Mensenrechten
Mensenrechten Mr. J. van der Velde
Raad van Europa
Ratificatie EVRM Op 7 september 1992 heeft Bulgarije als tweede Oosteuropese Staat het Verdrag en het Eerste Protocol bij het EVRM geratificeerd. Tevens is het individuele klachtrecht ex artikel 25 EVRM en de rechtsmacht van het Hof ex artikel 46 EVRM erkend. In maart van dit jaar heeft Tsjecho-slowakije als eerste Oosteuropese Staat het EVRM en de Protocollen 1, 4, 6 en 7 geratificeerd. Het aantal Staten dat volledig partij is bij het EVRM en één of meerdere Protocollen komt nu op 25. Polen en Hongarije hebben het EVRM en de Protocollen wel onderkend maar nog niet geratificeerd. Europees Comité tegen foltering in Nederland In de eerste twee weken van september 1992 heeft het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen Nederland bezocht. Dit Comité, dat is ingesteld op grond van het op 1 februari 1989 in werking getreden Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, kan door middel van periodieke bezoeken in de verdragsstaten onderzoek doen naar de behandeling van personen die van hun vrijheid zijn beroofd. Het gaat om mensen die zich onder meer bevinden in gevangenissen, (gesloten afdelingen van) psychiatrische inrichtingen, politiecellen en dergelijke. Binnen de betreffende inrichtingen heeft het Comité onbelemmerde bewegingsvrijheid. Het Comité kan vrijelijk spreken met elke gedetineerde (die dat uiteraard wenst) of met andere personen die het belangrijke informatie kan geven, zoals bewaarders. In artikel 8 van het Verdrag worden de faciliteiten van het Comité geregeld.
Tijdens zijn bezoek heeft het Comité onder meer gesproken met vertegenwoordigers van de Coornhertliga, de Stichting Hulp voor Onbehuisden (HVO) en het Nederlands Juristencomité voor de Mensenrechten (NJCM). Het NJCM heeft er onder meer op gewezen dat gedetineerden in politiecellen zelden worden 'gelucht', terwijl het Comité een uur per dag als een minimum ziet. Er bestaat bij ons geen recht op een eigen arts en advocaten kunnen soms moeilijk toegang krijgen tot hun gedetineerde cliënten; onderwerpen waarop het Comité al eens de aandacht heeft gevestigd. Uitgebreider hierover is Annelies van Vliet in een artikel in de Volkskrant van 14 september 1992 in de rubriek Forum. Het Comité zal naar aanleiding van zijn bezoek een verslag opstellen. Dit verslag is vertrouwelijk, maar kan worden gepubliceerd indien de Nederlandse regering daarom verzoekt (zie daarvoor de artikelen 10 en 11 van het Verdrag). Als de Nederlandse regering het verslag echter vertrouwelijk wil houden, betekent dat niet dat over dit bezoek geen enkele informatie naar buiten kan komen. In de eerste plaats brengt het Comité elk jaar ingevolge artikel 12 van het Verdrag een jaarverslag uit; een samenvatting en bespreking van het eerste verslag is te vinden in Y. Klerk, Eerste Algemeen Verslag van het Europees Martelingencomité, NJCM-bulletin 16 juli (1991), p. 665. Ten tweede kan het Comité ingevolge artikel 10 lid 2 van het Verdrag bij tweederde meerderheid besluiten een openbare verklaring af te leggen indien een Staat geen medewerking verleent of weigert in de zin van de aanbevelingen van het Comité de situatie te verbeteren.
Goedkeuring Negende en Tiende Protocol
De regering heeft bij brieven van 7 augustus 1992, Kamerstuk 22 722 (R 1444) (Tiende Protocol) en van 13 augustus 1992, Kamerstuk 22 737 (R 1445) (Negende Protocol) beide Protocollen aan de Staten-Generaal ter stilzwijgende goedkeuring voorgelegd. Protocol 9 is gepubliceerd in Trb. 1992, 78 en Protocol 10 in Trb. 1992, 70.
