Islam en Mensenrechten: Voorbij het universaliteitsdebat door Abdullahi Ahmed AN-NA'IM (1)
Bron: Centrum voor Islam in Europa Onderhavige lezing werd (in de oorspronkelijke Engelse versie) door de auteur naar voor gebracht als gastspreker op de 5de Vrijzinnige Conferentie, op 21 juni 2000 georganiseerd te Gent door het Humanistisch Verbond, naar aanleiding van de Internationale Dag van het Humanisme. Voor het copyright verwijzen we naar de Engelse versie, eveneens te lezen op deze site (met dank aan de American Society for International Law, ASIL). De Nederlandse vertaling zoals ze hier voorligt, is van de hand van de web master, maar we hebben met dank gebruik gemaakt van de vertaling door Mevr. Ria van Echelpoel, zoals ze afgedrukt staat in de Programmabrochure, "Prof.Dr. Abdullahi Ahmed An-Na'im. Jurist en mensenrechtenactivist". Tenslotte verwijzen we de lezer naar het bijzonder rijke curriculum vitae van Prof. An-Na'im, alsook naar diens biografie van de hand van Peter Algoet, coördinator Educatieve Dienst van het HV. Wij zijn Mevr. Marianne Marchand, algemeen voorzitter van het HV, en dhr. Peter Algoet bijzondere dank verschuldigd voor hun grote bereidwilligheid om alle materiaal ter beschikking te stellen.
Inleiding: Religie en de Universaliteit van de Mensenrechten In gelijk welke samenleving vergt het in de praktijk brengen van de internationale normen van de mensenrechten dat religie (in de ruimste betekenis van het woord) er op een beredeneerde en goed overwogen bij betrokken wordt. Religie inderdaad heeft een grote invloed op de menselijke geloofssystemen en het menselijk gedrag - wat ook de wijze moge zijn waarop de verhouding tussen religie en staat in een betreffende samenleving formeel gekarakteriseerd is. Het is natuurlijk juist dat het gedrag van gelovigen niet altijd gemotiveerd wordt door een absolute trouw aan hun geloof. Toch zijn religieuze overwegingen voor de meerderheid van de mensen waar ook ter wereld te belangrijk opdat experts en verdedigers van de mensenrechten ze zouden blijven afdoen als irrelevant, betekenisloos of problematisch. Wanneer ik de noodzaak beklemtoon voor verdedigers van de mensenrechten, de religie er op een ernstige manier bij te betrekken, dan wil ik daarmee niet impliceren dat er hetzij een onmiddellijke compatibiliteit hetzij een permanente tegenstrijdigheid zou bestaan tussen mensenrechten en gelijk welke religie. Integendeel, mijn suggestie gaat uit van de paradox van enerzijds het bestaan van een spanning tussen beide en van anderzijds het belang van een verzoening. Deze paradox wordt vaak voorgesteld in termen van gepolariseerde uitersten: de universaliteit van de mensenrechten versus de relativiteit van de godsdienst. Volgens mij is een scherpe tweedeling in dit opzicht misleidend omwille van de onderlinge afhankelijkheid van beide. Terwijl de universaliteit van de mensenrechten niet kan verwezenlijkt worden onder gelovigen tenzij zij die mensenrechten aanvaarden als in overeenstemming met hun
geloofsopvattingen, hangen de integriteit en relevantie van een religieus geloof voor de volgelingen ervan af van de daadwerkelijke bescherming van de mensenrechten. Het is bijgevolg nuttiger die verhouding te zien in termen van synergie en wederzijdse beïnvloeding dan als een permanent antagonisme. Met de islam en de islamitische samenlevingen als voorbeeld en met de nadruk erop dat gelijkaardige kwesties ook bestaan in andere godsdiensten en samenlevingen, pleit ik ervoor de grenzen van dit debat uit te breiden tot de rol van lokale en globale sociale, economische en politieke factoren, in plaats van enkel oog te hebben voor zuiver theologische analyses van de verhouding tussen godsdienst en Rechten van de Mens. Volgens mij is deze benadering meer bevorderlijk voor een bemiddeling tussen de gepolariseerde extremen van universaliteit en relativiteit, doordat de gemeenschappelijke kenmerken van de menselijke ervaring er de voorrang krijgen op verschillen in abstracte theologische termen. Die bemiddeling heeft meer kans op succes, indien gefocust wordt op de actuele waarneming en praktijk van moslims en andere gelovigen in hun specifieke context. Met andere woorden, ik doe een oproep om de rol van religieuze factoren te begrijpen in hun eigen perspectief of context, in plaats van ze helemaal te ontkennen ofwel hun invloed als theologische idealen te overdrijven. Met dit essay voor ogen, is het nodig een onderscheid te maken tussen de twee betekenissen waarin de term mensenrechten vaak wordt gebruikt. In één betekenis verwijst de term naar de