lange.’ Haarlem, VSS, inv.nr. 510. Catalogus van een uitmuntende verzaameling wel geconditioneerde boeken in allerleye weetenschapen en taalen. In welke behalve veele der beste en voornaamste werken, verscheidene oude en raare zeldzame manuscripten op perkament, met gouden miniatuuren, benevens verscheidene boeken in de 15de eeuw, kort na de uitvinding der boekdrukkonst gedrukt, extra fraay geconditioneerd, voorkomen: Benevens eene collectie van fraaije teekeningen, prenten, pourtraiten, schilderyen, rariteiten, etc. etc. alles nagelaten door wylen de wel. Ed. gestr. Heere Mr. Cornelis Ascanius van Sypesteyn. In zyn wel.-eds. leven Heere van Moermont en Renesse... al het welke publiek verkogt zal worden te Haarlem op de Zaal van het Prinsenhof, op dinsdag den 11 november 1783, en volgende dagen. De boeken door den Boekverkooper Cornelis van der Aa, en de prenten, teekeningen &c door den konstschilder Vincent van der Vinne. Alles daags te vooren tezien. Haarlem: C. van der Aa (Haarlem, VSS, inv.nr. 510; doorschoten exemplaar met prijsnotities). Hierop volgde een afzonderlijke lijst van de alba amicorum die ook geveild werden (ontbreekt in de catalogus in Haarlem). De bladen zijn wel aanwezig in de collectie in Loosdrecht; Alba Amicorum nagelaaten door wylen den weled. Gestr. Heere Mr. C.A. van Sypesteyn,.... Welke verkocht zullen worden op dinsdag den 11. november 1783, des morgens ten half twaalf uuren, op de zaal van het Prinsenhof te Haarlem door Cornelis van der Aa, boek- en papierverkoper (Loosdrecht, VSS, inv.nr. B-197). Haarlem, VSS, inv.nr. 560; een functie die niet nieuw was in de familie, zie inv.nr. 443 (1743). Dit werd ook zodanig vastgelegd: Haarlem, VSS, inv.nr. 649-652, en inv.nr. 1349.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
de jonkheer verdiende zijn sporen onder andere in het Koninklijk Huisarchief, waarvan hij in 1863, onder Groen van Prinsterer, archivaris zou worden. ‘Een sterk gevoel van gemeenschapszin gecombineerd met een nostalgische hang naar verleden’, zo schrijft voormalig conservator Bogaard, ‘is met name aan te treffen bij Van Sypesteyns vader, jhr. J.W. van Sypesteyn (1816-1866) die in zijn publicaties een welhaast blinde verering voor het vaderland tentoonspreidde. Diens zoon jhr. C.H.C.A. van Sypesteyn borduurde hierop voort en beschouwde het uiteindelijk als zijn
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
40 levenstaak om voor zichzelf en zijn roemrijke voorvaderen een blijvende plaats te creëren, verwezenlijkt in het kasteel museum Sypesteyn.’ Van grootvader Cornelis Ascanius VII is correspondentie met verschillende tijdgenoten bekend. Brieven aan hem van Graswinckel, Van Lennep (een zwager) en Van Zuylen-van Nyevelt berusten in het familiearchief.32 In 1823 stond hij een aantal stukken met betrekking tot Laurens Jansz. Koster in bruikleen af aan de tentoonstelling voor de viering van het vierde eeuwfeest van de boekdrukkunst in Haarlem (27 mei 1823).33 Toch was hij ook degene die de collectie in 1825 bij Sotheby's in Londen ter veiling bracht. Lang niet alles werd verkocht of verdween naar het buitenland. Sypesteyn zelf informeerde de auteur Paul Henri Marron (1754-1832) kort na de veiling over de hoogte van de opbrengst (2000 pond sterling): ‘on avait calculé qu'elle rapporterait d'avantage, mais enfin c'est toujours une somme que je puis placer utilement pour le bien de mes enfants’. Hij meldde ook dat er een kleine collectie van 700 à 800 brieven over was, die hij wilde aanvullen. Tegelijkertijd probeerde hij handtekeningen van beroemde Fransen te krijgen.34 Betreffende de veiling en latere verkopen in 1828 en 1839 wordt een goed gevulde portefeuille in het familiearchief bewaard.35
Waarde van de bibliotheek Hoewel zij uiteindelijk grotendeels verkocht werd, is de bibliotheek door de familie toch wel zo belangrijk gevonden dat ze drie generaties overleefde. In 1825 viel echter het doek voor belangrijke onderdelen. Uit de veilingcatalogus blijkt hoe bijzonder de verzameling was. Jonkheer mr. J.C. de Jonge, Substituut Archivaris van het Rijk,36 schrijft dat in het algemeen van deze verzameling gezegd mag worden, ‘dat zij eene der rijkste en uitgebreidste verzamelingen van handschriften was, welk eenig bijzonder persoon in Nederland bezat...’ Dat de collectie werd verkocht en niet voor het land behouden werd, lag volgens De Jonge niet aan het feit dat het belang ervan niet onderkend werd, maar aan de prijs die Van Sypesteyn ervoor vroeg. De Jonge wist 32 33
34 35
36
Haarlem, VSS, inv.nr. 629. Haarlem, VSS, inv.nr. 651; hierin onder andere een lijst van boeken die de burgemeester in 1654 kocht van Adriaan Matham, uitnodigingen, programma's, cantates, bewijzen van toegang, bedankbrief voor bruiklenen en diverse contemporaine publicaties. Haarlem, VSS, inv.nr. 631. Haarlem, VSS, inv.nr. 657. Hierin ook ‘Overzigt van het Nederlandsche Rijksarchief’ en de aflevering van het tijdschrift Notes and Queries met betrekking tot de verkoop. Ook een brief d.d. 22 maart 1826 ('s-Gravenhage) van archivaris De Jonge waarin de ontvangst van de door de koning gekochte stukken (charters en andere stukken) wordt bevestigd en waarvoor tevens bij deze de betaling wordt voldaan (f 4000,-); tevens diverse brieven over de onderhandelingen. J.C. de Jonge, Verslag omtrent de verzameling van handschriften toebehoord hebbende aan Jonkhr. C.A. van Sypesteyn. [1826] Gevolgd door: A catalogue of an invaluable and highly interesting collection of unpublished manuscript historical documents... which will be sold by Mr. Sotheby, at his house, no. 3, Wellington street, Strand on Monday, May 30, 1825 and six following days. De veiling trok de aandacht van verschillende verzamelaars, onder wie Sir Thomas Philipps, die van de catalogus een geannoteerd exemplaar bewaarde, nu in New York, Grolier Club, zie M. Antonetti en E. Holzenberg, ‘The Horblit Phillipps Collection at the Grolier Club. A revised version of the article originally published in The Gazette of the Grolier Club 48 (1997), 51-72, www.grolierclub.org/Phillipps.htm (20 maart 2006).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
‘dat Zijne Majesteit ten volle van het gewigt dier Verzameling is overtuigd geweest, maar dat alleen de prijs, welke voor dezelve gevraagd werd, den aankoop verhinderd heeft. Het spreekwoord,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
41 Goud zelfs kan te duur gekocht worden, geldt hier.’37 De keuze voor Sotheby's was in meerdere opzichten ongelukkig, zo schrijven Heesakkers en Thomassen,38 want niet alleen bleef de opbrengst ver achter bij de optimistische verwachtingen, maar vanwege verkoop in het buitenland is ook een aantal boeken (met name alba amicorum) sindsdien spoorloos verdwenen.
De collectie volgens de veilingcatalogus uit 1825 Van de veiling in Londen werd door archivaris De Jonge een analyse gemaakt die hij samen met de veilingcatalogus publiceerde. De collectie handschriften, charters en gedrukte boeken was in vier onderdelen verdeeld: charters, handschriften en brieven met betrekking tot de Nederlandse geschiedenis, brieven van en aan vorsten uit het huis Nassau van en aan keizers, koningen en vorsten, en tenslotte verschillende stukken niet betrekking hebbend op Nederland en brieven van en aan geleerden en kunstenaars, alba, enzovoort. De chartercollectie bestond uit meer dan vijfhonderd exemplaren. Daarvan hadden er 440 betrekking op de geschiedenis van het Utrechtse geslacht van Montfoort. Slechts vier charters uit het totale aantal behoorden tot de algemene Nederlandse geschiedenis,39 de overige waren van verschillende aard.40 De oudste charter uit het Montfoortarchief dateert van 1317, de jongste van 1640. Het was een belangrijke collectie over deze Stichtse burggraven, die ook veel betrekkingen hadden tot Gelderland en Holland. Een aantal charters was ten tijde van de veiling nog niet gepubliceerd. Ook de zegels, soms wel twintig aan een enkel stuk en ‘voor het grootste gedeelte zeer gaaf’, werden door De Jonge van groot belang geacht.41 Vooral de veertiende-eeuwse op koper gegraveerde zegels waren volgens hem ware kunstwerken. De afdeling ‘Handschriften en Brieven tot de Nederlandsche Geschiedenis betrekking hebbende’ werd door De Jonge in zestien categorieën beschreven en 37 38 39
40
41
De Jonge, Verslag, 39. Thomassen, Alba amicorum, 34. Drie ervan betroffen de respectievelijke huwelijken van Jacoba van Beieren; deze waren reeds uit de Van Sijpensteijnverzameling door Van Mieris uitgegeven. De vierde betrof een brief van Philips van Kleef, geschreven tijdens de voogdij van Maximiliaan tijdens de minderjarigheid van Philips de Schone, ter verdediging van zijn gedrag tijdens de onlusten van 24 mei 1489 (De Jonge, Verslag, 11). De Jonge, Verslag, 6. Het betrof vijftig tot zestig charters, waaronder pauselijke bullen (‘van gering aanbelang’) maar ook stukken betreffende de Hollandse en Utrechtse adel, onder wie Van Zuylen en uitgiften van het eiland Urk. Een schepenbrief van Laurens Jansz Koster, anno 1431 ‘mag in het bijzonder vermeld worden... de Heer van Sypesteyn heeft te regt begrepen, dat dit laatste charter niet op vreemden bodem mogt verkocht worden, en heeft hetzelfde edelmoediglijk aan zijne Vaderstad ten geschenke gegeven’ (De Jonge, Verslag, 13). In de Sotheby's catalogus staat slechts een klein gedeelte van de charters vermeld; de collectie werd van nationaal belang geacht en is door Van Sypesteyn aan de koning aangeboden die ze inderdaad verworven heeft en daarna ten geschenke heeft gegeven aan ‘het Archief van het Rijk, alwaar zij thans berusten’. Ook de collectie charters van Montfoort is grotendeels bijeengebleven. Zie: R. Fruin Th. Azn. en A. le Cosquino de Bussy, Catalogus van het archief der Heeren van Montfoort (1282-1649). Utrecht [z.j.]. De Jonge, Verslag, 9, onder andere een exemplaar van de Utrechtse kerk van St. Marie, d.d. 21 december 1421, p. 156, nr. 621.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
bestond uit honderden brieven. De archivaris ontleende het belang van de stukken deels aan het feit of ze al dan niet gepubliceerd waren; zo dit wel het geval was, achtte hij ze van minder
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
42 belang. Hoewel De Jonge schreef: ‘De waarde van de Sijpesteijnsche Verzameling was dus slechts betrekkelijk; want in dezelfde kwam weinig voor, hetwelk niet reeds in de kostbare Staatsstukken van het Archief bevonden werd’, vond hij ze toch van belang, daar de collectie: vele brieven bevatte, geschreeven in gemeenzamen stijl, door bijzondere personen, die minder aan vormen gebonden, den geest des tijds en de drijfveren der gebeurtenissen beter deden kennen, dan wel de brieven eenen Staatsman aan zijne Souvereinen. Uit dit oogpunt beschouwd, moest de verzameling wezenlijk als eene belangrijke bijdrage voor de Geschiedenis aangemerkt worden.... Van deze Handschriften en Brieven is ook veel voor het Vaderland behouden.42
Afb. 3: A catalogue of an invaluable and highly interesting collection of unpublished manuscript historical documents... which will be sold by Mr. Sotheby, at his house, no. 3, Wellington street, Strand 42
De Jonge, Verslag, 22-23. De stukken werden op de veiling dan wel daarna bij ‘onderhandsche aankoop’ verworven Verschillende zijn door de koning aan het Rijksarchief geschonken, andere zijn in het Koninklijk Huisarchief terechtgekomen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
on Monday, May 30, 1825 and six following days... Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Verz. Cat. 15523.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
43 De derde categorie waren de brieven geschreven door keizers, koningen, vorsten en aanzienlijke personen uit allerlei landen aan vorsten uit het huis van Nassau. De Jonge ging er uitgebreid op in.43 De catalogus van Sotheby's heeft een geografische indeling, uiteraard ten behoeve van de verkoop. Maar het belang voor De Jonge was een ander. In de catalogus zijn de nrs. 1-97 brieven van Engelsen, inclusief brieven aan Huygens als secretaris van de prins van Oranje; nrs. 226-288 zijn brieven van soevereinen en eminente Fransen; nrs. 353-381 brieven van Spaanse en Portugese koningen, vorsten en edelen; nrs. 395-459 brieven geschreven door keizers, koningen, vorsten en edelen uit Rusland, Pruisen, Denemarken, Zweden, Polen, Turkije en Duitsland aan vorsten en vorstinnen van Nassau. De categorie ‘Holland’ noemt brieven van Jacob Cats (nr. 382), Johan van Oldebarneveldt (nr. 383), Johannes en Cornelis de Witt (nr. 384-385), en van diverse admiraals vooral aan Huygens (nr. 386-387), van François d'Aersen (nr. 388) en anderen (nr. 389-394). Originele brieven van leden van het Huis van Oranje zijn te vinden onder de nrs. 294-352. Het betreft hier zowel brieven aan familieleden als aan buitenlandse vorsten en aan staatslieden van de provinciën. Brieven aan de Nassaus zijn vooral gericht aan Willem I, Maurits en Frederik Hendrik. De Jonge telde er 320, waarvan tachtig uit Frankrijk, onder anderen van Hendrik II, Hendrik IV, Maria de Medici en Lodewijk XIII, maar ook van de kardinalen Richelieu en Mazarin. Uit Engeland kwamen ongeveer veertig brieven, van Elisabeth, Leicester, Essex, Buckingham, Warwick en Karel I; uit Duitsland 52, onder anderen van Maximiliaan II, Rudolf II en Frederik de Grote. De inhoud was zeer verschillend van aard, maar De Jonge achtte de collectie van belang, zowel voor de geschiedenis van het vaderland, de kennis van de geschiedenis als de familiebetrekkingen van de Nassaus.44 Zo waren er tachtig brieven die Maurits in april en mei 1586 tijdens zijn verblijf in Zeeland had geschreven. En zelfs de laatste brief die hij schreef, op 21 april 1625, twee dagen voor zijn dood en niet meer door hem ondertekend, was onderdeel van de collectie. Een zeer aanzienlijk deel van de ter veiling gebrachte brieven werd gekocht door de gezant van de koning, A.R. Falck. Wel gingen volgens De Jonge belangrijke brieven voor het land verloren, maar het belangrijkste deel kwam terecht in het Koninklijk Huisarchief.45
‘Literary Men’ Een bijzondere categorie in Sotheby's catalogus zijn de brieven van ‘Literary men’, die alfabetisch op naam van de auteur zijn geordend (nrs. 98-225). Een vrij groot aantal daarvan is in de British Library, de Koninklijke Bibliotheek en de universiteitsbibliotheken van Leiden en Amsterdam terechtgekomen. Deze zijn via de catalogi op auteur (datum en plaats van afzender) vrij gemakkelijk te achterhalen. We noemen er enkele.
43 44 45
De Jonge, Verslag, 23-34. De Jonge, Verslag, 28. De Jonge, Verslag, 33; voor de correspondentie van Willem van Oranje, zie de website van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis: www.inghist.nl.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
44 Onder nr. 100 in Sotheby's catalogus (p. 14) worden brieven van Bannius, Bacher, Bardin, Barlaeius en De la Barre genoemd, geschreven in de periode 1634 tot 1648. De eerste zijn drie Latijnse brieven van Joan Albert Ban of Albertus Bannius,46 waarvan een van aanzienlijke lengte aan Anna Maria van Schurman, over verschillende ‘specimens of musical composition’, en twee aan Constantijn Huygens (1640, 1641), nu Leiden, UB, BPL 2212. De brief van Bardin, eveneens aan Huygens, is eveneens in Leiden, UB, HUG 37. Van de ‘Carmina’ van Caspar Barlaeus maken ten minste elf deel uit van Londen, BL, Add. 23719.47 Brieven van Bilius, Blom, Blumenthal en Boddens (genoemd onder cat. nr. 102) zijn nu in Londen, BL, Add. 23102, waarin ook (fol. 88, 90) een brief (Groningen, 25 september 1619) voorkomt van Ubbo Emmius (cat. nr. 131) aan prins Maurits van Oranje, ter begeleiding van een exemplaar van zijn Opus chronologicum novum.48 De Sypesteynse collectie bevatte talloze brieven, gedichten en andere werken van Constantijn Huygens, onder anderen ‘Aan Joffrone Tesselschade Visscher met myne Heilighe daghen’ 1645 (cat.nr. 157)49 en zijn ‘Meterorologiae Peripateticae adversus Aristotelem Liber singularis: ad summum Philosophum et Poetam Casparum Barlaeum’ (nr. 158). Brieven van Michael Floris van Langren (1622-1661), cosmograaf van Frederik Hendrik (1584-1647, cat.nr. 166) zijn nu in Den Haag, KB, 135 B 181 en van Christiaan Huygens aan Anthonie van Leeuwenhoek (1690) in Leiden, UB, HUG 45. Een brief van Benedictus Spinoza (1632-1677) aan Lodewijk Meyer (cat.nr. 205), is ondergebracht in Amsterdam, UB, Hss. Mag. Gx18; maar de brieven en gedichten van Willem Staackmans aan Huygens die in de Sotheby-catalogus onder hetzelfde cat. nr. 205 zijn geveild, bevinden zich in Leiden, 50 UB, HUG 37. 46
47 48
49
50
Joan Albert Ban (1597/8-1644) was priester, rechtsgeleerde en kannunik in Haarlem. Ook componeerde hij en schreef over muziek. Hij was onder anderen bevriend met Descartes, Hooft, Constantijn Huygens en Anna Maria van Schurman. De brieven van Ban aan Van Schurman, nu: Leiden, UB, Brieven-HUG 37 en BPL 2212, in beide ook brieven van Ban aan Huygens. Ook brieven van Van Schurman aan Huygens in Den Haag, KB, 135 C 91 en 133 B 8. Nu: Londen, BL, Add. 23719. Het handschrift werd gekocht door Dawson Turner (1775-1858), bankier, botanist en antiquaar. Zijn collectie raakte in 1859 verspreid. Ook een handschrift van Dawson Turner. Er is meer te identificeren: Latijnse verzen van Dousa, en een brief van dezelfde aan Huygens (cat.nr. 128) met een epigram, geschreven in Leiden en gedateerd ‘prid.id. Febr. 1660’ is nu nr. 35 in Londen, BL, Add. 21524 (f. 95). Onder cat.nr. 132 staan twee Latijnse brieven van Vincentius Fabricius aan Constantijn Huygens genoemd ‘Hagae, 22 Maij, 1634’ en ‘Ultraj. 11 kal. Januar. 1639’, waarvan de eerste nu te vinden is in Londen BL, Add. 24212 (f. 32). Onder nr. 179 worden twee Latijnse brieven vermeld van Michael Oldisworth aan Constantijn Huygens, 24 mei en 15 oktober 1627, beide nu ook in Londen, BL, Add. 22953 (fol. 129 en 131). In hetzelfde handschrift brieven van Brovaert, Brückman, Bruno, Bübbenius, Buch, Costius, Cotton, Deloges, Detrouguet of Detronquet, Deusingius, J. Dias, I. Dias, Foscarini, Gacon, Anthoine, Garden, en zo gaat het verder... Cat. nr. 156. Maria Tesselschade Visscher (1594-1649), de jongste dochter van Roemer, was bevriend met Hooft, Huygens, Barlaeus en Vondel, en was een welkome gast op het Muiderslot. Verscheidene van haar brieven aan Huygens zijn te vinden in Leiden, UB, HUG 37. Zie over Staackmans: F.R.E. Blom, ‘Constantijn Huygens en de Friese dichter Willem Staackmans’, in: De zeventiende eeuw 20 (2004), 122-132.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Stukken van verschillende aard Onder de stukken van verschillende aard zijn brieven van geleerden en kunstenaars en de alba amicorum. De brieven van geleerden en kunstenaars achtte De Jonge van min-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
45 der belang - het ging wederom vooral om brieven aan Constantijn Huygens - en hij bestudeerde ze minder nauwkeurig. Van Huygens en Descartes waren er wel 113 brieven, en ook de brieven van Anna Maria van Schurman waren talrijk. In twintig catalogusnummers (nr. 460-479) worden 49 brieven van kunstenaars beschreven, waaronder vier van Rembrandt van Rhijn (nr. 460),51 drie van Jordaens (nr. 469) en een van Rubens. Ook was er een van Pieter Saenredam aan Huygens, van Cornelis Vroom,52 Henricus Hondius, Samuel de Bray, Pieter Soutman en Adriaen van der Venne aan dezelfde (nr. 461-469).53 De collectie alba amicorum (nr. 503-545) wordt in de catalogus het meest uitgebreid beschreven (p. 109-145). De Sypesteyn-collectie is heel bijzonder en ook deels nog te traceren.54
‘Miscellaneous’ Na de alba volgt nog een categorie ‘Miscellaneous’ (nr. 546-560) met daarna enkele handgeschreven boeken (nr. 561-567) waaronder ‘Nieuwe plannen en projecten van fortificatie door de heer van Landberg, ingenieur in dienst van de overheid van Amsterdam’, 1722 (nr. 565), ‘Een chinees boek met figuren, met 35 tekeningen’ (nr. 566) en een Hebreeuws manuscript (nr. 567). Ook de verzameling middeleeuwse handschriften en oude drukken, die in 1783 al eerder geveild werd maar voor een groot deel weer was teruggekocht, werd in 1825 alsnog verkocht. Ze wordt in de catalogus van 1825 slechts summier vermeld. Vooral de middeleeuwse handschriften komen er bekaaid af: ze worden gerangschikt als missalen, vermoedelijk in de betekenis van gebedenboeken, waaronder een brevier. Toch zijn er enkele ‘illuminated with coloured miniatures’.55 De belangstelling van veilinghuis en kopers in 1825 lag kennelijk veel meer bij de brieven. Op de laatste bladzijden van de veilingcatalogus 51
52 53
54
55
De brieven van Rembrandt aan Huygens zijn gepubliceerd in: H. Gerson, Seven letters by Rembrandt. Transcr. I.H. van Eeghen, transl. Y.D. Ovink. The Hague 1961. De brieven uit de collectie C.A. Sypesteyn die in 1825 zijn geveild, worden nu bewaard in de Fondation Custodia te Parijs (brieven 4, 5), Musée de Mariemont (Hainaut), België (brief 6) en het British Museum, London (brief 7). Met dank aan dr. A. Leerintveld (KB Den Haag) voor deze verwijzing. Cornelis Vroom aan Huygens, Amsterdam, UB (UvA), Hss. Mag. 29 Bv. Een groot aantal brieven uit de Sypesteyn-collectie is te traceren. Het merendeel van de correspondentie van Huygens is met het KNAW-bruikleen in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek opgenomen. De brieven van Huygens zijn, voor zover in Nederland aanwezig, ook opgenomen in CEN, Catalogus epistolarum Neerlandicarum, maar deze zijn hierin niet op herkomst te zoeken. In de Koninklijke Bibliotheek zijn wel een aantal brieven uit de Sypesteyn-verzameling van 1825 terug te vinden; we noemen enkele signaturen als 72 D 22 (cat. 1825, nr. 304), 72 D 41 (cat. 1825, nr. 394), 72 D 42 (cat. 1825, nr. 274), 72 D 45 (cat. 1825, nr. 160). In 1744 bezat de familie 22 alba, de catalogus van 1783 noemt er 56 (maar het zijn niet allemaal dezelfde), en die van 1825, 43 waaronder een aantal opmerkelijke. Elders hoop ik op deze alba nader in te gaan. In de catalogus van 1783 worden ten minste 33 bijzondere handschriften en incunabelen beschreven. Een aantal daarvan is te identificeren. Helaas ontbreekt daarvoor hier de ruimte, zie echter ook W.C.M. Wüstefeld, ‘De oudste boeken uit de voormalige verzameling Van Sypesteyn (1744, 1783 en 1825)’ (in voorbereiding).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
worden nog ongeveer 36 gedrukte boeken opgesomd, die alle dateren uit de late vijftiende tot in de achttiende eeuw. Zo is er de Biblia Belgica (nr. 597, de Delftse bijbel uit 1477) en ‘Boecius De Consolatione Philosophiae cum expositione... gheprent te Ghend by me Arend de Keysere, denderdach in may etc. 1485’ (nr. 598), drie kleine psalteria in het Nederlands gedrukt te Antwerpen,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
46 1508, en twee te Delft in 1498 (nr. 599-601). Ook zijn er enkele Liesveltbijbels (nr. 568-570), twee grote delen met afbeeldingen gedrukt door Doen Pieters., Amsterdam 1527 (nr. 572), ‘zeer zeldzaam want verboden door Karel V in 1546’ (nr. 572). Onder de postincunabelen vinden we onder andere Qui sequitur me... in het Nederlands, [Thomas a Kempis], Antwerpen 1505 (nr. 576), werken van Bonaventura (Leiden, 1502) en Johannes Chrysostomos (Leiden 1502). Uiteraard zijn er ook diverse boeken over genealogie en wapenkunde (nrs. 580-584, 587-591, 594). Het aantal boeken met Haarlemse reminiscenties wekt ook geen verbazing in een collectie van een familie die jaren in die stad geleefd heeft. We vinden er van Petrus Scriverius Beschrijving van Oud Batavien met de Antiquiteiten van dien... Arnhem 1612, de ‘eerste uitgave van Scriverius zelf met zijn aantekeningen’ (nr. 578)56 en een boekje met de Fabula comica van de schoolmeester Schonaeus (nr. 550). De veiling eindigde met pauselijke bullen, prenten en tekeningen. De prenten waren vooral portretten van historische figuren door Goltzius, Suyderhoef, Houbraken en Visser. Ten slotte werden ook nog bijna twintig tekeningen geveild, waaronder portretten (nr. 685-693) van de hand van C.A. Nachtegaal (ca. 1685-na 1729, onder andere ‘highly finished miniatures’ in pen op ivoor van Maurits, Hugo de Groot, Egidius van Ledenberg), Gerard Ter Borg (1583-1662, Karel II van Engeland en Casimir van Polen) en een zelfportret van Cornelis Pronk (1691-1759). Het grootste deel van de collectie zoals beschreven in de catalogus van 1825 ging op de veiling niet van de hand, maar werd later door de koning voor de Nederlandse staat gekocht en kwam in het ‘Archief van het Rijk’ terecht.57 Nog geen honderd jaar later zou de laatste jonkheer Van Sypesteyn opnieuw beginnen met het verzamelen van kunstvoorwerpen en historische documenten, waaronder die over zijn eigen familieleden, de gebroeders Johan en Cornelis de Witt.
‘Familieperikelen’: Cornelis en Johan de Witt, neven Zonder verder in te gaan op andere verzamelactiviteiten van de laatste C.A. van Sypesteyn wordt hier nog wel de collectie Wittiana aangestipt die nu in Kasteel Sypesteyn wordt bewaard. De Van Sypesteyns raakten gelieerd aan de familie De Witt door het huwelijk van Cornelis van Sypesteyn (1596-1665) met Geertruid van den Corput. Zij was de zuster van Anna, de moeder van Cornelis (1623-1672) en Johan de Witt (1625-1672). De banden tussen de kinderen van beide zusters zullen nauw geweest zijn. De jonge Johan bezocht de familie in Hillegom met enige regelmaat, stond in nauw contact met zijn oom en zette zijn neef en eigenaar van Sypesteyn, Cornelis Ascanius I, in voor diplomatieke missies, onder andere naar het Franse Hof en naar Keulen.58 Dat hij, eenmaal in zijn invloedrijke positie (1653), zijn familie niet zomaar gunsten schonk, blijkt uit de bewaard gebleven correspondentie, want toen ‘neef Sypesteyn bij hem (= Johan de Witt) verscheen en zonder enige militaire ervaring naar een kapiteinsplaats 56 57 58
Gedrukt in Arnhem door Jan Janssoon, 1612. Haarlem, Stadsbibliotheek, 38D2. De Jonge, Verslag, 13. L. Panhuysen, De ware vrijheid. De levens van Johan en Cornelis de Witt. Amsterdam 2005, 80.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
47 dong, had hij hem te verstaan gegeven dat hij eerst maar eens vijf of zes jaar officierservaring moest opdoen’. Later had de arbeidzame De Witt overigens weinig tijd voor familie en vrienden, zoals ook blijkt uit een brief van zijn oom Cornelis van Sypesteyn.59 In zijn recente boek over de gebroeders De Witt geeft Panhuysen een aardige kijk op de dagelijkse schrijfcultuur van de raadpensionaris, waarbij klerken uiteraard ook een rol speelden.60 Niet alleen brieven, maar ook resoluties, boekhouding en zakboekjes vormden zijn steeds maar groeiend archief. In 1668 rekende De Witt uit dat hij in vijftien jaar tijd alleen al 22.191 bladen aan resoluties had geschreven, en daarbij nog 534 rapporten.61 Zijn brieven worden op duizenden geschat.62 En het is niet verwonderlijk dat een familie met een grote liefde voor brieven, zoals de Van Sypesteyns, ook brieven van Johan de Witt heeft bewaard en gekoesterd.63 Dat de familie nauw betrokken was en meegeleefd heeft met de gang van zaken omtrent de moord op beide neven lijdt geen twijfel. Hun Haarlemse huis werd immers al kort daarvoor geplunderd in verband met de vijandelijkheden jegens de raadpensionaris en zijn broer. Tot overmaat van ramp viel ook het Loosdrechtse huis in vijandelijke handen en overleed de jonge Cornelis Ascanius I niet lang na de gruwelijke dood van de twee eens zo machtige neven. Zijn liefde voor de familie en zijn sterke historische belangstelling heeft de laatste jonkheer uiteraard ook gevoed in zijn wil om de nagedachtenis aan de De Witten in leven te houden, de reden waarom er nu op Sypesteyn zowel schilderijen, brieven, pamfletten als treurspelen over de zaak-De Witt bewaard worden. Al in 1913 wordt in een artikel in de Haagse De Nieuwe Courant deze ‘uitstekend geordende bibliotheek van boeken en handschriften betrekking hebbende op het leven en de werken en den tijd der De Witten’ gememoreerd. Hoewel er altijd Wittiana in de Van Sypesteynse verzamelingen te vinden zijn geweest (ze staan vermeld in diverse lijsten en veilingcatalogi) is de huidige collectie vooral opgebouwd door de laatste jonkheer. 1672 is de Nederlandse geschiedenis ingegaan als het Rampjaar, een jaar vol calamiteiten. De oorlog met Frankrijk, Engeland en de legers van Münster en Keulen vormden een grote bedreiging, de handel stagneerde en de moord op de gebroeders De Witt door het Haagse gepeupel geldt nog steeds als een dieptepunt van deze periode. De moord was het gevolg van de grote verdeeldheid die de Republiek der Verenigde Nederlanden in de zeventiende eeuw kenmerkte. Ze leed aan ‘de Hollandse ziekte’, de voortdurende strijd om de macht tussen de staatsgezinde (republikeinse) en de prinsgezinde (Oranje)-partij, een kwaal die de patiënt verschillende keren in een zware crisis heeft gestort, met Oldebarneveldt en de gebroeders De Witt als
59 60 61 62
63
L. Panhuysen, De ware vrijheid, 170 en 166. L. Panhuysen, De ware vrijheid, 257-258. L. Panhuysen, De ware vrijheid, 263; R. Benschop, ‘De Laatste brief’. In: Gebroeders de Witt, Bulletin Dordrechts Museum 2005, nr. 3, 30-31. In zeven delen uitgegeven te 's-Gravenhage, H. Scheurleer, 1723-1727; Zie: R. Fruin, G.W. Kernkamp en N. Japikse (ed.), Brieven van Johan de Witt. 4 dl. Amsterdam 1906-1913, en R. Fruin en N. Japikse (ed.), Brieven aan Johan de Witt. 2 dl. Amsterdam 1919-1922. Zie noot 10.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
slachtoffers.64 De Oranjes hadden hierin de steun van de mondige calvinistische predikanten die, met een Oranje aan de macht,
64
Zo uitgedrukt door L. van Gemert, ‘De Haagse broeder-moord. Oranje ontmaskerd’, in: Literatuur 1 (1984), 268-276.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
48 meer kans hadden op een invloedrijke posities dan zij onder een staatsgezind bewind zouden hebben. De tegenstellingen tussen Oranje en de Republikeinen mondden uiteindelijk uit in de tragedie met de gebroeders De Witt in de hoofdrol. Beginnend met prominente spelers als Maurits en Oldebarneveldt, maar ook Vondel, de Loevesteinse factie en Oudaen, vormde dit alles een perfecte aanleiding voor de concurrerende partijen om elkaar over en weer met pamfletten te bestoken. Deze politieke drama's werden op verschillende manieren verwoord, waarbij de schrijvers invloed wilden uitoefenen op de politieke meningsvorming door de eigen partij te verdedigen en de andere aan te vallen. Zo verschenen in 1618 bijvoorbeeld diverse uitgaven van de Gulden legende van den nieuwen St. Jan, ook al werd dit pamflet in datzelfde jaar verboden door de Staten van Holland.65 In 1663, tijdens het stadhouderloze tijdperk onder Johan de Witt, werd het opnieuw gedrukt, maar toen bedoeld als schotschrift tegen De Witt.66 De boodschap was duidelijk: raadpensionaris Johan de Witt, ‘de nieuwe St. Jan’ is te identificeren met zijn onfortuinlijk geëindigde voorganger. In het najaar van 1672, na de moord op Johan de Witt en zijn broer, kwam de Gulden legende nogmaals uit, maar niet meer als zelfstandig pamflet. Met kleine wijzigingen werd het opgenomen in een omvangrijker pamflet dat ook niets aan duidelijkheid mist: 't Leven en bedrijf van Mr. Jan van Oldenbarnevelt, over-eengebraght met dat van Mr. Jan de Wit (...). Als vogels van eenderley veren (Z.pl. 1672).67
Afb. 4: XI Vertooningh: Men doodt de landtverraers met kolven van musquetten, met pieck, en swaert, om 't recht, gekreukt, soo voort te setten, gesleept na 't sootje, tot een wraeckstraf van Gods roe, om d' oyevaers, ter schou, gevlogen, daer na toe. Uit: N.V.M. noyt-gehoorde Broedermoort van de heeren Cornelis en Jan de Wit, geschiedt den 20 augusty 1672 binnen 's Gravenhage. T' Hantwerpen, gedruckt bij Claes Voorvechter, in 't Witte Hooft, 63 p. met 8 platen (Loosdrecht, VSS, inv. P6).
65
66 67
W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. 10 dl. Utrecht 1978 (fotomech. herdruk naar de uitgave 's-Gravenhage 1890-1920). Knuttel, nr. 2757-2759; I. Weekhout, Boekcensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw. Den Haag 1998 (Nederlandse cultuur in Europese context, 11). Knuttel, nr. 8795, 8795a en 8796. Knuttel, nr. 10432, 10433; Loosdrecht, VSS, inv.nr. P-346-348.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
49 Het is niet verwonderlijk dat zich in de verzameling van Sypesteyn ook de tragedie bevindt van ooggetuige Joachim Oudaan, Haagsche Broeder-Moord of Dolle Blydschap,68 een tekst die vermoedelijk pas in 1712 voor het eerst gepubliceerd is, twintig jaar na de dood van de schrijver, uit vrees voor represailles jegens de auteur die in de ‘Broedermoord’ zijn staatsgezinde voorkeur niet onder stoelen of banken heeft gestoken.69 In dit treurspel in vijf bedrijven nam Oudaan geen blad voor de mond: alle personen worden bij hun echte naam genoemd en de schuldigen aangewezen. In het kasteel worden ruim vierhonderd pamfletten - waaronder nogal wat doubletten - bewaard uit deze periode en de nasleep ervan. Ook zijn er verschillende portretten en prenten. Vaker afgebeeld is het verhaal dat voor de moord dagenlang twee ooievaars tussen het huis van Johan de Witt en het schavot heen en weer vlogen (cf. het Waerlyck Verhael).70 Ze staan ook afgebeeld in het Sypesteynse exemplaar van de Bloedigen Haegh of... Broedermoord van de heeren Mrs. Cornelis en Jan de Witt, hier vliegend boven de gruwelijke scène van de moord, waarvan het drama nog eens wordt benadrukt door de brede zwarte rand eromheen.71 Nederlandse pamfletten zijn niet alleen een zelfstandig cultuurverschijnsel maar ook belangrijke geschiedbronnen.72 Ze staan bekend als boekjes, libellen, paskwillen, liedjes, nieuwsmaren, samensprekingen, en zo meer. Belangrijk is hun actualiteitsgebonden functie als bronnen van actueel nieuws, snel vervaardigd om het publiek op de hoogte te brengen en (vaak ook) om hen tot een bepaalde zienswijze over te halen. Het zinspelen op middelen tot verbetering van het ‘gezichtsvermogen’ blijkt duidelijk uit de titels: ‘Oog-water’ - en ‘Oogen-salve’, ‘Brillen van allerley gezichten’.73 Werd deze interessante collectie rond De Witt en zijn voorganger-martelaar Van Oldebarneveldt vooral opgebouwd door de laatste jonkheer, hij stond wel geheel in het teken van de familietraditie. Bijeengebracht in een tijd dat dergelijke pamfletten voor een appel en een ei te koop waren, was dit niet het kostbaarste, maar misschien wel het meest dierbare onderdeel van de verzamelingen van de laatste Van Sypesteyn. 68 69 70
71
72
73
In de verzamelbundel beginnend met J. Oudaans, Toneel Poezy. Amsterdam: weduwe B. Visscher en P. Visscher, 1712 (Loosdrecht, VSS, z. inv.nr.). Stadhouder Willem III had op 16 september 1672 al anti-orangistische pamfletten laten verbieden. Zie Van Gemert, ‘De Haagse broeder-moord’, 275. Cf. Waerlyk Verhael, 15 (Knuttel, nrs. 10463-10464; Loosdrecht, VSS, inv.nr. P-390-391). Dit verhaal ook in het pamflet Spiegel van Staet. Vertoont in Mr. Kornelis en Ian de Wit (Knuttel, nr. 10203). Een van de gedichten die Oudaan na de moord schreef is getiteld ‘Aan de twee oojevaars Vliegende over 't Groene Zootjen, onder het moorden der Heeren Gebroederen De Witten’ (Poëzy II, 200-203). Zie Van Gemert, ‘De Haagse broeder-moord’, 272. Volledige titel: V.P.A. Bloedighen haegh, of 't godsaligh af-sterven van Jacob de Graef, de jonge, op den 29 junii 1672 enz. en N.V.M. noyt-gehoorde Broedermoort van de heeren Cornelis en Jan de Wit, geschiedt den 20 augusty 1672 binnen 's Gravenhage. T' Hantwerpen, gedruckt bij Claes Voorvechter, in 't Witte Hooft, 63 p. met 8 platen (Knuttel, nr. 10465); Loosdrecht, VSS, inv. P-6. J. Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als lectuur en handelswaar. Zutphen 1999; M. Meijer Drees, ‘Nederlandse pamfletten (ca. 1600-1750) als bron voor de literatuurgeschiedenis’, in: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 8, 236-249 (elektronische versie: academic.sun.ac.za/afdml/tna/dreeso1.html); M. Meijer Drees en E. Stronks (red.), Wat wonders, wat nieuws! De zeventiende eeuw in pamfletten. Amsterdam 2002. Knuttel, nrs. 10327-10332. Sypesteyn bezit ten minste zes exemplaren (inv.nr. P-12-17).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
51
IJnte Botke en Gerda C. Huisman Boeken maken de man Het gedrukte oeuvre (1698-1716) van Wibrandus de Geest, schilder, schrijver en toneelspeler Wibrandus de Geest is in menig opzicht een raadselachtige figuur. Hij noemde zichzelf schilder, maar er is geen doek van hem bewaard gebleven. Hij wordt ook toneelspeler genoemd, maar zijn optreden is nergens beschreven. Over de plaatsen waar hij gewoond heeft en de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorzag, bestaat weinig zekerheid. Er is geen portret van hem bekend. De datum van zijn overlijden, 28 februari 1716, is pas onlangs achterhaald, maar we weten nog steeds niet wanneer hij is geboren. Alleen zijn publicaties, verschenen tussen 1698 en 1716, waaronder werken over schilderkunst en antieke sculpturen, kluchten en treurspelen, gelegenheidsgedichten en poëziebundels, voorkwamen dat hij geheel in de vergetelheid raakte. Het zijn ook deze boeken die het mogelijk maken een beeld te krijgen van de schrijver en zijn familie, die vier generaties lang in Leeuwarden als kunstenaars werkzaam waren.
Verwarring Dat Wibrandus een kleinzoon en naamgenoot was van de bekende Friese schilder Wybrand de Geest heeft tot allerlei misverstanden en vergissingen geleid. Het begon al in 1718, toen Arnold Houbraken het door Wibrandus geschreven Het kabinet der statuen aan grootvader Wybrand toeschreef,1 een mededeling die door latere auteurs werd overgenomen en pas in 1857 is rechtgezet.2 Toch schrijven moderne bibliotheekcatalogi nog steeds werken van Wibrandus toe aan Wybrand. Een verdere complicatie is de identificatie van zowel Wybrand als Wibrandus de Geest met ‘W.G.’, auteur van onder meer een klucht Aldegonde en Barsime (Amsterdam 1663).3 Achter die initialen gaat echter de schrij-
1
2
3
A. Houbraken, De groote schouburgh der Nederlantsche kunstschilders en schilderessen. Dl. 1. 's-Gravenhage 1718, 147-148. Houbraken meldt ook dat Wibrandus zich nog steeds oefent in de schilderkunst, terwijl hij dan al een paar jaar dood is. Chr. Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters. Dl. 1. Amsterdam 1857, 550-551. Zie ook C. Hofstede de Groot, Quellenstudien zur holländischen Kunstgeschichte. Arnold Houbraken und seine ‘Groote Schouburgh’ kritisch beleuchtet. Haag 1893, 336. Mogelijk gebeurde dit op gezag van C.N. Ebbinge Wubben, die het lemma ‘Wibrandus de Geest’ verzorgde in het Nieuw Nederlandsch biographisch woordenboek. Dl. 3. Leiden 1914, 438-439.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
52 ver-toneelspeler Willem Geest schuil, die in het midden van de zeventiende eeuw in Holland werkzaam was. Hij is misschien dezelfde als de drukker Wilhelm Geest, die in 1661-1664 te Leeuwarden enige werken uitgaf en daarbij dichterlijke aspiraties toonde.4 Nieuwe misverstanden schiep de bibliografie van Nederlandse toneelstukken tot 1803, onderdeel van de CeNeTon (Census Nederlands Toneel), die twee toeschrijvingen aan De Geest bevat die waarschijnlijk, en drie die zeker onjuist zijn.5
Familie Over de levensloop van Wibrandus de Geest staat weinig vast. Zeker is dat hij stamde uit een katholieke schildersfamilie te Leeuwarden. Zijn overgrootvader en diens broer waren glasschilders, en zijn grootvader Wybrand had in Friesland vooral naam gemaakt als portrettist.6 Diens oudste zoon Simon werd arts,7 maar een jongere zoon, Julius Franciscus (1638/9-1699), volgde de familietraditie en kwam na een opleiding door zijn vader in de leer bij Erasmus Quellinus te Antwerpen. Aan hem wordt een aantal portretten, vooral van leden van de Friese adel toegeschreven.8 Ook een stilleven met vissen9 staat op zijn naam, zijn broer Simon bezat van hem ‘een stuck van Jason 4
5
6
7
8
9
J.G. Frederiks, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde. Amsterdam 1888, 39. Wilhelm Geest schreef een lofdicht op het door hem gedrukte tweede deel van Gellius Boëtius, De prophetische duyve met een olijf-taxken. Leeuwarden: Wilhelm Geest, 1664. www.let.leidenuniv.nl/dutch/ceneton/index.html. Van De geveinse zotheid door liefde in de derde bundel Tooneelpoezij van het kunstgezelschap Constantia et Labore, die in 1710 door Lescailje werd uitgegeven, wordt de schrijver nergens genoemd; dat geldt ook voor de herdruk, die de Erven Jacob Lescailje en Dirk Rank in 1727 uitbrachten. De opdracht aan Daniel van Genegen, ‘Vendumeester van 't Edelmogende Kollegie ter Admiraliteit te Amsteldam’, werd ondertekend door leden van Constantia et Labore. De gewaande toverij, een zangspel (Amsterdam: Jan Helders en Abraham Mars, 1785), een bewerking van J.-F. Regnart, Les folies amoureuses, werd anoniem uitgegeven, maar blijkbaar aan De Geest toegeschreven. Het is een van de tien werkjes in de bundel Leiden, Universiteitsbibliotheek, 1091 G 46, waarvan de overige negen alle van De Geest zijn. Curieus is de toeschrijving van De gewaande philosooph (Leiden: Cornelis van Hoogeveen Junior, 1768), een bewerking ‘naar het frans van Jean Francois Marmontel’, aangezien Marmontel pas in 1723 werd geboren. Ook Christian Heinrich Spiesz en Andreas Joseph Guttenburg, wier werk ten grondslag ligt aan De gevolgen van een eenige leugen (Amsterdam 1798) en Het glas water (Amsterdam 1802), kwamen pas na de dood van De Geest ter wereld. Zie over hem: L. de Vries, Wybrand de Geest. ‘De Friessche adelaar’. Portretschilder in Leeuwarden 1592- c. 1661 met een catalogus van zijn werk in het Fries Museum. Leeuwarden 1982. Simon werd in 1644 ingeschreven als student in de geneeskunde te Franeker en in 1646, 21 jaar oud, te Leiden; S.J. Fockema Andreae en Th.J. Meijer, Album studiosorum Academiae Franekerensis (1585-1811, 1816-1844). Franeker 1968, 129 nr. 4171, en Album studiosorum Academiae Lugduno Batavae MDLXXV-MDCCCLXXV. Hagae Comitum 1875, 369.f Bij zijn overlijden in 1665 bezat hij een aantal schilderijen en tekeningen: De Vries, Wybrand de Geest, 30. A. Wassenbergh, De portretkunst in Friesland in de zeventiende eeuw. Lochem 1967, 52-54. Daaraan kan een mansportret, gedateerd 1662, worden toegevoegd: veilingcatalogus Christie's, New York (30 september-1 oktober 2003), lotnr. 403. A. van der Willigen en F.G. Meijer, A dictionary of Dutch and Flemish still-life painters working in oils, 1525-1725. Leiden 2003, 88.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
en Medea’10 en hij ontwierp en vervaardigde voor de state Groot Terhorne te Beetgum van de familie Thoe Schwartzenberg een schoorsteenstuk voorstellende Mucius Scaevola.11 Daarnaast lijkt Julius minstens twee florilegia - boeken met afbeeldingen van bloemen - te hebben geschilderd. Een daarvan bevindt zich nu te Rome en is vervaardigd ‘ab industrio et solertis ingenii juvini viro Francisco de Geest, Wibrandi filio Leovardiano Frisio’. Het boek is gedateerd in 1668 en bevat ook een tekening van de hand van Adam
10 11
De Vries, Wybrand de Geest, 30. Wassenbergh, De portretkunst in Friesland, 39; R.L.P. Mulder-Radetzky en B.H. de Vries, ‘Groot Terhorne’ te Beetgum. ‘Een van de schoonste buitengoederen van dit gewest’. Alphen aan den Rijn 1984, 94-94 (met afb.).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
53 Pijnacker (1622-1673), de landschapsschilder die in 1658 was getrouwd met Eva Maria de Geest, een zuster van Simon en Julius.12 Een tweede florilegium, nu met ‘François de Geest’ als maker en weer met een tekening van Pijnacker, is in de Verenigde Staten.13 Julius de Geest trouwde in 1667 te Leeuwarden met de eveneens katholieke Brigitta (Brecht) van Bolten. Omdat zij in 1683, 1692 en 1699 nog steeds in de Friese hoofdstad woonden,14 nemen we aan dat hun zoon Wibrandus daar werd geboren.
Schilder en acteur Drie keer voegde Wibrandus de Geest ‘schilder’ toe aan zijn naam, namelijk als auteur van Het kabinet der statuen en Den leermeester der schilderkonst, beide uit 1702, en van het lijkgedicht op Tjaard baron van Aylva uit 1705.15 In de eerste twee gevallen is dat een zinvolle toevoeging, omdat daarmee als het ware de deskundigheid van de auteur wordt bevestigd. De reden in het derde geval is niet meteen duidelijk. Had De Geest als schilder in opdracht van de overledene gewerkt? Ook in een officieel stuk uit 1714 wordt hij ‘konstschilder’ genoemd.16 Hoewel hij in Het kabinet der statuen een groot aantal kunstenaars en hun werken noemt, refereert De Geest in de tekst nooit aan zichzelf als schilder. Het voorbericht bij het herdersspel Philander en Kaliste,17 in 1716 anoniem te Leiden verschenen, bevat de mededeling dat het stuk ‘is by een gevoegt uit een spel door den tooneel-speelder W.D. Geest ons in eigendom na gelaaten’.18 Op grond hiervan is geconcludeerd dat De Geest voor of in 1716 is overleden. Het voorbericht is gesigneerd met de zinspreuk ‘Artis Amore Laboramus’, waarachter Jacob van Rijndorp, de leider van ‘De Groote Compagnie Acteurs van de Haagsche en Leidsche Schouwburg’ schuilgaat. Dit is de enige rechtstreekse verwijzing naar De Geest als acteur. In 1702 had hij zijn klucht De wederspannige zoon opgedragen aan de schouwburgdirecteur Joan Pluimer, wat duidt op connecties in de Amsterdamse 12
13
14 15
16 17 18
G.J. Hoogewerff, Bescheiden in Italië omtrent Nederlandsche kunstenaars en geleerden. Dl. 3. 's-Gravenhage 1917 (RGP, kleine serie, 17), nr. 286, 285-286; I. Toesca, ‘A florilegium by Franciscus de Geest’, in: Oud-Holland 72 (1957), 121-125. Upperville, VA, Oak Spring Garden Library. Beschreven in L. Tongiorgi Tomasi, An Oak Spring Flora. Flower illustration from the fifteenth century to the present time (Upperville VA, 1997), 20 en 84-86. De Vries, Wybrand de Geest, 30. Wibrandus de Geest, Het kabinet der statuen, ons van d'aaloudheid nagelaten, welkers makers, navolgers, geboorten, de plaatzen waar ze staan, vertoond worden, en met alle hare afbeeldingen door Ja Lamsvelt verciert, waarby gevoegt is een naauwkeurige leidtsman in Romen, met een generale afbeelilding door Bisschop getekent. Amsterdam: Jan Lamsvelt, 1702; Wibrandus de Geest, Den leermeester der schilderkonst, waar in den leergierigen schilder-jeugd den grond van deze vrye-konst kan naspooren. Leeuwarden: Pieter Ruirds, 1702; [Wibrandus de Geest], Lyktraanen over den hoogwelgebooren heer, de heere Tiaard baron Van Aylva, heere Van Oldeland, Waardenburg, Hier en Nerynen,... Leeuwarden: Hero Nauta, 1705. Leeuwarden, Historisch Centrum Leeuwarden: Groot Consentboek 1715, 216-217. Met dank aan K. Zandberg, Goutum/Historisch Centrum Leeuwarden. Philander en Kaliste, harders-spel. Leiden: Voor de Leydse en Haagse Schouwburgen, 1716. Philander en Kaliste, fol. A2r.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
toneelkringen. Of hij daar ook al op het toneel heeft gestaan, en wanneer hij uit Amsterdam is vertrokken, is niet bekend. Van Halmael noemt hem als lid van het gezelschap Van Rijndorp. Deze vermelding lijkt slechts te steunen op de mededeling in Philander en Kaliste.19 Ook Worp noemt De Geest als acteur
19
A. van Halmael, Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, de tooneelspeelkunst en de tooneelspelers, in Nederland. Leeuwarden 1840, 74.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
54 bij Van Rijndorp, samen met ‘Cornelis Bor, J. van Hoven, François Schroder, Floris Groen, A. van Thil.’20 Dat De Geest in de geschiedenis van de Leidse schouwburg niet voorkomt,21 leidt tot de conclusie dat hij niet tot de groten werd gerekend. Mogelijk was zijn schrijftalent voor de groep van groter belang. Het was niet ongebruikelijk dat acteurs, al of niet in genootschapsverband, ook stukken schreven of vertaalden. 's Zomers gingen toneelgezelschappen op tournee en speelden op kermissen. Misschien verbleef De Geest daarom op 14 juni 1713 in Utrecht, toen hij zijn bundel Voorbeelden, of proef-steen opdroeg aan Jacobus Schultingk, advocaat bij het Hof van Friesland.22
Auteur De Geests eerste publicaties behoorden meteen tot de drie genres die hij zou blijven beoefenen: kunst, toneel en poëzie. In 1698 verscheen te Leeuwarden het lofdicht Pronk-altaar der schilder-konst, en in Amsterdam het kamerspel De triompheerende muzyk. In het volgende jaar liet hij onder de titel Rym-oeffeningen enige rouwdichten op zijn ouders drukken, die kort na elkaar in mei 1699 waren overleden.23 Deze vulde hij aan met versjes op zijn al eerder gestorven tante Catharina en zusje Hendrina en ‘Op de Schryf-Konst Van Monsr: Gerardus Soenius’, een verder onbekende schrijfmeester. Het uitgaafje beslaat slechts één katern en vermeldt geen plaats, naam of jaar van uitgave. Waarschijnlijk was het alleen voor familie en vrienden bestemd.
Schilder- en beeldhouwkunst Na het Pronk-altaar heeft De Geest nog slechts twee werken over kunst gepubliceerd, die beide in 1702 verschenen. Het ene, Het kabinet der statuen, verscheen te Amsterdam bij Jan Lamsvelt en had als voorbeeld een verzameling afbeeldingen van in Rome aanwezige antieke beelden getekend door François Perrier, Segmenta nobilium signorum et statuarum.24 (Roma/Paris 1638). Het andere, Den leermeester der schilderkonst, uitgegeven te Leeuwarden door Pieter Ruirds, was een 20
21 22 23
24
J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Dl. 2. Groningen 1908, 239. Mogelijk heeft Worp de lijst ontleend aan F. von Hellwald, Geschichte des holländischen Theaters. Rotterdam 1874, die op p. 73 de volgende namen noemt: ‘H. Koning, Jac. Sammers, Cornelis Bor, Dan. Admiraal, J. van Hoven, Franz Schroder, Floris Groen, der Friese Wybrand de Geest, ferner die Schauspielerinnen Niewellon, van Tongeren, van Thil u.a.’, echter zonder vindplaats te noemen. C. Bordewijk [e.a.]., Wat geeft die Comedie toch een bemoeijing! De Leidse schouwburg 1705-2005. Amsterdam 2005. Wibrandus de Geest, Voorbeelden, of proef-steen, van deugden en ondeugden, in klinkdichten vertoond. Amsterdam: Marcelis van Heems, 1713, fol. *2v. W. de Geest, Pronk-altaar der schilder-konst. Leeuwarden: Wed. Hendrik Rintjes en Pieter Ruirds, 1698; Wibrandus de Geest, De triompheerende muzyk. Kamerspel. Amsterdam: Erven J. Lescailje, 1698; W. de Geest, Rym-oeffeningen. Z.pl.: z.n., z.j. François Perrier, Segmenta nobilium signorum et statuarum quae temporis dentem invidium evasere urbis aeternae ruinis erepta. Roma / Paris 1638.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
prozabewerking van Karel van Manders berijmde Den grond der edel vrij schilder-const uit 1604. De Geest voegde niet alleen verklaringen toe ter verduidelijking van de oorspronkelijke tekst, hij laste bijvoorbeeld ook een passage in over de noodzaak van het lezen van toneelwerk om een goed schilder te
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
55 worden. Dit was een onderwerp dat Van Mander slechts terloops had aangestipt, maar De Geest heeft het niet kunnen laten hier zijn eigen kennis ten toon te spreiden.25 Ook in Het kabinet der statuen sprak hij uit eigen ervaring: ‘Het gaat met de beeld-const als met een tooneel-stuk, hoe goet en volmaakt het mag zyn, door al te veel het selfde te sien, is verdrietig: dat ons de eerste, tweede, en derde maal wel geviel, daar walligen wy de vierde maal van’.26 De Geest had grote bewondering voor de ‘konstige geëtzte gallery van den wydberoemden’ kunstenaar François Perrier (1590-1650), die ‘de Antiken aan onse Nederlanders heeft geschonken’.27
Afb. 1: ‘Laocoön’ in F. Perrier, Segmenta nobilium signorum et statuarum. Paris 1638. (Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag).
25
26 27
L. De Pauw-De Veen, ‘Den grondt der edel vry schilder-const en Den leermeester der schilderkonst van Wibrandus de Geest. Een korte vergelijking’, in: Revue belge de philologie et d'histoire - Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis 34 (1956), 365-384: 375. De Geest, Het kabinet der statuen, 47. De Geest, Het kabinet der statuen, 10.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
56 Perrier, die een tiental jaren in Rome had doorgebracht, had zijn werk in 1638 te Parijs doen verschijnen en liet het in 1645 volgen door een deel over antieke reliëfs.28 Deze betrekkelijk goedkope werken waren zeer populair en zijn vaak herdrukt. Het concept van deze succesvolle uitgave vond ook in de Nederlanden navolging. Zo publiceerde Jan de Bisschop, die waarschijnlijk zelf nooit in Rome is geweest, in 1668-1669 een prentenreeks van honderd Italiaanse beeldhouwwerken.29 Ook vader en zoon Van Dalen, beide Cornelis geheten, maakten een eigen variant van de platen van Perrier,30 en in hetzelfde jaar als Het kabinet der statuen verscheen de bewerking van Petrus Schenck.31 In tegenstelling tot al deze publicaties werd de versie van De Geest niet als een groot plaatwerk uitgegeven, maar in een bescheiden octavoformaat. Lamsvelt graveerde de 25 bladen met 84 afbeeldingen, hoogstwaarschijnlijk naar voorbeeld van De Geests tekeningen, en De Geest voegde daar een toelichtende tekst aan toe. Perrier had zijn uitgave bedoeld als studiemateriaal voor kunstenaars, die door het bestuderen van antieke beeldhouwwerken de norm voor schoonheid konden leren. Zijn prenten geven sculpturen weer die geschikt waren om als voorbeeld te dienen voor schilders.32 Datzelfde doel beoogde De Geest, die er verscheidene malen op wees hoe bepaalde beelden door contemporaine kunstenaars als model zijn gebruikt, en het werd nog benadrukt in het drempelvers dat Katharina Lescailje33 aan de uitgave bijdroeg: Hier kan poëet en schilder leeren Paneelen, doek en dicht stoffeeren De schikking, houding, maat en stant; En beelden vormen met verstand; De Alouden, in hun ryke gaaven, Te volgen, of voorby te draaven;
Het kabinet der statuen is opgedragen aan Johannes Anthonius de Coxie, ‘Vermaart schilder dezer eeuwe, en beminnaar van alle wetenschappen’. Daarmee gaf De Geest uiting aan zijn dankbaarheid jegens degene die hem ‘in de hoogste wetenschappen 28 29 30
31 32
33
François Perrier, Icones et segmenta illustrium e marmore tabularum que Romae adhuc extant. Romae 1645. Jan de Bisschop, Signorum veterum icones, [Z.pl.] 1668. Cornelis van Dalen sr. leefde c. 1602-1665, zijn zoon Cornelis jr. 1638-c. 1664. Van twee ongedateerde uitgaven van hun Eigentlyke afbeeldinge, van hondert der aldervermaerdste statuen, of antique beelden, staande binnen Romen wordt de versie verschenen bij N. Visscher te Amsterdam in de STCN ca. 1660 gedateerd; een andere werd gedrukt door H. Versteegh in Den Haag en rond dat jaar gedateerd omdat in 1729 een boekhandelaar Hendrik Versteeg in Den Haag bekend is. Een nieuwe uitgave verscheen in 1737, ook in Den Haag, bij Bernardus van der Cloese, met toelichtingen op de afbeeldingen. Volgens het ‘Voorbericht’ was het boek bedoeld als aanvulling op F. Desseine, Beschryving van oud en niew Rome. Amsterdam: François Halma, 1704. Signorum et statuarum symbola Perrieriana eleganti coelo denuos exsculta. Amsterdam: P. Schenck, 1702. Zie B. Gaehtgens, ‘Paradigmata graphices. Adriaen van der Werff and the model books of Jan de Bisschop and François Perrier’, in: W.L. Strauss (ed.). Tribute to Wolfgang Stechow, = Print Review 5 (1976), 44-57. M. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam 1997, 396-402.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
opgekweekt’ had.34 De Coxie was een uit Antwerpen afkomstige kunstenaar die zich in 1699 in Amsterdam had gevestigd. Omdat De Geests ouders in datzelfde jaar waren overle-
34
De Geest, Het kabinet der statuen, fols.*3 en *3v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
57 den, wordt aangenomen dat hij zich toen als leerling bij De Coxie gemeld heeft om zijn opleiding voort te zetten. Misschien was hij ook al eerder naar Amsterdam gegaan, aangezien zijn eerste publicaties daar in 1698 zijn verschenen. Vergeleken met de prenten van Perrier, De Bisschop, Van Dalen en Schenck zijn de illustraties in Het kabinet der statuen wel heel eenvoudig. Omdat er steeds vier op een bladzijde staan, zijn ze vrij klein van formaat, waardoor van enige detaillering nauwelijks sprake kan zijn. Mede doordat de figuren wat in de breedte zijn uitgerekt, zien ze er inderdaad uit als ‘knullige prentjes’.35 Gevreesd moet worden dat de tekeningen van De Geest waar Lamsvelt mee moest werken van niet al te hoge kwaliteit waren.
Afb. 2: Wibrandus de Geest, Het kabinet der statuen (Amsterdam 1702), met afbeeldingen van Commodus, Faunus, Laocoön en Herkules. (Foto: Universiteitsbibliotheek, Groningen).
Van alle publicaties van De Geest heeft Het kabinet der statuen de meeste aandacht getrokken. Het sterke punt was de toelichtende tekst. Deels bestaat die uit kennis die is overgeschreven uit boeken, maar er klinkt ook eigen betrokkenheid in door, doordat de auteur opmerkingen maakt over wat hij zelf heeft gezien en ervaren. Zo deelt hij mee dat behalve Quellinus ook een schilder Mytens een van zijn vaders leermeesters was geweest.36 Tot ‘onze Nederlandsche Konst-helden’ rekende hij onder meer Rubens, Van
35 36
J. Becker, ‘Toelichting’, in: W. de Geest, Het kabinet der statuen. Hamburg 2003. Reprint van de uitgave Amsterdam 1702, xiv. Dat blijkt op diverse plaatsen uit Het kabinet der statuen, bijvoorbeeld 5, 43. Het is echter niet duidelijk of het om Jan of Isaac Mytens gaat (De Vries, Wybrand de Geest, 35). Ook Jan Mytens (ca. 1614-1670) in Den Haag zou in aanmerking kunnen komen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
58 Dijck, Bloemaert, Mytens, Spranger, Frans Floris (de Vriendt), Holbein, Jordaens, Vredeman de Vries, Goltzius, Breugel, Lucas van Leiden, Rembrandt en Michiel de Coxie. De Geest kende hun werk in een aantal gevallen uit eigen aanschouwing, maar vooral uit boekillustraties en prenten, uit de verhalen die in zijn familie rondgingen en van de lessen van zijn vader en De Coxie. Van een aantal schilderijen van Caravaggio bijvoorbeeld had hij zich een beeld kunnen vormen door de prenten die ervan waren gemaakt, en van een thans verloren werk door de kopie die grootvader Wybrand daarvan tijdens zijn verblijf in Rome had vervaardigd. Een ‘Oordeel van Midas’ door Jordaens had hij bij De Coxie gezien,37 hij kende een tekening van de twee satyrs op de binnenplaats van het Palazzo della Valle in Rome door Anthonie van Dijck38 en een tekening van de Apollo van Belvedere die zijn grootvader in Rome had gemaakt.39 Onder de door De Geest genoemde schilders zijn er opvallend veel die in verbinding zijn te brengen met zijn familie, zoals Bloemaert, Quellinus en Mytens, leermeesters van zijn vader en grootvader. Met Rembrandt, over wie hij een uitermate positief oordeel geeft, bestonden familiebetrekkingen door diens huwelijk en dat van Wybrand de Geest met meisjes Uylenburgh. Dat juist deze ‘bekenden’ werden opgevoerd, kan worden verklaard door het feit dat originele kunstwerken niet gemakkelijk toegankelijk waren, en dat prenten en platenboeken als reproducties geen goede vervanging konden bieden. Het lag daarom voor de hand vooral die kunstwerken te noemen die men zelf had gezien of waarover informatie uit de eerste hand viel te verzamelen.
‘Leidtsman in Romen’ Aan Het kabinet der statuen voegde De Geest een herdruk van Het pronk-altaar der schilderkonst en een ‘Leidtsman in Romen’ toe. Deze laatste titel ontleende hij aan zijn voorrede op Het kabinet, waarin hij de lezer meedeelde: ‘Ik zal u een getrouwe leidsman zijn, verkiezende de kortste wegen, door myne pen, om u door lange letterwegen niet te vermoeyen’.40 Het besluit een gidsje door Rome toe te voegen was hem gemakkelijk gemaakt ‘omdat ik hier enige hulp toe hadde, te weten uit de korte annotatien van myn groote vader, onder welks naagelatene papieren ik dit heb gevonden’.41 Deze mededeling, evenals een passage waarin in de eerste persoon gesproken wordt over een tocht door ‘secreete straaten’ onder de Thermen van Diocletianus42 leidde tot de veronderstelling dat Wybrand de Geest dit gidsje had geschreven toen hij in de jaren 1616-1620 in Rome verbleef. De ‘Leidtsman’ is echter een licht bewerkte vertaling van de Guida romana per li forestieri, che vengono per vedere le antichità di Roma, die een route langs ruim tachtig bezienswaardigheden beschrijft, verdeeld in drie wandelingen.43 Alleen in de eerste editie (1557) is een voorwoord van de auteur opgenomen, die zich ‘Schakerlay 37 38 39 40 41 42 43
De Geest, Het kabinet der statuen, 24. De Geest, Het kabinet der statuen, 23. De Geest, Het kabinet der statuen, 28. De Geest, Het kabinet der statuen, 4. De Geest, Het kabinet der statuen, 123. De Geest, Het kabinet der statuen, 136. G.C. Huisman (red.), Romeinse wandelingen/Passeggiate romane. Nieuwstadt 2004, colofon.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
59 Inglese’ noemt. Hij schenkt vooral aandacht aan het antieke Rome, niet aan de eigentijdse stad. Wel wijst hij op een aantal tuinen met particuliere kunstverzamelingen, vooral van antieke beelden. Diezelfde sculpturen worden in Het kabinet der statuen besproken en afgebeeld. De Guida was bedoeld voor pelgrims die, nadat ze de gebruikelijke kerken en andere postantieke bezienswaardigheden hadden bezichtigd waarover ze informatie konden lezen in Andrea Palladio's Descrizione de le chiese, nog tijd en energie bezaten om de restanten uit de oudheid te bekijken. Deze beide werkjes vormden samen met I nomi dei sommi pontifici een vaste combinatie onder de titel Le cose meravigliose di Roma. Dat het een buitengewoon populair werk was blijkt niet alleen uit de vele herdrukken in het Italiaans, maar ook uit de vertalingen in het Spaans en het Frans.44
Afb. 3: Le cose maravigliose dell' alma città di Roma,... La guida romana... Le antichità di Roma... Santi Solinari ed. Roma: Guglielmo Facciotto, 1595. (Foto: Bibliotheek Koninklijk Nederlands Instituut, Rome).
Het is heel goed mogelijk dat De Geest in zijn grootvaders nalatenschap een Nederlandse versie van de Guida heeft gevonden. Wybrand kan in zijn Romeinse tijd voor zichzelf een vertaling hebben gemaakt of er een van een landgenoot hebben overgeschreven. Als dat niet expliciet vermeld was, is het begrijpelijk dat latere lezers de papieren als originele aantekeningen van Wybrand beschouwden. In Wibrandus' versie is de tekst op een paar punten bewerkt en aangevuld. Zo is de verdeling over drie dagen verdwenen, waardoor er twee grote sprongen in de route zitten, en voegde hij onder meer een opmerking toe over de fresco's op de gevel van het palazzo Milesi van Polidoro di Caravaggio, een schilder die ook in Het kabinet der statuen een paar keer genoemd wordt.
44
L. Schudt, Le guide di Roma. Materialien zu einer Geschichte der römischen Topographie. Wien 1930, 28 e.v.; S. Rossetti, Rome. A bibliography from the invention of printing through 1899. I: The guide books. [Firenze], 2000, s.v. ‘Cose (Le) marvigliose’, vanaf G-356 (zie ook register, 243); ‘De Leidtsman’: Rossetti nr. G-1026a.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
60 Weliswaar publiceerde Paul De Keyser al in 1949 zijn vermoeden dat het hier om een Nederlandse vertaling van de Guida ging en niet om een origineel werk, maar het artikel waarin hij dit toelichtte bleef lange tijd bibliografisch onvindbaar, zodat zijn vaststelling in de literatuur geen ingang heeft gevonden.45
Toneel Als toneelschrijver vervaardigde De Geest zowel tragedies met verheven onderwerpen als eenvoudige zangspelen en platte kluchten.46 Voor zijn twee treurspelen koos hij onderwerpen uit de Oudheid. Valentinus gaat over een christelijke martelaar uit de derde eeuw, terwijl Boëtius handelt over de befaamde vijfde-eeuwse wijsgeer, beroemd door zijn verhandeling De consolatione philosophiae.47 In de inleiding van Valentinus verdedigt De Geest zich tegen hen die het toneel afkeuren. ‘De waereld heeft dan van ouds, op het tooneel de deugden verheven, en de ondeugden ter verachtinge gesteld.’48 De vraag of het toelaatbaar is dat ‘gewyde stoffen tot een tooneelspel’ worden gemaakt, beantwoordde hij met een onvoorwaardelijk ja. Van geheel andere aard zijn Herders-zang op het eeuw getyde, een pastorale tweespraak, en kluchten als De wederspannige zoon en De manzieke vryster met hun simpele, platte humor.49 In zijn inleiding bij De manzieke vryster noemde De Geest het ‘een werk ter verpoozing’, zeker waren er ‘noodiger’ dingen te doen, maar ‘de boog kan niet altijd gespannen staan’.50 45
46
47 48 49
50
Becker, ‘Toelichting’, xxx. De Keyser verwijst in zijn artikel ‘De kunsthistorische betekenis van Den Getrouwen Leidsman in Rome van Wibrand de Geest de Jonge’, Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis 11 (1945-1948), 185-206 naar een in 1949 te verschijnen bijdrage in de bundel voor Leo Van Puyvelde waarin hij aantoont dat Wibrandus niet de auteur van de ‘Leidtsman’ is, maar die bundel bevat geen artikel van zijn hand. In de herdruk van ‘De kunsthistorische betekenis’, in Album Prof. Dr Paul De Keyser. De jubilaris aangeboden bij zijn zestigste verjaardag. [Z.pl.] 1951, 158-182, noemt de auteur echter het Bulletin de l'Institut Historique Belge de Rome, 25 (1949), waar inderdaad een opstel ‘Wat hebben onze Nederlandse kunstenaars van de XVIe eeuw van het antieke Rome gezien?’ te vinden is op p. 207-220. De Naemrol der Nederduitsche tooneelspellen, bijeen verzameld en nagelaeten door [...] mr. Johan van der Marck. Leiden 1774 vermeldt Wibrandus de Geest als auteur van: Valentinus, Boëthius, De manzieke vryster, Philander en Kaliste, De wederspannige zoon (p. 63), en Aldegonde en Barsime (p. 100). Daar kan nog aan toegevoegd worden De triompheerende muzyk. Over De geveinsde zotheid door liefde zie noot 5. De catalogus van Van der Marck vermeldt als nr. 102 een stuk dat niet gedrukt is: ‘Grooten en doorlugtigen Bellizarius, Treurspel, bijeengevoegd uit dat van C. de Griek en W. de Geest, en hier en daer eenige regulen en wanschapen Tooneelen veranderd’ (zie ook: E.F. Kossmann, Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche tooneel in de 17e en 18e eeuw. 's-Gravenhage 1915, 28-29). De vertaling door Claude de Grieck verscheen in 1658, zodat ‘W. de Geest’ zeker niet Wibrandus kan zijn. Wibrandus de Geest, Valentinus treurspel. Leeuwarden: Pieter Ruirds, 1707; Wibrandus de Geest, Boëtius treurspel. Leeuwarden: Joannes Thijssens, 1711. De Geest, Valentinus, fol. A3v. W. de Geest, Herders-zang op het eeuw getyde. Amsterdam: Jan Lamsvelt, 1701; De wederspannige zoon, kluchtspel. Leeuwarden: Pieter Ruirds, 1702; W. de Geest, De manzieke vryster, kluchtspel. Amsterdam: Erven Jacob Lescailje, 1700. De Geest, De manzieke vryster, fol. A2r.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Religieuze werken Een opvallend onderdeel van De Geests oeuvre is zijn godsdienstige werk. Hij was katholiek opgevoed en heeft behalve de twee religieuze treurspelen ook talrijke godsdienstige gedichten geschreven. Enkele van deze werken bevatten een dedicatie aan
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
61
Afb. 4: Wibrandus de Geest, Herderszang op het eeuw getyde. Amsterdam: Jan Lamsvelt, 1701. (Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag).
familieleden van moederskant. Zo is Valentinus - waaraan 25 pagina's met religieuze gedichten zijn toegevoegd onder de titel ‘Ziels-zuchten, in rymklanken uitgeboezemd’, die ‘De christelijke ziel’, ‘De gelovende ziel’, enzovoort behandelen en eindigen met een Te Deum Laudamus - opgedragen aan Dominicus Antonius van Bolten51 en Den heilandt gebooren52 - een lang gedicht op de geboorte van Christus - aan tante Johanna Maria van Bolten. Hondert tafereelen,53 een reeks van dichterlijke meditaties naar aanleiding van bijbelteksten, draagt een dedicatie aan Caspar Ignatius van Eelcoma die, zoals zijn tweede voornaam verraadt, eveneens katholiek was. De Geest begint Hondert taferelen met de verklaring: ‘want onze zangnimf al overlang de heidensche dartelheid hebben afgewend’.54 Deze opmerking doet vermoeden dat hij in de latere jaren van zijn leven religieuzer is geworden, een vermoeden dat nog wordt versterkt door de beginregels van Den heilandt gebooren: My lust een heilige-toon te stellen op myn snaaren (Beswalk dan niet mijn brein vercierde godendom). 51 52 53 54
Mogelijk gaat het om dezelfde D.A. van Bolten die zich in 1700 aan de universiteit van Franeker liet inschrijven. Wibrandus de Geest, Den heilandt gebooren. Joh. I. 14. 'T woort is vlees geworden... Leeuwarden: Hero Nauta, 1712. Wibrandus de Geest, Hondert taferelen, opgehangen in den tempel der waarheid. Leeuwarden: Pieter Ruirds, 1709. De Geest, Hondert taferelen, fol. *4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
62 In 1713 verscheen, niet in Leeuwarden maar te Amsterdam, Voorbeelden, of proefsteen, van deugden en ondeugden in klinkdicht vertoond. In 32 sonnetten behandelt De Geest even zovele deugden en vooral ondeugden, belichaamd door historische figuren, verreweg de meeste uit de Oudheid maar ook de in 1680 overleden mystica Antoinette Bourignon. Deze ‘dweepzieke non’ is voor De Geest een voorbeeld van bedrog. In 1689 was haar complete werk verschenen en kregen haar geschriften aandacht van mystiek-spiritualistische kringen in Engeland en Schotland.55 Mogelijk inspireerde hem dit ertoe haar woorden in de mond te leggen als: 'k Wil ook de Quakers hunne leering tegen staan En veel misleide stof de drukpars overgeven.