AA 41 (1992) 12 2075
Mensenrechten
Vidal t. België, 23 april 1992 Klacht betreffende het niet oproepen van vier getuigen a décharge door het Brusselse hof van beroep. Klager stelt dat in strijd is gehandeld met het 'equality of arms-beginsel' van artikel 6 lid 1 en 3 sub d EVRM. Het Brusselse Hof had geen redenen gegeven voor de verwerping van het verzoek de vier getuigen op te roepen. Het Straatsburgse Hof is van oordeel dat het niet zijn taak is een opinie te geven over de relevantie van het geboden en verworpen bewijs, noch behoort het tot zijn taak zich uit te spreken over de (on)schuld van de verdachte. Maar het zwijgen door het Brusselse Hof van beroep over het punt in kwestie is niet in overeenstemming met het concept van een eerlijke berechting, zoals in artikel 6 lid 1 EVRM is vastgelegd. Te meer nu het Brusselse Hof de straf had verhoogd. Schending van artikel 6 EVRM. Het arrest is gepubliceerd in NJCM-bulletin 17 juni (1992), p. 670, m.n. E.M. Myjer.
kelijkheid van Baskenland ondersteunt. In dat artikel schreef klager onder meer dat de Spaanse regering verantwoordelijk is voor de (ongestraft gebleven) moorden in Baskenland in de tweede helft van de jaren zeventig. Naar het oordeel van de regering waren de beschuldigingen onvoldoende precies om hun waarheidsgehalte vast te kunnen stellen. Het Hof is van oordeel dat de vervolging was voorzien bij de wet. De ingestelde strafvervolging diende niet alleen ter bescherming van de goede naam van anderen, maar gelet op de situatie in Spanje in 1979, ook ter voorkoming van wanordelijkheden. De onderhavige inbreuk op de vrijheid van meningsuiting was daarentegen niet noodzakelijk in een democratische samenleving. De vrijheid van meningsuiting is één van de essentiële beginselen van een democratische samenleving. Deze vrijheid is voor iedereen belangrijk, maar in het bijzonder ook voor gekozen volksvertegenwoordigers. Daarom verdient inbreuk op deze vrijheid van een lid van de parlementaire oppositie een zeer kritisch onderzoek door het Hof. Bovendien moet de prominente rol van de pers in een rechtsstaat niet worden vergeten. De grenzen van de toegestane kritiek zijn ruimer met betrekking tot de regering dan in vergelijking met een particuliere burger, of zelfs een politicus. De daden van een regering moeten niet alleen aan een kritisch onderzoek worden onderworpen door de wetgevende en rechterlijke macht, maar ook door de pers en de publieke opinie. Bovendien is gelet op de dominante positie van de regering voor haar enige terughoudendheid geboden met het instellen van een strafprocedure, met name wanneer andere middelen ter beschikking staan om te reageren op ongerechtvaardigde beschuldigingen en kritiek. Niettemin is het de competente overheidsinstanties, in hun hoedanigheid van handhavers van de openbare orde, toegestaan maatregelen, ook van strafrechtelijke aard, te treffen ten einde op passende en niet buitensporige wijze te reageren op ongegronde of te kwader trouw geuite beschuldigingen van beledigende aard. In casu was de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting niet gerechtvaardigd. Schending van artikel 10 EVRM.
Castells t. Spanje, 23 april 1992 Strafvervolging wegens belediging van de regering in een krantenartikel door een parlementslid van een politieke groepering die de onafhan-
Megyeri t. Duitsland, 12 mei 1990 Verlenging van detentie van in psychiatrische inrichting verblijvende patiënt, die een aantal serieuze delicten had gepleegd. Over de verlenging
Jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Periode april-september 1992 Rieme t. Zweden, 22 april 1992 Verbod voor vader om in 1976 geboren dochter, die vanwege een ondertoezichtstelling in een pleeggezin verblijft, uit het pleeggezin te halen, nadat hij door de rechter met de voogdij werd belast. De ondertoezichtstelling werd weliswaar beëindigd op 16 oktober 1984, maar de psychische gezondheid van de dochter stond nog niet toe dat zij het pleeggezin zou verlaten. Rieme stelt dat de Zweedse autoriteiten in strijd met artikel 8 EVRM de hereniging met zijn kind hebben belemmerd. Het Hof constateert dat de inbreuk bij de wet was voorzien. Het doel van de inbreuk was de 'gezondheid' en de 'rechten en vrijheden' van het kind. Niet gezegd kan worden dat de autoriteiten geen relevante en onvoldoende redenen hadden om het verbod het kind uit het pleeggezin te halen te handhaven na 16 oktober 1984. De maatregel komt niet in strijd met de 'noodzakelijkheidstoets' van artikel 8 EVRM. Geen schending van artikel 8 EVRM.