historische strijd voor vrijheid en sociale rechtvaardigheid in het algemeen. Hoewel ze overheerst in de dagelijkse gesprekken, is deze algemene betekenis van de term niet bruikbaar voor een analyse van de compatibiliteit tussen de mensenrechten en een specifieke religieuze, politieke of ideologische traditie: elk van deze modellen zou daarbij zijn eigen invulling van mensenrechten opeisen. Zoals hier gebruikt, verwijst de term mensenrechten naar de bijzondere opvatting van vrijheid en maatschappelijke rechtvaardigheid zoals zij werd uitgedrukt in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (Universal Declaration of Human Rights = UDHR) van 1948, en duidelijker werd omschreven in de erop volgende verdragen en toegepast via een groot aantal mechanismen van uitvoering.
Het hoofdkenmerk van de mensenrechten, zoals gedefinieerd in de UDHR, is dat deze rechten verschuldigd zijn aan alle menselijke wezens omwille van hun mens-zijn, zonder onderscheid op basis van ras, geslacht, godsdienst, taal of herkomst. Het lijdt geen twijfel dat de meest onmiddellijke antecedenten en vastlegging van dit begrip van mensenrechten gegroeid zijn, sedert het einde van de 18de eeuw, uit westerse (Europese en Amerikaanse) ervaringen. Zoals echter algemeen erkend, waren die ervaringen gebaseerd op de Verlichting, veeleer dan op christelijke of joodse theologieën, alhoewel deze laatste in de loop der tijden getracht hebben zich met eerstgenoemde te verzoenen. Bovenal is het concept van mensenrechten zoals omschreven in de UDHR in wezen een "universalisering" van het idee van fundamentele grondwettelijke rechten, zoals ontwikkeld door westerse landen, alhoewel het huidige geheel van rechten, voorzien in de Verklaring, verre overschrijdt wat in het grondwettelijk systeem van gelijk welk land, westers of niet, kan gevonden worden. Belangrijk hier te vermelden is dat de UDRH, hoewel op zich niet bindend onder het internationale recht, onmiskenbaar het basisdocument is voor het definiëren van de rechten en voor het uitwerken van mechanismen en strategieën ter implementatie ervan. Gegeven de realiteiten van nationale soevereiniteit en internationale betrekkingen, was het absoluut noodzakelijk een evenwicht te vinden tussen de nood aan internationaal toezicht en het respect voor de binnenlandse rechtspraak. Door zekere noties van fundamentele rechten te
universaliseren proberen internationale mensenrechtenstelsels die rechten bindend te maken onder het internationaal recht; de toepassing evenwel op het terrein wordt overgelaten aan het optreden van de natie-staat. Staten moeten dus hun eigen prestaties inzake mensenrechtenbeleid zelf reguleren. Willen we deze laatste paradox milderen, dan vereist dat een klaar begrip van binnenlandse en internationale factoren en processen, met inbegrip van de godsdienst en de rol van religieuze instellingen, die het concrete gedrag van staten in dit opzicht beïnvloeden. Er bestaat geen betrouwbaar internationaal mechanisme om mensenrechtennormen "af te dwingen" tegen de wil in van nationale regeringen(2). De hamvraag is dus hoe regeringen ertoe aan te zetten mensenrechtenverdragen te ratificeren en ze ertoe te motiveren de verplichting die rechten te beschermen binnen hun respectievelijke grondgebieden. Een doeltreffende en doenbare manier bestaat erin een lokale politieke achterban te creëren die pleit voor het ratificeren en in de praktijk brengen van de mensenrechten binnen de nationale context. Zelfs indien de elite die het bestuur in handen heeft, sommige mensenrechten wil respecteren, dan is zij niet geneigd dat te doen tegen de wensen in van de eigen bevolking. Opdat een dergelijke lokale politieke achterban zou kunnen ontstaan en zij doeltreffend de mensenrechten zou kunnen verdedigen, is het nodig dat die rechten door de publieke opinie beschouwd worden als zijnde in overeenstemming met de eigen religieuze overtuigingen. Met andere woorden, regeringen zullen internationale mensenrechten niet snel als wettelijk bindend aanvaarden en in de praktijk respecteren zonder sterke legitimatie daartoe binnen de nationale politiek. Een wijd verbreide kijk op mensenrechten als zijnde in overeenstemming met de godsdienstige opvattingen van de bevolking is een conditio sine qua non voor hun rechtvaardiging in elk land. Zelfs in zogenaamde seculiere staten, zoals de Verenigde Staten en Frankrijk, is een duidelijk begrip van en waardering voor het politieke en sociologische belang van religie noodzakelijk voor inspanningen om de mensenrechtenpolitiek en -praktijk van de staat te beïnvloeden.