Reputatie Het werk van De Geest moet bij zijn leven een zekere populariteit hebben genoten. De vraag hoe groot deze was, laat zich niet beantwoorden. Dat zijn vriend Caspar van Eelcoma hem in een ‘poetam clarissimum’ noemde, zegt niet veel. Van geen van zijn publicaties is de oplage bekend. Slechts van een enkeling weten we dat hij een boek van De Geest bezat. De in 1700 geboren Haagse schilder, decorateur en tekenaar Mattheus Verheyden had een exemplaar van De leermeester, waarin hij een aantal aantekeningen maakte. Hij stelde onder andere een lijstje op van boeken die een historieschilder nodig had.56 Daarbij was ook De Geests Kabinet der statuen. Het enige exemplaar van Het kabinet waarvan de eigenaar met zekerheid vaststaat, was van de Friese edelman Tjalling Aedo van Sminia.57 Na het overlijden van De Geest werden nog enkele van zijn werken uitgegeven of herdrukt. Toen in 1737 een nieuwe editie van de Perrier-uitgave van vader en zoon Van Dalen uitkwam onder de titel Kunst-kabinet, besluitende hondert der allerberoemste antique stantbeelden, staende binnen Rome, werd aan de platen een tekst toegevoegd waarvoor ook De Geests explicaties in Het kabinet der statuen zijn gebruikt. De Friese schoolmeester, historicus en dichter Foeke Sjoerds liet in 1755 een aantal gelegenheidsverzen bundelen onder de titel Frisia nobilis, of lyk- en graf-samt mengeldichten.58 Daarin kregen ook rouwdichten van De Geest een plaats, namelijk die op de dood van Aylva en Welvelde van Burmania.
55
56 57
58
M. de Baar, ‘Publicatiestrategieën van een zeventiende-eeuwse vrouwelijke auteur. Antoinette Bourignon en de uitgave van haar geschriften’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis, 12 (2005) 46-63.f Becker, ‘Toelichting’, f xv. En niet diens vader Aedo Tjalling van Sminia zoals Becker schrijft. Becker vergist zich bovendien in het jaar. Tjalling Aedo (1716-1767) schreef er op 16 september 1733 zijn naam in, niet in 1763. Het exemplaar van Van Sminia bevindt zich tegenwoordig in de bibliotheek van het Rijksmuseum en werd gebruikt voor de facsimile-uitgave van 2003. Frisia nobilis, of lyk- en graf- sampt mengeldigten, enz. op diverse Friesche edelen uit familien van adelen, Aesinga, Albada, Andringa, Aylva,... Leeuwarden: Wigerus Wigeri, 1755.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Inmiddels was zijn naam ook te vinden in naslagwerken, in navolging van Houbraken, die hem in 1718 kort had vermeld in zijn Groote schouburgh. In de volgende eeuwen bleef hij genoemd worden, maar ook niet meer dan dat. Witsen Geysbeek oor-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
63 deelde zuinigjes dat De Geest ‘zes toneelstukken in het licht [had] gegeven, die raar kunnen worden, als er over vijftig jaar nog rijke dwazen zijn, die oude rijmprullen verzamelen’.59 Het oordeel van anderen was niet veel positiever,60 hoewel Wumkes getroffen was door de gedichten, die als ‘echte religieuze poëzije’ volgens hem getuigde van een diep geestelijk leven. Hij zag in De Geest een boetprediker die tekeerging tegen alle naam- en schijnchristendom, en ging zelfs zover dat hij in De Geests poëzie de sfeer van Jan Luyken en Revius meende te bespeuren, maar dan ‘dopersk’.61 Pas na de Tweede Wereldoorlog ontstond weer belangstelling voor De Geest, die zich echter vooral richt op Het kabinet der statuen. De Keyser publiceerde zijn artikelen waarin hij wijst op de Italiaanse herkomst van ‘Den getrouwen Leidtsman’. Vervolgens onderzocht De Pauw-De Veen de schilderkundige traktaten, met name het verschil in taalgebruik tussen Van Mander en De Geest. Professor Zadoks prees De Geest voor het ‘op eigen wijze een steentje te hebben bijgedragen voor het kleurige mozaïek van het Amsterdamse culturele leven in de late 17e eeuw’.62 In een publicatie behorend bij de tentoonstelling ‘In het spoor van Italië. Noordelingen op reis naar Italië’, die in het Fries Museum was ingericht door de opleiding Geschiedenis & Media van de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, gaf een van de studenten de tekst van ‘Den getrouwen leidtsman’ uit.63 In 2003 verscheen zelfs een fotografische herdruk van Het kabinet der statuen, met een commentaar door de Utrechtse kunsthistoricus Jochen Becker. Hij typeert het weliswaar als een weinig origineel boek, maar ‘het geeft een korte, aardige en typische weerspiegeling van wat de intellectueel en materieel minder bemiddelde kunstvriend of schilder aan het begin van de 18e eeuw van antieke kunst wilde weten en welke voorbeelden hij kon gebruiken’.64 Een bijzondere editie van ‘Den getrouwen leidtsman’ verscheen ter gelegenheid van het eeuwfeest van het Nederlands Instituut te Rome.65 Of het opnemen in CeNeTon van een editie van de klucht De manzieke vryster een teken is van hernieuwde belangstelling voor De Geest als toneelauteur, valt vooralsnog te 59 60
61 62
63
64 65
P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Dl. 2. Amsterdam 1822, 372. Frederiks, Biographisch woordenboek, 39; W. Eekhof, ‘De vrouw van Rembrand. Bijzonderheden omtrent het huwelijk van den schilder Rembrand van Rijn uit Leiden met Saskia van Ulenburg uit Leeuwarden’, Europa. Binnen- en buitenlandsche lettervruchten. Amsterdam, 1862; Kramm, Geschiedenis van de beeldende kunsten; C. Hofstede de Groot, Quellenstudien zur holländischen Kunstgeschichte. Arnold Houbraken und seine ‘Groote Schouburgh’ kritisch beleuchtet. Haag 1893, 336-338; U. Thieme, F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler von der Antike bis zur Gegenwart. Dl. 13. Leipzig 1920, 333. G.A. Wumkes, ‘Kinstlibben om 1700 hinne to Ljouwert’, in: G.A. Wumkes, Paden fen Fryslan. Samle opstellen I: oant 1800. Bolsward 1932, 362-367. A.N. Zadoks-Josephus Jitta, ‘Een archeologische “pocket” uit 1702’, in: Archeologie en historie. Opgedragen aan H. Brunsting bij zijn zeventigste verjaardag. Bussum 1973, 521-528: 527. ‘Den getrouwen leidtsman in Romen. Aanwyzende de straaten, paleizen, badstooven, renbanen, schouwplaatzen, etc.’ Ed. F. Gualthérie van Weezel, in: IJ. Botke [e.a.] (red.), Frisia & Italia. Uit de rijke verzamelingen en archieven in Noord-Nederland. Friezen en Groningers in Italië, 1600-1950. Leeuwarden 1998. De Geest, Het kabinet der statuen; Becker, ‘Toelichting’, xiv. Huisman, Romeinse wandelingen/Passegiate romane.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
betwijfelen.66 Inmiddels is een aantal studenten van de opleiding Geschiedenis van de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden bezig met de voorbereiding van een tentoonstelling over De Geest en zijn Kabinet der statuen en met de inrichting van een website daarover.67
66 67
Bezorgd door A. Vermeulen: www.let.leidenuniv.nl/dutch/ceneton/geestvryster1700.html. www.iec.nhl.nl/socvak/rome/index.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
64
De man achter de boeken Op grond van zijn gedrukte oeuvre lijkt het oordeel gerechtvaardigd dat De Geest een goede opleiding heeft gehad. Dat hij Latijn kende blijkt niet alleen uit het drempeldicht dat Van Eelcoma voor de Hondert tafereelen schreef, maar ook uit De Geests versie van de vijfde satire van Juvenalis. Dit is een vereenvoudigende hertaling in alexandrijnen, waarin de Romeinse situatie vermengd is met contemporaine beelden en feiten. De grappige en tegelijk moraliserende tekst werd in 1702 door Pieter Ruirds uitgegeven en in 1707 opgenomen in een bundeling van Alle de schimpdichten van Decius Junius Juvenalis en A. Persius Flaccus.68 Italiaans lijkt De Geest niet te hebben beheerst. Van Cesare Ripa's Iconologia gebruikte hij een Nederlandse vertaling69 en ook Torquato Tasso's pastorale Aminta citeerde hij uit een vertaling.70 Op cultureel gebied had De Geest van huis uit veel meegekregen. Zijn grootvader was volgens een vriend ‘redenryck int vertaelen, snel-vloeijend inde rijm’ geweest.71 Tijdens een zevenjarig verblijf in het buitenland had hij onder meer Parijs uitvoerig bezocht en vier jaar in Rome doorgebracht, en in die periode had hij veel kunstenaars ontmoet. Bovendien had hij een collectie kunstwerken en curiosa bijeengebracht, wat opgevat kan worden als een teken van voorname geleerdheid.72 Ook aan moederszijde waren er familieleden die zich interesseerden voor literatuur, zoals Dominicus van Bolten, ‘beminnaar der dichtkunde en andere heerlijke wetenschappen’. Uit Het kabinet valt op te maken dat De Geest zich had verdiept in de mythologie van de Oudheid.73 Verder had hij Van Manders Het schilder-boeck bestudeerd, evenals de vertaling van Franciscus Junius' De pictura veterum - een verzameling van Griekse en Romeinse teksten over de beeldende kunsten - en Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst. Ook de werken over teken- en schilderkunst van Goeree en Beurs kende hij, evenals De beschryvinge van de menschelijke proportion van Albrecht Dürer. De Geest mocht zijn eruditie graag tonen. Het gedicht Pronk-altaar der schilder-konst is overladen met namen van antieke auteurs, zoals Homerus, Xenophon, Plato, Cicero, Vergilius, Ovidius, Horatius, Catullus, Livius, Tacitus, Terentius, Plautus, Seneca, Cassiodorus en Plutarchus. Het kabinet der statuen levert nog meer namen op en ook in het voorwoord van zijn treurspel Valentinus pakt hij breed uit: Sophokles, Euripides en Terentius worden genoemd, en ook Erasmus. Zelfs in de 68
69 70 71 72
73
[W. de Geest], Het vyfde schimpdigt van Juvenalis in Nederduitsche vaarzen gesteld. Leeuwarden: Pieter Ruirds, 1702. Alle de schimpdichten van Decius Junius Juvenalis en A. Persius Flaccus door verscheide dichteren in Nederduitse vaarzen overgebracht. Haarlem: Wilhelmus van Kessel, 1707. Met dank aan prof. dr. C.H.J.M. Kneepkens (RuG). Cesare Ripa, Iconologia of uytbeeldingen des verstands. Ed. D.P. Pers. Amsterdam, 1644. Becker, ‘Toelichting’, x. De Geest, Het kabinet der statuen, 29. De Vries, Wybrand de Geest, 9. De Vries, Wybrand de Geest, 11. In het verslag van het bezoek dat Charles Ogier in 1636 aan Wybrand de Geest bracht, staat dat Ogier De Geests ‘Porträts und die Bilder anderer Maler, Munzen, Kuriositäten usw’ bekeek. Zie A. Wassenbergh, ‘Reisindrukken van den Franschen gezantschapssecetaris Charles Ogier uit Friesland en Groningen in het jaar 1636’, in: De Vrije Fries 37 (1943), 162-171. Zo noemt hij het mythologische handboekje Geslachtsboom der goden en godinnen van Johan Blasius (Leiden, 1661): De Geest, Het kabinet der statuen, 28.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
klucht De manzieke vryster wordt van de hoofdpersoon vermeld dat zij het zesde ‘minnedicht’ van Ovidius uit het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
65 hoofd kon opzeggen. Soms echter blijkt de eruditie nogal dun. In De leermeester houdt hij Baldassare Castiglione, de schrijver van De hoveling, voor een schilder74 en in Het kabinet der statuen noemt hij de schilder Zeuxis een beeldhouwer.75 Uit het feit dat een aantal Hollandse kunstenaars drempeldichten schreef op Het kabinet der statuen mogen we opmaken dat De Geest zich rond de eeuwwisseling in Amsterdam bewoog in een bont gezelschap van toneelspelers, schilders, schrijvers en boekdrukkers. Enkelen van hen hielden zich net als hij met meer dan een van deze activiteiten tegelijk bezig, zoals Cornelis Sweerts (1672-1742), die behalve drukker en uitgever ook toneelschrijver en dichter was, en de ‘kloeken rijmer en konstrijken schilder’ Christoffel Pierson (1631-1714).76 Ook Anna Maria Paauw (?-1710),77 de dichtende echtgenote van Pierson, prees het Kabinet aan. De meest opvallende persoon in deze groep was wellicht Katharina Lescailje (1649-1711), door De Geest de ‘geestryke’ genoemd.78 Ze was een dochter van de Amsterdamse boekverkoper en drukker Jacob Lescailje, uitgever van toneelstukken die in de Amsterdamse schouwburg werden gespeeld. Na de dood van haar ouders had zij met succes het bedrijf onder de naam Erven J. Lescailje voortgezet. Katharina was behalve zakenvrouw een gevierde dichteres, die bovendien toneelstukken uit het Frans vertaalde. In de Friese hoofd- en hofstad was het culturele leven beperkt. Er was geen schouwburg, geen genootschap dat zich met toneel bezighield, en evenmin een publiek dat tekstboekjes kocht. Waarschijnlijk was er incidenteel wel toneel te zien, wanneer reizende gezelschappen de stad bezochten, zoals ook in Harlingen in het eerste kwart van de achttiende eeuw 's winters een aantal keren het toneelgezelschap van Izaak Duym speelde.79 In Amsterdam met zijn bloeiende schouwburg, die werd gesteund door leden van de stedelijke elite, bestond een grote en lucratieve markt voor toneelteksten. Om die reden zal De Geest een aantal van zijn stukken in Amsterdam hebben laten drukken, maar het succes schijnt gering te zijn geweest.80 Het grootste deel van zijn publicaties is dan ook in Leeuwarden verschenen, bij de boekdrukkerij ‘In de zaadzaaijer’ aan de Peperstraat, die in 1698 nog eigendom was van Pieter Ruirds en de weduwe van Hendrik Rintjes, daarna alleen in handen van Ruirds kwam, terwijl in 1710/1711 Johannes Thijssens eigenaar werd. Een aantal van zijn publicaties droeg De Geest op aan bevriende advocaten bij het in Leeuwarden zetelende Hof van Friesland. De triompheerende muzyk was voor Nicolaas van Campen, ‘liefhebber der tooneel-poëzy’, Hondert taferelen, een bundel religieuze poëzie, is opgedragen aan Caspar Ignatius van Eelcoma (die zelf een lofdicht in het Latijn op het 74 75 76 77 78 79
80
Becker, ‘Toelichting’, xvii. De Geest, Het kabinet der statuen, 20. Zie J. Bokhoven (red.), Leven en werk van Christoffel Pierson (1631-1714) ‘Den kloeken rijmer en konstrijken schilder’. Schiedam 1986. Schenkeveld-van der Dussen, Met en zonder lauwerkrans, 431-435. De Geest, Het kabinet der statuen, 9. Dit blijkt uit de lijsten van titels van meet dan honderd toneelstukken die daar in 1711, 1721/22 en 1723/24 werden opgevoerd, aangetekend in het exemplaar van de Universiteitsbibliotheek Utrecht (Rar PKFA 5 conv. 3) van Vervolg van de Naamrol tooneelspelen. Amsterdam: Hendrick Bosch, 1723. De triompheerende muzyk (1698), Herderszang (1701) en De geveinsde zotheid (1710).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
66 werk bijdroeg), het treurspel Boëtius aan Willem Hendrik Portz en Voorbeelden, of proefsteen, een verzameling moralistische gedichten, aan Jacobus Schultingk. De Leeuwarder arts Roelof Roukema (1669-c.1743) schreef een lofdicht op De Geests Leermeester der schilderkonst.81 Behalve vrije poëzie schreef De Geest ook een aantal gelegenheidsgedichten. Zo nam hij de pen ter hand bij de plechtige intocht als stadhouder van Johan Willem Friso in 1707, bij diens huwelijk in 1709 en zijn verdrinkingsdood vijf jaar later. Bij het overlijden van enkele vooraanstaande Friese edellieden, Tjaard baron van Aylva (1705), François van Burum, raadsheer bij het Hof van Friesland (1710)82 en Zeino Joachim Welvelde van Burmania, grietman van Rauwerderhem (1710), schreef De Geest rouwgedichten. Dit lijkt te wijzen op een poging tot continuering van de connecties die zijn vader en grootvader met het stadhouderlijk hof en de Friese adel hadden opgebouwd, in de overtuiging dat het deze kringen waren waar hij zijn kunst aan de man kon brengen. Wybrand de Geest had zich in die zin uitgelaten in een brief aan een adellijke opdrachtgeefster: ‘... aengesien de Schilderconst niet gewiegh is voor de gemeene man en gelijk het aeloude spreek-woord seijt, dat onnut, en diens volgens geen gebruik is roosen voor varkens te stroijen, soo hebben wij dat geluk dat de roosen die er geplukt werden van de doornen onser studie, entlijk gecultiveert werden op de Adelijke slooten, huisen en Cabinetten daer se van de liefhebbers bewaerd werden als juwelen’.83
Eén boek Het hoogtepunt van De Geests schrijversloopbaan lijkt al in 1702 te zijn bereikt, toen Het kabinet der statuen, Den leermeester der schilderkonst, de Juvenalis-vertaling en De wederspannige zoon verschenen. In de jaren daarna publiceerde hij nog drie dichtbundels, vijf gelegenheidsgedichten en drie toneelstukken. Een vierde stuk, Philander en Kaliste, werd kort na zijn dood uitgegeven. Wanneer hij geboren is, valt uit zijn werken niet precies af te leiden. De woorden ‘... en wil mijn Lentedagen / Aan haar vermaarde Faam nu mee ten offer dragen’ in Pronk-altaar, dat De Geest dateert in 1697, wijzen op de jonge leeftijd van de auteur.84 Als hij in 1699 nog een leerling van De Coxie was, zal hij toch niet veel ouder dan twintig zijn geweest. Hij had toen echter al drie publicaties op zijn naam staan, die binnen een jaar tijd waren verschenen. We houden het erop dat hij in de eerste helft van de jaren zeventig ter wereld is gekomen. 81 82 83 84
Zie over hem: G.A. Wumkes, ‘Roelof Roukema, in dichterlik genêz- en hielmaster’, in: G.A. Wumkes, Paden fen Fryslan. Samle opstellen I: oant 1800. Bolsward 1932, 429-433. O. Vries [e.a.], De Heeren van den Raede. Biografieën en groepsportret van de raadsheren van het Hof van Friesland, 1499-1811. Hilversum (etc.) 1999, 314, nr. 174. Brief van 17 augustus 1661 aan Agatha Tjaerda van Starckenborgh: Mulder-Radetzky en De Vries, ‘Groot Terhome’, 116. De Geest, Het kabinet der statuen, 150.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
67
Afb. 5: Wapenkaart van Vriesland, getekend door Wibrandus de Geest en gedrukt door François Halma. (Foto: Tresoar, Leeuwarden).
Of De Geest lange tijd officieel buiten Leeuwarden heeft gewoond, blijft eveneens onduidelijk. Zelf dateerde hij de opdracht aan zijn tante van Hondert tafereelen op 16 maart 1709 te Leeuwarden. In elk geval was hij na de dood van zijn grootmoeder (mede)-eigenaar van een of meer huizen in Leeuwarden, want hij wordt in 1714 genoemd als een der verkopers van een huis in de Grote Kerkstraat (waarschijnlijk het tegenwoordige nr. 10), dat eigendom was geweest van zijn grootmoeder Wijnanda Bolten-van der Sande. Hij woonde daar toen met zijn zuster Wijnanda.85 Twee jaar later overleed hij in Culemborg, na het sacrament der stervenden te hebben ontvangen.86 Daarmee kwam een eind aan de rol die leden van de familie De Geest in het culturele leven van Friesland hadden gespeeld. Wibrandus is altijd in de schaduw van zijn beroemde grootvader gebleven. Van zijn werk als schilder is zelfs niets bewaard. Het kan zijn dat het ontwerp voor de titelpagina van Herders-zang op het eeuwgetyde door hem is gemaakt en waarschijnlijk zijn de illustraties van Het kabinet der statuen naar zijn tekeningen gegraveerd. Het enige werk dat met zekerheid aan hem kan worden toegeschreven is het ontwerp van de aan stadhouder Johan Willem Friso opgedragen Wapenkaart van Vriesland, gedrukt door François Halma en gesigneerd ‘W. de Geest pinxit’.87
85 86
87
Zie noot 16. Leeuwarden, Historisch Centrum Leeuwarden: Archief Parochie van de H. Bonifatius en Gezellen te Leeuwarden, 27. Met dank aan K. Zandberg, Goutum / Historisch Centrum Leeuwarden. Leeuwarden, Tresoar, Pl 212 (ingekleurd ex.) en Pl 212 bis. Volgens G.A. Wumkes, Stadsen dorpskroniek van Friesland. Dl. 1. Leeuwarden 1930, 33, was de kaart op 5 december 1710 voltooid.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
68 Zijn betekenis ligt op een ander terrein. Met Het kabinet der statuen schreef hij een boekje dat na drie eeuwen nog de aandacht weet te trekken, niet alleen omdat de auteur merkbaar betrokken was bij het onderwerp, maar ook omdat zijn tekst behalve boekenwijsheid allerlei persoonlijke meningen en opmerkingen bevat. Zo is de schilder-schrijver-toneelspeler Wibrandus de Geest, die we vrijwel alleen uit zijn boeken kennen, uiteindelijk een man van één boek geworden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
69
Gerrit Verhoeven Een adellijke lezer op Grand Tour Microgeschiedenis aan de hand van het reisverslag van Corneille van den Branden, heer van Reet (ca. 1713-1715) Vroegmoderne leesgeschiedenis is het enfant terrible van de boekwetenschap. Zeldzame en onbetrouwbare bronnen, een vage methodologie en enkele tegenstrijdige theorieën zorgen voor problemen. Niettemin biedt het onderzoek naar dagelijks lezen een boeiend inzicht in de sociale relevantie van Gutenbergs uitvinding door te peilen naar de reële invloed en de betekenis van vroegmodern drukwerk. Waren boeken een bron van troost in kwade tijden, een gids door de maalstroom van het leven of louter elitair vermaak? Het debat over de relatie tussen boek en samenleving gaat terug op Eisenstein die de drukkunst uitriep tot Agent of change: een katalysator van maatschappelijke (r)evoluties, zoals de Reformatie, het humanisme of de wetenschappelijke revolutie.1 Wellicht was de impact van het gedrukte boek in realiteit bescheidener omdat de beperkte geletterdheid remmend werkte en orale/visuele media meer ruimte gaf. Vooral onder de rijke, goed opgeleide elites won het boek snel aan belang, al blijft het ook in dit geval koffiedik kijken of drukwerk veel invloed had. Mogelijk begreep de lezer zijn lectuur verkeerd, gaf er ‘foute’ interpretaties aan of weigerde de inhoud voor waar aan te nemen.2 Chartiers inzicht dat lezen geen passief, mechanisch proces is maar een creatieve toe-eigening maakt het onderzoek niet alleen complexer maar ook boeiender.3 Allerlei vroegmoderne genres hadden de ambitie om de samenleving te veranderen of minstens het gedrag van hun leespubliek grondig te beïnvloeden. Dit streven was ook uitdrukkelijk aanwezig in de how-to-do-boekjes. Over allerlei onderwerpen verschenen ze: devotiewerkjes regelden de relatie met God, de Verstandige Hovenier strooide wijze raad om de ideale tuin te creëren, de Secretaris hielp een handje om aangename, keurige brieven te schrijven, terwijl diverse teksten advies gaven om waardig heen te
1 2
3
E. Eisenstein, The Printing Press as an Agent of Change. Communications and cultural transformations in early-modern Europe. Dl. 1. Cambridge (etc.) 1979, 1-30. N. Hudson, ‘Challenging Eisenstein: Recent Studies in Print Culture’, in: Eighteenth-Century Life, 26 (2002) 83-95; J. Raven, ‘New Reading histories, print culture and the identification of change: the case of eighteenth-century England’, in: Social History, 23 (1998), 268-287. R. Chartier, ‘Le monde comme représentation’, in: Annales: Économies - Sociétés Civilisations, 44 (1989) 1505-1520. R. Chartier, ‘Een leesrevolutie? Afzetmarkten van het boek en leesgedrag in Frankrijk in de achttiende eeuw’, in: T. Bijvoet e.a. (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996, 183-207. W. Frijhoff, Wegen van Evert Willemsz. Een Hollands weeskind op zoek naar zichzelf, 1607-1647. Nijmegen 1995, 314-326.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
70 gaan.4 Onder dit soort regelzieke lectuur spanden manierenboekjes, die de nieuwste, deftige omgangsvormen voorschreven, de kroon. Dit genre luidde - volgens Norbert Elias - het civilisatieproces in, een omwenteling die de oude etiquette vernietigde of grondig wijzigde.5 De zwakke schakel in Elias' betoog en - bij uitbreiding - in alle studies over normerende literatuur, is dat men de overdracht van betekenis tussen het boek en de lezer eerder veronderstelt dan onderzoekt. Omdat de lezer (on-)bewust ideeën uit zijn lectuur onthoudt dan wel vergeet, valt het echter moeilijk te voorspellen of men de raad van de Verstandige Hovenier, de Secretaris of de De civilitate morum puerilium werkelijk ter harte nam. Om de effectieve impact van deze normerende teksten te achterhalen, moet het feitelijke leesgedrag dan ook bestudeerd worden. Als testcase stelt dit artikel enkele resultaten voor van een bescheiden leesonderzoek naar reisteksten.6 Auteurs van reisgidsen en journalen prezen liefelijke plekjes aan, zochten de snelste routes uit en stelden een hiërarchie van vrijwel verplichte bestemmingen samen.7 Hoe lazen reizigers dit soort boekjes en hoe beïnvloedde het lezen ervan de vroegmoderne Grand Tour? Als studieobject van deze micro-storia nemen we het leesgedrag van de Brabantse aristocraat Corneille Van den Branden, heer van Reet, onder de loep, die in zijn Notes du Voyage gretig aantekeningen over zijn reislectuur maakte. Autobiografische teksten, zoals de Notes, blijken dankbare bronnen voor receptieonderzoek. Men leest als het ware door de ogen van de dagboekschrijver mee en lijkt inzicht te krijgen in de leeswijze en de betekenis die men aan lectuur verbond. Meteen ondermijnt het persoonlijke karakter echter ook de representativiteit van de bron. Wie kan immers bepalen of Corneilles leeswijze regel of uitzondering was?8 Om dit probleem te ondervangen, zijn onderzoekers recent afgeweken van een thick description van individueel leesgedrag en plaatst men de ervaringen in een ruimere context van een culturele of socio-economische peer group.9 Vandaar dat ik ook Corneilles leeswijze regelmatig zal vergelijken met de ruimere lees-
4
5
6
7 8
9
Studies over gebruikslitetatuur zijn er te over. Enkele voorbeelden: M. Daumas, ‘Manuels épistolaires et identité sociale (XVIe-XVIIIe siècles)’, in: Revue d'Histoire Moderne et Contemporaine 40 (1993) 529-556; R. Chartier, Lectures et lecteurs dans la France d'Ancien Régime. Parijs 1987, 11-13. N. Elias, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Utrecht (etc.) 1982; H. Roodenburg, J. Bremmer (red.), Gebaren en lichaamshouding van de oudheid tot heden. Nijmegen 1993. D. Roche, Humeurs vagabondes. De la circulation des hommes et de l'utilité des voyages. Parijs 2003, 38-42; R. Chartier, ‘Les livres de voyage’, in: R. Chartier, H.-J. Martin (red.), Histoire de l'édition française. II. Le livre triomphant, 1660-1830. Parijs 1990, 266-268. G. Chabaud e.a. (red.), Les Guides imprimés du XVIe au XXe siècle. Villes, paysages, voyages. Paris 1998; J. Stagl, A History of Curiosity. The Theory of Travel, 1550-1800. Chur 1995. J. De Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw. Zutphen 1999, 49-57; A. Baggerman, R. Dekker, ‘De gevaarlijkste van alle bronnen' Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven’, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 1-4 (2004), 3-22. J. Blaak, Geletterde levens. Dagelijks lezen en schrijven in de vroegmoderne tijd in Nederland, 1674-1770. Hilversum 2004, 36-40; M. Mascuch, Origins of the Individualist Self. Autobiography and Self-Identity in England, 1591-1791. Cambridge 1997, 73-75.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
71 cultuur van Hollandse en Brabantse reizigers.10 Deze groep is samengesteld uit vrijwel alle reismanuscripten die uit de periode 1650-1750 in de bibliotheken en archieven van Amsterdam, Den Haag en Antwerpen bewaard bleven. Het gaat dan ook om een bonte groep van reizigers met een sterk uiteenlopende sociale achtergrond, intellectueel profiel en culturele voorkeuren. Met enkele van deze reizigers maken we onderweg nog uitgebreid kennis, maar het merendeel van hun manuscripten verschijnt slechts als een kwantitatieve achtergrond, waartegen de leescultuur van Van den Branden afgezet wordt. Ten slotte nog een laatste methodologische opmerking: egodocumenten zijn narratieve bronnen, wat maakt dat de grenzen tussen feit en fictie, realiteit en zelfrepresentatie vervagen. Voor Van den Brandens relaas geldt dat evenzeer.
Afb. 1: Sint-Pieterskerk te Rome, uit het reisboek van Misson. Collectie Stadsbibliotheek Antwerpen, K 12667[C2-521c].
Een aristocratische Grand Tour in ruimere context Corneille-Jean-Marie Van den Branden (1690-1761), tweede heer van Reet, stamde uit een katholieke, Mechelse familie. Corneilles vader, Jan Van den Branden, maakte carrière als secretaris van de Grote Raad van Mechelen en als griffier van het leenhof. Omwille van zijn ambten verwierf Jan omstreeks 1690 de kleine heerlijkheid Reet
10
Samengesteld uit 36 manuscripten, met volgende signaturen UvA (31 Ed no7, IV J 10:2; W 60, W 75, XV E 25, XV E 29, XVI E 32[a-b], Bb 104, IV J 10:1); MPM (M. 23; M 322, M.90[1], M.90[2]: I-XIII), SBA (B27043, B31146), KB (131C20, 131G29, 131G33, 70J3[1-3], 75J51, 76H27[1-2], 76H28) Voortaan Vergelijkingsgroep. Afkortingen: ARA = Algemeen Rijksarchief (Brussel), Familiearchief van den Branden de Reeth; KB = Koninklijke Bibliotheek (Den Haag); KBR = Koninklijke Bibliotheek (Brussel); MPM = Museum Plantijn Moretus (Antwerpen); SBA = Stadsbibliotheek Antwerpen; UvA = Universiteit van Amsterdam. Achtergrondinformatie over deze personen: R. Lindeman, Y. Scherf en R.M. Dekker, Reisverslagen van Noord-Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst. Rotterdam 1994; A.H. Luydjens, ‘Chronologische lijst van beschrijvingen van Italië en Rome tot 1900 in de Nederlanden geschreven of verschenen’, in: Mededeelingen van het Nederlandsche Historisch Instituut te Rome, tweede reeks 1 (1931), 206-229.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
en werd hij in de adelstand verheven.11 Als aristocratische regenten bewoonden de Van den Brandens
11
‘Branden (van den)’, in: Annuaire de la noblesse de Belgique 28 (1874), 70. In de achttiende eeuw lag Reet binnen het territorium van het hertogdom Brabant (de Oostenrijkse Nederlanden). Nu behoort Reet tot de provincie Antwerpen (België) nabij Boom, Rumst en Kontich.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
72 een adellijk slot (kasteel van Laer), beschikten over een luxueuze Mechelse stadswoning (Hof van Grimbergen), bezaten akkers en bossen in het Hertogdom Brabant en investeerden stevig in obligaties. Alles samen beliep het familiefortuin een kleine driehonderdduizend gulden, wat naar Brabantse normen geen enorm bedrag maar toch wel een aanzienlijk vermogen was.12 Daardoor kon de familie zich de somptueuze, adellijke levensstijl van de Brabantse elite aanmeten. Als lid van de noblesse de robe besteedde Jan veel aandacht aan de opleiding van zijn zoon die in 1712 te Leuven afstudeerde als licentiaat in kerkelijk en burgerlijk recht en zich later als advocaat bij de balie van de Grote Raad aanmeldde.13 Als adellijke adolescent maakte Van den Branden aan het eind van zijn opleiding een Grand Tour door Europa met Italië als ultieme bestemming.14 Oorspronkelijk vervolmaakten adolescenten zich op een Grand Tour in de aristocratische artes, zoals schermen, paardrijden, dansen en beschaafd converseren. Daarnaast observeerde men uitheemse politiek-religieuze systemen, economische sectoren en lokale zeden om die kennis thuis tot voordeel van de staat te benutten.15 Toen Corneille Van den Branden in 1713 zijn reis begon, waren de oude ‘regels’ van de Grand Tour echter ingrijpend gewijzigd. Van een overwegend adellijk tijdverdrijf evolueerden reizen tijdens de zeventiende eeuw tot een iets ruimer maatschappelijk fenomeen. Kooplui, kleine regenten, ambachtslieden, juristen en eenvoudige geestelijken reisden niet alleen meer omwille van hun ambt of sociale verplichtingen, maar ook uit onversneden toeristische nieuwsgierigheid.16 Wat deze sociaal zeer diverse groep van reizigers bond, was hun relatief hoge rijkdom en goede opleiding. Zelfs voor een kort zevendaags reisje door de Republiek telde men al gauw f 62-3 neer (f 8-18 per dag) of bijna een half jaarloon van een ongeschoolde arbeider.17 Sommige minder vermogende ambachtslieden slaagden er echter evengoed in om verre bestemmingen te bereiken, dankzij hun creativiteit.
12
ARA, I 196: 17: Masse, lotinghe, carelinghe ende repartitie van de huijsen, landen, bempden,
bosschen, renten, actien ende obligatien, gesueeedeert op jon:r joannes cornelius van den Branden, heere van reedt, 8 sept. 1761. Ter vergelijking: aan het einde van de 18e eeuw bezaten 194 lieden in Antwerpen meer dan 200.000 gulden. K. Degryse, De Antwerpse fortuinen. Kapitaalaccumulatie, -investering en -rendement te Antwerpen in de 18e eeuw. Gent. Onuitgegeven doctoraat 1985, 5. 13 14
15
16
17
196:15a: Rekwest van Corneille van den Branden aan de Grote Raad van Mechelen, 16 feb 1717. Over de Grand Tour leest men als inleiding: ‘De Grand Tour: de reizen van Gerard en Johan Meerman in de achttiende eeuw’, in: Incontri: rivista europea di studi italiani 17-2 (2002), 99-192. A. Frank-Van Westrienen, De Groote Tour. Tekening van de educatiereis der Nederlanders in de zeventiende eeuw. Amsterdam 1983; 29-37; R. de Leeuw, ‘Nederlanders op Grand Tour’, in: R. de Leeuw (red.), Herinneringen aan Italië. Kunst en toerisme in de 18de eeuw. Zwolle 1984, 11-13. Vergelijkingsgroep. Onze groep bevat 36 manuscripten van de hand van 25 individuele auteurs. Van 9 auteurs blijft de identiteit onbekend, de andere 16 werden geïdentificeerd. 2 edellieden, 2 regenten (burgemeester, schepen), 3 juristen, 2 religieuzen (predikant, kanunnik), 3 koopmannen, 4 ambachtslui (drukker, boekverkoper). 9 van hen behaalden een diploma van licentiaat. ARA, I
a&b
MPM, PA 337, Boekhandelaars Holland 1671, f. 1
; Degryse, Antwerpse fortuinen, XXXIV.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Een opzichtige materiële en culturele consumptie Waarschijnlijk was de sociale verbreding van de Grand Tour geen al te goed nieuws voor adellijke heren als Van den Branden. Omdat het exclusief aristocratisch cachet van de reis vervaagde, verloren edelen een middel om zich van burgers te onderscheiden.18 Om de
18
Elias, Het civilisatieproces, 109-110.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
73 statusverschillen opnieuw in de verf te zetten, eigende Van den Branden zich een ietwat opzichtig materieel en cultureel bestedingspatroon toe. Op Grand Tour schafte hij zich vaak erg dure, exclusieve of zeldzame goederen en diensten aan.19 Enkele rekenboekjes getuigen van de kloof die er tussen de adellijke en burgerlijke consumptie kon gapen. Terwijl enkele Leidse reizigers, zoals de beroemde jurist Laurentius Gronovius of de lakenkoopman/fabrikant Allard de la Court, zuinig met hun reisbudget omsprongen, gaf Corneille op reis in vergelijking veel geld uit (tabel 1).20 Flinke bedragen gingen op aan dure schermsessies, elegante danslessen of seminars in militaire bouwkunde. Verder vermaakte de Brabantse aristocraat zich op de Parijse Foire St. Laurent, bracht bezoekjes aan de opera of het theater en amuseerde zich op muzieksoireetjes. In zes maanden tijd kocht hij een reeks dure en modieuze hebbedingetjes: gouden linten, kristallen flacons, een verrekijker, een paar laarzen à la mode of een vergulde zonnewijzer.
Tabel 1 Dagelijkse consumptie in stuivers op Grand Tour. Van den Branden (1713.01), de la Court (1707.01), Gronovius (1694.01)21 Absolute consumptie (Stuivers) Procentuele consumptie 1713.01 1707.01 1694.01 1713.01 1707.01 1694.01 8,0 0,2 2 6,2 0,3 Entreegeld 4,4 9,9
0,4
6
7,7
0,7
Herbergen 50,1
30,4
14,9
23,1
23,8
25,3
Informatie 25,2
5,5
0
11,6
4,3
0,0
Souvenirs 55,3
24,5
8,0
25,5
19,2
13,6
Transport 68,7
49,6
35,3
31,7
38,8
60,0
127,9
58,8
100
100
100
Diensten
13,0
216,7
Entreegeld, Diensten (gidsen, wasvrouw, herstellingen), Herbergen (accommodatie en voedsel), Informatie (boeken, prenten, papier, brieven), Souvenirs, Transport (koetsen, schepen, tollen).
19
20
21
Over adellijke consumptie: K. de Vlieger-de Wilde, ‘Adellijke consumptie en levensstijl. Een terreinverkenning aan de hand van de huishoudjournalen van Livina de Beer, gravin van Bergeyck (ca. 1685-1740)’, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 3 (2004), 31-52. Biografische literatuur: ‘Gronovius (Laurentius Theodorus)’, in: A.J. Van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden. Haarlem 1862, dl. VII, 444-445; G.J. Hoogewerff, ‘Laurentius Theodorus Gronovius en zijn reizen naar Italië, 1680-82 en 1693-95’, in: Mededeelingen van het Nederlandsch historisch Instituut te Rome 1 (1942), 35-56. Informatie over reiskosten is uiterst zeldzaam. Slechts twee reizigers uit de vergelijkingsgroep verstrekken voldoende gegevens om hun consumptie met die van Van den Branden te vergelijken. Bronnen: kb 76 H 27: L.T. Gronovius, Itinerarium Lugduno Batavorum die II novembris A.C. MDCXCIII in Italiam, e qua Amstelodanum rodiet die IV Aprilis A.C. MDCXCV (1693); UvA IV J 10:1: A. De la Court, Aanteekening ofte Giornaal van mijn reys (1707). Vanzelfsprekend verschilde de reisduur van deze personen. Alle uitgaven werden herberekend op één dag.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Van den Branden spendeerde ook relatief hoge bedragen aan informatie: exquis gebonden boeken, zeldzame handschriften en precieuze prenten (tabel 1). Meer dan 10% van zijn budget ging op aan lectuur en informatievoorziening - of ongeveer f 40 (756 stuivers) per maand, naast enkele dure aankopen: een Étude de mathématique (f 30), muziek-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
74 handschriften (f 55) en een collectie prenten van Parijse paleizen en tuinen (f 40) verwierf Van den Branden vooral relatief goedkope reisboekjes, geschiedeniswerkjes en literatuur.22 Dat Corneille zo veel geld kon uitgeven aan surplus consumption (souvenirs, boeken en prenten) hield onder andere verband met zijn vermogen. Hoe kleiner het reisbudget, hoe zwaarder de basisbehoeften (herbergen, transport) doorwogen en de aanschaf van boeken aan prioriteit inboette.23 Dat aristocraten zoals Van den Branden meer boeken kochten dan sommige burgers hoeft niet te verbazen. Uit de studies van Daniel Roche bleek dat de Parijse Noblesse de robe, na een aanvankelijke periode van relatieve desinteresse, in de late zeventiende eeuw een sterke kooplust aan de dag legde voor meer ‘wereldse’ boeken, met specifieke interesse voor geschiedenis, reisverhalen, geografie (40%) en contemporaine literatuur (25%), terwijl het aandeel van religieuze teksten snel daalde.24 Wat de consumptie van boeken betrof, was de adel dus lang geen cultureel ingedommelde klasse. Omdat het bijhouden van rekeningboekjes veel inspanningen vergde en dus niet consequent werd volgehouden, geven deze bronnen geen bijzonder betrouwbaar beeld. Amsterdamse, Haagse en Antwerpse reizigers lazen veel meer gedrukte teksten dan de overblijvende rekeningen doen vermoeden. Noord- en Zuid-Nederlandse reisjournalen vormen stille getuigen van kritische verwijzingen, aanmerkingen of vage vermeldingen van gelezen literatuur. Van de bestudeerde reizigers las bijna de helft ten minste één boek op Grand Tour. Gemiddeld las men drie publicaties per reis. Ook hier onderscheidde Van den Branden zich van de doorsnee door meer dan veertig reisgidsjes, wetenschappelijke pillen of gortdroge geschiedenissen door te nemen.25 Waarom enkele reizigers haast niets lazen en anderen relatief veel lijkt, naast sociale factoren, onder meer beïnvloed door de reisbestemmingen: hoe exotischer, hoe meer men ging lezen. Voor dagjestoerisme of korte trips in de Nederlanden sloeg men haast geen boek open. Als de buurlanden (Duitse Rijk, Frankrijk of Engeland) reisdoel waren, groeide de noodzaak om zich te informeren of te ontspannen, terwijl verre bestemmingen (Italië, Spanje) aanzetten tot uitvoeriger opzoekwerk.26 Lezen had op Grand Tour dus vooral een functionele betekenis. Dat blijkt ook uit de voorkeur voor bepaalde genres. Om zich te informeren las men vooral reisgidsen en journalen, bijna 70% van alle vermelde boeken (Grafiek 1). Daarnaast stelden reizigers ook nog een beetje interesse in lokale geschiedenis en in wetenschap 22
23 24
25
26
b ARA, 196:15 : C.-J.-M. van den Branden, Notes du voyage du Chevallier Corneille-Jean-Marie
van den Branden, Seigneur de Reeth, Laer [...] en France, Italie, partie de la Suisse et de l'Allemagne (1713-'15), f. 10, 15, 34, 70, 86 en passim. Voor deze negatieve correlatie leest men: J. de Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw. Zutphen 1999, 103. D. Roche, ‘Noblesses et culture dans la France du XVIIIe: Les lectures de la Noblesse’, in: Buch und Sammler. Private und öffentliche Bibliotheken im 18. Jahrhundert. Heidelberg 1979, 9-27; Chartier, Lecteurs et lectures, 167-175. Vergelijkingsgroep: 21 mss. vermelden geen enkel boek; 8 mss. vermelden 1 à 2 boeken; 5 mss. 3 tot 6 boeken en 1 ms. maakt melding van 18 boeken. Ter vergelijking: 50% van de achttiende-eeuwse Haagse bevolking beschikte over slechts een boek, slechts 4% bezat meer dan honderd boeken. De Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers, 110-111. Vergelijkingsgroep: Nederlandse reis (0,13 boeken per trip); reisje in de buurlanden (0,75 boeken per trip); reis naar verre landen (2,53 boeken per trip).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
(vulkanen, aardscheuren). Als men al literatuur of religieuze teksten raadpleegde, dan vond men het kennelijk te
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
75
Figuur 1 Procentuele genreverdeling in het leespatroon op Grand Tour.
triviaal om er in het eigen reisdagboek naar te verwijzen. Opmerkelijk is dat achttiende-eeuwse reizigers steeds minder refereerden aan klassieke teksten. Terwijl Ovidius, Tacitus, Strabo of Livius tijdens de zeventiende eeuw nog favoriete bronnen waren om eloquente zinswendingen of haarscherpe sfeerbeelden aan te ontlenen, beschouwde men hen rond 1700 stilaan als passé.27 Klassieke teksten bepaalden dus steeds minder het beeld van het vroegmoderne Italië.28 Modern drukwerk nam die taak over. Van den Branden las in grote lijnen langs dezelfde genreverdeling als zijn peer group (figuur 1). Distinctie lag dan ook vooral in kwantitatieve verschillen. Terwijl de meeste reizigers zich slechts één algemene reisgids over Italië veroorloofden, kocht Van den Branden tientallen boekjes die hij onderling vergeleek en een heleboel gespecialiseerde literatuur over specifieke steden. Onder het drukwerk dat reizigers lazen, waren er onbetwiste ‘bestsellers’ die door meerdere toeristen vermeld werden.29 Noord- en Zuid-Nederlandse reizigers verwezen vooral naar het Itinerarium Italiae van de Antwerpse schepen Andreas Schottus of de Descrizioni di Roma Antica van Famiano Nardini.30 Het meest geciteerde werk is echter de Nouveau voyage d'Italie van de Franse hugenootse refugié François-Maximilien Misson.31 Niet toevallig zijn deze drie favoriete werken ook de 27 28
29 30
31
Vergelijkingsgroep: het aantal verwijzingen naar klassieke teksten daalt tussen de zeventiende en achttiende eeuw van 29,6% naar 18,6%. Mijn conclusies zijn in tegenspraak met het blijvend belang dat volgende auteurs aan klassieke teksten toekennen: A. Wilton en I. Bignamini, Grand Tour. The Lure of Italy in the Eighteenth Century. Londen 1996, 10; A. Corbin, Le territoire du vide. L'Occident et le désir du rivage (1750-1840). Paris 1988, 27, 56 en 59; J. Black, Italy and the Grand Tour. New Haven (etc.) 2003, 7, 14-15. Deze werken worden meermaals vermeld. Vergelijkingsgroep. Over deze ‘bestsellers’ L. Schudt, Italienreisen im 17. und 18. Jahrhundert. Wenen (etc.) 1959), 21-23. De eerste editie van Itinerarium Italiae dateert van 1600. Tot diep in de 18e eeuw werd dit standaardwerk in verbeterde uitvoeringen herdrukt. G. Spence, ‘Misson, Fracis Maximilian [Formerly François Maximilien] (c. 1650-1722)’, in: H.C.G. Mathew en B. Harrison (red.), Oxford Dictionary of National Biography. Oxford 2004, XXXVIII: 376-377.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
boeken waar Van den Branden veelvuldig naar verwijst. Van bij de aanvang was Missons werk een groot succes. Het toonaangevende recensietijdschrift Boekzaal der Geleerde Werelt riep het relaas prompt uit tot het prototype van nieuw, innovatief reisproza dat navolging verdiende. Volgens de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
76 recensent brak het werk met traditionele reisverhalen, die maar een saai relaas gaven over de ‘nette maeten van Titus Zegeboog, vermaerde Boekzaelen en heilige overblyvzelen’. Prijzenswaardig was dat Misson veel kruidiger vertelde ‘en dat is de oorzaek dat men in zyne reize doorgaens een aengenaeme verscheidenheit verspreit vint die het gemeen behaegt’.32 Ook Misson zelf presenteert zijn boek in de préface als baanbrekend concept.33 Voor Van den Branden en zijn tijdgenoten moet Missons boek een rijke bron aan inspiratie zijn geweest, getuige de vele verwijzingen naar zijn werk.34
Afb. 2: Titelpagina van F.-M. Misson, Nieuwe reize van Misson na en door Italien, Utrecht 1724. Collectie Stadsbibliotheek Antwerpen, K 12667[C2-521c]. 32
33 34
‘Nouveau Voyage d'Italie de Monsieur Misson’, in: Maendelyke uittreksels of Boekzael Der Geleerde Werelt. (1722), 153. Over periodieken: J. Sgard, ‘La multiplication des périodiques’, in: R. Chartier en H.-J. Martin (red.), Histoire de l'édition française. II. Le livre triomphant, 1660-1830. Paris 1990, 246-255; H. Bots, ‘Le rôle des périodiques Néerlandais pour la diffusion du livre (1684-1747)’, in: P.G. Hoftijzer, H. Bots en O.S. Lankhorst (red.), Le magasin de l'univers. The Dutch Republic as the centre of the European book trade. Leiden (etc.) 1992. [F.M. Misson en Addisson], Nieuwe reize van Misson na en door Italien. Utrecht 1724, dl II: Voorberecht. Onder andere ARA, 196:15b: Van den Branden, Notes du voyage, 313, 367, 527 et passim; KB 131C20: J. en P. van der Dussen, Reisbeschrijving van 's Hage naar Rome en terug tot Geneve. 1699, 17v, 18v, 36v et passim; UvA XV E 25: J. Alensoon, Dag-register van een korte reys door eenige gedeeltens van Vrankrijk, Italië, Switserland ende Duytschland. 1723-'24, 67, 77, 138 et passim; UvA, XV E 29: Anon., Aantekeningh van onse Reijse door de Voornaamste Hooven van Duytslandt. 1707, 60v, 77r et passim.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Meervoudige informatievoorziening Autobiografische reisverhalen geven de impressie dat het belang van gedrukte teksten op Grand Tour gestaag toenam. Vanuit een klassiek, positivistische reflex zou men menen dat de invloed van ‘primitievere’ orale, visuele en geschreven informatiebron-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
77 nen door deze typografische omwenteling tanende was, maar het tegendeel is waar.35 In de loop van de zeventiende eeuw nam het aantal dagboeknotities toe dat melding maakte van professionele gidsen, de Cicerone's, die toeristen de oren van het hoofd kletsten. Reizigers verwezen ook steeds meer naar visuele geheugensteuntjes zoals eenvoudige houtsneden of haarfijne kopergravures (figuur 2).36 Mogelijk namen professionele gidsen door de stijgende populariteit van reizen in de zeventiende eeuw in aantal toe. Deze verklaring zou ook de toenemende commercialisering van prenten kunnen duiden.37 Van een reële groei hoeft echter niet eens sprake te zijn, het is voldoende dat reizigers zich steeds bewuster werden van de specifieke mogelijkheden of beperkingen van de diverse media om de stijgende vermeldingen in egodocumenten te verklaren. Tijdens de late zeventiende eeuw lijkt er een nieuw ideaal te ontstaan waarbij de reiziger niet langer zijn informatie haalde uit een gedrukt boekwerk, maar diverse media behoorde te exploreren. Het verwijzen naar een breed scala aan communicatiemiddelen versterkte het zelfbeeld en de persoonlijke identiteit van de reiziger. Orale en visuele bronnen vervulden daarin een even belangrijke rol als gedrukte teksten.
Figuur 2 Verwijzingen naar drukwerk, orale en visuele bronnen in de mss. van de vergelijkingsgroep.
Van den Branden vertrouwde zich op Grand Tour regelmatig toe aan de vakkundige leiding van een plaatselijke gids. Voor een twaalfdaagse rondleiding door Genua betaalde hij f 14-8. Daarmee is orale informatie een heel stuk duurder dan de gedrukte
35
36
37
Over relaties tussen media: Hudson, ‘Challenging Eisenstein’, 83-95; G. Rooijakkers, ‘Beeldlore tussen oraliteit en verschriftelijking. Een culturele drieëenheid in de vroegmoderne Nederlanden’, in: Bijvoet (red.), Bladeren in andermans hoofd, 126-163. Vergelijkingsgroep; verwijzingen naar orale info: 8% van de mss. in 1650-'74, 44% van de mss. in 1675-'99 en 57% van de mss. in 1700-'24. Referenties naar visuele info: 0% van de mss. in 1650-'74, 22% van de mss. in 1675-'99 en 14% van de mss. in 1700-'24. S.B. Benson, ‘Une capitale culturelle européenne à l'époque moderne: la colline du Capitole et la politique du patrimoine’, in: C. Charle en D. Roche (red.), Capitalles culturelles, Capitales symboliques. Paris et les expériences européennes. XVIIIe-XXe siècles. Paris 2002, 161-172.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
stadsgids die hij voor de stevige prijs van f 1-15 verwierf.38 Ondanks de hogere prijs kozen reizi-
38
ARA,
196:15b: Van den Branden, Notes du voyage, f. 157, 211-212.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
78 gers toch vaak voor professionele of amateurgidsen, die een stadsbezoek, door hun parate kennis over vreemde tradities, de fraaie architectuur of de lokale legenden tot een ware belevenis maakten.39 Orale bronnen boden een directere toegang tot de werkelijkheid. Bovendien wist een ietwat creatieve reiziger de hoge kosten van een persoonlijke gids te drukken door in groep een Cicerone te huren of een vriendendienst te vragen van geëmigreerde kennissen, lokale kooplui, handelsrelaties, verwante edellieden of ambassadeurs.40 Wat opvalt is dat Van den Branden uitzonderlijk kritisch was over de waarde van dit soort informatie. Toen een Toscaanse gids hem in de Sint-Janskerk te Lucca trachtte wijs te maken dat de put tot in de hel reikte, maakte Corneille zich vrolijk over diens naïviteit. Met een simpel koord stelde de Brabantse aristocraat vast dat het hellegat nog geen tien voet diep was. Aan de rots van Gaeta wees zijn leidsman op een beroemde afdruk in het gesteente die de vorm van een menselijke hand had. Toen de gids hem vertelde dat die hand van een ongelovige was, reageerde Van den Branden sceptisch: Ik sta versteld van de lichtgelovigheid van dit volkje. Meermaals observeerde ik de afdruk en legde mijn hand erin, waardoor ik leerde dat de dispositie van de vingers niet natuurlijk is. De duim is naar verhouding onevenredig lang.41 Voortdurend lijkt Corneille van den Branden in zijn dagboek dergelijke legendes, onjuiste gegevens of onaannemelijke vertelsels te ontmaskeren. De houding van de heer van Reet stemde overeen met een algemeen gedragspatroon dat ook de Amsterdamse en Haagse reizigers in de greep kreeg. Met de toenemende verwijzing naar orale bronnen groeide in de late zeventiende eeuw ook de kritische zin.42 Deze self-fashioning die de schrijvers van dagboeken een zelfbewust, wereldwijs en kritisch aura meegaf, bepaalde ook de Voyage d'Italie. Misson reageerde argwanend toen Venetiaanse burgers hem wilden wijsmaken dat er driehonderdduizend mensen in de stad woonden. Hij hield zijn lezers voor dat men dit soort feiten verder diende te onderzoeken, ter discussie te stellen onder geloofwaardige lieden of te falsifiëren om de waarheid te achterhalen.43 Ook visuele informatie maakte in de late zeventiende eeuw opgang onder reizigers. Toeristen hadden kaarten en stadsgezichten tot hun beschikking, maar schaften zich ook afbeeldingen van kerken, paleizen, tuinen, beeldhouwwerk en schilderijen aan. Van den Brandens rekenboek wijst uit dat dit soort kunstzinnige prenten in sommige gevallen heel duur was - tot een tienvoud van de prijs van een reisgids. De kostprijs van de meeste prentenreeksen die Van den Branden kocht, schommelde echter rond 39 40
Frank-Van Westrienen, De Groote Tour, 282-285; Black, Italy and the Grand Tour, 174. O.a. UvA Bb 104, Anon., Beschrijving van een klijne reise van Amsterdam over Uijtrecht en s'Hartogenbosch naar Maastricht. 1705, f. 5v; UvA 31 Ed no7, Anon., Journael van de reys na Flaenderen. 1731, f. 4; KB 76 H 28, Anon., Mijn eerste voijagie te water na Lixbona. 1649-'52, f. 20r, 89r.
41 42 43
196:15b: Van den Branden, Notes du voyage, f. 171, 317. Onder andere UvA, A. Van der Meersch, Reisverhaal van A. van der Meersch. 1672-'74, f. 21; Alensoon, Dag-register van een korte reys, f. 118. Misson, Nieuwe Reize, dl. I: 118., dl. II: Voorberecht. ARA,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
de f 3 à 4, wat vergelijkbaar was met de gemiddelde som die hij voor zijn lectuur neertelde.44
44
196:15b: Van den Branden, Notes du voyage, De Description de Paris kostte hem f 4-10, terwijl hij voor een reeks prenten f 40 neertelde. ARA,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
79 Misschien was de hoge prijs van dit soort gravures één van de factoren die het beperktere succes van het medium kan verklaren (Grafiek 2). Visuele bronnen vervulden een breed gamma aan functies op Grand Tour. Afbeeldingen werden pro memoria aangekocht. Omdat woorden al eens tekortschoten om de erg complexe architectuur van beroemde gebouwen te omschrijven - een ietwat duister discours over frontons, traveeën, guirlandes, bas-reliëfs of klassieke verhoudingen - boden prenten een helpende hand, en dat gold zeker als men zich thuis de bezochte sites weer voor ogen wenste te halen.45 Uitgevers van reisverhalen en gidsjes speelden handig op deze evolutie in door vanaf de late zeventiende eeuw steeds meer gravures in hun edities op te nemen. Naar dit soort rijk geïllustreerde reisboeken, waaronder Missons Voyage d'Italie, werd dan ook druk verwezen.46 Maar visuele voorstellingen hielpen de reiziger ook om zich in situ de ogen de kost te geven, nauwkeuriger te observeren of met een andere kijk naar de dingen te zien. In 1683 beschouwde een anonieme Hagenaar het monument van de brand van Londen met de prent in zijn handen. Met chirurgische precisie beschreef hij de details die op de gravure achterwege waren gelaten.47 De Antwerpse schepen Jean-Antoine Coget merkte op dat de prent van de Sevilliaanse Plaza de España een iets te voordelig beeld gaf. In werkelijkheid voldeed het plein niet volledig aan zijn esthetische verwachtingen.48 Ook in zijn omgang met visuele bronnen presenteerde de achttiende-eeuwse reiziger zich dus als een pientere en kritische observator. Vanwege die uitgesproken drang naar zelfrepresentatie behoren laatzeventiende-eeuwse reisverhalen tot een modern type egodocumenten. Verwijzingen naar externe informatiebronnen - tekstueel, visueel of oraal - worden door de dagboekschrijver steeds vaker gebruikt als repoussoir om de individuele originaliteit en scherpzinnigheid in de verf te zetten.49 Om die uitgesproken zelfidentiteit te gelde te maken, moest de auteur op zoek naar een publiek. Geschreven egodocumenten lijken dan een zwak medium om ruimere bekendheid te krijgen, zeker ten overstaan van de gedrukte reisverhalen die een oplage van ettelijke honderden exemplaren haalden.50 Verschillende aanwijzingen doen echter vermoeden dat geschreven reisverhalen geen stille dood in één of ander familiearchief stierven, maar door een select publiek gelezen werden. Van den Branden heeft zijn relaas thuis herschreven in een keurig, prettig leesbaar handschrift.51 Het herwerken van het ruwe manuscript tot een verhaal met literair elan was een courante praktijk onder Nederlandse reizigers. Men schrapte saaie passages, bewerkte stuntelige, vastgelopen zinnen tot vlot proza of dreef de spanning op door in de eerste hoofdstukken van de tekst te alluderen op spannende gebeurtenissen verder45 46 47 48 49 50 51
Over het nut van prenten: A. de Rogissart, Les délices de l'Italie. Amsterdam 1743, Préface. Onder anderen Alensoon, Dag-register van een korte reys, f. 107; SBA B31146[C2-545c], J.A. Coget, Journal de mon Voyage d'Anvers à Cadix. 1731-'32, f. 161r. KB 70 J 3, Anon., Reise in Engeland. 1683, f. 50. Coget, Journal de mon Voyage, f. 149v. Over individualisering en egodocumenten: Mascuch, Origins of the Individualist Self, 18-20. Over het belang van handschriften in de vroegmoderne communicatie: H. Love, Scribal Publication in Seventeenth-Century England. Oxford 1993. C. Terlinden, ‘Le voyage en Italie du chevalier van den Branden de Reeth (1713-1714)’, in: Bulletin van het Belgisch Historisch Instituut te Rome, 32 (1960), 213.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
80 op.52 Ook Van den Branden greep meermaals in de tekst in ‘om de lezer niet te vervelen’.53 Als egodocument functioneren deze vroeg achttiende-eeuwse reisverhalen dan ook eerder als een publieke performance.
Leescultuur op Grand Tour Om de oorspronkelijk vraagstellingen - op welke wijze lazen reizigers en hoe beïnvloedde hun lectuur de Grand Tour - te beantwoorden, maken we gebruik van een kwantitatieve methode. Via deze methode wordt de impact berekend van de lectuur op het reispatroon. Elke reiziger maakt een individuele selectie van steden en sites die hij gaat bezichtigen en drukt hun onderlinge gewicht uit in een hiërarchie. Dit individueel reispatroon is een functie van het aantal folio's dat aan de beschrijving van een bepaalde stad besteed wordt ten opzichte van het totaal aantal beschreven folio's. Voor ieder van de acht reizigers uit de vergelijkingsgroep die een Italiaanse reis maakten, stelde ik zo'n profiel samen.54 Wanneer men hun reisprofielen onderling vergelijkt, valt op hoe eenvormig ze zijn. Allen bezoeken ze vrijwel dezelfde beroemde steden. Aan Rome, Florence, Venetië, Napels, Milaan en Bologna en enkele kleinere steden besteden ze naar verhouding bijna evenveel folio's.55 Het hoge conformisme leidt dan ook tot een significante correlatie.56 Welke invloed oefende een boek als de Nouveau Voyage van Misson nu op dat reispatroon uit? Van de acht bestudeerde reizigers lazen er vier Misson, namelijk de Leidse jurist Jan Alensoon, een anonieme Amsterdammer, de latere Dordtse burgemeester Jacob Van der Dussen en de Brabantse aristocraat Van den Branden. Hun reispatroon blijkt een veel grotere onderlinge overeenkomst te vertonen dan de Grand Tour van de vier reizigers die Missons boek niet lazen.57 Lezen stimuleerde kennelijk de eenvormigheid in reispatronen. Dankzij het lezen van Misson wist de reiziger blijkbaar beter welke sites de moeite waard waren en welke hij beter links liet liggen. Veruit de meeste invloed oefende de Voyage d'Italie uit op Van der Dussen en de anonieme Amsterdammer, die zich uitsluitend door Missons boek lieten leiden. Die invloed van Misson was aanmerkelijk minder eenduidig op veellezers als Alensoon en Van den Branden, die nog tientallen andere reisgidsjes en reisverhalen
52
53 54
55 56 57
Onder andere KBR, 17978, Anon., Journael van een Reijse door Poolen, Pruijssen en den Nedersaxischen Creitz. Het eerste deel (1700-1703), f. 6r, 95r et passim. Vergelijk klad- met netversie van: KB 70 J 3, Anon, Reise in Engeland. 1683. Van den Branden, Notes du voyage, f. 391, 413. Mss. met volgende signaturen: KB 76H28; MPM M322; KB 76H27: I-II; KB 131C20; UvA XVE29; UvA XVE25; en het mss. Van den Branden. Alleen deze acht reizigers maakten een volledige Italiaanse tour. Mediaan van het aantal bestede folio's: 41% naar Rome, Florence 6,6%, Venetië 3,6%, Napels 3%, Milaan 2,8%, Bologna 2%. De acht reispatronen zijn haast identiek - correlatie van 0,87. Onderlinge correlatie van het reisprofiel van reizigers die Misson niet lazen 0,73. Bij reizigers die Misson wel lazen zijn de overeenkomsten groter - correlatie 0,87.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
raadpleegden.58 Bovendien bleken Van der Dussen en de anonieme Amsterdammer soms weinig origineel
58
De correlarie tussen Van der Dussen en Missons reispatroon bedraagt 0,92, bij de anonieme Amsterdammer 0,93, bij Alensoon 0,83 en bij Van den Branden 0,80. Hoe meer men las, hoe onafhankelijker.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
81
Afb. 3: Stadszicht van Venetië, uit het reisboek van Misson. Collectie Stadsbibliotheek Antwerpen, K 12667[C2-521c].
met hun lectuur om te springen. Vaak waren hun observaties doorslagen van hun lectuur. Zo beschreef Van der Dussen de Alpen in gevleugelde, aan Misson ontleende termen: ‘de toppen waren met sneeuw bedekt, de wolken die over deselve sweeven, geven van verre een gesigt oft een zee is’.59 Van den Branden en Alensoon stelden zich een stuk onafhankelijker op. Op betekenisvolle punten week hun reisverslag van Missons relaas af. Veel lezen maakte het blijkbaar eenvoudiger om persoonlijk keuzes in toeristische sites of routes te maken, waardoor Van den Branden en Alensoon zich met succes van het traditionele reispatroon onderscheidden. Over het algemeen verwijzen de zeventiende-eeuwse reizigers uit de vergelijkingsgroep naar hun lectuur als een autoriteitselement, als het ultieme bewijs dat hun relaas over verre bestemmingen en onbekende steden conform aan de traditionele kennis was. Nadat hij over de Povlakte nabij Bologna gegaloppeerd was, beschreef Laurentius Gronovius de uitzonderlijke vruchtbaarheid van het landschap. Om zijn eigen ervaringen kracht bij te zetten, citeerde hij uit oude literatuur zoals de Mercurius Italicus van Johann Heinrich von Pflaumeren, die de streek al eerder in bucolische termen vatte.60 Andere reizigers maakten hun waarnemingen zelfs volkomen ondergeschikt aan het sfeerbeeld dat van hun reisgids afkomstig was. Een 59 60
Van der Dussen, Reisbeschrijving van 's Hage naar Rome, f. 19r. met Misson, Nieuwe Reize, dl. I:78. KB
76H27, L.T. Gronovius, Itinerarium Laurentii Theodori Gronovii. (1679) f. 7v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Amsterdamse reiziger weerhield zich in 1677 zelfs van elke beschrijving van Venetië in de veronderstelling dat hij toch
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
82 geen betere schets van de stad kon geven dan de Voyage d'Italie van Richard Lassels of La ville et la république de Venise van de Saint Disdier.61 Vroeg achttiende-eeuwse reizigers ondergraven daarentegen beetje bij beetje de autoriteit van hun reisboek. In plaats van hun reisverslag aan de lectuur te conformeren, dezelfde routes als hun reisgids in te slaan of dezelfde stereotypen te herkauwen, zal de reiziger zich vaker tegen de ideeën van zijn lectuur kanten. Tegenover de boekenwijsheid komt nu een veelheid van eigen, persoonlijke en empirisch onderbouwde waarnemingen te staan, die de ego-autoriteit, de visie van het individu versterken. Alensoons reisverhaal gaat al enkele keren in discussie met Missons Voyage d'Italie. In Genève bewonderde de Leidse jurist het weelderige interieur van de stadsbibliotheek waar de boeken in fraaie, rijk bestempelde Franse banden stonden te pronken.62 Daarmee stelde hij uitdrukkelijk het beoordelingsvermogen van Misson aan de kaak, die de bibliotheek als weinig bijzonders had beschreven.63 Van den Branden markeerde het onderscheid echter nog veel sterker. Missons observaties worden in de Notes du Voyage regelmatig afgemaald als naïef, dom of te gek voor woorden. In de Pizaanse kerk van het Campo Santo aanschouwde Van den Branden een bijzondere kandelaar: Misson zegt in zijn memorie voor reizigers dat alle kaarsen tegelijk zouden gaan branden, en mijn gids tracht me dat ook wijs te maken, maar men moet al zo simpel zijn als Misson om een dergelijke zaak te geloven terwijl er noch een reden noch een oorzaak kan zijn.64 Met dergelijke opmerkingen vrat Van den Branden stelselmatig aan Missons expertise. Tegelijkertijd versterkte hij zijn zelfbeeld als onderlegd en verstandig observator. Van den Brandens reisverhaal bevat veel van dit soort kritische kanttekeningen. Na beschouwing van de fresco's in de Villa d'Este te Tivoli zette Van den Branden Missons picturale vakkennis op de helling - de wandschildering zou niet vervaardigd zijn door Raphael zoals in de Nieuwe Reyze te lezen stond, maar moest op basis van verftechniek aan Zucchero worden toegeschreven. Toen Misson in Foligno pleitte dat een plaatselijke ruïne nooit van Romeinse origine kon zijn, somde Van den Branden enkele architecturale kenmerken op die ‘Conoisseurs’ onmiddellijk als klassiek herkenden.65 De palazzi in Vicenza (Veneto) beschreef Corneille vol bewondering, in zuivere juxtapositie tot zijn reisgids. Misson beschrijft deze paleizen in zijn Voyage d'Italie. Ik weet niet van welke meester hij de regels van de architectuur heeft geleerd maar men kan gerust zeggen: ‘ignoti nella cupido’.66
61 62 63 64 65 66
70J3, Anon., Reize door Duitsland na Italien en Vranckrijck. (1677) f. 34r. Alensoon, Dag-register van een korte reys, f. 439. Misson, Nieuwe Reize, dl. II, 47. Van den Branden, Notes du Voyage, f. 168. Idem, f. 284. Idem, f. 243. Ignoti nulla cupido: ‘onkunde maakt onmin’ of ‘onbekend maakt onbemind’. KB
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
83
Afb. 4: Vesuvius, uit het reisboek van Misson. Collectie Stadsbibliotheek Antwerpen, K 12667(C2-521c].
Slotbeschouwing Corneille Van den Branden, tweede heer van Reet, was een buitengewoon reiziger. Als Brabantse aristocraat op Grand Tour onderscheidde hij zich van zijn tijdgenoten door het bijzonder ruime palet van steden en sites die hij bezocht, door zijn passie voor architectuur, schilderijen of muziek en door zijn extravagante consumptiepatroon. Ook uit zijn omgang met boeken en informatie tout court spreekt dit verlangen naar distinctie. Van den Branden kocht en las aanmerkelijk meer reisliteratuur, schafte zich meer prenten aan en huurde de meeste Cicerone's in. Daarnaast eigende hij zich een uitermate scherp, persoonlijk en kritisch leespatroon toe. Van den Brandens reisen leescultuur mag uitzonderlijk zijn geweest, toch kan zijn Grand Tour ons misschien iets leren over een ruimere omwenteling die zich in de late zeventiende, vroege achttiende eeuw lijkt te manifesteren. Onder het gros van de Hollandse en Brabantse toeristen die in dit artikel de revue passeerden, nam het belang van het lezen van reisgidsjes en reisverhalen toe. Reizigers raakten in de ban van de voordelen van een veelzijdige informatievoorziening uit orale, visuele en gedrukte bronnen. Van een ietwat passieve leesstrategie, waarbij men ter bevestiging of aanvulling van eigen observaties las, evolueerden reizigers naar een actievere leescultuur waarbij kritische en vlijmscherpe kanttekeningen legio waren. Van den Branden was misschien een voorloper in een evolutie die een ruimere sociale betekenis en invloed had. Verder onderzoek zou hierover meer duidelijkheid kunnen brengen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
84 Zeventiende-eeuwse reisgidsjes en reisverhalen hadden een ronduit normerende intentie. Door een toeristische canon op te stellen van reiswegen en steden die de adolescent op reis moest aandoen, leidden ze de Grand Tour in goede banen. Aangezien lezen op reis vooral een functionele betekenis had, om informatie te vergaren over topbestemmingen en bezienswaardigheden in Italië, wekt het nauwelijks verwondering dat het reispatroon van sommige vroegmoderne Nederlandse reizigers haast volkomen samenvalt met de prescriptieve aanbevelingen in hun reisgids. Anders gezegd: lezen versterkte kennelijk het conformisme. Lectuur hielp om de ingesleten reistraditie zo strikt mogelijk na te volgen. Omstreeks de vroege achttiende eeuw lijkt er echter een nieuw ideaal te ontstaan. Lezen wordt dan steeds meer gebruikt om een eigen, persoonlijk en individueel reispatroon te ontwikkelen. Sommige uitgegeven reisgidsjes en -verhalen zijn als antwoord op deze evolutie ook een minder prekerige, gebiedende toon gaan aanslaan. Misson breekt in zijn Voyage d'Italie alvast een duidelijke lans voor deze nieuwe pose.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
85
Lesley Monfils Bilderdijks debuut in losse bladen: Mijn verlustiging (1779) Een bibliografische zeldzaamheid De anoniem verschenen debuutbundel met erotische poëzie Mijn verlustiging (1779) van Willem Bilderdijk vormt binnen diens gedrukte oeuvre een bibliografisch curiosum. Van deze bundel bestaat namelijk niet één welomschreven editie, maar meerdere, van elkaar afwijkende, bundelingen van losse gedrukte bladen. Dertien exemplaren van een vermoedelijke oplage van vijftien zijn op deze manier overgeleverd, voorzien van voorwerk en een titelpagina met het impressum ‘Amsterdam. 1779’. De omvang van deze bundelingen varieert van zesentwintig tot vierenveertig folia. Een aantal van deze bladen is versierd met door Bilderdijk vervaardigde etsen. In 1781 verscheen een in Leiden gedrukte, nog steeds anonieme, uitgebreide publieksuitgave van Mijn verlustiging, die wat betreft inhoud en samenstelling gedeeltelijk overeenkomt met de compleetste bundelingen uit 1779. Pas in 1784 liet Bilderdijk zich publiekelijk bekendmaken als de auteur van deze bundel, door middel van een opdrachtvers van François Halewijn dat verscheen als bijlage bij de editie uit 1781.
Afb. 1: Willem Bilderdijk omstreeks 1780. Onbekende kunstenaar. Waterverf op ivoor, 26×18 mm, ovaal, ongesigneerd. Amsterdam, Bilderdijk-Museum. Zie: T. Geerts, Het Bilderdijk-Museum: catalogus van kunstvoorwerpen, nr. 1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
86 In het kader van de in 2006 te verschijnen Willem Bilderdijk. Bibliografie (hierna: WBB) zijn dertien exemplaren van deze ‘nulde druk’ van Mijn verlustiging getraceerd en beschreven, alsmede een tiental los verspreide folia die van het corpus van deze bundel deel uitmaken. Dat vrijwel de volledige oplage van Mijn verlustiging is bewaard gebleven, komt doordat Bilderdijk een van de meest verzamelde auteurs in de eerste helft van de negentiende eeuw was. Uit het overgeleverde ‘corpus’ kunnen verdere conclusies worden getrokken over de gehele oplage van Mijn verlustiging-1779, wat leidt tot de aanname van twee ‘verloren’ exemplaren.