2076 AA 41 (1992) 12
Mensenrechten werd beslist zonder dat klager een advocaat toegewezen had gekregen. Het Hof stelt voorop dat wanneer iemand in een psychiatrische inrichting wordt opgenomen, de betreffende persoon rechtsbijstand dient te krijgen in de daaropvolgende procedures met betrekking tot de voortzetting, de opschorting of de beëindiging van de detentie, tenzij er speciale omstandigheden aanwezig zijn. Gezien de omstandigheden van dit geval ziet het Hof geen redenen voor de aanname dat rechtsbijstand niet noodzakelijk was. Schending van artikel 5 lid 4 EVRM. Lüdi t. Zwitserland, 15 juni 1992 Aftappen van telefoon en gebruik van een un-dercoveragent/pseudokoper voor het verkrijgen van informatie inzake handel in verdovende middelen. De telefoontap is zonder meer een inbreuk op klager zijn privé-leven en correspondentie, maar deze is voorzien bij de wet, bedoeld voor het voorkomen van strafbare feiten en noodzakelijk in een democratische samenleving. Het gebruik van een undercover-agent is in casu echter niet, alleen of in combinatie met de telefoontap, een inbreuk op het privé-leven in de zin van artikel 8 EVRM. Klager wist dat hij een delict pleegde en dat het risico bestond dat hij te maken zou krijgen met een undercover-agent. Geen schending van artikel 8 EVRM. Klager stelt bovendien dat artikel 6 lid 1 juncto lid 3(d) EVRM is geschonden omdat hij geen eerlijk proces heeft gehad. Hij was niet in de gelegenheid gesteld de getuige (de underco veragent) te ondervragen of te doen ondervragen. Het Hof stelt vast dat in deze zaak niet sprake is van een anonieme getuige als in de zaken Kostovski, 20 november 1989 en Windisch, 27 september 1990. Het gaat hier om een beëdigde politiefunctionaris wiens functie aan de onderzoeksrechter bekend was. De klager kende de getuige, althans kon hem aan zijn uiterlijk herkennen. In casu wilden of waren de onderzoeksrechter noch de rechtank in staat de undercoveragent als getuige te horen en zijn verklaring te confronteren met die van de klager. In geen enkel stadium van de procedure waren klager noch zijn advocaat in de gelegenheid gesteld de getuige te ondervragen en zo zijn geloofwaardigheid te testen. Toch was dat in dit geval wel mogelijk geweest. Daarbij rekening houdend met het belang van de politie de anonimiteit van de agent te behouden ten behoeve van toekomstige acti-
viteiten van de betreffende functionaris. Schending van artikel 6 lid 1 juncto lid 3 EVRM. Thorgeir Thorgeirson t. IJsland, 25 juni 1992 Strafvervolging wegens het belasteren van niet nader genoemde leden van de politie van Reykjavik in twee krantenartikelen naar aanleiding van ruw politie-optreden in de IJslandse hoofdstad. De klacht dat de zaak niet is behandeld door een onpartijdige rechter wordt door het Hof verworpen. Klager stelt dat op de momenten dat het OM niet aanwezig was tijdens de diverse zittingen de alleenzittende rechter niet alleen rechterlijke functies uitoefende, maar ook als representant van het OM optrad. Het Hof stelt vast dat in casu tijdens de zittingen waarbij het OM afwezig was de rechter geen ondezoek heeft gedaan naar de zaak ten gronde. Geen schending van artikel 6 lid 1 EVRM. Met betrekking tot de klacht dat artikel 10 EVRM is geschonden overweegt het Hof dat de inbreuk is voorzien bij de wet en als doel had de bescherming van de goede naam van anderen. In dit geval maakte de klager zijn mening kenbaar door middel van een krantenartikel. Er moet rekening worden gehouden met de prominente rol van de pers in een rechtsstaat, namelijk de rol