Zoals eerder gezegd, wil ik niet suggereren dat in gelijk welk deel van de wereld overeenstemming tussen godsdienst en mensenrechten kan verondersteld worden, of als vanzelfsprekend beschouwd. Integendeel, men kan gemakkelijk een aantal fundamentele spanningen onderscheiden, om niet te zeggen open conflicten, tussen religieuze leerstellingen en mensenrechtennormen. Een beslissende vraag daarom in het universaliteitsdebat is of de seculiere westerse oorsprong van de mensenrechten, zoals ze zijn vastgelegd in de UDHR, noodzakelijk betekent dat die rechten niet echt universeel zijn of kunnen zijn. Mijn antwoord op deze vraag steunt op de volgende onderling verbonden stellingen: 1. De morele of filosofische grondslag en de politieke rechtvaardiging van dit begrip van mensenrechten kùnnen gevonden worden in verschillende religieuze en culturele tradities. Nochtans, aangezien de traditionele theologie van de voornaamste wereldgodsdiensten, met inbegrip van het christendom, niet kant-en-klaar overeenstemt met deze specifieke opvatting van mensenrechten, zal verzoening een herinterpretatie vergen van sommige leerstellingen van die godsdiensten. 2. Verzoening is nodig om wille van het fundamentele belang van internationale mensenrechtenbescherming voor het inperken van misbruik van de staatsmacht. Aangezien door het kolonialisme het Europese model van de natie-staat veralgemeend werd, is er nood aan een daadwerkelijke bescherming tegen de excessen of misbruiken van de staatsmacht. De
overeenkomstige universalisering van fundamentele grondwettelijke rechten door toedoen van de UDHR is de best mogelijke kandidaat om die rol te spelen. 3. Hoewel er onvermijdelijk een theologische dimensie zal aanwezig zijn in de herinterpretatie van de religieuze voorschriften, moet het proces zelf begrepen worden in de specifieke politieke, sociale en economische context van de gemeenschap der gelovigen. De concrete historische context waarin gelovigen leven, maakt integraal deel uit van elk menselijk begrip van godsdienst, een begrip dat hieronder wordt uitgelegd in termen van een antropologische benadering van religie. Die context is ook het kader waarbinnen de herinterpretatie van religieuze voorschriften kan ontstaan en in de praktijk aanvaard kan worden. Om deze stellingen te ontwikkelen met betrekking tot de islam en islamitische samenlevingen, probeer ik eerst kort uit te leggen wat ik als de belangrijkste kwestie beschouw in het huidige islamitische discours en wat de relevantie ervan is voor het onderwerp van dit essay. Het kader dat ik voorstel om deze kwestie in welbepaalde samenlevingen aan te pakken, is dat van een [combinatie van] interne discussie én transculturele dialoog met andere samenlevingen (3). Om de toepassing van het voorstel te illustreren, schets ik kort hoe het zou kunnen functioneren met betrekking tot islamitische samenlevingen. Met een beroep op een recente ervaring die ik had op Mauritius, zal ik sommige factoren en voorwaarden onderzoeken die de perspectieven beïnvloeden van interne discours en transculturele dialoog.