Voorgeschiedenis Willem Bilderdijk (1756-1831) maakte op negentienjarige leeftijd schijnbaar vanuit het niets zijn entree in het achttiende-eeuwse letterkundige genootschapsleven, en daarmee in de Nederlandse letteren.1 In 1776 won hij de gouden medaille met zijn inzending op de prijsvraag ‘De invloed der dichtkunst op het staetsbestuur’, een jaar later gevolgd door ‘De ware liefde tot het vaderland’. Voor deze laatste prijsvraag werden maar liefst twee van zijn anoniem ingezonden dichtwerken bekroond, respectievelijk met goud en met ‘buitengewoon zilver’.2 Beide prijsvragen waren uitgeschreven door het Leidse dichtkundige genootschap ‘Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen’ (hierna: KWDAV). Bij de prijsuitreiking stak de voorzitter van het genootschap, Hermanus Coster, zijn bewondering niet onder stoelen of banken: ‘'t Schijnt uw gewoone werk hier lauwers weg te draagen, / ô Groote Kunstgenoot, en eer voor 't Vaderland!’3 Dat de meningen over Bilderdijks dichtkunst al vroeg verdeeld waren blijkt enkele jaren later uit een kritische noot in het juryrapport van het concurrerende Haagse genootschap ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’. Hierin is sprake van ‘duisterheid, omslagtigheid en enkele gezwollen regels’.4 Bilderdijks prijsverzen voor KWDAV werden in 1778 gepubliceerd in de bundel Tael- en dichtlievende oefeningen van het genootschap. Voor Bilderdijk, die toen nog als boekhouder op het belastingkantoor van zijn vader in Amsterdam werkte, 1
2 3
4
De belangrijkste biografieën over Willem Bilderdijk zijn nog steeds: I. da Costa, Willem Bilderdijk. De mensch en de dichter: eene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en schriften. Haarlem 1859, en: R.A. Kollewijn, Bilderdijk: zijn leven en zijn werken. Amsterdam 1891. Het proefschrift van J. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling. Aanvullende uitgave: eerste deel: 1772-1794. Wageningen 1955, geeft een schat aan documentatie over de behandelde periode, een enkele maal ontsierd door onzorgvuldigheden. Aanvullende informatie is ontleend aan de editie van Mijn verlustiging (1781): [M.A. Schenkeveld-van der Dussen (ed.)] Willem Bilderdijk, Mijn verlustiging. Zutphen [1977] (Klassiek letterkundig pantheon, 208). Over het literaire genootschapsleven: B. Thobokholt, Het taal- en dichtlievende genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen te Leiden, 1766-1800. Utrecht 1983 (Ruygh-bewerp, 14); online-editie: www.dbnl.org/tekst/thob001taal01-01/ en: C.B.F. Singeling, Gezellige schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschappelijkheid in Nederland 1750-1800. Amsterdam 1991. Thobokholt, Het taal- en dichtlievende genootschap KWDAV te Leiden, 95. H. Coster, ‘Toen de heer Willem Bilderdijk zich ontdekte als maaker van twee bekroonde prijsvaerzen’, in: KWDAV, Mengeldichten. [Leiden, ca. 1777], fol. [A]2r. Exemplaar: Amsterdam, Bilderdijk-Museum 05574. Het betrof Bilderdijks inzending op de prijsvraag ‘Kenschets onzer voorvaderen in de eerste tijden van het Gemeenebest’ uit 1781. Singeling, Gezellige schrijvers, 228. Het gedicht gepubliceerd in: KSGV, Proeven van poëtische mengelstoffen 8 (1782), 73-128.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
betekende dit waarschijnlijk een doorbraak uit zijn artistieke isolement. Een isolement dat was versterkt doordat hij gedurende het grootste gedeelte van zijn middelbareschooltijd door een voetblessure aan huis was gebonden. Na zijn zege in 1776 werd hij medelid van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
87 en kwam hij in contact met letterkundigen als barones Juliana Cornelia de Lannoy, Rhijnvis Feith, en zijn toekomstige uitgever Cornelis van Hoogeveen jr. (tevens een van de oprichters van KWDAV). In 1779 verschenen twee toneelvertalingen van zijn hand, aan het eind van dat jaar gevolgd door de privé-uitgave van Mijn verlustiging, dat als zijn zelfstandige poëtische debuut kan gelden. De gedichten uit Mijn verlustiging zijn ontstaan in de periode 1776-1779, waarin kennelijk meer dan alleen poëtische talenten ontloken bij de jonge Bilderdijk. Ze bestaan voor het grootste deel uit vertalingen of ‘navolgingen’ van Griekse erotische poëzie uit de hellenistische periode door dichters als (pseudo-)Anacreon, Theocritus, Bion en Moschus. Maria Schenkeveld-van der Dussen plaatst Bilderdijk hiermee onder de ‘Greek revival’, naast een representant als Johann Joachim Winckelmann (1717-1768). Het is niet onbegrijpelijk dat Bilderdijk-onderzoekers vanaf het midden van de negentiende eeuw een biografische achtergrond zochten voor deze naar achttiende-eeuwse maatstaven vrijzinnige liefdeslyriek. Isaäc da Costa maakte zonder opgaaf van bronnen melding van een nichtje aan wie de gedichten uit Mijn verlustiging zouden zijn opgedragen. Een kleine eeuw later identificeerde Jan Bosch dit nichtje als Michilda Maria Pelgrom de Bie.5 Bilderdijk droeg inderdaad een gedicht aan haar op, te vinden in een bundel met zijn prijsverzen die hij haar cadeau gaf.6 Of deze Michilda Maria dezelfde is om wie Bilderdijk omstreeks 1781 in een duel was verwikkeld tijdens zijn studententijd in Leiden is echter twijfelachtig. Dit betrof naar eigen zeggen immers ‘het schoonste meisje van Leyden’, terwijl Michilda Maria in Utrecht woonde. Hoewel het Utrechtse nichtje een inspiratiebron kan zijn geweest voor enkele vroege gedichten van Bilderdijk lijkt het op inhoudelijke gronden onhoudbaar om Mijn verlustiging als een soort zwanenzang op zijn onbeantwoorde liefde voor Michilda Maria op te vatten, zoals Bosch suggereert. Schenkeveld-van der Dussen toont dit overtuigend aan in het voorwoord van haar editie van Mijn verlustiging. Terecht suggereert zij dat we er rekening mee houden dat Bilderdijk er in deze periode meerdere ‘historietjes’ op nahield.7 De eerdergenoemde bundel prijsverzen die Bilderdijk aan zijn nichtje gaf, bevat echter een belangrijk document dat betrekking heeft op Mijn verlustiging. Achteraan is namelijk een bundeltje meegebonden met vroege handgeschreven versies van zeven gedichten uit Mijn verlustiging op muziek. De door Bilderdijk geaquarelleerde titelpagina van dit zorgvuldig gekalligrafeerde bundeltje luidt: Zangstukjes gecomponeerd door Giovanni Colizzi. Deze Johan Andrea Kauchlitz Colizzi (ca. 1742-1808, door Bosch noch door Schenkeveld-van der Dussen geïdentificeerd), was een van oorsprong Tsjechische klavecinist en componist, die zich in 1766 in Leiden vestigde als muziekleraar en ‘lector der Italiaansche taal’.8 Al een jaar later verzorgde hij voor KWDAV de muziek bij de Bataefsche veldvreugd, ter gelegenheid van het huwelijk van Z.D.H. Willem den Vijfde ... en KWDAV
5 6
7 8
Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling, 20. Handschrift, onderdeel van het convoluut ‘Dichtbundel, door W. Bilderdijk aangeboden aan zijn nicht Pelgrom de Bie’, Den Haag KB 131 G 14. Het gedicht ‘A mademoiselle Melitte’ in: Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling, 261. Mijn verlustiging. Ed. Schenkeveld-van der Dussen, 21-24. Over Colizzi, zie: J. Doove, ‘Johan Andrea Kauchlitz Colizzi (1742-1808). Musicus, etser, docent en kruidkundige’, in: Mens en melodie 30 (1975), 104-106 en idem, ‘De Haagse periode van Johan Colizzi’, in: Mens en melodie 30 (1975), 151-154. The New Grove Dictionary of Music and Musicians dl. 6, p. 108.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
88 H.K.H. Frederica Sophia Wilhelmina. In mei 1777 verhuisde Colizzi naar Den Haag om muziekleraar te worden van het uit dit huwelijk geboren prinsesje Louise. Het bundeltje Zangstukjes moet dus tussen voorjaar 1776 en mei 1777 zijn ontstaan, kort na Bilderdijks toetreding van KWDAV en voor Colizzi's vertrek naar Den Haag, en ruim twee jaar voor de privé-uitgave van Mijn verlustiging. Bilderdijk woonde toen nog in Amsterdam. Van een publieke uitvoering van deze zangstukjes is niets bekend, maar het ligt voor de hand dat het bundeltje - of in ieder geval de inhoud ervan - in kleine kring heeft gecirculeerd, voordat hij het omstreeks 1778 aan zijn nichtje cadeau deed. In hetzelfde kader van huisvlijt moeten we de gedrukte ‘proto-editie’ van Mijn verlustiging zien. Het is interessant wat Bilderdijk twee jaar later zelf over de totstandkoming van zijn bundel schrijft in het ‘Bericht van den uitgeveren’ van de publieksuitgave van Mijn verlustiging (1781). Hierin houdt hij de mystificatie rondom zijn anoniem uitgegeven gedichtenbundel zorgvuldig in stand. Bilderdijk doet het voorkomen alsof de gedichten, die niet voor publicatie zouden zijn bedoeld, onder liefhebbers in handschrift circuleerden en vervolgens in verkeerde handen vielen. In bedekte termen distantieert hij zich van de uitgave uit 1779, door te suggereren dat dit een ‘heimelijke’, door winstbejag geïnspireerde uitgave betrof, ‘[...] die doorgaands de beste verzen door de lompste onachtzaamheden misvormen, en de eer eens Dichters, bij Lezers, van de vervalsching der uitgave onkundig, bezwalken [...]’.9 Om dit recht te zetten, gaf de schrijver zogenaamd alsnog toestemming voor deze ‘algemeenen druk’, voorzien van achtentwintig zelfvervaardigde etsen. Voor een gemiddelde poëzieliefhebber moet dit anno 1781 geloofwaardig hebben geklonken. Zowel de verwijzing naar de gedichten in handschrift als die naar een eerdere gedrukte uitgave bevat immers een kern van waarheid. Alleen de bezitters van de editie 1779 konden constateren dat een aantal van de etsen ook in de editie van 1781 voorkwam.
De drukker: Pieter Johannes Uylenbroek Hoewel Bilderdijks genootschapswerk uit de jaren 1777-1778 werd gedrukt door de Leidse uitgever Cornelis Hoogeveen jr., die ook de publieksuitgave van Mijn verlustiging uit 1781 verzorgde, is het waarschijnlijker dat de proto-editie uit 1779 is gedrukt door Bilderdijks stadgenoot Pieter Johannes Uylenbroek (1748-1808). Uylenbroek was een bezoeker van de informele literaire kring rond de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Pieter Meijer (1718-1781). Deze fungeerde als mentor voor jonge dichters en toneelschrijvers, een rol die Uylenbroek na de dood van Meijer zou overnemen. Het is goed mogelijk dat Bilderdijk en Uylenbroek elkaar in deze ambiance hebben ontmoet. Een eerste (al dan niet verzonden) brief van Bilderdijk aan Uylenbroek dateert uit 1772.10 Na werkzaam geweest te zijn in de handel, nam Uylenbroek in 1779 de boekhandel/uitgeverij van David Klippink over door zijn huwelijk met diens weduwe Catharina 9 10
Mijn verlustiging. Ed. Schenkeveld-van der Dussen, 124. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling, 1-10, nr. 1. Zie ook: W. Breekveldt, ‘Bilderdijk en Uylenbroek’, in: Voortgang 4 (1983), 109-139:110-111.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
89 Soorbeek. Tussen 1779 en 1785 zou hij uitgeven onder het impressum De Erven David Klippink, en vanaf 1784 tot aan zijn dood onder eigen naam. Uylenbroek was tevens participant in de Leidse editie van Mijn verlustiging uit 1781, waarvan hij na het faillissement van Hoogeveen jr. omstreeks 1784 het kopijrecht verwierf. Typografisch vertoont de uitgave uit 1779 meer verwantschap met de uitgaven van Uylenbroek dan met die van Hoogeveen jr., wiens werk verzorgder oogt en sierletters bevat die in het drukwerk van Uylenbroek niet voorkomen. Ook het impressum ‘Amsterdam. 1779’ wijst op een uitgave op kosten van de auteur. Of Mijn verlustiging van meet af aan was bedoeld als een volwaardige bundel is onzeker. De gedichten zullen over een periode van enkele maanden tot een jaar zijn gedrukt. De ongelijke bundelingen en de los overgeleverde katernen wekken de indruk dat Bilderdijk sommige gedichten afzonderlijk onder vrienden verspreidde, waarna hij de overgebleven bladen bundelde, voorzien van het voorwerk, dat gewoonlijk als laatste werd gedrukt. Enkele varianten binnen de gedrukte katernen versterken dit vermoeden. In een aantal gevallen is een gedicht toegevoegd op een blanco pagina, of zijn typografische ornamenten vervangen door gravures. Het zetsel bleef hierbij in de vorm. Vermoedelijk werd eerst een proefdruk gemaakt, waarna de wijzigingen op aanwijzing van Bilderdijk plaatsvonden. In de meeste gevallen zijn deze varianten over de helft van de exemplaren verdeeld. Bij één katern zijn aan twaalf van de dertien bekende exemplaren gravures toegevoegd.11 Uit Bilderdijks latere correspondentie met Uylenbroek krijgen we een indruk hoe dit drukproces in zijn werk ging. Proefdrukken werden over en weer gestuurd, waarbij lege plekken op het laatste moment werden opgevuld met een gravure of een gedicht.12
Afb. 2: Schets van Bilderdijk voor de lay-out van het voorwerk voor Bloemtjens (Amsterdam, P.J. Uylenbroek, 1785), de opvolger van Mijn verlustiging. Brief van Willem Bilderdijk aan Pieter Johannes Uylenbroek, d.d. 29 april 1785. Amsterdam, Bilderdijk-Museum, in: D 111.
11
4 WBB 1779.16.1, katern [Nn] : Leiden, UB 1023 F 28 (onderdeel van het exemplaar ‘Tydeman’,
12
zie hierna). De ongepubliceerde correspondentie van Bilderdijk aan Uylenbroek uit de periode 1781-1803 bevindt zich in het Bilderdijk-Museum, D 111. Zie: Breekveldt, ‘Bilderdijk en Uylenbroek’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
90
Het corpus van Mijn verlustiging: bibliografische beschrijving De bibliografie van Willem Bilderdijk zal bestaan uit een lijst van zelfstandige publicaties (lijst A) en een lijst niet-zelfstandige publicaties (lijst B), beide chronologisch gerangschikt. De zelfstandige publicaties worden beschreven op editieniveau. Gaskell definieert het begrip ‘edition’ als: ‘[...] all the copies of a book printed [...] from substantially the same setting of type [...], and includes all the various impressions, issues and states which may have derived from that setting’.13 De bibliograaf onderzoekt zo veel mogelijk exemplaren van een editie en maakt een beschrijving van een ideal copy. Daaronder wordt hier verstaan het compleetste exemplaar in de meest definitieve staat van een boek, zoals dit de drukkerij verliet.14 Deze ideal copy is vervolgens de basis waarop varianten en of (her-)uitgaven worden beschreven. Zoals gezegd zijn van Mijn verlustiging-1779 dertien ‘exemplaren’ bekend in onderling afwijkende samenstellingen, alle afkomstig van hetzelfde zetsel. Al deze exemplaren zijn voorzien van het voorwerk van twee folia, waaronder de titelpagina. De dertien exemplaren vallen wat omvang betreft uiteen in vijf groepen. De twee meest complete exemplaren bestaan uit 44 folia met in totaal 37 gedichten.15 Verder zijn twee exemplaren van 42 folia bekend, twee van 40 folia, vier van 38 folia en drie van 26 folia. De samenstelling van deze vijf groepen bundelingen komt globaal overeen wat betreft de volgorde van de gedichten, al komen in sommige gevallen afwijkingen van de bindvolgorde voor. Van vier katernen zijn tevens de eerdergenoemde varianten bekend, die schijnbaar willekeurig over de exemplaren zijn verdeeld. Verder is een tiental los verspreide katernen van deze uitgave bekend. Nu zou het mogelijk zijn om de twee compleetste exemplaren van 44 folia als ideal copy te beschouwen. De vijf groepen zouden vervolgens als vijf verschillende uitgaven (issues) zijn op te vatten. Dit is echter niet in overeenstemming met Gaskells definitie van ‘(separate) issue’, die zich beperkt tot verschillende uitgaven van hetzelfde zetsel wat betreft de wijze van uitgeven (door middel van aangepaste titelpagina's), bibliografisch formaat (door middel van herschikking van het zetsel) of uitgaven op verschillend papier (voorzover hier sprake is van gewijzigd zetsel, en/of toevoegingen of weglatingen). Het belangrijkste criterium in deze gevallen betreft de wijzigingen in het oorspronkelijke zetsel. Ook een beschrijving van de vijf groepen als staten binnen een editie zou onjuist zijn: een staat heeft immers betrekking op varianten binnen het zetsel en niet op varianten van de bindvolgorde.16 Het is zeer de vraag of Bilderdijk bij het samenstellen van deze exemplaren aanvankelijk een ‘editie’ voor ogen had, al vertoont de volgorde van de opgenomen gedichten een zekere overeenkomst. Daarom is besloten om niet de individuele bundelingen van Mijn verlustiging-1779 als bibliografische een13 14
15 16
P. Gaskell, A new introduction to bibliography. Oxford 1972, 313. Vgl. F. Bowers, Principles of bibliographical description. New York 1949, 113. Voor een recente kritiek op het begrip ‘ideal copy’ zie: M. van Otegem, A bibliography of the works of Descartes (1637-1704). [Utrecht] 2002 (Quaestiones Infinitae. Publications of the Zeno Institute of Philosophy, 38), xiv-xxi. Het betreft de exemplaren Den Haag, Letterkundig Museum (Collectie Leeflang WB 86) en Utrecht, UB, L-XIX-BIL-b-108. P. Gaskell, A new introduction to bibliography, 315-316.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
91 heid te beschouwen, maar de samenstellende onderdelen van de dertien exemplaren.17 Samen vormen deze eenheden het corpus waaruit Mijn verlustiging is opgebouwd. Dit heeft als consequentie dat Mijn verlustiging-1779 niet als één nummer in de bibliografie wordt opgenomen.18 De twee compleetste bundelingen leveren zodoende de onderstaande collatieformule op (die voor beide exemplaren hetzelfde luidt): 8o: π2 [A]2 [B]4 [C]6 [D]2 [E]2 (E1 + [Ff]1,2) [G]2 [H]4 [Ii]2 ([Ii]1 + [K] 1,2) [L]2 [M]2 [Nn]4 [O]2 [P]4, 44 folia, ongesigneerd; 17 vignetten.19 De eenheden waaruit de bundelingen zijn opgebouwd bestaan uit bifolia en katernen van vier tot zes folia op octavoformaat of combinaties hiervan. Elke eenheid bevat één of meer gedichten. De afzonderlijke onderdelen worden als vijftien zelfstandige, apart genummerde, bibliografische eenheden beschreven: WBB nrs. A 1779.4-18.
Afb. 3: Het gedicht ‘Op Kupîdo’ in de handgeschreven bundel Zangstukjes gecomponeerd door Giovanni Clizzi (ca. 1777). Exemplaar: Den Haag, KB 131 G 14. Later in: Mijn verlustiging (1779), fol. [L]1r-v, o.d.t. ‘De liefde: zangstukje’ (WBB 1779.14). 17
18
19
Een dergelijke beschrijving heeft een, vele malen gecompliceerder, precedent in de vorm van de Poeticsche werken van de renaissancedichter Jan van der Noot (ca. 1539-ca. 1595). Deze Werken verschenen tussen 1580 en 1594 bij verschillende drukkers. De exemplaren waren aan verschillende personen opgedragen. Zie: W. Waterschoot, De ‘Poeticsche werken’ van jonker Jan van der Noot. Analytische bibliografie en tekstuitgave. Gent 1975 (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Reeks XI. Leonard Willemfonds, 4 (3 dln.). De suggestie in Bosch, Bilderdijk's briefwisseling, 263, n. 1, dat Bilderdijk zijn uitgave van Mijn verlustiging op dit werk heeft geïnspireerd lijkt onaannemelijk, aangezien over de drukgeschiedenis van Van der Noot aan het eind van de achttiende eeuw weinig bekend was. Dit heeft als bijkomend gevolg dat de handelseditie uit 1781 niet wordt opgenomen als herdruk van de, hooguit in geïdealiseerde vorm bestaande, ‘bundel’ uit 1779. Zodoende krijgt Mijn verlustiging (1781) een afzonderlijk nummer: WBB A 1781.23.1. Eén en ander zal ter plekke worden verantwoord. De samenstelling van de afzonderlijke bundelingen zal worden vermeld in WBB, Appendix b. Aangezien de katernen geen katernsignatuur dragen, wordt hieraan een doorlopende katernsignatuur tussen rechte haken gegeven, alsof de eenheden deel uitmaken van een volwaardige editie. Zoals gebruikelijk, wordt de letter J hierbij overgeslagen. Her voorwerk wordt aangeduid met de letter π. Katernen met drukvarianten (‘staten’) worden weergegeven door de hoofdletter van het betreffende katern, gevolgd door een kleine letter. Deze krijgen een afzonderlijk deelnummer binnen de bibliografie.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
92 De omvang van het corpus bestaat dus uit vijftien bibliografische eenheden, met in totaal vierenveertig folia (de maximale omvang van één exemplaar). Van dit corpus heeft Bilderdijk ten minste dertien exemplaren van verschillende omvang samengesteld. Bovendien is een aantal folia los verspreid. Bij een oplage van dertien exemplaren zou het totale aantal gedrukte folia 13 × 44 = 572 bedragen, oftewel 71,5 vel papier. Hierbij ga ik er stilzwijgend van uit dat elke bibliografische eenheid in eenzelfde oplage is gedrukt. De aantallen waarin het materiaal is aangetroffen is niet in strijd met deze aanname, al bestaat de totale oplage niet uit de dertien overgeleverde exemplaren, maar vermoedelijk uit vijftien exemplaren. Aan de hand van enig telen rekenwerk in combinatie met secundaire gegevens kan namelijk een verloren veertiende exemplaar worden gereconstrueerd en een hypothetisch vijftiende exemplaar, zoals hieronder zal blijken.
Bilderdijk als verzamelobject Het opmerkelijke feit dat vrijwel alle exemplaren en een aanzienlijk aantal losse folia van het corpus zijn overgeleverd, is te danken aan de grote groep vermogende Bilderdijk-verzamelaars die in de eerste helft van de negentiende eeuw actief was. Deze ‘Bilderdijk-manie’ is het best te vergelijken met de verzamelwoede die tegenwoordig het oeuvre van een auteur als Gerard Reve ten deel valt. Voor het onderzoek van de WBB is gebruikgemaakt van een dertigtal particuliere veilingcatalogi uit de periode 1800-1869, waarin min of meer complete Bilderdijk-verzamelingen van de hand gingen. Dit is slechts een fractie van de boekenveilingen waarin minder belangrijke verzamelingen met werken van Bilderdijk werden aangeboden. Een gemiddelde Bilderdijk-verzameling bestond uit ruim tweehonderd banden, meestal in opdracht van de verzamelaar uniform ingebonden. Vaak werd een dergelijke verzameling op boekenveilingen en bloc afgeslagen, waarmee deze dus in zijn geheel van eigenaar wisselde. Een aanzienlijk aantal van deze verzamelingen is in de tweede helft van de negentiende eeuw als geheel in openbare of institutionele collecties terechtgekomen, door middel van schenking. Enkele belangrijke verzamelaars waren Jeronimo de Vries (1776-1853), Bastiaan Klinkert (1794-1854), Samuel Wiselius (1769-1845), de dichter Tollens (1780-1856) en de bibliofiel Isaäc Meulman (1807-1868).20 Religieuze gezindheid leek hierbij geen rol te spelen. Deze kon variëren van protestants, katholiek tot doopsgezind. Na 1815 voegden zich hier Bilderdijks leerlingen bij, die onder de noemer van het Reveil de voorlopers van de antirevolutionaire beweging vormden. De bekendste hiervan 20
De verzamelingen De Vries, Klinkert en Tollens zijn respectievelijk aanwezig in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Akademiebibliotheek KNAW (voorheen: Bijzondere Collecties NIWI-KNAW, deze collectie is vanaf 2006 gehuisvest in het IISG, Amsterdam) en het Bilderdijk-Museum (gehuisvest in de Vrije Universiteit Amsterdam). De Bilderdijk-verzameling van Wiselius is in 1845 in zijn geheel gekocht door ds. D.C. van Voorst, en na diens veiling in 1859-1860 vermoedelijk verspreid. Ook de Bilderdijk-verzameling van Meulman is na de veiling in 1869 verspreid. De verspreiding van Bilderdijks werken onder verzamelaars verdient nader onderzoek, waarbij de bewaarde correspondenties tussen de diverse verzamelaars dienst kunnen doen. Een eerste aanzet hiertoe vormt: J. Bosch, ‘Bilderdijk en Tollens’ in: Vereeniging ‘Het Bilderdijk-Museum’. Verslag over het jaar 1939-1940. Amsterdam 1941, 9-41.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
was Isaäc da Costa (1798-1860), die vanaf 1856 Bilderdijks vijftiendelige Dichtwerken zou bezorgen. Sommige van deze verzamelaars, waaronder De Vries, Wiselius en Tollens, onderhielden persoon-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
93 lijk contact met Bilderdijk, nadat deze in 1806 was teruggekeerd uit zijn tienjarige ballingschap. Deze ‘tweede generatie’ verzamelaars scheelde in leeftijd gemiddeld ruim dertig jaar met de door hen bewonderde dichter. Voor hen was de jacht geopend op zeldzaamheden uit verzamelingen van tijdgenoten van Bilderdijk, die vanaf circa 1830 op de markt verschenen. Deze eerste generatie verzamelaars laat zich een stuk lastiger in kaart brengen.
Vroegste bezitters Mijn verlustiging-1779 was een privé-uitgave op kosten van de auteur. De verspreiding van de door Bilderdijk samengestelde exemplaren beperkte zich dan ook tot personen uit zijn directe vriendenkring. Van deze ‘eerste generatie’ bezitters zijn slechts enkele namen bekend. Geen van de dertien exemplaren van Mijn verlustiging bevat eigendomskenmerken van vroegere bezitters, zodat het nauwelijks mogelijk is om te bepalen wie welk exemplaar heeft bezeten. Slechts in één geval is het mogelijk om aan de hand van secundaire informatie een bezittersnaam aan een bekend exemplaar te koppelen. Ook het omgekeerde doet zich voor: een exemplaar dat blijkens de secundaire literatuur heeft bestaan, is vooralsnog niet teruggevonden. In een brief aan het KWDAV-lid Laurens van Santen van 21 december 1779 schrijft Bilderdijk voor het eerst over het ‘gering dichtbondeltje’ dat hij aan Van Santen liet overhandigen. Opnieuw zinspeelt Bilderdijk op het bestaan van een handgeschreven versie: ‘Men heeft mij genoodzaakt een twaalftal afdruksels van deze stukjes te laten opleggen, waar in ik weet niet welke grilligheid eenige personen, onder welke zij in afschrift verspreid waren, smaak heeft doen vinden.’21 Dit is tegelijkertijd de vroegste contemporaine bron met betrekking tot Mijn verlustiging. Laurens van Santen (1746-1798) was jurist, klassiek filoloog en stond bekend als Neolatijns dichter. Het exemplaar van Mijn verlustiging komt niet voor in zijn veilingcatalogus uit 1800.22 In de catalogus van de bibliotheek van KWDAV uit 1785 komt een exemplaar van Mijn verlustiging voor, dat door Bilderdijk aan dit Leidse genootschap moet zijn geschonken. Dit exemplaar werd in 1818 geveild, nadat KWDAV in 1800 met enkele andere genootschappen was gefuseerd. Het is daarmee het vroegst bekende exemplaar, vermeld in een veilingcatalogus.23 21
22 23
Brieven van Mr. Willem Bilderdijk. Amsterdam 1836, dl. 1, 21-22. Bijbehorende annotatie: Bilderdijk's briefwisseling, 62-63. Wellicht doelde Bilderdijk met het ‘afschrift’ op het handgeschreven bundeltje Zangstukjes gecomponeerd door Giovanni Colizzi. Bibliotheca Santeniana, sive catalogus librorum, exquisitissimorum [...] Laurentius van Santen [...]. Leiden 1800. Exemplaar: Amsterdam, Vrije Universiteit, XM.05725. Naamlijst van boeken, het genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen toebehorende. [Leiden 1785], 20. Exemplaren: Gemeentearchief Leiden, 76133 p; Leiden UB, in: 1187 G 14. Zie: Thobokholt, Het taal- en dichtlievende genootschap KWDAV te Leiden, 60, 123, n. 66. De veiling van de bibliotheek van KWDAV in: Catalogus van godgel., regtsgel. medische, Grieksche en Lat. autheurs, en andere boeken. Een appendix, bevattende de boeken van het gewezen taal- en dichtlievend genootschap: Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen, waaronder rare manuscripten en boeken voorkomen [...]. Leiden 1818. Exemplaar: Leiden UB, Port 46: 6. In het Gemeentearchief Leiden bevindt zich een los exemplaar van het katern Ff2 (WBB A 1779.9.2), mogelijk afkomstig uit de inventaris van KWDAV. Exemplaar: Gemeentearchief Leiden, 76158 PF.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
94
Afb. 4: Titelpagina van Mijn verlustiging (Amsterdam, 1779). Exemplaar: Amsterdam, Bilderdijk-Museum 0415.
Een ander exemplaar, afkomstig van Jan Verschuur (1738-1806), werd in 1854 geveild bij C.C. van der Hoek in Leiden. Van deze veiling is geen catalogus overgeleverd. Koper was de Amsterdamse boekhandelaar J. Radink voor f 4,00.24 Jan Verschuur was medicus, en huisvriend van de familie Bilderdijk. Hij fungeerde als een soort vertrouwenspersoon voor de jonge Willem, vooral op het gebied van literaire zaken. Bilderdijk stuurde hem regelmatig werk ter beoordeling. In een brief uit 1776 besprak Bilderdijk zijn kansen op het winnen van zijn tweede inzending voor KWDAV, de prijsvraag ‘De ware liefde tot het vaderland’, op voorwaarde dat Verschuur niets zou doorvertellen aan vader Isaäc Bilderdijk, aan wiens literaire bemoeienissen Willem zich juist begon te onttrekken.25 Dit is het enige geval waarbij een bekend exemplaar van Mijn verlustiging aan de oorspronkelijke eigenaar kan worden toegeschreven. Uit de verwarrende beschrijving van het exemplaar Verschuur 24 25
Vermeld in: J.M. Presburg, ‘Bilderdijk. Bibliographische bijzonderheden’, in: De Navorscher, 7 (1857), 163-164. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling, 11-15.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
door J.M. Presburg valt namelijk af te leiden dat dit het exemplaar moet zijn dat Hendrik de Jager uit de nalatenschap van zijn vader, de Bilderdijkkenner Arie de Jager schonk aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.26
26
Exemplaar: Leiden, UB 1023 F 28. Zie: Presburg, ‘Bilderdijk. Bibliographische bijzonderheden’, 163. Een uitgebreide bespreking van deze toeschrijving valt buiten het bestek van dit artikel. Presburg constateert weliswaar het bestaan van afwijkende exemplaren van de editie 1779, maar verwart deze vervolgens met de editie 1781. De belangrijkste kenmerken waaraan het exemplaar Verschuur valt te identificeren zijn de aanwezigheid van het gedicht ‘Vergenoegen’ (variant fol. Ii2v), het ontbreken van fol. N(n)4 en het door Presburg genoemde aantal vignetten. Het exemplaar bevat 38 folia (zie: WBB Appendix b, ‘Individuele bundelingen...’ exemplaar nr. 10).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
95 Opmerkelijk zijn verder enkele los verspreide folia van Mijn verlustiging in een niet teruggevonden bundel uit het bezit van Gerrit Outhuys (1773-1835). Deze latere predikant vergezelde Bilderdijk naar Groningen, toen deze in 1795 uit zijn woonplaats Den Haag werd verbannen. In diens veilingcatalogus uit 1836 vinden we onder nummer 1207 slechts vermeld: ‘Een vijf en veertig tal Gedrukte Onuitgegevene Gedichten En Stukken, Van W. Bilderdijk [...]’. Volgens een voetnoot bij deze beschrijving staat voor in deze bundel de volgende aantekening van Outhuys: Toen ik op den 26 Maart 1795 de eer genoot om den grooten Bilderdijk, door de provisionele Representanten des Volks van Holland, die provincie als Balling ontzegd, uit mijne geboortestad 's Gravenhage uit te mogen leiden [...] droeg de onvergelijkbare Man mij den last op om zijne papieren en handschriften in orde te schikken en in veiligheid te brengen. Voor deze dienst vergunde hij mij dat ik van alle zijne gedrukte, en onuitgegeven losse Gedichten, die te vinden waren, een exemplaar nemen mocht. Aan deze onverdiende goedheid is deze Verzameling haar oorsprong verschuldigd. [...] De veilingcatalogus vermeldt niet om welke gedichten het gaat. Dankzij een handgeschreven inhoudsopgave door de verzamelaar Bastiaan Klinkert in zijn exemplaar van de catalogus weten we echter dat deze bundel zes folia uit Mijn verlustiging moet hebben bevat. Het is onzeker of Klinkert deze veiling zelf heeft bijgewoond. Bij het gedicht ‘Vergenoegen’ (WBB A 1779.12.2, fol. [Ii]2v) noteerde hij: ‘heb ik nooit in druk gezien’. De bewuste bundel bevindt zich niet in de collectie Klinkert.27 Ten slotte blijkt dat Bilderdijk zelf bij zijn overlijden nog één dubbelblad uit Mijn verlustiging bezat. Het werd verkocht voor f 2,75.28
Exemplaar veertien: provenance Meinard Tydeman Uit zijn correspondentie met Rhijnvis Feith weten we dat Bilderdijk door bemiddeling van Feith een exemplaar van Mijn verlustiging liet toekomen aan de rechtsgeleerde, filosoof en letterkundige Meinard Tydeman (1741-1825). Op 11 augustus 1780 stuurde Tydeman een brief aan Feith met zijn uitgebreide commentaar op Bilderdijks bundel. Van deze brief bestaat een afschrift met aantekeningen van Bilderdijk.29 Tydeman was enthousiast over wat hij las: ‘Bilderdyk is overäll schoon: ook daar 27
28
29
Catalogus van eene aanzienlijke verzameling boeken [...] van wijlen [...] G. Outhuijs [...]. Franeker 1836, 33. Het (onvolledige) exemplaar met de aantekening van B. Klinkert: Amsterdam, Akademiebibliotheek KNAW, B 0162. De aantekening vermeldt de nummers WBB A 1779.8.1, 1779.9.2 en 1779.12.2, (totaal: 6 folia). Catalogus eener merkwaardige verzameling van boeken en handschriften [...] van den heer Bilderdijk [...]. Amsterdam 1832, 78, nr. 1095. Het betreft WBB A 1779.8.1. Koper: ‘De Ruijter’ (aantekening in het exemplaar Bilderdijk-Museum, 0392). Hier geciteerd naar: J.C. Streng, ‘Zo als men aan gemeenzaame vrienden gewoon is te schcrijven’: de correspondentie van Rhijnvis Feith 1753-1824. Epe 1994, 34-40. Streng heeft verzuimd om de genoemde passages met een exemplaar van de editie-1779 te vergelijken. Hierdoor blijven enkele leesfouten (al dan niet in het gebruikte afschrift aanwezig) onopgehelderd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
hy vuil en los is [...].’ Over het gedicht ‘Aan Cinthia’ schreef hij: ‘Nu ik dit vers gelezen had, dagt ik: - hoe hevig is de liefde! Werd ze toch beantwoord door wederliefde, mogt de minnende digter
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
96 gelukkig zyn door zyne liefde [...].’ Wel had hij bedenkingen tegen de antieke ‘heidense’ invloeden in enkele verzen: ‘Een Christendichter moest liever, myns oordeels, den heiden uitschudden, en, ook in zyn kunst zig zelve verloognen.’ Bilderdijk verweerde zich in een aantekening tegen deze kritiek met de verdediging dat de bedoelde gedichten vertalingen van klassieke auteurs betrof, ‘[...] en dus van geen' Christen dichter [...]. Zou een Christen het Dichterlyk schoon in dezelven niet mogen bewonderen? niet mogen navolgen? niet anderen mogen doen kennen?’ Tydeman voorzag in zijn brief de meeste gedichten van nauwgezet commentaar met betrekking tot spelling en stijl. Uit de met name genoemde gedichten blijkt dat hij een exemplaar van minimaal 34 en maximaal 38 folia in handen had, in een samenstelling die afwijkt van de tot nu toe bekende exemplaren.30 Als we de collatieformule vergelijken met de drie bekende exemplaren van 38 folia, dan valt op dat in Tydemans exemplaar de dubbelbladen [G]2, [K]2 en [M]2 ontbreken. In de overige exemplaren komen deze folia wel voor, met uitzondering van het exemplaar Verschuur, waar [G]2 ontbreekt. Het dubbelblad [K]2 komt in alle dertien exemplaren voor. Een veertiende exemplaar van het enkele blad [K]2, met de gedichten ‘Aan eene schone’ en ‘Liefde’ (WBB A 1779.13), is echter los overgeleverd.31 Samen bevatten de drie ontbrekende katernen in Tydemans exemplaar acht gedichten. Het is onwaarschijnlijk dat Tydeman juist voor deze gedichten commentaar overbodig achtte, zodat we mogen aannemen dat zijn exemplaar het ontbrekende veertiende exemplaar is geweest.32 Naar de overige ontvangers van de editie 1779 is het slechts gissen. In aanmerking komen ondermeer Pieter Johannes Uylenbroek en Ferdinand Dobbrauski, aan wie twee gedichten in de bundel zijn opgedragen. Verder is het aannemelijk dat Rhijnvis Feith een eigen exemplaar zal hebben gehad. Ten slotte is het niet ondenkbaar dat de dichter zelf een (compleet?) exemplaar heeft bezeten, eventueel voorzien van aantekeningen.
Een vijftiende exemplaar? Eén katern geeft aanleiding om te vermoeden dat er een vijftiende exemplaar van Mijn verlustiging kan bestaan. Alle dertien bekende bundelingen bevatten ten minste de eerste drie folia uit het katern [P]4. Ook Tydeman vermeldt het gedicht ‘De wijn’ op [P]2v in zijn exemplaar. Tegelijkertijd is in de collectie Klinkert een los blad [P]2 30
Uit de volgorde waarin Tydeman de gedichten behandelt, kunnen we de volgende collatieformule reconstrueren. Van niet met name genoemde gedichten wordt een vraagteken achter het betreffende blad geplaatst: 2
31 32
2
2
[A]2 [B]4 [C]6 [D]2 [E]2 ([E]1 + [F]1,2]) [H]4 [I]2
4
(mogelijk: [Ii] ) [L] (-[L]2?) [N] (-[N]1,-[N]4?) [O]2 [P]4 (-[P]4?), 38 (34?) folia. Het betreft dus een half bifolium. Exemplaar: Amsterdam, Akademiebibliotheek KNAW B 14913. Tydemans boekenbezit werd gedeeltelijk geveild in 1790 en na zijn dood in 1826. In geen van beide catalogi wordt een exemplaar vermeld. Catalogus partis bibliothecae [...] Meinardus Tydeman [...]. Leiden 1790, exemplaar: Amsterdam, VU in: XM.05520 en: Bibliotheca Tydemaniana, Leiden 1806, exemplaar: Den Haag, KB Verzcat 15760.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
overgeleverd.33 Dit betekent dat van het katern [P]4 in totaal vijftien exemplaren moeten zijn gedrukt. Gaan we ervan uit dat alle eenheden in dezelfde oplage zijn gedrukt, dan wijst dit op het mogelijke bestaan van een vijftiende exemplaar, waarin in ieder geval dit blad [P]2 ontbreekt.
33
Exemplaar: Amsterdam, Akademiebibliotheek KNAW B 14912.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
97 Uitgaande van een oplage van vijftien exemplaren, zou het corpus van Mijn verlustiging zijn gedrukt op een totaal van 15 × 44 = 660 folia (= 82,5 vel). Hiervan zijn 482 folia overgeleverd in de dertien bekende exemplaren, terwijl 23 folia los zijn verspreid. Tellen we hierbij de exemplaren 14 (Tydeman, 38 folia) en het hypothetische exemplaar 15 (maximaal 43 folia) op, dan komen we op een totaal van 586 folia in vijftien exemplaren. Dit zou vervolgens betekenen dat er een restant van 74 nog niet gelokaliseerde folia als losse bladen is verspreid.34 Wie er ook een exemplaar van de zeldzame proto-editie van Mijn verlustiging uit 1779 mag hebben ontvangen, niet Bilderdijks vader Isaäc Bilderdijk sr. Op 27 oktober 1781, enkele maanden nadat de handelsuitgave van Mijn verlustiging was verschenen, schrijft Bilderdijk aan Rhijnvis Feith35: Ik heb een' zeer grappigen brief van mijn' ouden Heer gehad [...]. Men had hem verteld, dat zijne zoon een boekje met Erotiques had uitgegeven [...] en versierd met een aantal van eigen geëtste vignetten [...]. De goede man, nergens van wetende, schoon het reeds 10 weken uit geweest en alom geannonceerd was, spreekt dit tegen, en zweert bij de kuisheid van Ste. Anna, dat het niet wezen kon [...] enfin, hij liep Amsterdam door, of hij 't boekje van niemand te leen mocht kunnen krijgen, maar niemand wilde 't hem leenen, en om het te koopen was 't boekje te duur36: ik had er geen; maar gaf last aan de Erven van Klipping, om er den ouden Hr. een Exemplaar van te geven. Nu twijfelt hij nier, of 't van mij is, en heeft er mij veel goeds van geschreven. - In de daad, 't is een best Mensch!
34 35 36
Zie: WBB, Appendix b-f. Streng, Correspondentie Rhijnvis Feith 1753-1824, 59-60. De prijs bedroeg f 2,00 (zie: WBB A 1781.23.1; bron: titellijst Erven Klippink 1781).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
98
Individuele bundelingen Mijn verlustiging (1779) Onder ‘provenances’ worden de vroegste en de laatst bekende bezitters vermeld. Zie: WWB, Appendix b. Ex.
Locatie
Folia
Vignetten Provenances
1
Den Haag, Letterkundig Museum
44
17
Veilingcat. A. de Vries 1864 (A.W.) Leeflang
2
Utrecht, UB
44
17
Veilingcat. Hamerster Ameshoff 1842 ‘Vewijderd Werk. Openb. Leesz. En Bibl. Hilversum’
3
Amsterdam, AB-KNAW
42
16
B. Klinkert (1794-1853)
4
Parijs, BN
42
15
Onbekend
5
Amsterdam, UBVU 40
15
Onbekend
6
Gent, UB
40
14
Onbekend
7
Amsterdam, 38 Bilderdijk-Museum
14
Onbekend
8
Amsterdam, UB
38
13
Jer. de Vries (1776-1853)
9
Maastricht, UB
38
13
‘Dom. Prob. S.J. Prov. Neerl.’ ‘Bibliotheek Mariëndaal Grav[e]’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
10
Leiden, UB
38
12
J. Verschuur (1738-1806) A. de Jager (1806-1877)
11
Amsterdam, UB
26
10
Onbekend
12
Haarlem, SB
26
10
Onbekend
13
Nijmegen, UB
26
10
Veilingcat. E.L. Glinderman 1851 G. Brom (1882-1959)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
99
Louis Saalmink Door bevordering van deszelfs verspreiding De populariteit van Van Alphen, Goeverneur en Heije ‘Ik geloof niet, dat over 100 jaar de versjes van Goeverneur of Heye nog in zoo grooten getale zullen leven in den mond van groot en klein’ als de kindergedichten van Van Alphen (1746-1803).1 Dat schreef de Utrechtse predikant A.W. Bronsveld in 1886. Nadat Hieronymus van Alphen in het vierde kwart van de achttiende eeuw het genre had geïntroduceerd, hebben talrijke dichters kinderpoëzie gepubliceerd, maar alleen het werk van J.J.A. Goeverneur (1809-1889) en J.P. Heije (1809-1876) van meer dan een halve eeuw later werd als vernieuwend beschouwd, en kon bogen op langdurige populariteit. Belangrijk daarvoor is dat kindergedichten gemakkelijk gememoriseerd moeten kunnen worden en dat wordt ook door Bronsveld ten aanzien van Van Alphen benadrukt: ‘van welk dichter kent gij, uit uw kinderjaren, meer verzen? Welke leeren uwe kinderen gemakkelijker?’ Van een aantal regels van Goeverneur (‘In een groen, groen knolle-knolleland’, ‘Toen onze mop een mopje was’)2 en Heije (‘Er zaten zeven kikkertjes’, ‘Het karretje op de zandweg reed’, ‘Zie de maan schijnt door de bomen’)3 kan eveneens worden gezegd dat ze tot ons collectieve geheugen hebben behoord. Een dergelijke populariteit kan doorgaans alleen bereikt worden als een tekst op grote schaal is verspreid. Ik zal daarom eerst de drukgeschiedenis van Van Alphen behandelen, met name in de tweede helft van de negentiende eeuw, en vervolgens in kort bestek die van Goeverneur en Heije. Daarna zal ik ingaan op de waardering voor deze drie kinderdichters, ook in relatie tot elkaar. De waardering door het publiek wordt immers beïnvloed door de oordelen van de critici, en die kritische beschouwers registreren (later) ook weer hoe bepaalde werken geapprecieerd werden.
Van Alphen De Utrechtse firma Van Terveen heeft vanaf 1778 het werk van Van Alphen uitgegeven, eerst in drie afzonderlijke bundeltjes, Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778),
1 2 3
A.W. Bronsveld, ‘Hieronymus van Alphen’, Stemmen voor waarheid en vrede 23 (1886), 913-940, citaten 937-938. Sandrijn Wiebenga, ‘Er is een nobel volkje onder uw confraters’, Jaarboek Letterkundig Museum 8 (1999), 16, noot 3. P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets, Lust en leering, Zwolle 2001, 115.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
100 Vervolg (1778) en Tweede vervolg (1782), later in de verzamelbundels met het jaar 1787 (herhaaldelijk met handhaving van dat jaartal van nieuw zetsel herdrukt). Vanaf 1821 verschenen er drukken met nieuwe kopergravures (verkoopprijs f 6,-), waarvan eveneens met handhaving van het jaar 1821 verschillende edities verschenen, zonder drukvermelding. Er bestaan hiervan ook ‘paralleldrukken’ zonder jaartal. Vanaf 1824 heeft Van Terveen bovendien nog de regelmatig herdrukte schooluitgaven zonder plaatjes gepubliceerd, waarin niet meer elk gedicht op een nieuwe pagina begint (prijs 27 ½ cent). Deze waren ook bedoeld om de verspreiding tegen te gaan van de goedkope nadrukken die op naam van J. Wortman te Amsterdam zijn verschenen,4 en waartegen Van Terveen nooit iets heeft kunnen ondernemen. Maar omdat hij wel meende het kopijrecht, ook voor vertalingen, te bezitten, heeft hij in 1851 een proces gevoerd tegen de Rotterdamse boekverkoper Van Belle die een nieuwe Franse vertaling had uitgebracht. In hoger beroep werd echter niet bewezen geacht dat Van Terveen de bezitter van het eigendomsrecht was. Van Terveen moest er daarna voor vrezen dat iedere uitgever die daar brood in zag Van Alphen ging uitgeven en Van Belle heeft inderdaad ook edities van de kindergedichten in het Nederlands gepubliceerd (prijs 20 cent). Reeds in 1855 is de fondsveiling gehouden van ‘wijlen den heer J.A. van Belle’;5 hij heeft dus geen blijvende plaats op de markt van Van Alphens kindergedichten verworven. Toch is de vraag wat Van Terveen heeft ondernomen om zijn positie te behouden. Hij heeft eerst een nieuwe druk laten verschijnen zonder vermelding van het jaar van uitgave, voorzien van gekleurde steendrukplaten, waarvoor hij dus een behoorlijke investering heeft moeten doen. Het voorwoord begint aldus: De Uitgevers vertrouwen met de uitgave van dit Boekske, thans, wat het uiterlijke aangaat, meer gewijzigd naar den tegenwoordigen smaak en met nieuwe plaatjes voorzien, aan het tegenwoordige geslacht geenen ondienst te doen, daar het, niettegenstaande de menigvuldige navolgingen, voortdurend eene bestendige voorkeur geeft aan Van Alphen's Gedichtjes, en daardoor toont, dat Hij den regten kindertoon getroffen heeft. De nieuwe uitgave is gedrukt bij Gieben & Dumont (in Utrecht) en bevat zes gekleurde lithogravures, bij de eerste waarvan is vermeld dat ze zijn gemaakt bij de steendrukkerij van P.W.M. Trap in Leiden en dat staat ook onder het portret van Van Alphen dat is afgebeeld op de titelpagina ‘op porcelein in gouddruk’.6 Dit portretje, naar rechts gewend, is gegraveerd door J.P. Berghaus.7 Deze druk (aangeduid als
4
5
6 7
Zie over de de 1821-edities en de Wortman-nadrukken L.G. Saalmink, ‘Met inachtneming van de tegenwoordige kleederdragt’ en ‘Hieronymus van Alphen en het raadsel van de Wo(e)rtman-drukken’, Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 7 (2000), 109-124 en 9 (2002), 111-132. Fondsveilingcatalogus J.A. van Belle. [Rotterdam], J. van Baalen & Zonen, [1855]. Bibliotheek Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels (KVB), Ned. fondsveiling 164. Zie over deze druktechniek A.G. van der Steur, ‘Porseleinkaartjes’, De Boekenwereld 15 (1998-1999), 80-81 (speciaal nummer getiteld ‘Lithografie in Nederland’). Zie over hem R.E.O. Ekkart, ‘Johann Peter Berghaus en zijn litho's naar foto's’, De Boekenwereld 15 (1998-1999), 82-83.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
‘Blauw’) heeft een blauwe band met een verguld bandstempel, een vergulde rugtitel en is verguld op snee.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
101 Achterin wordt meegedeeld dat bij dezelfde uitgever ook te koop zijn de bovengenoemde Nederlandse uitgave met 66 kopergravures, de geïllustreerde Franse vertaling door Auguste Clavareau (‘Nouvelle édition avec 4 figures. Un joli volume, relié et doré’) en de Duitse vertaling (door J.W. von Mauvillon). Deze eerste druk met gekleurde steendrukplaatjes was volgens een aanbiedingsbrief van Van Terveen aan de boekhandel, gedateerd 10 november 1851 ‘onderhanden, om met het maandgoed van 1 December te kunnen verzenden’ en zal dus nog in 1851 zijn verschenen. Volgens een mededeling van de uitgever waren van de nieuwe druk met kleurenplaatjes ‘nog geen vier weken na de uitgave reeds meer dan duizend exemplaren’ verkocht.8 Druk ‘Blauw’ is gebaseerd op de zevende druk met het jaartal 1821 (zie Bijlage 1). Van deze uitgave verscheen een tweede druk (van nieuw zetsel) zonder editieaanduiding en evenals de eerste druk ongedateerd. Deze druk (‘Rood’) heeft een rode band maar ziet er verder net zo uit als die met de blauwe band. Achterin wordt vermeld dat bij de uitgever tevens verkrijgbaar zijn de uitgave met de kopergravures, de Franse vertaling met vier steendrukplaatjes, de tweede druk van de Dichtwerken van Van Alphen in twee delen in 1857 verschenen en ook gedrukt bij Gieben & Dumont, en de uitgave met houtgravureplaatjes, waarover later meer. Onder de eerste lithogravure en het portretje op de titelpagina staat ook nog dat de steendruk van P.W.M. Trap te Leiden is, alleen staat onder het portretje vermeld: ‘A.J. Wendel grav. 1868’. De drukkers van de tekst zijn nog Gieben & Dumont die werkzaam zouden zijn geweest van 1851 tot 1866, maar vanwege de vermelding ‘grav. 1868’9 kan Rood niet eerder dan in 1868 op de markt zijn gebracht. Naast de drukken met steendrukplaatjes zijn er eveneens ongedateerde drukken met een groot aantal houtgravures verschenen. De (anonieme) houtgravures10 zijn niet vervaardigd in opdracht van Van Terveen maar komen al voor in het Groot Nederlandsch prentenboek, met zeven honderd houtgravures,... met bijschrift van W.J. van Zeggelen en A. Ising, in 1847 uitgegeven bij K. Fuhri in 's Gravenhage. Dit prentenboek bevat op pagina 11-30 de ‘Plaatjes bij de kleine gedichten voor kinderen van Mr. Hieronymus van Alphen’: Wat zegt ge er van dat de boekverkooper, die dit prentenboek voor u heeft doen drukken, hier achter een aantal prentjes volgen laat, die naar de onderscheidene versjes uit het bundeltje gemaakt zijn; beschouwt die prentjes een voor een, en legt er uw boekjes nevens [...]; opdat gij alles gemakkelijk zoudt kunnen vinden, hebben wij de regels waarop elk plaatje doelt, er onder gezet.
8 9
10
Aangehaald in een aankondiging in De tijd, merkwaardigheden der letterkunde en geschiedenis van den dag, voor de beschaafde wereld 15 (1852), 359. Emma Dronckers, Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken, verzameling F.G. Waller, 's-Gravenhage 1936, nr. 151 (dit is de Van Alphen-druk Gi); Abraham Jacobus Wendel leefde van 1826 tot 1915 en was werkzaam in Leiden (F.G. Waller, Biographisch woordenboek van Noord-Nederlandsche graveurs, 's-Gravenhage 1938, 359). Er is wel stilistische overeenkomst met (bijvoorbeeld) de ‘vijftig houtgravuren van Van Hove, Kachel en Weissenbruch, geteekend door R. Craeyvanger’ in B. ter Haars Huibert en Klaartje, 's-Gravenhage, Fuhri, 1844.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Blijkbaar waren de prentjes bedoeld voor kinderen die een uitgave zonder plaatjes bezaten. Van Terveen moet het kopijrecht van deze plaatjes voor zijn nieuwe druk hebben
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
102
Afb. 1: Titelpagina van Groot Nederlandsch Prentenboek met zeven honderd houtgravures. Den Haag, 1847. (Collectie auteur).
verworven11 en hij meende blijkens het voorbericht na de ‘gunstige bijval, waarmede eenigen tijd geleden de uitgave met gekleurde plaatjes van deze onnavolgbare Gedichtjes door onze jeugdige Landgenooten ontvangen werd’ door nog een uitgave in een nieuw jasje van de kindergedichten (prijs f 1,25) ‘door bevordering van deszelfs verspreiding, aan het meermalen gebleken verlangen van den verdienstelijken Dichter en Kindervriend te voldoen’. Achtereenvolgens zijn hiervan enige drukken (zonder editievermelding) op de markt gebracht, respectievelijk gedrukt bij Gieben & Dumont (de drukken Gi en Gd), bij Van Hoften (Ho) en bij De Industrie (St) (zie verder Bijlage 2 en 3). De druk met houtgravures is voor het eerst aangeboden in een aanbiedingsbrief van november 1853 en de eerste druk daarvan (Gi) is dus in 1853 verschenen. De tweede druk (Gd) van Gieben & Dumont zal enige jaren na Gi zijn verschenen, laten we zeggen omstreeks 1860. De drukker van Ho, G.A. van Hoften, is volgens het Adresboek voor den boekhandel werkzaam geweest tussen 1871 en 1883.12 De door hem gedrukte editie van de kindergedichten kan dus niet eerder dan in 1871 zijn uitgegeven. De firma De Industrie is in Utrecht werk-
11
12
Die verwerving kan niet plaats hebben gevonden bij de voorraad- en fondsveiling van Fuhri, want die was pas in 1856 (['s-Gravenhage], L.J. Verhoeven, [1856], KVB Ned. fondsveiling 172). Hij komt nog wel voor in het Adresboek van 1883, maar in het exemplaar van de KVB staat in jaargang 1882 dat hij in november van dat jaar failliet is gegaan.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
103 zaam geweest vanaf 1867, eerst onder leiding van K.A. Manssen, maar vanaf 1877 onder leiding van J. van Druten.13 De door De Industrie verzorgde druk (St) zal omstreeks 1875 zijn verschenen.14 Afgezien van de nog leverbare 1821-uitgave en de schooluitgaven zijn er dus vanaf 1851 zes nieuwe geïllustreerde edities van de kindergedichten verschenen, twee met steendrukplaatjes en vier met houtgravures. Ter gelegenheid van de herdenking van de 125e geboortedag van Van Alphen verscheen bovendien in 1871 en 1872 het Feestgeschenk aan de Nederlandsche jeugd, met bij elk gedicht een paginagrote illustratie in kleur in steendruk van Emrik & Binger in Haarlem, en gedrukt bij de Gebroeders Binger in Amsterdam. Van de voorgenomen vijf of zes series zijn er echter maar twee verschenen, die elk f 1,50 kostten. In 1871 publiceerde Van Terveen ook Van Alphen's kinderzangboek, liedjes met klavierbegeleiding door Richard Hol. Het is bij het ‘Eerste zestal’, gedrukt bij L.E. Bosch en Zoon in Utrecht, gebleven. In 1872 bracht Van Terveen ook nog Van Alphen's ABC boekje op de markt, waarvan de lithografie is verzorgd door Emrik & Binger. Hierin is in 24 gekleurde plaatjes bij de letters van het alfabet steeds een viertal regels uit de kindergedichten afgedrukt. Door productdifferentiatie, dat wil zeggen door het uitbrengen van allerlei uitvoeringen en prijsklassen, heeft Van Terveen dus geprobeerd de levenscyclus van Van Alphens kindergedichten te verlengen,15 en door het overvoeren van de markt kon hij die ook beheersen. Toen in 1902 het fonds van Van Terveen werd geveild, werd D. Bolle te Rotterdam de nieuwe fondseigenaar van het merendeel van de Van Alphen-uitgaven, inclusief het auteursrecht.16 Bolle was handelaar in overgenomen fondsartikelen en van Van Alphen gaf hij ook nieuwe drukken met zijn eigen impressum uit, en wel met de willekeurige aanduiding tiende tot en met zestiende druk voor zijn uitgaven met de bekende houtgravures, die volgens Brinkman's catalogus tussen 1903 en 1929 zijn verschenen. Daarnaast liet Bolle nog een nieuwe, eveneens ongedateerde druk van de schooluitgave verschijnen.
Goeverneur Vanaf 1835 verschenen de populair geworden bundels kinderpoëzie van Goeverneur en Heije. Heeft hun werk, mede onder invloed van de kritische verhandeling Over kinderpoëzy van De Génestet - waarover later meer - Van Alphen van de markt 13 14
15 16
Zie Marijke Donkersloot-de Vrij, Kaarten van Utrecht, topografische en thematische kartografie van de stad uit vijf eeuwen, Utrecht 1989, 13. Een exemplaar van druk St in de Universiteitsbibliotheek Utrecht (179 H 26) dat slechts de eerste zestien pagina's bevat maar wel een gekleurd omslag heeft, heeft op de titelpagina het jaartal 1873. Aangezien de complete exemplaren van hetzelfde zetsel zijn gedrukt als het incomplete exemplaar, kan druk St vermoedelijk niet veel later dan in 1873 zijn verschenen. In elk geval kan druk St niet later dan in 1883 zijn verschenen omdat een exemplaar uit de UB Amsterdam (NOK 95-178) een gedateerde eigenaarsinscriptie heeft met dat jaar. Zie José de Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers, Zutphen 1999, 135 vlgg. Fondsveilingcatalogus Wilms & Co., J.G. van Terveen & Zoon, Amsterdam, Schleijer, De Vries & Kraaij, 1902 (KVB, Ned. fondsveiling 378). Nieuwsblad voor den boekhandel 69 (1902), 664-665 (nr. 112, 27 dec.).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
verdrongen? Van Alphen heeft zich beperkt tot één bundel, en hij maande tot intensief lezen: ‘Weinig, wel, en dikwijls lezen / Leert het best, in uwen tijd’ (‘Aan mijn kleine lezers’).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
104 Alleen al door zijn productiviteit, ook in proza, nodigde Goeverneur zijn publiek uit tot extensief lezen, want in tegenstelling tot Van Alphen en Heije was Goeverneur een schrijver die ‘van de pers’ moest leven.17 Zijn bekendste werk, de vier deeltjes van Goeverneur's Fabelboek verschenen in Groningen bij W. van Boekeren in 1835 (Fabelen en gedichtjes), 1836 (Hoe langer hoe liever), 1838 (Vertelseltjes bij moeder's schoot) en nogmaals in 1838 (Het laatste boekje, prijs per deeltje met plaatjes f 0,90).18 Deze deeltjes werden later uitgegeven door Hugo Suringar in Leeuwarden die er plaatjes bij liet maken door Otto Eerelman, waardoor de goedkoopste uitvoering van de boekjes (in karton met niet-gekleurde plaatjes) f 0,90 kostte. De laatste (ongedateerde) Suringar-uitgave van deze deeltjes is volgens de Brinkman in 1890 verschenen. Eerelman was ook de illustrator van een eerder verschenen luxe uitgave op groter formaat, die compleet met band f 17,75 kostte. De pedagoog J. Versluys betreurde het in 1879 dat de prijs, ‘al is hij, wanneer men op de uitvoering let, niet te hoog, menigeen zal weerhouden’.19 Bij de veiling van het fonds van Hugo Suringar in 1900 waren er van elk van de vier delen van Goeverneur's Fabelboek op klein formaat nog tussen de 3000 en 4000 exemplaren voorradig (tezamen ruim 14.000) die met toebehoren (‘steenen, banden’) en twee andere titels het eigendom werden van Bolle.20 Die heeft in zijn tiende tot veertiende druk van de Van Alphen-uitgaven met houtgravures, verschenen tussen 1903 en 1917, geadverteerd voor de vier delen van Goeverneurs Fabelboek (prijs f 0,50 ingenaaid, f 0,75 gebonden). Maar in de vijftiende en zestiende druk uit 1924 en 1929 zijn de advertenties voor Goeverneur door andere aankondigingen vervangen.21 Doordat Bolle van Suringar een grote voorraad van Goeverneurs versjes had overgenomen, heeft hij hiervan alleen de restanten verkocht in titeluitgaven, voorzien van een omslag met zijn naam maar met de oude titelpagina met de naam Suringar, terwijl hij van Van Alphen wel nieuwe drukken met zijn eigen impressum op de markt heeft gebracht. Hoewel in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw Goeverneurs Fabelboek dus nog wel leverbaar was, ging het uitsluitend om het opruimen van vroeger gedrukte exemplaren.
17
18
19
20 21
‘Johan Jacob Antonie Goeverneur’ (autobiografie), Noord en Zuid 22 (1890), 56: ‘Daar een geheel onbemiddeld auteur in ons land van “oorspronkelijke” producten onmogelijk leven kon, bleef hem alleen vertalen, omwerken en dan de lireratuur voor kinderen over.’ Van belang hierbij is dat schrijvers hun rechten afstonden aan de uitgever en in het algemeen niet werden gehonoreerd voor herdrukken. Om een geregeld inkomen te verwerven, moesren ook veelvuldig herdrukte auteurs dus blijven produceren. Potgieter heeft in De Gids 2 (1838), I, 438-445 de tweede druk van de Fabelen en gedichtjes besproken, maar later was de omloopsnelheid niet groot, want een exemplaar van Het laatste boekje uit 1838 heeft in 1850 nog als prijsboekje gediend, zie de facsimile-uitgave uit 2003 van de Vereniging Vrienden van het Schoolmuseum (nr. 15 in de reeks Het blauwe boekje). J. Versluys, Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs vooral in Nederland, dl. 4, Groningen, W. Versluys, 1879, 190. Goeverneur was zelf ook ontevreden, zie Wiebenga, ‘Er is een nobel volkje’, p. 9-11. Fondsveilingcatalogus Hugo Suringar. Amsterdam, Schleijer, De Vries & Kraay, 1900 (KVB, Ned. fondsveiling 370); Nieuwsblad voor den boekhandel 67 (1900), p. 33 (nr. 88, 27 okt.). In de schooluitgave van Van Alphen bij Bolle wordt van Goeverneurs Fabelboek ook nog de ‘Groote volledige origineele uitgave, in groot kwarto formaat, met de 98 gekleurde platen, geteekend door O. Eerelman’ aangeprezen, die toen f 10,- kostte.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
105
Heije Heije heeft zich ook voor het zangonderwijs ingezet en veel van zijn werk is van melodieën voorzien of in zangbundels opgenomen.22 Hij heeft tussen 1843 en 1845 drie bundels Kinderliederen, met melodieën, laten verschijnen (prijs f 0,40 en f 0,50). In het ‘Voorberigt’ van de Kindergedichten (alleen tekst, prijs 22 ½ cent), in 1847 uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wordt gezegd dat de Maatschappij al allerlei schoolboeken had uitgegeven: Zij wist wel, dat ge gaarne versjes leest en van buiten leert, en dat ge die van den grooten en hartelijken Kindervriend en Kinderdichter Hieronymus van Alphen meest alle reeds uit het hoofd kunt opzeggen. Dus dienen de kindertjes weleens een nieuw Verzenboekje van ons te hebben: - zeide de Maatschappij.
Afb. 2: door Tresling & Co. gelithografeerd omslag voor J.P. Heije, Kinderliederen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, [z.j.]. Gedrukt door de Erven H. van Munster & Zoon. (Collectie auteur).
22
Zie over hem A.J.M. Asselbergs, Dr. Jan Pieter Heije of De kunst en het leven, [S.l.] 1966; Marie van Dijk, ‘Sporen van een beschavingsoffensief, de “stichtelijke toon” in het profane Nederlandse Nederlandse lied van de achttiende en negentiende eeuw’, Volkskundig bulletin 19 (1993), 182-207; Jan Stroop, ‘De nieuwe koers van Dr. Heije’, Literatuur zonder leeftijd 16 (2002), nr. 58, 241-253.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
106 In 1852 verschenen van Heije de Nieuwe kinderliederen (prijs f 0,20), in 1861 gevolgd door de verzamelbundel Al de kinderliederen (Amsterdam, P.N. van Kampen, met platen, prijs f 2,40). Hierin is ook nog een aantal nieuwe gedichten opgenomen. Van de Kindergedichten van de Maatschappij tot Nut is in 1884 een negende druk verschenen bij Sijthoff in Leiden. Van de Kinderliederen werd de laatste druk in 1907 gepubliceerd bij Cohen Zonen in Amsterdam, net als Bolle handelaren in overgenomen fondsartikelen.23 Deze druk is van hetzelfde zetsel vervaardigd als de Kinderliederen, met gekleurde plaatjes, uitgegeven bij Van Kampen en gedrukt bij P.A. Geurts in Nijmegen. Het werk van Heije als kinderdichter zal niet langer dan in het tweede decennium van de twintigste eeuw leverbaar zijn geweest.
Verouderd en vernieuwend Potgieter heeft in De Gids van 1838 en 1839 artikelen naar aanleiding van pas verschenen kinderpoëzie geschreven.24 Het eerst worden de Nieuwe kinderlijke dichtstukjes25 behandeld van A. May van Vollenhoven, die schreef dat niemand Van Alphen ‘in hoogere waarde’ hield dan hij, maar terwijl Van Alphen werkte voor kinderen uit ‘den deftigen, bemiddelden stand’, schreef hij zijn gedichten ‘om jongelieden, welke tot de geringere klassen der maatschappij behooren, tevredenheid met hun lot in te boezemen, door hun de genoegens en zegeningen aan te toonen, die aan hetzelve verbonden zijn’. Potgieter oordeelde verderop betrekkelijk gunstig over Gouverneur, maar over het algemeen vond hij dat de kinderdichters van zijn tijd in de schaduw bleven van Van Alphen. Weliswaar is het ‘Kindergoed’ de ‘meest winstgevende tak van onzen kwijnenden Boekhandel’, maar er is ‘talent, vernuft, genie vereischt, om dit alles en kinderlijk, en belangwekkend, en eenvoudig te behandelen’. Een andere toon klonk er in de lezing Over kinderpoëzy die P.A. de Génestet (1829-1861) in 1857 heeft gehouden en waarin hij zijn denkbeelden over kinderpoëzie en in het bijzonder over die van Van Alphen heeft vastgelegd.26 Overigens heeft De Génestet zijn oordeel, eerder verwoord in het gedicht de Sint-Nikolaasavond, in zijn 23
24
25
26
In Brinkman's catalogus 1891-1900, 887 is de overname geregistreerd. Zie over de verschillende firma's Cohen: Esther Z.R. Cohen, ‘Van leesbibliotheek tot uitgeversbedrijf’ (Uitgelezen boeken 5 (1955), nr. 3) en Esther Z.R. Cohen, De zolders kraken!, Amsterdam 2001. De Gids 2 (1838), I, 438-445, 3 (1839), I, 296-304, 338-345. Citaat jg. 1838, 445. Alleen het stuk uit 1839 is herdrukt in E.J. Potgieter, Kritische studiën, dl. 1, Haarlem, 1875, 287-310 (E.J. Potgieter's Verspreide en nagelaten werken). Zie ook Rob van de Schoor, ‘Van De Gids tot De Genestet, enkele opvattingen over kinderpoëzie in de periode 1838-1858’, Literatuur zonder leeftijd 16 (2002), nr. 58, 163-187. Nieuwe kinderlijke dichtstukjes, vooral ten dienste van burgerscholen en huisgezinnen, door den schrijver der Kinderlijke gebeden [= A. May van Vollenhoven], Rotterdam, T.J. Wijnhoven Hendriksen, 1837. Zie Frits Huiskamp, Naar de vatbaarheid der jeugd, Leiden 2000, nr. M61. Zij is in 1858 verschenen in het tijdschrift Nederland en in 1865 afzonderlijk door de Gebroeders Kraay in Amsterdam uitgegeven. In P.A. de Génestet, De dichtwerken, verz. en uitg. onder toezicht van C.P. Tiele, Amsterdam, Gebroeders Kraay, 1869 is de lezing achter in her tweede deel opgenomen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
lezing al aanzienlijk genuanceerd. Hij kwam tot de conclusie dat enerzijds de overheersende toon ‘wat deftig, wat ernstig, wat onkinderlijk, wat zwaar-op-de-hand’ moge zijn, maar dat anderzijds Van Alphen ‘der kinderwaereld de naiefste en heerlijkste poëzietjens heeft
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
107 geschonken’.27 De kinderpoëzie van Goeverneur en Heije werd door De Génestet aanbevolen, maar hij maakte wel een onderscheid naar leeftijd. Zijn de gedichten van Van Alphen volgens zijn eigen ‘Voorberigt’ bruikbaar ‘voor kinderen, boven de vijf en beneden de tien jaren’, De Génestet vond in de ‘uitstekende boekjens van Goeverneur [...] vaersjens voor wichtjens voor een jaar of drie, of vier, of zes, bevattelijk en eenvoudig en toch volstrekt geen rijmpjens, maar in de daad geestige poëzietjens’28 en van Heije noemde De Génestet ‘een paar model-vaersjens voor rijperen, dat is acht-, negen-jarigen leeftijd’. Jan ten Brink meende dat de kritiek van De Génestet ‘meer tegen de altijd voortdurende populariteit dezer gedichtjes [was] gericht, dan tegen Van Alphen zelf’. Waren Van Alphens kindergedichten bij eerste verschijning ‘voortreffelijk van toon en gevoel’, een ‘al te groote bewondering heeft veroorzaakt, dat men eerst omstreeks 1860 bemerkte, dat ze geheel verouderd waren’.29 In Over kinderboeken, de reactie van Nicolaas Beets op De Génestet, zei Crito, de ene gesprekspartner, over Van Alphens kindergedichten: ‘Door deze is hij niet alleen onsterfelijk, maar is hij ook van en voor alle tijden’. Maar in de loop van het gesprek vroeg de andere gesprekspartner zich af, onder verwijzing naar De Génestet: ‘Zou echter in het lieve vaderland van Alphen's populariteit haar besten tijd niet al gehad hebben?’30 De kindergedichten van Heije en Goeverneur werden daarentegen als vernieuwend beschouwd. Zo schreef Ten Brink over Heije:31 Heije's groote verdienste schuilt in zijne ‘Kinderliederen’. Dat hij Van Alphen volkomen in de schaduw stelde, heeft De Génestet in zijne voordracht over ‘Kinderpoëzie’ ruiterlijk erkend. Heije schildert geene voorbeeldige, vroegrijpe moralisten met pruik en degen, neen, hij schrijft voor gezonde, ferme Hollandsche jongens. Zijne kinderen loopen veel in den tuin, spreken ook met den tuinman, maar niet zooals de stumperachtige wijsneus bij Van Alphen, als ‘Jantje’, die ‘pruimen zag hangen’. [...] Heije leert zijner jeugd al de schoonheden der vaderlandsche natuur kennen. Ook Beets heeft in Over kinderboeken lovende woorden voor Goeverneurs gedichten, die een bewerking waren van de Fabeln van Duitse onderwijzer en kinderdichter Wilhelm Hey:32 Men mag wel zeggen dat de boekjes van Hey, of zoo als men ze hier te lande gewoonlijk noemt, de boekjes van Goeverneur, vóór dertig jaren een nieuw 27 28
29 30 31 32
P.A. de Génestet, Over kinderpoëzy, Amsterdam, Gebroeders Kraay, [1865], 91-93. De Génestet, Over kinderpoëzy, 102-103, 105-106. Ook in het artikel van A. van der Plaats over Heije in het Paedagogisch woordenboek, onder red. van C.F.A. Zernike, Groningen 1905, 492 wordt over zijn kinderpoëzie gezegd dat zij ‘meer geschikt [is] voor oudere kinderen dan Goeverneur op het oog had’. Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Amsterdam 1897, 572. Nicolaas Beets, ‘Over kinderboeken’, in: Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, dl. 3. Haarlem, Erven F. Bohn, 1867, 20, 23. Jan ten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de xixe eeuw, dl. 3, Amsterdam 1889, 358. Beets, ‘Over kinderboeken’, 38-39.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
108 tijdperk in de kinderliteratuur geopend hebben. Sedert van Alphen had nog niets zulk een opgang gemaakt. [...] Hij heeft een nieuwen weg ingeslagen. En bij het overlijden van Goeverneur in 1889 meende Taco H. de Beer dat het Goeverneur was:33 die waarheid en natuurlijkheid in de kinderkamer bracht en voor de onnatuurlijke versjes van Van Alphen de zijne stelde. Van alles, wat De Génestet schreef is er niets, wat zoo gunstig op ons werkte als zijn opstel over Kinderpoëzie en waarvan wij den inhoud konden samenvatten in de woorden ‘Van Alphen is dood, leve Goeverneur!’ [...] Jaar op jaar worden er van de boekjes herdrukt en vele er van zijn van [...] klassieke levenskracht geworden. Ik zal, mede gebruikmakend van contemporaine getuigenissen, de verschillen en overeenkomsten tussen Van Alphen, Goeverneur en Heije in een aantal opzichten behandelen.