van 'public watchdog'. Het onderscheid dat de IJslandse regering wil maken tussen discussies over politieke onderwerpen en andere onderwerpen van publiek belang neemt het Hof niet over. Een dergelijk betoog gaat er aan voorbij dat de uitoefening van de in lid 1 genoemde rechten, die plichten en verantwoordelijkheden met zich meebrengen, alleen kan worden beperkt op grond van de in lid 2 genoemde voorwaarden. De stelling van de regering dat de artikelen van klager een objectieve en feitelijke basis ontberen wordt door het Hof niet gedeeld. De door de regering aangevoerde redenen zijn niet voldoende om vast te kunnen stellen dat de onderhavige inbreuk op de meningsuiting proportioneel was in verhouding tot het te dienen belang. Schending van artikel 10 EVRM. Drozd en Janousek t. Frankrijk en Spanje, 26 juni 1992 Klacht betreffende eerlijk proces voor het Tribunal de Corts in Andorra. Klagers houden Frankrijk en Spanje op internationaal niveau verantwoordelijk voor het gedrag van de autoriteiten van Andorra. Daarnaast stellen zij dat hun detentie bij gebrek aan een wettelijke basis onAA 41 (1992) 12 2077
Mensenrechten rechtmatig is en in strijd is met de Franse ordre public vanwege de afwezigheid van enige Franse rechterlijke controle. Zij doen een beroep op artikel 5 lid 1 EVRM. Met betrekking tot artikel 6 EVRM komt het Hof tot de conclusie dat het geen rechtsmacht heeft de zaak met betrekking tot artikel 6 EVRM te onderzoeken. Het prinsdom Andorra is geen lid van de Raad van Europa, noch Toegevoegd Lid in de zin van artikel 5 van het Statuut van de Raad van Europa. Het territoir van Andorra behoort niet tot de Franse Republiek en het Spaanse Koninkrijk, noch is het een FransSpaans condominium. Geen rechtsmacht ratione loei. Ook is er geen rechtsmacht ratione personae. Weliswaar zitten rechters uit Frankrijk en Spanje in de rechtbanken van Andorra, maar niet in hun hoedanigheid van Franse of Spaanse rechters. Deze rechtbanken oefenen hun functies autonoom uit; hun vonnissen zijn niet onderworpen aan de toezicht van de autoriteiten van Spanje en Frankrijk. Met betrekking tot de klacht inzake artikel 5 lid 1 EVRM overweegt het Hof dat op grond van internationaal gewoonterecht tussen Frankrijk en Andorra, dat teruggaat tot de Middeleeuwen, personen veroordeeld door een rechtbank van Andorra hun straf kunnen uitzitten in een Franse (of Spaanse) gevangenis. Dit gewoonterecht is voldoende standvastig en heeft voldoende rechtskracht om te kunnen dienen als basis voor de detentie, ondanks de bijzondere status van het prinsdom in het internationale recht. Met betrekking tot het rechterlijk toezicht oordeelt het Hof dat het Tribunal de Corts, die de veroordeling van klagers uitsprak, de bevoegde rechter is in de zin van artikel 5 lid l(a) EVRM. Aangezien de Conventie de verdragsstaten niet verplicht hun normen voor te schrijven aan derde-Staten of territoirs, was Frankrijk niet verplicht te verifiëren of de procedures die leidden tot de veroordeling verenigbaar waren met alle vereisten van artikel 6 EVRM. De verdragsstaten zijn evenwel verplicht hun medewerking te weigeren als blijkt dat de veroordeling het resultaat is van een flagrante rechterlijke misstap. De Franse regering verklaarde voor het Hof dat zij in de praktijk haar medewerking met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een Andorraans vonnis kan weigeren en zal weigeren wanneer deze kennelijk in strijd is met de bepalingen van artikel 6 EVRM of de daarin neergelegde beginselen. Geen schending van artikel 5 lid 1 EVRM.