Islam, Sharica en Mensenrechten Zoals andere gelovigen, hebben moslims altijd getracht hun geloof te beleven in individuele en collectieve overeenstemming met het normatieve systeem - algemeen bekend als Shari'a -, dat geacht wordt hun dagelijks leven als moslim te ordenen. Moslims zijn ertoe geneigd goddelijk gezag toe te kennen aan de historische formuleringen van de Shari'a door vroegere juristen van de 8ste en 9de eeuw. Desalniettemin is het duidelijk dat de juiste inhoud van dat normenstelsel altijd het product was, en zal zijn, van menselijk begripsvermogen binnen een specifieke historische context(4). Zoals een specialist islamkunde onlangs uitlegde: "Hoewel de wet (Shari'a) van goddelijke oorsprong is, vormt de daadwerkelijke uitbouw van de wet een menselijke activiteit, en de resultaten ervan vertegenwoordigen Gods wet in zo verre zij door mensen begrepen zijn. Aangezien de wet niet kant-en-klaar uit de hemel neerdaalt, is het het menselijk begrip van de wet - de menselijke fiqh (het woord betekent letterlijk "begrip") - dat normatief moet zijn voor de samenleving"(5). Hoewel gemakkelijk te verstaan, moet de algemeen verbreide verwarring tussen de Shari'a als zijnde goddelijk verordend, enerzijds, en de menselijke inspanningen om de betekenis ervan te ontdekken, anderzijds, worden opgehelderd indien islam zelf een positieve rol wil spelen in het leven van de moslims vandaag. Gelet op de grondige wijzigingen in de sociale, economische en politieke omstandigheden van islamitische samenlevingen overal in de wereld, kan het niet anders of een begrip van de Shari'a dat ontwikkeld werd meer dan 1000 jaar geleden, moet vandaag op een aantal praktische moeilijkheden stuiten. Een ingrijpende hervorming nochtans van eender welk problematisch aspect ervan kan niet plaats hebben
zolang als eerder bestaande menselijke formuleringen ervan als goddelijk worden beschouwd. Als gevolg van deze "door mensen gemaakte" impasse, blijven moslims overal ter wereld een opvatting onderschrijven van de Shari'a in overeenkomst waarmee geen van hen wil of kan leven. De religieuze veroordeling bijvoorbeeld van ribba (woeker) wordt begrepen als een volledig verbod op betaling van enigerlei interest op leningen. Zo ook kunnen religieuze bezwaren tegen gharar (onzekerheid en speculatie in handelszaken) leiden tot het ongeldig verklaren van verzekeringscontracten waarin de verplichtingen der partijen afhankelijk zijn van het zich al dan niet voordoen van een gebeurtenis in de toekomst. In de praktijk echter is het routine voor moslimindividuen en hun regeringen om intresten op leningen aan te rekenen en te betalen; om verzekeringscontracten af te sluiten en uit te voeren - omdat het vandaag onmogelijk is leefbare economische stelsels te hebben zonder deze praktijken. Deze discrepantie tussen theorie en praktijk kan overbrugd worden door het besef dat alle specifieke definities van begrippen zoals ribba en gharar noodzakelijkerwijze het product zijn van menselijk begripsvermogen in een specifieke historisch context, en geen direct goddelijk bevel. Met miskenning van het hoger gemaakte onderscheid tussen de twee betekenissen van mensenrechten, beweren sommige moslims dat de historische formuleringen van de Shari'a de mensenrechten altijd al in theorie hebben gewaarborgd, ook al moge dat misschien niet altijd in de praktijk zijn omgezet. Door een betrekkelijk vooruitstrevende graad van bescherming te garanderen voor de rechten van vrouwen en niet-moslims, hebben in mijn opvatting historische formuleringen van de Shari'a inderdaad voor een betere bescherming van de mensenrechten gezorgd dan andere normenstelsels in het verleden . Bijvoorbeeld: van in het begin werd aangenomen dat de Shari'a een onafhankelijke wettelijke rechtspersoonlijkheid vereiste voor de vrouw, en de bescherming van bepaalde minimumrechten inzake erfenis- en familierelaties - wat verder ging dan wat mogelijk was in andere belangrijke normatieve systemen tot de 19de eeuw. Evenzo garandeert de Shari'a specifieke rechten voor Mensen van het Boek (vooral christenen en joden) - méér dan wat voorzien werd onder andere grote systemen in het verleden. Nochtans, aangezien in de