Taalgebruik Soms werd het begrip van Van Alphen bemoeilijkt omdat kinderen van een homoniem woord als ‘verschonen’ maar één betekenis kenden. Zo citeert Jacob van Lennep uit ‘Het gebroken glas’ de regels ‘Wie leugens zoekt voor zijn gebreken, Wordt nooit verschoond’, daaraan toevoegend ‘wat wij, toen wij 't als kinderen lazen, heel viesch en onbehoorlijk vondend’.34 R.A. Kollewijn had evenals De Génestet moeite met een passage uit ‘De ware vriendschap’: Toen we het gedicht ontdekten, dat begint: Een vriend, die mij mijn feilen toont, Mij staag berispt en nooit verschoont, Heeft op mijn hart een groot vermogen, dachten wij aan een vergissing. Het woord ‘feilen’ was ons onbekend. Zou misschien bedoeld zijn ‘die mij mijn tonen vijlt?’ Het bleef dan wel raar, maar het versje was nu eenmaal zonderling. Waarom zou je nooit ‘verschoond’ worden? Gelukkig duurde de Van Alphen-bezoeking voor mij niet lang. De plechtige Gedichten voor Kinderen werden vervangen door de versjes van Goeverneur.35 Er komen echter ook bij Heije en Goeverneur wel woorden voor die niet onmiddellijk zullen zijn begrepen. Het gedicht ‘Korenären’ van Heije begint met de regel ‘Korentje, dat er zoo weelderig wast!’36 Hoeveel kinderen zullen bij eerste lezing bij ‘wassen’ 33 34 35 36
Taco H. de Beer, ‘Naschrift’ bij de autobiografie van ‘Johan Jacob Antonie Goeverneur’, Noord en Zuid 22 (1899), 53-60. J. van Lennep, Iets over citaten, Amsterdam 1871, 94-95. R.A. Kollewijn, Herinneringen, Santpoort 1932 [=1937], 20; De Génestet, Over kinderpoëzy, 73-74. J.P. Heije, Al de kinderliederen, Amsterdam, P.N. van Kampen, 1861, 129.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
aan ‘groeien’ hebben gedacht? In ‘Des avonds laat’, ook van Heije, staat ‘Dan komt mijn
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
109 Vader, loof en moê, [...] Van 't werk af naar ons huisje toe’. ‘Loof’ is een verouderd en gewestelijk woord dat bij De Génestet, die dit gedicht citeert, stilzwijgend is verbeterd in ‘loom’.37 In ‘Het meisje en de vlinder’ van Goeverneur staat: ‘Toen zeî tot hem het meisje: / Voor ditmaal flunderaar, / Wil ik je dat vergeven’.38 Beets heeft met Versluys in zijn voetspoor al opgemerkt dat ‘taal en constructie’ in de volgende strofe van Goeverneur ‘niet gelukkig’ zijn:39 Maar toen Mama zegt: ‘En ben zoet je, Dan zult ge zoo meê wandlen gaan Met parasol, rood zijden hoedje, En met je nieuwe schoentjes aan:
Ten aanzien van Van Alphen heeft Beets al in herinnering gebracht ‘dat wij van kindergedichten spreken, die nu reeds bijna honderd jaar oud zijn [...]. Voor dien tijd, geloof mij, was de taal en de versificatie van van Alphen een meesterstuk van ongedwongenheid’.40 Overmijdelijk is daarnaast dat bij Van Alphen wordt verwezen naar een werkelijkheid die een eeuw later niet meer bestond: uit In de ochtend van het leven (1941) van Theo Thijssen blijkt dat ‘de klepperman, die de wacht houdt’ ondertussen ‘een doodgewone politieagent’ is geworden.41
Braafheid Carel Vosmaer heeft zich geërgerd aan de braafheid bij Van Alphen:42 Er was geen schooljongen, die niet walgde van eerst ter belooning een kusje of twee; die geen onuitstaanbare pedanterie vond in: deez perzik gaf mijn vader mij, omdat ik vlijtig leer; of die niet volkomen partij trok voor den wakkeren vechtersbaas, die den bevreesden en wijsneuzigen pimpelneus uitschold voor een laffen jongen zonder moed, terwijl het in 37
38
39
40
41 42
J.P. Heije, Kindergedichten, Leiden, D. du Mortier en Zoon, 1847, 36-37, evenzo in Al de kinderliederen, 105-106. De Génestet, Over kinderpoëzy, 110-112. Heije heeft een deel van De Génestets beschouwing geciteerd en daarin weer ‘loom’ verbeterd in ‘loof’, zie de afdeling ‘De kind'ren en het volk’ in J.P. Heije, Kinderen, een dichterlijke krans, Amsterdam, P.N. van Kampen, 1867, 34. Zie ook het Woordenboek der Nederlandsche taal, ‘Loof (II)’. J.J.A Goeverneur, Kinderpoëzie, honderdveertig versjes, fabels en liedjes, (gevolgd en eigen), Groningen, J.B. Wolters, 1875, 151. Het woord ‘flunderaar’ is maar op één andere plaats, ook bij Goeverneur geregistreerd, zie Woordenboek der Nederlandsche taal, s.v. ‘weten’: En jij, luie flunderaar, Wilt alleen van pretjes weten? Beets, ‘Over kinderboeken’, 38; Versluys, Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, dl. 4, 190. Ook Cd. Busken Huet meent: ‘De gloed der dichterlijke taal is aan Gouverneur's versjes wel is waar vreemd; doch kinderversjes zijn het in merg en been’, terwijl hij Heije ‘in het gemeen voor een uitnemend kinderdichter, den dichterlijksten onzer nieuwere liedjeszangers voor de jeugd’ houdt, zie Litterarische fantasien en kritieken, dl. 8, Haarlem, 35, 21. Beets, ‘Over kinderboeken’, 35. Dat pas in de uitgaven van Van Alphen van Bolle de spelling van De Vries en Te Winkel uit 1865 is doorgevoerd, kan overigens niet bevorderlijk voor het gebruik, vooral op scholen, geweest zijn. Theo Thijssen, Verzameld werk, dl. 4, Amsterdam 1996, 46-47. C. Vosmaer, Vogels van diverse pluimage, 4e dr., Leiden [1892], 71-72.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
onze klasse algemeen ten hoogste werd afgekeurd, dat, in eene eerlijke vechtpartij, de wijze redeneerende mijnheer, ‘die een krijgsman was’, tussenbeide kwam.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
110 Hij kon zich meer vereenzelvigen met de Hollandse jongen, zoals Hildebrand die in ‘Jongens’ heeft geschetst:43 De Hollandsche jongen maakt in 't voorjaar eene verzameling van uitgeblazen eieren; in het uithalen van nestjes geeft hij blijken van kracht en behendigheid, [...] hij zal nog al eens gauw zijn vuistjen uitsteken, maar spaart in 't vechten zijn partij; Ook De Génestet beriep zich op Hildebrand:44 met eenig vertrouwen wachten wy uw oordeel - in dezen zóo beslissend - vriendelijke hoorderessen, die toch ook uw ‘idealen van kinderen’ niet vindt in de zoete en wijze Jantjens en Kaatjens - maar veeleer onder Hildebrands wilde, vrolijke groepjens. Opvallend is dat De Génestet zich hier en daar wendde tot zijn vrouwelijke publiek: omdat zij als moeder verantwoordelijk waren voor de opvoeding van de jonge kinderen en de aankoop van kinderboeken, wilde hij juist hun inzicht en smaak beïnvloeden.45 Bij het declameren van deugdzame gedichtjes van Van Alphen was volgens De Génestet de Hollandse jongen in zijn hart met heel andere dingen bezige:46 Ja, mijn lieve hoorderes, uw blonde, wilde, hartelijke jongen, die gisteren voor grootpapa zoo leuk heeft opgezegd: ‘Mijn leeren is spelen,’ enz. en na volbrachten arbeid wegholde in den tuin en - de kippen joeg en gantsch andere beginselen in praktijk bracht; hy was, by zyn reciet, een huichelaartjen. Hy meende er niets van. In Over kinderboeken heeft Beets er echter bezwaar tegen gemaakt dat men ertoe was overgegaan zijn Hollandse jongen, vooral met zijn gebreken, ‘tot het heldentype van het kinderépos te verheffen, en aan de lieve jeugd zelve als haar hoogste ideaal voor te stellen’.47 Versluys deelde deze mening:48 De schets van Hildebrand is dus goed voor ouders en onderwijzers, niet voor kinderen en leerlingen en hetzelfde geldt van alle versjes, waarin een dergelijke knaap de held zou zijn. Hiermee zijn ook verschillende versjes van Goeverneur 43 44 45
46
47 48
Hildebrand, Camera obscura, bezorgd door Willem van den Berg... [et al.]. Amsterdam 1998, dl. 1, 19, zie ook 25 en 299. De Génestet, Over kinderpoëzy, 114-115. De Génestet, Over kinderpoëzy, 18-19: ‘Toch ook, in lieve blaauwe en bruine oogen heb ik byna tranen zien wellen, omdat ik van Alphen, haar van Alphen, den dichter harer jeugd, had miskend en beleedigd met grievenden spot.’ Dit naar aanleiding van de passage uit de ‘Sint-Nikolaasavond’: ‘Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen.... / Om 't vrouwlijk Nederland niet aan den hals te krijgen’, in: P.A. de Génestet, De dichtwerken, dl. 1, 219. De Génestet, Over kinderpoëzy, 81. Zie ook ‘Sint-Nikolaasavond’: ‘Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven / Met vrome verskens van Hieronymus van Alphen’, in: De Génestet, De dichtwerken, dl. 1, 219. Beets, ‘Over kinderboeken’, 27. Versluys, Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, dl. 3, Groningen 1878, 283.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
111 geoordeeld en naar ik vermoed juist die, welke in het oog van De Génestet het best zijn. Ook heeft Versluys moeite met regels als ‘Pluk bloemen en gras! / En wrijf die elkaâr / Door het haar / Bij het stoeijen’ bij Heije49, omdat hij daarin een ‘opwekking tot een ruw en vies bedrijf’ ziet.50 Daarnaast is Bronsveld evenals De Génestet kritisch over de omstandigheid dat Van Alphens gedichten ‘haast niet tot de verbeelding der kinderen spreken. Gij ontmoet er een enkele vertelling onder, maar geen fabel’.51 Inderdaad worden bij Van Alphen dieren niet sprekend ingevoerd, anders dan bij Heije en vooral Goeverneur. Mijn vermoeden is dat Van Alphen fabels meer geschikt achtte voor wat oudere kinderen die beter fictie van realiteit kunnen onderscheiden.
Standsverschillen De kindergedichten van Van Alphen zijn, zoals ook May van Vollenhoven al heeft opgemerkt, geschreven voor en vaak ook uit het perspectief van kinderen uit de gegoede burgerij, terwijl het werk van Heije en Goeverneur meer gericht is op kinderen uit alle standen, maar de toonzetting van de volgende strofe van Goeverneur is niet anders dan bij Van Alphen:52 Wat lig ik zacht, wat lig ik warm! Zoo menig kindjen, ziek en arm, Ligt niet als ik. - Och Heer, dat schaap, Geef Gij het ook toch warmte en slaap!
Bij Van Alphen ligt de nadruk op leren en vlijt met het oog op de toekomst, maar zijn kinderen weten ‘nog van geen zorgen’ (‘Het kinderlijk geluk’]. Heijes Kindergedichten uit 1847 zijn door hun inhoud en uitvoering bestemd voor kinderen uit de lagere klassen voor wie het werken om den brode dichterbij lag, maar van emancipatie van de arbeidersklasse is ook bij hem uiteraard nog geen sprake. In ‘Des morgens vroeg’ bijvoorbeeld wordt eerst verteld dat de moeder 's morgens vroeg naar haar werk gaat en het begin van de derde strofe luidt dan:53 Des morgens vroeg, des morgens vroeg, Als ik gegroeid ben tot een' man, Spring ik het eerst de veêren uit, Dat Moederlief wat rusten kan;
49 50 51 52 53
Heije, Al de kinderliederen, Amsterdam 1861, het gedicht ‘Grazen’, 20. Versluys, Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, dl. 4, 188-189. Van Bronsveld, ‘Hieronymus van Alphen’, Stemmen voor waarheid en vrede 23 (1886), 938. De Génestet, Over kinderpoëzy, 34-35. Goeverneur, Kinderpoëzie, honderdveertig versjes, fabels en liedjes, 168 (‘Op bed 's avonds’). Vgl. Van Alphen, ‘Het zieke kind’ (‘Al ligt geen kind zo zagt als ik’). [Heije], Kindergedichten, Leiden 1847, 8-9.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
112
Religieuze aspecten De kindergedichten van Van Alphen zijn doortrokken van religieus besef en het oordeel daarover was inmiddels sterk uiteen gaan lopen, want De Génestet vond dat kinderen bij Van Alphen vrome woorden in de mond gelegd krijgen waarvan ze de draagwijdte niet kunnen beseffen,54 maar volgens Beets was Van Alphen voor sommige ‘godvruchtigen niet godvruchtig genoeg’.55 Beschouwd vanuit het oogpunt van het openbaar onderwijs werd volgens Versluys echter het godsdienstige karakter van veel van Van Alphens gedichten ‘door het jonge Holland zeer betreurd’.56 Er zijn bij Van Alphen geen gedichten die in hun geheel een gebed zijn. Maar in het ‘Het verhoorde gebed’ wordt wel aarzeling ten aanzien van het bidden verwoord: ‘Zo groot een God wil die gedankt zijn van een kind?’ Een biddend kind moet beseffen wat het gebed behelst (dat het iets anders is dan een verlanglijstje) en daar is een zekere rijpheid voor nodig. De Kindergedichten van Heije beginnen echter met een ‘Ochtenddank’ en eindigen met een ‘Avondbede’. Ook de afdeling ‘Gedichtjes’ uit Goeverneurs Fabelen en gedichtjes bevat enige gebeden, bijvoorbeeld het ‘Gebed voor eene zieke moeder’. In Goeverneurs ‘Gedichtjes’ wordt ook herhaaldelijk verwezen naar wonderen (bijvoorbeeld ‘Jezus geneest den doofstomme’). Hier is tot goed begrip bijbelkennis vereist en het besef dat wonderen alle menselijk kunnen en weten te boven gaan.
Tot slot Van Alphens kindergedichten zijn ruim een halve eeuw eerder verschenen dan die van Goeverneur en Heije en ze werden qua taal, pedagogische opvatting en wereldbeschouwing als verouderd beschouwd.57 De opinie van critici komt echter niet altijd overeen met de publieke opinie. Opvallend is dat ook na De Génestets Over kinderpoëzy navolgingen van Van Alphen bleven verschijnen. Zo is het gedicht ‘De vijf zinnen (Van Alphen nagevolgd)’ door P.J. Moeton58 een imitatie van ‘Eene vertelling van Dorisje’ (‘Wij zaten laatst bij Saartje’). Bij de vernieuwers van het genre, Goeverneur en Heije, zijn de kinderen vrolijker en niet zo uitgestreken en is hun taal minder gedragen dan bij Van Alphen, maar toen Versluys de balans opmaakte, was hij ook niet altijd verguld met Heije en Goeverneur, en als alle godsdienstige gedichten van Van Alphen terzijde worden gelaten:59 54 55
56 57
58 59
De Génestet, Over kinderpoëzy, 74-75. Beets, ‘Over kinderboeken’, p. 30. Vgl. A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd, [Barneveld] 1985, 223: ‘de vaak in gereformeerde kring belachelijk gemaakte Hieronymus van Alphen’. Versluys, Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, dl. 3, 283. Openlijke kritiek op Van Alphen wordt bij Goeverneur en bij Heije niet geuit. Heije heeft alleen geschreven dat sommigen meenden dat De Génestet Van Alphen ‘te hàrd viel [...] allen, als ik zelf, stemmen zeker van heeler harte in met den lof, dien hij aan Goeverneur's onovertreffelijke navolging en omwerking van Wilhem Hey's Fabeln für Kindern geeft’, zie de afdeling ‘De kind'ren en het volk’ in Kinderen, een dichterlijke krans, 34. P.J. Moeton, Aan moeders schoot, Amsterdam, H. Höveker, 1868, 43-46. Versluys, Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, dl. 3, 284.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
113 houdt men altijd nog een dozijn over, dat niet overtroffen is door latere schrijvers en minstens op eene lijn staat met het beste dozijn van Heije, terwijl het boven het beste dozijn van Goeverneurs oorspronkelijke versjes staat. Wat de uitvoering betreft lijken Heijes Kindergedichten, uitgegeven door het Nut, en zijn Kinderliederen in de uitgaven zonder zangwijzen sterk op de schooluitgaven van Van Alphen. Voor de geïllustreerde uitgaven van Goeverneur en Heije is geen gebruik meer gemaakt van kopergravures, maar de uitgevers hielden elkaars producten wel in de gaten, want zowel van Van Alphen als van Goeverneur en Heije zijn uitgaven bekend waarbij gekleurde steendrukplaten als illustratie voor een aantal gedichten tegelijk dienden.
Afb. 3: Illustraties bij meer gedichten tegelijk samengebracht in één lithografie Llinks: J.P. Heije, Kinderliederen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Rechts: Omslag (achterzijde) met kleurenlitho's door S. Berghuis voor J.J.A. Goeverneur, Nieuwe fabelen en versjes voor kinderen in huis en school. Vijfde druk. Groningen, J.B. Wolters [ca. 1880]. De nummers bij de scènes corresponderen niet met de bladzijden met de bijbehorende fabels of versjes. (Collectie auteur).
Goeverneurs kinderpoëzie is altijd relatief duur gebleven, terwijl van Van Alphen en Heije uitgaven in verschillende uitvoeringen en prijsklassen beschikbaar waren, waarbij Van Alphen uiteindelijk nog langer leverbaar is gebleven dan Goeverneur en Heije. Wel kwamen ze alle drie ten slotte terecht bij Bolle en Cohen, handelaren in overgenomen fondsartikelen. Die bedienden niet alleen een nieuwe generatie, maar waarschijnlijk deels ook een ánder publiek - lezers voor wie voordien boeken te duur waren of de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
114 drempel van de gewone boekhandel te hoog was.60 Mogelijk was inmiddels ook het verschil tussen Goeverneur en Heije enerzijds en Van Alphen anderzijds niet zo duidelijk waarneembaar meer. In zijn bloemlezing Onze kinderversjes van vroeger en nu uit 1910 heeft S. Abramsz, redacteur van Voor het jonge volkje, werk opgenomen ‘waarvan we verwachten, dat het bij de tegenwoordige kleinen geopende ooren en harten zal kunnen vinden’ en daaronder zijn drie gedichten van ‘den nog lang niet vergeten kinderdichter’ Van Alphen, zeven van Heije en twee van Goeverneur.61 En in 1928 bracht Hendrik van Tichelen de drie dichters onder één noemer:62 Waarom ook blijven de [...] versjes, zooals Van Alphen's lang verjaarde ‘Pruimeboom’, Goeverneur's talrijke dierfabeltjes, Heije's kinder- en volksliederen zulk een bestendigen bijval bij de kleinen oogsten en onvergetelijk in hun hoofdjes hangen, zoo het niet is: omdat de vorm en kadans en het vertelsel zelf zoo geestig zijn om te hooren!... In het eerste decennium van de 21e eeuw behoort de kinderpoëzie van de drie dichters niet of nauwelijks nog tot de levende erfenis voor de Nederlandse jeugd, hoewel Van Alphen nog steeds herdrukt wordt in studieuze uitgaven. In zijn tijd heeft Van Alphen een nieuw lezerspubliek, van kinderen, willen bereiken, maar hij richtte zich vooral op kinderen uit de gegoede klasse. Betje Wolff en Aagje Deken met hun Economische liedjes (1781) en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met de Volks-liedjens (vanaf 1789) wilden nieuwe lezers, uit de arbeidende klasse, trekken. Evenzo probeerden, net als May van Vollenhoven, succesrijke auteurs als Goeverneur en Heije in later tijd ook de jeugd uit de lagere standen aan te spreken. Het paradoxale bij Van Alphen is juist dat zijn lezers door het grote en langdurige succes dat hij heeft genoten - ongezocht - wel kinderen uit alle lagen van de bevolking moeten zijn.
60 61
62
Zie Lisa Kuitert, ‘De second-hand handel’, De negentiende eeuw 15 (1991), 185-202. Onze kinderversjes van vroeger en nu, bloemlezing voor de kinderkamer, verzameld door S. Abramsz, Amsterdam 1910. Ik heb eerder gemeld (Jaarboek voor Nederlandsche boekgeschiedenis 7 (2000), p. 120-121) dat in de Van Alphen-edities nooit wijzigingen zijn aangebracht vanwege nieuwe pedagogische inzichten, dus ook niet in de regel ‘Mij geeft men vleesch en brood en wijn’ in ‘Het hondjen’. In de Tweede bundel van bovengenoemde bloemlezing (Amsterdam 1915) komt echter een variante lezing ‘Naar H. van Alphen’ voor (p. 16): ‘Mij geeft men, wat mij noodig is’ met als corresponderende regel: ‘Als dan een beest zoo dankbaar is’ (in plaats van: ‘Maar kan een beest zo dankbaar zijn’). Hendrik van Tichelen, Over boeken voor kinderen, Groningen [etc.] 1928, 54-55.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
115
Bijlage 1 Het voorbeeld voor de eerste druk met gekleurde steendrukplaatjes (Blauw) Er bestaan acht drukken (A t/m H) met het jaartal 1821 en op het achteromslag van de laatste 1821-druk (1821-H, in dit geval de ongedateerde variant daarvan) is vermeld dat bij Van Terveen verkrijgbaar is de ‘Nieuwe uitgave, met gekleurde Plaatjes, in Prachtband’. Hiermee is druk Blauw bedoeld en deze druk is dus verschenen vóór druk 1821-H, die dus niet ten grondslag kan hebben gelegen aan Blauw. Dat blijkt uit het feit dat ook in de 1821-drukken A-G en in Blauw in ‘De vechtende jongens’ staat ‘'k heb geen lust in slaan’ en in ‘Flipje, de vader en de tuinman’ ‘doorgaands’, terwijl in 1821-H staat ‘'k heb geen lust in 't slaan’ en ‘doorgaans’. In ‘Klaartje bij de schilderij’ komt in 1821-FGH en Blauw de lezing ‘gaat haast sterven’ voor, terwijl de eerdere 1821-drukken hebben ‘zal haast sterven’. Blauw gaat dus terug op de 1821-drukken F of G. In hetzelfde gedicht staat in de drukken CDEF ‘godvrucht’ (in AB ‘godvrugt’) waar de drukken GH en Blauw ‘godsvrucht’ hebben. Blauw moet dus, met uitsluiting van de drukken F en H, gebaseerd zijn op druk 1821-G, en dat is inderdaad de meest recente 1821-druk die op dat moment voorhanden was (zie tabel 1).
Tabel 1 Flipje
Klaartje
Klaartje
1821-A
Vechtende jongens in slaan
doorgaands
zal haast
godvrugt
1821-B
in slaan
doorgaands
zal haast
godvrugt
1821-C
in slaan
doorgaands
zal haast
godvrucht
1821-D
in slaan
doorgaands
zal haast
godvrucht
1821-E
in slaan
doorgaands
zal haast
godvrucht
1821-F
in slaan
doorgaands
gaat haast
godvrucht
1821-G
in slaan
doorgaands
gaat haast
godsvrucht
Blauw
in slaan
doorgaands
gaat haast
godsvrucht
1821-H
in 't slaan
doorgaans
gaat haast
godsvrucht
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
116
Bijlage 2 De drukken met houtgravures63
Afb. 4: Omslag in steendruk door De Industrie Utrecht voor Hieronymus van Alphen, Kleine Gedichten voor kinderen. Utrecht, J.G. van Terveen en Zoon. (Collectie auteur).
Bij de eerste druk (Gi) wordt achterop het gekleurde omslag vermeld: ‘Glyph. en boekdr. van Binger & Co.’, maar dit heeft kennelijk alleen betrekking op het omslag in steendruk (glyphiek), want op de keerzijde van de Franse titelpagina staat dat het boek is gedrukt bij Gieben & Dumont. Onder het portretje van Van Alphen op de titelpagina staat: ‘A.J. Wendel grav.’, en ‘Steendr. van P.W.M. Trap Leijden’. Er is echter nog een uitgave (Gd) die is gedrukt bij Gieben & Dumont en die onder het portretje op de titelpagina dezelfde tekst heeft als bij de eerste uitgave, maar die toch van ander zetsel is gedrukt dan de eerste en waarin aan het eind van de gedichten vaak ook een ander sluitstukje voorkomt. Het omslag van deze druk is identiek aan dat van Gi, maar op de achterzijde van Gd staat: ‘Glyph. en boekdr. van M.H. Binger 63
Toen De Génestet, Over kinderpoëzy, 40-41 sprak over ‘het eerste printjen van de geïllustreerde uitgave’ bedoelde hij daarmee blijkens zijn beschrijving de uitgave met houtgravures.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
& Zonen’.64 Een derde druk (Ho) is blijkens de keerzijde van de Franse titelpagina (indien overgeleverd) gedrukt bij G.A. van Hoften te Utrecht. Van deze uitgave is een nieuw omslag bekend, maar daarop wordt niet vermeld door welke firma het is vervaardigd. Van de titelpagina van deze druk bestaan twee varianten: bij de ene staat onder het portretje: ‘A.J. Wendel grav. 1868’ en ‘Steendrij. van P.W.M. Trap te Leyden’, precies zoals bij Rood (de tweede druk van de uitgave met gekleurde plaatjes); bij de tweede is, anders dan bij de hiervoor genoemde uitgaven, het portret naar links gewend en er 41 staat geen tekst onder. In beide gevallen
64
Volgens Waller, Biographisch woordenboek, 428 waren M.H. Binger en Zonen als boekdrukker in Amsterdam werkzaam van 1850 tot 1857; druk Gd moet echter waarschijnlijk wel later dan 1857 worden gedateerd. De firmanaam Binger & Co. wordt bij Waller niet genoemd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
117
Afb. 5: Plaatjes in houtgravure bij Van Alphen's Gedichtjes. Bladzijde uit Het Groot Nederlandsch prentenboek (zie figuur 1). Linksonder en rechtsboven illustraties bij ‘De Pruimenboom’. De bladzijden met plaatjes in dit prentenboek zijn eenzijdig bedrukt zodat ze uitgeknipt en opgeplakt konden worden. (Collectie auteur).
is de tekst van de gedichten echter van hetzelfde zetsel gedrukt. De laatste druk (St) van de uitgave met houtgravures bij Van Terveen uitgegeven, is blijkens een mededeling op de keerzijde van de titelpagina gedrukt bij de ‘Stoom-Boekdrukkerij en Steendrukkerij “de Industrie” Utrecht’. Het portretje op de titelpagina is naar links gewend en heeft geen onderschrift. Ook voor deze druk is een nieuw omslag vervaardigd (met de vermelding: ‘Lith. De Industrie Utrecht’). Alle vier drukken met houtgravures hebben 144 genummerde pagina's, maar bij Gi, Gd en Ho gaan daaraan zes ongenummerde pagina's (Franse titel, titelpagina en voorwoord) vooraf (collatie: [6], 144 p., de tekst van de gedichten begint op p. [1]). In St zijn die zes pagina's ingewonnen door sommige gedichten wat minder ruim te drukken (bijvoorbeeld op twee in plaats van op drie pagina's, maar elk nieuw gedicht begint wel op een nieuwe pagina) en door wat met de illustraties te schuiven (collatie: 144 p., de tekst van de gedichten begint op p. [7]). Dit zuinige drukken is al een signaal dat St na de drie andere drukken komt. Bij het gedicht ‘De pruimenboom’ hebben de drukken Gi, Gd en Ho ook een ander plaatje dan St. Beide plaatjes zijn echter afkomstig uit het Groot Nederlandsch prentenboek waarin bij ‘De pruimenboom’ twee plaatjes staan afgebeeld, met de onderschriften ‘Jantje zag eens pruimen hangen’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
en ‘Daarop ging papa aan 't schudden’. Voor de drukken van Van Terveen is aanvankelijk het eerste houtblokje gebruikt en later het tweede.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
118
Bijlage 3 De verhouding van de drukken met steendrukplaatjes en met houtgravures Eerder is al vastgesteld dat Rood is verschenen na Blauw, maar omdat van de drukken met houtgravures in elk geval de eerste druk is verschenen vóór Rood, is het mogelijk dat Rood is gebaseerd op een druk met houtgravures. Dat is echter niet het geval. Zo hebben de drukken Blauw en Rood in ‘Het gebroken glas’ de lezing ‘hou op met krijten’ en in ‘De godsdienstigheid’ ‘Dan pluk ik rozeknopjes’ terwijl de drukken Gi, Gd, Ho en St hebben ‘houd op met krijten’ en ‘rozenknopjes’. Blauw moet dus wel als voorbeeld voor Rood hebben gediend. Dit betekent uiteraard niet dat Blauw en Rood overal dezelfde lezing hebben. Zo staat in Blauw, Gi, Gd, Ho en St in ‘Gods goedheid’ ‘Lieve droppels, valt op de aarde’ en in ‘Een brief van Karel’ ‘Maar wat doet ze te Amsterdam’ terwijl in Rood staat ‘valt op aarde’ en ‘in Amsterdam’. Aangezien deze varianten alléén in Rood voorkomen, kan tevens geconcludeerd worden dat Rood niet ten grondslag heeft gelegen aan één van de hier behandelde drukken (in de stamboom van drukken heeft Rood geen nakomelingen) en dat de drukken Blauw, Gi, Gd, Ho en St samen een groep vormen. Maar wie is de nakomeling van wie? In de drukken Blauw, (Rood) en Gi staat in ‘De drijftol’ ‘Maar is 't ook zoo met FLIPJE niet?’ (met vraagteken) en in ‘De goede eerzucht’ ‘Dien vader weêr beloofd heeft’, waar de drukken Gd, Ho en St hebben ‘Maar is 't ook zoo met FLIPJE niet!’ (met uitroepteken) en ‘Dien vader weêr beloond heeft’.65 De druk Gi komt dus op deze plaatsen overeen met Blauw terwijl Gd, Ho en St verschillen van Blauw. Dit betekent dus dat Gi in het stemma komt ná Blauw en vóór Gd, Ho en St. Daarnaast is duidelijk geworden dat de drukken Rood en Gi allebei zijn gebaseerd op Blauw, maar het zijn beide zoons van Blauw, niet zoon en kleinzoon. In Blauw, Gi en Gd heeft het gedicht ‘De goede eerzucht’ de ondertitel ‘Eene klagt van Daantje’66 en in ‘Winterzang’ staat om verstechnische redenen ‘Aan een arrem kindje geven’; in Ho en St is dat geworden ‘Een klagt van Daantje’ en ‘arm kindje’. Omdat Gd op deze plaatsen overeenstemt met Gi maar verschilt van Ho en St, moet Gd geplaatst worden na Gi maar voor Ho en St. In Blauw, (Rood), Gi, Gd en Ho staat in ‘Klaasje en Pietje’ ‘zoo gij niet wil deugen’ en in ‘De verkeerde vrees’ ‘Als gij hen eens aan zaagt bellen’; in St staat ‘zoo gij niet wilt deugen’ en ‘hem’ in plaats van ‘hen’.67 Omdat Ho op deze plaatsen overeenstemt met Gd maar verschilt van St, moet Ho tussen de drukken Gd en St worden geplaatst. En St is derhalve de laatste druk met houtgravures die is verschenen bij Van Terveen (zie Tabel 2).
65 66
67
De lezing ‘Dien vader weêr beloond heeft’ komt ook voor in de 10e tot en met de 14e druk die Bolle heeft verzorgd, maar in de 15e en 16e druk is de fout toch nog hersteld. De ondertitel bij Rood is ‘Een klagt van Daantje’. In hetzelfde gedicht hebben de drukken Blauw, Rood en Gi de redactie ‘Heeft Jantje nu gekregen’, terwijl Gd en Ho de lezing hebben ‘Heeft Jantje nu verkregen’. Maar St heeft weer ‘gekregen’. In de opeenvolgende drukken wordt dus niet steeds de voorliggende tekst klakkeloos gevolgd. Het persoonlijk voornaamwoord ‘hen’ slaat op ‘Joden’. De verkeerde lezing ‘hem’ komt voor in alle drukken met houtgravures die bij Bolle zijn uitgegeven.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
119
Tabel 2 GodsdienstigheidGods Brief van goedheid Karel rozeknopjes op de aarde te
Drijftol
Blauw
Gebroken glas hou op
Rood
hou op
rozeknopjes op aarde
in
Flipje niet?
Gi
houd op
rozenknopjes op de aarde te
Flipje niet?
Gd
houd op
rozenknopjes op de aarde te
Flipje niet!
Ho
houd op
rozenknopjes op de aarde te
Flipje niet!
St
houd op
rozenknopjes op de aarde te
Flipje niet!
Blauw
Goede eerzucht beloofd
Goede eerzucht Eene klagt
Winterzang Klaasje en Pietje arrem will
Verkeerde vrees hen
Rood
beloofd
Een klagt
arrem
wil
hen
Gi
beloofd
Eene klagt
arrem
wil
hen
Gd
beloond
Eene klagt
arrem
wil
hen
Ho
beloond
Een klagt
arm
wil
hen
St
beloond
Een klagt
arm
wilt
hem
Flipje niet?
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
120
Afb. 1: Koning Lodewijk, geportretteerd in een Italiaans landschap. Gravure van Louis de Parme, Milaan 1810, naar J.B. Bosio. (Collectie Legermuseum Delft/Foto Pictura, Heiloo).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
121
Louis Ph. Sloos Een koning met liefde voor het boek De bibliotheek van Lodewijk Napoleon In een van de depots van de Koninklijke Verzamelingen op het terrein van het Paleis Noordeinde in Den Haag wordt een grote hoeveelheid boeken bewaard uit het bezit van Lodewijk Napoleon (Ajacio 1778-Livorno 1846), van 1806-1810 koning van Holland. De boeken van deze broer van de Franse keizer Napoleon Bonaparte (1769-1821) zijn onmiddellijk te herkennen aan zijn wapen op het voor- en achterplat van verreweg de meeste banden. Opmerkelijk genoeg is nog nooit over deze boeken of welke bibliotheek van Lodewijk Napoleon dan ook gepubliceerd. Daarnaast is in voornoemde collectie een geschreven catalogus van de bibliotheek van Lodewijk Napoleon in het Paleis op de Dam bewaard gebleven. De boeken bleken uit die bibliotheek afkomstig te zijn. In combinatie met de overgeleverde boeken, andere bronnen, literatuur en zelfs bibliotheekmeubilair, kan aan de hand van de catalogus een beeld worden geschetst van de bibliotheek in het Paleis op de Dam en haar ontstaan, alsmede van het lot van de bibliotheek na het herstel van de onafhankelijkheid van Nederland in 1813. Dit is interessant met het oog op de persoonlijkheid, persoonlijke interesses en het beleid van Lodewijk Napoleon. Vooral de vraag welke functies zijn bibliotheek had is intrigerend. In dat kader wordt ook aandacht besteed aan het hofceremonieel en in het bijzonder de rol van bibliotheken aan het hof van de Bonapartes en de overige Hollandse verblijfplaatsen van Lodewijk Napoleon. Daarnaast werpt de privé-bibliotheek die Lodewijk Napoleon na 1810 opbouwde licht op de functies van zijn paleisbibliotheek. De aanleiding voor deze bijdrage is om tweehonderd jaar na het ontstaan van het Koninkrijk Holland (1806-1810) de aandacht te vestigen op de (deels bewaard gebleven) ‘Hollandse’ bibliotheek van de koning en in het bijzonder de bibliotheek in het Paleis op de Dam.1
1
Dit artikel is mede totstandgekomen dankzij welwillende medewerking van het Koninklijk Huisarchief en in het bijzonder Harm A. Robaard, bibliothecaris. Daarnaast ben ik dank verschuldigd aan drs. Carolus van Doornen, freelance rondleider Paleis op de Dam, Amsterdam; drs. Jos van Heel, conservator Museum Meermanno, Den Haag; drs. A.D. Renting, bibliothecaris/conservator Paleis Het Loo Nationaal Museum, Apeldoorn en drs. B. Woelderink, oud-directeur Koninklijk Huisarchief, Den Haag.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
122
Ce qui est grand est toujours beau: het hofceremonieel van Napoleons keizerrijk Tijdens de slag bij Waterloo maakte een Nederlandse officier de catalogus ‘prijs’ van een van de door Napoleons privé-bibliothecaris Antoine-Alexandre Barbier (1765-1825)2 met zorg samengestelde reisbibliotheken.3 Napoleon was een bibliofiel.4 Hij gebruikte zijn boeken daarnaast als een bron van informatie;5 alle bibliotheken in de keizerlijke paleizen werden, de verschillen daargelaten, gekenmerkt door een praktische inrichting.6 Literatuur en geschiedenis namen een belangrijke plaats in. Napoleons kabinet in Parijs bestond voor negentig procent uit geschiedenis.7 Ten slotte speelden boeken en bibliotheken een rol in zijn beleid als instrumenten voor zijn propaganda en prestige. De buitgemaakte catalogus kan daarom in veel opzichten symbool staan voor de grote verliezen van Napoleon bij Waterloo. In bredere zin laat het hofceremonieel van het bonapartisme zich kenmerken door een grote belangstelling van de staat voor de bloei van de kunsten en wetenschappen. Napoleon achtte dat gunstig voor het aanzien van het staatshoofd. Uit dit laatste volgde overigens een strenge boekcensuur waardoor de aanduiding ‘bloei’ een andere lading krijgt.8 Napoleon was op zoek naar grandeur; ‘ce qui est grand est toujours beau’, was een uitspraak van hem.9 Het hofceremonieel was daarnaast inherent aan het senaatsbesluit om het bewind over de Franse republiek toe te vertrouwen aan een keizer der Fransen.10 Anders geformuleerd: bij een keizer hoorde een hof met veel grandeur. Napoleons zoektocht naar grandeur enerzijds en het senaatsbesluit anderzijds, betekende dat hij zich als keizer volledig kon uitleven. Tot het hofceremonieel behoorde ook het kronen van familieleden. Napoleon maakte drie van zijn vier broers koning, onder wie Louis, beter bekend als Lodewijk Napoleon (hierna Lodewijk), van Holland. Vrijwel alle Bonapartes hadden literaire belangstelling.11 Deze kwam goed van pas bij het geschetste hofceremonieel. Lodewijk Bonaparte verslond boeken.12 Hij was thuis in de literaire kringen en dweepte met
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
M. Brot, ‘La bibliothèque idéale d'Antoine-Alexandre Barbier’, in: J.-C. Bonnet, L'Empire des Muses. Napoléon, les arts et les lettres. ([Z.pl.] 2004), 91-109. Buonapartes brievetas, op den 18den junij 1815 te Charleroi prijs gemaakt. 's-Gravenhage 1815, 5, 35. Zie hierover: G. Mouravit, Napoléon bibliophile. Recherches spéciales de psychologie napoléonienne. Parijs 1905. J. Benoit, M. Catinat [e.a.], Livres précieux du Musée de Malmaison. Parijs 1992, 32. Benoit, Livres précieux du Musée de Malmaison, 40. Ibidem. J. Tulard, Napoléon ou le mythe du sauveur. Parijs 1977, 277. Tulard, Napoléon ou le mythe au sauveur, 294. J. Tulard, Napoléon et la noblesse de l'Empire, avec la liste des membres de la noblesse impériale (1808-1815). Parijs 2003, 72. G. Davois, Les Bonaparte littérateurs. Essai bibliographique. Parijs 1909. Zie bijvoorbeeld een passage uit de memoires van Hortense: L. Napoleon, gekozen, vertaald en met getuigenissen van tijdgenoten vermeerderd door Wim Zaal, Gedenkschriften. Amsterdam 1983 (Privé-domein, nr. 95), 15-16.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Rousseau. Op 24-jarige leeftijd debuteerde hij met de roman Histoire d'Albert, ou les souvenirs d'un jeune homme (1802).13
13
W. van den Berg, ‘Een royale kijk op Holland’, in: DBNL Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. (2002), [67].
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
123 Op veel vlakken stelde Lodewijk als koning zijn broer de keizer teleur, hetgeen hem in 1810 uiteindelijk zijn troon heeft gekost. Dit leidde tot de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Franse Keizerrijk tot het ontstaan van het (Verenigd) Koninkrijk der Nederlanden in 1813. Op het gebied van grandeur wist Lodewijk geen maat te houden. Een maand nadat hij in Nederland was gearriveerd had hij al bepaald dat eenderde van het leger moest worden ingezet als zijn lijfwacht.14 Vooral de huisvesting van Lodewijk loog er voor een klein land als Nederland niet om.15 Tussen 1806-1808 verruilde hij Den Haag voor Utrecht en vervolgens verhuisde hij zijn residentie naar Amsterdam. Hij week af en toe ook uit naar Soestdijk16 of Apeldoorn, waar hij zijn intrek nam in Paleis Soestdijk respectievelijk Het Loo. Daarenboven kocht Lodewijk een buitengoed in de Haarlemmerhout, door de koning zijn ‘Paviljoen’ genoemd, en het landgoed Amelisweerd, bij Utrecht. Ondanks zijn weelderige levensstijl is Lodewijk bij het volk lange tijd populair gebleven.17 Lodewijk heeft zich, mede uit grote persoonlijke belangstelling, vooral actief ingezet voor de kunsten en wetenschappen in Nederland. Op 15 januari 1808 werd de Nationale Bibliotheek in Den Haag getooid met de naam Koninklijke Bibliotheek en werd haar organisatie verbeterd. De Koninklijke Bibliotheek was, net als onder meer het Koninklijk Museum, gevestigd in het Paleis op de Dam, een soort dochterorganisatie voor collectiebeheer van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten in Amsterdam, opgericht op 4 mei 1808. Ondanks de slechte financiële toestand van het land werd fors in deze instellingen geïnvesteerd.18 Het Instituut was weliswaar een kopie van het Institut de France, maar de persoonlijke inbreng van Lodewijk bleek bijvoorbeeld uit de aankoop van collecties voor de Koninklijke Bibliotheek voor eigen rekening. De huisvesting van Lodewijk in Nederland verliep moeizaam. Hij kon niet rechtstreeks naar hét verblijf rijden dat bij zijn waardigheid als koning, broer van de keizer van Frankrijk en het keizerlijk protocol paste. Zoiets was er simpelweg niet. De voormalige ‘meubelbewaarder’ van de kroon, Athanase Garnier, schreef ‘On comptait en Hollande six palais royaux, dont le plus important était le palais d'Amsterdam, quoiqu'il n'y eût ni cours ni dégagemens.’19 Het Amsterdamse stadhuis werd dus ondanks zijn tekortkomingen en de oorspronkelijke functie gezien als het belangrijkste (potentiële) koninklijk paleis.20 En dat was, in tegenstelling tot de 14
15 16 17 18 19 20
Per decreet van 18 juli 1806 ging het, de generale staf en het korps ingenieurs niet meegerekend, organiek om 22.073 man, waaronder 7112 man garde, zij het dat nog veel onbepaald was (J.H. Kesman, ‘De beantwoording der vraag wat is van de oude armee geworden?’, in: De militaire spectator. Tijdschrift voor het Nederlandse leger (1838), 10). Zie voor een goed overzicht: J.G. Kikkert, Koning van Holland. Louis Bonaparte 1778-1846. Rotterdam 1981, 65-68. Voor meer informatie over Lodewijk en Paleis Soestdijk zie: H. Tromp, Het huys te Soestdijck. Het Koninklijk Paleis Soestdijk historisch gezien. Zutphen 1987, 90-95. Kikkert, Koning van Holland, 177. F. Grijzenhout, Een Koninklijk Museum. Lodewijk Napoleon en het Rijksmuseum 1806-1810. Zwolle, Amsterdam 1999, 19-22. [A. Garnier], Mémoires sur la cour de Louis Napoléon et sur la Hollande. Parijs 1828 (Mémoires contemporains, I), 106. De admiraliteit van Amsterdam passeerde overigens ook de revue; zie M.D. Ozinga, ‘De architecten van Lodewijk Napoleon als koning van Holland’, in: Oudheidkundig jaarboek (1943), 64.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
gangbare mening, van begin af aan het geval.21 Maar het duurde tot 1808 voordat Lodewijk dit stadspaleis betrok, of beter gezegd, kon betrekken.22
21
22
Er is ondermeer een brief van de Amsterdamse magistraat gedateerd 15 juli 1806, waarin de vorst wordt bedankt voor zijn voornemen ‘concernant le choix de son palais dans cette ville’ (Ozinga, ‘De architecten van Lodewijk Napoleon als koning van Holland’, 64). Ozinga, ‘De architecten van Lodewijk Napoleon als koning van Holland’, 80, noot 10.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
124 Op 18 juni 1806 arriveerde Lodewijk met zijn echtgenote Hortense, de dochter van Napoleons vrouw Josephine de Beauharnais, en hun beide zoontjes 's avonds om elf uur bij het Huis ten Bosch in Den Haag.23 Voor hen werd intussen het Binnenhof als ‘noodpaleis’ gereedgemaakt. Na de winter van 1806/1807 op het Binnenhof te hebben doorgebracht, ging de koninklijke familie begin april terug naar het Huis ten Bosch, vanaf dat moment ‘Palais Royal du Bois’ geheten. Spoedig werd echter het vertrek naar Amsterdam in gang gezet. In de tijd die nodig was om het stadhuis in Amsterdam als koninklijk paleis in gereedheid te brengen verbleef de koning in Utrecht. Op 20 april 1808 betrok hij zijn paleis in Amsterdam. Ondanks de korte duur van de verblijven van Lodewijk in Den Haag en Utrecht, werd op deze locaties alles gedaan om de koninklijke waardigheid te manifesteren. Het Huis ten Bosch was in 1795 door de Fransen aan het Bataafse volk geschonken, om vervolgens onder leiding van de Franse architect Jean Thomas Thibault (1757-1826), de controleur der gebouwen van de kroon, te worden omgetoverd tot een paleis in Empirestijl.24 Thibault stelde voor elk paleis een architect aan. Tot hofarchitect van het Huis ten Bosch werd J.D. Zocher benoemd. Dezelfde functie werd toebedeeld aan J.P. Posth voor Het Loo en B.W.H. Ziesenis voor Amsterdam. Voor de nieuwe inrichting van de paleizen te Den Haag (het Binnenhof en het Huis ten Bosch) en Het Loo werd een bedrag van f 1.012.680,- gespendeerd.25 Meubelen liet Lodewijk overkomen uit Frankrijk, waaronder zijn bed, maar hij liet ook nieuwe in Empirestijl maken door meubelmakers in Den Haag en Amsterdam. Het Receuil de décoration intérieurs, met beschrijvingen en afbeeldingen van ontwerpen door de grondleggers van de Empirestijl Percier en Fontaine, moest hen daarbij inspireren.26
Een schijn van post: Bilderdijk of Flament bibliothecaris Op 25 juli 1806 kreeg Lodewijk een van zijn eerste boeken in zijn functie van koning cadeau van de boekverkoper, uitgever en publicist Cornelis van der Aa (1749-1816). Het betrof een exemplaar van Van der Aa's kapitale Atlas van de zeehavens van de Bataafsche Republiek, [...], een jaar eerder verschenen bij Evert Maaskamp in Amsterdam. Van der Aa voorzag het exemplaar van een uitvoerige opdracht op een apart meegebonden vel papier.27 Het door Van der Aa geschonken boek kreeg een plaats in de bibliotheek van Lodewijks (Haagse) residentie. In juli 1806 vond de benoeming plaats van een bibliothecaris voor deze bibliotheek. De dichter Willem Bilderdijk (1756-1831) legde 23 24 25 26
27
Zie over het verblijf van Lodewijk op het Huis ten Bosch: M. Loonstra, Het húijs int bosch. Het Koninklijk Paleis Huis ten Bosch historisch gezien. Zutphen 1985, 101-111. Zie hierover: Loonstra, Het húijs int bosch, 93-101. G.A. Evers, Utrecht als koninklijke residentie. Het verblijf van Lodewijk Napoleon te Utrecht 1807-1808. Utrecht 1941, 33. Zie Th.H. Lunsingh Scheurleer, ‘De inrichting van het Koninklijk Paleis te Amsterdam onder Lodewijk Napoleon’ in: Publicaties van het Genootschap voor Napoleontische Studiën 4 (1953) 243-260, Th.H. Lunsingh Scheurleer, ‘De inrichting van het Koninklijk Paleis te Amsterdam onder Lodewijk Napoleon II’, in: Publicaties voor het Genootschap voor Napoleontische Studiën 7 (1955) 25-38, Ozinga, ‘De architecten van Lodewijk Napoleon als koning van Holland’ 80, noot 22. Koninklijk Huisarchief, Den Haag (KHA), nr. E IV I, Catalogus der Eerste Koninglyke Bibliotheek...., p. 5.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
echter een claim op deze functie en zorgde voor de nodige verwarring.28 Om te beginnen waren er twee
28
R.A. Kollewijn, Bilderdijk. Zijn leven en zijn werk naar oorspronkelijke en voor een groot gedeelte onuitgegeven bescheiden samengesteld. Dl. 1. Amsterdam 1891, 383. Zie voor de recente suggestie dat Willem Bilderdijk bibliothecaris was bijvoorbeeld: B. Luger, ‘Willem Bilderdijk en Lodewijk Napoleon. Dichter en koning’, in: H.M. Beliën, D. van der Horst [e.a.], Nederlanders van het eerste uur. Amsterdam 1996, 169. Dit boek levert volgens de uitgever ‘een frisse blik’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
125 Koninklijke Bibliotheken, de nationale en die van de koning zelf. Zoveel is zeker dat de Fransman Charles Sulpice Flament (1758-1855) op 1 juli 1806 door Lodewijk tot bibliothecaris-generaal van de (nationale) Koninklijke Bibliotheek werd benoemd.29 Een brief in de collectie Bilderdijkiana van Jeronimo de Vries,30 gedateerd 21 maart 1807, werpt daarnaast licht op de zaak: Het is zoo, [...] ik heb den tytel van Bibliothecaris, ook heeft Z.M. my gezegd, dat Hy de groote of Koninklyke Bibliotheek in mijne bewaring wilde stellen. Ondertusschen is de Hr. Flamant niet verplaatst, maar gaat in zijne functie, zoo wel omtrent deze als de byzondere Bibliotheek des Konings voort; en ik heb tot nog geene Boeken of Boekery gezien... Het schynt my toe, dat de Koning by myn pensioen en op dat ik my niet geheel als Doodeeter zou aanmerken, een schijn van post heeft willen voegen, maar waar van de functien aan den Hr. Fl. blijven, die ook daar zeer op gesteld is.31 Bilderdijk was dus in uitvoerende zin van de nationale noch van de particuliere bibliotheek van de koning bibliothecaris.32 Zijn rol is ook wel omschreven als die van erebibliothecaris.33 Ook uit de volgende brief, van Flament aan Johannes Meerman (1753-1815) blijkt dat eerstgenoemde aanvankelijk beide functies bekleedde: Le Roi m'a signifié ses ordres relativement au service qu'il vouloit que je fisse habituellement auprès de sa personne, comme son Bibliothécaire général et secrétaire des archives de son Cabinet; et en même tems Sa Majesté m'a ajouté que pour la grande Bibliothêque elle m'adjoignoit Mr. Bilderdijk, me permettant du reste de m'occuper des ses intérêts ou de son service pour autant que cela ne nuiroit pas à celui que je dois faire au palais.34 Meerman, door Lodewijk benoemd tot directeur-generaal van het Openbaar Onderwijs en de Wetenschappen, waaronder de Koninklijke Bibliotheek ressorteerde, moest dus toezien hoe de tijd van zijn bibliothecaris Flament meer en meer in beslag werd genomen door 's konings particuliere dienst, terwijl hij (ook) niets had aan Bilderdijk. Op 15 mei vertrok Flament bovendien met Lodewijk naar Het Loo, om hem op 30 mei op zijn reis naar de Pyreneeën te vergezellen. Toen de koning 20 september weer in Nederland
29
30 31 32 33 34
Hij was op 11 december 1799 door de Tweede Kamer reeds benoemd tot custos van de Nationale Bibliotheek (L. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. Leiden 1939, 25). De brief is niet aan De Vries gericht, maar alleen in zijn collectie aanwezig. ‘Bilderdijk bibliothecaris’, in: De Navorscher (1893), 365. Zie over de relatie tussen deze twee: J. Smit, Bilderdijk et la France. Amsterdam 1929. P.C. Molhuysen, P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Dl. 3. Leiden 1914, kol. 404. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, 27. Zie bijvoorbeeld ook: Koninklijke almanak voor den jare 1807 (Den Haag [1807] 70.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
126 was en zich naar Utrecht begaf, volgde Flament, inmiddels benoemd tot zijn particulier secretaris, hem eind oktober ook daarheen.35 Maar Bilderdijk werd nog datzelfde jaar door de koning bevrijd van het ‘co-bibliothecarisschap’ (in naam) van de nationale bibliotheek, dat hij als een drukkende ‘last’ ervoer omdat hij in de eerste plaats dichter wilde zijn.36 Hij werd op voorspraak van Meerman vervangen door de achtentwintigjarige Mr. Adam Anthony Stratenus, die tot in 1809 tevens Flament moest vervangen.37 Na toekenning van een pensioen door Lodewijk kon Flament zich met ingang van 1 oktober van laatstgenoemd jaar weer geheel wijden aan de nationale bibliotheek.38 De nieuwe persoonlijke bibliothecaris van de koning heette Elie de Case.39
De bibliotheek tot de intrek in het Paleis op de Dam in Amsterdam In zijn Haagse tijd had Lodewijk waarschijnlijk niet de beschikking over een afzonderlijke bibliotheekruimte, dit valt althans niet op te maken uit de door Thibault opgestelde bestekken van het Huis ten Bosch.40 De oorzaak hiervan moet ruimtegebrek zijn geweest. De nodige veranderingen die uit de bestekken blijken, kwamen voort uit het feit dat het gebouw functioneel gezien veel te klein was; driekwart van het personeel woonde dan ook buiten het paleis.41 Wel maakte de Haagse meubelmaker Horrix in 1806 een mahoniehouten boekenkast, zowel voor het kabinet van de koning als voor de topografische bibliotheek, voor respectievelijk f 800,- en f 1700,-.42 Daarnaast benoemde Lodewijk in 1806 de broers Pieter II en Jan Eliza van Cleef in Den Haag (De Gebroeders van Cleef) tot ‘Boekverkopers van den Koning en der Koninklijke Bibliotheek’.43 De boekverkopers Johannes Altheer in Utrecht en Jan Steven Esveldt Holtrop in Amsterdam werden achtereenvolgens in 1807 en 1808 benoemd tot Boekverkopers van de Koning.44 Voorts kreeg ook het in 1808 te Amsterdam geopende filiaal van De Gebroeders van Cleef het predikaat Koninklijk.45 Met het oog op de tijdelijke residentie van Lodewijk in Utrecht werden in diens opdracht vele particuliere huizen in Utrecht aangekocht,46 waarvan de kosten in totaal f 177.300,- bedroegen. Daarnaast werd f 120.000,- uitgegeven aan nieuwbouw. Onder 35 36 37 38 39 40 41 42 43
44 45 46
Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, 27-28. Idem, 28. Idem, 29. Molhuysen, Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Dl. 3, kol. 404, Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, 46. R.A. Kollewijn, ‘Bilderdijkiana’, in: De Navorscher (1893), 365. Loonstra, Het húijs int bosch, 103-104. L. Napoleon, Gedenkschriften, 67. Ozinga, ‘De architecten van Lodewijk Napoleon als koning van Holland’, 80, noot 22. L.Ph. Sloos, Voor den dienst der Armée. De militaire uitgeverij-boekhandel De Gebroeders van Cleef te 's-Gravenhage en te Amsterdam 1739-1967. Dl. 1. Amsterdam, Delft 2001, 75-76. Sloos, Voor den dienst der Armée, 76, noot 9. Ibidem. Zie over het verblijf in Utrecht: Evers, Utrecht als Koninklijke Residentie.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
leiding van Zocher werd er een geïmproviseerd koninklijk paleis van gemaakt. In de offi-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
127 ciële indeling van het paleis worden een ‘Eerste bibliotheekkamer’ en een ‘Tweede of groote bibliotheekkamer’ genoemd.47 Op 5 januari 1808 ging Lodewijk over naar zijn paleis in Utrecht om op 20 april eindelijk naar Amsterdam te verhuizen, waardoor het Utrechtse paleis al weer werd gedegradeerd tot een pied-à-terre.48
Extra droog Rijnsch of Riga's wagenschot: de bibliotheek in het Paleis op de Dam In 1808 ontbrak aan de vertrekken van Lodewijk in het Paleis op de Dam feitelijk niets meer. Deze waren geheel conform de eisen die werden gesteld aan een allervoornaamst nationaal vorstelijk verblijf, in wat door Napoleon als de derde stad van het rijk was bestempelde.49 De ‘Bibliotheek en het Topografisch Kabinet des Konings’ waren gevestigd op een deel van de eerste verdieping van de Zuidvleugel, waar oorspronkelijk de stedelijke secretarie was gevestigd,50 dus vanaf de Damzijde van het stadhuis gezien links. In de oude secretarie, waarvan de grote kamer in tweeën was verdeeld, werd ook de badkamer van de koning gemaakt en kreeg de bibliothecaris de beschikking over een eigen kamer. De bibliotheek deed daarnaast dienst als werkkamer van de koning, net als bij Napoleon het geval was, die schreef: ‘Je désire que mon cabinet soit au milieu d'une bibliothèque’.51 Lodewijks toilet- en slaapkamer, kabinet, tweede salon, een kleine galerij en zijn eerste salon lagen achtereenvolgens direct op en om de hoek, aan de Zuid-Oostzijde.52 De bibliotheek werd bekleed met groen behangpapier gecombineerd met groene gordijnen, geleverd door J. Cuel te Amsterdam.53 Aangenomen wordt dat de bibliotheek was ingericht met de grote boekenkasten, met de namen der muzen in het fries, waarvan er nog enige in het paleis bewaard worden. Er zijn in ieder geval elf van dergelijke boekenkasten, van gelijke hoogte en verschillende breedte, uitgevoerd in ‘extra droog Rijnsch of Riga's wagenschot’, geleverd door de Amsterdamse meubelmaker Carel Breytspraak, waar hij het aanzienlijke bedrag van f 4.358,- voor rekende.54 De pilasters, lijsten, het voetstuk, de plinten en de 47 48 49 50 51 52
53 54
Evers, Utrecht als Koninklijke Residentie, p. 51, Bijlage III, ‘Indeeling van het paleis’, nr. 18, 19. Idem, 42-43. Lunsingh Scheurleer, ‘De inrichting van het Koninklijk Paleis’, 251. Idem, 245. Benoit, Livres précieux du Musée de Malmaison, 38. Zie de plattegrond na p. XX in H. Brugmans, Van raadhuis tot paleis. Documenten betreffende den overgang van het Amsterdamsche stadhuis tot koninklijk paleis. Amsterdam 1913, en p. XXV. Lunsingh Scheurleer is het overigens niet geheel eens met de plattegrond van Brugmans op andere punten, zie: Lunsingh Scheurleer, ‘De inrichting van het Koninklijk Paleis’, p. 246, noot 14. J.E. Huisken, 's Konings Paleis op den Dam. Het Koninklijk Paleis op de Dam historisch gezien. Zutphen 1989, 124. Lunsingh Scheurleer, ‘De inrichting van het Koninklijk Paleis te Amsterdam onder Lodewijk Napoleon II’, 25. Zie over de boekenkasten van Breytspraak voorts: E. Fleurbaay, Empire
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
‘voorsprong’ waren van massief mahoniehout. Het voetstuk bestond uit kastjes met daarboven tussen pilasters de boekenplanken. De planken waren aan het gezicht onttrokken door middel van gordijnen, die aan koperen roeden hingen.55
55
in het Paleis. De inrichting van het Paleis op de Dam ten tijde van Lodewijk Napoleon. Amsterdam 1983, 26-27. Huisken, 's Konings Paleis op den Dam, 150.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
128 Nadat de Bibliotheek en het Topographisch Kabinet in februari 1809 moesten wijken voor het ‘Appartement du Prince Royal’, de kleuter Napoleon Louis, moest Breytspraak ‘les corps de Bibliothèque’ verplaatsen naar de tussenverdieping in de vooruitspringende gevel aan de Damzijde, waarvoor hij f 500,- in rekening bracht.56 Deze verdieping was via een trap naast de salon rechtstreeks te bereiken vanuit het appartement van de koning.57 Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Franse Keizerrijk liet Napoleon het Paleis op de Dam volledig intact en gaf het per decreet van 18 augustus zelfs de naam van Keizerlijk Paleis. De keizer maakte onderscheid tussen de keizerlijke paleizen, zoals de Tuilerieèn, en de gewone lustverblijven, landhuizen, enzovoort.58 Het Paleis op de Dam kreeg dus een bijzondere status.59 In oktober 1811 logeerden Napoleon en Marie Louise in het Keizerlijk Paleis, dat toen werd bewoond door Charles-FranÇois Lebrun, gouverneur-generaal van Napoleon in Nederland, ook bekend als de hertog van Plaisance (Piacenza).
Een analyse van de bibliotheekcatalogus Er is veel bekend over de inhoud, organisatie, kwantiteit en kwaliteit van de bibliotheek in het Paleis op de Dam. De belangrijkste bron is de bewaard gebleven geschreven catalogus van de bibliotheek. Deze catalogus moet vanaf 1806 zijn bijgehouden ofwel in 1810 zijn gemaakt - er staan boeken in die in 1810 zijn gedrukt - en geeft daarom waarschijnlijk een goed beeld van de boeken die in de jaren 1806-1810 in deze bibliotheek werden opgenomen. Daarnaast is een betrekkelijk klein deel van de boeken bewaard gebleven. Waarom de catalogus is achtergelaten, terwijl vele boeken werden meegenomen, is een raadsel. De catalogus bestaat uit drie afzonderlijke catalogi van drie bibliotheken in één folioband, die als volgt zijn omschreven:60 Eerste Koninglyke Bibliotheek op het Paleys te Amsterdam Bestaande in compleete Werken Geschikt in Veertien Kasten No 1 tot 14.
56 57 58 59
60
Lunsingh Scheurleer, ‘De inrichting van het Koninklijk Paleis’, 246, noot 14 en Huisken, 's Konings Paleis op den Dam, 125. Huisken, 's Konings Paleis op den Dam, 125. Brugmans, Van raadhuis tot paleis, XLII. Dat het Paleis op de Dam zo snel zonder aanpassingen deze status kreeg, is opvallend als wordt bedacht dat bijvoorbeeld het eveneens reeds in Empirestijl ingerichte Palazzo Pitti in Florence met het oog op het bezoek van Napoleon in 1810 eerst ingrijpend werd verbouwd. Dit paleis was vanaf 1807 in gebruik door Napoleons zus Elisa Bonaparte-Baciochi, groothertogin van Toscane, met Florence als hoofdstad van het Franse Departement Arno en Pitti als keizerlijk verblijf en hoofdzetel van Elisa (S. van Nunen, ‘Keizerlijke status voor groothertogelijk paleis. De modernisering van Palazzo Pitti ten behoeve van Napoleon en Marie-Louise’, in: Florence 1737-1914: stedebouw, architectuur, beeldende kunsten. Amsterdam 1989 (Kunstlicht, nr. 2/3 1985), 32-33). KHA, nr. E IV I (handschrift en convoluut), Catalogus der Eerste [/Tweede] [/Derde] Koninglyke Bibliotheek op het Paleys te Amsterdam...
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Tweeden Koninglyke Bibliotheek op het Paleys te Amsterdam bestaande in Werken waarvan in de Eerste Bibliotheek reeds een Exemplaar geplaatst is, en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
129
Afb. 2: Titelpagina van de geschreven catalogus van de Eerste Koninglyke Bibliotheek op het Paleys te Amsterdam..., [circa 1810]. (Koninklijke Verzamelingen Den Haag/Foto: Ben Grishaaver, Leiden).
andere Werken van mindere Waarde. Geschikt in Vijf Kasten gemerkt A.B.C.D. en E. Derde Koninglyke Bibliotheek op het Paleys te Amsterdam Bestaande in alle de overige compleete en defecte Werken Geschikt in Twee Kasten gemerkt F en G Op de meeste Planken staan twee Reyen. Samenvattend had Lodewijk in het Paleis op de Dam dus de beschikking over een bibliotheek met een reservecollectie en een depot. De eerste bibliotheek was de eigenlijke bibliotheek. Hoogstwaarschijnlijk stonden uitsluitend de veertien kasten van de eerste bibliotheek in de bibliotheekkamer. Waar de overige zeven kasten, met 487 titels, waren ondergebracht is niet bekend, maar een mogelijkheid is de kamer van de bibliothecaris of de tussenverdieping die de galerij in de voormalige secretarie verving.61 Lodewijk bemoeide zich persoonlijk met de inrichting van de bibliotheek.62 Daarnaast had hij een zwak voor Holland en oefende hij zich in de Nederlandse taal. Deze combinatie verklaart waarschijnlijk dat het Nederlandstalige boek zowel in de (Nederlandstalige) catalogus als in de bibliotheek vooraan stond. Afgaande op de volgende notitie van Lodewijk bij een gedicht van Bilderdijk, die hij zou hebben gemaakt
61 62
Huisken, 's Konings Paleis op den Dam, 124. Brugmans, Van raadhuis tot paleis, 115. Dit soort bibliotheken was overigens uitsluitend voor de koning zelf bestemd (Y. Carlier, V. Droguet [e.a.], Napoléon à Fontainebleau. Parijs 2003, 112), protocol of niet. Misschien dat in dit geval alleen Hortense, die de ochtenden in het Paleis op de Dam helemaal alleen in haar vertrekken doorbracht met lezen, (L. Napoleon, Gedenkschriften, 163), van deze bibliotheek gebruikmaakte.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
130 naar aanleiding van wat hij had gelezen, is aangenomen dat hij overigens ook redelijk Nederlands kon lezend:63 Wat een verbazingwekkende man, dat hij zoveel weet! Maar wat jammer dat hij geen notie heeft van muziek: vandaar dat zijn verzen zo hard, zo vreselijk hard zijn.64 De catalogus vervolgt met de Franse, Latijnse en Duitse werken, de woordenboeken in diverse talen en klassen, taalkundige boeken en dergelijke, plattegronden en kaarten, en ten slotte portefeuilles met platen. In de eerste bibliotheek stond in de ‘Eerste Kast’ bijvoorbeeld Jan Wagenaars Vaderlandsche historie inclusief alle aanvullingen, totaal 79 delen in uniforme halfleren banden.65 De eerste bibliotheek bestond uit 1591 titels van gedrukte boeken en seriewerken en handschriften in een veelvoud aan delen en banden, en 56 nummers betreffende kaarten en plattegronden, en ten slotte vier portefeuilles met platen. De volgende onderwerpen waren vertegenwoordigd: [01] Godgeleerde Bijbelsche Historien enz.
48
[02] Natuur- en aardrijkskundige
71
[03] Poezy
147
[04] Historien, Levensbeschryvingen, Historische tableaux, schetsen, Rapporten, enz.
391
[05] Romans en Mengelwerken
209
[06] Scheikundige, Geneeskundige, Géometrie en Méchanische
62
[07] Staatkundige, en Staakundige & Burgerlijke Regtsgeleerdheid
78
[08] Krygskundige en Militaire Werken 49 [09] Reizen
53
[10] Philosophie, Letterkunde, Welsprekendheid en Zedekunde
238
[11] Latijnsche en Italiaansche Werken
71
[12] Engelsche Werken
7
[13] Hoogduitsche Werken
14
63 64
65
Hij schreef overigens Italiaans, maar dat kwam doordat thuis op Corsica Italiaans werd gesproken. L. Napoleon, Gedenkschriften, 49. Zie voor commentaar van Lodewijk op werk van Bilderdijk ook: A. Duboscq, Louis Bonaparte en Hollande d'après ses lettres. Parijs 1911, nr. 195. KHA, nr. E IV I, Catalogus der Eerste Koninglyke Bibliotheek..., p. 19.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
[14] Dictionnaires in Diverse taalen & Classens
144
[15] Grammaires
9
Subtotaal (boeken)
1591
[16] Plans en Kaarten
56
[17] Portefeuilles met platen
4
Totaal
165166
(boeken, plattegronden, kaarten en portefeuilles met platen)
66
Als gevolg van onduidelijkheden moet een zeer kleine foutmarge in acht genomen worden van enkele objecten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
131 Wat onmiddellijk opvalt is dat de rubrieken poëzie en romans en mengelwerken samen de op een na grootste rubriek vormen. De bibliotheek bestond net als die van Napoleon voor een groot deel uit literatuur en geschiedenis. De rubriek krijgskundige en militaire werken is opvallend klein en komt pas op de tiende plaats in de bibliotheek van deze ‘soldatenkoning’. De eerste tien rubrieken, nagenoeg de volledige bibliotheek, waren overwegend vertegenwoordigd in het Frans en het Nederlands. Het aantal Duitse (14) en Engelse (7) werken was zo gering dat ze niet systematisch werden gerangschikt. De hoeveelheid Latijnse en Italiaanse werken lag met 71 aanzienlijk hoger. Ten slotte waren 144 woordenboeken in ‘diverse talen’ en taalkundige werken aanwezig. Laatstgenoemde rubrieken niet meegerekend staan in de catalogus 141 Nederlandse titels. Binnen bovenstaande onderwerpsordening komen eveneens eerst de Nederlandse boeken, geplaatst van groot naar klein, dat wil zeggen: folio, kwarto, octavo en duodecimo. In de eerste bibliotheek stonden niet uitsluitend zeer luxueus uitgevoerde boeken. De volgende uitvoeringen konden, net als in de tweede bibliotheek, worden aangetroffen: fransche Band
Maroquine papiere Band
halve Band
Fluweele Band
ingenaaid
Jugt ledere Band met Sloten
Maroquine Band
Omslag
Cartonne Band
Portefueille [sic]
hoorne Band De eerste vier uitvoeringen kwamen het meest voor. Franse band wil in casu zeggen dat het boek voor deze bibliotheek (opnieuw) was gebonden. Dat betekent een luxe bruine kalfsleren band met zowel op het voor- als achterplat het (op 30 maart 1809 vastgestelde) wapen van Lodewijk in goudstempeling. Het stempel daarvoor werd gesneden door de Amsterdammer Gerrit Konsé (1751-1826).67 Verreweg de meeste bewaard gebleven boeken zijn op deze wijze uitgevoerd. De totale collectie moet er echter anders hebben uitgezien. Maar doordat van de ‘halve Band’ geen exemplaar bewaard is gebleven, is niet bekend of een groot/substantieel deel van de bibliotheek in min of meer uniforme halfleren banden, al dan niet aansluitend bij de Franse banden, gebonden was. Voor (de vele) banden in marokijn geldt dat in ieder geval niet. Dit zijn boeken in uiteenlopende, doorgaans zeer luxe banden in Empirestijl,68 onder andere van de 67
68
Konsé verwerkte zijn minuscule signatuur (‘G. Konsé fec.’) in de grootste variant van het wapen, dat werd gebruikt voor folianten. Zie over hem: F.G. Waller, bewerkt door W.R. Juynboll, Biographisch woordenboek van Noord Nederlandsche graveurs (repr.; Amsterdam z.j.) 183. Over boekbinden in deze periode zie: Hendrik de Haas, met een introductie van W.G.J. Callenbach en een verhandeling over boek en auteur door Jan Storm van Leeuwen, De boekbinder, of volledige beschrijving van al het gene wat tot deze konst betrekking heeft (oorspr. uitg. 1806; Utrecht 1984).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Franse boekbinder P. Lefebvre, van wiens hand vele banden in Empirestijl van hoge kwaliteit
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
132
Afb.3 (links): Boek uit de paleisbibliotheek gebonden in de bewuste Franse band, met het wapen van Lodewijk Napoleon op het voor- en achterplat. Inhoud: Dictionaire de la langue franÇoise ancienne et moderne.... Dl. 3. Lyon 1759. (Koninklijke Verzamelingen Den Haag/Foto: Ben Grishaaver, Leiden). (rechts): Boek uit de paleisbibliotheek in (anonieme) prachtband van rood marokijn in overduidelijke Empire-stijl. Inhoud: C.F. Brisseau-Mribel, Exposition de la théorie de l'organisation végétale.... Parijs 1809. (Koninklijke Verzamelingen Den Haag/Foto: Ben Grishaaver, Leiden).
bekend zijn, maar over wie vrijwel niets bekend is.69 Het gaat hier waarschijnlijk veelal om geschenkexemplaren. Een voorbeeld daarvan is het genoemde boek van Van der Aa, gebonden in rood marokijn, dat in de eerste bibliotheek werd geplaatst.70 Van een exemplaar van de Mémoire sur l'instruction et sur l'éducation nationale... zijn het voor- en achterplat voorzien van de in goud gestempelde tekst ‘HOLLANDE.[/] HONNEUR.[/] LOUIS NAPOLEON.’, respectievelijk ‘DOE WEL EN ZIE[/] NIET OM’, het devies van de door Lodewijk ingevoerde Orde der Unie, dat bekend geworden is als zijn lijfspreuk.71 De poëzie was vrijwel allemaal gebonden in marokijn, waaronder tien werken van Bilderdijk,72 die de koning geregeld eigen werk cadeau deed.73 De poëzie stond samen met het werk van Wagenaar in de eerste kast van de eerste bibliotheek. Daarbij stond
69
70 71
72 73
Zie over hem: Ch. Ramsden, French bookbinders 1789-1848. Londen 1950, 123. P. Culot, Relieurs et reliures décorés en France aux époques Directoire et Empire. Cinquante ateliers en quelque deux cents reliures conservées à la Bibliotheca Wittockiana. Brussel 2000, passim. KHA, nr. E IV 1, Catalogus der Eerste Koninglyke Bibliotheek..., p. 5. Een boek uit het bezit van Lodewijk met hetzelfde devies, maar dan in het Frans (Fay ce que doy, advienne que pourra) is bekend bij Joh. J. Hanrath, De betekenis van Napoleon voor het exlibris. Amsterdam, Antwerpen 1957, 22-23. KHA, nr. EIV I, Catalogus der Eerste Koninglyke Bibliotheek..., p. 17. Zie: Duboscq, Louis Bonaparte en Hollande d'après ses lettres, nr. 195.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
133 ook een in fluweel gebonden boek, dat een op zijde gedrukt exemplaar van De overstrooming in Gelderland... van N. van der Hulst (Rotterdam 1809) bevatte.74 Een ‘hoorne Band’ komt in de catalogus zeer zelden voor. Hiermee worden in perkament gebonden oude drukken bedoeld, zoals een exemplaar van Respublica Romana (Leiden 1629) in de eerste bibliotheek.75 De ‘Jugt ledere Band met Sloten’ was in zijn uitvoering uniek en bevatte ‘alle Werken’ van Jacob Cats (Amsterdam 1655).76
Cadres de bibliothèque avec des tablettes en bois peint: de bibliotheek op Het Loo Begin 1808 verbleef Lodewijk anderhalve maand op Het Loo. Dit paleis was de eerste onder zijn buitenverblijven.77 Meestal woonde hij 's avonds onder meer de toneelvoorstellingen bij die door de Franse troepen werden gegeven.78 Op 25 februari 1809 werd als volgt de komst van de koning aangekondigd: ‘J'ai l'honneur de vous prévenir que sa Majesté a l'intention d'aller après-demain dans Son palais du Loo’.79 Vanaf midden mei bracht hij vervolgens twee maanden door op Het Loo.80 Onder Lodewijk keerde op Het Loo een vergelijkbare ‘fraje quantiteijt boecken alle in france banden’81 terug die daar rond 1700 had gestaan. Uit de inventaris die in 1810 van Het Loo werd opgemaakt, blijkt namelijk dat Lodewijk ook daar, net als op Soestdijk overigens,82 de beschikking had over een bibliotheek met vijf ‘cadres de bibliothèque avec des tablettes en bois peint’.83 Dankzij de Catalogue de la Bibliothèque particulière de S.M. le Roi de Hollande die werd samengesteld door de toenmalige conciërge van Het Loo, J.B.C.R. Ducroissi, is ook goede, zij het minder gedetailleerde, informatie voorhanden over de inhoud van deze bibliotheek.84 Dit biedt stof voor een vergelijking met de paleisbibliotheek in Amsterdam. De catalogus, opgemaakt op 19 november 1809, telt 459 titels. De samenstelling van de bibliotheek, die overigens werd beheerd door ene monsieur Massey,85 was als volgt: [1] Theologie 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85
7
nr. E IV 1, Catalogus der Eerste Koninglyke Bibliotheek..., p. 17. Idem, p. 104. Idem, p. 10. L. Napoleon, Gedenkschriften, 89. F.A. Hoefer, Mededeelingen omtrent het oude Loo en den Cannenburch. Arnhem 1908 (Werken uitgegeven door Gelre, No. 7), 22. Hoefer, Mededeelingen omtrent het oude Loo, 23. Idem, 24. A.W. Vliegenthart, Het Loo, een paleis als museum. Journaal van een restauratie. Apeldoorn 1999, 197. Tromp, Het huys te Soestdijck, 95. F.A. Hoefer, ‘Een inventaris van het Paleis Het Loo in 1810’, in: Bijdragen en mededeelingen Gelre 20 (1917), 282. Beide documenten worden bewaard in de Archives Nationales te Parijs en werden in 1917 gepubliceerd door F.A. Hoefer, in 1912 oprichter en lange tijd directeur van het Legermuseum. Hoefer, ‘Een inventaris van het Paleis Het Loo in 1810’, 326. KHA,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
[2] Jurisprudence et Politique
26
[3] Sciences philosophie
13
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
134
[4] Sciences exactes
6
[5] Histoire naturelle
11
[6] Medecine
5
[7] Arts liberaux et mecanique
5
[8] Art militaire
21
[9] Litterature (Litterature proprement dite)
16
[10] Poesie
22
[11] Theatre
55
[12] Romans
43
[13] Lettres
5
[14] OEuvres diverses
32
[15] Geographie et voyages
20
[16] Histoire universelle et ancienne
23
[17] Histoire de Hollande
12
[18] Histoire de France
20
[19] Histoire d'Angleterre, d'Allemagne, 30 d'Espagne &a. [20] Histoire des pays situés hors d'Europa
8
[21] Biographies et memoires
20
[22] Mêlanges
23
[23] Dictionnaires et Grammaires
31
ReÇu depuis le 1 janvier 1810
2
Ouvrages qui manquent depuis le 1 janvier 1810
3
Totaal
459
Een vergelijking op basis van de indeling is weinig zinvol aangezien het niet gaat om een echte catalogus, maar om een inventarisatie door de conciërge. Over de uitvoering is evenmin iets bekend. De onderwerpen en de respectieve aantallen spreken evenwel boekdelen. Wat onmiddellijk opvalt, is dat de bibliotheek op het buitenverblijf inhoudelijk een afspiegeling van de paleisbibliotheek was. Zelfs de verhouding Nederlandstalige boeken is met 51 op 459 tegen 141 op 1591 vrijwel gelijk.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Emporté par la reine: het lot van de boeken in de periode 1810-heden Uit de inlijvingsperiode zijn ook drie geschreven catalogi van de ‘Bibliothèque Impériale au Palais d'Amsterdam’ bewaard gebleven.86 De twee bibliotheken die toen nog over waren, werden aangeduid als kamers. De eerste bibliotheekkamer telde twaalf kasten, de tweede negen. Een vergelijking tussen de titels in de catalogi uit het Koninkrijk Holland en de Inlijvingsperiode heeft in dit kader niet plaatsgevonden.