2078 AA 41 (1992) 12
Tomasi t. Frankrijk, 27 augustus 1992 Klager werd op verdenking van moord en poging tot moord in voorlopige hechtenis gehouden. Hij werd later vrijgesproken. Hij klaagt over de lengte van de voorlopige hechtenis, over de mishandeling gedurende de voorlopige hechtenis en de duur van de procedure met betrekking tot de klacht over de mishandeling. De voorlopige hechtenis duurde in totaal vijf jaar en zeven maanden. Weliswaar waren sommige redenen voor de voorlopige hechtenis en de afwijzing van het verzoek om borgtocht van klager relevant en voldoende, maar in de loop der tijd was dit steeds minder het geval. De redenen voor de voortzetting van de voorlopige hechtenis waren: de ernst van het beweerde misdrijf, de bescherming van de openbare orde, gevaar van uitoefening van druk op de getuigen en samenzwering met de medeverdachte en gevaar voor verdwijnen van klager. De lengte van de detentie was niet te wijten aan de complexiteit van de zaak of aan het gedrag van klager. Schending van artikel 5 lid 3 EVRM. Klager stelt gedurende de detentie te zijn mishandeld. De littekens op het lichaam van klager waren niet aanwezig voor zijn arrestatie of konden niet het gevolg zijn van zelfverwonding of van een vluchtpoging. Tijdens de eerste voorgeleiding voor de onderzoeksrechter had klager deze reeds geattendeerd op de littekens. Gelet op het bovenstaande en op de rapporten van onafhankelijke deskundigen en de verwondingen aan het lichaam van klager komt het Hof tot de conclusie dat er sprake is van een onmenselijke en vernederende behandeling. Schending van artikel 3 EVRM. Met betrekking tot de klacht over de duur van de procedure inzake de mishandeling is het Hof van oordeel dat artikel 6 lid 1 EVRM toepasselijk is. Het betreft een burgerlijk recht omdat hij als civiele partij in een strafprocedure schadevergoeding vordert. De procedure nam meer dan vijf jaar en tien maanden in beslag. De verantwoordelijkheid voor de vertraging lag voornamelijk bij de rechterlijke autoriteiten. Schending van de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 EVRM. Vijayanathan en Pusparajah t. Frankrijk, 27 augustus 1992 Dreigende uitzetting van Tamils die ten tijde van de procedure voor het Hof nog illegaal in Frankrijk verbleven. Het Hof komt aan een beoordeling van de hoofdzaak, namelijk of de uitzetting
Mensenrechten in strijd is met artikel 3 EVRM, niet toe. Weliswaar hadden klagers te horen gekregen dat zij zouden worden uitgewezen, maar het uitzettingsbevel was, anders dan in de zaak Soering tegen het Verenigd Koninkrijk, nog niet getekend. Ook waren klagers niet daadwerkelijk uitgezet, zoals in de zaak Vilvarajah en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk. Tegen het uitzettingsbevel staat volgens het Franse recht nog een rechtsmiddel open. Het Hof komt tot de conclusie dat klagers geen 'slachtoffers' zijn in de zin van artikel 25 EVRM en komt derhalve aan een beoordeling van de zaak ten gronde niet toe. Artner t. Oostenrijk, 28 augustus 1992 Klager is veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf onder meer naar aanleiding van een klacht van mevrouw L. inzake het vragen van woekerrente voor een lening. Klager stelt dat hij uitsluitend is veroordeeld op grond van de verklaringen van mevrouw L, zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld haar te ondervragen of te doen ondervragen. Gedurende de periode juni 1983juli 1986 was klager onvindbaar zodat het onmogelijk was een confrontatie te organiseren tussen hem en mevrouw L. Nadat de rechter in de gelegenheid was hem te ondervragen verdween mevrouw L. De zitting werd zelfs geschorst, maar zij verscheen niet voor de rechter. Aangezien het niet mogelijk was mevrouw L. op de zitting te laten verschijnen stond het de nationale rechter vrij om, rekening houdend met de rechten van de verdediging, de voor de politie en de onderzoeksrechter afgelegde verklaringen in acht te nemen, in het bijzonder gelet op het feit dat het kon overwegen dat deze verklaringen werden ondersteund door ander bewijs. De aangevochten verklaringen van mevrouw L. vormden niet het enige bewijs voor het oordeel van de rechtbank. Gelet op de omstandigheden van deze zaak is er geen sprake van schending van artikel 6 lid 1 juncto lid 3(d) EVRM. Schwabe t. Oostenrijk, 28 augustus 1992 Strafvervolging wegens publikatie van krantenartikel waarin gewezen werd op de vroegere veroordeling van de Vice-President van de regering van Karinthië voor het veroorzaken van een verkeersongeval in 1967 waarbij één persoon overleed en enkele werden gewond. Het artikel, dat als kop had 'Verschillende maatstaven?', bekritiseerde het hoofd van de Karintische regering, die een burgemeester uit Karinthië had aangevallen voor de weigering ontslag te nemen naar aanlei-