Shari'a de rechten van vrouwen en niet-moslims niet gelijk zijn aan die van respectievelijk mannen en moslims, voldoet het beschermingsniveau van rechten in de Shari'a niét, wanneer we dit beoordelen met de standaarden gesteld door de UDHR: zij vereisen gelijke rechten voor alle menselijke wezens, zonder onderscheid op basis van o.m. geslacht, religie of overtuiging(6). Een mogelijk antwoord op deze kritiek op de Shari'a bestaat erin te argumenteren dat moslims (en andere gelovigen) er dienen naar te streven te leven overeenkomstig de voorschriften van hun geloof, en niet volgens een of ander feilbare, menselijk ontworpen set van mensenrechtennormen. Nochtans, aangezien goddelijke bevelen altijd begrepen en toegepast worden door menselijke wezens, komt het contrast tussen orthodoxe inzichten in "de voorschriften van de godsdienst" en nieuwe of onorthodoxe opvattingen terzake in werkelijkheid neer op twee menselijke interpretaties van wat de religie eist van haar aanhangers. Bijgevolg moet een herinterpretatie van de islamitische bronnen, die in overeenstemming toont te zijn met de mensenrechtennormen, op haar eigen waarde beoordeeld worden, veeleer dan te worden afgedaan als niet-islamitisch wegens een gebrek aan overeenkomst met eerder vastgelegde menselijke interpretaties van de Shari'a. Voor moslims moet een herinterpretatie aanvaard of verworpen worden op basis van haar eigen fundering in de islamitische bronnen, in plaats van gewoon verworpen te worden omdat ze nieuw of onorthodox is. Gebrek aan ruimte belet een gedetailleerde discussie over mogelijke islamitische hervormingsmethodologieën die overeenstemming kunnen brengen tussen de mensenrechten en moderne visies op de Shari'a (7). Wat ik hier wil beklemtonen is de
mogelijkheid van religieuze legitimering van een dergelijke interpretatie door middel van wat een antropologische benadering van islam kan genoemd worden. Zoals ik elders heb uitgelegd(8), steunt deze benadering op een organische en dynamische relatie tussen enerzijds de heilige tekst van een godsdienst - Qur'an en Sunna (de overleveringen van de Profeet) in het geval van de Islam - en anderzijds het begripsvermogen, de verbeelding, het oordeel, het gedrag en de praktische ervaring van mensen. Dat is niet alleen verantwoord maar wordt in feite ook vereist door de bewoordingen van de Qur'an, die zich in talrijke verzen tot individuen of tot de gemeenschap richt en hen ertoe aanzet zelfstandig na te denken en te redeneren. Meer nog, vers 12 van hoofdstuk 2 en vers 43 van hoofdstuk 3 verkondigen dat menselijk nadenken en begrip juist de hele bedoeling is van het openbaren van de Qur'an. De rijke verscheidenheid aan meningen bij de moslimjuristen over bijna elk belangrijk rechtsprincipe of twistpunt van openbaar beleid wijst duidelijk op een dynamische verhouding tussen Qur'an en Sunna enerzijds en menselijk begripsvermogen, verbeelding en ervaring anderzijds. De historische context van de gemeenschap en de persoonlijke ervaringen van de individuele gelovigen beïnvloeden grondig 's mensen perceptie en gedrag. Drastische wijzigingen in die omstandigheden moeten dus leiden tot een hernieuwde reflectie over de betekenis en implicaties van de goddelijke boodschap. Evenzo moet men de wisselende invloed naar waarde schatten van deze factoren op de perceptie en oriëntatie van elke moslimgemeenschap vandaag. De nadruk leggen op het belang van de specifieke historische context waarin islamitische principes worden begrepen en toegepast, betekent vragen om een duidelijk begrip van de aard van deze factoren en om een zorgvuldige afweging van hun gevolgen voor elke samenleving. Met andere woorden, men dient deze kwesties voor elke islamitische samenleving in haar eigen context aan te pakken, in plaats van al deze samenlevingen op dezelfde manier te behandelen. Dit in-de-context-plaatsen is vooral belangrijk wegens de centrale rol van de staat als het kader waarbinnen het politiek beleid in de huidige islamitische samenlevingen wordt vorm gegeven en in de praktijk gebracht. Welke ook de rol die de Shari'a moge spelen in het leven van moslims vandaag, die rol zal noodzakelijkerwijze worden gemediëerd door het