86
KHA, nr. E IV 2 (handschrift in drie banden), Catalogue par Rayons d'Armoires (2x); Catalogue
des Livres Composant la Seconde Chambre de la Bibliothèque Impériale au Palais d'Amsterdam.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
135 Nadat koning Willem I op 2 december 1813 het Paleis op de Dam had betreden, toen het restant van de door de Fransen achtergelaten bibliotheek nog aanwezig moet zijn geweest, bleef het gebouw officieus in gebruik als paleis.87 Pas nadat de Staat der Nederlanden het in 1935 van de stad Amsterdam had overgenomen werd het gebouw officieel koninklijk paleis.88 In de Koninklijke Verzamelingen in Den Haag bevindt zich vandaag de dag het restant van de bibliotheek van Lodewijk uit het Paleis op de Dam. Er bleven in 1813 meer boeken van Lodewijk achter dan er nu nog traceerbaar zijn. Het meubilair, de vergulde bronzen klokken en de vele soorten lampen bleven wel vrijwel intact bewaard.89 Het is niet bekend wat Lodewijk aan boeken meevoerde, maar dat zal slechts een relatief klein deel zijn geweest. Bovendien zal hij hoogstwaarschijnlijk voornamelijk boeken uit de eerste bibliotheek hebben meegenomen. Dat er relatief veel boeken zijn achtergebleven blijkt uit het feit dat onder koning Willem I in 1818 op last van hofmaarschalk W. van Reede ruim 450 boeken vanuit Amsterdam naar Het Loo werden overgebracht.90 Uit een aantekening in de handgeschreven catalogus blijkt dat het hier ging om boeken uit de tweede bibliotheek, die (om precies te zijn op 14 mei) werden overgebracht, en het merendeel van deze bibliotheek uitmaakten.91 Van deze werken is er op Het Loo niet één meer aanwezig. Waar deze boeken zijn gebleven is niet bekend. Ook de 459 boeken van Lodewijk op Paleis Het Loo zijn spoorloos. Tijdens het Koninkrijk Holland raakte slechts één boek zoek en werd tot twee keer toe een boek ‘emporté par la Reine’.92 Het restant is mogelijk al aan het einde van het Koninkrijk Holland door Lodewijk dan wel tijdens de Inlijvingsperiode door de Fransen zelf meegenomen. Ook onder de elders overgeleverde boeken van Lodewijk zou er niet één van Paleis Het Loo afkomstig zijn.93 We moeten het dus doen met het restant in de Koninklijke Verzamelingen in Den Haag. Het gaat voor zover nu bekend om 131 titels in 235 delen. Daarnaast is nog een kleine hoeveelheid boeken over muziek aanwezig, maar deze worden in de muziekbibliotheek bij de collectie bladmuziek van Lodewijk (in dozen) bewaard, waardoor daar nog geen zicht op is.94 De kans is daarnaast groot dat in de bibliotheek van het Koninklijk Huisarchief, die circa 100.000 banden telt, en wellicht tussen andere boeken in bezit en afkomstig van de koninklijke familie nog meer boeken uit de bibliotheek van Lodewijk aanwezig zijn. Een groot deel was immers niet gebonden in de goed herkenbare banden met het wapen van de koning. 87 88 89 90 91 92 93 94
Brugmans, Van raadhuis tot paleis, XLIX. M. Loonstra (red.), Uit Koninklijk bezit. Honderd jaar Koninklijk Huisarchief: de verzamelingen van de Oranjes. Zwolle 1996, 103. Lunsingh Scheurleer, ‘De inrichting van het Koninklijk Paleis’, 251. Brief van drs. A.D. Renting, bibliothecaris/conservator Paleis Het Loo Nationaal Museum, d.d. 15-02-2002. KHA, nr. E IV 1, Catalogus der Tweeden Koninglijke Bibliotheek.... Hoefer, ‘Een inventaris van het Paleis Het Loo’, 326. Brief van drs. A.D. Renting, bibliothecaris/conservator Paleis Het Loo Nationaal Museum, d.d. 15-02-2002. Het gaat om 87 titels, inclusief boeken en handschriften. Vriendelijke mededelingen van de heer H.A. Robaard, bibliothecaris Koninklijk Huisarchief Den Haag, d.d. 16-09-2005/03-10-2005. Zie over de collectie bladmuziek van Lodewijk voorts: Loonstra, Uit koninklijk bezit, 192-193.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Een substantieel deel van de getraceerde boeken is in de Franse taal. Drie werken
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
136 zijn in het Nederlands, één in het Nederlands-Frans, één in het Latijn en één in het Italiaans. Het gaat om een groot aantal boeken van Lodewijk Bonaparte in Nederlands bezit op één plaats, temeer als wordt bedacht dat dit alles is wat bekend is. In het bijzonder de exemplaren met banden van Lodewijk zijn uiterst zeldzaam. Toen de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag een tijd geleden zo'n band kon verwerven, werd die kans met beide handen aangegrepen.95
De ‘valuable library of the late Louis Bonaparte’: Lodewijk en het boek Op donderdag 25 november 1847 werd in Londen een exemplaar geveild van de Vaderlandsche historie van Jan Wagenaar in 79 uniforme halfkalfsleren banden.96 Daarnaast kwamen onder meer ‘a princely copy’ van de volledige werken van Voltaire en vier exemplaren van de anonieme roman Marie ou les Hollandoises onder de hamer.97 Dit kon alleen maar het bezit van Lodewijk zijn. Het ging inderdaad om de laatste van vier veilingdagen gewijd aan de ‘valuable library of the late Louis Bonaparte, ex-king of Holland’. Lodewijk overleed pas in 1846 en bouwde na zijn abdicatie in 1810 deze nieuwe bibliotheek op. Hoewel hij zich direct na zijn abdicatie comte de Saint-Leu noemde, reisde Lodewijk pas na vele omzwervingen en toen hem geen andere keuze meer restte, terug naar zijn landgoed in Saint-Leu.98 Hij vestigde zich eerst in het Boheemse Toeplitz, waar hij zich eindelijk weer eens kon wijden aan zijn grote liefhebberij, de literatuur. Hierover kon hij op hoog niveau discussiëren dankzij een bezoek van Goethe. Maar dit nam niet weg dat hij daar poëzie schreef waaruit kan worden opgemaakt dat hij zich eenzaam voelde. Vervolgens vestigde de graaf zich gedurende de winter in Graz. Daar begon hij aan zijn opmerkelijke memoires Documents historiques et réflexions sur le gouvernement de la Hollande en zijn roman Marie ou les peines de l'amour. De eerste druk van deze driedelige Franse briefroman verscheen in 1812 anoniem in Graz.99 De voormalig minister van binnenlandse zaken van Lodewijk, G.A.G.P. baron van der Capellen (1778-1848), in 1811 op bezoek bij de koning in ballingschap, had zich belast met de correctie van deze uitgave. Toen Oostenrijk aan Frankrijk de oorlog verklaarde, ging Lodewijk naar Parijs en bood Napoleon zijn diensten aan. Maar de ontvangst was koel en hij keerde eindelijk terug naar Saint-Leu. Daar werkte hij aan een tweede verbeterde en vermeerderde druk van zijn roman met de gewijzigde titel Marie ou les Hollandoises, nog altijd anoniem, 95
96 97 98
99
Het betreft een band van Lefebvre om een exemplaar van het boek Oeuvres choisies. Parijs 1809, van J. Lablée, boeknummer 141 E 16. Vriendelijke mededeling dr. Jan Storm van Leeuwen, conservator boekbanden Koninklijke Bibliotheek, Den Haag. Catalogue of the valuable library of the late Louis Bonaparte, ex-king of Holland. Which will be sold by auction,... Londen 1847, nr. 1133. Catalogue of the valuable library of the late Louis Bonaparte, ex-king of Holland..., 64. Zie over zijn omzwervingen en uiteindelijke vestiging in Italië (met enig voorbehoud): Chr. de Munck, Lodewijk Napoleon, koning van Holland. Een miskende Bonaparte. [Zutphen] 1997, 205-252. Van den Berg, ‘Een royale kijk op Holland’ [66-67, 71].
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
137 maar met een voorwoord van de schrijver, ondertekend Lausanne, 1 juni 1814, L. de St. Leu. Hetzelfde jaar verscheen in Amsterdam een Nederlandse vertaling. Deze roman is volledig in de vergetelheid geraakt. De eerste druk is niet eens in een Nederlandse bibliotheek aanwezig. Na Waterloo werden alle leden van de Bonaparte-familie uit Frankijk verbannen. Lodewijk kreeg (eind 1814 al) asiel in de pauselijke staat. Hij kocht in Rome het immense palazzo Mancini-Salviati. Later kocht hij ook een villa in Florence, waar hij een oranjerie in Hollandse stijl liet aanleggen waar hij de meeste tijd doorbracht.100 In de veilingcatalogus van 1847, die 1240 kavels telt, staan opvallend veel boeken over Italië en in het bijzonder over Florence en omgeving, en veel in deze stad uitgegeven boeken. Een groot, zoniet substantieel deel van de boeken gaat over geschiedenis, met veel aandacht voor landen. Vijftien titels, inclusief exemplaren van eigen werk, zijn Nederlandstalig. Daarnaast staan in de catalogus boeken uit de bibliotheek in het Paleis op de Dam. Het meest opvallend zijn de Nederlandstalige boeken van na 1810. Een voorbeeld is Het huis van Wesenbeke (Antwerpen 1842) van Johan Alfried De Laet (1815-1891). Ook in Italië onderhield Lodewijk contact met Nederlanders; baron W.H.J. van Westreenen van Tiellandt (1783-1848) schreef in zijn reisjournaal ‘Buiten de stad bezogt ik de Villa Monteregghi, behoorende aan den Graaf van St. Leu, Hollands vroome koning’.101 Lodewijk beloonde de komst van Van Westreenen in 1834 met een gesigneerd exemplaar van zijn Poésies (Florence 1831).102 De veiling van Lodewijks bibliotheek vond plaats binnen anderhalf jaar na zijn dood en minder dan twee maanden na zijn bijzetting in Saint-Leu. Dit is mede te danken aan zijn verhuizing naar het havenstadje Livorno in de zomer van 1834, waardoor de boeken rechtstreeks naar Engeland konden worden verscheept. Door deze verhuizing kon Lodewijk zijn enige zoon die nog in leven was, Louis Napoleon, tenminste nog zien, aan wie de toegang tot Toscane was ontzegd vanwege zijn betrokkenheid bij een opstand tegen de pauselijke staat. Maar toen Lodewijk op 25 juni 1846 in zijn huis in Livorno overleed had zijn zoon alsnog een probleem. Na een mislukte staatsgreep in Frankrijk in 1840 was hij tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Hij zat deze straf uit in het fort van Ham in Picardië, en doodde daar de tijd met onder meer de nieuw verschenen boeken die zijn vader hem toestuurde. Toen laatstgenoemde op sterven lag wist Louis Napoleon weliswaar te ontsnappen, maar reispapieren voor Italië kreeg hij niet. Vanuit Engeland kon Louis Napoleon wel de verkoop van zijn vaders bibliotheek regelen, hetgeen hem financieel gezien waarschijnlijk goed van pas kwam, want al eerder klopte hij voor geld bij zijn vader aan.103
100
101 102 103
Museum Meermanno (MM), Archief van Westreenen, Reisjournaal W.H.J. baron van Westreenen van Tiellandt, 71/169v. Met dank aan drs. Jos van Heel, conservator Museum Meermanno. MM, Archief van Westreenen, Reisjournaal W.H.J. baron van Westreenen van Tiellandt, 71/169v. Het exemplaar met opdracht is aanwezig in Museum Meermanno onder nummer III G 37. Kikkert, Koning van Holland, 172.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
138
Besluit Ook als Lodewijk niet om boeken zou hebben gegeven zou hij als koning waarschijnlijk over een of meerdere bibliotheken de beschikking hebben gehad. Daarmee lijkt veel gezegd over de functie van de paleisbibliotheek, maar los van de formele functie van de bibliotheek was deze hoe dan ook aan Lodewijk besteed omdat hij een boekenliefhebber was. Lodewijks liefde voor het boek zal zich ondanks het protocollaire karakter hebben vertaald naar zijn bibliotheek, die formeel qua onderwerp, aantallen, verhouding en zelfs wat betreft de aanwezigheid van bepaalde werken - een canon - weliswaar vastomlijnd was, maar voor een deel ook niet. De speling blijkt bijvoorbeeld uit de boeken die werden geschonken en een plaats kregen in de bibliotheek. Lodewijk kon dus makkelijk boeken in de bibliotheek (laten) plaatsen die hem werkelijk interesseerden. Daarnaast ligt voor de hand dat hij in tegenstelling tot andere vorsten wél boeken las die in principe puur voor de formaliteit in de kast stonden. De eruditie van Lodewijk, de opmerkelijke inhoud en indeling van de paleisbibliotheek, de (Nederlandse) boeken die hij meenam, de boeken die hij zelf schreef, en zijn privébibliotheek die hij na 1810 met liefde voor het boek lijkt te hebben opgebouwd, wijzen er allemaal op dat de paleisbibliotheek ten volle aan Lodewijk was besteed en ver uitsteeg boven haar formele functie.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
139
Harry van der Laan De uitgeverij in de negentiende eeuw Over de leveranties van Nederlandse boekverkopers aan boekhandel Van Benthem & Jutting in 1809, 1850 en 1890 Tot diep in de negentiende eeuw werden boeken en tijdschriften in Nederland uitgegeven en aan de man gebracht door ‘boekverkopers’. Deze term, vooral gebruikt om het gecombineerde beroep van uitgever en boekhandelaar aan te duiden, dekte in de loop van de negentiende eeuw steeds minder vaak de lading. Terwijl uit de eerste helft van de negentiende eeuw van de meeste boekverkopers uitgaven bekend zijn, ontplooiden in 1880 nog maar vierhonderd van de ongeveer 1200 Nederlandse boekverkopers uitgeversactiviteiten. Velen gaven toen slechts één of enkele titels uit en ongeveer 15% van de vierhonderd uitgevers leverde meer dan de helft van de op de markt gebrachte titels.1 Door schaalvergroting werd de kloof tussen uitgevers en boekhandelaren verder vergroot. De nationale titelproductie steeg van 1732 titels in 1850 naar 2948 in 1900. Het gewicht van leveranties via het Bestelhuis voor de boekhandel nam toe van 1.535.340 kg in 1880 naar 3.125.600 kg in 1900.2 Veel wijst er dus op, dat er in de tweede helft van de negentiende eeuw sprake was van specialisatie van uitgevers en boekhandelaren. Dit is ook op te maken uit de groeiende behoefte aan aparte beroepsverenigingen. In 1880, toen de vergaderingen van de in 1815 opgerichte Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels in beslag werden genomen door de op handen zijnde Auteurswet, werd een onafhankelijke Uitgeversbond opgericht. Ook debitanten - boekhandelaren die zich vooral of uitsluitend richtten op de afzet van andermans uitgaven - deden pogingen tot oprichting van een zelfstandige organisatie, die hebben geleid tot oprichting van de Debitantenbond in 1917.3 In dit artikel staat het proces van specialisatie van de Nederlandse boekuitgeverij in de negentiende eeuw centraal. Steekproeven uit de boekhouding van de boekhandelsfirma's S. van Benthem (1801-1837) en Van Benthem & Jutting (1837-1998) maken een analyse van de concentratie van de uitgeverij mogelijk. Van deze Middelburgse boekhandels zijn de boekverkopersgrootboeken met daarin de transacties met andere boekverkopers
1
2 3
B.P.M. Dongelmans, ‘Over boekenslijters, boekverkopers en uitgevers’, in: J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt (red.) Balans en perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis. De productie, distributie en consumptie van cultuur. Amsterdam 1991, 101-121. V. Funke, Dat Bestelhuis! Dat Bestelhuis! Wat speelt dat 'n rol. 125 jaar Centraal Boekhuis. Culemborg 1996, 7-27. H. Furstner, ‘Het begin van de bond’, in: Jaren weten meer dan boeken. Opstellen over de geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond ter gelegenheid van zijn honderdjarig bestaan. Baarn 1980, 35-48.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
140 overgeleverd voor de gehele negentiende eeuw. Het is de enige beschikbare seriële bron van dit soort en daarmee als bron voor boekhistorici van onschatbare waarde.4 De analyse van de gegevens is toegespitst op de volgende vragen: hoeveel uitgevers bedienden de Middelburgse boekhandelsfirma aan het begin, in het midden en aan het eind van de negentiende eeuw? Hoe waren de onderlinge verhoudingen in fondsleveranties tussen uitgevers? Waar was de Nederlandse uitgeverij geconcentreerd? En: in hoeverre zijn de gegevens representatief voor de specialisatie van de Nederlandse uitgeverij in de negentiende eeuw?
De boekhandels Van Benthem en Van Benthem & Jutting In 1801 opende Salomon van Benthem (1769-1843), voordien winkelbediende van de Middelburgse boekhandelsfirma Wed. W. Abrahams, zijn eigen boekhandel. Onder de firmanaam S. van Benthem exploiteerde hij niet alleen een boekwinkel, maar ook een leesbibliotheek, een boekbinderij en een drukkerij-uitgeverij. Zo was hij van 1807-1827 uitgever van het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen. Daarnaast was hij een van de actiefste Middelburgse auctionarissen, veelal in samenwerking met zijn plaatselijke collega J. Ooms. Vanaf 1837 werd de winkel uitgebaat onder de firmanaam Van Benthem & Jutting. In 1825 had Salomon zijn neef Christiaan Hermanus Johannes van Benthem Jutting (1809-1878) in dienst genomen, die vanaf 1837 officieel deelgenoot werd in zijn zaak. De firmanaam werd dat jaar gewijzigd in Van Benthem & Jutting. Na het overlijden van Salomon in 1843 zette Christiaan de zaak alleen voort. Het bedrijf groeide onder zijn leiding in korte tijd uit tot een van de grotere provinciale boekhandels in het land. Als handelscorrespondent voor de boekverkopers in de provincie Zeeland verzorgde de firma een groot deel van de distributie tussen Zeeland en de rest van Nederland.5 In 1856 werd de zaak met de overname van de debiethandel van Gebr. Abrahams nog verder uitgebreid. Na het overlijden van Christiaan ging de zaak in 1878 over op diens zoon Lambertus Salomon, die al sinds 1872 als medefirmant had opgetreden. Diens zuster Maria Johanna en haar zoon Jacob Willem hebben het familiebedrijf vanaf 1901 voortgezet. Daarna hebben anderen van buiten de familie de firmanaam overgenomen, totdat de boekhandel in 1998 definitief werd opgeheven.6 De boekhouding van de boekhandel bevat een schat aan informatie. Nauwkeurig tekenden de firmanten op welke boeken, tijdschriften en andere artikelen de klanten kochten. Behalve een uitgebreide administratie van de klantenrekeningen, hielden de boekverkopers tevens een gescheiden boekhouding bij van de handel met collega's en leveranciers van de boekhandel. Op grond van de boekverkopersgrootboeken zijn daarom tot in detail het aantal correspondenten, het aantal van hen dat boeken en tijdschriften leverde, 4 5
Amsterdam, Universiteitsbibliotheek (UvA), Bibliotheek KVB: Collectie Van Benthem & Jutting. M.J. van den Burg en N. Kool, Inventaris van de collectie Van Benthem & Jutting 1801-1998.
6
2e, verm. versie, 2004. Van den Burg en Kool, Inventaris.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
141
Afb. 1: Links; portret C.H.J. van Benthem Jutting, firmant 1837-1878. Bron: UvA UB Prent-mag. KVB 4026:1 [33]. Rechts: Portret L.S. van Benthem Jutting, firmant 1872-ca. 1901. Bron: UvA UB Prent-mag. KVB 4027a [18].
het aantal geleverde titels en het aantal exemplaren van die titels in kaart te brengen. Hiermee krijgen we zicht op de leveranciers van, de leveranties aan en de omzet in deze Middelburgse boekhandel. Bij de firma S. van Benthem was de tussenhandel met Zeeuwse collega's nog opgenomen in de boekverkopersgrootboeken. Vanaf 1837 werd dit deel van de boekhandel echter ondergebracht in de Confratersgrootboeken, een apart deel van de administratie. Hoe geschikt is deze bron als graadmeter voor de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse uitgeverij in Nederland? De boekhandel Van Benthem (& Jutting) was een goedlopende debietzaak waar jaarlijks honderden Middelburgse huishoudens een kredietrekening hadden lopen. In 1808 en 1848 werd de zaak vooral bezocht door Zeeuwen uit diverse sociale geledingen met overwegend een protestantse achtergrond. Deze klanten vertegenwoordigden het brede midden van consumenten van boeken, kranten en tijdschriften. Onderzoek naar de boekaanschaf in Zwolle liet opvallende overeenkomsten zien met die in Zeeland, zodat aangenomen wordt dat de Middelburgse boekhandel representatief is voor het grootste deel van het koperspubliek in protestants Nederland.7
7
H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden 1995; J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, ‘Benaderingen. Het lezerspubliek als object van onderzoek. Boekaanschaf in het begin van de negentiende eeuw’, in: De nieuwe taalgids 79 (1986), 14-32; J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, ‘Bij Van Benthem geboekt. Een reconstructie van het Middelburgs koperspubliek in 1808’, in: W. van den Berg en J. Stouten (red.), Het woord aan de lezer. Groningen 1987, 150-165; W. van Lente, ‘Vrijhandel, gelijkheid en boekenschap. Politieke activiteit en het kopen van boeken in 1848 te Middelburg’. Doctoraalscriptie geschiedenis Universiteit Utrecht, 1992.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
142
Afb. 2: Folio 210 in het Boekverkopersgrootboek 1870-1871 met de debet- en creditnotities per collega-boekhandelaar. (Bron: Online inventarissen UvA UB, Archief Van Benthem & Jutting).
Van Benthem (& Jutting) had niet alleen een uitgebreide klantenkring, maar ook een uitgebreid netwerk van uitgevers die als leveranciers de winkel ruim voorzagen van de nieuwste boeken en tijdschriften. Uit leveranties door de uitgeverij Bohn in Haarlem blijkt, dat aan het eind van de negentiende eeuw de firma meer leveranties kreeg dan andere boekhandelaren in Middelburg. In 1890 betrof dit zowel het commissiegoed (geleverde boeken met recht van terugzending) als boeken en tijdschriften die voor rekening werden genomen. Terwijl de boekhandel Van Benthem & Jutting 64 exemplaren van titels in commissie kreeg en er 14 voor rekening nam, ontvingen vijf andere Middelburgse boekhandels in 1890 respectievelijk 32, 4, 15, 3 en 51 exemplaren in commissie en namen slechts twee van deze debietzaken exemplaren voor rekening (respectievelijk 11 en 4).8 Hoewel de firma's S. van Benthem en Van Benthem & Jutting gedurende de negentiende eeuw behoorden tot de grotere provinciale boekhandels, was er wel sprake van een slinkend marktaandeel. In de tweede helft van de negentiende eeuw steeg het aantal boekhandelaren in Nederland explosief, wonnen andere kanalen van boekdistributie terrein en namen goedkope nieuws- en advertentiebladen een grote vlucht. De aan deze Middelburgse boekhandels geleverde boeken en tijdschriften vertegenwoordigen
8
Voor een boekhandelaar was een ruime bevoorrading door uitgevers minstens zo belangrijk als een grote klantenkring. Klanten stelden prijs op een goedgesorteerde boekhandel en uitgevers leverden vanwege de grotere waarschijnlijkheid van een tijdige betaling bij voorkeur aan boekhandelaren met een grote afzet. Universiteitsbibliotheek Leiden, Archief De erven Bohn, B135.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
143 een steeds kleiner deel van de Nederlandse lectuurmarkt in de negentiende eeuw. De gegevens van deze boekhandel zijn dus in zoverre geschikt voor een analyse van de ontwikkeling van de Nederlandse uitgeverij, dat zij ons op representatieve wijze inzicht verschaffen in de bevoorrading van een vooraanstaande reguliere boekhandel in de negentiende eeuw.
Figuur 1 Negentiende-eeuwse drukkers en boekverkopers in Nederland Bron: D. van Lente en O. de Wit, ‘Papier, druk en communicatie’, in: H.W. Lintsen e.a. (red.), De geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving, 1800-1890. Deel II (Zutphen 1993), 240.
Drie steekproeven uit de boekhouding van de boekhandelsfirma's zijn nader onderzocht. Voor de jaren uit het begin, in het midden en aan het eind van de negentiende eeuw is gekozen voor een interval van ongeveer veertig jaar. Het eerste jaar is 1809. De boekhandel telde toen een grote schare vaste klanten: in 1808 hadden 425 Middelburgse huishoudens er een jaarrekening. Een jaar later werden er zware belastingen op de boekhandel ingevoerd, die het eerst op de distributie van invloed waren en later ook op de titelproductie. Inderdaad bleek bij Van Benthem het debiet in 1810 sterk teruggelopen.9 Beide andere jaren zijn gekozen aan het eind van een periode waarin de concurrentie in het boekbedrijf sterk toenam: de jaren 1840 en de jaren 1880. Die steekjaren zijn 1850 en 1890. Voor beide steekjaren waren er in de omzet weinig kwantitatieve afwijkingen in vergelijking tot de voorgaande en volgende jaren.10
9 10
Boekverkopersboeken S. van Benthem 1808-1810 (Bbe 1-57). De keuze voor bijvoorbeeld twee jaar levert een stijging van het aantal correspondenten en plaatsen op. Van Benthems ‘Index van boekverkopers’ uit 1890 en 1891 bevat 396 correspondenten in 88 plaatsen; een winst van 83 correspondenten en 14 plaatsen. Vanwege het arbeidsintensieve karakter van het onderzoek is gekozen voor enkele jaren. H.J. van der Laan, Het Groninger boekbedrijf. Drukkers, uitgevers en boekhandelaren in Groningen tot het eind van de negentiende eeuw. Assen 2005, 13-20, 253, 451.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
144 Bij de bewerking van de bron zijn boeken, kranten, tijdschriften, geleverd papier, afbeeldingen, speelkaarten en andere non-book materials gewogen, afgerond op hele guldens. Bemiddelings-, lidmaatschaps-, advertentie- en vervoerskosten zijn buiten beschouwing gelaten. Gedetailleerder onderzoek naar de leveranties uit Groningen, waarin ook de titels en exemplaren van boeken en periodieken zijn geteld, hebben uitgewezen dat dit een betrouwbare methode is voor het in kaart brengen van de verhoudingen tussen leveranciers. De uitgeversactiviteiten van de opvolgende firma's waren in de steekproeven bescheiden en de uitgaven hadden vooral een regionaal karakter. De handel in eigen uitgaven leverde in de drie steekproeven een te verwaarlozen ruis op die per boekverkoper zelden meer dan een gulden bedroeg.11
De bevoorrading van de boekhandels Van Benthem en Van Benthem & Jutting Vanaf het begin van de negentiende eeuw steeg het aantal handelscorrespondenten van de firma's om de veertig jaar met ongeveer honderd en groeide het aantal steden en plaatsen met 25. Niet alleen het negentiende-eeuwse Nederlandse correspondentiewezen was expansief, ook de omzet steeg. In tabel 1 is te zien dat een stijgend deel van de leveranties werd verkocht of voor rekening werd genomen (‘verkocht’). Het door leveranciers afgezette deel steeg van 59% in 1809 naar 85% in 1890.
Tabel 1 Het handelsnerwerk van Van Benthem (& Jutting) en de leveranties en afzet door zijn correspondenten 1809 24
1850 51
1890 74
Aantal correspondenten
122
235
313
Geleverde handelswaar
f 14.266
f 18.443
f 17.193
Onverkocht
f 5810
f 4151
f 2661
Verkocht
f 8456
f 14.292
f 14.532
77%
85%
Aantal steden
Percentage verkocht 59%
11
Deze aanpak maakt niet alleen uitspraken mogelijk over de positionering van afzonderlijke uitgevers, maar ook van stedelijke en plaatselijke boekbedrijven als geheel. Bij vergelijking tussen credit- en debetzijde van de boekhouding is namelijk te bepalen welk deel van de leverantie werd teruggestuurd als onverkocht commissiegoed of nog een jaar in commissie werd gehouden. Dit deel wordt beschouwd als ‘onverkocht’. De rest van de leveranties is door de klanten van Van Benthem (& Jutting) gekocht of door de boekhandel ‘voor rekening’ genomen. Het aantal firma's dat afbeeldingen, papier of schrijfgerei leverde, was zeer beperkt. Van der Laan, Het Groninger boekbedrijf, 277-279.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Bron: Boekverkopersgrootboeken, Collectie Van Benthem & Jutting, Bibliotheek KVB, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA)
Onder de steden waar leveranciers waren gevestigd, was Amsterdam onbetwist de belangrijkste stad van de Nederlandse uitgeverij. Daar waren de meeste correspondenten en was het bedrag waarvoor boeken, tijdschriften en andere artikelen voor de boekhandel werden geleverd het hoogst. Den Haag, Rotterdam, Leiden, Haarlem, Utrecht en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
145 Groningen behoorden in alle drie steekproeven tot de top van steden met succesvolle leveranciers voor de boekhandel. Deze en andere steden en plaatsen kenden een opwaartse of neerwaartse mobiliteit in de ranglijst op basis van de afzet van leveranties (tabellen 2 t/m 4). De aanwezigheid van Dordrecht, Breda, Gorinchem en Zwolle kwam vooral voor rekening van één grote uitgever per plaats. De tabellen 2 tot en met 4 vormen een overzicht van de ontwikkeling van de stedelijke en plaatselijke boekbedrijven waar de correspondenten met de hoogste afzet waren gevestigd.
Tabel 2 Top-10 afzet van leveranties door correspondenten van Van Benthem per stad in 1809 Plaats Amsterdam
correspondentengeleverd 50 f 8257
terug f 3169
verkocht f 5088
Middelburg
10
f 1382
f 434
f 948
Rotterdam
11
f 1004
f 85
f 919
Dordrecht
3
f 942
f 250
f 692
Leiden
9
f 755
f 219
f 536
Haarlem
4
f 711
f 306
f 405
Den Haag
5
f 90
f 42
f 48
Groningen
2
f 100
f 52
f 48
Utrecht
5
f 97
f 53
f 44
Vlissingen
3
f 160
f 138
f 22
f 768
f 1063
-f 295
Overige steden 20
Bron: Boekverkopersgrootboeken, Collectie Van Benthem & Jutting, Bibliotheek KVB, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA)
Tabel 3 Top-10 afzet van leveranties door correspondenten van Van Benthem & Jutting per stad in 1850 Plaats Amsterdam
correspondentengeleverd 75 f 6853
terug f 1493
verkocht f 5360
Den Haag
21
f 1936
f 358
f 1578
Utrecht
14
f 1681
f 533
f 1148
Rotterdam
10
f 735
f 87
f 648
Groningen
14
f 862
f 298
f 546
Haarlem
6
f 743
f 205
f 538
Breda
3
f 542
f 141
f 383
Gorinchem
2
f 382
f 69
f 313
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Leiden
9
f 443
f 148
f 295
Arnhem
7
f 329
f 60
f 269
f 3955
f 759
f 3196
Overige steden 74
Bron: Boekverkopersgrootboeken, Collectie Van Benthem & Jutting, Bibliotheek KVB, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
146
Tabel 4 Top-10 afzet van leveranties door correspondenten van Van Benthem & Jutting per stad 1890 Plaats Amsterdam
correspondentengeleverd 89 f 6943
terug f 291
verkocht f 6652
Den Haag
37
f 2449
f 516
f 1933
Groningen
8
f 1419
f 291
f 1128
Rotterdam
16
f 1020
f 69
f 951
Leiden
9
f 812
f 134
f 678
Haarlem
10
f 820
f 294
f 526
Utrecht
20
f 558
f 76
f 482
Zwolle
2
f 383
f 42
f 341
Arnhem
7
f 299
f 80
f 219
Schiedam
2
f 399
f 205
f 194
f 2191
f 478
f 1713
Overige steden 113
Bron: Boekverkopers-grootboeken, Collectie Van Benthem & Jutting, Bibliotheek KVB, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA)
De wijze van boekdistributie Aan het begin van de negentiende eeuw bevonden zich Middelburgse boekverkopers bij de top van leveranciers (tabellen 2 en 5). Dit werd veroorzaakt door de plaatselijke tussenhandel in goederen van correspondenten waar Van Benthem niet rechtstreeks mee handelde. Via zijn plaatsgenoten had hij toegang tot een groter handelsnetwerk dan de kring van zijn eigen correspondenten. Op zijn beurt speelde Van Benthem zelf ook een rol in de regionale boekdistributie. Hij leverde uitgaven van zijn correspondenten aan boekhandels in plaatsen als Veere, Vlissingen, Zierikzee en Goes.12
Tabel 5 Top-10 leveranciers aan Van Benthem in guldens (‘verkocht’) in 1809 Leverancier bedrag Maaskamp (Amsterdam) f 973
specialisme portretten en afbeeldingen
Wed. Nieloy (Amsterdam) f 887
papier
12
Voor een uitgebreide beschrijving van de organisatie van de distributie en het functioneren van het Bestelhuis, zie: Van der Laan, Het Groninger boekbedrijf, 228-232.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Allart (Amsterdam)
f 885
evangelische gezangen
Kloppenburg (Rotterdam) f 739 Blusse (Dordrecht)
f 689
Kon. Staatsdrukkerij (Amsterdam)
f 514
Wed. Abrahams (Middelburg)
f 303
Bohn (Haarlem)
f 265
Jongkind (Middelburg)
f 227
Altorffer (Middelburg)
f 217
wetten
Bron: Boekverkopersgrootboeken, Collectie Van Benthem & Jutting, Bibliotheek KVB, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
147 In het midden van de negentiende eeuw verdwenen de Middelburgse boekverkopers uit de hogere regionen van leveranciers, omdat de lokale en regionale tussenhandel grotendeels verdween (tabel 6). De boekhandel Van Benthem & Jutting kreeg via zijn hoofdcorrespondent, de boekverkoper G. Portielje in Amsterdam, toegang tot de handelswaren van meer correspondenten. Men zou kunnen stellen dat het systeem van lokale tussenhandel zich verplaatste naar Amsterdam, waardoor de basis voor een gecentraliseerd distributiesysteem werd gelegd. Als Portielje de uitgaven niet had, omdat een uitgever geen correspondent van hem was, stuurde hij een loopjongen naar een andere hoofdcorrespondent in Amsterdam die het boek wel had. Vervolgens werd het werk door Portielje aan Middelburg geleverd.
Tabel 6 Top-10 leveranciers aan Van Benthem & Jutting in guldens (‘verkocht’) in 1850 Leverancier Kemink & Zn. (Utrecht)
bedrag f 718
specialisme Duits
Sulpke (Amsterdam)
f 522
Duits
Brandt (Amsterdam)
f 499
Bijbelcompagnie
Caarelsen & Co. (Amsterdam)
f 365
Frans
Meer & Verbruggen (Rotterdam)
f 363
eenmalige aanbieding
Van Bakkenes (Amsterdam)
f 361
Frans
Broese & Co. (Breda)
f 347
Frans
Van Dieren (Antwerpen)
f 304
Frans
Gebr. Belinfante (Den Haag)
f 272
Van Nooten (Schoonhoven)
f 247
Bron: Boekverkopersgrootboeken, Collectie Van Benthem & Jutting, Bibliotheek KVB, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA)
Aan het eind van de negentiende eeuw had de boekhandel Van Benthem & Jutting toegang tot alle fondsen van uitgevers in Nederland die waren aangesloten bij het in 1871 opgerichte Bestelhuis. De goederen werden aangevraagd en afgeleverd door de firma Van Gend & Loos. In 1890 waren dit 440 pakketten met een gewicht van 6137 kg. De tien belangrijkste leveranciers van de boekhandel waren toen gevestigd in Amsterdam, Den Haag, Groningen en Zwolle (tabel 7). Van Benthem & Jutting betaalde overigens wel voor het lidmaatschap van het Bestelhuis, ook al was het lidmaatschap geen voorwaarde voor levering. Maar hierdoor konden alle
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
boekhandelaren in Nederland eventuele uitgaven van Van Benthem & Jutting bij het Bestelhuis aanvragen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
148
Tabel 7 Top-10 leveranciers aan Van Benthem & Jutting in guldens (‘verkocht’) in 1890 Leverancier Sulpke (Amsterdam)
bedrag f 1818
Nieuwsblad van de Dag (Amsterdam)
f 885
specialisme Duits
Feikema, Caarelsen & Co. f 878 (Amsterdam)
Frans
Wolters (Groningen)
f 710
recht/schoolboek
Belinfante (Den Haag)
f 524
recht/ Revue des deux mondes
Nijhoff (Den Haag)
f 423
Kirberger & Kesper (Amsterdam)
f 365
Noordhoff (Groningen)
f 347
Tjeenk Willink (Zwolle)
f 330
Brandt (Amsterdam)
299
Engels
Bijbelcompagnie
Bron: Boekverkopersgrootboeken, Collectie Van Benthem & Jutting, Bibliotheek KVB, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA)
De specialisatie van de uitgeverij In de toplaag van leveranciers valt op, dat er sprake is van een ondergrens van ongeveer f 200 aan omzet. Maar hoe zijn de verhoudingen tussen uitgevers en andere leveranciers wanneer het gehele spectrum van leveranties in kaart wordt gebracht? Na telling van de waarde in hele guldens van het geleverde zijn de uitgevers ingedeeld in vier klassen: de toplaag, de hogere middengroep, de lagere middengroep en de kleine uitgevers. Hiermee worden alle uitgevers en andere leveranciers - klein en groot - gewogen. In tabel 8 zijn de resultaten hiervan weergegeven.
Tabel 8 De leveranties van correspondenten aan Van Benthem (& Jutting) in guldens
> f 200
1809 15
1850 28
1890 20
f 51 t/m 200
31
70
47
f 10 t/m 50
45
72
92
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
< f 10
31
65
152
Totaal
122
235
311
Bron: Boekverkopers-grootboeken, Collectie Van Benthem & Jutting, Bibliotheek KVB, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA)
In de eerste helft van de negentiende eeuw was de groei van uitgeversklassen heel gelijk verdeeld. Alle categorieën stegen proportioneel ongeveer gelijk. De toplaag, de hogere middengroep (f 51 t/m 200) en de kleine uitgevers (< f 10) verdubbelden. De groei bij de lagere middengroep van uitgevers (f 10 t/m 50) was wat minder sterk, maar niet zodanig dat de verhoudingen tussen de klassen echt veranderden. Ongeveer een op de zeven uitgevers behoorde in het begin en in het midden van de negentiende eeuw tot de toplaag, de andere drie groepen (hogere middengroep, lagere middengroep en kleine uitgevers)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
149 vormden ongeveer drie gelijke delen. Voor de bevoorrading van de boekhandel waren de uitgevers uit de toplaag en de hogere middengroep verreweg het belangrijkst.13 In 1890 was het aantal uitgevers uit de toplaag relatief klein geworden. Hun aandeel was ten opzichte van de eerste helft van de negentiende eeuw gehalveerd. Zij leverden toen voor f 10.080 aan goederen, ongeveer 59% van de totale waarde van leveranties. Ook de hogere middengroep van uitgevers was gehalveerd ten opzichte van het aandeel in 1809 en 1850. Deze groep vertegenwoordigde 25% van de waarde van geleverde goederen in 1890. Gecombineerd waren zij nog steeds de belangrijkste leveranciers met 84% van de totale waarde van leveranties in handen. De groei van de lagere middengroep ten opzichte van de eerste helft van de negentiende eeuw was vrij constant. Ongeveer een derde van alle uitgevers bleef hierdoor behoren tot deze klasse. De grootste relatieve groei vond plaats onder de kleine uitgevers. Hun aandeel steeg van ongeveer een kwart in de eerste helft van de negentiende eeuw naar de helft van de uitgevers aan het eind van de eeuw. Samen met de uitgevers uit de lagere middengroep waren dus 244 van de 311 leveranciers verantwoordelijk voor slechts 16% van de geleverde handelswaren.14 In de inleiding werd al gesteld dat in 1880 zo'n 15% van de uitgevers, oftewel 5% van alle boekverkopers, de helft van de titels op de markt bracht. Ongeveer zestig van de in totaal 1200 boekverkopers beheersten de boekenmarkt. Als we dit extrapoleren en combineren met deze afzetgegevens in 1890, dan wordt duidelijk dat de concentratie van de uitgeverij toen vergevorderd was. Ongeveer 5% van de in totaal 1500 Nederlandse boekverkopers in 1890 vertegenwoordigde bijna 84% van de waarde van geleverde goederen aan de reguliere boekhandel. Enkele tientallen grote uitgeverijen domineerden aan het eind van de eeuw de markt voor boeken en tijdschriften.15
Groningen als casus voor de negentiende-eeuwse uitgeverij De presentatie in guldens van de stroom van handelswaren die naar Middelburg werden verscheept en voor een deel retour ging, maakt niet duidelijk hoe het aantal geleverde titels en exemplaren van boeken en tijdschriften zich ontwikkelde. Hieronder is daarom gekeken naar de verhoudingen tussen de correspondenten van Van Benthem (& Jutting) uit de stad Groningen, de door hen geleverde titels en het aantal exemplaren.16 13
14
15
16
Zij leverden meer dan 90% van de totale waarde van de leveranties. In 1809 leverden de 46 uitgevers die voor meer dan f 50 leverden 91% van de totale waarde van de leveranties (resp. 67% en 24%) en in 1850 leverden de 98 uitgevers uit de top en het hogere midden samen voor 95% van het totaal (resp. 50% en 45%). In 1809 behoorde 37% van de leveranciers, in 1850 31% en in 1890 30% tot hen die voor een bedrag van f 10 tot en met f 50 leverden. De groep die voor minder dan f 10 leverde, was gestegen van 25% in 1809 en 28% in 1850 naar 49% in 1890. Een fijnmaziger indeling van de toplaag in klassen: in 1809 waren er resp. 44 en 7 leveranciers te vinden in de subklassen f 800, f 401- 801 en f 201- 401. In 1850 waren dit er achtereenvolgens 1, 6 en 21 en in 1890 waren er respectievelijk 4, 3 en 13 leveranciers. Een volledig afschrift van de administratie van Van Benthem (& Jutting) met betrekking tot de leveranciers in de stad (en in de provincie) Groningen met namen van uitgevers, de titels van boeken, kranten en tijdschriften, de aantallen geleverde en teruggestuurde exemplaren
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
150
Tabel 9 De correspondenten van Van Benthem (& Jutting) uit Groningen naar klasse met de door hen geleverde titels en het aantal exemplaren in 1809, 1850 en 1890 < f 10
f 10 t/m 50
f 51 t/m 200 > f 200
Totaal
Correspondenten 0
1
1
0
2
Titels
3
8
0
11
18
83
0
101
Correspondenten 3
6
4
1
14
Titels
56
81
30
175
371
759
54
1187
Correspondenten 3
3
0
2
8
Titels
6
0
ca. 320
331
53
0
1.597
1.672
1809 0
Exemplaren 0 1850 8
Exemplaren 23 1890 5
Exemplaren 22
Bron: Boekverkopers-grootboeken, Collectie Van Benthem & Jutting, Bibliotheek KVB, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA)
In Groningen werd de levering van titels en exemplaren van boeken en periodieken in 1809 en 1850 bepaald door de uitgevers in de hogere en lagere middengroep. Het aandeel van die ene Groninger uitgever in de toplaag van leveranciers - W. van Boekeren - was relatief klein vergeleken met dat van de middengroep. In 1890 was de situatie volledig omgekeerd. De toplaag, gevormd door de boekverkopers J.B. Wolters en P. Noordhoff, overschaduwde de leveranties van de kleine en de middelgrote uitgevers. De ontwikkeling van de uitgeverij in Groningen is natuurlijk niet de ontwikkeling van de Nederlandse uitgeverij in het klein. Zo moet de opkomst van kleine uitgevers in 1890 waarschijnlijk vooral in de provincie worden gezocht. Verder kan de specialisatie in andere steden een heel ander verloop hebben gehad. Groningen was als stad van de uitgeverij sterk in opkomst. Voor steden als Amsterdam, Leiden, Utrecht, Haarlem en Rotterdam kunnen de onderlinge verhoudingen tussen kleine uitgevers, middelgrote en de toplaag er vanzelfsprekend heel anders hebben uitgezien. De concentratie van de uitgeverij was in Groningen mogelijk een duidelijker fenomeen dan elders. en de waarde van de handelswaar is te vinden in Van der Laan, Het Groninger boekbedrijf, Bijlage 16, 372-400.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Uit de benadering van titels en boeken wordt duidelijk, dat de waarde van de geleverde handelswaar een tamelijk stabiele hoeveelheid exemplaren boeken en tijdschriften vertegenwoordigde. In 1809 werden uit Groningen 101 exemplaren geleverd voor f 100. In 1850 waren dit 1187 exemplaren voor f 862. In 1890 leverde Groningen 1672 exemplaren voor f 1419. De gemiddelde prijs per geleverd exemplaar ging van 99 cent in 1809 naar 73 cent in 1850 en 84 cent in 1890. Prijsschommelingen spelen dus een beperkte rol bij de waarde van leveranties als graadmeter voor de ontwikkeling van de boekhandel. Ten slotte blijkt uit de leveranties uit Groningen dat in ieder geval voor die stad
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
151 geldt, dat het aantal titels in de loop van de negentiende eeuw sterk steeg, terwijl het aantal geleverde exemplaren per titel afnam.
Conclusie Het netwerk van correspondentschappen in de negentiende-eeuwse boekhandel was expansief. Het aantal steden en plaatsen waarmee de Middelburgse boekhandels Van Benthem en Van Benthem & Jutting handelden, steeg tussen 1809 en 1890 van 24 naar 74. Het aantal correspondenten steeg van 122 naar 311. Zij vormden de leveranciers van een boekhandel die bovenal een debietzaak was. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Leiden, Haarlem, Utrecht en Groningen waren in alle drie steekproeven vertegenwoordigd als steden met de hoogste afzet. Aan het begin van de negentiende eeuw was Middelburg in fondsartikelen als plaats met de belangrijkste leveranciers sterk vertegenwoordigd. Dit werd veroorzaakt door de lokale en regionale tussenhandel. In het midden van de negentiende eeuw was deze distributierol voor een groot deel verminderd door het algemeen worden van het landelijke systeem van hoofdcorrespondenten, dat in het laatste kwart van de negentiende eeuw plaats zou maken voor het Bestelhuis. De belangrijkste leveranciers waren in toenemende mate te vinden in plaatsen die verder waren verwijderd van Middelburg. Wel verhandelde de firma Van Benthem & Jutting onder meer als auctionaris boeken met boekverkopers in de eigen regio. Deze handel viel in de genomen steekproeven van 1850 en 1890 echter buiten het gezichtsveld van het onderzoek, omdat dit deel van de handel in een aparte administratie was ondergebracht. De leverantie van boeken in vreemde talen raakte in de tweede helft van de negentiende eeuw geconcentreerd bij enkele grote firma's. In 1850 werd het grootste deel nog door de boekverkopers verspreid over de uitgeverscentra zelf uitgegeven, terwijl in 1890 vooral importeurs van buitenlandse boeken in Amsterdam tot de top van leveranciers gingen behoren. Terwijl in de eerste helft van de negentiende eeuw de verhoudingen tussen de toplaag van uitgevers, de middengroepen en de kleine uitgevers vrij constant bleven, steeg in de tweede helft van de negentiende eeuw het aantal kleine uitgevers sterk. In 1890 behoorde ongeveer de helft van de leveranciers tot wat men zou kunnen aanduiden als de marginale uitgevers. Het aandeel van uitgevers in de toplaag en in de hogere middengroep was in 1890 gehalveerd ten opzichte van de situatie in 1809 en 1850. Wanneer dit wordt gecombineerd met het feit dat in het laatste kwart van de negentiende eeuw nog slechts 1 op de 3 boekverkopers naar buiten trad als uitgever, dan wordt duidelijk hoezeer de specialisatie van de uitgeverij aan het eind van de negentiende eeuw was gevorderd. Enkele tientallen boekverkopers - ongeveer 5% van het totale aantal boekverkopers - domineerden aan het eind van de negentiende eeuw de expanderende markt van boeken en tijdschriften en was verantwoordelijk voor bijna 84% van de waarde van geleverde handelswaren aan de boekhandel Van Benthem & Jutting. In Groningen - waar de firma's J.B. Wolters en P. Noordhoff de markt domineerden - was deze concentratie van de uitgeverij aan het eind van de negentiende eeuw zeer
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
152 duidelijk aanwezig, al zal toekomstig ondetzoek moeten uitwijzen of dit verschijnsel in andere steden en plaatsen in Nederland even evident was. Na 1900 zouden schaalvergroting en de concentratie van uitgeversfondsen verder toenemen en door overnames zouden nog grotere uitgeversconcerns ontstaan. Uitgaand van de boekverkopersgrootboeken van de Middelburgse firma's Van Benthem en Van Benthem & Jutting als graadmeter voor de ontwikkeling van de Nederlandse uitgeverij, is de basis voor dit proces van specialisatie en concentratie van uitgeversfondsen in de tweede helft van de negentiende eeuw gelegd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
153
Ton Bolland Van wederverkoper tot uitgever Henricus Hövekers fonds van 1833 tot 1843 Op 16 november 2005 werd in de Dom van Utrecht door Uitgeversmaatschappij Kok ten Have te Kampen de derde druk gepresenteerd van de Christelijke encyclopedie. De eerste en tweede druk waren in respectievelijk 1925 en 1956 verschenen onder de naam van J.H. Kok te Kampen. Dat J.H. Kok (Kampen) en W. ten Have (Amsterdam) thans samen onder één dak opereren was twintig jaar geleden ondenkbaar geweest. Jarenlang stond het fonds van Kok borg voor uitgaven met een uitgesproken gereformeerd karakter, terwijl het fonds van W. ten Have breed oecumenisch van opzet was. Het samengaan van de gereformeerde met de hervormde kerk werkt blijkbaar door in uitgeverijen die deze kerken jarenlang gescheiden bedienden. Toch bedriegt de schijn. Uitgeverij Kok en uitgeverij Ten Have hebben een gemeenschappelijk verleden, dat diep geworteld is in de gereformeerde traditie. Jan Hendrikus Kok (1871-1940) startte zijn bedrijf in 1894, terwijl de basis van uitgeverij Ten Have wordt gevormd door de ‘N.V. Boekhandel W. ten Have v.h. Hövekers Boekhandel’ te Amsterdam. De naam Höveker was afkomstig van de stichter van de firma Henricus (Hendrik) Höveker. Deze had op 10 mei 1833 in het hartje van de Amsterdamse Jordaan, in de Anjelierstraat 7 (nu 12) een boekhandel en uitgeverij geopend, die naderhand door zijn schoonzoon J.A. Wormser Jr. werd overgenomen. Anno 1907 nam op zijn beurt Wichert ten Have (1872-1966) bij het faillissement van de ‘Boekhandel voorheen Höveker en Wormser’ deze boekhandel waar hij jarenlang hoofdboekhouder was geweest, weer over. Het grootste deel van het fonds - inclusief de bekende VCL-boekenserie - kwam in handen van uitgeverij Kok.1 In deze bijdrage staat de grondlegger van de firma centraal, waarbij vooral aandacht wordt geschonken aan de eerste tien jaar van haar bestaan en de ontwikkeling van het fonds en de invloed die Hövekers geloofsbeleving daarop heeft gehad. Daarbij moet het Höveker geweldig hebben getroffen dat hij, die toch vooral ‘Godverheerlijkende geschriften’ wilde verspreiden, getroffen werd door de boekencensuur.
1
Zie J.P. Verhave & W. Heijting, ‘Henricus Höveker en zijn theologische boekhandel’, in: A.J.v.d. Berg [e.a.], Aspecten van het Réveil in druk. Zoetermeer 1998, 40-52, vooral 47. Met dank aan Dr. B.P.M. Dongelmans voor zijn adviezen en zijn aandeel in het persklaar maken van dit artikel.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
154
Afb. 1: H. Höveker.
Jeugdjaren, opleiding en huwelijk Naast veel ander werk, dat hij vooral na 1855 schreef, heeft Höveker een autobiografie nagelaten. Het werk beslaat drie deeltjes, waarvan het laatste gedateerd is op ‘5 October 1889’, zijn 82e verjaardag.2 Henricus Höveker werd op 5 oktober 1807 te Amsterdam geboren. Zijn vader Maine Frederik Höveker (1772-1815) was afkomstig uit Oost-Friesland en wijzigde zijn naam bij aankomst in Amsterdam in 1794 van Höfker in Höveker. Höveker Sr. had een bloeiende kleermakerij. Na zijn vroegtijdige dood in 1815 werd het bedrijf door de meesterknecht en een neef voortgezet. Malversaties leidden na vier jaar tot de ondergang van het bedrijf, waarop de weduwe met haar zes kinderen in 1819 uit Amsterdam vertrok naar Breukelen. Hendrik was toen twaalf jaar en ging werken bij de dorpskleermaker. In zijn autobiografie schrijft Höveker dat hij er manusjevan-alles was. ‘Naast het kleermakerswerk, moest ik ook schoonmaken en aardappelenschillen en iedere week bij mijn baas de Catechismus opzeggen.’ In 1822 keerde het gezin terug naar Amsterdam. Moeder Höveker werd hulp in de huishouding en baker in het gezin van dominee J. ter Borg, voorganger bij de Doopsgezinde Gemeente, en Hendrik trad in dienst bij boekhandel-uitgeverij D. Onder de Linden. Er ging een wereld voor hem open.
2
H. Höveker, Erfenis der familie Höveker. 3 dln. Z.pl., z.j. In familiebezit. (Fotokopie in VU-bibliotheek); Zie ook Verhave & Heijting, ‘Henricus Höveker’, 40 e.v. Ook: G. Veldman, ‘Henricus Höveker’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. Dl. 5, 263-265 (verder: BLGNP); T. Bolland, Geen ander doel dan Godverheerlijkende geschriften verspreiden. Het fonds van H. Höveker (1833-1843) en de toepassing van de boekencensuur. (Ongepubliceerde doctoraalscriptie VU Amsterdam, 2002).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
155 Bij Onder de Linden kon Höveker zijn leergierigheid combineren met zijn belangstelling voor koopmanschap. De eerste jaren in de boekhandel waren moeilijk. Een oudere collega hield veel werk onder zich en Hendrik fungeerde voornamelijk als loopjongen: ‘Daardoor werd aan mijn onverzadelijke leeslust volledig gelegenheid gegeven, daar de straat mijn leeskabinet was [...] geen boodschappen werden gedaan zonder een boek. Door de volste straten en het drukste gewoel wist ik mij met vaardigheid een weg te banen.’3 Na de plotselinge dood van zijn collega werd Hendrik tot chef aangesteld.4 Zijn werkgever, ‘die mij alles wat de firma betrof toevertrouwde’, had een groot vertrouwen in hem.5 Hij deed ruime ervaring op, die hem later zeer goed van pas zou komen als zelfstandig boekhandelaar en uitgever. Zonder dat Höveker het zelf besefte, werd achteraf gezien een bestelling van zijn zwager het begin van colportage en wederverkoop, en van een bescheiden bijverdienste. Zijn zwager bestelde bij Hendrik het boekje Voorbeelden van vroeg bekeerden.6 Uiterst correct gaf Höveker de bestelling door ‘aan mijnen patroon’, die het boekje met de gebruikelijke korting voor personeelsleden leverde. De sneeuwbal begon te rollen. Anderen bestelden ook via Hendrik hun boeken en brochures, waardoor de incidentele leveringen uitgroeiden tot een tussenhandel.7 Opvallend is dat Höveker geregeld bestellingen kreeg van titels die vermeld stonden op de papieren omslagen. ‘...[M]en werd attent op andere boekjes, die op de keerzijde van den omslag vermeld staan; ook deze zoude men wenschen en nu werd ik uitgenoodigd om die te bezorgen.’8 Höveker verkeerde onder een uitgesproken leespubliek. In de kring rond dominee Ter Borg maakte hij ook kennis met vooraanstaande personen uit de kring van het Reveil, zoals Isaac da Costa en Willem de Clercq.9 Vooral Willem de Clercq had verwachtingen van Höveker, die door de juiste leveranties goede diensten kon bewijzen aan de zaak van het Reveil. De Clercq bracht Höveker in contact met Duitse uitgevers van theologische boeken in Elberfeld.10 Op eigen naam en voor eigen rekening liet De Clercq ook boeken komen uit Parijs en stelde die aan Höveker ter hand, mét een lijst van potentiële afnemers. Het werk groeide zo sterk dat Höveker in 1831 halve dagen ging werken bij Onder de Linden, die Höveker alle ruimte liet en in hem kennelijk geen aankomend concurrent zag. 3 4 5 6
7 8 9 10
Höveker, Erfenis, dl. 2, 17. Höveker, Erfenis, dl. 2, 18. Höveker, Erfenis, dl. 2, 19. Höveker vermeldt in zijn autobiografie Erfenis, dl. 2, 22 geen informatie over de auteur of uitgever. Mijns inziens moet dit zijn het werkje van Willem Eversdijk, Des Heeren lof verkondigd uit den mond der Kinderen, ofte 28 zonderlinge voorbeelden van vroeg bekeerde, en jong stervende kinderen, die heerlijcke blyken van Genade en Godsaligheit vertoonen, in haar leven en dood. In 1837 brengt Höveker een uitgave op de markt die niet vermeld staat in de J.v.d. Haar, Schatkamer der Gereformeerde theologie in Nederland c. 1600- c. 1800. Bibliografisch onderzoek. Veenendaal 1987. De tweede druk van 1843 wordt wel vermeld. Höveker, Erfenis, dl. 1, 22. Höveker, Erfenis, dl. 1, 23. Zie M.E. Kluit, Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865, Amsterdam 1970. Elberfeld is een klein plaatsje in Duitsland aan de rivier de Wupper. Het was in het begin van de negentiende eeuw het centrum van een opwekkingsbeweging. Zie D. Nauta, in: Christelijke encyclopedie. Kampen 1956, dl. 2, 577.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
156 In het gezin van dominee Ter Borg leerde Hendrik ook zijn toekomstige vrouw, Elisabeth Johanna Christina van Ommen Boddendijk11 kennen, ‘wier buitengewone schoonheid met een uitnemend karakter in juiste harmonie stond’.12 Het vertrek van de familie Ter Borg naar Nigtevecht was, samen met zakelijke ontwikkelingen, ‘voor ons het juiste tijdstip aangewezen tot ons huwelijk. Den 1sten Mei 1831 traden wij in den echt’.13 Zij gingen wonen aan de Anjelierstraat 7.
Afb. 2: Achterzijde Wonderlijke leiding Gods met eene Adellijke Dame. Ex. Theologische School der Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika BL 216.
De eerste huwelijksjaren van Hendrik en Elisabeth verliepen zakelijk gezien voorspoedig. Hendrik werkte nog steeds bij Onder de Linden en 's avonds in zijn eigen boekhandel, terwijl Elisabeth veel vouw- en bindwerk verrichtte. 11
12 13
Dochter van Adriaan van Ommen Boddendijk en Jantine Hevels. Elisabeth werd geboren op vrijdag 27 april 1804 te Coevorden en werd op zondag 29 april gedoopt in de hervormde kerk aldaar. Höveker, Erfenis, dl. 2, 16. Höveker, Erfenis, dl. 2, 22.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Op 2 september 1832 werd hun dochtertje Wilhelmina geboren, dat echter maar een paar maanden leefde. In 1833 nam Hendrik ontslag bij Onder de Linden en op 10 mei 1833 vestigde hij zich als zelfstandig boekverkoper met ‘een kleinen handel.’14 Zijn motief is duidelijk. Met zijn boekhandel wilde hij een bijdrage leveren aan ‘de ontwikkeling van het Godsrijk’.
14
Höveker, Erfenis, dl. 2, 22.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
157
Boekhandelaar en uitgever Over Hövekers activiteiten als boekhandelaar in Amsterdam is weinig bekend. Zijn clientèle zal vooral gezocht moeten worden in de kring van het Réveil en orthodox-kerkelijke kringen. Verkoopcijfers zijn er niet, maar het feit dat Höveker al binnen één jaar verhuisde van de Anjelierstraat naar de Leliegracht wijst op een sterke groei, vooral door de uitgeverij. Er waren verschillende uitgevers met theologische publicaties actief, en het was niet billijk wat hij vele jaren later in zijn autobiografie zou schrijven: ‘buiten den boekverkooper Den Ouden, die eenige strijdschriften uitgaf, was er geen boekhandel aan te wijzen, die zich uitsluitend aan de levende Theologie wijdde.’15 Toch was er voor Höveker voldoende ruimte. In zijn eerste jaar als zelfstandig boekverkoper en uitgever bracht Höveker niet minder dan vijftien titels op de markt, vooral kleine(re) werken van meditatief-stichtelijke aard. Höveker beschikte nog niet over voldoende contacten om manuscripten te verwerven. De eerste drie publicaties waren preken van dominee Ter Borg, herdrukken van al lang bestaande uitgaven. In de keuze die Höveker maakte, is te zien dat hij de markt goed kende en wist waar behoefte aan was; de keuze markeerde ook zijn eigen positie in de kerkelijk-theologische ontwikkeling van die dagen. Groot opzien baarde Höveker met de uitgave van een bundel preken van dominee J.C.I. Secrétan, predikant van de Waalse gemeente in Den Haag.16 Da Costa schreef er verwonderd over aan dominee H.P. Scholte en Willem de Clercq vermeldde in zijn Memoires: ‘Höveker heeft met Sec. [rétan] gesproken en zal drukken. Het zal mede een nieuwe epoque wezen.’17 Jaren later is Höveker zelf nog steeds verbaasd dat hij deze theoloog van naam in zijn fonds mocht opnemen: ‘[...] verwonderd en verbaasd over de snellen voortgang mijner zake’. Helaas groeide Hövekers financiële positie niet in gelijke mate als zijn uitgeverij. De productie van vijftien titels in het eerste jaar, werken variërend van 4 tot 32 pagina's, vroeg hoge investeringen. Veel titels stonden jaren later nog op de omslagen van andere uitgaven. Er ontstond grote behoefte aan kapitaal. Ook nu was Willem de Clercq Hövekers adviseur, die hem in contact bracht met zijn vriend Willem Messchert uit Rotterdam. Messchert had zijn bierbrouwerij verkocht en was toe aan een nieuwe uitdaging.18 Bewust zocht hij naar mogelijkheden in de boekenwereld. Messchert plaatste zelfs een advertentie dat hij een drukkerij wil overnemen, liefst in Rotterdam of Amsterdam.19 Vanaf het eerste contact aarzelde Messchert of Höveker wel de compagnon is die hij zoekt. Hij laat zich erg kleinerend over Höveker uit. ‘Bij den boekverkooper Höveker, Anjelierstraat 7 is een theologische leesbibliotheek [curs. TB] opgericht. Is dat een goede geest’, vraagt hij aan De Clercq. Later uit hij zijn aarzeling omdat hij
15 16 17 18 19
J. Vree, ‘J.H. den Ouden (1768-1864): uitgever van het vroege Réveil en de eerste hervormd-gereformeerden’, in: V.d. Berg, Aspecten, 19-29. P.L. Schram, ‘J.C.I. Secrétan’, in: BLGNP, dl. 1, 338. W. de Clercq aan H.J. Koenen, brief 16 december 1833 (Réveil-archief, UB Amsterdam, F. XXI). Kluit, Het protestantse Réveil, 206-208; NNBW, dl. 2, kol. 907. Messchert aan De Clercq, 16 september 1832. (Réveil-archief, nr. 338).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
158 negatieve geluiden hoort over Hövekers boekhandel: ‘het is een “domper-boekhandel”’.20 Höveker daarentegen is zeer enthousiast, maar uiterst onkritisch. Hij had ook weinig keus. Hij had maar één wens: een investeerder! In zijn autobiografie beschrijft Höveker jaren later dat hij in een jubelstemming was ‘dronken van vreugde... wie was er gelukkiger dan ik’.21 De samenwerking heeft precies acht maanden standgehouden, van 1 mei tot 31 december 1834. Het was een periode waarin de ene teleurstelling de andere opvolgde. Höveker was financieel volkomen afhankelijk van Messchert en zag geweldig tegen hem op. ‘Het aanzien van dezen strengen compagnon was genoeg om mij van alle tegenwoordigheid van geest te beroven.’22 Anderzijds was Messchert zeer dominant. Hij onderhield de contacten en Höveker mocht vouwen en inbinden.23 Zelfs een contract dat Höveker gesloten had, moest hij annuleren. Het ging om een grote opdracht, namelijk de uitgave van het tijdschrift Nederlandsche stemmen, onder redactie van Da Costa, H.J. Koenen en A.M.C. van Hall. Jaren later voelde Höveker nog de pijn van de vernederingen: ‘Hoe verpletterend deze slag ook voor mij mocht zijn, ik gehoorzaamde.’24 Een slechtere start dan na het annuleren van de overeenkomst voor de uitgave van de Nederlandsche stemmen is nauwelijks denkbaar. Vanaf het eerste moment was de samenwerking tussen Höveker en Messchert stroef. De naamgeving van de firma was ook een rangorde. ‘Messchert zou in waarheid de eerste, de alles beheerschende naam zijn, waarbij Höveker slechts een toevoegsel was.’25 Messchert onderhield het contact met de relaties. Höveker schrijft: ‘het werd door den Heer Messchert overgenomen en daar ik toch iets moest doen kon ik vouwen en innaaien!’ Door het afstandelijke optreden van Messchert loopt de boekhandel terug. Als uitgevers hebben Messchert & Höveker in 1834 enkele titels op de markt gebracht. Ieder van de firmanten brengt lopend werk in en reeds verschenen titels. Van de negen verschenen titels in 1834, staan er vier uitgegeven op naam van Messchert en Höveker en de vijf andere op naam van Höveker. De Sermons van dominee Secrétan had Höveker al in 1833 aangenomen. De preken van Ter Borg zijn een bundeling van eerder verschenen losse preken. De uitgave van de Psalmen, met naschrift van Scholte staat op naam van Messchert & Höveker, maar is door Höveker ingebracht, zoals blijkt uit een brief van Da Costa aan Scholte.26 De Kerkredenen van Merle d'Aubigné zijn waarschijnlijk door Messchert ingebracht. De eerste uitgave van de Kerkredenen verscheen bij Immerzeel.27 De uitgave van de Eenvoudige leerredenen 20
21 22 23 24 25 26 27
Messchert aan De Clercq, 25 februari 1834 (Réveil-archief, nr. 407). Enkele weken voor het aangaan van de samenwerking met Messchert was het gezin Höveker van de Anjelierstraat naar de Leliegracht verhuisd. Daar werd op 4 maart 1834 een zoon geboren, Frederik, die kort voor zijn tweede verjaardag op 2 februari 1836 overleed (Erfenis, dl. 2, 36). Höveker, Erfenis, dl. 2, 27. Höveker, Erfenis, dl. 2, 29. Höveker, Erfenis, dl. 2, 29. Höveker, Erfenis, dl. 2, 29). Höveker, Erfenis, dl. 2, 29. C. Smits, De Afscheiding van 1834. Dl. 5: Documenten uit het archief van ds. H.P. Scholte bewaard te Pella, Iowa (U.S.A.). Dordrecht 1987, 82. B.P.M. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior (1776-1841), Het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Amstelveen 1992, 408, no. 331117a. Het werk verscheen in 1833.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
van dominee H.R. van Lier is een initiatief van Messchert. Op 17 juli 1834 schrijft De Clercq in zijn Memoires: ‘Messchert diep teneer
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
159 geslagen. Alles scheen hem mis te loopen. Hij had de herdruk van de preeken van Van Lier begonnen en hoorde nu dat er nog een overvloed van verkrijgbaar was. Op den volgende dag kwam ik bij hem en ziet daar was juist het tegendeel gebleken. Nu was alles weder levendig bij hem.’28 Al na enkele maanden komt naar buiten dat de samenwerking tussen Messchert en Höveker een mislukking is en gesproken wordt over beëindiging. Het initiatief gaat van Höveker uit. Hij had wel geschreven dat de aanwezigheid van Messchert hem ‘van alle tegenwoordigheid van geest beroofde’, maar die tegenwoordigheid van geest kreeg Höveker al snel weer terug. Op 22 augustus schrijft De Clercq in zijn Memoires: ‘Messchert had Höveker voorstellen gedaan, maar deze wilde scheiden, volkomen en krachtig.’29 Höveker beschrijft die situatie ook in zijn De erfenis der familie Höveker: ‘De onhoudbare positie eischte eene beslissing; en nu veranderde het tooneel. De zoo ontstelde machtelooze tweede compagnon werd nu standvastig en onbewegelijk en de sterke, onverzettelijke, statige man werd machteloos en weifelend.’30 Zakelijk werkte het fiasco ook door. Er werden geen nieuwe titels aangenomen. Messchert schrijft op 3 november 1834 aan dominee H.P. Scholte dat een uitgave niet gedaan kan worden. ‘Wij verzoeken U dus vriendelijk in dit geval een anderen Uitgever te kiezen.’31 In deze brief komt dezelfde irritatie naar voren als bij de uitgave van de Nederlandsche Stemmen. Messchert schrijft Scholte: ‘Wij hebben tijdens Uw hier zijn U reeds deze bedenkingen medegedeeld en het was daarop, dat U met Höveker in particulier over Uitgave spraakt.’32 De ‘bedenkingen’ betroffen de op handen zijnde scheiding. In de laatste maanden van de samenwerking hebben Messchert en Höveker reeds voorbereidingen getroffen om zelfstandig verder te gaan. De Clercq schrijft op 6 december 1834 in zijn Memoires: ‘Conferentie met Messchert over de uitgaven van de brieven van Bilderdijk.’ En op 8 januari 1835: ‘Gezegend en treffend was het mij dees zelfde dag nog te mogen ontfangen het eerste stukje van Höveker's Geestelijk Magazijn.’ Met een circulaire van 31 december 1834 berichten Messchert en Höveker dat ‘met 1o Januarij aanstaande onze Associatie zal eindigen...’. Höveker ging echter niet bij de pakken neerzitten en maakte een doorstart aan de Warmoesgracht. Hoewel hij over het boekjaar 1835 weinig informatie geeft, floreert de boekhandel: ‘Nauwelijks was de winkel geopend, of hoezeer werden wij verrast door den toevloed onzer vroegere vrienden.’33 De uitgeverij brengt elf titels op de markt. Er zijn nogal omvangrijke werken bij, zoals B. Smytegelt Keurstoffen (646 p.), R. Hill Diepten Gods, of Melk en vaste Spijzen (210 p.) en W. á Brakel Brief aan den heer N.N., behelzende eene Opwekking en bestiering tot en in de bekeering, heiligmaking en het leven door het geloof op de beloften (80 p.). Het valt op dat er enkele werken bij zijn uit de traditie van de Nadere Reformatie. Belangstelling uit de kring van Afgescheidenen, waar Höveker en zijn vrouw 28 29 30 31 32 33
Zie correspondentie W. de Clercq aan H.J. Koenen vice versa in het Réveil-archief, F. XXI. Ibidem. Höveker, Erfenis, dl. 2, 32. C. Smits, De Afscheiding van 1834. Dl. 6: Het Réveil en ds. H.P. Scholte. Correspondentie. Dordrecht 1984, 244. Ibidem. Höveker, Erfenis, dl. 2, 34.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
160 toen lid van waren, zal daar debet aan zijn. De Keurstoffen van Smytegelt werden in de leesdiensten bij de Afgescheidenen gelezen. Dat er ook een werkje van Bilderdijk bij is (Aan den heer Lesage ten Broek, in antwoord op zijn Openbare brief), is opvallend.34
Uitgever van de afgescheidenen Met zijn uitgeverij stond Höveker midden in de kerkelijke en theologische ontwikkelingen van zijn dagen. Enerzijds had hij zijn contacten in het Amsterdamse Réveil, maar anderzijds ontgingen hem de kerkelijke problemen niet. In Ulrum werd in oktober 1834 dominee Hendrik de Cock geschorst en afgezet. Het werd het begin van het ontstaan van de gereformeerde kerken.35 Ook in Amsterdam kwam het tot een afscheiding. In 1835 ontstond er een kleine gemeente van circa zestig leden; een jaar later waren het reeds 280 leden.36 Ook Höveker en zijn vrouw sloten zich bij de nieuwe gemeente aan en na enkele maanden werd Höveker gekozen tot diaken. In zijn persoonlijke leven waren het jaren van grote spanningen en problemen. Midden in die spanningen werd in 1838 een derde kind geboren, Jansje, dat in 1840 overleed.37 In 1839 werd het gezin verblijd met de geboorte van Elisabeth. In 1840 waren de spanningen in de afgescheiden gemeente zo hoog opgelopen dat Höveker en zijn vrouw zich aan de gemeente onttrokken en zich weer aansloten bij de hervormde kerk. Zijn betrokkenheid als lid van de afgescheiden kerken van 1836 tot 1840 is in de fondslijst overduidelijk terug te vinden. In die jaren gaf hij ruim honderd titels uit, waarvan er ruim dertig gaan over het ‘goed recht van de Afscheiding’, en ruim veertig prekenbundels. Aan preken was een schreeuwende behoefte. Er waren vier predikanten die de afgescheiden kerken dienden, zodat in de meeste gemeenten iedere zondag een preek werd voorgelezen.38 Het zijn vooral preken uit de traditie van de Nadere Reformatie, zoals Brakel, Smytegelt, Lodensteyn en vertalingen van Engelse puriteinen.39 Landelijk nam Höveker snel een vooraanstaande plaats in. Hij gaf in 1836 samen met J. van Golverdinge uit Den Haag de Handelingen van de opzieners der Gemeente Jesu Christi uit van de eerste synode van de afgescheiden kerken, maar daarnaast onder meer ook de adressen aan de koning en pleitredes voor rechtbanken. 34
35 36 37 38
39
Het is een herdruk van een uitgave van Den Hengst uit Leiden, óf een fondsrestant. Het kan ook in voorbereiding geweest zijn bij Messchert & Höveker, maar dan had het meer voor de hand gelegen dat deze titel naar Messchert was overgegaan. G. Keizer, De Afscheiding van 1834. Kampen 1934; R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam. Dl. 5: De Kerk der Hervorming in de 19e eeuw. Baarn 1978. Notulen Kerkenraad Gereformeerde Kerk Amsterdam 1835-1840. (Gemeentearchief Amsterdam, PA. 743, 34-55). Höveker, Erfenis, dl. 2, 41. In de gereformeerde kerken werd tot circa 1875 's zondags driemaal kerk gehouden, om 10.00 uur, 14.00 uur en 18.00 uur. In een aantal Zeeuwse gemeenten is die gewoonte tot aan de Tweede Wereldoorlog volgehouden. J.J. Buskes schrijft daar uitvoerig over in zijn autobiografie Hoera voor het leven. Amsterdam 1959. O.J. de Jong [e.a.], Het eigene van de Nederlandse Nadere Reformatie. Houten 1992; A.v.d. Meiden, De zwarte kousen kerken. Baarn 1968.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Hövekers kerkelijke activiteiten zijn de zaak niet ten goede gekomen. Höveker besteedde zeer veel tijd aan kerkelijk werk, tijd die hij eigenlijk niet aan zijn zaak kon onttrekken. Na het verbreken van de samenwerking met Willem Messchert moest hij
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
161 alle zeilen bijzetten. Daarnaast werd Höveker door de rechtbank veroordeeld tot een boete van 300 gulden, wegens het houden van een godsdienstoefening in zijn huis die door meer dan twintig personen bezocht werd.40 Dat was een zeer zware aanslag op zijn liquide middelen. Maar de zorgen van financiële en persoonlijke aard bleven. Voortdurend waren er problemen doordat aflossingen van (onderhandse) leningen niet tijdig voldaan konden worden.41 Desondanks weigerde Höveker principieel een boekje van H.F. Kohlbrügge uit te geven, een voorwaarde van zijn financier Westendorp voor het verkrijgen van uitstel van betaling.42 Verdriet bleef het gezin Höveker achtervolgen, al werd in 1842 wederom een dochter geboren: Catharina.43 Vooral 1843 was zeer zwaar: zowel Höveker, zijn vrouw als hun dochter Elisabeth was zeer ernstig ziek. Voor hun leven werd gevreesd, maar ze herstelden: ‘Was er in den morgen des jaars 1843 geween geweest, aan den avond was er gejuich.’44 Het geween en gejuich betrof ook zakelijke omstandigheden. Belangrijke aflossingen konden niet op tijd gedaan worden, anderzijds werd in dat jaar de VCL-serie opgericht. Na 1843 trad er consolidatie op en groeide het eigen vermogen, zodat er steeds minder een beroep gedaan hoefde te worden op vreemd kapitaal. De oprichting van de VCL-serie markeert een nieuwe ontwikkeling in het fonds van Höveker.