ding van een veroordeling wegens rijden onder invloed. Niet in geschil was dat de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting was voorzien bij de wet en diende ter bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. De vraag of de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving beoordeelde het Hof met name in het licht van de grenzen van aanvaardbare kritiek in de context van een publiek debat inzake een politieke kwestie van algemeen belang. In dit geval bleek duidelijk uit het artikel dat de klager in de eerste plaats was begaan met de politieke moraliteit. Hij probeerde niet de twee verkeersongevallen vanuit een juridisch oogpunt met elkaar te vergelijken. De vroegere strafrechtelijke veroordelingen van een politicus, zoals in deze zaak, kunnen relevant zijn voor het beoordelen van zijn geschiktheid voor de uitoefening van politieke functies. Bovendien had klager bepaalde feiten geverifieerd. Klager was veroordeeld omdat hij had gefaald de waarheid van zijn beweringen te bewijzen. Maar in dit geval hield de conclusie, dat gelet op de vergelijkbaarheid van de twee verkeersongevallen beide politici zouden moeten aftreden, een waardenoordeel in, waarvoor geen waarheidsbewijs kan worden gegeven. Schending van artikel 10 EVRM. Herczegvalvy t. Oostenrijk, 24 september 1992 Klager heeft voor uiteenlopende misdrijven, waaronder mishandeling van zijn vrouw, diverse vrijheidsstraffen gekregen. In verband met zijn geestelijke toestand werd hij onder curatele gesteld en, na een voorlopige plaatsing, gedetineerd in een psychiatrische inrichting. Klager klaagt over schending van artikel 5 lid 1 EVRM, namelijk over onrechtmatige vrijheidsberoving. Aangezien de juridische basis door de jaren heen veranderde, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende periodes. De totale periode loopt van 27 mei 1978 tot 28 november 1984. Het Hof is van oordeel dat voor de verschillende periodes respektievelijk de artikelen 5 lid l(c) en 5 lid l(e) EVRM toepasselijk zijn. Niet gezegd kan worden dat de gevangenhouding op grond van deze bepalingen arbitrair was of dat daarvoor geen serieuze gronden waren aangevoerd. Geen schending van artikel 5 lid 1 EVRM. Klager stelt tevens dat de lengte van de voorlopige hechtenis in strijd is met artikel 5 lid 3 EVRM. De enige periodes die het Hof in ogenschouw neemt zijn die van 27 mei 1978 tot 10 jaAA 41 (1992) 12 2079
Mensenrechten nuari 1979 en van 3 oktober 1979 tot 9 april 1980, namelijk de periodes waarop artikel 5 lid l(c) van toepassing is. Voor een deel heeft klager zelf bijgedragen aan de verlenging van de procedure. De lengte van met name de tweede periode is niet excessief. Geen schending van artikel 5 lid 3 EVRM. Met betrekking tot de periodieke beoordeling van de voortzetting van de detentie in de psychiatrische inrichting stelt het Hof vast dat het gaat om drie periodes van respektievelijk 15 maanden, twee jaar en tot slot negen maanden. De eerste twee beslissingen kunnen niet worden geacht te zijn genomen binnen redelijke tussenliggende periodes en komen derhalve in strijd met de 'spoed', zoals artikel 5 lid 4 EVRM vereist. Schending van artikel 5 lid 4 EVRM. Klager klaagt eveneens over zijn medische behandeling in de psychiatrische inrichting, namelijk dat hem door middel van dwang voedsel werd toegediend, dat hij in isolatie werd geplaatst en met handboeien aan het veiligheidsbed werd vastgebonden. Het Hof overweegt dat de ondergeschikte en machteloze positie waarin in psychiatrische inrichtingen gedetineerde patiënten verkeren, bijzondere oplettendheid vereist van het Hof. Hoewel de medische deskundigen moeten beslissen, op basis