optreden van hun natie-staat, eerder dan door de autonome actie van de wereldmoslimgemeenschap als zodanig. Als een essentieel politieke instelling, dient elke staat een verscheidenheid aan tegenstrijdige eisen en belangen in evenwicht te houden. Sommige van deze eisen en belangen zullen vermoedelijk de religieuze gevoelens van de bevolking weergeven. Maar gezien de religieuze en politieke verscheidenheid van de bevolking van moslimlanden vandaag en gezien de complexiteit van hun regionale en mondiale belangen inzake economie en veiligheid, is het totaal onrealistisch te verwachten dat eender welke staat uitsluitend zou gemotiveerd worden door de religieuze gevoelens van zelfs de grote meerderheid van zijn bevolking. Behalve aan de bovenvermelde elementen van het interne debat en de processen ervan, moet ook aandacht geschonken worden aan factoren en processen op het valk van de interculturele dialoog. Wegens plaatsgebrek kan ik slechts enkele overwegingen aanstrepen die relevant zijn voor dit aspect van het voorgestelde kader. Vooreerst strekt de realiteit van de mondiale interactie en afhankelijkheid ertoe dat de interculturele dialoog reeds op velerlei manieren gaande is tussen verscheidene deelnemers en over een ruime verscheidenheid van nationale en internationale aangelegenheden. De vraag hier is in welke mate deze processen gebruikt kunnen worden om de aanvaarding te bevorderen van internationale mensenrechtennormen
binnen de verschillende religieuze gemeenschappen. In de tweede plaats, zoals bij alle vormen van menselijke communicatie, worden de aard en resultaten van dergelijke dialoog bepaald door de verwachtingen en agenda van de verschillende deelnemers, hun kijk op de historische en actuele machtsverhoudingen, graad van vertrouwen of wantrouwen, en andere kenmerken van de onmiddellijke of wijdere context. Bovendien neigen deze factoren er mettertijd toe op elkaar in te spelen in het licht van ervaringen en wisselende voorstellingen van eigenbelang, toenemende of afnemende solidariteit, enz. Derdens is het met betrekking tot de verhouding tussen religie en mensenrechten in het bijzonder van belang de synergie te begrijpen tussen het interne discours en de transculturele dialoog: deze twee aspecten van het proces kunnen elkaar versterken of ondermijnen afhankelijk van de interactie tussen de bovenvermelde contextuele factoren. De voorafgaande opmerkingen geven het soort van factoren aan en van overwegingen waarmee mijns inziens rekening moet worden gehouden. Ik kan enkel besluiten met op te roepen voor verder onderzoek naar de lokale en globale voorwaarden die van aard zijn de legitimering van mensenrechten binnen verschillende religieuze tradities in het algemeen te vergemakkelijken of te bemoeilijken.
Mogelijkheden tot Verzoening in de Moderne Context: het Gezichtspunt vanuit Mauritius Tijdens een bezoek aan Mauritius in november 1999 hield ik een lezing over het islamitisch familierecht (ook gekend als het moslim personenrecht, "MPR") vanuit het mensenrechtenperspectief. In die lezing maakte ik de voor de hand liggende opmerking dat de historische formuleringen van de Shari'a de vrouw discrimineren, en riep ik op tot een herinterpretatie van de islamitische bronnen om de gelijkheid tussen man en vrouw in alle aspecten van het MPR veilig te stellen. Ik sprak in de context van een debat over de afdwingbaarheid van het MPR door de staat, een kwestie die heeft liggen sudderen sedert de grondwettelijke conferentie van 1965(9). Na de lezing werd ik in de pers van sommige islamitische groeperingen en door imams en andere sprekers in lokale moskeeën scherp veroordeeld als een "ketter", omdat ik gezegd had dat deze formuleringen van de Shari'a door de staat niet mochten opgelegd worden wegens discriminatie van de vrouw. Sommige activisten, die beweerden te spreken in naam van de moslim gemeenschap van het land, eisten ook dat ik tot "persona non grata" zou worden verklaard. Zeverwijzen daartoe naar financiële steun van de Ford Foundation voor mijn werk over islamitisch familierecht, als onomstootbaar bewijs dat ik een agent was van het Amerikaanse imperialisme, die de stabiliteit van islamitische samenlevingen