Het fonds 1833-1843 Het fonds in het licht van Hóvekers geloofsbeleving Het geestelijk klimaat waar Höveker uit voortkomt, is duidelijk gestempeld door de geest van het Réveil. Sporen daarvan zijn in de eerste drie jaar duidelijk in het fonds aanwezig. Höveker werd geadviseerd door W. de Clercq en J. van Eik. Na zijn aansluiting bij de afgescheiden gemeente (1836-1840) veranderde het fonds. Höveker gaf onder andere de Handelingen van de Synode uit (samen met J. van Golverdinge) en het tijdschrift De Reformatie, alsmede brochures die het recht van de afscheiding verdedigen en veel stichtelijke en meditatieve werken uit de traditie van de Nadere Reformatie, geschikt voor de leesdiensten en persoonlijke stichting. De terugkeer tot de Nederlands hervormde kerk in 1840 brengt een verbreding in het fonds van Höveker. In het eerste jaar geeft Höveker enkele polemische werkjes uit tegen de afscheiding, gevolgd door de mildere toon van auteurs die in de hervormde kerk streden voor de gereformeerde richting.45 Uiteindelijk geeft Höveker werken uit van auteurs uit de hele breedte van de kerk, maar met een duidelijk confessionele inslag. 40 41 42 43 44 45
Gemeentearchief Amsterdam, Rechtelijke Vonnissen 1837, 5074, nr. 70-73. Höveker, Erfenis, dl. 2, 50-51. Het betreft hier Hövekers pand aan de Warmoesgracht, thans Raadhuisstraat. Met de verbreding van de Raadhuisstraat is het pand gesloopt. Höveker, Erfenis, dl. 2, 34-35. Höveker, Erfenis, dl. 2, 45. Höveker, Erfenis, dl. 2, 59. Zie Höveker fondslijst 1840-1841.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
162
Afb. 3: Titelpagina van De Reformatie. Tijdschrift der Christelijk Gereformeerde Kerk. Eerste deel. Ex. UB Leiden 589 E 15.
De boekencensuur in de afgescheiden kerken Na de scheiding van Kerk en Staat in 1795 werd de boekencensuur een zuiver binnenkerkelijke aangelegenheid, zowel bij katholieken als protestanten. De terugkeer tot de ‘leer, dienst en tucht der vaderen’, zoals geformuleerd in de Acte van Afscheiding of Wederkeering46 hield ook in dat het kerkelijk leven geordend werd naar de regels van de Dordtse Kerkenorde. De eerste synode na de afscheiding werd in 1836 in Amsterdam gehouden en nam geen strenge maatregelen. De procedure was als volgt. In iedere provincie moest een commissie van drie leden gevormd worden, die na lezing van een manuscript het werk doorstuurde naar ‘eenen Leeraar
46
G. Keizer, De Afscheiding van 1834. Kampen 1934, 575 geeft de tekst van de ‘Acte van Afscheiding of Wederkeering’ en een kopie van het handgeschreven exemplaar.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
in eene andere Provincie’.47 In één adem werd eraan toegevoegd: ‘zullende een iegelijk gehouden zijn, na bekendmaking dezer bepaling, zich hiernaar te gedragen, zullende bij wederstreving censurabel zijn’.48 Dominee A. Brummelkamp formuleerde de instructie voor de visitatores librorum. Duidelijk wordt omschreven waaraan een werk moet voldoen: Helderheid, regtzinnigheid, vrijmoedigheid en rondborstigheid in het verde-
47 48
Handelingen der algemeene Synode, zamengesteld uit de opzieners en afgevaardigden uit de onderscheidene provinciën van Nederland 1836, art. 38, p. 16 Handelingen 1836, art. 38, 21.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
163 digen der waarheid, die naar de Godzaligheid is, juistheid en duidelijke voorstelling van zaken; gepaard met bescheidenheid, zo dat het blijkt, dat de waarheid betracht wordt in de Liefde. Willekeur wordt uitgesloten: Aan de geschriften die de bovengenoemde vereischten missen, zal de kerkelijke goedkeuring stellig moeten worden geweigerd, onverschillig wie de schrijver zij.’ Wordt een werk dat is afgewezen toch gepubliceerd, dat zal ‘de kerkelijke tucht deswege onverwijld op hem worden toegepast.’ Is de uitgever ook lid van een afgescheiden gemeente, zal ‘hij insgelijks censurabel zijn.49 Deze hoge eisen waren bij voorbaat onuitvoerbaar. Waren er per provincie capabele mensen te vinden? Was het voor een ‘leeraar in eene andere provincie’ mogelijk dit werk er nog bij te doen? Blijkens de Handelingen van de synode van Utrecht uit 1837 was er weinig van terecht gekomen. Zo is er in het fonds van Höveker een groot aantal werken te vinden dat past in de ideologie van de afgescheiden kerken. Van de 81 uitgaven - alle theologische verhandelingen, waarvoor volgens de bepalingen kerkelijke approbatie nodig was - zijn er evenwel slechts 23 met zo'n approbatie aangetroffen. Een paar voorbeelden laten zien dat de goedkeuring ook in steeds wisselende bewoordingen werd verleend: 1836/5-6-7:
Uitgegeeven na voorgaande visitatie en approbatie van de Eerw. Classis van Schieland, in dato den 20 October 1761
1836/8:
Uitgegeven volgens de Kerk-Orde
1836/10:
‘Op dit werk is geene Kerkelijke Approbatie gevraagd, dewijl de Synode, gehouden in Maart l.l. besloten was, dat het zonder dezelve in het licht zou verschijnen.’ H.P. Scholte, v.d.m.
1837/2:
Kerkelijk goedgekeurd. G.F. Gezelle Meerburg; A. van't Hoof; A. Dekker
1837/4:
Kerkelijk goedgekeurd. Door Visitatores Librorum in de provincie Groningen. In aller naam: H. de Cock. Gereformeerd Leeraar onder 't kruis
1837/6:
Uitgegeeven na voorgaande visitatie en approbatie van de Eerw. Classis van Schieland.
1837/7:
‘De Censores Librorum in de provincie Zuid-Holland hebben in dezelve niets
49
Handelingen 1836, art. 38, 21.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
gevonden strijdig met de Formulieren van Eenigheid der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland.’ Over één uitgave, van Bekeering van Abraham Capadose (1795-1874), is iets meer te zeggen, omdat Höveker hierbij de boekencensuur aan den lijve moet hebben ondervonden. Het betreft de Nederlandse vertaling van Conversion (1837). Capadose, een Amsterdamse
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
164 arts afkomstig uit een Portugees-joodse familie, had zich onder invloed van onder anderen Bilderdijk en Da Costa tot het christendom bekeerd.50 Voor de gezondheid van zijn vrouw Adriana van der Houven (1804-1837) vertrokken zij in 1836 naar Clarens (Kanton Vaud) in Zwitserland. In zijn eerste brief uit Zwitserland aan Da Costa vertelt Capadose over een samenkomst met Abraham Francois Pétavel:51 Pettavel las in het Woord en gaf een korte verklaring van 't gebed. Toen zongen we een Cantique van Malan en nadat de heer Adolph Portales eenige berichten van zendelingen had voorgelezen, gaf hij mij het verlangen van de vergadering te kennen om hen te willen mededelen den weg langs welke mij de Heere had tot zich zeer opwekt en gevoelde dat de Heere mij hierin zeer ondersteunde.52 De getuigenis van Capadose maakte veel indruk. Er ontstond een correspondentie en vriendschap tussen Capadose en Pétavel. In de voorrede op de Bekeering schrijft Pétavel: Zijne zwakke gezondheid was onder het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid oorzaak, dat hij in den herfst van het jaar 1836 met zijn gezin in Zwitzerland kwam. Ik mogt het genoegen smaken hem eenige weken onder de mijnen te zien. De bijzonderheden omtrent zijn leven en zijne bekeering, welke de Heer Capadose wel de goedheid had ons mondeling mede te deelen, kwamen ons allen zóó stichtelijk en belangrijk voor, dat wij hem bij herhaalde keeren den wensch te kennen gaven, om dezelve in geschrifte te hebben en in druk te zien.53 Capadose gaf daaraan toe en schreef enkele maanden later aan Da Costa: [...] het kleine opstel dat ik op aanhoudend verzoek van onze lieve vrienden Pettavel en anderen gemaakt heb (betreffende mijne uitleidinge uit de Synagoge) waaraan ik allerzaligste uuren te danken heb onder den zegen Gods, heb ik besloten met eenige aanmerkingen over Israëls verwachtingen.54
50
51
52 53 54
Vele jaren later, in 1836, zou Capadose aan zijn neef Isaac da Costa, met wie hij op zondag 20 oktober 1822 gedoopt werd, schrijven: ‘... den 20 October: dag van eeuwige herinnering: Dag van onuitwisbare indrukken, gegraveerd in 't binnenste onzer zielen, terwijl de besprenkinge deez' Godgeheiligte wateren onze voorhoofden tekenden’ (correspondentie A. Capadose aan W. de Clercq, Réveil-archief, H. XVII, nr. 187, 13 oktober 1837). Kluit, Het protestantse Réveil, 322. Merkwaardig is het verschil in spelling van de naam Pétavel. Capadose schrijft Pettavel en zo ondertekent Pettavel ook de ‘Voorrede’ van de Bekeering, terwijl Kluit, Het protestantse Réveil, D. Kalmijn, Abraham Capadose. 's Gravenhage, 1934 en anderen Pétavel schrijven. Ik volg hun schrijfwijze. Correspondentie A. Capadose, Réveil-archief, H. XVII, nr. 172, 11 september 1837. Pétavel, Voorrede, XIII. Hier maakt Pétavel een merkwaardige vergissing. Niet vanwege de gezondheid van Capadose vertrekken zij naar Zwitserland, maar van zijn vrouw. Correspondentie A. Capadose aan W. de Clercq, Réveil-archief, H. XVII, nr. 192, 11 februari 1837.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
De opgewektheid van Capadose sloeg enkele weken later om, na het overlijden van zijn vrouw.55 Capadose was gebroken en tot weinig in staat. Hij schreef aan Da Costa: ‘Het schrijven gaat mij heden zeer bezwaarlijk, ik ben afgemat en uitgeteerd, ik verminder oogenschijnlijk en weet niet, wat de Heere met mij voor heeft! Wellicht zal de schild-
55
De datum van het overlijden heb ik niet kunnen vinden. Kalmijn, Abraham Capadose, noemt hem niet. In M.E. Kluit, Het Réveil in Nederland 1817-1854. Amsterdam, 1936, 243 staat april 1837. Veel medeleven ondervindt Capadose van zijn Hollandse vrienden, maar met bitterheid schrijft hij over zijn vroegere Haagse predikant J.C.I. Secrétan: ‘Secrétan heb ik één en andermaal gezien, maar ach! zoo levendig als zijn hoofd is, zoo koud, ik zal niet zeggen is, maar althans schijnt zijn hart.’ Correspondentie A. Capadose aan W. de Clercq, Réveil-archief, H. XVII, nr. 197, 18 mei 1837. Enkele weken later schrijft Capadose aan Da Costa over Secrétan: ‘Daarna is hij nog bij mij geweest, maar is ingekomen zonder mij één enkel woord over 't verlies van mijn dierbare, onvergetelijke Jeane te spreken.’ Réveil-archief, H. XVII, nr. 198, 11 juni 1837. In dezelfde brief (nr. 198) spreekt Capadose ook zijn verbazing uit dat hij van Koenen niets gehoord heeft: ‘Zeg mij toch lieve Vriend, weet gij ook vanwaar 't kome, dat terwijl ik van alle mijne vrienden, tot zelfs van Ds. Molenaar en van Mevrouw Collet ik een brief mocht ontvangen ten bewijze hunner deelnemende liefde, onze Koenen letterlijk de eenige is van wien ik na mijn verlies geen lettertje gehad heb. Bij gelegenheid informeer U eens wat daarvan de oorzaak zij.’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
165 wacht spoedig worden afgelost.’56 Toch heeft Capadose de Conversion kort daarna kunnen voltooien.57 Van het boekje verschenen diverse vertalingen - in het Nederlands van de hand van M.J. Chevallier. Hoe de contacten over de uitgave zijn gelopen, is aan de hand van de correspondentie niet te traceren. Kalmijn rept met geen woord over de totstandkoming van de uitgave.58
Afb. 4: Titelpagina van de Bekeering van Doctor A. Capadose die aan Hövekers neus voorbijging. Ex. UBL 2438 D 22.
De uitgave zou verschijnen bij Höveker. In zijn Erfenis wijdt Höveker er enkele woorden aan. Hij schrijft over zijn aansluiting bij de afgescheiden gemeente in Amsterdam en vervolgt:
56 57 58
Réveil-archief, H. XVII, nr. 200, 24 juni 1837. Conversion de M. le Docteur Capadose, Israélite portugais. Publiée par la Société des amis d'Israël de Neuchatel. Neuchatel 1837. Dat is merkwaardig want Kalmijn citeert achtmaal Gewin, die als eerste vermeldt dat de uitgave aan Höveker verboden werd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
166 Thans begon een tijdkring van veel strijd en worsteling, die mijn boekhandel met den ondergang bedreigde. Boekencensuur, die werd ingevoerd belette mij onder anderen het uitnemend geschrift van de bekeering van Dr. Capadose uit te geven.59 Höveker doet geen verdere mededelingen, ook niet over andere titels die blijkens het ‘onder anderen’ niet uitgegeven mochten worden. Uit de vervolgzin kan afgeleid worden dat het om een eenmalige blokkade ging, want ‘Deze censuur duurde echter slechts kort.’ De opmerking van Höveker dat hem belet werd de bekeringsgeschiedenis van Capadose uit te geven is raadselachtig. De Höveker-bibliografie telt 24 uitgaven in 1837, waarvan er tien een kerkelijk approbatie hebben gekregen. De andere titels hadden geen approbatie nodig, zoals de uitgave van de Dordtse Leerregels, Kerkenordening en enkele herdrukken van Oude Schrijvers. Waarom Höveker dit werk niet mocht uitgeven wordt niet duidelijk. Höveker zegt niet wie het hem belette: de kerkenraad of de visitatores librorum. Ook vermeldt Höveker niet welke werken hij nog meer niet mocht uitgeven. Voor de toepassing van de boekencensuur op het fonds van Höveker zijn in de notulen van de Amsterdamse kerkenraad en in de Handelingen van de Provinciale Synode geen bewijzen te vinden. Het is nauwelijks denkbaar dat de visitatores librorum het hem verboden hebben. In 1837 waren dat dominee H.P. Scholte, J.A. Wormser en D.A. Budde. Zowel Scholte als Wormser had goede contacten in de kring van het Reveil. Wel zou het kunnen zijn dat H.P. Scholte tegen een uitgave was, omdat Capadose niet tot afscheiding overging. Maar daar staat zijn bekering tot het christendom feitelijk buiten. Het verbod tot uitgave is volgens E. Gewin via Da Costa bekend geworden. ‘Merkwaardiger wijze kon de uitgave niet bij Höveker geschieden, omdat deze, naar Da Costa's mededeeling, [curs. TB] al wat hij uitgaf aan de kerkelijke censuur moest onderwerpen.’60 In de intensieve correspondentie tussen Capadose en Da Costa is daarover opmerkelijk genoeg niets over te vinden, behalve een korte opmerking van Capadose: ‘Höveker zal niet drukken.’61 Ook in de correspondentie van Chevallier met Capadose en van Chevallier met Da Costa komt de uitgave niet ter sprake. Het is mogelijk dat Da Costa veel later eens met iemand hierover correspondeerde, maar in de periode 1837-1838 in elk geval niet. Capadose schrijft ‘Höveker zal niet drukken’, niet: ‘mag niet drukken’. Ligt in dat kleine verschil de oplossing? Het jaar waarin dit speelt (1837) is financieel een zeer moeilijk jaar voor Höveker. Hij had moeite om rente en aflossing te voldoen. Het is niet denkbeeldig dat Höveker zich teruggetrokken heeft om financiële redenen. Het is dan te begrijpen dat hij juist dit boekje noemt, want in korte tijd beleefde het verschillende herdrukken. Per saldo heeft Höveker geen enkele instantie of personen direct beschuldigd hem belet te hebben om Capadoses werkje uit te geven. Hij noemt alleen de ‘Boekencensuur’. De opmerking van E. Gewin is helaas niet te verifiëren. Dat Da Costa
59 60 61
Höveker, Erfenis, dl. 2, 37. E. Gewin, In den Réveilkring. Baarn 1920, 97. Réveil-archief, H.XVII, nr. 204, 24 november 1837.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
167 het bericht de wereld in geholpen heeft, is uit de correspondentie van Da Costa niet te bewijzen. En de mededeling kan niet steunen op enig kerkelijk besluit.
Epiloog Na deze turbulente periode in zowel zijn persoonlijke als werkzame leven is zijn bestaan er aanvankelijk niet lichter op geworden. In 1847 werd ‘tot onze onbeschrijfelijke vreugde nog een zoon, die Henricus werd genoemd, geboren.’62 De wijze waarop Höveker dit beschrijft geeft een scherp beeld van de verhoudingen in het gezin en de sociale positie. De hoop op verdere gezinsuitbreiding hadden zij opgegeven: ‘Nu hadden wij een drietal bijeen, terwijl wij zoo dikwijls hadden gevreesd geen kinderen te zullen overhouden. Drie malen toch waren onze oudsten gestorven. O, wat was mijne lieve vrouw verheugd, nu had dan toch haar man zijn wensch verkregen. Een stamhouder en een opvolger in den boekhandel. Deze zal de kroon zetten op de geheele Godsregering met mij!’63 Echter, na tweeënhalf jaar overleed deze zoon. Het bracht Höveker in een diepe geestelijke crisis: ‘Helaas, al deze plannen en droomen der toekomst, al deze vergezichten, alles viel in duigen. Ik kwam tot de ontroerende ontdekking dat mijne affaire een afgod was geworden en ik een ijverige priester voor dien afgod.’64 Enkele jaren later, in 1856 overleed Elisabeth Höveker-van Ommen Boddendijk, 52 jaar oud, na een ziekbed van slechts één week.
Nieuwe levensfase - zakelijke uitbouw en neergang (1859-1889) Na de dood van zijn echtgenote namen de nog thuis wonende dochters Elisabeth en Catharina de zorg voor hun vader op zich, maar ruim twee jaar na het overlijden van Elisabeth, hertrouwde Hendrik Höveker, op 5 juli 1859, met Wilhelmina Hendrika van der Linden (1815-1904). In zakelijk opzicht brak er een periode van bloei aan, die versterkt werd toen in 1869 zijn schoonzoon Johan Adam Wormser op 24-jarige leeftijd in dienst trad.65 Een jaar later al werd Wormser officieel firmant en de firmanaam gewijzigd in: Höveker & Zoon. Hoewel Höveker zich niet terugtrok, liet hij steeds meer aan hem over. Maar scherp bleef hij alle ontwikkelingen volgen, zoals de steeds toenemende spanningen op kerkelijk terrein, die uiteindelijk uitliepen op de Doleantie van 1886. Wormser was volgeling van Abraham Kuyper. Höveker zag niets in een nieuwe afscheiding. In het Doleantiejaar 1886 trad Höveker terug uit de zaak, maar ‘zonder zijn goedkeuring zou geen enkel geschrift door de firma Höveker & Zoon mogen
62 63 64 65
Höveker, Erfenis, dl. 2, 59. Höveker, Erfenis, dl. 2, 60. Höveker, Erfenis, dl. 2, 60. BGLPN, dl. 5, 579.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
worden uitgegeven. Höveker wilde niet, dat zijn firma geschriften zou uitgeven van de voormannen der Doleantie.’66
66
W. ten Have, 4 Generaties rondom een boekhandel en uitgeverij (1831-1956). Gedenkschrift van boekhandel en uitgeverij W. ten Have v/h Hövekers boekhandel. Amsterdam 1956, 22-23.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
168 De groei van de firma en het (eindelijk) zorgenvrij zaken doen, heeft Höveker aangegrepen om op andere terreinen actief te worden. Nauw was hij betrokken bij de oprichting van De Vereeniging - Christelijke Stemmen.67 In de kerkenraad van de hervormde gemeente nam hij een belangrijke plaats in. Aanvankelijk was hij medestander van Abraham Kuyper.68 Toen Kuypers activiteiten steeds meer gingen in de richting van het ‘afwerpen van het synodale juk’, keerde Höveker zich van hem af.69 Niet onvermeld mag blijven dat Höveker in de tweede helft van de negentiende eeuw actief werd op zendingsgebied. Hij behoorde tot de oprichters van het Java-comité en gaf het Geïllustreerd zendingsblad uit. Drie weken na zijn 82e verjaardag, op zondag 28 oktober, werd Höveker op weg naar de Koepelkerk getroffen door een attaque en overleed dezelfde dag. De uitgebreide Höveker-fondslijst 1833-1843 is te vinden op http://nbv.kb.nl/index.html (onder Jaarboek 2006).
67 68
69
M.E. Kluit, Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865. Amsterdam 1970, 447. Höveker plaatst zijn handtekening onder de brief aan de Kerkenraad der Nederlands hervormde gemeente te Amsterdam van 27 maart 1872, opgenomen in A. Kuyper, Het vergrijp der zeventien Ouderlingen. Amsterdam 1872, 7 Höveker was in 1886 lid van de classis Amsterdam en stemde in met de schorsing van de Amsterdamse kerkenraad, terwijl zijn schoonzoon Wormser lid was van het Kiescollege en Kuyper c.s. volgde en in Doleantie ging.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
169
Jos A.A.M. Biemans De kerkhistoricus Willem Moll (1812-1879) als verzamelaar van Middelnederlandse handschriften Over codicochirurgie en de reconstructie van de vorm1 Een belangrijke collectie in de verzameling middeleeuwse handschriften van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA) wordt gevormd door de handschriften van de kerkhistoricus Willem Moll.2 Na de voltooiing van zijn studie theologie te Leiden, in 1835, bekwaamde Moll zich tot predikant en in september 1837 werd hij in Lage Vuursche in het ambt bevestigd. In 1840 besloot hij zich tevens aan de wetenschap te gaan wijden. Het resultaat was een tweedelige studie over het kerkelijk leven der christenen in de eerste eeuwen van onze jaartelling.3 In 1846, kort nadat Moll zijn woonplaats Lage Vuursche had verruild voor Arnhem, werd hij naar Amsterdam geroepen om de vacante leerstoel in de kerkgeschiedenis en de theologie aan het Athenaeum Illustre te gaan bezetten. Als wetenschapper sloeg hij een nieuwe weg in door zijn aandacht van de algemene naar de Nederlandse kerkgeschiedenis te verleggen. Zijn Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming kwam in de jaren 1864-1871 van de pers. Toen het Amsterdamse Athenaeum in 1877 tot universiteit werd verheven, was het Willem Moll die de inwijdingsrede hield. Het was zijn laatste officiële optreden; hij overleed op 16 augustus 1879.
Moll en zijn handschriften Door de jaren heen heeft Moll een prachtige verzameling handschriften bijeengebracht die hij veelvuldig heeft gebruikt voor het schrijven van boeken en artikelen. Dat blijkt bijvoorbeeld al uit de titels van twee van zijn publicaties, Johannes Brugman en het godsdienstig
1
2
3
In mijn oratie heb ik een globale indruk gegeven van de codicochirurgie van Willem Moll en beloofd zijn handelwijze elders nader uit de doeken te doen: bij dezen dus; zie J.A.A.M. Biemans, Het begrijpen van de vorm. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Wetenschap van het handschrift in relatie tot de beschavingsgeschiedenis, in het bijzonder van de Middeleeuwen (500-1500), gevestigd aan de Universiteit van Amsterdam vanwege de Prof. Mr Herman de la Fontaine Verwey Stichting en de Koninklijke Bibliotheek, op vrijdag 15 april 2005. [Amsterdam 2005], 17-23. Voor een uitvoerige biografische schets zie: J. Kamerling, De kerkhistoricus Willem Moll (1812-1879). Fragmenten uit de correspondentie. Leeuwarden [1979]. Zie ook W. Moll, ‘Willem Moll als predikant te Lage Vuursche en Arnhem 1837-1846’, in: Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis, n.s. 27 (1935), 65-106. W. Moll, Geschiedenis van het kerkelijk leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen. 2 dl. Amsterdam 1844-1846.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
170
Afb. 1: Willem Moll (1812-1879), lithografie door L. de Koningh uit 1851.
leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw, grootendeels volgens handschriften geschetst (1854] en zijn ‘Acht collatien van Johannes Brinckerinck, eene bijdrage tot de kennis van de kanselarbeid der Broeders van het gemeene leven uit handschriften der vijftiende en zestiende eeuw’ (1866).4 Aanvankelijk benutte hij voor zijn onderzoek handschriften in de grote wetenschappelijke bibliotheken en in collecties van particulieren, maar na zijn benoeming tot hoogleraar kon hij het zich veroorloven zelf zulke handschriften aan te schaffen. Moll bewonderde de laatmiddeleeuwse godvruchtige mens die, vooral geïnspireerd door de beweging der Moderne Devotie van Geert Grote en zijn kring, vanuit een oprecht geloof, door vrome en stichtelijke teksten te overdenken en na te volgen, een christelijke levenswijze in de praktijk trachtte te brengen.5 Met zijn collectie handschriften die in de sfeer van de Moderne Devotie gemaakt en gebruikt waren, beschikte Moll over primaire bronnen die hem rechtstreeks informeerden over het godsdienstige leven in de Middeleeuwen, over de inhoud van middeleeuwse boekerijen in kloosters, kerken en huizen. Op die manier maakte hij tevens grondig kennis met de leefregels, het gedachtegoed en het leven zelf van moderne devoten. De interesse van deze protestantse kerkhistoricus voor het laatmiddeleeuwse christendom in relatie tot het latere protestantisme verklaart het bijeenbrengen en bestuderen van zovele middeleeuwse handschriften. Mevrouw Willeumier (1917-2001) heeft uitvoerig beschreven hoe Moll tussen 1852 en 1867 bij antiquaren en op veilingen zijn slag sloeg. Behalve voor eigen gebruik kocht
4 5
Verschenen in: Kerkhistorisch Archief 4 (1866), 97-167. Een mooie, inleidende studie is C.C. de Bruin, E. Persoons en A.G. Weiler, Geert Grote en de Moderne Devotie. [Zutphen 1984.]
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
171 hij ook boeken om anderen in staat te stellen onderzoek te doen.6 Te midden van zijn boeken en handschriften bracht hij vele uren door, werkend aan publicaties of als gastheer van vrienden, collegae, leerlingen en oud-leerlingen. Zijn bibliotheek was ook de plaats waar Willem Moll in de dagen tussen zijn overlijden en de begrafenis lag opgebaard en waar men afscheid van hem nam.7 In 1880, slechts enkele maanden na zijn heengaan, kon de Universiteit van Amsterdam uit Molls nalatenschap een collectie van 92 grotendeels Middelnederlandse handschriften aankopen. De aankoop was mogelijk door een schenking van mr C.M.J. Willeumier. Deze Amsterdamse hoogleraar in de rechten had in 1877 besloten het wachtgeld waarop hij gedurende vijf jaar recht had niet te willen aanvaarden ‘zonder daarvoor tevens diensten te praesteren’. Hij schonk daarom het bedrag - vijfmaal f 2500, - minus de door hem verschuldigde belasting - aan de universiteit, met het verzoek het geld ‘te willen besteden tot aankoop van werken voor de Stads-Bibliotheek’, die immers ook fungeerde als de bibliotheek der Gemeentelijke Universiteit.8
Onderzoek van de collectie-Moll De handschriften van Willem Moll zijn heel eenvoudig uitgevoerd, meestal in een niet al te groot formaat, gewoonlijk professioneel vervaardigd en met als decoratie niet veel meer dan één of enkele versierde initialen. In de catalogus van de collectie meldde bibliothecaris - en leerling van Moll - Hendrik Rogge (1831-1905) dat verreweg de meeste handschriften in later tijd opnieuw waren gebonden.9 Een groot aantal vragen met betrekking tot de genese van Molls verzameling handschriften is al beantwoord in het artikel van mevrouw Willeumier, maar daarop zijn intussen enige aanvullingen te geven. Mevrouw Willeumier meldt bijvoorbeeld dat Moll in februari 1861 bij E.J. Brill te Leiden een aantal handschriften kocht op de veiling van de bibliotheek van zijn leermeester professor N.C. Kist, maar niet het handschrift met onder meer Sinte Ancelmus prekel,10 dat eveneens tot de collectie-Kist behoorde en evident binnen Molls belangstellingssfeer paste. Moll verwierf het later in datzelfde jaar alsnog. ‘Was hem dat aan het begin van het jaar te duur?’, vroeg mevrouw Willeumier zich af. 6
7 8
9
10
J.M. Willeumier-Schalij, ‘Willem Moll en zijn handschriften (1812-1879)’, in: J.A.A.M. Biemans, E. Braches [e.a.] (red.), Boeken verzamelen. Opstellen aangeboden aan Mr J.R. de Groot bij zijn afscheid als bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Leiden. Leiden 1983, 333-344: 342, vooral noot 35. Grafrede door J.G.R. Acquoy (Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Collectie W. Moll, Hs. XX C 1, 3; afgedrukt in Kamerling, De kerkhistoricus Willem Moll, 80-82). Brief (in concept) van C.M.J. Willeumier aan de Curatoren van de Universireit van Amsterdam, gedateerd 16 oktober 1877 (Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Collectie C.M.J. Willeumier, Hs. XXX A 31, omslag 5). H.C. Rogge in het voorwoord op de Catalogus van handschriften uit de bibliotheek van wijlen den hoogleraar Willem Moll, door Curatoren der Universiteit van Amsterdam aangekocht uit de schenking van Mr. C.M.J. Willeumier voor de bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. Amsterdam 1880. Nu UBA hs. I G 34.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Die vraag kan thans ontkennend beantwoord worden. Het handschrift werd voor slechts f 2,75 verkocht, en Moll kocht wel duurdere boeken. De reden was dat de Amsterdamse boekhandelaar Frederik Muller (1817-1881) hem vóór was. Muller kocht
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
172 in die tijd zowat alles wat er aan oude Nederlandse wereldlijke en geestelijke letterkunde op de markt kwam om zijn aankopen vervolgens verder te verhandelen.11 Zo is het ook in dit geval gegaan, want op 28 oktober 1861 liet Muller het handschrift opnieuw veilen en toen had Moll meer geluk.12
Moll en zijn aankopen op de veiling-Schouten In 1852 deed Willem Moll aankopen op de veiling van de buitengewoon rijke bibliotheek van Jan Schouten (1786-1852), scheepsbouwmeester te Dordrecht, politiek zeer actief in stad en provincie en daarnaast verzamelaar van boeken, kaarten, prenten, enzovoort.13
11
12
13
Zie de klacht daarover van J.J. Nieuwenhuyzen, meegedeeld door A. Berben in zijn artikel ‘“Een stille in den lande”. J.J. Nieuwenhuyzen (1816-1860)’, in: De Boekenwereld 8 (1991-1992), 119. Hier is een toelichting op haar plaats. Mevrouw Willeumier schrijft op p. 341 van ‘Willem Moll en zijn handschriften’ dat Moll het handschrift kocht op de veiling J.J. Nieuwenhuyzen van 1861. Op zich is dat juist, maar voor alle duidelijkheid: er is geen reden om aan te nemen dat de Amsterdamse graanhandelaar, letterkundige en verzamelaar Nieuwenhuyzen eigenaar geweest is van het handschrift; hij was al in 1860, dus vóór de veiling-Kist overleden. De gang van zaken is als volgt geweest. Op de veiling-Kist is het handschrift als nr. 17 van de ‘Manuscrits et autographes’ gekocht door Muller, die het in de veiling-Nieuwenhuyzen opnieuw onder de hamer bracht onder nr. 51 (p. 6). Toch is het handschrift niet ondergeschoven, want de titelpagina van de veilingcatalogus meldt dat het gaat om de ‘manuscrits [...] et de livres rares [...], provenants principalement de feu monsieur J.J. Nieuwenhuizen’ (cursivering van mij, J.B.). Zie over hem C. Gijzen, ‘“Gelieft dan maar de prijs te bepalen, en mij hetzelve toe te schikken.” Jan Schouten (1786-1852)’, in: De Boekenwereld 9 (1992-1993), 133-138.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Afb. 2: Catalogus van eene kunstkeurige en wetenschappelijke verzameling [...]. Alles met uitgebreide kennis bijeenverzameld en nagelaten door wijlen den Wel-Edelen Heer Jan Schouten [...]. Amsterdam 1852, titelpagina; exemplaar Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Collectie-KVB, Nv 1716-1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
173 Dat Moll op die veiling handschriften kocht, weten we omdat hij dat in elk van die handschriften noteerde. Uit de annotaties in een exemplaar van de catalogus-Schouten (in de collectie veilingcatalogi van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak) blijkt dat Moll op die auctie in totaal vijf handschriften heeft gekocht.14 Twee daarvan zijn gemakkelijk in de catalogus terug te vinden. Hs. I G 8 is beschreven onder nr. 12 der ‘Godgeleerde manuscripten’, want het incipit en explicit daarvan zijn gebruikt om de catalogusbeschrijving te maken. Aan het slot noteerde de kopiist dat zijn werk is ‘Gheendet up sunte gereon und victor Int xxxviijste jaer’, dat wil zeggen op 10 oktober 1438, want dat het schrift vijftiende-eeuws is, lijdt geen twijfel. Het jaartal keert terug in de catalogusbeschrijving. Nummer 14 daaropvolgend in de catalogus wordt aangeduid als een ‘Passieboek’, terwijl het gaat om de ‘LXV artikelen over de passie van Christus’, een Middelnederlandse vertaling van de Meditationes de passione Christi door Jordanus van Quedlinburg (ca. 1299-1380).15 Het handschrift bevat een colofon van de kopiiste, gevolgd door een toegevoegde bezittersnotitie: ‘Dit boec hevet ghescreven suster diewe dircx dochter Bidt voer die siele’ en direct aansluitend: ‘ende het hoert sinte maria magdalenen in amsterdam woenende opt spoy’. Omdat de veilinghouder de naam van de kopiiste en de eigendomsnotitie heeft overgenomen in zijn beschrijving, is duidelijk dat dit hs. I G 1 moet zijn. De vermelding in de catalogus dat deze handschriften het formaat van een kwarto hebben en nog steken in een oude band (‘o.b.’) bevestigt dit. Aanvankelijk lukte het echter niet de drie andere aankopen in de catalogus-Schouten te identificeren. Het gaat om de catalogusnummers 14, 26 en 27 van de rubriek ‘Getijden en passieboeken’, maar op welke handschriften in de collectie-Moll hebben de catalogusbeschrijvingen betrekking? Problematisch voor de identificatie van de verschillende prenten, handschriften en autografen op basis van de auctiecatalogus van Schoutens verzamelingen zijn de weinig specifieke gegevens in de beschrijvingen.16 Veilinghouder C. Weddepohl moet zich gerealiseerd hebben dat het produceren van een catalogus van alle tienduizenden stukken een zeer omvangrijke, arbeidsintensieve en dus kostbare onderneming zou zijn. Ongetwijfeld om die reden zijn vele stukken samengevoegd tot grote kavels. Weliswaar zijn de geïllustreerde plaatwerken en de handschriften wel afzonderlijk beschreven, maar de inhoud van de handschriften is erg oppervlakkig aangeduid. Alle drie de handschriften zijn, zoals gezegd, te vinden onder de ‘Manuscripten’, in de rubriek ‘Getijden en passieboeken enz.’ (p. 69-70). In het geannoteerde exemplaar van de catalogus-Schouten zijn de verkoopprijzen aangetekend vóór de omschrijvingen van de drie nummers: 4,50
14 15 16
- 14 Een Getijden- en Gebedenboek, op papier, oude band. UBA,
Collectie-KVB, Nv 1716-l. R. Lievens, Jordanus van Quedlinburg in de Nederlanden. Een onderzoek van de handschriften. Gent 1958, 13-19, en over hs. I G 1 162-164. In feite werden op deze veiling in 1852 alleen de bijzondere stukken te koop aangeboden, de gewone bibliotheek kwam in 1853 pas aan bod, eveneens bij de firma Weddepohl. Beknopte beschrijvingen van de boeken werden in een aparte catalogus gepresenteerd: Catalogus eener uitgebreide en hoogstbelangrike bibliotheek [...]. Alles met uitgebreide kennis bijeenverzameld en Nagelaten door Wijlen den Wel-Edelen Heer Jan Schouten [...]. Amsterdam 1853.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
4,50
- 26 Godvruchtige oefeningen, op papier, geschreven in den beginne van de 15e eeuw. Oude band.
6,25
- 27 Sermoenen, enz. geschreven als voren. Oude band.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
174 Het is dat in het doorschoten exemplaar van de KVB is genoteerd dat ‘Prof. Moll’ de koper van deze nummers was, want anders zou het volstrekt onmogelijk zijn geweest diens aankopen in de catalogus terug te vinden. Vergelijking van de formulering van de nummers 14, 26 en 27 met de beschrijvingen in de Moll-catalogus die Rogge na de verwerving van de handschriften in 1880 had samengesteld, leverde immers niets op, hoewel de beschrijvingen uitvoeriger zijn en de inhoud van de handschriften wordt toegelicht, grotendeels op basis van de notities die Moll daarover in zijn aankopen aanbracht. De catalogus van Mendes da Costa uit 1902 bood evenmin veel soelaas voor een identificatie op grond van de inhoud.17 Zou een vormaspect helpen? In de catalogus-Schouten wordt meegedeeld dat de drie gezochte handschriften in een oude band steken. Een onderzoekje naar oorspronkelijke of in elk geval oude banden in de collectie-Moll is snel uitgevoerd, want het zijn er niet zo veel. Ze stemden echter niet overeen met de omschrijvingen in de catalogus-Schouten. Zoals zo vaak zijn het de handschriften zelf die aanknopingspunten blijken te bevatten voor de beantwoording van vragen. Moll had de gewoonte om in zijn handschriften aan te tekenen wanneer en waar hij die had verworven. Mevrouw Willeumier had al een aantal handschriften genoemd die Moll kocht op de veiling-Schouten. De speurtocht door de gehele collectie leerde dat behalve de handschriften I G 8 en I G 1 niet drie, maar acht handschriften de aantekening van Moll bevatten dat hij ze daar had gekocht.18 Al deze acht handschriften zijn gebonden in min of meer identieke perkamenten banden (afb. 3). De conclusie ligt voor de hand dat Moll de drie gezochte handschriften heeft laten opsplitsen in kleinere boekjes.
Reconstructie De vraag rijst dan welke handschriften ooit bij elkaar hoorden, en waarom en op grond van welke criteria Moll deze vorm van codicochirurgie uitvoerde dan wel liet uitvoeren.19 Om tot een reconstructie van de oorspronkelijke codices te komen, werden zo veel mogelijk aspecten onderzocht, in eerste instantie vooral boekhistorische aspecten. Zorgvuldige observatie levert niet alleen veel vragen op, maar tevens aanknopingspunten 17
18
19
M.B. Mendes da Costa, De handschriften der Stedelijke bibliotheek met de latere aanwinsten. Vooraf eenige mededeelingen over de geschiedenis van de bibliotheek en hare handschriftenverzameling, door den Bibliothecaris Dr. C.P. Burger Jr. Amsterdam 1902 [reprint 1995]. (Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, Catalogus der Handschriften, II). De inscriptie in hs. I G 23 met de mededeling dat Moll dat handschrift ook op de veiling-Schouten kocht, moet op een vergissing berusten. Een vergelijkbare vergissing maakte Moll ten aanzien van hs. I D 6: dat is niet samen met andere handschriften gekocht op de veiling bij Martinus Nijhoff te Den Haag in 1855; zie P.J. Margry, ‘Het Katharijneconvent te Heusden. Een onderzoek naar het boekenbezit en boekengebruik van een tertiarissenklooster in de late middeleeuwen’, in: Ons geestelijk erf 60 (1986), 148-203, vooral 201. De term ‘codicochirurgie’ is afkomstig van W.P. Gerritsen; zie diens artikel ‘Gheraert Leeu's Historie van Alexander en handschrift Utrecht U.B., 1006’, in: H.F. Hofman, K. van der Horst [e.a.] (red.), Uit bibliotheektuin en informatieveld. Opstellen aangeboden aan dr. D. Grosheide bij zijn afscheid als bibliothecaris van de Rijksuniversiteit te Utrecht. [Utrecht 1978] (Bibliotheek en documentatie 3), 139-163: 145.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
175
Afb. 3: Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), acht handschriften in de collectie-Willem Moll.
voor de beantwoording daarvan. Om bij de grote hoeveelheid gegevens die naar boven komen het overzicht te houden en beter in staat te zijn verbanden te zien, zijn veel data ondergebracht in een schema (zie tabel 1). Op basis daarvan kon de groep van acht handschriften worden herleid tot de vermoedelijke drie oorspronkelijke codices. In het hier opgenomen schema zijn alleen de gegevens verwerkt die voor de reconstructie relevant zijn. Omdat alle handschriften gemaakt zijn van papier ontbreekt dus het aspect ‘materiaal’ in dit overzicht. Hetzelfde geldt voor de maten van de bladspiegel; de variatie is te groot en ook de invulling wisselt sterk; de mise-en-page is echter wel van belang. Bladvullingen van andere, veelal contemporaine handen zijn niet verwerkt omdat zij in het kader van dit onderzoek irrelevant bleken. Vooruitlopend op de eindconclusie zijn de bij elkaar passende handschriften in het schema bij elkaar gegroepeerd. Gegevens over de verschillende handschriften zijn per signatuur verticaal geordend en horizontaal verdeeld over diverse paleografische en codicologische facetten.
Acht handschriften Het schema toont hoe drie omvangrijke handschriften - A, B en C - zijn opgesplitst in achten. Voor de reconstructie is in eerste instantie gekeken naar het schrift en de verschillende kopiistenhanden (onder punt 8; de kopiisten zijn aangeduid met de letters a t/m g, gevolgd door een aanduiding van het schrift: T voor een littera textualis, H voor een littera hybrida; H/T is een mengvorm). Het is meteen duidelijk dat de handschriften I G 21 en I G 22 geheel en al van dezelfde, zeer karakteristieke hand zijn: b. Zichtbaar is dat ook een deel van hs. I G 19 door deze, aan zijn opvallende schrift goed herkenbare kopiist geschreven is, namelijk de folia 46-57. Ook op die bladen zien we de brede kapitalen
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
176
Tabel 1
1
signatuur
Hs. A I G 19
2
UBA Cat.-II
541
549
550
3
boekblok
144 x 108
145 x 105
145 x 105
4
codicologische 1: 1-45
1: 1-54
1: 1-27
eenheden
2: 55-94
2: 28-27
katernsignaturen, 1: - 1: 1×VI,
1: a-f:
1: a-c: 3×IV4,
katernopbouw; 3×IV,
6×IV,
d: II
de aanduiding ‘slot’
IV+1
g: III
(slot)
markeert het
(slot)
(slot)
tekstueel en
z: - : 1×IV,
2: a-e:
2: a-[h]:
codicologisch einde
II (slot)
5×IV
7×IV,
(slot)
II (slot)
1: -
1: -
1: -
2: -
2: -
2: -
1: 1/20-22
1: 1/23
1: 1/21
2: 1/18
2: 1/21
2: 1/21
2: 46-57
I G 21
I G 22
3: 58-102 5
samenvallen van een
3: - : 5×IV3, III (slot) 6
samenvallen van katern- en tekstgrenzen in de eenheid
3: 7
mise-en-page
3: 1/21-23 8
4 3
aantal handen
1: a - H
1: b - H
1: b - H
en
2: b - T
2: b - H
2: b - H
Aan het tweede katern ontbreekt een blad. Aan het eerste van deze katernen ontbreekt een blad.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
schriftsoort 9
3: a - H
bijzonderecorrecties 1: -
1: -
1: -
2: -
2: -
2: -
1: A'dam
1: N-H
1: N-H
2: -
2: N-H
2: -
3: 10
penwerk
3: A'dam 11
in het hs. gegeven
1: -
1: -
1: 1465 (27r)
datering
2: -
2: -
2: -
lokalisering, op 1: N-H basis
1: N-H
1: N-H
van de taal en/of het
2: N-H
2: N-H
2: N-H
penwerk
3: N-H
13
band
splitsel
splitsel
splitsel
14
inscriptie-Moll dec. 1852
dec. 1852
28-12-1852
15
relevante
verwijzing naar
aantekeningen van
hs. met datum
W. Moll
1465
3: 12
16
folia per hs.
12 of 102
17
‘resterende?’ folia
90 folia ?:1-45,
94
87
58-102 18
folia, totaal
283
1
Hs. B I G 32
I G 31
2
525
3 4
1 2
I G 24
Hs. C I F 13
I G 29
524
553
542
522
138 x 100
138 x 100
138 x 100
145 x 105
145 x 105
1: 1-176
1: 1-121
1: 1-144
1: 1-145
1: 1-16
2: 177-235
2: 13-602
2: 17-57
Gelet op overeenkomstige sporen van vochtschade zat deze kalender oorspronkelijk achter fol. 235 van hs. I G 32. Vóór fol. 13 bevond zich vroeger een blad met op de versozijde daarvan een gedecoreerde rand, mogelijk een rand om een miniatuur of ingekleurde houtsnede.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
3: 58-74 5
1: +5: 9×VI, 1: -: VI (slot)
1: d-l:
1: a:
1: s-t:
2×VIII6,
9×VIII
1×1+IV10,
2×IV (slot)
II, VIII,
(slot)
b-l:
IV, Vy(slot)
17×IV (slot)
2: +7
2: 2-c9:
2: v-y11:
3×VIII8,
3×VIII
3×IV,
VI+1 (slot)
(slot)
V-2, IV+1 (slot) 3: -: 1×IV, IV+1 (slot)
6
1; 36-37,
1: -
1: 80-81,
122-123
1: -
1: -
96-97
2: -
2: -
2: 3: -
7
1: 1/19-29
1: 1/17
2: 1/17-22
2: 1/24-25
1: 1/21-25 1: 1/26
1: 1/20 2: 1/20 3: 1/20
8
1: c - T
1: e - H
2: d - H/T
2: c - T
1: c - T
1: f - T
1: f - T 2: F - T 3: g - T
9
1:
tekst
1: -
2:
tekst
2:
1: tekst
tekst
1:
1: 2: 3: -
10
1: 5 10 6 11 9 7 8
1: -
1: -
1: Haarlem 1: -
Vrijwel alle signaturen zijn weggesneden; restanten zijn zichtbaar op de folia 42r, 51r, 78r, 123r, 126r-130r en 144r-150r, 16 or, 161r en 167r-170r. Het eerste blad van dit handschrift is van perkament, de rest is van papier. Aan het eerste octern ontbreken de twee eerste folia, zonder tekstverlies. In de volgende katernen zijn geen katernsignaturen (meer) te zien. Deze katernsignaturen zijn bijna alle geheel weggevallen als gevolg van het afsnijden van het boekblok. Vrijwel alle signaturen zijn weggesneden; alleen op fol. 214r is een restant zichtbaar. Aan het tweede octern ontbreekt een blad, zonder tekstverlies.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
2: 2: IJsselstreek
2: + [?] 3: -
11
1: -
1: -
2: -
2: -
1: -
1: -
1: 2: 3: -
12
1: 1: 1: 1: Holland 1: Holland IJsselstreek IJsselstreek IJsselstreek 2: 2: IJsselstreek IJsselstreek
2: Holland 3: Holland
13
splitsel
splitsel
splitsel
‘geen splitsel’
‘geen splitsel’
14
jan. 1853
jan. 1853
jan. 1853
19-12-1852 19-12-1852
15
ingeplakt fragment
ingeplakt
ingeplakt knipsel
band, 1528
fragment band,
Gorinchem knipsel Gorinchem
verwijzing naar
1528 16
176 of 235
48 of 60
17
59 folia?:
12 folia?:
17 folia ?:
177-235
1-12
58-74
18
439
144
145
57 of 74
219
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
177 met behalve een rood markeringsstreepje ook een puntje in het hart van de letter, de zwierige ophalen aan slot-n en slot-r en het vaak gevorkte einde aan de schacht van stokletters, zoals de h, k en l. Toch is die constatering verrassend, want in de eerste twee handschriften schreef hij een littera hybrida, terwijl het stuk in hs. I G 19 geschreven is in een littera textualis (afbeelding 4a en b).20 Wanneer één kopiist voor twee verschillende handschriften of in elk geval twee verschillende codicologische eenheden zich bedient van twee verschillende soorten boekschrift, dan is meestal niet of nauwelijks te zien dat het om een en dezelfde kopiist gaat. Bij deze kopiist levert dat geen enkel probleem op.21 Per handschrift zijn (onder punt 4) de codicologische eenheden waaruit zij zijn opgebouwd aangegeven met Arabische cijfers, van 1-3. Per eenheid zijn (onder punt 5) de katernsignaturen vermeld aan de hand van de letters zoals die in het handschrift voorkomen. Daarop volgt de globale katernenformule, waarbij het Romeinse cijfer staat voor het aantal dubbelbladen per katern; afwijkingen, zoals toegevoegde of ontbrekende bladen, zijn - als zij niet relevant zijn voor de reconstructie - in een noot verantwoord. De opbouw van een handschrift is gewoonlijk regelmatig en bestaat bijvoorbeeld hoofdzakelijk uit quaternionen (IV) of quinionen (V). Niet zelden wijkt het laatste katern van een handschrift of een codicologische eenheid daarbinnen van die regelmaat af, omdat er onvoldoende tekst was voor een hele IV of V: het slotkatern is dan kleiner (bijvoorbeeld na zesmaal een IV aan het eind een III). Eveneens was het mogelijk dat er net iets te veel tekst was voor een regulier slotkatern, zodat een blad moest worden toegevoegd (bijvoorbeeld: IV+1). Vrijwel alle codicologische eenheden in tabel 1 vertonen deze verschijnselen. In het volgende wordt voor handschrift A precies nagegaan welke observaties tot de conclusies leiden. Voor de handschriften B en C gaat dat in principe op dezelfde wijze; daarom worden voor B en C alleen saillante punten besproken die niet bij A spelen.
Handschrift A 20
21
Opmerkelijk is dat de leden van het Alexander Willem Byvanck Genootschap wel gezien hebben dat I G 19 (Textualis) en I G 21 (Hybrida) van dezelfde hand zijn, maar niet dat zulks ook geldt voor I G 21 (Hybrida) en I G 22 (Hybrida); zie Illuminated manuscripts in Dutch Collections. An inventory compiled by the Alexander Willem Byvanck Foundation. Preliminary precursor, part 2-3. The Hague 1993, 14. Alleen dankzij het feit dat Gherijt Timansz. van Weesp, broeder in het Agnietenbergklooster te Zwolle, in de hss. Den Haag, KB, 75 E 10 en Amsterdam, UB (UvA), V B 10 noteerde dat deze handschriften van zijn hand zijn, beschikken wij over die kennis, want aan de boeken is dat niet te zien: het Haagse handschrift is in 1439 geschreven in een littera textualis, de Amsterdamse codex in 1454 in een littera cursiva; zie Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Catalogue paléographique des manuscrits en écriture latine portant des indications de date. Par G.I. Lieftinck. Tome deuxième: Les manuscrits d'origine néerlandaise (XIVe-XVIe siècles) et supplément au tome premier Par J.P. Gumbert. 2 dl. Leiden (etc.) 1988, 60, nr. 319 resp. 116, nr. 461 en vergelijk de platen 660 en 543b. Overigens is het soms al moeilijk om bij delen van één handschrift die in hetzelfde boekschrift geschreven zijn, vast te stellen of die delen wel of niet door dezelfde kopiist vervaardigd zijn; zie J.A.A.M. Biemans, ‘Het Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift. Over de noodzakelijkheid der handschriftenkunde’, in: Queeste 3 (1996), 197-219: 201-210.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Dat codicologische eenheden van dezelfde hand zijn, hoeft nog niet te betekenen dat zij ooit samen in één band voorkwamen. Kijken we naar de katernsignaturen van de handschriften I G 21 en I G 22, dan zien we dat die niet een doorlopende reeks vormen, maar per
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
178
Afb. 4a en 4b: Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), a (links): hs. I G 21, fol. 80r (littera hybrida) en b (rechts): hs. I G 19, fol. 46r (littera textualis), beide van een en dezelfde hand.
samenstellende eenheid steeds weer opnieuw met de letter a beginnen. Daaruit zou men kunnen afleiden dat die delen niet bij elkaar horen, ware het niet dat we inmiddels weten dat veel van dit soort handschriften met hun vrome, stichtelijke en meditatieve teksten ‘groeihandschriften’ zijn. Dat wil zeggen dat de maker of besteller steeds weer nieuwe teksten afschreef of liet afschrijven en dat de katerntjes los gebruikt werden tot de eigenaar op een goed moment een aantal van zulke cahiers bundelde of liet bundelen tot één geheel. Dat de handschriften I G 21 en I G 22 inderdaad ooit een entiteit vormden, weten we dankzij een notitie van Willem Moll (zie punt 15), aangebracht in hs. I G 21: ‘In den ouden band, waarin deze stukken gebonden waren, was een tractaet van 1465 dat met denzelfde hand was geschreven als de hier voorkomende geschriften’. Dat kan alleen maar slaan op de inhoud van hs. I G 22, strikt genomen alleen op het deel met de folia 1-27. De analyse van hs. I G 19 levert problemen op. De folia 46-57 zijn weliswaar van dezelfde hand als I G 21 en I G 22, maar in een ander boekschrift en in een andere mise-en-page (punt 7). De folia 1-45 en 58-102, samen 90 folia, zijn alle van een andere kopiist (a) en hebben ook hetzelfde soort penwerkversiering gemeen (punt 10). Maakten al deze folia deel uit van hs. A of moeten we ze voorlopig als een nog niet te plaatsen ‘restant’ beschouwen (punt 17)? Ze horen in elk geval sinds lang bij de folia 46-57. Het bewijs daarvoor ligt in een toevalligheid. Het blauw van de fraaie initiaal op fol. 58r heeft licht
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
179 afgegeven op fol. 57v. Nu zou men kunnen tegenwerpen dat die afdruk pas ontstaan is nadat deze delen mogelijk door Moll zijn samengevoegd. Daartegen pleit echter een soortgelijke observatie. Op fol. 94v van hs. I G 21, het laatste verso van het boekblok, is eveneens een afdruk van een blauwe initiaal en bijbehorend rood penwerk zichtbaar. Op het tegenoverliggende schutblad is daarvan echter niets te zien. De vage afdruk correspondeert met de blauwe initiaal met het rode penwerk op fol. 1r van hs. I G 22; op het schutblad ervoor is evenmin iets van een dergelijke afdruk te zien. Dit betekent enerzijds dat deze afdruk dateert van voor het moment waarop Moll de delen liet scheiden en anderzijds dat in hs. A deel 2 van hs. I G 21 voorafging aan deel 1 van hs. I G 22. Een nauwelijks waarneembare afdruk van de blauwe initiaal op fol. 28r op de tegenoverliggende bladzijde, fol. 27v, leert dat de tweede eenheid van dat handschrift inderdaad tot hs. A behoorde en dat in hs. I G 22 deel 2 volgde op deel 1.22 In het verlengde van deze conclusie wijst de afdruk van fol. 58r op fol. 57v in hs. I G 19 erop dat de delen 2 en 3 van dat handschrift eveneens als sinds lang bijeenhoren. Bovendien kan daaraan nu ook deel 1 van hs. I G 19 worden vastgemaakt, want de blauwe initiaal op fol. 46r heeft enigszins afgegeven op fol. 45v. Bijgevolg kunnen we concluderen dat de 90 folia die (onder punt 17) als ‘restant?’ worden aangeduid, in elk geval van oudsher samen waren. Opgemerkt moet tevens worden dat, gelet op deze afdrukken, de drie delen van hs. I G 19 nog steeds voorkomen in een oude, mogelijk de oorspronkelijke volgorde. Blijft de vraag of de delen van hs. I G 19 samen met de delen van de handschriften I G 21 en I G 22 tot één, oorspronkelijk hs. A behoord hebben. Er zijn nog geen doorslaggevende argumenten pro of contra deze mogelijkheid, behalve dan dat alle eenheden in deze drie handschriften van Moll in Noord-Holland vervaardigd moeten zijn. Dat zou erop kunnen wijzen dat zij een convoluut vormden en dat die situatie nog bestond toen Moll het mes erin liet zetten.
Handschrift B Tot het hypothetische handschrift B behoorden in elk geval de folia 1-176 van hs. I G 32, de folia 13-60 van hs. I G 31 en geheel hs. I G 24, die alle van een en dezelfde hand zijn: kopiist c. Verder zijn alle katernen in eenheid 2 van hs. I G 31 en in hs. I G 24 regelmatige octonionen (VIII) en sluiten de katernen van hs. I G 24 precies aan bij de folia 13-60 van hs. I G 31: de reeks katernsignaturen loopt gewoon door (a-c en d-l). Ook uit de opbouw met octonionen in dat deel23 blijkt een samenhang van deze eenheden met in elk geval de eerste eenheid in hs. I G 32 (fol. 1-176). Alle katernsignaturen in dit deel zijn weggevallen door het besnoeien van de marges. De oorspronkelijke samenhang van hs. I G 24 met hs. I G 32 blijkt uit de aanwezigheid in beide handschriften van een deel van de oorspronkelijke bandbekleding, ingeplakt aan de binnenzijde van het voorplat van deze boekjes. De 22 23
Ook elders heeft deze blauwe kleurstof afgegeven; zie bijvoorbeeld de openingen van fol. 57v-58r en 70v-71r (driemaal). De aanwezigheid van een binio (II) en een quaternio (IV) in dit deel is vermoedelijk te wijten aan tekstlacunes. In de binio ontbreekt tekst tussen de folia 140v en 141r, terwijl ook tussen de quaternio en de slot-quinio de tekst van 166v naar 167r niet lijkt aan te sluiten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
180 reden voor het bewaren van deze fragmenten van ‘den vroegeren band’, zoals Moll erbij noteerde, is duidelijk. De stukken leer tonen een bijzondere stempelafdruk met daarin de naam van de binder en de datering van het paneelstempel: ‘ADRIANVS: VAN: HOOLWICK: 1528 +’. Deze binder heeft mogelijk gedurende de eerste helft van de zestiende eeuw in Antwerpen gewerkt.24 En ten slotte: dit groepje van drie is bij nader inzien net iets kleiner van formaat dan de andere deeltjes (zie onder punt 3 van het schema). Ook bij handschrift B hebben we te maken met ‘restanten’. Eerst het ‘restant’ in hs. I G 32, de 59 folia van eenheid 2 (fol. 177-235). Het penwerk in dit deel wijst evenals de dialectvormen in de tekst naar de IJsselstreek (punten 10 en 12). De taal van alle andere delen van hs. B moet eveneens in de IJsselstreek gesitueerd worden. Dat pleit er al enigszins voor om de folia 13-60 van hs. I G 31 en de complete handschriften I G 24 en I G 32 onder te brengen bij hs. B. Dit impliceert ten minste twee mogelijkheden voor de aard en samenstelling van hs. B. Het handschrift kan afgezien van de kalender in hs. I G 31 - door twee kopiisten geschreven zijn (c en d), die beiden vooral op octonionen werkten. In dat geval zou men hs. B misschien als een verzamelhandschrift kunnen aanduiden. Het is echter ook mogelijk dat hs. B - in elk geval op het moment dat het in 1852 werd geveild - een convoluut was van twee oorspronkelijk zelfstandige handschriften, het ene geschreven door kopiist c en het andere geschreven door kopiist d, die beiden werkzaam waren in de IJsselstreek. Doorslaggevend voor de reconstructie van hs. B met daarin de totale inhoud van de handschriften I G 32 en I G 24 alsmede de folia 13-60 van hs. I G 31 is de aanwezigheid in al deze codicologische eenheden van bijzondere tekentjes voor het invoegen van correcties in de teksten (zie onder punt 9). In te voegen woorden zijn steeds in margine genoteerd en met behulp van speciale tekens is aangegeven waar deze woorden gelezen moeten worden: of dan wel , steeds aan weerszijden van de in te voegen tekst, veelal in de gewone schrijfinkt, soms geheel of gedeeltelijk in rode inkt (zie afbeelding 5).25 Dat het -teken ook voorkomt in de tweede codicologische eenheid van hs. I G 32 (fol. 177-235), is een argument om ook dit deel tot hs. B te rekenen. Blijft alleen het eerste deel van hs. I G 31 over, geschreven door kopiist e, met de kalender voor het bisdom Utrecht. Is dit ook een oorspronkelijk bestanddeel van hs. B of is het van elders afkomstig en in I G 31 bijgebonden omdat dat anders een te dun boekje zou worden? Dat laatste is ongetwijfeld het geval (zie verderop), maar het eerste evenzeer, zoals blijkt uit overeenkomstige sporen van vochtinwerking, zowel achter aan in hs. I G 32 als in alle bladen van de kalender vooraan in hs. I G 31. In de aangrenzende schutbladen en in het vervolg van hs. I G 31 komen deze vochtranden niet voor. De kalender bevond zich vermoedelijk achter de tweede codicologische eenheid van hs. I G 32 en vormt thans de verbinding tussen I G 31 en I G 32. Kortom, op basis van zeer diverse argumenten kan geconcludeerd worden dat de complete handschriften I G 32, I G 31 en I G 24 samen ooit tot hs. B behoorden. 24
25
Zie over dit stempel en deze binder P. Verheyden, ‘Een band van Adrianus van Hoolwick’, in: Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 5 (1907), 39-41 (met een afbeelding van het stempel). Eerder had ook Willem de Vreese op de samenhang van deze twee handschriften gewezen: W. de Vreese, De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken. 2 dl. Gent 1900-1902, 350-351. In het schema is alleen het laatste type invoegingsteken aangegeven, als voorbeeld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
181
Afb. 5: Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), hs. I G 31, fol. 38v; het woord ‘begeerde’ in de ondermarge moet worden ingevoegd in regel vijf van onderen, waar de drie verticale puntjes worden herhaald.
Handschrift C Moll heeft in hs. I G 29 aangegeven dat het handschrift blijkens een notitie op een oud schutblad afkomstig is uit het Agnesklooster te Gorinchem. Dat verbindt dit handschrift met hs. I F 13, waarin zich een deel van dat schutblad bevindt (afbeelding 6). De gang van zaken bij handschrift C lijkt de volgende geweest te zijn. Kopiist f heeft in fasen een aantal codicologische eenheden geproduceerd: hs. I F 13 en de eerste twee delen van I G 29. Op een bepaald moment zijn die delen bij elkaar gevoegd en voorzien van katernsignaturen in de bovenmarge. Het ‘restant’ in hs. I G 29, de folia 58-74, geschreven door kopiist g, is waarschijnlijk op te vatten als een oorspronkelijke uitbreiding van de reeds aanwezige eenheden van kopiist f. De handschriften I F 13 en I G 29 zijn ingebonden door een andere binder dan de overige zes bandjes in dit verhaal. Op afbeelding 3 is te zien dat de groep van zes een horizontale groef kent aan de kop en de staart van de rug en dat de handschriften I F 13 en I G 29 die groef missen. Ook zijn de platten iets dikker en is het perkament waarmee de platten bekleed zijn grijzer dan bij de groep van zes. Het belangrijkste verschil is echter
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
182
Afb. 6: Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), hs. I F 13, modern dekblad aan de binnenzijde van het voorplat met een deel van een oud schutblad en recto van het eerste moderne schutblad met een notitie van Willem Moll.
dat de zes andere bandjes een splitseltechniek vertonen, waarbij een deel van de binding gespleten is en langs de buitenkant van de bandbekleding is doorgehaald.26 Bij de handschriften I F 13 en I G 29 zijn de bindingen geheel onder de bandbekleding gelaten (punt 13). Ten slotte is dit ook de plaats om te wijzen op de datering waarmee Moll de notities in zijn handschriften gewoonlijk besloot: in het schema is onder punt 14 te zien dat de delen die in de reconstructie zijn samengebracht steeds dezelfde datering hebben, wat uiteraard geen toeval is (zie afbeelding 6). Terugkomend op de genese van de oorspronkelijke handschriften A, B en C: in een aantal gevallen meen ik dat het gaat om een oorspronkelijk groeihandschrift, een verzamelhandschrift en/of een convoluut. Daarop wijst niet alleen dat de samenstellende
26
De aanduiding splitsel staat voor de bindtechniek door middel van een doorgehaalde binding van perkament: een deel van de binding is in tweeën gespleten en een van de splitsels is aan de buitenkant van de bandbekleding zichtbaar. Voor de techniek waarbij de binding geheel onder de bandbekleding schuilgaat, bestaat geen aparte benaming, vandaar de ‘negatieve’ aanduidin geen splitsel in het schema. In Kneep en binding wordt gesproken van een ‘spitsel’, omdat die term nu eenmaal in oude bronnen zo voorkomt. Zie W.K. Gnirrep, J.P. Gumbert [e.a.], Kneep en binding. Een terminologie voor de beschrijving van de constructies van oude boekbanden. 3de dr. Den Haag 1997, paragraaf 52.8. Vermoedelijk echter gaat het daarbij om een zetfout die nu al eeuwen voortleeft; mondelinge mededeling van dr J. Storm van Leeuwen, waarvoor hartelijke dank.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
183 codicologische eenheden vaak met een nieuwe reeks katernsignaturen beginnen, zoals bij de handschriften I G 21 en I G 22 (zie onder punt 5 van het schema). Ook overeenkomsten en verschillen in lay-out, dat wil in dit geval zeggen het aantal regels per bladzijde, kunnen een indicatie daarvoor zijn (punt 7). Nu we de reconstructie van de handschriften B en C behandeld hebben, kunnen we een beeld schetsen van wat Moll eigenlijk met deze drie handschriften deed. In geen enkel opzicht is er aanleiding geweest om zelfs maar te vermoeden dat delen van de oorspronkelijke handschriften B en C kunnen worden aangetroffen in andere bandjes dan de onder B respectievelijk C genoemde huidige handschriften. Ook al zijn zowel hs. B als hs. C geschreven door meer dan een kopiist, van alle samenstellende delen kon bewezen dan wel aannemelijk gemaakt worden dat zij ooit samen deel uitmaakten van hs. B respectievelijk C. Daarom is de kans groot dat ook de complete handschriften I G 19, I G 21 en I G 22 samen de oorspronkelijke inhoud vormden van één handschrift, hier aangeduid als hs. A, dus inclusief het ‘restant’ van 90 folia, waarvan alle bestanddelen in Noord-Holland vervaardigd en/of gedecoreerd moeten zijn. Daarmee zijn alle ‘restant’-problemen opgelost.
De inhoud van de handschriften De reconstructies zijn tot dusverre geheel gebaseerd op een analyse van de codicologische verschijnselen. Doet de inhoud van de handschriften er niet toe? Even verrassend als onontkoombaar luidt het antwoord: tot dusverre eigenlijk niet. Op grond van de informatie in het schema moet de conclusie zijn dat Moll zijn aankopen gewoon te dik heeft gevonden. Wel heeft hij bij zijn codicochirurgische ingrepen om van de drie handschriften een aantal dunnere boekjes te maken rekening gehouden met de codicologische bouw.27 Alleen waar tekstuele grenzen samenvallen met codicologische grenzen, zoals het einde respectievelijk het begin van een katern of groep katernen, daar zijn de handschriften A, B en C uit elkaar genomen. Dat is goed te controleren aan de hand van punt 5 in het schema, waarin die grenzen steeds zijn aangegeven met de aanduiding ‘(slot)’. Zouden de teksten uitgangspunt geweest zijn voor het opdelen van de handschriften, dan was de kans aanwezig geweest dat niet tussen maar in de katernen gesneden had moeten worden. Daar is echter nergens sprake van. Waren er andere plaatsen geschikt voor opsplitsing? Die zijn er inderdaad, en ze zijn aangegeven in het schema onder punt 6. Ze komen alleen voor in de handschriften I G 32 en I G 24. In die gevallen bevindt het teksteinde zich onder aan de laatste bladzijde van een katern, begint de tekst in het nieuwe katern zoals gebruikelijk met een eenvoudig opschrift in rode inkt, en is alles geschreven door een en dezelfde kopiist. Deze zowel tekstuele als codicologische grenzen springen dus niet of nauwelijks in het oog (zie afbeelding 7)! Dat kan de reden zijn dat Moll op die plaatsten het oorspronkelijke hs. B niet heeft opgesplitst. Anderzijds mag niet worden uitgesloten dat de inhoud hier 27
Uit het vervolg moge blijken dat ik het niet waarschijnlijk acht dat Moll het opsplitsen van de drie handschriften heeft overgelaten aan zijn binders.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
184
Afb. 7: Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), hs. I G 24, fol. 96v-97r. Dat op de versozijde een tekst eindigt en op de rectozijde een andere tekst begint, kan door lezen worden vastgesteld, maar dat zich op deze plaats een katernovergang bevindt is bijna niet vast te stellen. Een custode onderaan fol. 96v is niet (meer) zichtbaar, de enige aanwijzing dat met fol. 97r een nieuw katern begint wordt gevormd door de bijna weggesneden katernsignatuur j, gecombineerd met het feit dat op fol. 96r niet een dergelijke signatuur voorkomt en op de folia 98r-104r wel, genummerd j ii tot en met j viij.
nu juist wel een reden was voor het intact laten van de eenheden. De inhoud van hs. I G 32 telt een groot aantal teksten, vooral gebeden, die samenhangen met de eucharistie en met liturgische hoogtepunten in het kerkelijk jaar, gevolgd door enkele teksten van Jan van Ruusbroec. Hs. I G 31 bestaat uit diverse meditatieve teksten over de passie van Jezus Christus, terwijl hs. I G 24 eerder praktische, dat wil zeggen: in het dagelijks leven na te volgen didactische teksten bevat. Alleen de kalender die oorspronkelijk achter deel 2 van hs. I G 32 zat, heeft Moll voorop geplaatst in zijn hs. I G 31, een veel gebruikelijker plaats voor een kalender. De huidige verdeling van hs. B door Moll is, gelet op de inhoud, begrijpelijk en was technisch uitvoerbaar zonder schade aan de katernen toe te brengen. Splitsen op de vier onder punt 6 in het schema aangegeven plaatsen was codicologisch gezien mogelijk, maar inhoudelijk weinig of niet zinvol.
Identificatie van de handschriften in de catalogus-Schouten Het is nu mogelijk de drie gereconstrueerde handschriften aan te wijzen in de catalogus-Schouten. De handschriftenkundige Willem de Vreese (1869-1938) concludeerde al
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
185 op grond van de ingeplakte stukjes leer van de bandbekleding dat de handschriften I G 32 en I G 24 (van hs. B) bij elkaar hoorden en meende dat deze twee handschriften samen identiek waren met lotnummer 26.28 Duidelijk is dat hs. I G 31 eveneens tot hs. B heeft behoord. Dat telde hoogstwaarschijnlijk 439 folia en was dan het dikste van de drie. Was dit dan misschien nr. 27 in de catalogus-Schouten? Want dat nummer bracht f6,25 op, terwijl de andere twee nummers op f4,50 werden toegeslagen. De handschriften A en C waren immers een stuk minder dik: 283 respectievelijk 219 folia. Maar leverde een dikker of omvangrijker handschrift automatisch een hogere prijs op? De kwestie ligt anders. Bij hs. C ligt de volgorde van Molls handschriften I F 13 en I G 29 vast wegens de aansluitende katernsignaturen (zie het schema). Bij de handschriften A en B ligt de plaats van de delen I G 19 respectievelijk I G 32 niet vast. Ten aanzien van hs. A kunnen we opmerken dat hs. I G 22 moet volgen op hs. I G 21, maar dat hs. I G 19 ook hier zowel voor als na die twee denkbaar is. Voor hs. B geldt dat I G 24 moet volgen op I G 31, maar dat I G 32 zowel na als voor dit duo gezeten kan hebben. De laatste optie heeft als voordeel dat de kalender mooi aansluit bij deel 2 van hs. I G 32, wat oorspronkelijk het geval was. Dat de volgorde zoals weergegeven in het schema de juiste is, wordt bewezen door de inhoudsomschrijvingen in de catalogus-Schouten. Nu is de inhoud van de handschriften van doorslaggevend belang! In de voorgestelde volgorde begint hs. A met een lange tekst als volgt: ‘Dit sermoen predicte die leesmeister van straesberch ter capittel te louen ten beginen’; bedoeld is de preek over de Gouden Berg van Nikolaus von Strassburg (eerste helft van de veertiende eeuw). In het voorafgaande is opgemerkt dat aan de beschrijvingen voor de veilingcatalogus van Jan Schoutens bibliotheek weinig woorden zijn vuilgemaakt. Zoals zo vaak bij het maken van veilingcatalogi in de negentiende eeuw werd een handschrift opengeslagen bij het begin en op enkele andere plaatsen, waarna zonder al te veel onderzoek een formulering werd bedacht. Anders gezegd, de aanduiding ‘Sermoenen, enz.’ van catalogusnummer 27 vormt de echo van het woord ‘sermoen’ aan het begin van hs. I G 19. Evenzo verwijst de aanduiding van nummer 14 - Een Getijden- en Gebedenboek - naar de incipit-formule in hs. I G 32: ‘hier beghinnen die seuen getiden vanden liden christi te oeffenen Ten yersten des manendaechs ter metten’. Hier hielpen de teksten in de handschriften niet alleen om die terug te kunnen vinden in de catalogus-Schouten, maar bepaalde de inhoud ook de precieze volgorde van de eenheden in de oorspronkelijke handschriften. Blijft over: hs. C. Omdat nr. 27 identiek blijkt met hs. A en nr. 14 met hs. B, moet nr. 26 geïdentificeerd worden met hs. C met als gemakzuchtige omschrijving ‘Godvruchtige oefeningen’. Bij nader inzien leverde dus niet het dikste handschrift (B) het meeste geld op, maar het mijns inziens mooiste (A).