van algemeen erkende regels van de medische wetenschap, over de te gebruiken therapeutische methoden, zo nodig onder dwang, om de fysieke en geestelijke gezondheid van de patiënten te beschermen, blijven deze patiënten vallen onder de bescherming van artikel 3 EVRM. Een bepaling die geen derogatie toelaat. De erkende medische beginselen zijn in beginsel beslissend in dit soort zaken; als regel kan een maatregel die therapeutisch noodzakelijk is niet worden gezien als onmenselijk of vernederend. In dit geval is met name de duur van de periode waarin de handboeien en het veiligheidsbed werden gebruikt zorgwekkend. Echter uit het voorgelegde bewijs kan niet worden geconcludeerd, dat volgens de toenmalige algemeen erkende psychiatrische beginselen, er geen medische noodzaak was voor de behandeling in kwestie. Bovendien worden sommige beweringen van de klager niet gestaafd door het bewijs. Geen schending van artikel 3 EVRM. Klager klaagt ook over de weigering van de autoriteiten van de inrichting hem zijn correspondentie te doen toekomen. Deze werd eerst voor selectie naar de curator gezonden. Het Hof constateert dat de betreffende wettelijke bepalin2080 AA 41 (1992) 12
gen niet de reikwijdte en de voorwaarden voor de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid specificeren. Zulke specificaties lijken des te meer noodzakelijk wanneer het gaat om detentie in psychiatrische inrichtingen. De personen die daarin verblijven zijn vaak overgeleverd aan de welwillendheid van de medische staf. De correspondentie is vaak hun enige contact met de buitenwereld. De betreffende bepalingen bieden niet een minimum aan bescherming tegen willekeur, zoals wordt geëist door het beginsel van de 'rule of law' in een democratische samenleving. Ook was er in dit geval geen jurisprudentie. De bepaling voldoet niet aan de 'wetseis' van artikel 8 lid 2 EVRM. Schending van artikel 8 EVRM. Met betrekking tot de beperkingen op de toegang tot informatie komt het Hof tot dezelfde conclusie als onder artikel 8 EVRM. Schending van artikel 10 EVRM. Kolompar t. België, 24 september 1992 Klager stelt dat zijn vrijheidsberoving in twee opzichten onrechtmatig is. Zijn detentie met het oog op uitlevering aan Italië werd gebruikt om te verzekeren dat de door de Belgische rechters opgelegde vrijheidsstraf van één jaar wegens diefstal werd tenuitvoergelegd en ten tweede werd de uitleveringsprocedure niet met een redelijke vaart afgewikkeld. Het Hof constateert dat de voorlopige hechtenis en de hechtenis met het oog op de uitlevering elkaar gedeeltelijk overlappen. Klager werd op 22 januari 1984 gearresteerd. Nadat het bevel voor de voorlopige hechtenis werd ingetrokken op 11 april 1984 was klager alleen nog gedetineerd in verband met de uitleveringsprocedure. Op 25 mei 1985 werd zijn veroordeling voor diefstal definitief. De Minister van Justitie was toen van oordeel dat klager zijn gevangenisstraf inmiddels had uitgezeten. Het Hof is van oordeel dat de detentie wegens de diefstal heeft geduurd van 22 januari 1984 tot en met 20 januari 1985 en heeft voldaan aan de vereisten van artikel 5 lid l(a) en artikel 5 lid l(c) EVRM. De detentie met het oog op de uitlevering, vallend onder artikel 5 lid l(f) EVRM, was in beginsel gerechtvaardigd maar duurde in totaal meer dan twee jaar en acht maanden (21 januari 1985 - 25 september 1987). Het Hof merkt op dat de hangende de uitlevering in detentie doorgebrachte tijd ongebruikelijk lang was. De uitleveringsprocedure was echter voltooid op 2 mei 1984. De detentie werd echter voortgezet als gevolg van de indiening van
Mensenrechten verzoeken om uitstel van executie of invrijheidsstelling. De autoriteiten en de rechters hebben de zaak binnen de normale tijd afgehandeld. De vertraging in de procedure is voor een belangrijk deel veroorzaakt door de klager. Geen schending van artikel 5 lid 1 EVRM. Met betrekking tot de klacht dat de diverse procedures niet voldeden aan de eisen van artikel 5 lid 4 EVRM stelt het Hof vast dat de klager niet heeft gesteld dat door verloop van tijd de detentie onrechtmatig is geworden, maar dat hij de rechtmatigheid betwiste van de initiële detentie met het oog op de uitlevering. Voor zover de duur van de vrijheidsberoving