van binnenuit probeerde te ondermijnen. De scherpe en vijandige moslim reactie op mijn opmerkingen terzake wees er duidelijk op dat de kwestie van het MPR een substituut is geworden voor ruimere culturele en politieke bekommernissen in de historische spanningen tussen de moslimminderheid en andere delen van de bevolking. Zoals de uitgever van de Impact News - het weekblad dat de aanval leidde mij over de telefoon zei: "U zou moeten begrijpen hoe belangrijk het voor ons is het MPR als recht voor onze gemeenschap in dit land erkend te zien. Als wij daarin niet slagen, zal onze godsdienstvrijheid geheel verloren gaan, inbegrepen het recht om vrijdagsgebeden te houden in onze moskeeën." Ik vind die eis onterecht, volgens alle onafhankelijke criteria, maar ik erken tegelijkertijd ook het feit dat dit het overtuigde standpunt is van vele moslims in het
land: zij neigen ertoe hun lokale en regionale situatie te begrijpen tegen de achtergrond van een lange en bittere geschiedenis van interreligieuze twisten in India, het land van herkomst van zowel de Hindoe meerderheid als de moslimminderheid van de bevolking van het land. Er was ook een duidelijk lokaal besef dat de internationale erkenning van hun eiland een goede reputatie vereiste inzake bescherming van de mensenrechten. Dat gold voor moslims die het streven ondersteunen ter afdwinging van het MPR door het officiële rechtssysteem. Anders zouden zij niet zo bezorgd zijn geweest om mijn opmerking dat de Shari'a de mensenrechten schendt door vrouwen te discrimineren. Vermoedelijk maakten moslimactivisten zich meer zorgen om de afwijzing door de regering van het voorstel van een MPR-codex om wille van de mensenrechten, dan om de wens het fundamentele mensenrechtelijke principe te verdedigen van non-discriminatie volgens geslacht. Niettemin is het bewustzijn van de relevantie van de mensenrechtennormen voor de plaatselijke politiek juist het soort invloed dat het internationale systeem geacht wordt uit te oefenen. Deze dialectiek tussen het mondiale en het lokale, die nu algemeen erkend wordt, is een onderdeel van de interculturele dialoog die eerder vermeld werd in dit essay. Het punt dat ik hier wens te beklemtonen, is de nood aan een verscheidenheid van strategieën om de invloed te vergroten van de mensenrechtenstandaarden in de plaatselijke en mondiale context van elke samenleving. Vooral in verhouding tot de rol van de godsdienst is het noodzakelijk zich te engageren in een intern gesprek binnen het kader van de religieuze gemeenschap in kwestie, ten einde de bezwaren tegen mensenrechtennormen te overwinnen. Of dergelijke gesprekken worden gevoerd volgens de methodologie voorgesteld in het vorige onderdeel, dan wel volgens een ander uitvoerbaar alternatief, een intern discours over de religieuze geldigheid van mensenrechten is essentieel voor de universaliteit van deze rechten in de gehele wereld.
Slotbemerkingen De term "mensenrechten" wordt gemeenlijk gebruikt om te verwijzen naar een verscheidenheid van systemen voor het negotiëren van tegenstrijdige eisen en belangen over de manier waarop een samenleving zou moeten georganiseerd worden ten einde het best mogelijke niveau van vrijheid en rechtvaardigheid te bereiken. Zoals in dit essay gebruikt, nochtans, verwijst deze term naar het bijzondere normatieve en institutionele systeem om die doeleinden over heel de wereld te verwezenlijken in de context van de staat. Ondanks hun duidelijk seculiere westerse oorsprong moeten de mensenrechten ook gelegitimeerd worden in de context van verschillende religieuze tradities, omwille van het belang van deze perspectieven voor de overgrote meerderheid van de mensen over de hele wereld. Dit proces van religieuze legitimatie vereist een creatieve benadering van theologische kwesties in de specifieke socio-economische en politieke context van elke samenleving. De universaliteit van de mensenrechten moet bewerkstelligd worden door het in werking stellen van goed overwogen strategieën, die van aard zijn populaire ondersteuning te krijgen, in plaats van te veronderstellen dat dergelijke universaliteit al bestaat of kan bereikt worden door afkondiging in internationale documenten.