28
De Vreese, 350-351 en zijn tentatieve identificatie op 349, noot 2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
186
Andere voorbeelden van codicochirurgie In vervolg op de ontdekking van het opsplitsen van handschriften door Moll vond ik in de collectie-Moll nog twee andere voorbeelden. Het eerste betreft het convoluut hs. I F 2, want op een der schutbladen voorin noteerde Moll dat de handschriften daarin ‘waren ingebonden met twee oude drukwerken’ waarvan hij de titels kort aanduidde. Het tweede voorbeeld wordt gevormd door de handschriften I F 1 en I G 10, die Moll in 1855 samen in één band kocht op de veiling bij Martinus Nijhoff te Den Haag. Deze band staat in de catalogus beschreven op p. 2 als nr. 16 van de ‘Manuscrits’.29 Het is niet nodig die casus te behandelen, want het opdelen van het oorspronkelijke handschrift blijkt al gesignaleerd en besproken te zijn door Peter-Jan Margry.30 Het handschrift is afkomstig uit het Katharijneconvent te Heusden en behoorde tot de groep handschriften die de predikant en cultuurhistoricus G.D.J. Schotel in 1854 ontdekte op de zolder van de consistoriekamer van de hervormde kerk aldaar. Ten slotte, is het opsplitsen van handschriften een bijzonder fenomeen? Natuurlijk niet. Handschriften konden zoals gezegd ‘groeien’ door er steeds weer een of meer katernen aan toe te voegen, terwijl zelfstandige codicologische eenheden konden worden samengebonden tot convoluten. Evenzo werden drukken samengevoegd of vinden we handschriften en vroege drukken samen in één band. Bibliotheekcatalogi wemelen van de voorbeelden van zulke banden. Dat convoluten ook weer uit elkaar genomen werden, mag niet verbazen. En hetzelfde gold voor groeihandschriften en handschriften waarin de grenzen tussen evident afgeronde onderdelen van teksten of tussen diverse zelfstandige teksten samenvielen met katerngrenzen. Mijn indruk is echter dat gedrukte boeken minder vaak werden opgesplitst over aparte banden, zeker drukken niet waarin een titelpagina voorkwam. Bij splitsing zou dan een der delen zonder titelpagina verder moeten. Een ander punt is dat het gedrukte boek veelal in één workflow en als één geheel geproduceerd is. Een druk kent daarom minder cesuren die inhoudelijk en materieel samenvallen en laat zich ook daarom niet goed opdelen. Anders gezegd, een druk kent veelal geen gefaseerde genese zoals veel handschriften die laten zien. Een handschrift is in dit opzicht een ‘dynamischer’ boek dan een druk. Het aantal middeleeuwse handschriften dat vroeg of laat werd opgesplitst over twee of meer banden is vermoedelijk groot. Niet zelden berusten die banden nu in verschillende bibliotheken.31 In het geval van Willem Moll zijn de delen gelukkig 29
30 31
Catalogue d'une belle collection de manuscrits et lettres autographes, impressions du 15e siècle, de livres de théologie, jurisprudence, etc., curiosités, médailles, monnaies, etc., provenant de la bibliothèque d'un couvent du Brabant septentrional [...]. La Haye [1855]. Ik gebruikte het van namen en prijzen voorziene exemplaar in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Collectie-KVB, Nv 1770. Margry, ‘Het Katharijneconvent te Heusden’, vooral 172-174. Eén enkel voorbeeld. Hs LTK 244 in de Universiteitsbibliotheek te Leiden is gelet op de dialectverschijnselen en de penwerkdecoratie een Zuid-Hollands handschrift en bevat de vier Evangeliën in een Middelnederlandse vertaling. In verhouding tot het formaat (313 × 228 mm) is het handschrift met slechts 55 folia eigenlijk te dun, want gewoonlijk zijn formaat en dikte van het boek goed op elkaar afgestemd. Het zeer waarschijnlijk bijbehorende deel is Oxford, Bodleian Library, ms. Marshall 11. Dit handschrift telt 109 folia en de inhoud (Brieven, Handelingen en de Openbaring) sluit naadloos aan bij die van het Leidse handschrift, terwijl ook allerlei uiterlijke kenmerken van beide handschriften vrijwel of geheel
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
dicht bij elkaar gebleven omdat zijn collectie vrijwel geheel in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam is terechtgekomen. De conclusie op grond van dit onderzoek naar de codicochirurgie van Moll is dat hij ten aanzien van een aantal van zijn handschriften de oorspronkelijke vorm daarvan negeerde door er het mes in te laten zetten. Het is mogelijk gebleken die vorm te reconstrueren en daarbij is duidelijk geworden dat Moll in verre-
overeenstemmen. Het totaal van 164 folia brengt de dikte in de juiste verhouding tot het formaat. Zie J.A.A.M. Biemans, Middelnederlandse bijbelhandschriften. Leiden 1984. (Verzameling van Middelnederlandse bijbelteksten.) Catalogus, nr. 145 (173-174) en nr. 199 (213-214). Beide handschriften hebben een Romeinse foliëring die met I begint en doorloopt tot LV respectievelijk CIX. De kans is groot dat de oorspronkelijke codex een groeihandschrift was dan wel een convoluut en dat het van meet af aan de bedoeling was om het eerste deel uit te breiden met het tweede.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
187 weg de meeste gevallen de oorspronkelijke volgorde van de samenstellende delen respecteerde en de delen niet verder met elkaar vermengde. Daarnaast valt uit deze casus een algemene les te trekken. Sinds een jaar of tien bestaat er grote belangstelling voor het bestuderen en uitgeven van vooral Middelnederlandse teksten in hun handschriftelijke samenhang. Dat leidde onder andere tot de reeks uitgaven van Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden (MVN). De casus-Moll maakt duidelijk dat de huidige handschriftelijke context een andere kan zijn dan de oorspronkelijke. De unieke collectie handschriften van Willem Moll is in dit opzicht enigszins een mijnenveld. Daarin valt echter veilig te werken nu we weten dat er mijnen liggen en hoe we die onschadelijk kunnen maken.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
189
Sjoerd van Faassen P.N. van Eyck en de vormgeving van zijn bundel Opgang (1918) Begin 1918 liet W.L & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij te Rotterdam bij de in Middelharnis gevestigde Flakkeesche Boek- en Handelsdrukkerij de prozabundel Opgang1 van P.N. van Eyck (1887-1954) drukken. Van Eyck, die tot dan voornamelijk als dichter was opgetreden, had zich intensief met de vormgeving van Opgang bemoeid. Hij deed dat vaker bij uitgaven van zijn hand bij andere uitgevers en stond erom bekend in dat opzicht nogal eigenwijs te zijn. Zijn interventies werden hem daarom niet altijd in dank afgenomen. Vooral de boekverzorger Jan van Krimpen meende dat de ambitie van zijn generatiegenoot Van Eyck in typografisch opzicht groter was dan zijn kennis en kunde. Ook bij de vormgeving van Opgang slaagde Van Eyck erin zijn uitgever, de door Brusse in de arm genomen boekverzorger S.H. de Roos en de drukker tot wanhoop te brengen. De Flakkeesche Drukkerij, waar Van Eycks bundel werd gedrukt, was een van de vaste drukkers van Brusse. Opgang, gezet uit de door De Roos in 1912 voor de Lettergieterij Amsterdam voorh. N. Tetterode ontworpen Hollandsche Mediaeval, omvat twaalf novellen verdeeld over 88 bladzijden, en verscheen officieel in de lente van 1918 in een oplage van vijfhonderd exemplaren. Driehonderd exemplaren waren al in januari in twee tranches bij de Amsterdamse firma C.J. Mensing in linnen gebonden, de overige tweehonderd exemplaren werden in april bij de Flakkeesche Drukkerij zelf gebrocheerd.2 De in Opgang gebundelde novellen waren deels vanaf juni 1915 tot juli 1916 in het tijdschrift De beweging verschenen onder de overkoepelende titel Mijmeringen . Kijkend naar het uiteindelijke resultaat van Van Eycks bemoeienis met de vormgeving van Opgang zijn er enkele vragen die opdoemen. Allereerst of zijn inmenging geresulteerd heeft in een uitgave die qua uiterlijk superieur is aan andere uitgaven van uit-
1
2
Brusse 382. Tenzij anders vermeld, zijn beschrijvingen van Brusse-uitgaven ontleend aan: P. van Beest en P. de Bode: Fondscatalogus , in S. van Faassen e.a. (red.), W.L. & J. Bruse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965. Rotterdam 1993, 102-243. In deze jaren maakte uitgeverij Brusse voor haar bindwerk her meest gebruik van Mensing en de eveneens in Amsterdam gevestigde firma's Stokkink's Electrische Boekbinderij en J.L. van Lith, die tot 1911 gezamenlijk opereerden onder de firmanaam Srokkink & van Lith. Gegevens ontleend aan de fondskaart voor Opgang. (Gemeentearchief Rotterdam [GAR], archief-Brasse, nr. 17.)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
190 geverij Brusse. Daaraan vooraf gaat nog de vraag wat eigenlijk de principes waren waardoor Van Eyck zich in typografisch opzicht liet leiden.
Generatie van 1910 P.N. van Eyck maakt in de literatuurgeschiedenis deel uit van de zogeheten generatie van 1910 van neoclassicistische, antisymbolistische dichters als J.C. Bloem, J. Greshoff en A. Roland Holst. Ook Van Krimpen behoorde tot die generatie. Allen waren bewonderaars van de dichter Albert Verwey en diens in 1905 opgerichte tijdschrift De beweging. Publicatie in het tijdschrift van de kritische Verwey gold voor Van Eycks generatie als een soort ridderslag. De generatie van 1910 was de eerste generatie die en masse systematisch belangstelling toonde voor de uiterlijke verzorging van hun boeken. Ze borduurde voort op de vernieuwing in de boekkunst die rond 1900 in Nederland was begonnen. Zo richtten eind 1909/begin 1910 Van Eycks vrienden Greshoff en Bloem de bibliofiele uitgeverij De Zilverdistel op, startte Greshoff in 1912 De witte mier: Een klein maandschrift voor de vrienden van het boek en begon Van Krimpen in 1917 een naamloze bibliofiele reeks, die in 1920 onder de naam Palladium met behulp van Greshoff, Bloem en de Vlaamse dichter Jan van Nijlen zou worden voortgezet. Juist in de periode dat Van Eyck contact zocht met Brusse over de uitgave van Opgang en misschien wel uit een milde vorm van jaloezie op Van Krimpens reeks, ontplooide hij initiatieven om een eigen uitgeverij, specifiek voor het werk van de groep rond De beweging, te beginnen. Of hij, als zijn plannen waren geslaagd, zelf zou tekenen voor de uiterlijke verzorging van de boeken van die nieuwe uitgeverij, is niet helemaal duidelijk, maar uit wat hij in zijn correspondentie met Verwey over Buchausstattung en een eigen boekcachet te berde bracht, zou kunnen worden afgeleid dat hij wel degelijk die aspiratie had.3 Die uitgeverij rond De beweging was niet Van Eycks eerste avontuur als uitgever. Nog voor de verschijning van de eerste publicatie van De Zilverdistel nam de aanmerkelijk daadkrachtiger Van Eyck het roer min of meer van Greshoff en Bloem over. Van Eycks dichtbundel Worstelingen (1910) werd de eerste uitgave van De Zilverdistel. In 1912 trokken de wat inerte Bloem en de hyperactieve, maar in het doorzetten van de door hem begonnen activiteiten wankelmoedige Greshoff zich uit de reeks terug. Van Eyck liet zich bij de werkzaamheden voor De Zilverdistel vanaf de uitgave van Verweys bundel Het eigen rijk (1912) vervolgens ter zijde staan door J.F. van Royen. Van Royen overvleugelde Van Eyck als snel. Bij de uitbouw van De Zilverdistel met eigen lettermateriaal ( Zilvertype door S.H. de Roos en Disteltype door Lucien Pissarro, uit respectievelijk 1914-1916 en 1914-1917) was Van Eyck niet of nauwelijks betrokken.4 Samen zouden Van Eyck en Van Royen 3
4
Zie voor deze plannen: S. van Faassen, Een uitgeverij voor de groep rond het tijdschrift De beweging: “Wij hebben een massa bomen hier, maar geen bosch” , in: Jaarboek Letterkundig Museum 6 (1997), 23-45, de geciteetde tetmen op 23 en 24. S. Hubregste (red.), Zilvertype, corps 15. Briefwisseling tussen J.F. van Royen en S.H. de Roos over het ontwerp van de Zilvertype 1914-16. Amsterdam 1994; J.P. Boterman e.a., Disteltype, corps 15. Over de Disteltype van J.F. van Royen en L. Pissarro, en de literatuur van de Zilverdistel. Amsterdam 2000.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
nog het programmatische Over boekkunst en de Zilverdistel (1916) publiceren, maar het elan van de uitgeverij was toen al aan het wegebben. In 1920 zou
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
191 na een lange periode van voorbereiding als laatste uitgave van De Zilverdistel Verzen uit de jaren 1880-1890 van Willem Kloos verschijnen. Met die uitgave had Van Eyck inhoudelijk en in mindere mate vormtechnisch nog een grote bemoeienis, al had hij zich in de jaren daarvoor steeds meer van De Zilverdistel teruggetrokken, waarschijnlijk ook omdat hij gedurende lange tijd voor de Nieuwe Rotterdamsche courant (NRC) als correspondent in het buitenland verbleef, eerst in Italië, vervolgens - na een aantal jaren in Nederland - in Engeland. Van Royen, die de zaken veel professioneler aanpakte, zette vanaf 1923 de uitgeverij voort onder de naam Kunera Pers. De bemoeienis van Van Eyck met de vormgeving van Opgang kwam dus niet uit de lucht vallen.
Afb. 1: Portrettekening van P.N. van Eyck, 1914. (Foto: Letterkundig Museum).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
192
Opvattingen over boekkunst Van Eyck en zijn generatiegenoten streefden een pure typografie na, die nadrukkelijk in dienst van de tekst moest staan. Vergelijkbaar met de typering van de poëzie van die generatie, zijn hun typografische opvattingen later onder de noemer new traditionalism samengevat.5 De vileine Van Krimpen schreef in december 1927 echter aan de uitgever A.A.M. Stols over Van Eycks bemoeienis met de uitgave van The marriage of heaven and hell van William Blake in Stols' bibliofiele reeks The Halcyon Press: Je zult toch met mij eens zijn dat die heele Bruiloft geen oortje waard zou zijn wanneer Blake inderdaad initialen van zijn vilder Van Eyck nóódig had? (Van Eyck, een brave man voor de rest 'schoon overdreven opgewonden, is nl. een litterair vilder: hij brengt het meermalen zoo ver dat een dichter zijn eigen kinderlijk eenvoudige poemata niet meer begrijpt zooals een koe haar kalf niet herkent als het uit handen van een echten vilder komt). Een groter belediging kon je een aanhanger van pure typografie waarschijnlijk niet aandoen.6 Het is ook tekenend dat Van Krimpen voor de in 1920 gevormde ‘Litteraire Commissie’ van Palladium wél een beroep deed op Greshoff, Bloem en Van Nijlen, maar Van Eyck buitensloot. Dat kan verband houden met het feit dat Van Eyck toen juist voor de NRC naar Londen was vertrokken, maar aannemelijker is dat Van Krimpen er de voorkeur aan gaf de typografische pedanterieën van Van Eyck aan zich te laten voorbijgaan. Greshoff cum suis - die hoog tegen Van Eyck opzagen en vonden dat hij oneindig veel meer van literatuur wist dan zijzelf - beoordeelde Van Krimpen ongetwijfeld als plooibaarder. De zeggenschap over de typografische verzorging van de Palladium-uitgaven behield Van Krimpen zich voor. Van Nijlen liet dat onverschillig, Greshoff legde zich daar brommend bij neer, maar met Van Eyck zou het op dat gebied naar alle waarschijnlijkheid voortdurend tot meningsverschillen hebben geleid.7 Zoals gezegd, streefden Van Krimpen, Greshoff en anderen van hun generatie naar een dienstbare typografie. In een door Palladium in januari 1922 verspreide prospectus stond bijvoorbeeld te lezen: Een degelijk boek noemen wij een boek dat met zorg is gedrukt op goed papier met een mooie letter, en dat zooveel mogelijk alle hoedanigheden 5 6
7
R. Kinross, Modern typography. An essay in critical history. London 1992, 81-84. S.A.J. van Faassen, ‘“Een weldoordacht uitgaafje”. P.N. van Eyck, Jan van Krimpen en de uitgave van William Blakes “The marriage of heaven and hell” door A.A.M. Stols in 1928’, in: Optima 6 (1988-1989), 309-326, het citaat op 317. Na een conflict met Van Krimpen en zijn mede-commissieleden trad J.C. Bloem eruit (november 1922), zie: A.L. Sötemann, Een dichter en zijn wereld. Over J.C. Bloem. Groningen 1994,163-182; over Greshoff, Van Nijlen en Palladium: S. van Faassen, ‘“De heer Greshoff is wat rusteloos & vluchtig”. J. Greshoff en Palladium (1917-1927)’, in: N. Maas (red.), Waardevol oud papier. Feestbundel bij het tienjarig bestaan van Bubb Kuyper Veilingen Boeken en Grafiek 1986-1996. Haarlem 1996, 77-88; resp. S. van Faassen, Een Dunhill-pijp, een Bokma of een haring. Jan van Nijlen en de bibliofiele reeks Palladium , in: De Vlaamse gids 84 (2000) nr. 2, 22-28.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
vereenigt die een goed vakman bij machte is aan zijn arbeid te geven. [...] Het is dus niet noodig - en zelfs niet wenschelijk - dat wie een boek ter hand neemt getroffen
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
193 worde door de esthetische bedoeling die vele luxe-edities kenmerkt. Want dan is de harmonie verbroken; een goed boek is in de eerste plaats een harmonieus geheel en dus iets eenvoudigs. Van Greshoff zijn soortgelijke uitspraken bekend. Anderhalf jaar eerder schreef Van Krimpen in een brief van 15 juli 1920 aan Van Nijlen over de Zilverdistel-uitgave van Willem Kloos: ‘Het boek is met uiterst veel zorg bewerkt maar naar mijn meening niet fraai wegens serieus- & druk-doenerige overladenheid. Op die manier gedrukt zijn de verzen niet meer te lezen.’8 Van Eyck heeft zich zelden expliciet uitgelaten over typografie. Wie in zijn opvattingen is geïnteresseerd, grijpt natuurlijk als eerste naar Over boekkunst en de Zilverdistel dat Van Eyck en Van Royen in 1916 gezamenlijk publiceerden. Dat geschriftje geeft echter toch vooral de opvattingen van Van Royen weer. Van Eyck heeft mogelijk alleen opmerkingen over de keuze van de uit te geven teksten ingebracht.9 Ook in een artikel over De Zilverdistel dat hij na het uittreden van Greshoff en Bloem in december 1912 publiceerde in De witte mier stelt Van Eyck vooral inhoudelijke kwesties aan de orde en is hij vaag over vormtechnische zaken. Wél schrijft hij: ‘Wanneer er voorbeelden mochten gesteld worden, dan zijn dit allereerst minder Duitsche, meer Engelsche, dan zijn dit onder de laatste minder de werken der Kelmscott- of Vale-press, maar die der Doves-press.’ Voor het overige geeft Van Eyck in zijn kritieken en artikelen in voorkomende gevallen op zijn hoogst mondjesmaat typografiekritiek. Vaker ontbreekt zelfs dat weinige, ook als de besproken uitgave daartoe wel uitnodigt. Zo brengt Van Eyck in een artikel over de uit de cursieve achttiende-eeuwse Fleischmann gezette Zilverdistel-uitgave van Experimenten (1911) van Geerten Gossaert in het geheel niet de vormgeving ter sprake. Gaat dit nog over een uitgave die zes jaar tevoren verscheen, in een volgend artikel over de dan zojuist gepubliceerde Palladium-uitgave Sonnetten (1917) van Albert Besnard, die net als Opgang gezet was uit de Hollandsche Mediaeval van S.H. de Roos, negeert hij het boekvormelijke aspect eveneens. Datzelfde gebeurt in zijn bespreking van de door P.C. Boutens vertaalde De sonnetten van Lovþze Labé (1924), dat Stols onder zijn bibliofiele imprint Trajectum ad Mosam drukte met de kort tevoren geïntroduceerde Erasmus Mediaeval van De Roos. Nee, Van Eyck houdt zijn opvattingen grotendeels verborgen. Die over de vormgeving van William Blake's The marriage of heaven and hell zijn min of meer bekend uit de correspondentie tussen Van Eyck, Stols en Van Krimpen, die over de vormgeving van zijn bundel Opgang zijn bekend uit de correspondentie tussen Van Eyck en Brusse, waaraan in dit artikel aandacht wordt besteed, en voor het overige is er alleen een krantenartikel over twee Homerus-uitgaven van de Bremer Presse, de Ilias (1923) en de Odyssee (1924).10 Zijn bijdrage over de uitgaven van de Bremer Presse lijkt een kleine verschuiving te zien te geven. Streven Van Krimpen, Greshoff en ook Van Royen naar een dienstbare typografie, Van Eyck schrijft: 8 9 10
Letterkundig Museum, Den Haag [LM], collectie-Van Nijlen, sign. N 494 B 2. Boterman e.a., Disteltype, corps 15, 33 (noot 8). Resp. De beweging 13 (1917) dl. II, 149-151, idem 294-298, De gids 89 (1925) dl. I, 450-457 en NRC, 1 maart 1924 (= Verzameld werk 4 (red. C. Bittremieux e.a.). Amsterdam 1961, 43-45, 48-52, 413-421 en 589-599).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
194 Het schoonste is mijns inziens het boek, dat voor iemand wien zuiverheid van vormen een levensbehoefte is, het zuiverst zijn dienende functie verricht. Voor zoo iemand is zulk een boek, juist omdat het enkel dàt doet, niet aleen middel meer: het is zelf een voortbrengsel van den menschelijken geest geworden [...]. Mooi is dus eenvoudig dat boek, dat met het beste zetsel uit de best gekozen letter op het beste papier het best gedrukt is. Hier schijnt Van Eyck het boek toch vooral te waarderen als vorm als zodanig en niet op vorm als ideale uitdrukking van inhoud. Van Eycks artikel behelst verder een vurig pleidooi voor het gebruik van een handpers: De handpers [...] maakt een “strengere kleur”, een “scherperen afdruk” mogelijk. Alleen op de handpers kan het register geperfectionneerd worden. [...] Alleen de handpers stelt in staat tegemoet te komen aan de onregelmatigheden der handgeschepte [...] papiersoorten. Van Eyck prijst weliswaar de Griekse letter die voor de Bremer uitgave is gekozen, maar zegt over letterkeuze, opmaak en dergelijke in het algemene gedeelte van zijn artikel verder niets.
Van Eyck en zijn uitgevers Tot op het moment van verschijnen van Opgang had Van Eyck zijn werk bij andere uitgevers dan Brusse gepubliceerd. De Zeister uitgever Meindert Boogaerdt jun., in wiens fonds Van Eyck in 1909 op eigen kosten met de dichtbundel De getooide doolhof debuteerde, had inmiddels zijn uitgeefactiviteiten gestaakt.11 Vervolgens was Van Eyck overgestapt naar het fonds van C.A.J. van Dishoeck te Bussum. Bij Van Dishoeck verschenen de bundels Getijden (1910), De sterren (1911) en Uitzichten (1912). Op de vormgeving van elk van die bundels oefende Van Eyck een meer dan gebruikelijke invloed uit. Op een moment dat van een eclips van Boogaerdt nog geen sprake was en hij daar ongetwijfeld nog terecht had gekund met een nieuwe uitgave zocht Van Eyck al snel na het verschijnen van zijn debuut contact met Van Dishoeck over de uitgave van zijn tweede bundel. Als reden voor zijn transfer gaf Van Eyck opdat Boogaerdt zoo ongeloofelijk slechte rommel uitgaf.12 Dat oordeel moet dan waarschijnlijk betrekking hebben gehad op de inhoud van Boogaerdts fonds, want voor de vormgeving deed Boogaerdt een beroep op bijvoorbeeld iemand als de ook voor Van Dishoeck werkzame Herman Teirlinck. Van Dishoeck behoorde in het eerste decennium van de twintigste eeuw met de Amsterdamse uitgeverijen W. Versluys, P.N. van Kampen & Zoon en S.L. van Looy tot de belangrijkste poëzie-uitgevers. Dit viertal had inmiddels concurrentie gekregen van de Wereldbibliotheek en moest bovendien Brusse in zijn nabijheid dulden.13 11 12
13
L. Putman, Meindert Boogaerdt jun. Begin en einde van een uitgever , in: Uitgelezen boeken 1 (1982) nr. 2, 3-14. Zie over Van Eycks relatie met Van Dishoeck: M. van Buuren, M. de Jong, C.A.J. van Dishoeck, mercator en mecenas. De geschiedenis van uitgeverij Van Dishoeck 1898-1931. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 1985, 88-94. W. van den Akker, G. Dorleijn, Over de geschiedschrijving van de moderne Nederlandse poëzie. Problemen, getallen en suggesties , in: Nederlandse letterkunde 1 (1996) 1, 2-29; voor de periode 1901-1910 vooral 13-15, en voor 1911-1920 15-16.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Een vermeerderde herdruk van de oorspronkelijk door Boogaerdt uitgegeven De getooide doolhof verscheen in 1911 bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam. Deze uitge-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
195 verij streefde ernaar goedkope boeken aan de lezers aan te bieden, zonder concessies te doen aan de uiterlijke verzorging van zijn uitgaven. De gevestigde uitgevers namen zeker in het begin het initiatief van de Wereldbibliotheek niet in dank af. Van Eycks nieuwe uitgever Van Dishoeck kan dus niet bijzonder blij zijn geweest met die herdruk, ook al omdat Van Eyck de slechte verkoop van zijn bij Van Dishoeck verschenen bundels weet aan de hoge prijs die deze voor zijn uitgaven rekende. Het is niet onbegrijpelijk dat Van Dishoeck Van Eyck daarop korzelig suggereerde in het vervolg dan maar niet meer bij hem aan te kloppen. Van Eyck schreef Van Dishoeck in oktober 1912: ‘Ik ben tot de conclusie gekomen, dat men òf heel dure boeken, òf heel goedkoope toch koopt. Maar weinig middelprijzen. [...] mijn verstand zegt mij, dat 't beter is 200 exx. te verkoopen à f 1,75, dan 60 à f 2,50 [...].’14 In hetzelfde jaar als de door Van Dishoeck uitgegeven bundel Getijden (1910) had Van Eyck bij De Zilverdistel Worstelingen gepubliceerd, in 1913 gevolgd door Bevrijding, maar het betrof hier bundels in een oplage van slechts enkele tientallen exemplaren, met een navenant hoge verkoopprijs. Dergelijke uitgaven gaven Van Eyck geen toegang tot het gewenste grotere publiek. Van februari 1914 tot december het jaar daarop verbleef Van Eyck in Italië als correspondent van de NRC. In die tijd onderhandelde hij met Van Dishoeck over de bundel Gedichten. Hij ontving weliswaar drukproeven van zijn bundel, maar daarin bleek op geen enkele manier met Van Eycks typografische aanwijzingen rekening gehouden. In februari 1916 deelde Van Eyck aan Verwey mee: ‘Met v. Dishoeck ben ik nu geheel gebroken, ofschoon ik hem alle gelegenheid gegeven heb de zaak goed te maken.’15 Gedichten zou in 1917 dan ook niet bij Van Dishoeck verschijnen, maar bij de Wereldbibliotheek, aan wie Van Eyck de bundel in februari 1912 overigens al eens eerder had aangeboden. Hij had destijds aan de Wereldbibliotheek geschreven: Verschillende redenen leiden mij er toe, U dit te vragen. Allereerst de overweging, dat de verkoop van De Getooide Doolhof goed of althans niet slecht was. [...] Nu U de Doolhof hebt, is juist dit nieuwe boek er een, dat naast mijn eerste bundel als pendant van de Doolhof in aanmerking zou komen.16 De publicatie van Gedichten bij de Wereldbibliotheek betekende een (tijdelijke) breuk met Van Dishoeck. Pas eind 1926 werd hun relatie weer hersteld met de uitgave van Voorbereiding. Al tijdens de schermutselingen over de uitgave van Gedichten schreef Van Eyck in december 1915 wat nuffig aan Van Dishoeck:
14 15 16
De geciteerde correspondentie van Van Eyck met Van Dishoeck, De Wereldbibliotheek en Brusse berust bij het LM (archief-Van Eyck, sign. E 453 B 1/B 2). H.A. Wage (red.), De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey (2), mei 1914-juli 1919. 's-Gravenhage 1995, 114. Blijkens een afrekening van de Wereldbibliotheek uit april 1918 waren er eind 1917 nog 352 exemplaren van De getooide doolhof (1911) op voorraad; de oorspronkelijke oplage is niet bekend. De oplage van Gedichten (1917) bedroeg 6268 exemplaren; daarvan zouden er in het jaar van verschijnen 4219 worden verkocht.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Ik wilde nog even opmerken dat het U, terwijl uitgevers als Brusse en van Looy zooveel in de goede richting trachten te doen, toch aangenaam moet zijn, de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
196
Afb. 2: Niet-gebruikte ontwerpen door S.H. de Roos voor het voorplat en de rugtitel van Opgang. (Particuliere collectie).
gelegenheid te kunnen benutten om mee te gaan en niet bij de achterblijvers te behooren, over wie men over twintig jaar de schouders ophaalt. Doordat Van Eycks relatie met Van Dishoeck inmiddels verstoord was geraakt, lag het niet in de rede dat hij Opgang aan hem aanbood. Maar waarom Van Eyck voor zijn bundel niet eerst aan de met De getooide doolhof commercieel succesvolle Wereldbibliotheek heeft gedacht, wordt uit de bewaard gebleven correspondentie niet duidelijk. Van Eyck wendde zich in plaats daarvan tot W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij te Rotterdam, in 1905 opgericht door de broers Willem Lucas (Willy) Brusse (1879-1937) en Johan
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
197 Christiaan (Jo) Brusse (1868-1949).17 Het is niet ondenkbaar dat de sociaal-democratische achtergrond van de uitgeverij - die deze overigens met De Wereldbibliotheek deelde - voor Van Eyck aantrekkelijk was. Ook Verwey en zijn De beweging kunnen in dezelfde context worden gesitueerd. Voor het fonds van Brusse was in de kring rond De beweging niet alleen om die reden een zekere waardering ontstaan, ook de vormgeving van hun uitgaven werd geapprecieerd. Bloem bijvoorbeeld schreef op 13 januari 1916 aan Van Eyck over zijn overigens pas in 1921 (en dan ook nog bij een andere uitgever) daadwerkelijk verschenen bundel Het verlangen: ‘Ik schreef een briefje aan Brusse, omdat die tegenwoordig zoo keurig uitgeven.’18 Van Eycks optreden met Opgang in het fonds van Brusse bleef een eenmalige vertoning, hoewel Willy Brusse op 2 oktober 1917 aan Van Eyck schreef: [...] het is ons beginsel, dat wij liefst niet slechts een enkel boek uitgeven van een auteur, maar zooveel mogelijk alles regelmatig wat er komt. Een nieuwe uitgaaf immers wekt opnieuw de belangstelling voor een of meer voorgaande. Wij hebben daar de beste ervaringen mede.19 Begin oktober 1917 schreef Van Eyck aan Verwey over Opgang: ‘Brusse wil het keurig uitgeven, maar meent f 3,25 ing. en f 4,25 gebonden te kunnen vragen, zoodat ik vrees na deze uitgave mijn uitgever weer te zullen kwijtraken.’20 Of de door Van Eyck correct voorspelde tegenvallende verkoop inderdaad voor Brusse de reden was de prille relatie na één uitgave al weer te beëindigen, is niet bekend.21 Van Eyck zou in september 1919 als correspondent van de NRC naar Londen vertrekken en had in die tijd dus nog andere zaken aan zijn hoofd. Pas in 1922 zou zijn volgende bundel Inkeer verschijnen, ditmaal in Van Krimpens bibliofiele Palladium-reeks; dit was echter weer een uitgave in een zeer beperkte oplage van 150 exemplaren. Bij de scheiding tussen Van Eyck en Brusse na Opgang kunnen ook Van Eycks pogingen om midden 1917 het tijdschrift De beweging en de publicaties van de rond dat tijdschrift gegroepeerde auteurs bij één uitgever onder 17
18 19
20 21
Brusse publiceerde tussen 1903 en 1917, aanvankelijk aarzelend, 349 uitgaven. (Zie voor de fondsopbouw en de ideologische en economische context daarvan de bijdragen van resp. F. de Glas (17-26), S. Hubregtse (7-16) en K. Thomassen (27-38) in Van Faassen, W.L & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965, en voor het literaire fonds mijn bijdrage (63-76) in dezelfde bundel.) J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck (red. G.J. Dorleijn e.a.). 's-Gravenhage 1980, dl. I, 195. In juni 1918 zou Van Eyck nog de studie ‘Realisme en idealisme in de Nederlandsche poëzie sinds 1880’ aan Brusse ter publicatie aanbieden en in december 1920 een bundel gedichten. Beide uitgaven zijn niet verschenen. Van Eyck zou alleen nog in 1935 als tekstbezorger van de Verzamelde verzen van J.H. Leopold (Brusse 818) in het fonds opduiken. Ook dat was, zij het om andere redenen, geen doorslaand succes. (Zie H.T.M. van Vliet, ‘“Een boek, een open letterschat”. Over de drukgeschiedenis van J.H. Leopolds poëzie’, in: Leopold-cahier 3 (1984) 18-34, en Van Vliet, ‘“Het eeuwige en het mooie!” Een volledige uitgave van Leopolds nalatenschap’, in: P.M.Th. Everard e.a., Ontroering door het woord. Groningen 1991, 154-179.) Wage, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey (2), 165. De oplage bedroeg 500 exemplaren; verkoop bij aanbieding: 160 exemplaren (brief van Brusse aan Van Eyck, 14 mei 1918); verkoop 1918: 196 exemplaren, waarvan 130 gebonden (afrekening van Brusse, april 1919); verkoop 1919: 25 exemplaren, waarvan 21 gebonden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
te brengen een rol hebben gespeeld. Zijn plannen mislukten, maar de gebroeders Brusse moeten zich tijdens de onderhandelingen toch niet altijd even voorkomend behandeld hebben gevoeld. Hoogstwaarschijnlijk ligt de oorzaak van Van Eycks moeizame relatie met Van Dishoeck, De Wereldbibliotheek en nu ook Brusse eenvoudigweg in wat Stols bij de dood van Van Eyck met een understatement opmerkte: ‘Hij heeft het zichzelf, zijn drukkers en uitgevers niet gemakkelijk gemaakt.’22
22
A.A.M. Stols, ‘P.N. van Eyck en het boek’, in: Amsterdams tijdschrift voor letterkunde 2 (1954) nr. 4-5, 91.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
198
Uitgeverij Brusse en Opgang Op 20 juli 1917 wendde Van Eyck zich voor het eerst tot Brusse over de uitgave van Opgang: ‘Zoudt U bereid zijn deze winter voor mij een kleine bundel prozastukken (geen kritiek) onder den titel “Mijmeringen” uit te geven? Het boekje zou op een formaat 14×18 6 ½ vel druks beslaan.’23 Op de laatste dag van die maand liet de uitgeverij aan Van Eyck weten graag de uitgave van zijn bundel te willen overwegen. Op 1 augustus stuurde Van Eyck zijn kopij op. De volgorde van de bundel week op dat moment af van die van de uiteindelijke publicatie. Kennelijk had Van Eyck in dit stadium nog weinig vertrouwen in een goede afloop, want op 31 augustus schreef hij aan Verwey over zijn al genoemde plan een eigen uitgeverijtje te beginnen: Allereerst door Mijmeringen kwam ik daar toe (ik denk het boekje ‘Opgang’ te noemen) [...]. In het formaat van Besnard, of zoo. Nu had ik gedacht, zou ik niet nog meer boekjes kunnen uitgeven [...]? Op 't zelfde formaat, zelfde ‘Buchausstattung’. 't Is maar een opwerpsel. Ik heb aan v. Amerongen geschreven, met de papierhandelaar heb ik connecties. En dus.... Wat denkt U, - wanneer ik zelf tenminste niet van het plan terugkom? [...] Niet beginnend met het plan officieel uitgever te worden, zou ik toch langzamerhand een kleine rij goede boeken kunnen uitgeven, met een eigen boekcachet.24 Pas op 8 september 1917 meldde Willy Brusse aan Van Eyck over Opgang: ‘In beginsel verklaren wij ons tot het uitgeven bereid. Het is echter niet mogelijk dit nog het najaar te doen. De verschijning kan eventueel niet voor het voorjaar 1918 geschieden.’ Hoewel hij daarop volgens zijn contract met Brusse geen recht had, belette dat Van Eyck niet zich vanaf het begin intensief met de typografie van Opgang te bemoeien. Aan Verwey schreef Van Eyck voor zijn bundel ‘het formaat van Besnard, of zoo’ op het oog te hebben en als drukker G.J. van Amerongen & Co te Amersfoort, die ook Van Krimpens pre-Palladium-reeks drukte. Wie de papierhandelaar was, met wie hij zei contact te hebben, is niet bekend. Met ‘Besnard, of zoo’ doelde hij op de bundel Sonnetten van Albert Besnard, die Van Krimpen in 1917 in eigen beheer had uitgegeven. Na Besnards bundel publiceerde Van Krimpen nog vier deeltjes met poëzie van Van Eycks generatiegenoten (J.G. Danser, M. Nijhoff, J.I. de Haan en H.W.J.M. Keuls), uitgaven die in 1920 alsnog tot Van Krimpens dan officieel gestarte Palladium-reeks zouden worden gerekend. De vijf bundels weken onderling in formaat iets af; Besnards bundel was de kleinste (19×15 cm). In een brief van 8 september 1917 schreef Brusse over Opgang aan Van Eyck: ‘Wij hebben voor een uitgaaf twee vormen overwogen. De eerste in formaat, papier en letter als 23
24
Van Eyck geeft breedte x hoogte. De later in een brief aan Verwey als voorbeeld genoemde bundel Sonnetten (1917) van Albert Besnard had een formaat van 19×15 cm (hoogte x breedte); Opgang zou een formaat van 24,5×16,5 krijgen. Tweezijdig bedrukte vouwvellen die de binder van de drukker krijgt toegeleverd, omvatten meestal 16 of 32 pagina's (resp. acht of zestien aan elke kant van het vel papier); gezien Van Eycks schatting en de uiteindelijke omvang van Opgang ging hij uit van vellen van 16 pagina's. Wage, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey (2), 156-157.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
199 Boutens Agamemnoon tweede druk.25 Dat zou ons het meest aantrekkelijk voorkomen, doch indien U tegen het groote formaat 25×17 c/m bezwaar mocht hebben dan zou een formaat als Verdi door J.L. Gregory misschien in aanmerking kunnen komen.26 Dat is 20½×16 c/m. In elk geval stellen wij ons een zorgvuldige typografische uitvoering.’ Op 15 september liet Jo Brusse in reactie op een niet bewaarde brief van Van Eyck weten diens suggesties weliswaar op prijs te stellen, maar er toch de voorkeur aan te geven de bundel bij hun vaste drukker onder te brengen. Ook Van Eycks wensen voor het formaat stuitte bij Brusse op bezwaren, met name omdat Brusse de bundel op geschept papier wilde drukken. Brusse schreef Van Eyck ‘dat het onze bedoeling is om Opgang te drukken niet op Eng. druk als Van Genderen Stort,27 doch op Simili Japon van Van Gelder. Gedeeltelijk daarom ook zouden wij de voorkeur geven aan het formaat van Boutens Agamemnoon 2de druk. Dit royaal formaat komt ons kloeker voor en bovendien hierbij voorkomen wij, dat er afgesneden worden moet. De schepkanten kunnen dan ook bewaard blijven. Wilt U dat nog eens overwegen.’ Simili Japon is een zeer fijne geschepte papiersoort, gemaakt van lompen of cellulose; inderdaad zou deze papiersoort, die Brusse mogelijk van de Apeldoornse vestiging van de Vereenigde Koninklijke Papierfabrieken Van Gelder Zonen betrok, voor Opgang worden gebruikt.28 Brusse schreef in het vervolg van zijn brief over Van Eycks kennelijk op de typografische vormgeving en letterkeuze betrekking hebbende aanwijzingen: ‘Uw aanwijzingen beschouwen wij niet als een ongewenste inmenging, integendeel doet het ons genoegen een boek te maken met iemand die er begrip van heeft. Wij drukken dit soort werk liefst bij de Flakkeesche Drukkerij, die het materiaal heeft, wat wij regelmatig gebruiken en gewend is om onze aanwijzingen strikt te volgen. Bovendien wordt de druk daar uitmuntend. Wij zijn er liever dan bij van Amerongen, die echter ook wel voor ons gewerkt heeft.’29 De Flakkeesche Drukkerij, aan wie Brusse de
25
26 27
28
29
Brusse 16a: Aischylos, Het treurspel van Agamemnoon, vertaald door P.C. Boutens, tweede druk 1915; gezet uit de Hollandsche Mediaeval (korps 10); gedrukt door de Flakkeesche Drukkerij; bandontwerp: S.H. de Roos; bindwerk: Mensing; brocheerwerk: bij de drukkerij; papier: Simili Japon van Van Gelder Zonen; formaat: 24,5×16,5 cm. Brusse 332. Verdi (1916) van J.L. Gregory (pseud. van J.L. Pierson jr.) was eveneens door de Flakkeesche Drukkerij gedrukt en bij Mensing gebonden. Het is onduidelijk op welke titel van R. van Genderen Stort Brusse doelde. Zowel Idealen en ironieën (1912) (Brusse 218) als Paul Hooz en Lambert Brodeck (1913) (Brusse 246) was door Drukkerij G.J. Thieme te Nijmegen op glad Engels papier (waarschijnlijk Whatman) gedrukt. De formaten van beide boeken bedragen resp. 21,5×16,5 en 22×17 cm. In breedte wijken deze uitgaven niet veel af van Agamemnoon (24,5×16,5 cm), dat echter 2,5 à 3 cm in hoogte verschilt. Zowel voor het binnenwerk als voor het omslag van de gebrocheerde exemplaren is Simili Japon gebruikt; de leverancier is niet vermeld. (Fondskaart voor Opgang, GAR, archief-Brusse, nr. 17.) Drukkerij Van Amerongen had tot op dat moment dertien uitgaven voor Brusse gedrukt (Brusse 59b, 73f, 135b, 165a, 235, 242, 251, 260, 285, 286, 287, 289 3n 295), de Flakkeesche Drukkerij een veelvoud daarvan. Kennelijk wendde Brusse zich alleen tot Van Amerongen als de Flakkeesche Drukkerij of Thieme - bij wie Brusse haast nog meer liet drukken - te veel werk onder handen hadden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
voorkeur gaf,30 en Van Amerongen, die Van Eyck had gesuggereerd,31 beschikten overigens beide over de Hollandsche Mediaeval (korps 12) van De Roos, waaruit Opgang zou worden gezet.
30
31
Letterproef van de Flakkeesche Boek- en Handelsdrukkerij te Middelharnis, circa 1902. (Bibliotheek KVB, Amsterdam, sign. G 87 050 401); letterproef uit 1904 (met bijvoegsel uit januari 1905) (Museum Meermanno, Den Haag, sign. 405 D 159). Verdere letterproeven van de Flakkeesche Drukkerij zijn mij niet bekend. Letterproef Boek-, Muziek- en Kunstdrukkerij G.J. van Amerongen, Amersfoort, circa 1920. (Bibliotheek KVB, Amsterdam, sign. MFN 15437.) Andere letterproeven van drukkerij Van Amerongen uit de periode 1910-1920 zijn niet achterhaald.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
200 De Hollandsche Mediaeval, die de Lettergieterij ‘Amsterdam’ in januari 1912 had geïntroduceerd (korps 12 zou in september gereedkomen), was door Van Eyck zelf al eerder benut: de romein voor Les fleurs du mal van Charles Baudelaire en de cursief voor zijn eigen bundel Bevrijding, die beide in 1913 bij De Zilverdistel waren verschenen.32
Eerste ontwerp voor Opgang, eind september 1917 Het ontwerp voor Opgang dat Van Eyck aan Brusse stuurde, is niet bewaard gebleven. Maar dat het de uitgeverij lichtelijk in verwarring bracht, blijkt uit wat Jo Brusse op 4 oktober 1917 aan Van Eyck schreef: Wij hebben uw plan voor de uitgaaf van Opgang gisteren nader bekeken, maar wij komen er niet mee accoord. Uw maten zijn niet zuiver en dat brengt ons in de war, omdat wij niet meer kunnen nagaan of U nu voor het grootere formaat de 10 of de 12 punts letter bedoelt, want ook uw lettertelling klopt niet met de breedte van den spiegel. Daarom doen wij uw gegevens hier weder bij en zenden U ook Boutens Agamemnoon. Dat is gezet uit 10 punts met 2 punts interlinie. De maat van de pagina is te groot en dus komt ook uw witverdeeling in het gedrang. Wilt U dus nu nog eens een en ander beschouwen en ons precies uitleggen wat uw voorkeur is? Meent U, dat het goed is het boek overmatig met blanco paginas te doorschieten? Wij voor ons geven de voorkeur aan zoo min mogelijk blanco bladzijden, en liefst geen een. Doch wij laten aan U de keuze. De papierprijs is een factor van de tweede orde, doch op het oogenblik nu wij f 1,20 per k.g. moeten betalen valt er misschien, als het niet ten koste van het boek gaat, op te letten. Bij zetswijze als Agamemnoon dus uit 10 punts met 2 punts interlijn komen wij op zes vel als wij uw titels met blanke paginas meerekenen. [...] Wij willen aan S.H. de Roos vragen om een stempel te tekenen. Of hebt U misschien een andere voorkeur?
Tweede ontwerp voor Opgang, begin oktober 1917 Op basis van deze brief maakte Van Eyck een nieuw ontwerp; hij koos daarbij voor een groter korps van De Roos' Hollandsche Mediaeval. Willy Brusse schreef hem op 8 oktober 1917:
32
Beide uitgaven waren gedrukt bij G.W. van der Wiel te Arnhem.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
201 [...] Voor de 12 punts Holl. Mediaeval kunnen wij op het oogenblik direct werk gebruiken, zoodat U ons zult verplichten met toezending der copie om dadelijk te beginnen. Uw verwijzing naar Marcella heldert alles op. Ter bepaling van de breedte doet het letteraantal niet mee, omdat de uitvulling op spatie 4, of 3 punts bij de komma, zich ten slotte toch moet regelen naar de vaststaande breedte, die in dit geval 26 cicero is. Uw voorkeur voor dubbele blanco titelpaginas zullen wij volgen en wordt het boek dus 6 ½ vel.33 [...] En een stempel van De Roos als hij bereid is en in staat verhoogt de kosten wel, maar toch niet zoo, dat de onderneming zou staan of vallen daarmede.34 Tegen het einde van oktober ontving Van Eyck een eerste proef van Opgang. Die is niet bewaard gebleven. Maar op 23 oktober 1917 schreef Brusse hem: Wij ontvingen de proef terug en uw aanwijzingen worden uitgevoerd. Van den titel krijgt U drie verschillende proeven. Wij moeten echter bezwaar maken tegen uw vouw-hulpmiddel. Om te beginnen vouwen de binderijen, die de gebonden exemplaren moeten maken niet met de hand, doch met de machine. Doch ook voor handvouwen hebben wij bezwaar. De punt aan den kop moet bij de ingenaaide exemplaren altijd zichtbaar blijven en het gedachtestreepje in den rug zal, zoodra er enige afwijking is in het vouwen of in het naaisel eveneens hinderen. Wij kunnen niet meer doen dan het werk in den bijzonderen zorg der binders en brocheerders aanbevelen. Wij stemmen U toe, dat goed vouwwerk niet meer te bekomen is helaas. Op 26 oktober 1917 schreef Van Eyck niettemin aan Albert Verwey: ‘Brusse is coulant ten opzichte van mijn wensen.’35 33
34
35
Elk van de twaalf hoofdstukken in Opgang wordt voorafgegaan door een pagina waarop alleen de hoofdstuktitel is afgedrukt en die voor het overige blanco bleef. Inclusief voorwerk werd de omvang 88 bladzijden (5 ½ katernen van 16 pagina's). De zetbreedte bedraagt 21 cicero (9,5 cm). Algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch Indië (1912) van H. Marcella (Brusse 255) was door Thieme net als Opgang met de Hollandsche Mediaeval (korps 12) gedrukt; de zetbreedte bedraagt echter 26 cicero (12,8 cm). Voor het bandontwerp is van De Roos een in details afwijkend ontwerp bekend (particuliere collectie). Band en ontwerp hebben beide binnen een omkadering drie omkaderde velden. De bovenste en de onderste zijn smalle velden die respectievelijk de getekende auteursnaam en de getekende titel bevatten. Het binnenste veld bevat een omkaderde ruitvorm, waarvan de hoeken van de omkadering zijn gescheiden door een klein open, ruitvormig element. De binnenruitvorm bevat florale motieven. Het ontwerp is getekend in zwarte inkt op karton. Voor de gebonden uitgave is het ontwerp in goud afgedrukt op paars linnen; bij de gebrocheerde uitgave met goud op een stevige kwaliteit Simili Japon. Ook van de rugtitel is een ontwerp bewaard gebleven (particuliere collectie); de daarop voorkomende florale motieven zijn uiteindelijk niet gebruikt. Het archief van S.H. de Roos (Universiteitsbibliotheek van Amsterdam en Stadsbibliotheek Haarlem) bevat niet meet gegevens over De Roos' ontwerp. De Roos ontving er een bedrag van f 45 voor. Het cliché werd vervaardigd bij de firma D. Schnabel te Amsterdam. (Fondskaart Opgang, GAR, archief-Brusse, nr. 17.) Wage, De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey (2), 170.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Een week later ontving Van Eyck de proef van het voorwerk en het ontwerp voor de band van De Roos. Brusse schreef hem op 7 november 1917: De proeven van het voorwerk zullen U nog bereiken. Hierbij gaat een schets, die wij zoo juist van S.H. de Roos ontvingen. Hij schrijft: ‘Het te stempelen vlak is even groot bedoeld als op Boutens Agamemnoon. Op de schets is het met het oog op de uitvoering in definitieve teekening wat grooter genomen. Enkele details zijn nog niet geslaagd, doch dit komt terecht. Zeg mij hoe het bevalt, ik heb nog andere ideeen.’ Het linnen voor de gebonden exemplaren
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
202 wordt gewoonlijk in overleg met den ontwerper van het stempel gekozen. Lijkt dat ook niet het beste. De bedoeling zal hier wel zeer donkere stof zijn.
Afb. 3: Voorplat van de gebrocheerde exemplaren van Opgang (1918) met bandontwerp door S.H. de Roos.
Van Eyck heeft commentaar op De Roos' ontwerp geleverd, want Jo Brusse schreef hem op 16 november 1917: Wij hebben het ontwerp voor den bandstempel aan den heer de Roos teruggegeven en uw briefje hierover gelijktijdig laten lezen. Hij houdt met uw wenschen rekening. Hij was bereid zelf bij den heer Mensing nog eens uit te zien naar linnen. Het linnen van Scheltema Italië36 zullen wij uit ons hoofd moeten stellen, dit is op het ogenblik niet te krijgen, zooals U weet is het buitengewoon moeielijk gesteld bij de binderijen. Uw bemerkingen over de extra correctie hebben wij met den drukker besproken en zooals wij wel dachten is hij het niet geheel met U eens. Het vullen der laatste regels bijvoorbeeld kan niet geschieden, dan nadat er eerst op spatie is uitgezet.
36
Italië. Indrukken en gedachten. Een causerie (1914) van C.S. Adama van Scheltema (Brusse 264) was gebonden bij Mensing in donkerrood linnen; het bandstempel was van De Roos. (Zie voor een afbeelding van de band: Van Faassen, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965, 67.)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
203 Uit deze laatste opmerking blijkt wel dat Van Eyck nog veel in de drukproef heeft veranderd. Begin november ontving hij de revisie; hij verzocht vervolgens nog een tweede revisie. Op 28 november 1917 schreef Brusse aan Van Eyck: Wij danken U voor de terug ontvangen revisie, die naar de zetterij doorgaat. De gevraagde tweede revisie zullen wij U doen toekomen. Het omslag hadden wij ons voorgesteld met lippen en van Simili japon getint papier, bedrukt met het stempel in goudbrons. Van het papier zenden wij u een monster dat wij gaarne terugontvangen met uw meening hierover. Wij denken dat Mensing geen bezwaar zal hebben de vellen voor dit boek uit de hand te laten vouwen. Bij de tweede revisie heeft Van Eyck kennelijk nog een wijziging voorgesteld, die echter niet is doorgevoerd. Op 14 december 1917 schreef Brusse: ‘Tot onze bijzonder groote spijt. heeft de drukker de knoop doorgehakt en het boek afgedrukt, zoodat de aangegeven verandering niet meer kan worden aangebracht.’ Het lijkt tamelijk onvoorstelbaar dat een drukker die beslissing neemt zonder zijn opdrachtgever te consulteren; waarschijnlijker lijkt dan ook dat Brusse zelf het gezeur van Van Eyck zat was. Het definitieve bandontwerp kon Van Eycks goedkeuring wegdragen. Op 23 januari 1918 zond Brusse hem proeven van de band in verschillende kleuren: Hierbij zenden wij U drie proeven van de banden, het linnen is door De Roos bij Mensing uitgekozen, en De Roos schrijft ons, dat hij het paarse linnen, dat sterker geapretteerd is dan de beide andere verkiest om de kleur en omdat het beter stempelt. Wat vindt U zelf? Hoewel Brusse op 30 januari 1918 aan Van Eyck schreef te verwachten dat Opgang over een maand gereed zou zijn, duurde het tot 12 april voor Van Eyck een eerste exemplaar ontving. Brusse deelde bij die gelegenheid mee dat ze hoopten het boek nog diezelfde maand te kunnen laten verschijnen. Wel wilden zij op verzoek van De Roos alvast een exemplaar inzenden naar de Tentoonstelling van Ambachts-, Nijverheids- en Volkskunst in Rotterdam die van 27 april tot 2 juni 1918 zou worden gehouden.37
De waarde van Van Eycks bemoeienis Rest de vraag of Van Eycks bemoeienis met de vormgeving verschil heeft gemaakt. Zijn opmerkingen lijken voornamelijk betrekking gehad te hebben op papier en band. Van Eycks aanwijzingen bleken in eerste instantie voor Brusse onduidelijk, met name wat 37
J.F. van Royen maakte deel uit van de commissie van toelating van de afdeling kunstnijverheid van deze tentoonstelling. In het door Brusse uitgegeven Jaarboek Nederlandsche Ambachtsen Nijverheidskunst van 1919 stond een uitgebreid verslag van deze tentoonstelling te lezen. Brusse is niet vermeld in de lijst van inzenders, De Roos wel. Van hem waren op de tentoonstelling onder meer de band van Agamemnoon en de getekende initialen voor de Zilverdistel-uitgaven van Verzen uit de jaren 1880-1890 van Willem Kloos te zien.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
204 betreft de korpsgrootte. Opgang kreeg het door Brusse gesuggereerde formaat van Boutens Agamemnoon (16,5×24,5 cm), maar werd gezet uit een groter korps (12). Verdi (1916), de in de briefwisseling eveneens ter sprake gebracht uitgave van J.L. Gregory had een formaat van 16×21,5 cm, was gezet uit korps 10 van Hollandsche Mediaeval en bevatte net als Opgang proza. De twee uitgaven zijn dus goed te vergelijken. De korpsgrootte maakt een aanzienlijk verschil, evenals de opmaak van de pagina's, inclusief de witverdeling. Dat zijn ook de enige elementen waarbij Van Eycks bemoeienis vrucht heeft afgeworpen. Dat Brusse hem bij die keuzes sterk gestuurd heeft, ligt in de lijn met het feit dat Van Eyck nooit zijn principes bij de vormgeving op schrift heeft gesteld en naar het lijkt louter impressionistisch te werk ging.
Receptie van Opgang Nadat Van Eyck in juni 1918 Brusse tevergeefs de uitgave van ‘Realisme en idealisme in de Nederlandsche poëzie sinds 1880’ aangeboden had, bood hij in december 1920 een bundel gedichten aan. Ook die uitgave wees Brusse van de hand. Hij schreef Van Eyck op 21 december: Hoe gaarne wij ook aan uw verzoek zouden voldoen, wij kunnen in de tegenwoordige omstandigheden geen uitgaven ondernemen, waarvan wij niet redelijkerwijs kunnen aannemen, dat zij voldoende debiet hebben om de productiekosten onmiddellijk te dekken. [...] Met uw Opgang hebben wij het niet gelukkig getroffen, de verkoop staat stil, dat is wel jammer. Mocht u in principe bereid zijn zelfde productiekosten van het bundeltje gedichten te dragen, dan kunnen wij de uitgaaf nog eens overwegen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Afb. 4: Bladzijde uit Verdi (1916) van J.L. Gregory W.L. & J. Brusse. Gezet uit Hollandsche Mediaeval (korps 10), zetbreedte 21 cicero.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
205 Begin januari 1921 voegde Brusse hieraan toe: Wij krijgen dikwijls aanvragen tot het uitgeven van verzen, waaraan wij niet kunnen voldoen, ook zelfs niet als de auteur de kosten wil dragen, omdat er voor ons dan meestal geen materieele winst overblijft en die uitgaafjes toch veel zorg en arbeid kosten. In januari 1928 werd Opgang overgedaan aan Van Dishoeck; op dat moment waren er 449 exemplaren verkocht, waarvan 183 gebonden exemplaren.38 Hoe Van Eyck het uiteindelijke resultaat beoordeelde, is niet bekend. Van Royen - Van Eycks kompaan bij De Zilverdistel - schreef in mei 1918 na ontvangst van een presentexemplaar van Opgang aan Van Eyck: ‘De druk is goed! En dit papier bevalt goed op den duur. Die Flakkeeërs kunnen het wel. De band is ook uitstekend. Ze hadden alleen niet zoo'n geweldig geel-bruin voor de snede moeten nemen. Er moet bij de uitgevers toch altijd iets uit vallen.’39 Of Van Royens mening door iedereen werd gedeeld, is de vraag. A.A.M. Stols vond het boek in zijn onder het pseudoniem Charles-Léon van Halsbeke gepubliceerde overzicht L'art typographique dans les Pays-Bas depuis 1892 (1929) de moeite van het vermelden niet waard. Opgang was overigens wel te zien geweest op de in juni 1925 bij boekhandel Kemink & Zoon in Utrecht gehouden tentoonstelling ‘Het schoone boek’ (cat.nr. 36), maar weer niet op de in oktober-november 1920 in achtereenvolgens het Gemeentemuseum in Den Haag en het Stedelijk Museum in Amsterdam gehouden ‘Tentoonstelling van oude en nieuwe boekkunst in de Nederlanden van de Vereeniging Joan Blaeu’ of de ‘Tentoonstelling van moderne Nederlandsche boekkunst’ in juli-augustus 1925 in het Museum Plantijn-Moretus in Antwerpen. Of Van Eycks bemoeienis met de vormgeving van Opgang in de ogen van zijn tijdgenoten geslaagd was, blijft dus de vraag.
38 39
Gegevens ontleend aan het fondsdebietboek. (GAR, archief-Brusse, nr. 14.) LM, archief-Van Eyck, sign. E 453 B 2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
207
W.P. Gerritsen David McKitterick en de trage revolutie1 [Over:] David McKitterick, Print, manuscript and the search for order, 1450-1830. Cambridge 2003
I Op een van de eerste bladzijden van zijn boek Print, manuscript and the search for order, 1450-1830 merkt David McKitterick op, dat woorden als ‘type’, ‘printer’, ‘print’ en ‘screen’ in het huidige dagelijks taalgebruik naar geheel andere zaken verwijzen dan er nog tot het eind van de twintigste eeuw mee werden aangeduid. De stormachtige opkomst van de computer, gevolgd door die van internet en het World Wide Web, heeft de gang van zaken in vrijwel alle domeinen van schriftelijke communicatie ingrijpend veranderd. Razendsnel heeft de nieuwe technologie zich ontwikkeld tot een volwaardig medium voor de transmissie van allerlei bestaande en nieuwe soorten tekst. Maar intussen is het traditionele, op papier gedrukte boek allerminst van het toneel verdwenen. Her eeuwenoude handwerk van zetters en drukkers heeft weliswaar plaatsgemaakt voor totaal andere, computergestuurde elektronische en fotografische technieken, maar wat er ook veranderd moge zijn in de wijze van productie, het resultaat, de uiterlijke verschijningsvorm van het boek, is tot op grote hoogte gelijk gebleven. De analogie met een eerdere ingrijpende transitie in de geschiedenis van het boek ligt voor de hand. Gutenbergs uitvinding betekende een revolutionaire innovatie van het productieproces van een boek, maar heeft de uiterlijke gedaante van het boek niet fundamenteel veranderd. Het nieuwe product dat hij op de markt bracht is zelfs vaak gekarakteriseerd als een imitatie van het handgeschreven boek. Een typering als deze verraadt echter een diepliggend misverstand. Gutenberg heeft zijn vinding niet via het bedrieglijk nabootsen van handgeschreven teksten ingang willen doen vinden, evenmin als langs digitale weg totstandgekomen drukwerk als een imitatie van machinezetsel te beschouwen is, of dit laatste als een imitatie van handzetsel. Gutenberg en zijn opvolgers hebben, met behulp van metalen letters, boeken willen maken die zich uiterlijk in niets onderscheidden van normale, met de hand geschreven codices. Hun producten kwamen meestentijds op de markt in dezelfde staat als met de hand geschreven
1
De woorden ‘De trage revolutie’ zijn ontleend aan de bespreking van McKittericks boek door John Barnard in de Times Literary Supplement van 19 maart 2004. Bij de totstandkoming van dit artikel heb ik waardevolle adviezen ontvangen van mijn collega's F.A. Janssen en A.H. van der Weel. Voorts dank ik mevrouw dr. A. Frank-Van Westrienen voor haar bemiddeling bij het verkrijgen van toestemming tot reproductie van een bladzijde uit de Kattendijke-kroniek.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
208 boeken: onvoltooid, met alleen de in zwart gedrukte tekst. Voor de afwerking, de eigenlijke voltooiing van het boek, moest, net als dat bij handschriften het geval was, een beroep worden gedaan op andere vaklieden. De decorator die de geschilderde initialen aanbracht kon al of niet dezelfde persoon zijn als de rubricator die de hoofdstuktitels en andere tekstgedeelten of woorden met rode inkt onderstreepte en kapitalen met een toets rode of gele inkt aanstipte om daardoor de tekst van de noodzakelijke structurering te voorzien. Voor de met de pen aangebrachte decoratie van de initialen moest men zich tot weer een andere specialist wenden.2 Meestal zal de opdracht tot uitvoering van deze werkzaamheden door de koper van het boek zijn verstrekt, wat deze de gelegenheid bood zijn persoonlijke verlangens te specificeren. Er zijn echter ook gevallen bekend waarin de afwerking van het boek in opdracht van de drukker of van een boekhandelaar werd uitgevoerd.3 De zojuist globaal aangeduide gang van zaken illustreert een aantal aspecten van de overgang van handschrift naar druk. Allereerst de geleidelijkheid waarmee de nieuwe technologie ingang heeft gevonden. Zeker nog tot het einde van de vijftiende eeuw, en in sommige opzichten nog veel langer, zijn allerlei afwerkingsprocédés in zwang gebleven die een rechtstreekse voortzetting vormden van de praktijken rond de vervaardiging van laatmiddeleeuwse handschriften. In de tweede plaats moet op de gelijktijdigheid van handschriftelijke naast typografische transmissie van teksten worden gewezen. Dat de boekdruk het handschrift van de markt verdrongen zou hebben, is een bewering die schreeuwt om relativering en nuancering. Aangezien het drukken een aanzienlijke investering vergde en bijgevolg grote zakelijke risico's met zich meebracht, kwamen lang niet alle typen teksten in aanmerking om via de drukpers vermenigvuldigd te worden. In de eerste eeuw na Gutenbergs uitvinding tekent zich een spreiding naar tekstsoort af: sommige werken, waarbij de drukker blijkbaar op een voldoende afzet kon rekenen, worden al vroeg gedrukt en daarna herhaaldelijk herdrukt, voor andere blijft handschriftelijke verspreiding nog lang het aangewezen medium. Handschrift en druk zijn nog eeuwenlang alternatieve, vaak ook complementaire, methoden van teksttransmissie gebleven. Relativering en nuancering zijn ook noodzakelijk bij een derde aspect: de fixatie van de gedrukte tekst tegenover de variabiliteit die kenmerkend is voor de handschriftelijke overlevering. De identiteit van alle exemplaren van een druk is vaak beschouwd als een essentieel voordeel van de vermenigvuldiging van reksten via de drukpers. Maar ook deze aanname blijkt te berusten op een ‘retroprojectie’ van een situatie die pas veel later, in feite pas sinds de negentiende eeuw, als normaal kan gelden. De transitie blijkt een veel geleidelijker en veel gecompliceerder proces te zijn geweest dan vroeger, niet zelden op grond van een naïef vooruitgangsgeloof, is aangenomen. Het is welbeschouwd niet verwonderlijk dat de overgang van handschrift naar druk, die op goede gronden is omschreven als een omwenteling, juist in onze tijd gepro2
3
Zie Gisela Gerritsen-Geywitz, ‘Vollendung mit Feder und Pinsel: handschriftliche Zusätze in Utrechter Inkunabeln aus kirchlichem Besitz’, in: Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse Codicologendagen 1992. Uitgegeven door Jos. M.M. Hermans en Klaas van der Hoek. Groningen 1994, 25-40. Zie bijvoorbeeld: Gisela Gerritsen-Geywitz, ‘Die Utrechter Drucker Ketelaer und De Leempt als Buchverkäufer?’, in E Codicis Impressisque, Opstellen over het boek in de Lage Landen voor Elly Cockx-Indestege. Leuven etc. 2004, 3 dln., dl. 1, 291-308.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
209 blematiseerd wordt en aanleiding geeft tot onderzoek ‘in de diepte’.4 Net als de tijdgenoten van de incunabeldrukkers bevinden wij ons in een overgangsfase.5 Een nieuwe technologie domineert steeds nieuwe en steeds grotere domeinen van schriftelijke communicatie en informatievoorziening. In het dagelijks leven van veel van onze westerse tijdgenoten heeft de computer indertijd zijn intrede gedaan als een geperfectioneerde schrijfmachine die snelle verbeteringen van teksten-in-wording mogelijk maakte en via de printer teksten kon produceren die eruitzagen alsof ze gedrukt waren. Weinigen hebben in die begintijd al bevroed dat ditzelfde apparaat via e-mail een revolutie teweeg zou brengen in onze mogelijkheden tot wereldwijde epistolaire communicatie en dat het ons mettertijd via internet toegang zou verschaffen tot immense gegevensbestanden. Maar de nieuwe mogelijkheden hebben ook onzekerheden met zich meegebracht. Wat is eigenlijk de status van digitale teksten die zonder informatieve paratekst van internet kunnen worden ‘geplukt’? Hoe duurzaam op langere termijn is de toegankelijkheid van digitaal vastgelegde teksten? Geldt de oude wijsheid scripta manent (‘wat geschreven is, blijft bestaan’) eigenlijk nog wel? Wat is de toekomst van het op papier gedrukte boek? Evenmin als wij bij de verschijning van de computer de ware aard en de potentiële reikwijdte van het nieuwe medium hebben begrepen, hebben Gutenbergs vijftiende-eeuwse tijdgenoten kunnen voorzien wat voor economische, maatschappelijke en culturele veranderingen de mechanische productie van boeken op termijn met zich mee zou gaan brengen. De overgang van handschrift naar druk kan niet langer, zoals vroeger vaak gebeurd is, worden beschreven als de triomftocht van de boekdrukkunst. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw doet de transitie zich voor als een omvangrijk, enkele eeuwen omspannend veld van onderzoek, aan de exploratie waarvan vertegenwoordigers van een scala van boekwetenschappelijke en historische disciplines bijdragen hebben te leveren: codicologen, incunabulisten en specialisten op het terrein van de analytische bibliografie en het vroegmoderne boekenbedrijf, maar ook literatuur-, kunst-, kerk-, cultuur-, wetenschaps- en bibliotheekhistorici - en deze opsomming is zonder twijfel incompleet.
II David McKitterick, bibliothecaris van Trinity College in Cambridge en auteur van een indrukwekkende geschiedenis van de Cambridge University Press, is als weinigen bevoegd om op dit brede, moeilijk begaanbare en voor een deel nog ongeëxploreerde terrein als gids te dienen. Hij overziet een groot deel van de Europese boekproductie tussen de vijftiende en de negentiende eeuw, zowel uit een boektechnische als uit een cultuurhistorische gezichtshoek en beschikt over een benijdenswaardig analytisch vermo4
5
Zie bijvoorbeeld [G. Dicke, K. Grubmüller (eds.)], Die Gleichzeitigkeit von Handschrift und Buchdruck. Wiesbaden 2003 (Wolfenbütteler Mittelalter-Studien, 16), 167-202, en de bundel H. Pleij, J. Reynaert e.a., Geschreven en gedrukt, Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar moderne tijd. Gent 2004, in het bijzonder de inleiding van Pleij en Reynaert en de bijdrage van Jos A.A.M. Biemans, ‘Handschrift en druk in de Nederlanden rond 1500’. Zie A. van der Weel, ‘Bibliography for the new media’, in: Quaerendo 35 (2005), 96-108.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
210 gen. Zijn Print, manuscript and the search for order, 1450-1830 is voortgekomen uit de Lyelllezingen die hij in 2000 in Oxford heeft gehouden. De vijf lezingen zijn hier uitgebreid tot negen hoofdstukken, gevolgd door een meer dan zeventig bladzijden tellend notenapparaat. Het doel van het boek omschrijft hij op bladzijde 3: ‘to enquire into a few of the assumptions by which we have lived for the past five hundred and more years’. De woorden ‘the search for order’ in de titel verwijzen naar wat hij beschrijft als een eeuwenlange zoektocht naar een procédé van tekstvermenigvuldiging dat de nodige onveranderlijkheid (‘fixity’) zou kunnen garanderen (of anders gezegd: dat de instabiliteit die eigen is aan vrijwel alle manieren van teksttransmissie tot nul zou kunnen reduceren). Wie de moeite neemt zijn gedachtegang tot het einde toe te volgen, zal ten slotte moeten constateren dat begrippen als ‘auteur’, ‘tekst’ en ‘lezer’, toegepast in een boekwetenschappelijke context, veel van de conceptuele eenvoud die zij voordien schenen te bezitten, voorgoed verloren hebben. In zijn eerste hoofdstuk, getiteld ‘The printed word and the modern bibliographer’, laat McKitterick aan de hand van een reeks voorbeelden zien hoezeer onze perceptie van de relatie tussen handschrift en druk is beïnvloed door wetenschapshistorische en bibliotheekhistorische tradities. De overkoepelende term ‘boekwetenschap’ verhult dat de disciplines die zich met het gedrukte boek bezighouden zich in de praktijk meestal maar weinig gelegen laten liggen aan de kennis die paleografen en codicologen in de loop van vier eeuwen hebben verzameld.6 Bij de samenstelling van handschriftencatalogi fungeert het jaar 1500 vaak als een magische grens. Ná 1500 vervaardigde handschriften worden vaak buiten beschouwing gelaten of naar een appendix verwezen, niettegenstaande het feit dat in sommige genres en in sommige milieus het handgeschreven boek nog lang het gebruikelijke medium is gebleven - dit geldt bijvoorbeeld nog voor negentiende-eeuwse joodse gemeenschappen in Midden- en Oost-Europa. In de loop van de zeventiende eeuw ontstaat de gewoonte om bij het samenstellen van catalogi van bibliotheken de handschriften en de gedrukte werken in aparte categorieën onder te brengen. Een terugkerend probleem daarbij vormden de talrijke boeken waarin handschriftelijke en gedrukte teksten waren bijeengebonden; niet zelden werd besloten de twee media uiteen te halen en in afzonderlijke banden onder te brengen. McKitterick wijst erop dat de geringschatting van codices als overblijfselen uit een voorbije periode in de kiem al aanwezig was in de tijd van het Humanisme, toen een middeleeuws handschrift van een klassieke tekst als waardeloos placht te worden beschouwd zodra er, op basis van ditzelfde handschrift, een gedrukte editie van de betrokken tekst was verschenen. Ook hier valt een lijn naar het heden door te trekken.7 Was men toen van mening dat drukken handschriften konden vervangen, thans zijn sommige managers aan het hoofd van bibliotheken van mening dat negentiende- en vroegtwintigste-eeuwse kranten en ander gedrukt materiaal van efemere aard pro6
7
Zie bij voorbeeld Tilo Brandis, ‘Die Handschrift zwischen Mittelalter und Neuzeit. Versuch einer Typologie’, in: Gutenberg Jahrbuch 1997, 27-57 en J.P. Gumbert, The Dutch and their books in the manuscript age. London 1990 (The Panizzi Lectures 1989). Zie van deze laatste ook: ‘Zur “Typographie” der geschriebenen Seite’, in: Pragmatische Schriftlichkeit im Mittelalter. Erscheinungsformen und Entwicklungsstufen (Akten des Internationalen Kolloquiums, 17.-19. Mai 1989). Hrsg. von Hagen Keller, Klaus Grubmüller und Nikolaus Staubach. München 1992 (Münstersche Mittelalter-Studien, 65), 283-92. Zie McKitterick, Print, manuscript and the search for order, 18-21.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
211 bleemloos vervangen kunnen worden door gemicrofilmde of gedigitaliseerde substituten (waarna het oude materiaal met een gerust hart kan worden verpulpt). Voor de boekwetenschap komt dit echter neer op de vernietiging van kostbaar onderzoekmateriaal. Een nieuwe technologie biedt alternatieven en vergroot daardoor de mogelijkheden - maar kan de oude technologie nooit in alle opzichten vervangen. Het naast elkaar bestaan van de twee media neemt soms de vorm aan van een wisselwerking tussen handschrift en druk. McKitterick spreekt van ‘Dependent skills’, zoals de titel van zijn tweede hoofdstuk luidt. Vaak is er sprake van een onderlinge afhankelijkheid van de twee media. Dit geldt bijvoorbeeld voor handschriftelijke toevoegingen in Griekse of Hebreeuwse citaten in gedrukte werken waarvan de zetters niet over het hiervoor benodigde ‘vreemde’ lettermateriaal beschikten. De geschiedenis van het drukken van muziekschrift is in dit opzicht bijzonder instructief. In een graduale dat voor of in 1473 van de pers is gekomen, zijn de notenbalken en de noten in twee drukgangen gedrukt, maar nog generaties later komen werken met gedrukte notenbalken voor waarbij de noten in handschrift moesten worden toegevoegd, evenals het tegenovergestelde: gedrukte noten waarbij de balken handmatig moesten worden aangevuld. In de huidige muziekpraktijk, met name bij ensemblespel, is het toevoegen van handschriftelijke aantekeningen bij gedrukte muziek gebruikelijk en zelfs noodzakelijk om wat betreft vingerzettingen, tempi en frasering de gewenste overeenstemming tussen de uitvoerenden te bereiken.8 Op veel grotere schaal dan vroeger werd aangenomen, blijken teksten handmatig te zijn gekopieerd uit gedrukte edities. Bekend zijn de vijftiende-eeuwse bibliofielen als Raphael de Marcatellis en Lodewijk van Gruuthuse die om redenen van persoonlijke smaak en voorkeur handschriften lieten vervaardigen waarvoor een druk als legger had gediend. Maar er konden ook simpelere redenen zijn om een gedrukt werk af te schrijven: bijvoorbeeld de onmogelijkheid om een exemplaar van de druk te bemachtigen. Curieus is het geval van een handschrift van Albrecht von Eyb's Margarita poetica, gekopieerd naar een druk uit 1475. Hierbij is ook het colofon, waarin met trots wordt geboekstaafd dat het om een gedtukt boek gaat, in het handschrift overgenomen.9 De wisselwerking tussen handschrift en druk is het duidelijkst bij de illustratie van handschriften en vroege drukken.10 Op dit terrein lijkt vrijwel alles mogelijk: drukken worden niet zelden geïllustreerd met getekende of geschilderde miniaturen, handschriften met ingeplakte houtsneden of gravures. Ook een afwisseling van geschilderde of getekende en gedrukte illustraties binnen één boek komt voor. Ingeplakte houtsneden en gravures werden soms ingekleurd en omrand met bladgoud. Aan de door McKitterick behandelde gevallen kan een hoogst interessant voorbeeld uit de Noordelijke Nederlanden worden toegevoegd waarop recent het volle licht is gevallen. Het gaat om Die historie of die cronicke van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant ende van den Stichte van Utrecht, een handschrift uit het laatste decennium van de vijftiende eeuw, 8 9 10
Zie McKitterick, Print, manuscript and the search for order, 42. Zie McKitterick, Print, manuscript and the search for order, 48 en de afbeelding op 49. Zie W. Augustyn, ‘Zur Gleichzeitigkeit von Handschrift und Buchdruck in Deutschland. Versuch einer Skizze aus kunsthistorischer Sicht’, in: [G. Dicke, K. Grubmüller (eds.)], Die Gleichzeitigkeit von Handschrift und Buchdruck (zie noot 4), 6-47.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
212
Afb. 1: F.35 recto uit de Kattendijke-kroniek (verkleind). De ingeplakte houtsnede is losgeraakt; het verso van de houtnede heeft een afdruk op het papier van de kroniek achtergelaten.