niettemin problemen zou opwerpen onder lid 4 van artikel 5 ('spoedig'), heeft het Hof dit reeds behandeld in relatie tot lid 1, gelet op onder meer het gedrag van de klager. Geen schending van artikel 5 lid 4 EVRM. Croissant t. Duitsland, 25 september 1992 Bevel gericht tot veroordeeld persoon tot betaling van honoraria van drie door de rechter toegewezen raadslieden, twee op verzoek van de klager en één tegen zijn wil. Ingevolge het Duitse strafprocesrecht geldt voor strafprocedures een verplichte procesvertegenwoordiging indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit vereisen. De toewijzing van één of meer raadslieden is op zichzelf niet onverenigbaar met de Conventie en kan nodig zijn in het belang van een goede rechtspleging. Daarbij zal wel rekening moeten worden gehouden met de inzichten van de verdachte met betrekking tot het benodigde aantal, vooral wanneer de verdachte de kosten heeft te dragen als hij is veroordeeld, zoals in Duitsland het geval is. Een toewijzing tegen de wil van de verdachte is onverenigbaar met de notie van een eerlijk proces neergelegd in artikel 6 lid 1 EVRM als daarvoor, rekening houdend met een gepaste 'margin of appreciation', een relevante en voldoende rechtvaardiging ontbreekt. In dit geval waren er voldoende redenen aanwezig om een derde raadsman tegen de wensen van de verdachte aan te wijzen. Met betrekking tot de zinsnede 'raadsman naar eigen keuze' in artikel 6 lid 3(c) EVRM merkt het Hof op dat dit geen absoluut recht is. Het is noodzakelijkerwijs onderworpen aan bepaalde beperkingen wanneer het gaat om gratis rechtsbijstand en, zoals in deze zaak, de rechter moet beslissen of de belangen van een behoorlijke rechtspleging vereisen dat de verdachte wordt bijgestaan door een door de rechtbank toegewe-
zen raadsman, rekening houdend met de wensen van de verdachte. In dit geval ziet het Hof geen redenen voor de conclusie dat de toewijzing van de drie raadslieden onverenigbaar zou zijn met artikel 6 lid 1 en artikel 6 lid 3(c) EVRM. Met betrekking tot de verplichting de kosten van de rechtsbijstand te betalen na een veroordeling merkt het Hof op dat een stelsel als het Duitse niet verenigbaar zou zijn met artikel 6 EVRM indien dit de 'fairness' van de procedure ongunstig zou beïnvloeden. De verplichting tot betaling van de kosten wordt in Duitsland vastgesteld in een afzonderlijke procedure nadat de uitspraak, waarin de verdachte is veroordeeld, kracht van gewijsde heeft gekregen en waarbij met de financiële situatie van de veroordeelde rekening wordt gehouden. Daarbij is het onder de Conventie toegestaan de bewijslast voor het gebrek aan financiële middelen te leggen op de persoon die een dergelijk pleidooi naar voren brengt. Aangezien het Hof reeds eerder tot de conclusie kwam dat de toewijzing van de drie raadslieden niet onverenigbaar was met artikel 6 EVRM is de verplichting tot betaling van de kosten rechtsbijstand eveneens niet onverenigbaar met deze bepaling. De rechter kon oordelen dat toewijzing noodzakelijk was en de gevorderde bedragen waren niet excessief. Geen schending van artikel 6 lid 1 en artikel 6 lid 3(c) EVRM. Pham Hoang t. Frankrijk, 25 september 1992 Klager stelt dat zijn veroordeling wegens het bezitten en vervoeren van heroïne in strijd is met het beginsel van een eerlijk proces en de onschuldpresumptie. Klager werd veroordeeld op basis van 'presumptie-artikelen' in de douanewetgeving. Het Hof constateert dat uit de uitspraak van het Hof van Beroep van Parijs duidelijk blijkt dat deze al het bewijs behoorlijk heeft afgewogen, zorgvuldig heeft beoordeeld en daarop het 'schuldigheidsoordeel' heeft gebaseerd. Het Hof van Beroep onthield zich van een automatisch beroep op de in de relevante artikelen van de douanewetgeving opgenomen 'schuldpresumpties'. Geen schending van artikel 6 lid 2 EVRM. Met betrekking tot de weigering klager officieel een raadsman toe te wijzen ten behoeve van de procedure voor het Hof van Cassatie stelt het Hof vast dat in dit geval de belangen van een goede rechtspleging vereisten dat een raadsman officieel had moeten worden toegewezen, nu klager zelf niet in staat was hierin te voorzien. Schending van artikel 6 lid 3(c) EVRM. AA 41 (1992) 12 2081