De voorgestelde benadering van de relatie tussen religie en mensenrechten legt sterk de nadruk op zowel overeenkomsten als verschillen in de ervaringen van menselijke samenlevingen. Die overeenkomsten zijn gemakkelijker te waarderen in het licht van een helder begrip van de dynamiek van lokale strijd om de macht en de middelen, dan door zich exclusief toe te spitsen op abstracte theologische beginselen. Deze benadering zal experten en verdedigers van de mensenrechten in staat stellen de rol van de islam (of elke andere godsdienst) in rekening te brengen als een bron van motivatie en mobilisatie voor een bepaalde politieke en sociale agenda, zonder de indruk te wekken de legitimiteit ervan in vraag te stellen als het geloof van de meerderheid of minderheid van de bevolking in eender welk land. De ervaring die ik had op Mauritius toont duidelijk aan dat een meer realistische en gecontextualiseerde appreciatie van de praktische moeilijkheden waarmee de universaliteit van mensenrechten in elke samenleving te maken krijgt, essentieel is voor het ontwerpen van de beste strategieën ter beïnvloeding van de culturele transformatieprocessen met het oog op een betere bescherming van deze rechten. De uitweg uit de vicieuze cirkel van het "universaliteit- relativiteit" debat bestaat erin, dieper in te gaan op de lokale context van elke kwestie ten einde haalbare punten van bemiddeling te vinden. Zoals bij andere beleidskwesties, moeten de legitimiteit en doeltreffendheid van de bescherming van de mensenrechten bevorderd worden door wel overwogen strategieën die een visionair geloof in de mogelijkheden van sociale en politieke veranderingen combineren met een realistische erkenning van de moeilijkheden. Tenslotte wens ik mijn persoonlijke waardering uit te spreken voor het feit dat Prof. Louis Henkin deze uiteenzetting van commentaar heeft voorzien. Met diep respect ben ik zo vrij vast te stellen dat wij beiden ernaar streven de gehechtheid aan onze respectievelijke religieuze overleveringen te combineren met een sterke inzet voor de universaliteit van de mensenrechten. Hoewel ik graag de mogelijkheid aanvaard van onenigheid tussen ons over de manier waarop religieuze gehechtheid en inzet voor de universaliteit van de mensenrechten met elkaar te verzoenen zijn, geloof ik toch dat onze samenwerking op de een of andere manier weerklank vindt in de argumentatie die ik in deze lezing probeerde te maken.
________________
(1) Charles Howard Candler Professor of Law, Emory University, Atlanta, GA, USA. Voorheen Associate Professor of Law, University of Khartoum, Soedan. (2) Hoewel de zgn. "humanitaire tussenkomsten" of acties door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties kunnen vermeld worden als dwingende maatregelen ter bescherming van de mensenrechten tegen de wil in van nationale regeringen, gelden deze praktijken slechts in extreme gevallen en zijn ze te zeer afhankelijk van de politieke berekeningen van de grootmachten om in aanmerking te komen als onderdeel van een betrouwbaar systeem tot geregeld internationaal afdwingen van de Rechten van de Mens. (3) Algemeen, zie: Abdullahi Ahmed An-Na'im en Francis Deng, uitg., Human Rights in Africa: Cross-Cultural Perspectives (Washington DC: The Brookings Institution, 1990); en Abdullahi Ahmed An-Na'im (ed.), Human Rights in Cross-Cultural Perspectives: Quest for
Consensus (Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1992). (4) Betreffende oorsprong en ontwikkeling van dat historisch begrip van de Shari'a , zie: Abdullahi Ahmed An-Na'im,Toward an Islamic Reformation: Civil Liberties, Human Rights and International Law (Syracuse University Press, 1990), hoofdstuk 2. (5) Bernard Weiss, The Spirit of Islamic Law (Athens, GA, USA: University of Georgia Press, 1998), p.116. Originele versie. (6) Voor een gedetailleerde bespreking van de discrepanties tussen de historische formuleringen van de Shari'a en de moderne internationale normen, zie An-Na'im, Toward an Islamic Reformation, 4-7. (7) Ibidem, hoofdstuk 3. (8) Abdullahi Ahmed An-Na'im, "Toward an Islamic Hermeneutics for Human Rights", in: Abdullahi A. An-Na'im, e.a. (eds.), Human Rights and Religious Values: An Uneasy Relationship (Grand Rapids, Michigan: William B. Eerdmans Publishing Company, 1995), hoofdstuk XVI. (9) Bhewa and Alladeen v. Government of Mauritius and DPP, 1990 Mauritius Reports, p.7990.