dat al sinds eeuwen in het bezit is van de aristocratische familie Huyssen van Kattendijke en waarvan in 2005 door een interdisciplinair team van geleerden een fraaie editie is bezorgd.11 Het handschrift van deze Johan Huyssen van Kattendijke-kroniek (zoals het boek kortheidshalve wordt aangeduid) is geïllustreerd met een aanzienlijk aantal afbeeldingen. Voor een deel zijn deze van heraldische aard, maar daarnaast ziet men talrijke stadsgezichten, veldslagen en ‘portretten’ van personen, zoals ruiters, banierhouders en bisschoppen. De heraldische illustraties zijn met de hand getekend en gekleurd; de overige voorstellingen zijn totstandgekomen doordat men houtsneden (of details van houtsneden) uit gedrukte werken heeft geknipt en in het handschrift heeft ingeplakt, waarna de ingeplakte voorstellingen soms nog met de pen werden bijgewerkt en vervolgens zijn ingekleurd. Sommige illustraties in de kroniek zijn te omschrijven als collages van delen van bestaande houtsneden. De uitvoering van dit ambitieuze illustratieprogramma getuigt van planning en inventiviteit, maar is duidelijk niet het werk van een professionele kunstenaar. Intrigerend is de herkomst van de gebruikte houtsneden.12 Een aanzienlijk deel hiervan is, zoals blijkt uit de soms zichtbare tekst aan de
11
12
Johan Huyssen van Kattendijke-kroniek. Die historie of die cronicke van Hollant, van Zeelant ende van Vrieslant ende van den Stichte van Utrecht. Uitgegeven door Antheun Janse met medewerking van Ingrid Biesheuvel. Ingeleid door Wim van Anrooij, Jos A.A.M. Biemans, Rudi O. Ekkart, Antheun Janse, Cornelia M. Ridderikhoff en Karin Tilmans (eindredactie). Den Haag 2003 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine serie, 102). Zie het hoofdstuk ‘Illustraties in de Kattendijke-kroniek’ van de hand van W. van Anrooij op xcv-cxiii van de in noot 11 genoemde editie.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
213 keerzijde, uitgeknipt uit een exemplaar van de omstreeks 1486 gedrukte Historie van Godevaert van Boloen. Er zijn echter ook houtsneden ingeplakt waarvan de keerzijde blanco is. Ze komen ook voor in een druk van Gerard Leeu uit 1487: Ludolf van Saksens Boeck vanden leven ons lief heere Ihesu Christi. Moet men aannemen dat de samensteller van het Kattendijkehandschrift beschikt heeft over afdrukken op eenzijdig bedrukte vellen van de eerder door Leeu gebruikte houtblokken? Een incunabel en (wellicht) een reeks devotionele prenten die verknipt worden om illustraties te leveren voor een laatmiddeleeuwse kroniek in handschrift... Wat valt hieruit af te leiden voor ons inzicht in de relatieve waarde die men aan de producten van de respectieve technieken - in dit geval handschrift, druk en houtsnede - toekende? De door de Gentse drukker Arend de Keysere in 1485 op de markt gebrachte tweetalige uitgave - Latijn en Middelnederlands - van Boethius' De consolatione philosophiae vormt in verschillende opzichten een tegenhanger van de Kattendijke-kroniek.13 Hier is duidelijk een ‘professional’ aan het werk geweest, een meester-drukker die zorgvuldig heeft berekend hoe de verschillen tekstsoorten Latijns proza en verzen, Middelnederlands proza, dito verzen, alsmede uitvoerige commentaar in het Middelnederlands - overzichtelijk op de bladzijden gegroepeerd konden worden zodat de lezer zonder te hoeven bladeren tekst, vertaling en commentaar in zich op kon nemen. Bij zijn ontwerp van het boek hield De Keysere rekening met de toevoeging van decoratie in de vorm van grote en kleine initialen en liet hij ruimte voor de toevoeging van grote miniaturen aan het begin van de vijf boeken waaruit Boethius' troostgeschrift bestaat. De royale marges leenden zich bovendien voor het aanbrengen van geschilderde randversiering. De talrijke nog bestaande exemplaren van De Keysere's Boethius laten een verbluffende variëteit aan afwerkingsmogelijkheden zien. Er zijn exemplaren waarin de openingsbladzijde van elk van de vijf boeken prijkt met een grote miniatuur en daarenboven versierd is met een Gent-Brugse rand met een trompe-l'oeil van bloemranken en kleine diertjes. In deze prachtexemplaren zijn de beginletters van de opeenvolgende tekstgedeelten als veldinitialen uitgevoerd en is de tekst voorzien van een gedetailleerde rubricatie. Maar er zijn ook exemplaren in een wat simpeler uitvoering: hier zijn de miniaturen artistiek van een mindere kwaliteit, is de randversiering afwezig en zijn de tweekleurige initialen versierd met penwerk. Nog eenvoudiger is het uiterlijk van de exemplaren zonder miniaturen en met onversierde initialen, maar wél met rubricatie. Bij de grote meerderheid van de meer dan zestig overgeleverde exemplaren is echter elke vorm van decoratie en rubricatie achterwege gebleven. Naar alle waarschijnlijkheid heeft De Keysere als producent een boek op de markt willen brengen dat voor verschillende categorieën potentiële kopers aantrekkelijk zou zijn. Kapitaalkrachtige klanten zouden (mogelijk met De Keyseres bemiddeling) de weg vinden naar de gespecialiseerde ateliers waar het gekochte exemplaar van
13
Zie over De Keyseres Boethius: W.P. Gerritsen, Boethius en de tweede revolutie van het boek. Leiden 2004 (Dertiende Bert van Selm-lezing) en Alain Arnould, ‘Boethius op de drempel van een nieuw tijdperk’, in: [Bert Cardon, e.a., (eds.)], ‘Als ich can’, Liber amicorum in memory of Professor Dr. Maurits Smeyers. Leuven 2002 (Corpus van verluchte handschriften, vol. 11, Low Countries Series, vol. 8).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
214
Afb. 2: Links: Boethius, De consolatione philosophiae, Lat. en Ned., Gent: Arend de Keysere, 3 mei 1485. Exemplaar Leiden UB 1368 A 4, fol. 1 ro (sterk verkleind). Rechts: Dezelfde pagina in het exemplaar Leiden, UB 1498 A 1.
de door de koper gewenste afwerking kon worden voorzien. Andere klanten, minder gespitst op de verwerving van een fraai boek, zouden tevreden zijn met de kale teksten. Als het om drukwerk uit de eerste drie eeuwen na Gutenbergs uitvinding gaat, moet er volgens McKitterick worden gesproken van een ‘innate instability of printed texts’. In zijn vierde hoofdstuk, getiteld ‘A house of errors’, verzet hij zich tegen de tendentie de verschillen tussen handschrift en druk te polariseren, waardoor zij gereduceerd worden tot de tegenstelling tussen ongestandaardiseerd (de handschriftelijke transmissie) en gestandaardiseerd (de verbreiding via de drukpers). Ook hier is nuancering geboden. Aan de standaardisering van met de hand gekopieerde teksten werd bijvoorbeeld in kringen van de Moderne Devotie veel energie gespendeerd. Anderzijds heeft veel onderzoek van de laatste decennia aangetoond dat er tussen de exemplaren van één en dezelfde druk vaak aanzienlijke tekstuele verschillen
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
kunnen bestaan. Bekend is het geval van Aldus Manutius' editio princeps van de Idyllen van Theocritus uit 1495/'96.14 Toen er tijdens het drukken van dit werk een beter handschrift van de Griekse tekst opdook, heeft men besloten enkele vellen opnieuw te zetten, wat tot gevolg had dat zowel exemplaren van de eerste als van de tweede, gecorrigeerde, staat van het zetsel in omloop kwamen. Correctie op de pers, dat wil zeggen het aanbrengen van wijzigingen in het zetsel tijdens het drukken, waardoor de exemplaren van een oplage varianten gingen vertonen, was een zeer gebruikelijke procedure. Als aan de productie van een handschrift een corrector te pas was gekomen (gewoonlijk was dit een ander dan de kopiist), waren de sporen
14
Zie McKitterick, Print, manuscript and the search for order, 102.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
215
Afb. 3: Dezelfde pagina als in afbeelding 2, nu in het exemplaar Den Haag, Museum Meermanno-Westreenianum, Inc. 1 A 2.
van diens activiteit zichtbaar op de geschreven pagina. Een van Gutenbergs cruciale innovaties was de verplaatsing-naar-voren van de correctiefase in het productieproces, waardoor de in de proef gesignaleerde correcties voor het afdrukken ‘onzichtbaar’ in het zetsel aangebracht konden worden. Als men een fout pas na het afdrukken, maar nog in de drukkerij, ontdekte, werd de correctie - in alle exemplaren of slechts in een deel ervan - met de pen of met behulp van een stempel aangebracht. Al in het begin van de zestiende eeuw namen drukkers hun toevlucht tot het bijvoegen van gedrukte ‘errata et corrigenda’, soms op een apart velletje, soms aan het eind van de tekst. Maar vaak waren het de lezers die de noodzakelijke correcties in hun exemplaar van het gedrukte boek moesten aanbrengen. Daarbij kon het gaan om de verbetering van zetfouten of het aanvullen van weggevallen tekstregels, maar soms ook om de suppletie in handschrift van de tekst van ontbrekende vellen of zelfs van hele katernen. Zo blijken in een te Cambridge berustend exemplaar van de gedrukte Spieghel der volcomenheit (Delft, Christiaen Snellaert, 1490) twee katernen en enkele vellen in handschrift te zijn
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
aangevuld.15 Tot ver in de achttiende eeuw blijkt de onvolkomenheid van de producten van de drukpers door de recipiënten of consumen-
15
McKitterick, Print, manuscript and the search for order, 108.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
216 ten geaccepteerd en, hoewel vaak niet zonder irritatie, als onvermijdelijk te zijn beschouwd. Van de lezer werd verwacht dat hij de nodige correcties met de pen zou aanbrengen. Anders dan sommige moderne theorieën over de geschiedenis van het lezen ons willen doen geloven, is de passieve receptie van de gedrukte tekst die als ‘inherently clear and unambiguous’16 zou gelden, een verschijnsel dat pas in de negentiende eeuw algemeen wordt. Het is duidelijk dat deze stand van zaken consequenties heeft voor het antwoord op de vraag welke tekstgedaante als ‘de beste’ moet gelden. De notie van de ideal copy, door Fredson Bowers gedefinieerd als ‘that form of the book which the printer or publisher wished to represent as the most perfect and complete form to leave his shop’, blijkt in de praktijk van bibliografisch, filologisch of editietechnisch onderzoek nauwelijks zinvol te hanteren. De gedrukte tekst die de lezer van een vóór 1800 gedrukt boek onder ogen kreeg, was gewoonlijk het resultaat van een reeks compromissen. Wat daarbij precies de bedoeling van de drukker kan zijn geweest (laat staan die van de auteur), laat zich in veel gevallen niet met zekerheid bepalen. Het doel waarop traditioneel veel filologisch onderzoek, vooral ten behoeve van tekstedities was (en is) gericht - het vaststellen van de tekst in een ideale, door de auteur bedoelde verschijningsvorm - moet worden omschreven als ‘at best a moving target’.17
III In het laatste deel van dit artikel wil ik mij een beeld trachten te vormen van de betekenis van McKittericks boek als bijdrage tot het debat over het al dan niet revolutionaire karakter van de opkomst van de drukpers als tekstverspreidend medium. De discussie over deze vraag is welbeschouwd al in de vijftiende eeuw begonnen. Sommige tijdgenoten hebben Gutenbergs vinding begroet als een geschenk uit de hemel, als een wonderbaarlijk procédé dat het mogelijk maakte ‘in één dag meer te drukken dan men vroeger in een heel jaar kon schrijven’. Hiertegenover staat het oordeel van de Benedictijner abt Johannes Trithemius, die blijkens zijn in 1494 verschenen tractaat De laude scriptorum (‘Tot lof van de kopiisten’) vreesde dat de opkomst van het drukken het met de hand schrijven van boeken geheel zou kunnen verdringen. In zijn ogen was de boekdruk een res papirea (‘een papieren aangelegenheid’) en was het maar zeer de vraag of op papier gedrukte boeken het meer dan een eeuw of twee zouden uithouden, terwijl bij op perkament geschreven boeken een duurzaamheid van minstens duizend jaar gewaarborgd was.18 Overigens blijkt Trithemius geenszins blind te zijn geweest voor de voordelen van de boekdrukkunst. In een brief aan zijn broer uit juni 1506 merkt hij op dat de nieuwe 16 17 18
McKitterick, Print, manuscript and the search for order, 133. McKitterick, Print, manuscript and the search for order, 225. Zie over Trithemius: Hans Widmann, Vom Nutzen und Nachteil der Erfindung des Buchdrucks - aus der Sicht der Zeitgenossen des Erfinders. Mainz 1973, 27-29, zie ook 15, noot 19. Widmann citeert en vertaalt het betrokken hoofdstuk uit De laude scriptorum op p. 40-43. Trithemius' argumentatie lijkt zich te herhalen in de hedendaagse bezorgdheid over de duurzaamheid van digitaal opgeslagen informatie.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
techniek inmiddels zoveel werken van geleerde mannen uit het verleden en heden aan het licht had
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
217 gebracht, dat nu iedereen met geringe kosten zelf een geleerde kon worden (ut aere iam modico doctus quilibet esse possit).19 De vraag naar het effect van de drukkunst op de westerse beschaving heeft velen beziggehouden, van Erasmus in de zestiende eeuw tot de auteurs van de Encyclopédie in de achttiende. De grote negentiende-eeuwse bibliografen hebben de immense output van de drukpers geregistreerd in honderden grote en kleine catalogi en bibliografieën. Mede door het analytische werk van deze pioniers groeide het inzicht in de technische aspecten van het drukkersbedrijf. De eerste helft van de twintigste eeuw zag de opkomst van de New Bibliography; geleerden als Greg en McKerrow verfijnden het instrumentarium voor de beschrijving van drukwerk en maakten de analytische bibliografie tot een onmisbare hulpwetenschap voor de filologie van gedrukte teksten. Na het midden van de twintigste eeuw kwamen de maatschappelijke en culturele effecten van het vroegmoderne drukkersbedrijf in het centrum van de aandacht te staan. Franse geleerden - de naam van Roger Chartier moet hier met respect worden genoemd - ontwikkelden een ‘histoire du livre’, die aantoonde hoezeer het culturele klimaat van opeenvolgende perioden was bepaald door het werk van drukkers en uitgevers. Deze cultuurhistorisch geïnspireerde vorm van boekwetenschap culmineerde in het grote werk van Elizabeth L. Eisenstein, die in 1979 haar tweedelige The printing press as an agent of change publiceerde.20 Hierin betoogde zij dat de drukpers (het woord moet worden begrepen als een metafoor voor het drukkersbedrijf en zijn producten) niet alleen had gezorgd voor de verspreiding van kennis onder nieuwe groepen lezers, maar gezien moest worden als de veroorzaker (aanstichter, bewerker) van drie grote cultuurbewegingen van de vroegmoderne tijd: de Renaissance, de Reformatie en de Wetenschappelijke Revolutie. Eisensteins briljant verdedigde these heeft een aantal jongere cultuurhistorici geïnspireerd tot boekwetenschappelijk onderzoek langs de door haar uitgezette lijnen. Anderzijds heeft het boek een fel debat uitgelokt dat zich (wellicht wat al te eenzijdig) heeft toegespitst op de vraag in hoeverre de opkomst en verbreiding van de drukkunst, met de hieraan door Eisenstein toegeschreven gevolgen, als een revolutie kan gelden. Onder haar voornaamste opponenten moet de van oorsprong Britse wetenschapshistoricus Adrian Johns worden geteld, wiens volumineuze monografie The nature of the book in 1998 is verschenen.21 Johns tekent verzet aan tegen het denkbeeld van een door de uitvinding van de boekdrukkunst in het leven geroepen ‘print culture’ (een vertaling als ‘drukcultuur’ is onbevredigend), die op haar beurt de voedingsbodem zou hebben gevormd voor de grote cultuurveranderingen van de vroegmoderne tijd.22 Johns ziet het begrip ‘printing revolution’ als een constructie-achteraf, op zijn vroegst daterend uit de achttiende eeuw. Naar zijn mening 19 20 21 22
Zie Widmann, Vom Nutzen und Nachteil, 15, noot 19. Elizabeth L. Eisenstein, The printing press as an agent of change. Communications and cultural transformations in early-modern Europe. Cambridge 1979, 2 dln. Adrian Johns, The nature of the book. Print and knowledge in the making. Chicago/London 1998. In zijn boek The myth of print culture. Essays on evidence, textuality, and bibliographical method (Toronto, etc. 2003) betoogt Joseph A. Dane dat de term ‘print culture’ door Eisenstein nergens wordt gedefinieerd. Hij doet geen poging zelf een definitie te formuleren. Zie echter [R. Chartier (ed.)], The culture of print. Power and the uses of print in early modern Europe. Translated by L.G. Cochrane. Cambridge 1989.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
zijn de eigenschappen die drukwerk onderscheiden van handschriftelijke transmissie - eigenschappen als standaardisering, verspreiding
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
218 (‘dissemination’) en duurzaamheid (‘preservation’) die Eisenstein aanwijst als belangrijke factoren in het succes van de revolutie - pas in veel later tijd in voldoende mate gegarandeerd om er de veronderstelde effecten aan toe te schrijven. In de American historical review van februari 2002 is onder de titel ‘How revolutionary was the print revolution?’, na een inleiding door Anthony Grafton, een stimulerende discussie tussen Eisenstein en Johns te lezen.23 Beiden lichten hun standpunt toe en gaan op elkaars argumenten in. Eisenstein geeft haar bijdrage de karakteristieke titel ‘An unacknowledged revolution revisited’, waarop Johns, even typerend, reageert met de vraag ‘How to acknowledge a revolution?’ In haar dupliek verwijt Eisenstein Johns dat zijn versie van de ‘printing revolution’ blijk geeft van ‘a (postmodern?) sensibility that seems to be tone deaf to the music of time’.24 David McKitterick is verstandig genoeg om zich niet te laten verleiden tot een categorische uitspraak over het revolutionaire dan wel evolutionaire karakter van de opkomst en verbreiding van de drukkunst. Hem is het te doen om een noodzakelijke relativering: de transitie van het handgeschreven naar het gedrukte boek is veel geleidelijker verlopen dan in de discussies rond de opkomst en vestiging van de ‘print culture’ wordt gesuggereerd. Zijn betoog steunt op een schier onafzienbare reeks detailobservaties, die licht werpen op talloze aspecten van de Europese boekproductie uit de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne periode. Bijzonder te prijzen is zijn aandacht voor ontwikkelingen in de Lage Landen: hij is vertrouwd met het Nederlandse en het Vlaamse materiaal en kent de relevante vakliteratuur terdege. Zijn documentatie is zo rijk en gevarieerd dat het de lezer soms niet licht valt door de bomen het bos te blijven zien. Het leidmotief in deze symfonie van Bruckneriaanse proporties is de door McKitterick bepleite noodzaak het historische fenomeen van de opkomst en verbreiding van de boekdruk opnieuw te doordenken. Men zou zijn boek kunnen typeren als een toetsing, op grond van boekwetenschappelijke argumenten, van Eisensteins cultuurhistorische these. De winst voor de boekwetenschap die dit oplevert is aanzienlijk, en even welkom is McKittericks zijdelingse kritiek op sommige methoden en conclusies uit de sfeer van de New Bibliography. Maar werpen zijn relativeringen Eisensteins these omver? Ik neig tot een ontkennend antwoord. Hoe onvolkomen de producten van de drukpers in de eerste eeuwen na Gutenberg ook mogen zijn geweest - even onvolkomen trouwens als de handschriften uit de voorafgaande periode - deze onvolkomenheid heeft niet verhinderd dat zij door de relatieve uniformiteit van de exemplaren van een druk, door de omvang van de oplagen, de internationale verspreiding en de aantrekkelijke prijs, een snelle en diepgaande verandering teweeg hebben gebracht in de communicatie door middel van het schrift. Of men hier van een revolutie kan spreken, hangt af van de betekenis die men aan dit woord toekent. En in hoeverre deze ‘revolutie’ andere ‘revoluties’ (met name Eisensteins trits Renaissance, Reformatie en Wetenschappelijke Revolutie) heeft uitgelokt, dan wel mede heeft veroorzaakt, ofwel wellicht alleen maar heeft gefaciliteerd, dat zal (zo het zich ooit zal laten uitmaken) zonder twijfel nog tot in lengte van jaren een omstreden kwestie blijven.
23 24
American historical review 2002, 84-128. American historical review 2002, 128.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
219
Ad Leerintveld Steden, boeken en stedelijke boekgeschiedenis [Over:] Jos. M.M. Hermans, Zwolse boeken voor een markt zonder grenzen 1477-1523. Met een Catalogus van de verschenen edities engegevens over de bewaard gebleven exemplaren. 't Goy-Houten: Hes & De Graaf Publishers, 2004. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica. Series Major, I. ISBN 90 6194 299 3. Prijs € 80 Bert Stamkot, Het Gorcumse boek. Vijf eeuwen drukken, uitgeven, verzamelen, lezen en leren te Gorinchem. Gorinchem: Het Gorcums Museum, 2004. ISBN 90 804257 7 X. Prijs € 24,50 Harry van der Laan, Het Groninger boekbedrijf. Drukkers, uitgevers en boekhandelaren in Groningen tot het einde van de negentiende eeuw. Assen: Koninklijke Van Gorcum, 2005. Groninger Historische Reeks 30. ISBN 90 232 4094 4. Prijs €27 De nationale boekgeschiedenis van Nederland, een door de Koninklijke Bibliotheek onderhouden informatiesysteem, heeft de naam Bibliopolis gekregen.1 Dit is een toepasselijke naam. De wereld van het gedrukte boek is immers voornamelijk een stedelijke aangelegenheid. De drie bovengenoemde werken hebben alle de naam van een stad - voor Groningen ook de provincie - in de titel en alle drie wekken de verwachting dat het gepresenteerde onderzoek ook bijdraagt aan de geschiedenis van de stad (en de provincie). In alledrie de publicaties wordt Bibliopolis genoemd en gezien als een teken van bloei van de Nederlandse boekwetenschap.2 In dit reviewartikel zal worden nagegaan wat en op welke wijze deze studies over boeken bijdragen aan de Nederlandse boekgeschiedenis en zo aan de landelijke boekenstad Bibliopolis. Dit zal gebeuren in de chronologische volgorde die spreekt uit de titels van de boeken. Eerst komt de studie van Hermans over de Zwolse boeken in de periode 1477-1523, daarna volgen de ‘vijf eeuwen’ die Stamkot behandelt in zijn boek over Gorinchem3 en Van der Laans behandeling van het Groninger boekbedrijf in de negentiende eeuw sluit de rij.
1
2
3
Te vinden op www.kb.nl/bibliopolis; in boekvorm: Marieke van Delft en Clemens de Wolf (samenstelling), Bibliopolis, Zwolle, Waanders, Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, [2002]. Zie ook de bespreking door David McKitterick in Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 10 (2003), 221-229. Hermans (28, noot 45) verwijst ernaar als een belangrijke bibliografische bron; Stamkot, (51, noot 18, 57, noot 48, 61, noot 63) gebruikt Bibliopolis als zodanig onder andere ter adstructie van zijn behandeling van censuur en privilege, en Van der Laan (14) noemt de totstandkoming van Bibliopolis ‘een mijlpaal voor Nederlandse boekhistorici’. Stamkot (6) zegt zelf dat zijn verhaal aansluit op dat over Zwolle.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
220
Zwolse boeken De hoofdletter van het woord ‘Catalogus’ in de titel van Hermans' indrukwekkende studie Zwolse boeken voor een markt zonder grenzen 1477-1523; met een Catalogus van de verschenen edities en gegevens over de bewaard gebleven exemplaren is typografisch wat vreemd, volgens de spellingsregels niet nodig, maar toch significant. De studie valt namelijk uiteen in twee delen en het tweede deel, ‘Catalogus Zwolse Drukken’, is met de registers meegerekend tweemaal zo omvangrijk als het eerste deel. Deze catalogus beschrijft 267 te Zwolle gedrukte uitgaven uit de periode 1477-1523 en geeft bijzonderheden over alle achterhaalde exemplaren van deze drukken, door Hermans becijferd op ‘ruim 1300’ stuks. De uitgaven worden chronologisch per drukker gepresenteerd. De eerste in Zwolle werkzame drukker, Johannes de Vollenhoe, actief van 1477-1480, drukte de eerste twintig nummers (Zwolse drukken - ZD - 1-20). Hij werd gevolgd door Peter van Os van Breda die tussen 1480 en 1510 ZD 21-185 het licht deed zien. Zijn zoon Tymen Petersz van Os van Breda tekende vervolgens tussen circa 1500 en 1510 voor ZD 186-195. Arnoldus van Kempen drukte tussen 1502 en 1504 de nummers 196-211. Zijn broer - of vader of zoon - Wilhelmus Kempen tekende in 1504 voor nummer ZD 212. De nummers ZD 213-219 kwamen tussen 1514 en circa 1516 bij Lubbertus Rensinck van de pers. De reeks Zwolse drukken in Hermans' Catalogus eindigt met de nummers ZD 220-267, gedrukt door Simon Corver tussen 1519-1523. Per uitgave vermeldt Hermans auteur en titel, drukker/uitgever en plaats en jaar van uitgave, bibliografisch formaat en aantal bladen, de collatieformule, het aantal
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
221 regels per bladzijde en in hoeveel kolommen de tekst is gezet. Ook vermeldt hij het lettertype waarin de uitgave is gedrukt. Voor incunabelen verwijst Hermans daarvoor naar het standaardwerk hierover: W.G. Hellinga & Lotte Hellinga-Querido, The fifteenth-century printing types of the Low Countries (Amsterdam 1966), voor zestiende-eeuwse drukken volstaat hij met op te merken of het gebruikte type ‘gotisch’ dan wel ‘romein’ is. Vervolgens bespreekt Hermans de voorkomende houtsneden,4 waarbij hij voor de incunabelperiode steunt op onder meer het onderzoek van Ina Kok. Een tweede onderdeel per uitgave handelt over de gedrukte tekst. Hermans geeft incipit en explicit en in veel gevallen nader commentaar. Een volgend onderdeel is een systematische verwijzing naar bibliografieën en andere secundaire werken. De beschrijving van elke uitgave afzonderlijk wordt besloten met een opgave van alle bekende exemplaren die Hermans met eigen dan wel ‘geleende ogen’ (van collega-onderzoekers of beheerders van collecties) heeft gezien. Drie appendices: 1) concordanties en 2) overzichten van niet langer als Zwolse druk beschouwde uitgaven en 3) een overzicht van uitgaven waarvan slechts één exemplaar bewaard is gebleven, besluiten de ‘Catalogus Zwolse Drukken’. Drie registers bieden een systematische toegang tot het hele werk: 1) een register van auteurs en anonieme werken gedrukt in Zwolle, 2) een register van de huidige bewaarplaatsen van de besproken Zwolse drukken en 3) een register van de vroegere bezitters (en gebruikers) van de genoemde boeken. Hermans verrichtte met het bijeenbrengen, dateren en ordenen van al deze gegevens in zekere zin sisyfusarbeid. Het werk is eigenlijk nooit klaar, bijvoorbeeld omdat nieuwe exemplaren opduiken5 of nieuwe relevante literatuur onder de aandacht komt. Er valt dan ook veel te zeggen voor het idee om de ‘Catalogus Zwolse Drukken’ te eniger tijd ook digitaal beschikbaar te stellen. De Zwolse incunabelen zijn uiteraard reeds opgenomen in de Incunabula Short Title Catalogue (ISTC), die te Londen in de British Library wordt onderhouden en waaraan de oud-conservator incunabelen van de Koninklijke Bibliotheek, Gerard van Thienen, de Nederlandse titels heeft bijgedragen.6 De postincunabelen of zestiende-eeuwse drukken zijn overigens digitaal te vinden via de Short Title Catalogue Netherlands (STCN), waar de titels uit de gedrukte Nijhoff-Kronenberg in zijn overgenomen.7 Deze digitale beschikbaarheid maakt de gedrukte uitgave van Hermans niet overbodig. Integendeel, juist door de hierboven aangegeven opzet van de beschrijving van elke uitgave en de vermelding van de verschillende bijzonderheden per exemplaar, verrijkt Hermans de elektronisch beschikbare (titel)gegevens enorm. Maar hij doet meer. 4
5 6 7
De beschrijving van de houtsneden is soms wel erg beknopt. Bijvoorbeeld die met Vrou Lors ‘vrouwenbuste, een rooster in de hand’ onder de afbeelding ervan (ZD 160, p. 208) is in alle kortheid komisch. De verwijzing naar de artikelen van Kronenberg over deze afbeelding had voor de duidelijkheid bovendien uitgebreid mogen worden met de mededeling dat er tussen deze houtsnede en de tekst in de druk geen relatie bestaat. Het werk van Kok waarnaar hij verwijst is: Ina Kok, De houtsneden in incunabelen van de Lage Landen 1475-1500. Amsterdam 1994 [Proefschrift Universiteit van Amsterdam]. Zo werd op Auktion 46, 18-20 Oktober 2005, bij Zisska & Kistner te München als nummer 227 een ‘altkoloriert’ exemplaar van ZD 108 geveild. Deze Nederlandse titels verschenen ook in boekvorm in de ILC: Gerard van Thienen en John Goldfinch (eds.), Incunabula printed in the Low Countries (Nieuwkoop 1999). W. Nijhoff & M.E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540. (Den Haag, 1923-1971). Overigens zijn ook verkorte incunabeltitels vindbaar via de STCN.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
222 Op basis van het bijeengebrachte materiaal heeft Hermans namelijk een overzicht gegeven van het Zwolse boek in het laatste kwart van de vijftiende en het eerste kwart van de zestiende eeuw dat als deel I van zijn boek wordt gepresenteerd. Daarvan behandelt het eerste hoofdstuk (20 pagina's) deels op basis van bestaande literatuur Zwolle als boekenstad. Het tweede hoofdstuk (44 pagina's) is gewijd aan materiële aspecten van het gedrukte boek. De drukkers worden in het derde hoofdstuk (25 pagina's) besproken, terwijl in het vierde en laatste hoofdstuk (8 pagina's) het gebruik van de boeken en hun gebruikers aandacht krijgen. Drie factoren zijn er aan te wijzen waardoor Zwolle aan het eind van de middeleeuwen een belangrijke boekenstad was: de productie van handschriften, de Moderne Devotie en de Latijnse school. De faam van deze school, met aan het hoofd beroemde geleerden, zorgde voor een grote toeloop van studenten. Archiefvondsten maken aannemelijk dat deze studenten ingeschakeld werden bij de productie van handschriften door de broeders des gemenen levens. Naast het fraterhuis in de Begijnenstraat vestigde Peter van Os in de jaren 1479-1480 de eerste met name bekende drukkerswerkplaats in Zwolle. En met hem is Hermans aan het eind van hoofdstuk 1 beland bij het ‘voor dit boek meest relevante onderwerp: het drukwerk dat in Zwolle (...) ontstond’. Er volgen dan drie paragrafen die eigenlijk fungeren als een inleiding op zijn hele boek. Paragraaf 1.2 bespreekt het onderzoek van incunabelen en vroegzestiende-eeuwse drukken in het algemeen. Paragraaf 1.3 geeft de resultaten van Hermans' onderzoek, terwijl paragraaf 1.4 onder de titel ‘Winst en verlies: de overlevering van de Zwolse drukken’ becommentarieert. Over zijn resultaten is Hermans tamelijk laconiek: hij heeft geen nieuwe drukkerswerkplaatsen ontdekt, het jaar waarin voor het eerst te Zwolle werd gedrukt is van 1478 één jaar teruggebracht naar 1477, maar vooral uit de beginfase tot 1480 is nog veel ‘hoogst onduidelijk’ gebleven. En wat betreft het aantal exemplaren is er inderdaad sprake van winst en verlies: exemplaren bleken verloren gegaan en nieuwe gevonden, maar er ‘zijn ook een aantal geheel onbekende edities aan het licht gekomen’.8 Het tweede hoofdstuk, ‘De productie van het boek aan het einde van de Middeleeuwen’, is een voorbeeldig hoofdstuk dat het verdient klassiek te worden binnen de analytische bibliografie. Hermans is hier in zijn element. Met voorbeelden uit ‘zijn’ Zwolse drukken toont hij alle facetten van de boekproductie van het schrijven en illustreren van handschriften tot en met het zetten, drukken, corrigeren en binden van gedrukte werken.9 Verschillen tussen exemplaren leveren Hermans uniek materiaal om het productieproces duidelijk te maken en gemaakte fouten aan te wijzen. Sommige fouten, bijvoorbeeld in de signering van de katernen, blijken systematisch reeds in de drukkerij met de hand gecorrigeerd met de pen of met een afdruk van een los lettertje. Andere fouten zijn door latere lezers hersteld. Hermans brengt in dit hoofdstuk ook enkele spectaculaire vondsten ter sprake, zoals een bewaard gebleven proefdruk (pagina 52, afbeelding 32) of een boekbandstempel (pagina 41, afbeelding 23). Tekstuele verschillen tussen versies binnen dezelfde edities hebben Hermans al eerder tot de conclu8 9
Hermans verwijst hier (33) naar Appendix 3 waar hij opgave doet van drie door bibliotheken nieuw verworven en vijf ‘recent nieuw gevonden’ unieke exemplaren. Vooral dit hoofdstuk vormde de basis voor de fraaie tentoonstelling die van 11 september van 14 november 2004 in het Zwols Museum werd gehouden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
223 sie gebracht dat de Zwolse drukkers hun boeken voor verschillende markten aanpasten. Voor de Hollandse markt bestaan bijvoorbeeld exemplaren met woorden als ‘houden’, terwijl in exemplaren voor de Duitse markt op die plaats ‘holden’ te lezen is. In het derde hoofdstuk zet Hermans de Zwolse drukkers nog eens op een rijtje. Aan elke drukker wijdt hij een paragraaf waarin hij met gegevens uit archiefdocumenten, secundaire literatuur en de beschreven exemplaren van elke drukker een samenvattend beeld geeft. Het vierde en minst omvangrijke hoofdstuk van deel I biedt minder dan de titel ‘De bezitters en gebruikers van Zwolse boeken’ belooft. Hermans stelt hier dat algemene conclusies niet te trekken zijn omdat er ‘slechts ca. 1½%’ van wat ooit gedrukt is, overgeleverd is. Hij volstaat dan met enkele voorbeelden van sporen van gebruik in de circa 1300 exemplaren van de 267 te Zwolle uitgegeven edities. Dit levert namen van bezitters, fraaie tekeningen door leerlingen van de Latijnse school10 en ook - uit een beschrijving van een schenking - een bewijs voor het bestaan van een school in het Deventer Fraterhuis, naast de welbekende Lebuïnusschool aldaar. Hermans' tweedelige werk vormt een aanwinst voor de boekgeschiedenis. Het is een boek geworden voor een markt zonder grenzen. Hermans' exemplarische demonstratie van analytisch bibliografisch onderzoek van te Zwolle gedrukte werken, ontstijgt het lokale Zwolse belang. De beschrijving van de tussen 1477 en 1523 te Zwolle verschenen drukken voegt aan de geschiedenis van de stad Zwolle weinig toe. Daarvoor verwijst ook Hermans zelf (noot 3, pagina 15) naar andere werken. De uitgever, Hes & De Graaf Publishers, en zijn vormgever, Fred van den Berg, hebben een niet geringe prestatie geleverd om al de aangeleverde gegevens zo systematisch in een heldere vormgeving te presenteren.11
Het Gorcumse boek De historicus Bert Stamkot heeft in zijn boek in negen hoofdstukken een beeld geschetst van ‘vijf eeuwen drukken, uitgeven, verzamelen, lezen en leren te Gorinchem’. Zijn boek begeleidde de expositie ‘Het Gorcumse boek’ die van 26 november 2004 tot en met 6 februari 2005 in het Gorcums Museum werd gehouden. Stamkot heeft volgens zijn inleiding: getracht om in dit boek en op de tentoonstelling recht te doen aan de ontwikkelingen binnen de boekhistorische wetenschap. Er is daarom primair gekozen voor de behandeling van een aantal onderwerpen, via welke de gevarieerde betekenis van het Gorcumse boek duidelijk kan worden.12 10
11
12
In een boek uit de Librije van Edam, thans bewaard in de Koninklijke Bibliotheek, komen ook dergelijke tekeningen voor. Zie: Gerard van Thienen, ‘Librije van Edam’ in: Verzamelaars en verzamelingen. Zwolle 1998, 190-191 en de daar opgegeven literatuur over vroege kindertekeningen. Aan te grote tijdsdruk zal het wel te wijten zijn dat juist in de toelichting op het catalogusgedeelte fouten zijn blijven staan. Zo zijn op p. 115 de paginaverwijzingen naar de registers niet ingevuld. Stamkot, Het Gorcumse boek, 6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
224
Welke ‘ontwikkelingen’ Stamkot precies bedoelt, is niet helemaal duidelijk. De onderwerpen die hij behandelt, zijn in ieder geval gevarieerd. De achtereenvolgende hoofdstukken hebben de volgende inhoud: het orthodox-calvinistische boek (hoofdstuk 1), het schoolboek (hoofdstuk 2), het literaire werk (hoofdstuk 3), de censuur (hoofdstuk 4), de periodieke pers (hoofdstuk 5) en boekverzamelingen (hoofdstuk 6). De laatste drie hoofdstukken vormen met ruim honderd pagina's het zwaartepunt van het boek. Hoofdstuk 7 over ‘het vak’ vormt als het ware de verbinding tussen de eerdere thematische hoofdstukken en hoofdstuk 8, een overzicht van de Gorcumse ‘boekbedrijven’, en hoofdstuk 9, een inventarisatie van Gorcumse uitgaven tot en met 1800. Het boek wordt besloten met een overzicht van geraadpleegde literatuur, noten en een fotoverantwoording. Registers ontbreken. De gekozen opzet maakt duidelijk dat het boek en de tentoonstelling zijn bedoeld voor het algemene publiek. Het boek is niet de ‘volledige boekgeschiedenis van één enkele stad’ geworden die de uitgever in de tekst op de achterflap aanprijst. Stamkot zal de eerste zijn om dat toe te geven. Hij maakt zelf meermaals melding van de noodzaak tot verder onderzoek.13 Maar wel is het een zaakrijke en overvloedig geïllustreerde en zorgvuldig vormgegeven uitgave geworden. Kennelijk heeft Stamkot met zijn bovenvermelde mededeling dat hij recht wenste te doen aan de ontwikkelingen in de boekgeschiedenis willen zeggen dat hij voor de vijf eeuwen waarover zijn boek handelt, aandacht heeft voor de productie van boeken, de techniek van het vak en de illustratie, maar ook voor de consumptie, het gebruik 13
Stamkot, Het Gorcumse boek, 7 en 101.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
en het verzamelen van boeken. Al deze aspecten komen namelijk aan de orde in de hoofdstuk-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
225 ken 1 tot en met 7. Daarnaast zijn de inventariserende hoofdstukken 8 en 9 natuurlijk fundamenten voor de boekgeschiedenis van Gorinchem. Met grote precisie heeft Stamkot in hoofdstuk 8 archivalische en andere gegevens bijeengebracht en chronologisch gepresenteerd over alle bedrijven en personen die in Gorinchem actief waren of zijn in het boekenvak. Zijn vermeldingen zijn beknopte bedrijfsgeschiedenissen geworden met interessante gegevens van de eerste vermelding in 1517 van ene ‘Willem boekbinder’ tot en met de uitgeefactiviteiten sinds 1991 van het Gorcums Museum zelf en de in 2004 in de stad gevestigde boekhandel Cursief. Met enige trots meldt Stamkot in zijn inleiding dat hij via de STCN na het intikken van het woord ‘Gorinchem’ zo'n ‘270 hits (dubbelingen en andere afwijkingen inbegrepen)’ kreeg, maar dat de achter in zijn boek opgenomen ‘inventarisatie van oude uitgaven tot en met 1800’ inmiddels ‘zo'n zeshonderd titels van boeken en naar drukker herleidbare andere publicaties’ telt.14 Deze inventarisatie is opgenomen in hoofdstuk 9. Toen ik eind januari 2006 als ‘plaats van uitgave’ ‘Gorinchem’ intikte in dezelfde STCN kreeg ik 347 treffers, waaronder een paar die ik niet aantrof in Stamkots lijst. Nu is het natuurlijk zo dat in de looptijd van een onderzoek - Stamkot begon in 1992 - nieuwe aanwinsten aan collecties worden toegevoegd of nieuwe beschrijvingen worden gemaakt en dus altijd nieuwe gegevens kunnen opduiken. De auteur wijst daar nadrukkelijk op aan het einde van zijn inleiding.15 Toch plaats ik een vraagteken bij Stamkots gebruik van de STCN. Elke gebruiker weet dat het een nog lopend project is, dat nu zelfs met extra mankracht op weg is naar een grote mate van voltooiing van de Nederlandse nationale bibliografie van 1472 tot en met 1800.16 Ik vrees dat Stamkot na een eerste inventarisatie via de STCN niet meer teruggegaan is. Dat is spijtig. De volgende twee in de STCN opgenomen titels zouden bijvoorbeeld in hoofdstuk 6 over boekenverzamelingen waarschijnlijk een vermelding en wellicht een aardig verhaal hebben opgeleverd: Catalogus van boeken, uitmakende eene fraaije bibliotheek in het Vrans en Duyts, geschikt voor het publiek, om te leezen. Gorinchem, F. van der Pyl, 1778. (Utrecht UB: Br CCLXVI* 5) Catalogus van de uytgelesen voortreffelijke [...] Nederduytsche boeken, van allerhande stoffe: nagelaten by d'heer Jeremias de Bont [...] waar van de verkoopinge gehouden sal worden [...] ten huyse van [...] Jan van der Staal. Gorinchem, Z. Smient, 1687. (Leiden UB: 1171 A 16) Jammer vind ik ook dat bij de inventarisatie van de drukken geen rekening is gehouden met door de STCN wel vermelde verschillende drukken en staten van uitgaven. Zo herkende de STCN van titel 10.52, de zevende druk van de Gedichten van Gorcums beroemdste zeventiende-eeuwse auteur Jan van Paffenrode, twee staten uit 1616 met verschillend zetsel. Stamkot schaart de verschillende exemplaren onder hetzelfde nummer en 14 15 16
Stamkot, Het Gorcumse boek, 6. Stamkot, Het Gorcumse boek, 7. Zie: http://www.kb.nl/nieuws/2005/stcn.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
226 beschouwt dit kennelijk als een ‘dubbeling’. De exemplaarvermelding aan het eind van elke titel maakt overigens een enigszins willekeurige indruk. De vindplaatsen worden vermeld in zo'n volgorde dat de Gorcumse bewaarplaatsen het eerst worden genoemd en vervolgens de andere, die van ver weg het laatst. Aan de indrukwekkende lijst van bibliotheken op p. 146 kan de Niedersächsische Staats- und Universitätsbibliothek van Göttingen worden toegevoegd. Zoals blijkt uit de Hand Press Book file, die via Bibliopolis te benaderen is, wordt ook daar een exemplaar van Van Paffenrodes Gedichten bewaard, ook de zevende druk, welke staat kon ik niet achterhalen. Er is in dit hoofdstuk ook met andere bibliografische details iets niet helemaal goed gegaan. Aan pamfletten uit de Koninklijke Bibliotheek gaat soms de afkorting ‘pft’ vooraf, soms ‘Knuttel’ en soms beide. De naam van de samensteller van de pamflettencatalogus, Knuttel, is bijna een soortnaam geworden, want ook de verwijzingen naar soortgelijke publicaties uit de UB Utrecht beginnen ermee.17 Het bovenstaande doet weinig afbreuk aan de prestatie die Stamkot heeft geleverd. Op basis van veel archiefmateriaal, secundaire literatuur en een indrukwekkende lijst van titels van te Gorinchem uitgegeven werken tot 1800 is hij erin geslaagd in de thematische hoofdstukken 1 tot en met 7 vijf eeuwen Gorcumse boekgeschiedenis te beschrijven. De verschillende hoogtepunten van Gorcums boekhistorisch verleden, de Gorcumse Statenbijbel, de bijbels van Coetzee18, de oraties voor de Latijnse school, de rel en pamflettenstrijd rond Lodewijk Huygens wegens diens ‘graaizuchtig karakter’, de Gorinchemsche Courant, de firma Noorduijn, krijgen de aandacht die ze verdienen.
Het Groninger boekbedrijf Met de studie waarop Van der Laan te Utrecht promoveerde, heeft hij een door hemzelf gesignaleerd hiaat in de Nederlandse boekgeschiedenis voor een deel opgevuld.19 Zijn Het Groninger boekbedrijf geeft namelijk voor het eerst inzicht in de onderlinge verhoudingen tussen drukkers, uitgevers en boekhandelaren in stad en provincie Groningen in de negentiende eeuw. Van der Laan geeft in deel I (hoofdstuk 1) van zijn boek een schets van het Groninger boekbedrijf tot 1800. Dit deel dient als ‘ijkpunt’ voor het ‘negentiende-eeuwse transformatieproces van het boekbedrijf’ dat hij beschrijft in deel II (hoofdstukken 2-7).20 Van der Laans aanpak laat zich heel goed aflezen aan de prettig uitgebreide negentiende-eeuwse ondertitels die hij zijn hoofdstukken 2 tot en met 7 heeft meegegeven: 17 18
19 20
Zie bijvoorbeeld de titel: 03.05, 03.11, 06.06, 06.15, 06.21, enzovoort. Ter aanvulling op het door Stamkot (p. 15) uit De Boekzaal opgetekende verhaal dat een leraar van de Latijnse school te Harderwijk een partij bijbels had bemachtigd die Coetzee in 1748 had gedrukt, moge dienen dat in de Regentenkamer van het Burgerweeshuis te Harderwijk een exemplaar van deze bijbel wordt bewaard met een opdrachtgedicht van Bernard Wilbers, ‘praeceptor van het Illustre Nassauwsche School te Harderwijck’. Zie O. Moorman van Kappen, Tot behoef der arme wesen. Hoofdstukken uit de geschiedenis van het Burger Weeshuis te Harderwijk, Zutphen [1981], 247-248. Bijlage VIII. Van der Laan, Het Groninger boekbedrijf, 14. Van der Laan, Het Groninger boekbedrijf, 25.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
227
2. De markt voor lectuur. Over de aansluiting van Groningen op de Nederlandse economie en de ontwikkeling van de vraag naar boeken, tijdschriften en kranten 3. De uitgeverij. Over het uitgeven van boeken, kranten en tijdschriften in Groningen 4. De drukkerij. Over de invoering van nieuwe druktechnieken en de ontwikkeling van het aantal drukkerijen en hun werknemers in Groningen 5. De organisatie van de boekhandel. Over handelsgebruiken, wet- en regelgeving, het Groninger Boekverkoopers College en landelijke verenigingen voor de boekhandel 6. De afzet van lectuur. Over de bevoorrading van Groninger boekhandelaren en het debiet van Groninger uitgevers in de negentiende eeuw 7. Naar een gedifferentieerd boekbedrijf. Over de specialisatie van drukkerij, uitgeverij en boekhandel in de stad en in de provincie Groningen in de negentiende eeuw
Een ‘Epiloog’, maar liefst zestien bijlagen en uiteraard een register van geografische namen en persoonsnamen besluiten deze welverzorgde uitgave.21 21
Helaas moesten de noten bij de inleiding in een erratum worden bijgeleverd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Van der Laans studie is van groot belang, niet alleen omdat er nu een samenhangende beschrijving van het Groninger boekbedrijf in de negentiende eeuw voorhanden is, maar ook omdat hij het boekbedrijf als bedrijfstak heeft bestudeerd. Zijn hoofdstuk 2 biedt zeer veel informatie over de vraag naar lectuur, over het leesonderwijs in de negentiende eeuw, over het bezit en de aanschaf van boeken, over leesbibliotheken, leesgezelschappen en leeskringen. Van der Laan maakt vervolgens veel werk van de beschrijving van de organisatie in en de bedrijvigheid van het Groninger boekbedrijf in de hoofdstukken 3 tot en met 6. Voor deze hoofdstukken heeft Van der Laan met succes
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
228 gebruikgemaakt van de zogenoemde patenten, per bedrijfsactiviteit geheven belastingen die van 1805 tot 1893 hebben bestaan. Overzichten van deze patenten zijn voor Groningen alleen van 1867 tot 1870 overgeleverd. Omdat het Adresboek, of naamregister voor fabrijkanten, kooplieden, winkeliers, notarissen, makelaars enz. enz. te Groningen alleen de namen van patenthouders geeft, is dit Adresboek een prima secundaire bron gebleken ter compensatie van intussen vernietigde patentoverzichten. Andere bronnen voor Van der Laan waren de boedelinventarissen in het Groninger archief, het archief van het Groninger Boekverkoopers College en de gelukkig bewaard gebleven bedrijfsarchieven van enkele belangrijke firma's. In hoofdstuk 7 wordt de balans opgemaakt en beschrijft Van der Laan heel inzichtelijk hoe het de bedrijfstak in Groningen is vergaan en welke verschillen er zijn aan te wijzen tussen de situatie van het begin van de negentiende eeuw, die rond 1840-1850 en die aan het eind van de eeuw in 1890. Een van de conclusies uit de ‘Epiloog’ van deze studie, namelijk dat ‘is duidelijk geworden dat het raadplegen van Bibliopolis niet volstaat voor een reconstructie van het boekbedrijf in een bepaalde stad of regio’, onderschrijf ik volkomen. Van der Laans boek is daarvan het bewijs.
Conclusie Drie boekhistorische studies zijn hierboven de revue gepasseerd. Ze dragen elk op eigen wijze bij aan de boekgeschiedenis. Dat gebeurt via een minutieuze analytisch-bibliografische beschrijving van gedrukte boeken uit een bepaalde en voor de boekgeschiedenis zeer interessante tijd (incunabel- en postincunabelperiode) door Hermans. Dat gebeurt door een thematische kroniek door Stamkot en dat gebeurt door Van der Laan die aan de hand van archiefgegevens het negentiende-eeuwse boekbedrijf als bedrijfstak onderzoekt en presenteert. Drie zeer verschillende benaderingen dus, die op zich voor de boekgeschiedenis in het algemeen en de Nederlandse in het bijzonder zeer waardevol zijn. Bibliopolis biedt voor een Nederlandse boekgeschiedenis een uiterst nuttig systeem, maar is, zoals Van der Laan terecht stelt, op zich nog geen complete geschiedenis.22 Voor de geschiedenis van de in de titels genoemde steden is het belang van deze studies relatief. Zwolle was tussen 1477 en 1523 een plaats waar boeken werden gedrukt die hun weg vonden door geheel West-Europa. Daar weten we nu alles van dankzij Jos Hermans. Stamkot heeft vijf eeuwen omgang met boeken in Gorinchem beschreven. Daarbij heeft hij ook heel veel van Gorcums geschiedenis verteld. Van der Laan geeft in zijn boek een economische en cultuurhistorische studie van de stad en provincie 22
Vergelijk de stimulerende lezing over de verschillen en de samenhang tussen diverse onderzoeksterreinen van de boekgeschiedenis van David McKitterick bij de opening van het congres Gheprint tAntwerpen. Afgedrukt in Quaerendo 35 (2005), 3-19 vooral in zijn conclusie op p. 18 ‘I wish to emphasise once again the point I made at the beginning: that in histories of the book in Antwerp, as in histories of the book in other places, we face different issues at different periods, and both our preoccupations and the nature of surviving evidence oblige us to pose our questions differently.’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Groningen. Dragen alle drie deze studies bij aan een stadsgeschiedenis, het boek van Stamkot is er bijna zelf een.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
229 Tot slot: in de vorige aflevering van dit jaarboek vraagt Dongelmans zich naar aanleiding van twee Festschrifte voor vertrekkende boekhistorici en vier oraties van aantredende hoogleraren boekwetenschap af ‘of de aard van het onderzoek en het type boekhistoricus er op de korte en de middellange termijn nog hetzelfde zullen uitzien’.23 Dongelmans voorziet meer projectmatig bewerkte, internationale en interdisciplinaire onderzoeksthema's, maar signaleert - bij het onderzoek naar het boek in Leiden in de vroegmoderne tijd - toch ook nog een individueel opererende boekhistoricus. De hier besproken boeken zijn het resultaat van individuele boekhistorici die vaak lange jaren achtereen aan hun boekenstad gewerkt hebben.24 De resultaten mogen er zijn. Toch denk ik dat als Dongelmans gelijk heeft, en ik denk dat hij dat heeft, dit soort langlopende eenmansprojecten nagenoeg onmogelijk is geworden. Boekhistorici en liefhebbers van stedelijke of lokale geschiedenis zullen elkaar vinden in grotere verbanden, zoals in de recente Geschiedenis van Amsterdam is gebeurd. Boekhistorische gegevens over het zeventiende-eeuwse boekenbedrijf hebben daarin een plaats gekregen in het hoofdstuk ‘Kunsten en wetenschappen op de troon. Culturele hoofdstad 1578-1713’. De auteur van dit hoofdstuk, Marijke Spies, verwijst in haar tekst daarbij voortdurend rechtstreeks voor beschrijvingen van boeken naar de STCN. Een mooi interactief gebruik van een landelijk systeem voor de Nederlandse boekgeschiedenis.25
23 24
25
Berry Dongelmans, ‘Een stoet boekhistorici’, Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 12 (2005), 203-212, citaat op 210. De start van Hermans' project ligt in 1989 (Hermans, Zwolse boeken, 8). Stamkot werkte elf jaar aan zijn boek (Stamkot, Het Gorcumse boek, 7). De kiem van Van der Laans onderzoek vormt zijn doctoraalscriptie uit 1995. In 1997 formuleerde hij het onderzoeksvoorstel dat in 2005 met deze studie werd afgerond (Van der Laan, Het Groninger boekbedrijf, 11). Marijke Spies, ‘Kunsten en wetenschappen op de troon. Culturele hoofdstad 1578-1713’, in: Geschiedenis van Amsterdam. Centrum van de Wereld 1578-1650. Onder redactie van Willem Frijhoff en Maarten Prak. Amsterdam, SUN, 2004, 299-383, de noten 54, 122, 130, 131, 134
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
231
Summaries Theo Clemens With our gratitude to the censor. The informational value of traces of precensorship in Low Countries Catholic printed works This contribution is about the traces of more than 400 years of precensorship practices in the Roman Catholic Church and their value as a bookhistorically relevant source for everyone who is interested in the production as well as in the distribution and the consumption of products of the printing press that are related to religion and Church. After a more general demonstration of the usefulness of the usual components of the traces of precensorship, the approbation is described formally as a text and a signature. It is an extraneous text in a text - like an introduction by someone else than the author - that contains an evaluative content, even when it is if it were abbreviated to an absolute minimum. Moreover, mostly its author signs his text mentioning place and date of his assessment. Especially this signature part of an approbation, reduced to the first four letters of the name, the eight digits of the date and again the first four letters of the place, could be a highly relevant bibliographical tool. Such a tool could work as a genetic code, that can create order in the chaos of often reissued texts as the Imitation of Christ or other popular religious books. At least as far as prayer books are concerned, the tool would prove to be more important than the title. Therefore, the approbation should be a standard part of cataloguing work. To demonstrate this point a first draft of an approbation register will be placed on the website of the Ruusbroec Society (University of Antwerp) as a supplement to this article. W.C.M. Wüstefeld Books, letters, charters and documents. The Van Sypesteyn collection Sypesteyn Castle in Loosdrecht is a small castle with a fine collection of the arts and applied arts. It is a so-called house-museum situated in a beautiful garden in Loosdrecht, southeast of Amsterdam, and northwest of Utrecht. It is relatively unknown, as the collections are not well publicized. In 1902 the Dutch nobleman ‘jonkheer’ Catharinus Henri Cornelis Ascanius Van Sypesteyn (1857-1937) established the Van Sypesteyn Foundation. In this, Van Sypesteyn, an enthusiastic private collector, wished to honour the Van Sypesteyn family, of which he was the last male descendant. By rebuilding the former Sypesteyn castle, he also created a museum to display his private and family collections to the public. Although the Van Sypesteyn family claims to originate from the mediaeval noble house of the same name, this cannot be documented. The family line of the last Van Sypesteyn can be traced back to the early sixteenth century. As well-to-do merchants, the family adopted aristocratic manners during the seventeenth century. And like many other patrician families of that time, they spent great fortunes on stately homes as well as on the arts. The earliest collecting habits in the family are best illustrated by Cornelis Ascanius IV (1694-1744), mayor of Haarlem. He owned a considerable collection of paintings, coins, books, manuscripts and letters.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
232 Cornelis Ascanius IV represented the typical eighteenth-century collector-connoisseur, his collecting and involvement in other cultural activities demonstrating excellent taste and good judgment. His son, Cornelis Ascanius V (1722-1783), was also an important patron of the arts. This co-founder of the well-known Teyler Foundation in Haarlem, which promoted the arts and sciences by means of a public museum, was deeply influenced by the ideals of the Age of Enlightenment. Upon the deaths of these collectioners, in 1744 and 1783, large auctions were organized, but many important items were rebought and preserved in the family until 1825. In that year the collections of letters, alba amicorum and charters were sold at Sotheby's in London. This paper offers an overview of the history of the former collections. IJnte Botke en Gerda C. Huisman The publisher makes the man. The printed works (1698-1716) of Wibrandus de Geest, painter, writer and actor Wibrandus de Geest, grandson of the famous Frisian portrait painter Wybrand de Geest, was known as a painter, an actor and a writer. He represents the fourth generation of the De Geest family who for over a century contributed to the cultural life in the city of Leeuwarden, residence of the Frisian stadholders. None of Wibrandus's paintings survive, however, nor are his performances as an actor described. Only his printed work, consisting of books on art and sculpture, plays, and poetry, offers the possibility to grasp some understanding of his education and erudition, his artistic ambitions and those of his relatives, and the people they associated with. Wibrandus de Geest's most influential book is Het kabinet der statuen, illustrating a large selection of classical statues in Rome and explaining their importance for contemporary art and artists. Gerrit Verhoeven A nobleman on Grand Tour. Microhistory based on the travel journey of Corneille van den Branden, lord of Reet (ca. 1713-1715) In this article some Dutch and Brabantine travel journals are used to reveal the early modern reading habits during a Grand Tour. Reading was a common practice among travellers and served a functional goal. During the late seventeenth and early eighteenth centuries those reading habits seem to change. Travellers read more and more guidebooks and travelogues. Oral and visual information gained in strength, complementing bookish wisdom. From a rather passive reading strategy, where reading served to affirm or to amplify fixed opinions, travellers evolved a more active, critical reading culture. While travellers in the seventeenth century seemed to use their reading-matters to trace the fixed itineraries or to visit the traditional destinations, eighteenth-century travellers apparently read to compose an individual or personal travel plan. Lesley Monfils Willem Bilderdijk's début, published in seperate sheets: Mijn verlustiging (1779). A bibliographical oddity Mijn verlustiging (‘My enjoyment’), a collection of erotic verse by the Dutch poet Willem Bilderdijk (1756-1831), was first published anonymously in 1779 as a private
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
octavo edition in an estimated print run of fifteen copies. In 1781 a second revised and expanded edition of this poetical début was published commercially, still without the author's name.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
233 The private ‘edition’ of Mijn verlustiging is remarkable for the fact that it does not come as a well described edition in a strictly bibliographical sense. Presumably, a corpus of poems was printed on separate sheets in a print run of fifteen copies. From this corpus Bilderdijk compiled at least fourteen individual volumes of verse, varying in size from 26 to 44 folia, each of them sharing at least two folia of preliminaries, including the title page. At a closer look, these volumes divide into five groups according to their extent and the order of the contents. Thus, at present thirteen copies of the first ‘edition’ of Mijn verlustiging (Amsterdam, 1779) are known, preserved in libraries in The Netherlands, Belgium and France. Moreover, a considerable amount of separate folia belonging to the corpus has survived, presumably distributed individually by Bilderdijk amongst acquaintances. Since this research was done as part of the compilation of an analytical bibliography of the works of Willem Bilderdijk (to be published this year in commemoration of the poet's 250th birthday), the question arose how to describe this ‘proto edition’ of Mijn verlustiging in an accurate but still comprehensible way. To describe the five groups as five variant states or issues of one ‘ideal (though not extant) copy’ would be defendable, but it would be a forced decision at the same time, especially since some of the sheets consist of variant states from the same type themselves. This would result in an awkward description of one ‘ideal copy’ represented by individual copies/states, some of them comprising states within states. Therefore, it has been decided to take each (group of) sheets as a bibliographical unit, resulting in fifteen separately numbered descriptions which, taken as a whole, form the 1779 ‘edition’ of Mijn verlustiging. Accordingly, the collation of the thirteen individual volumes will be given in an appendix. In total 482 folia have been found amongst the thirteen volumes of Mijn verlustiging, while 23 separate folia of the corpus have been located so far. From contemporary sources a fourteenth volume, not yet found, is known to have existed. This was sent to the classical scholar Meinard Tydeman by Bilderdijk's fellow poet Rhijnvis Feith acting as an intermediary. Tydeman's meticulous annotations of this volume have survived, indicating that it consisted of at most 38 folia and differing in content from the copies of that length known so far. Furthermore, from internal evidence a hypothetical fifteenth volume can be inferred. These findings suggest that the total output of Mijn verlustiging (1779) consisted of 15 × 44 = 660 folia (= 82,5 sheets). The fact that the best part of a complete edition has been preserved, underscores the fact that Willem Bilderdijk was one of the most collected authors of his generation. Louis Saalmink By promotion of its distribution. The popularity of the Dutch poets for children Hieronymus van Alphen, J.J.A. Goeverneur and J.P. Heije In the fourth quarter of the eighteenth century Hieronymus van Alphen was the first Dutch poet writing especially for children. His poems for children were often reprinted in editions with or without illustrations. From 1835 on J.J.A. Goeverneur and J.P. Heije started to publish their poetry for children. Their work was often reprinted too and Goeverneur had a huge production of translations and adaptations as well. In 1858 P.A. de Génestet published a paper about poetry for children, in which he
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
criticized Van Alphen as being too old-fashioned and not childlike enough. Later on it was understood that Van Alphen's poetry should not be judged by the standards of the second half of the nineteenth century. Furthermore it can be shown that the work of Goeverneur and Heije also had its imperfections. The books of all three ended up in the remaindershops but Van Alphen's poetry was available well into the twentieth century, longer than Goeverneur's and Heije's.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
234 Louis Ph. Sloos Poetry and novels for a soldier-king. The library of Louis Napoleon During his reign as king of Holland, 1806-1810, Louis Napoleon (Ajaccio 1778-Livorno 1846), brother of the Napoleon Bonaparte, disposed of a residential library in his Royal Palace in Amsterdam. Based on the original handwritten catalogue, 235 surviving volumes from this library, literature on the collection and even library furniture, it is possible to reconstruc this library. It consisted of c. 1650 books, plans, maps and portfolios with plates. Poetry, novels, and miscellaneous works form the second largest section. Remarkably, the language of the catalogue is Dutch, and the books in Dutch were placed in the first of the fourteen bookcases. From Louis' erudition, the contents and arrangement of his library, the Dutch books he took with him after his abdication, the books he wrote himself (including a large amount of poetry), and the private library he collected after 1810, we conclude that king Louis greatly appreciated his Amsterdam library which he considered as having more than a purely formal function. Harry van der Laan Publishing in the nineteenth century. On the deliveries from Dutch publishers to the bookstore Van Benthem and Jutting in 1809, 1850 and 1890 In the nineteenth century Dutch publishing evolved into a concentrated and specialized branch within the booktrade. While at first most booksellers were also publishers, in 1880 the portion of bookseller-publishers declined to approximately one third of all booksellers. About 15% of these publishers were responsible for the output of more then half of the titles released in that year. Next to the bibliographic approach this development can also be shown by analyzing the backend of the booktrade: the way the retail of books evolved. The transactions in 1809, 1850 and 1890 between Dutch publishers and the bookshop Van Benthem and Jutting in Middelburg - the main regional bookshop and the only one whose administration, covering the whole nineteenth century, survived- clearly show an even stronger pattern of specialization within the Dutch publishing industry. By adding up the worth of each delivery a vivid image emerges of the scale of publishing. The total number of correspondents and cities that took part in the network of book trade with Van Benthem and Jutting expanded. In the first half of the century the medium-sized publishers grew in number and in the second half mostly very small publishers joined his network. The most significant development, however, was that in the course of the nineteenth century the dominance of publishers who delivered goods worth more than f 200 to Van Benthem and Jutting grew strongly. In 1890 therefore about 5% of all booksellers represented almost 84% of the value of deliveries to Van Benthem and Jutting. The market for books and journals became dominated by a relatively small group of publishers and the rich variety of competing bookseller-publishers that had populated cities around 1850 made way for a small group of larger firms that were responsible for the main output of the Dutch booktrade.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
235 Ton Bolland From retailer to publisher. The publishing list of Henricus Höveker 1833-1843 This article sketches the life and times of the Amsterdam bookseller and publisher Henricus Höveker (1807-1889). The emphasis lies on the first ten years of the firm, which was founded in 1833. As a member of the Dutch Reformed Church and, between 1836 and 1840, of the Amsterdam Christian Separatist Congregation, Höveker published a significant number of works relating to these two religious movements. Several well-known contemporary Dutch authors linked to the two movements, such as H.P. Scholte, J. ter Borg, W. Bilderdijk, H. de Cock and A.M.C. van Halle, were published by him. In 1837 he also started the journal De reformatie (The Reformation), an important periodical in Dutch Reformed circles. At some point Höveker was apparently confronted with censorship, preventing him from publishing the Dutch translation of Abraham Capadoce's famous Conversion (Neuchâtel 1837). Jos A.A.M. Biemans The Dutch church historian Willem Moll (1812-1879) as a collector of Middle Dutch Manuscripts. On codicochirurgy and the recenstruction of form Book-historical research has found that the well-known Dutch church historian professor Willem Moll (1812-1879) divided up some of the medieval manuscripts that he had acquired at auctions into new entities. Each of these booklets received its own binding. Therefore it is difficult, not to say impossible, to trace these manuscripts in the auction catalogues. These insights formed the startingpoint in reconstructing the original manuscripts, for the greater part by using palaeographical and codicological evidence. The archeology of the medieval book once again turns out to be a fascinating discipline. Sjoerd van Faassen P.N. van Eyck and the design of his prose collection Opgang (1918) P.N. van Eyck (1887-1954) was both a poet and a critic. In 1910 he became involved with the bibliophile publishing house De Zilverdistel. Van Eyck prided himself on his broad knowledge in the area of book design. However, his ‘knowledge’ was disputed by contemporaries such as Jan van Krimpen. Van Eyck was closely involved with the design of his prose collection Opgang (1918), which was published by the Rotterdam publisher W.L. & J. Brusse, famous for their beautiful editions. Comparing the final results of the book with other contemporary publications by Brusse, one wonders whether Van Eyck's interventions added much to the design of the book. Another matter are the principles which guided Van Eyck in his book designing activities. On the basis of his correspondence and other writings we can conclude that he hardly expresses any views on the subject. The rather obscure typographical instructions in his correspondence with Brusse were often confusing to the publisher. Clearly, as far as the design of the book is concerned, Opgang is different from other Brusse publications, but it is not clear to what extent this was the result of Van Eyck's rather than Brusse's involvement.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
237
Personalia Jos A.A.M. Biemans is verbonden aan de Universiteit van Amsterdam als conservator handschriften (UB) en als bijzonder hoogleraar in de wetenschap van het handschrift, in het bijzonder van de Middeleeuwen (500-1500), aangesteld bij de Faculteit Geesteswetenschappen door de Prof. Mr H. de la Fontaine Verwey Stichting te Amsterdam en de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Drs. Ton Bolland (1943) is antiquaar, gespecialiseerd in theologie, kerkgeschiedenis, enzovoort. In 1997 werd hij avondstudent aan de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit Amsterdam en hij deed in 2003 zijn doctoraalexamen. Voor het bijvak Kerkgeschiedenis/Boekgeschiedenis (Dr. J. Vree en Dr. W. Heijting) schreef hij een scriptie over Henricus Höveker. IJnte Botke studeerde geschiedenis te Groningen, werkte in het onderwijs en publiceert voornamelijk over regionaal-historische onderwerpen. Dr. T.H.J. Clemens (1948) studeerde aan de Theologische Faculteit Tilburg en promoveerde in 1988 aan deze instelling op een proefschrift over De godsdienstigheid in de Nederlanden in de spiegel van de katholieke kerkboeken 1680-1840. Momenteel is hij als universitair hoofddocent werkzaam aan de Universiteit van Antwerpen en de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht. Hij is daarnaast onder meer redactiesecretaris voor Nederland van Trajecta en Ons Geestelijk Erf en redactielid van Dutch Review of Church History. Sjoerd van Faassen studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden en is hoofd Collecties bij het Letterkundig Museum. Hij publiceerde onder meer over de vormingsjaren van Jan van Krimpen, over de bemoeienissen van J. Greshoff en Jan van Nijlen met Van Krimpens bibliofiele reeks Palladium, over de met Palladium samenhangende reeks De Jongste Dichters van Van Krimpen en H. Marsman en over het door Greshoff, Stols en de mecenas M.B.B. Nijkerk gedreven imprint Ursa Minor. Voorts bezorgde hij met Salma Chen de driedelige briefwisseling russen Greshoff en A.A.M. Stols. Prof. dr. W.P. Gerritsen doceerde van 1968 tot 2000 literatuur van de Middeleeuwen aan de Universiteit Utrecht. Sinds 2001 bezet hij de Scaliger-leerstoel aan de Leidse universiteit, waar zijn leeropdracht luidt: theorie en geschiedenis van de filologie. Gerda C. Huisman is als conservator bijzondere collecties verbonden aan de Universiteitsbibliotheek Groningen en publiceert voornamelijk over boekhistorische onderwerpen. Harry van der Laan (1970) studeerde in 1995 als historicus af aan de Rijksuniversiteit Groningen en deed in 1997 eindexamen saxofoon aan het Hilversums Conservatorium. Hij was medewerker van de Nieuwe Groninger Encyclopedie (1999) en schreef over de eerste vormen van zieken- en pensioenfonds in Het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
238 Typografengasthuis in Groningen (2002). Hij doceerde internationale betrekkingen aan de RUG (2004-2005) en promoveerde aan de Universiteit Utrecht op het proefschrift Het Groninger boekbedrijf. Drukkers, uitgevers en boekhandelaren in Groningen tot het eind van de negentiende eeuw (Assen 2005). Ad Leerintveld werkt als gebiedsdeskundige bij de afdeling Informatie & Collecties van de Koninklijke Bibliotheek. Hij is gepromoveerd op een historisch-kritische editie van de Nederlandse gedichten 1616-1625 van Constantijn Huygens en publiceert over literair- en boekhistorische zaken uit de zeventiende eeuw, met name betreffende Constantijn Huygens. Lesley Monfils is boekhistoricus. Hij publiceerde onder meer over Hendrik Niclaes en het Huis der Liefde in Quaerendo (nr. 3-4, 2002) en over Balthasar Bekkers De betoverde weereld in dit Jaarboek (2004) en in De Boekenwereld (nr. 2, 2004). In dit ‘Bilderdijk-jaar’ 2006 verschijnt van hem: Willem Bilderdijk: bibliografie. Zelfstandige publicaties 1779-2002. Niet-zelfstandige publicaties 1771-1831 (werktitel). Momenteel werkt hij aan een geactualiseerde primaire en secundaire bibliografie van Balthasar Bekker (1634-1698), als opvolger van A. van der Linde's Balthasar Bekker: bibliografie ('s-Gravenhage, 1869). L.G. Saalmink is werkzaam bij de Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Hij was projectleider van de Nederlandse bibliografie 1801-1832 bij de Koninklijke Bibliotheek. Hij publiceerde onder meer over het kopijrecht voor vertalingen, De brave Hendrik, achttiende-eeuwse pamfletten en de laatste jaren vooral over poëzie voor kinderen, met name van Hieronymus van Alphen. Louis Ph. Sloos is als boekhistoricus verbonden aan de bibliotheek van het Legermuseum in Delft (collectie: 300.000 banden vanaf 1530). Hij is projectleider van een catalogus van alle boeken van vóór 1801 bij een groot aantal defensie-instellingen. Hij studeerde geschiedenis en boekwetenschap aan de Universiteit Leiden en is sinds 2000 werkzaam bij genoemd museum. In het fonds van uitgeverij De Buitenkant in Amsterdam verscheen in 2001 van zijn hand Voor den dienst der Armée. De militaire uitgeverij-boekhandel De Gebroeders van Cleef te 's-Gravenhage en te Amsterdam 1739-1967. Daarnaast heeft hij vele (boek)historische publicaties op zijn naam staan. Gerrit Verhoeven studeerde geschiedenis aan de Universiteit Antwerpen en de Katholieke Universiteit Leuven. Daarna volgde hij een jaar boekwetenschap aan de Universiteit Leiden. Hij is verbonden aan het Centrum voor Stadsgeschiedenis (UA). Tegenwoordig werkt hij als Aspirant FWO-Vlaanderen aan een doctoraat over Noorden Zuid-Nederlandse reizigers in Europa (1600-1750). W.C.M. Wüstefeld was twintig jaar conservator handschriften en oude drukken en hoofd bibliotheek van Museum Catharijneconvent in Utrecht (1983-2005). In die functie publiceerde zij diverse tentoonstellingscatalogi en artikelen op het gebied van het religieuze boek in Nederland. Als hoofdconservator (1998-2005) was zij bovendien verantwoordelijk voor de publicatie van bestandscatalogi schilderijen en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
middeleeuwse sculpturen. Sinds 2005 is zij directeur van kasteel-museum Sypesteyn te Loosdrecht, een particuliere stichting die een encyclopedische verzameling voorwerpen beheert en tentoonstelt.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
239
Nederlandse Boekhistorische Vereniging Het dertiende Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis is een uitgave van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, de eerste landelijke vereniging die zich richt op allen die het oude en het nieuwe boek in al zijn verschijningsvormen een warm hart toedragen. De NBV, opgericht in 1993, is een actieve vereniging met ca. 650 leden, van prominente wetenschappers tot amateur-onderzoekers, van journalisten tot antiquaren. De vereniging is statutair gevestigd te Leiden en opereert sinds 1997 onder auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De NBV organiseert veel activiteiten voor haar leden, alleen of in samenwerking met anderen uit de wereld van het boek. De leden van de NBV kunnen deelnemen aan speciale excursies naar tentoonstellingen, bibliotheken, musea of andere boekvriendelijke instellingen. In de afgelopen jaren heeft de vereniging onder meer de Athenaeumbibliotheek in Deventer, de Bibliotheca Thysiana in Leiden, de bibliotheek Ets Haim-Livraria Montezinos in Amsterdam en Museum het Palthe-huis in Oldenzaal bezocht. De excursies worden, evenals de jaarvergaderingen voor de leden, opgeluisterd met voordrachten van kenners over boekhistorische onderwerpen. De NBV is ook actief in het organiseren van congressen. Al in het eerste jaar van haar bestaan was de NBV medeorganisator van het spraakmakende congres Bladeren in andermans hoofd: over lezers en leescultuur. Samen met de universiteiten van Leiden en Nijmegen organiseerde de NBV een driedaags congres over de fameuze zeventiende-eeuwse uitgeversfamilie Elzevier, en in 2004 vond een tweedaags congres plaats met de titel Vrouw en Boek: People's business bij uitstek. Ook in kleiner verband brengt de vereniging mensen bij elkaar om specialistische kennis uit te wisselen. De congreslezingen worden gepubliceerd in gelegenheidsbundels of het Jaarboek. De NBV werkt samen met en ondervindt steun van allerlei organisaties in de wereld van het boek. Zo is de NBV vertegenwoordigd in het bestuur van de Dr. P.A. Tiele-Stichting en was zij ook betrokken bij de bouw van Bibliopolis, de website die is opgezet door de Koninklijke Bibliotheek en die geheel gewijd is aan de geschiedenis van het Nederlandse boek. Dankzij deze goede relaties kunnen leden van de NBV veelal kortingen krijgen voor evenementen of boekhistorische publicaties, zoals de reeks ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, Nieuwe Reeks’. Deze reeks, die mede door de NBV is geïnitieerd, bestaat inmiddels uit zes delen, onder andere over het Journaal van Bontekoe, almanakken in de Gouden Eeuw en de Uitgeverij Stols.
Lidmaatschap Het lidmaatschap van de NBV staat open voor iedereen. Het lidmaatschapsgeld bedraagt € 25 per kalenderjaar. De leden ontvangen hiervoor het Jaarboek, uitnodigingen voor de ledenvergadering en overige activiteiten en enkele malen per jaar een nieuwsbrief. Voor studenten geldt een contributie van € 15.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13
240 Instellingen en bibliotheken kunnen zich voor € 35 op het Jaarboek abonneren. Eenieder die de vereniging op bijzondere wijze wil steunen, kan donateur worden voor minstens € 120 per jaar. Het is ook mogelijk een lidmaatschap voor het leven te krijgen, hiervoor betaalt u eenmalig € 680. U kunt zich opgeven als lid door een kaartje te sturen naar de secretaris, mevrouw E. (Elisabeth) Meyer, Cornelis van Alkemadestraat 37, 1065 AB Amsterdam. E-mailen kan ook:
[email protected]. Studentleden dienen het nummer van hun studentenpas te vermelden. Het lidmaatschap loopt gelijk met het kalenderjaar en wordt stilzwijgend verlengd, tenzij het voor 1 december schriftelijk is opgezegd.
Website en discussielijst Voor informatie over de NBV kunt u ook onze website raadplegen: www.kb.nl/nbv. Verder wijzen we u op de elektronische discussielijst, NBV-L, waar u terecht kunt met boekhistorische vragen, suggesties, meningen, adviezen, oproepen, tips en ideeën. Via de NBV-website kunt u zich aanmelden voor deze lijst.
Nog leverbaar De meeste jaargangen van het Jaarboek zijn nog leverbaar. Als lid van de NBV heeft u recht op aanzienlijke kortingen op oudere jaargangen. Ze bevatten artikelen over onder meer onderzoek van Middelnederlandse handschriften, het eerste educatieve kaartspel, boeken en lectuur in het Behouden Huys op Nova Zembla, productie en verspreiding van pornografische romans, de achttiende-eeuwse marskramer, moderne leeskringen, Ik, Jan Cremer als onverbiddelijke bestseller, het fenomeen van de trilogie, enzovoort. Er zijn reeds zes themanummers verschenen, een over censuur in voorschrift en praktijk (1995), een over het behoud van ons geschreven en gedrukte erfgoed (1997), een over elf eeuwen boekcultuur in de Lage Landen (1999), een over boekdistributie (2001), een over ontwikkelingen in boekhandel en uitgeverij in de tweede helft van de twintigste eeuw (2003) en een over de rol van de vrouw in de boekhandel (2005).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 13